Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1865 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 309 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1865 onder redactie van J.W. Bok en W.B.J. van Eyk. Deze jaargang bestaat uit vier delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. De eerste band bevat twee delen Wetenschap en Belletrie. De tweede band bevat een deel Binnen- en Buitenlandsche Bibliographie en een Lijst van boeken en geschriften in Nederland verschenen. REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. I: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 2, p. 403: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 3, p. 1: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 4, p. 1: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. π2, π4, deel 2, p. XVIII, XX, deel 3 p. II, deel 4 p. II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina π1] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1865. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK en Dr. W.B.J. VAN EYK. HONDERD EN VIJFDE JAARGANG. EERSTE DEEL. WETENSCHAP EN BELLETRIE. UTRECHT. DRUK EN UITGAVE VAN L.E. BOSCH EN ZOON. [deel 1, pagina π3] INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bladz. Een woord tot inleiding van de nieuwe redactie. i Een woord over het verleden der Vaderlandsche Letteroefeningen. Brief aan de nieuwe redactie van H.M.C. van Oosterzee. viii Pierson (Dr. A.), Over de Ilias. 1 Krecke (Dr. F.W.C.), Iets over de Telephone 33 Berthet (élie), De Zizim-toren. (Novelle) 40 Bladvulling 39, 64 Karsten (Mr. E.H), Fransche uitgewekenen in het koningrijk der Vereenigde Nederlanden 65 Bruyn (P.), Tweederlei beschouwing der geschiedenis 88 Gunning (Dr. J.W.), Iets over de zoogenaamde Generatio Spontanea 97, 168 J.W.B., John Hamming Speke 111 Houten (Jan van), een ontzettend koopjen 114, 184, 247, 384 Ekker (Dr. A.H.A.), De Katholieke kerk in Nederland in de 16e en 17e eeuw 137 Opzoomer (Mr. C.W.), De Heilige Dominicus. 203 Dibbits (Dr. H.C.), De Spectraal-analyse 224, 267 Tideman (B.W.), Bessemer-staal 238 Tiele (C.P.), De drie - Heroën der duitsche letterkunde. I.G.E. Lessing. 286 Hofdijk (W.J.), Te Halfweg, in 1573 321 Winkler (Dr T.C.), Palaeontologische bijdragen. I. De fossilenvoerende aardlagen 331 Burger (Dr. D.), De zedekunde van Spinoza. 359 Jager (Dr. A. de), Nieuwe bijdrage tot de lijst van Bilderdijks werken. I. 370 [deel 2, pagina XVII] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1865. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK en Dr. W.B.J. VAN EYK. HONDERD EN VIJFDE JAARGANG. TWEEDE DEEL. WETENSCHAP EN BELLETRIE. UTRECHT. DRUK EN UITGAVE VAN L.E. BOSCH EN ZOON. [deel 2, pagina XIX] INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Bladz. Jager (Dr. A. de), Nieuwe bijdrage tot de lijst van Bilderdijks werken. (Vervolg en slot.) 403 Miquel (F.A.W), Veranderingen in de plantenwereld 420 Rogge (H.C.), Een paar bladzijden uit een AEgyptischen roman. 442 Haverkorn van Rijsewijk (P.), Brieven van onbekende lieden. 477 Fraissinet (E.), Japan zoo als het is en zoo als het worden moet. 513 Brink (Dr. J. ten), Het proces eener koningin 522, 579 Tiele (C.P.), De drie Heroën der duitsche letterkunde. II. De vriendschap van Göthe en Schiller 541 III. Göthe 677 Het Magnesiumlicht 575 Q.N., Het achtste Nederlandsch taal- en letterkundig kongres te Rotterdam 597 Scheffer (Dr. W.), De Israëlietische wijzen 607 Winkler (Dr. T.C.), Palaeontologische bijdragen. II. De fossilen in de aardlagen 630 Schroeder van der Kolk (Opmerkingen van Dr. H.W.). Aan de lezers der eerste Palaeontologische bijdrage. Beantwoord door Dr. T.C. Winkler 650 Perk (M.A.), Het vermoorden eener nationaliteit 655 Meijboom (Dr. L.S.P.), De ouderdom van het menschelijke geslacht 712 Graaf Suwarow, ‘de vriend zijns keizers en zijns volks’ 737 Rees (Mr. O. van), Het cultuurstelsel en het batig slot 745 Levende insekten als dames-tooi gebruikt 769 Brondahl, Slot en zoon, handelaars in ijzerwaren. (Novelle) 773 [deel 3, pagina I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1865. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK EN Dr. W.B.J. VAN EYK. HONDERD EN VIJFDE JAARGANG. BINNEN- EN BUITENLANDSCHE BIBLIOGRAPHIE. UTRECHT. DRUK EN UITGAVE VAN L.E. BOSCH EN ZOON. [deel 3, pagina III] INHOUD. BINNENLANDSCHE LETTERKUNDE. Letterkunde. Bladz. W. Marten Westerman: Bato, tijdschrift voor jongens 1 Dr. Eelco Verwijs: Nederlandsche klassieken 11 Samuel Samiles: George Stephenson, vertaald door A. Winkler Prins 13 E. van Calcar: Het feest te Wolfhezen 14 De Abt***: De Vervloekte en de Non 49 Mrs. Gaskell: De medeminnaars 52 Ch. de Mouy: Huwen om geld 54 J.B.J. van Doren: Vijandelijke inval in 1864 in de Holst. en Sleesw. hertogdommen 56 S.J. van den Bergh: De Geuzen. Naar Seyffardt 56 Karel Versnaeijen: Liefde, Vreugd, Vaderland 61 R.P. Rijnhardt: Algemeen woordenb. voor het prakt. leven in de stad en op het land. 62 J. Kramers, Jz.: Vreemde woordentolk en Kramers Woordentolk verkort 68 *** Aan C. Busken Huet 113 Dr. Engelbregt: Latijnsch woordenb 123 Dr. Willibald Beyschlag: Lessing's Nathan de Wijze en 't positieve Christendom 126 Theod. Jorissen: Charlotte de Corday 161 J.F. Smith: De Geldman, of de geheimen van een bankier. 163 A. van den Amstel: De pagie van Karel den Stoute 167 L. de Leeuw: Hebreeuwsche Rudimenta 225 M.v. Lier: Specimen antiq. inaug. de inscriptionibus Salpensana et Malacitana 233 Mr. H.E. Moltzer: De nieuwe richting in de taalkunde 235 Mrs. Wood: Lief en leed eener moeder 238 Gustave Aimard: De bijenjagers. - Edelhart, enz. 240 H.J. Schimmel: Mylady Carlisle. (Guld.-editie. No.49-52) 289 A.H. v.d. Hoeve: Menschenwaan en Christendom 291 M. Raven: Wilhelm's geheim. 293 W. Pleyte: Druktypen voor een overoud schrift 345 Smits (Oude heer), 3e vervolg. Brieven (Guld.-editie No.55). 353 G. Keller: De hypotheek op Wasenstein 356 M.A. Perk: Uit Opper-Italië. - Dr. D. Harting en Dr. G. Vissering: Een maand op reis. 358 P. Hofman Peerlkamp: C. Cornelii Taciti Agricola 407 N. Beets: Het doen door laten 414 Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint: Eene familie-legende. 423 Mr. J.v. Lennep: Nederlandsche legenden 428 Mr. William ten Hoet: Groote en kleine terzen 430 Cummins: Beklemde harten. 435 R. Koopmans van Boekeren: Schoenen op keur 471 F. Bremer's bedevaart. Omwandelingen in het H. land. 535 D.H. Meijer: De pastory van Bodegraven 549 Dr. G.D.J. Schotel: De burg van Leyden 554 [deel 3, pagina IV] Bladz. L. Mühlbach: De laatste levensdagen van Katharina II. 555 Mededeelingen van de Vereeniging ter beoefening der geschiedenis van 's Gravenhage 591 Miss Yonge: De vrienden van den Dokter 593 P.F. Brunings: 1. De verloren zoon. 2. Een Rendez-vous. 597 Mr. J.A. Schneither: Romeinsche antiquiteiten 653 Godgeleerdheid en Wijsbegeerte. Dr. L.S.P. Meijboom: De Openbaring, enz. 17 Dr. A. Pierson: Een tiental leerredenen 70 J.W. Straatman: Kennis en Wetenschap 74 Dr. A.L. Poelman: Het heimwee, enz. 78 Prof. W. Muurling: Ontwikkeling en vooruitgang, enz. 84 Prof. J.H. Scholten: Het Evangelie naar Johannes 127 Mr. C.J.v. Heusden: Waarheid en Godsdienst, enz. 135 Dr. R. Dozy: De Israëlieten te Mekka 169 Dr. L.S.P. Meijboom: Godsen Godsdienstleer 175 Dr A.L. Poelman: De waarde der bijb. wonderverhalen, enz. 182 Dr. D. Schenkel: Protestantisme, katholicisme, enz. 185 Oud en nieuw uit de Gesch. der Nederl.-Luthersche kerk. 189 Dr. T. Guthrie: Wenken op den weg ten leven 193 Prof. A.D. Loman: Johanneïsche schriften des N.T. 245 Prof. B. ter Haar: Woorden van troost en besturing 249 Dr. C.P. Tiele: De nieuwe geest des Evangelies. - B.C.J. Mosselmans: Tien leerredenen. - G.J. Simons: Woorden voor het leven 362 Theod. Parker: De godsdienst in het leven 376 J.H. Maronier: Bibliotheek van Moderne Theologie 381 H. Pierson: De heilige steenen in Israël 476 C.E. Luthardt: De openbaring van God in Christus, enz. 488 E.J.P. Jorissen: R.-katholiek, oud-protest. of modern? 495 Dr. W.C. van Manen: De echtheid van Paulus' brieven aan de Thessalonicensen. 556 D. Chantepie de la Saussaije: Leven en rigting 566 Kerkregt. C. Hooijer: Oude kerkordeningen der Ned. Herv. gemeente 667 Regtsgeleerdheid en Staatswetenschappen. N.G. Pierson: Het begrip van volksrijkdom 86 Nemo: Nederland onder den const.-mon. regeringsvorm 199 Dr. W.J.A. Jonckbloet: Het koloniale vraagstuk in de Tweede kamer 254 Credo: Economie 382 Mr. W.R. Boer: De arbeid 496 Mr. J. van Gigeh: Beknopte handl. voor de beoefening van het Nederl. handelsregt. 504 W. Hoogvliet: Verzam. van wett en Kon. besluiten tegen wier overtr. straf is bedreigd. 509 Mr. E.T. de Jongh en Mr. A. Oudemans: Handb. voor den kantonr. en den ambtenaar van het O.M. bij het kantongeregt, enz. 599 W. Hoogvliet: 1 Twee testament-quaestiën. 2. Een woord naar aanleiding der uitspraak door den H.R. 602 L.J. van Rhijn: De geregtelijke doodstraf uit christelijk oogpunt beschouwd 608 Eenige aanteekeningen omtrent Nederlandsch-Indië en andere koloniën, enz. 612 Delft en de aldaar gevestigde werkinrigting 616 Mr. O. van Rees: Gesch. der staathuishoudk. in Nederland 680 [deel 3, pagina V] Genees-, Werktuig-, Wis- en Natuurkunde. Bladz. Oud en nieuw op het gebied der prakt. Genees- en Heelk. 23 C.J. Snijders: Leer der gezondheid, enz. 25 J.B. Peeters: Scheikunde, enz. 26 Templeton's Handboek voor bouw- en werktuigkunde 29 P.M. Brutel de la Rivière: Werktuigkunde - Jac. Moleschott: Eene physiologische zending 204 T.J. Stieltjes: Overz. van hetgeen met de spoorwegen op Midden-Java is voorgevallen. 205 Dr. C.A.J.A. Oudemans: Neêrlands plantentuin, enz. 267 Dr. D. Bierens de Haan: Overz. der differentiaal-rekening 437 F.C.R. Bentfort: Pokken. 622 Dr. J. Hunt: Het stamelen en stotteren, enz. 624 A.W. Grube: Schetsen en tafer. uit het rijk der natuur. 625 De Nederl. boomgaard 697 Schoone Kunsten. Gesch. en handl. van de maatschappij tot bevordering der toonkunst 140 Opvoeding en Onderwijs. J.sE. Helge: Het dierenrijk. - Vertellingen over de kleine dieren in de natuur 32 Agatha: De jeugd van beroemde mannen 91 Dr. H.v. Cappelle: Hoe moeten wij onze kinderen verplegen? 93 L.Th. Zeegers: Nederlandsche spraakkunst. - Handl. tot denk- spreek- schrijf- of stijl-oefeningen. - Eléments de la Grammaire Franc. - Manuel de lect. Franç. - Handboek voor iedereen, die Fransch leert 95 Leesboek bij het onderwijs in de aardrijkskunde 98 L.Th. Zeegers: Bloeml. uit Nederl. dichters 101 P.H. Geist: Meetk. leesboek. - Lotgevall. van een jonge weeze 145 J.C. Neurdenburg, enz.: Driemaandelijksch tijdschr. voor onderwijs 269 Nederl. tijdschr. voor de praktische beoefen. van de fransche, de engelsche en de hoogd. taal- en letterkunde. 272 T.S. Velsing: a. Klassieke rekenoefen. voor de hoogste kl. der volksschool. - b. Vervolg op de klassikale rekenoefeningen 274 S.A. Naber: Middelbaar onderwijs en Paedagogiek. - Anonymus: Een woord over de toepassing van de wet tot regeling van het middelbaar onderwijs, enz. 294 Dr. J.A. Wijnne: Overzigt der algem. geschiedenis 302 Mr. O. van Rees: Algem. geschiedenis. - Algem. geschiedenis. - Chronologische schets van de algem. geschiedenis. - J.L. Bolman: Verhalen uit de gesch. des Vaderl. - De gesch. van ons vaderl., enz. - W. Eekhoff: Korte beschrijving van de provincie Friesland, enz. - W. Eekhoff: Friesch schoolboek, enz. - Redevoeringen en toespraken van Prins Albert van Saksen-Coburg, enz. - Mevrouw A. van Meerten, Beknopte schets der Mythologie of Fabelgeschiedenis 311 Th. Jorissen: Bijdragen tot de gesch. der omwenteling van 1813 315 David J.A. Samot: De slag van Waterloo. - O. Baas: 1815. Schetsen en tafereelen. 319 L. Bouwman: Handleiding bij het rekenen uit het hoofd in de lagere scholen. - H. Bouman: De Vormlcer in de lagere school, enz. - P.H. Geist: Vragen over de meetkunde ten dienste van leerlingen en van zelf-oefenaars. 322 [deel 3, pagina VI] Bladz. W.F. Carlebur: Practischtheoretische handl. ter vervaardiging van opstellen in de moedertaal 326 J.H. Meijer: Résumé de l'hist. de la littérature franc., enz. 384 G.A. von Klöden's Handboek der Aardrijkskunde. - A.H.J.L. Ponse: Beknopte handl. bij de beoefening der wiskundige aardrijksbeschrijving, enz. 386 J. Steynis Gz.: Leerboekje voor de beginselen van de meetkunde 390 Mr. L. Ed. Lenting: Handb. voor de gesch. des Vaderl 449 J.A. Wijnne: Mijne leerboeken en Rogge's methode 453 Naschrift 455 Dr. E. van der Ven: De theorie en de oplossing van hoogere magtsvergelijkingen 510 J.M.v. Linschoten: Beknopte schets der algem. gesch., enz. 573 D. Hoekzema: Gleanings from English prose. - Charles Hains Gunn: A selection of materials for translation-exercises 575 F. Spiesz: Latijnsche vertaaloefeningen voor eerstbeginnenden 627 Theod. Jorissen: Schets der algemeene geschiedenis 628 J.E. Helge: Schetsen van natuurverschijnselen. - Merkwaardigheden der natuur 635 J.H. Swildens: Aanleiding tot het verkrijgen van algem. kennis. - Leesboek over eenige belangrijke en wetenswaardige zaken 637 Dr. W.H.J. Bleek: Beginselen der latijnsche vormleer. J.G. Schneider: Elementaire Grieksche etymologie, enz. 703 L. Obermuller: Deutsch-Holländisches Wörter- und Gesprächbuch. - J.W. Jansen: Vollständiger Cursus der Hochdeutschen Schrift 705 G. ten Brummeler Wz.: Nederlandsche mnemotechnie of geheugenis-leer met koninklijke aanmoediging vereerd. - J. Worp: Tweede zangboekje, enz. - Wenken voor den onderwijzer bij het gebruik van het tweede zangboekje. - J.J.A. Goeverneur en J. Worp: De zingende kinderwereld, enz. 707 Vierstemmige koralen 709 BUITENLANDSCHE LETTERKUNDE. Tennyson 34 Michelet 102 Friedrich Rückert 147 Theophile Gautier 208 Eene Zweedsche schrijfster. (Marie Sophie Schwartz.) 275 Edmond About 328 Louis Ulbach 393 Octave Feuillet 456 Alphonse Karr 518 Prosper Mérimée 577 Jean Rotrou, de leermeester van Corneille 639 Jean François Regnard 712 [deel 4, pagina VII] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LIJST van BOEKEN EN GESCHRIFTEN in NEDERLAND VERSCHENEN. BIJBLAD bij de VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN voor 1865. UTRECHT, DRUK EN UITGAVE VAN L.E. BOSCH EN ZOON. 2009 dbnl _vad003186501_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. L.E. Bosch en zoon, Utrecht 1865 DBNL-TEI 1 14-05-2009 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. L.E. Bosch en zoon, Utrecht 1865 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003186501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wetenschap en belletrie.] Aan de lezers der vernieuwde Vaderlandsche Letteroefeningen. Een woord tot inleiding. Wij mogen onze taak als nieuwe redacteurs van de oude Vaderlandsche Letteroefeningen niet aanvaarden, zonder een woord deels van verantwoording deels van inlichting te laten voorafgaan voor onze lezers, en in 't gemeen voor het Nederlandsch letterkundig publiek. Van verantwoording: want reeds waren er die ons vroegen, en er zullen nog wel meerderen zijn die vragen, al is het niet dadelijk aan ons: Waarom toch dat oude, afgeleefde tijdschrift nog op zijn sterfbed met een verjongingskuur lastig gevallen? En aangenomen, dat zoo iets met eenige hoop op goeden uitslag kon beproefd worden, wie zijn dan dezen, aan wie het nemen van die proef werd toevertrouwd? Van inlichting: want nu dit eenmaal teregt of ten onregte door ons ondernomen wordt, is het niet meer dan natuurlijk, dat wij aan onze lezers rekenschap geven van onze wenschen en bedoelingen. Om dan met die verantwoording te beginnen, kunnen wij aan de belangstellende vragers de plegtige verzekering geven, dat er van ‘sterven’ voor de overigens onbetwistbaar zeer-oude en onwedersprekelijk in de laatste jaren hoogst-gebrekkelijke Letteroefeningen nog nooit eenige sprake is geweest. Daar is ten allen tijde en overal, ook in ons vaderland, een zeker publiek, dat aan het oude is gehecht en dit blijft aanhouden, al wordt het ook waarlijk, zelfs naar zijn eigen oordeel, gebrekkig en slecht. Dit geldt bij het le- {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} zend gedeelte ook van de tijdschriften, die het in zijne leesgezelschappen een plaats gunt en aan wier inhoud het maand aan maand zich te goed doet. Moge ook van tijd tot tijd een nieuwe indringer de gunsten komen deelen, de oude en beproefde vrienden verdringen gaat zoo gemakkelijk niet! Van die gehechtheid aan het oude, van die natuurlijke traagheid van velen in het zich ontdoen van wat zijne waarde verloor, hebben de hoogbejaarde Letteroefeningen ruimschoots genoten en geprofiteerd, nadat zij begonnen waren en zelfs tot den uitersten grens voortgegaan met het weinig vleijend epitheton door wijlen Braga haar eenmaal toegevoegd, ten volle te verdienen. En was ook ten laatste het eertijds zoo belangrijk getal abonnenten tot een betrekkelijk minimum gereduceerd geworden, dat minimum, voor 't meerendeel door leesgezelschappen vertegenwoordigd, was nu ook van dien aard, dat het nog altoos vele lezers aan het oude tijdschrift bezorgde, velen alzoo onder zijn' waarlijk niet meer heilzamen invloed bleef stellen, en daaraan, ook als het bleef gelijk het was, ja, al werd het nog minder van gehalte, een nog tamelijk lang en voor den ondernemer niet gansch onvoordeelig leven waarborgde. Maandschriften gelijk de Letteroefeningen er een geworden waren kosten den uitgever niet veel, en kunnen het met een klein getal abonnenten zeer goed stellen. Dus, - van een sterfbed was hier geen sprake, en evenmin van eene keuze tusschen ‘zachtkens laten uitgaan’ en ‘kunstmatig tot nieuw leven wekken.’ De eenige vraag die hier te beantwoorden viel was deze: zullen de Letteroefeningen, na een verleden, dat - wat Braga's geest ook tegenpruttele - eenmaal eervol is geweest, nu blijven voortleven zoo als zij eenige jaren geleefd hebben, een kwijnend, haar naam onterend, veracht en zelfs schadelijk leven; òf zal men weder trachten haar eene eereplaats te doen innemen te midden van de vaderlandsche tijdschriften, aan welke allen zij zijn voorgegaan, waarvan zij enkelen zelfs, al was het ook maar door reactie, hebben in het leven geroepen? En die vraag - zouden wij ook niet getwijfeld hebben hoe haar te beantwoorden - ons werd zij niet eens ter beantwoording voorgelegd. Zij was reeds beantwoord eer het aan ons toekwam. De HH. Bosch en Zoon, die het tijdschrift aankochten van den vorigen eigenaar, uitgever en redacteur, hadden dit gedaan met het stellige voornemen om, zoo eenigzins mogelijk, er weder iets goeds van te maken. Daartoe kochten zij het. Daartoe zochten {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} zij allereerst een tweetal redacteurs, aan wie de zorg voor den inhoud zou worden opgedragen. Daartoe wendden zij zich tot ons met het verzoek aan den een om voor het wetenschappelijk-belletristisch, aan den ander om voor het bibliografisch gedeelte die zorg op ons te nemen. En - wij moeten het bekennen - na een poos van sterke aarzeling maar ten slotte met ingenomenheid hebben wij die taak aanvaard. Onze aarzeling zal niet onverklaarbaar worden geacht. Wij zwijgen van de gewone veelsoortige zorgen en bemoeijingen aan zulk een redacteurschap verbonden. Maar hier waren bovendien bijzondere, buitengewone bezwaren. Het zou hier gelden een tijdschrift tot nieuw leven te wekken en in achting en eere te herstellen, dat, zoo al het eerste nog lang had kunnen gerekt worden, de laatsten bij het letterkundig en beschaafd publiek ten eenemale had verloren, - een ware Medea-kuur alzoo! Er behoorde voor ons waarlijk geene groote bescheidenheid toe om zelven de eersten te zijn die ons de vraag voorlegden, of dat wel een taak was berekend voor onze kracht? Wij zijn er verre van gebleven om zelven die vraag bevestigend te beantwoorden. Anderen deden het voor ons, en hielpen ons over onze bedenkingen heen. Of wij wèl deden met aan hunne redenen gehoor te geven, moge de uitslag onzer pogingen beslissen. Voor het overige: was er veel om ons tegen de voorgestelde taak ernstig te doen opzien, er was nog meer om ons te bemoedigen. Men schenkt ons de optelling. Dit slechts zij hier nadrukkelijk vermeld als datgene waarop zich ten slotte bij ons de hoop heeft gevestigd, dat ook voor onze geringe krachten wèl-slagen toch niet onmogelijk zou zijn: Vooreerst, dat het den uitgevers ernst is met den wensch, om, zij 't aanvankelijk ook met belangrijke opofferingen, iets goeds tot stand te brengen. Ten andere, dat wij, bij het nemen eener proeve tot het eventueel verkrijgen van medewerking, bij vele hooggeachte geleerden en letterkundigen een belangstelling en hulpvaardigheid mogten ontmoeten die onze beste verwachtingen overtroffen en alle kleinmoedigheid moesten beschamen. Wilden wij een lijst geven van allen die hunne geregelde medewerking ons hebben toegezegd, en waarvan meerderen reeds in daden den ernst hunner beloften hebben getoond, zij zou reeds meer dan zestig namen tellen, en onder dezen niet weinigen waarop wij met regt ons zouden kunnen beroemen. Wij geven zulk een {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} lijst van ‘vaste medewerkers’ echter niet. Eensdeels, omdat wij willen voorkomen dat eenig vaderlandsch geleerde of letterkundige die lijst als afgesloten zou beschouwen en ons daarom zijne bijdragen welligt onthouden. Niet minder ook, omdat die lijsten van medearbeiders, niet onverdiend voorwaar, haar krediet voor een goed deel hebben verloren. En eindelijk en bovenal, omdat wij het wenschelijker achten door daden dan door beloften te toonen in welke hulp wij ons mogen verheugen. Zoo blijft ons dan over onzen lezers de noodige inlichting te geven op de natuurlijke vraag: wat wij nu met ons tijdschrift wenschen en bedoelen. Bij ons antwoord willen wij ons van alle vergelijking met andere tijdschriften onthouden. Al wat we met het oog op dezen verlangen is, dat de Vaderlandsche Letteroefeningen weder een waardige, haar naam en ouderdom niet tot oneer strekkende plaats mogen bekleeden in hun midden. Daarom hebben wij er ook prijs op gesteld den ouden naam onverminkt te bewaren. Overigens willen wij dien eenvoudig beschouwd hebben als een naam, een onderscheidingsteeken, geen beknopte inhoudsopgave. Want ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’,...schijnt die naam niet te zeggen, dat de inhoud uitsluitend zal bestaan uit oorspronkelijke bijdragen van vaderlandsche auteurs? Wij nu wenschen niets liever, en het doel van ons streven is geen ander, indien - indien het, behoudens de degelijkheid, zal blijken mogelijk te zijn. Beter achten wij iets voortreffelijks uit den vreemde dan iets zeer middelmatigs dat oorspronkelijk heet. Overigens, wij zeggen dit alleen, om in dit opzigt door geen stellige beloften gebonden te zijn. Blijven toch onze tegenwoordige medearbeiders ons bij en aan hunne toezeggingen getrouw, dan hebben wij voor geen gebrek, noch aan oorspronkelijke, noch aan degelijke bijdragen te vreezen, en zal ons tijdschrift ten dezen aanzien zijn' naam met eere dragen. Maar verder: ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’,....zou die naam almede niet kunnen beteekenen, dat wij onze bladen voornamelijk openen als oefenperk voor nog ongeoefenden? Toch is één blik op de namen van hen met wier opstellen wij deze eerste aflevering konden vullen en wier bijdragen wij reeds voor de eerstvolgende nummers mogten aankondigen voldoende, om ieder te overtuigen, dat dit onze bedoeling niet is, al mogen wij het gaarne lijden, dat meermalen in onze verzameling jonge, nog ongekeurde en ongeijkte ta- {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} lenten het woord komen waar maken: ‘Coup d' essai, coup de maître!’ Maar van welken aard zal dan de inhoud van uw tijdschrift zijn? - Ziet hier ons antwoord. Onze afleveringen zullen als voorheen gesplitst zijn in twee afdeelingen: de eerste en grootste aan Wetenschap en Belletrie, de tweede aan Bibliografie, voor het grootste deel binnenlandsche, voor een kleiner gedeelte ook buitenlandsche, gewijd. Die eerste afdeeling hopen wij telkenreize - zonder ons echter aan vaste rubrieken en opvolging te binden - met drieërlei opstellen te kunnen vullen. Vooreerst: met een meer of min uitvoerig populair-wetenschappelijk opstel over eenig onderwerp uit elk gebied van wetenschap, kunst of leven, waarvan eene tegelijk degelijke en populaire behandeling strekken kan zoo tot het verschaffen eener aangename lectuur voor beschaafde lezers als tot aankweeking en verspreiding van nuttige kundigheden, kunstzin, beschaving, humaniteit. Alleen bepaald theologische onderwerpen, voor zooverre zij niet evenzeer tot de historische behooren, zonderen wij uit. Een tweede bijdrage zal in den regel bestaan uit de eene of andere 't zij beknopte, 't zij meer uitvoerige mededeeling uit het gebied van land- en volkenkunde, toegepaste natuur- en werktuigkunde, nieuwe uitvindingen en ontdekkingen. Voor zooveel dit noodig of tot regt verstand dier mededeelingen bevorderlijk zal zijn, zullen dezen vergezeld gaan hetzij van houtsneefiguren in den tekst, hetzij van afzonderlijke platen of kaarten, die dan ook tevens zullen dienen ter vervanging van de vroegere vaak wanstaltige en niets beteekenende plaatjes vóór iedere aflevering. En eindelijk - voor ieder wat wils! zegt onze uitgever en herhalen wij met een zucht! - eindelijk zal een laatste plaats worden ingeruimd aan eenige historisch-romantische schets, vertelling, novelle, legende of wat dies meer zij. Hier vooral zouden wij vreezen de belofte te geven van altijd oorspronkelijke stukken te zullen leveren. Reeds ontdekten wij, dat vooral op dit gebied goede en vaste medewerking te verkrijgen in ons vaderland tot de zeer moeijelijke zaken behoort. 't Is dan ook almede, omdat wij ten dezen opzigte zelfs niet schijnen willen meer te beloven, dan wij op goeden grond mogen hopen op den duur te kunnen nakomen, dat wij, ofschoon voor 't oogenblik eene oorspronkelijke novelle van een geacht Nederlandsch schrijver in portefeuille hebbende, ons proefnummer met eene {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaalde bijdrage voor deze rubriek in hetlicht zenden. Intusschen kunnen wij met het oog op de lijst onzer medearbeiders onzenlezers verzekeren, dat wij ook in dit opzigt geen moeite hebben gespaard en voorloopig niet al te ongelukkig zijn geweest. Doch gesteld ook, dat hier de goede Nederlandsche hulp soms mogt achterblijven, - welnu, in de buitenlandsche gaarden is op dit gebied nog menige vrucht te plukken, die door geurigheid en edelen smaak den lezers het gemis van oorspronkelijkheid rijkelijk kan vergoeden. Den lof van keurigheid in deze te verdienen, zoo wat de keuze van stukken als wat de vertaling of bewerking betreft, zal ons ijverig streven zijn. En onzen kunstregters en zelven met de noodige gaven voor dit genre toegerusten roepen wij toe: liever dan onze zwakke maar ernstige pogingen, waar ze naar uw oordeel mogten mislukken, te bespotten, helpt ons 't zij met uwe aanwijzingen en goeden raad, 't zij, en nog veel liever, met de voortbrengselen van uw talent of genie! Wij zullen u dankbaar zijn. En nu de tweede, de bibliografische afdeeling. Hare redactie is meer bepaaldelijk opgedragen aan den tweeden ondergeteekende, en vele bevoegde mannen in elk vak van wetenschap hebben zich bereid verklaard hem ter zijde te staan tot het geven van beoordeelende aankondigingen en verslagen van die voortbrengselen der vaderlandsche pers, die ons tot dat doel zullen worden toegezonden. Één vel van die afdeeling zal iedere maand zijn gewijd aan een overzigt van de merkwaardigste verschijningen op letterkundig gebied in het buitenland, dat door een in Parijs gedomicilieerd Nederlandsch letterkundige zal worden geleverd. Wat de binnenlandsche bibliografie betreft, het is onze ernstige wensch, en wij hopen, dat onze geachte medearbeiders ons krachtig zullen ondersteunen om tot de vervulling van dien wensch te geraken, om den smaad die sedert eenigen tijd op de boekverslagen en boekbeoordeelingen van sommige onzer tijdschriften kleeft, zooveel mogelijk op te heffen. Van de eene zijde door volkomen onbeduidendheid en pluimstrijkerij van uitgevers en auteurs, van den anderen kant door blinde partijgeest van allerlei aard en kleingeestige vitzucht, die alleen het gebrekkige op hoogen toon weet te berispen, zonder ook een open oog te houden voor het goede, dat er meê gepaard gaat en ook dat te willen erkennen, heeft onze vaderlandsche tijdschriften-kritiek dien smaad meer dan eens verdiend. Wij willen beproeven of het niet mogelijk zij beide klippen te vermijden, {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder dat wij ons zouden willen beroemen de volkomen onpartijdigheid, dien ‘steen der wijzen,’ te hebben gevonden. Maar van de in behandeling zijnde werken een eerlijk en zooveel doenlijk onpartijdig beoordeelend verslag te geven; een verslag en algemeene beoordeeling, door bevoegden in elk vak van wetenschap geleverd, waarin het goede niet verzwegen maar ook het gebrekkige niet verheeld wordt; dat noch door de begeerte om tot elken prijs te laken, noch door de zucht om altijd te prijzen is ingegeven; dat niet in de eerste plaats vraagt naar partij of kleur of persoonlijke sympathie, maar - behoudens aanwijzing en onafhankelijke beschouwing der verschillende standpunten - van het standpunt der schrijvers zelven hunne werken zoekt te beoordeelen en te waardeeren; een beoordeelend verslag alzoo, dat, zonder in breede discussie over de behandelde onderwerpen te treden, nogthans voldoende is om het publiek omtrent inhoud, strekking en gehalte der als bij stortvloed dagelijks uitkomende geschriften en boeken eenigzins in te lichten en bij zijn keuze van aankoop en lectuur zoowel als bij zijn oordeel te leiden, - dàt zal in deze afdeeling het doel der redactie zijn, - zoo wij hopen, het doel ook van hare medearbeiders in deze rubriek. En thans hebben wij onze lezers gezegd, wat ons bij het aanvaarden dezer letterkundige onderneming voorkwam noodzakelijk gezegd te moeten worden. Wij eindigen dus ons inleidend woord niet slechts met een hartelijk heil! hun toe te roepen, maar ook met een ernstige aanbeveling van onze oude maar naar inhoud en vorm gansch vernieuwde en, naar wij vertrouwen, in goeden zin hervormde vaderlandsche Letteroefeningen aan de belangstelling van het lezend publiek en aan den krachtigen steun van Neêrland's letterkundigen. Wat ons aangaat, is ook een toenemend debiet van ons tijdschrift ons gansch niet onverschillig, omdat dit mede een der onmisbare vereischten is om het met degelijke bijdragen van goede en geachte schrijvers te kunnen blijven vullen, toch zijn wij ons zelven bewust, dat de weering van zoutelooze en smaakbedervende, de verspreiding van degelijke, geestontwikkelende en tegelijk geestontspannende lectuur en daardoor de bevordering van het ware goede en schoone ook langs dezen weg het hoofddoel van ons streven gelijk de voorname beweegreden van ons ondernemen is! Utrecht, Nov. 1864. Dr. J.W. Bok. Dr. W.B.J. van Eijk. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Een woord over het verleden der Vaderlandsche Letteroefeningen. Brief aan de nieuwe redactie. 1) Met veel belangstelling heb ik vernomen, dat gijl. het roer der oude Vaderlandsche Letteroefeningen in handen genomen hebt. 't Werd hoog tijd, dat een nieuwe état-major zich over de meer dan honderdjarige kiel ontfermde, want ik zag met leedwezen aankomen, dat zij niet als een eerlijk schip in een fermen stormwind of bij een roemrijken strijd zou te gronde gaan, maar te eeniger tijd in vollen vrede en bij blakstilte zoetjes en zachtjes naar den kelder zinken. En dat ware jammer geweest! Mij zou 't althans zeer gespeten hebben, die, zoo niet de oudste matroos, dan toch gewis een der oudste varensgasten op het schip ben; varensgast, die wel niet medevoer als de groote mast, maar toch niets te commandeeren had in koers of bestek. Belangstelling in het vaartuig en hoop op betere tijden weêrhielden mij sedert geruimen tijd mij van de scheepsrol te laten schrappen; ‘ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden’ aan boord van ‘de Vaderlandsche Letteroefeningen;’ geen wonder dus, dat ik er de nieuwe stuurlieden van harte welkom heet. In waarheid: 't zou zonde en jammer geweest zijn als de Let- {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} teroefeningen den ouderdomsdood waren gestorven of nog langer een zoo kwijnend en ziekelijk leven hadden voortgesleept als in de laatste jaren. Daartoe heeft het tijdschrift een te loffelijk verleden. Er zijn tijden gekomen waarin men zijnen naam in den schimpnaam ‘Leuteroefeningen’ verknoeide, maar er zijn ook tijden geweest waarin het op onze letterkunde eenen zeer grooten invloed heeft uitgeoefend; en zou ik de waarheid in het aangezigt slaan, als ik beweerde, dat die invloed altijd gunstig geweest is, het zou toch nog veel grooter onjuistheid zijn, indien men de gewigtige diensten voorbij zag, door ons tijdschrift bewezen. Bij eene zoo belangrijke verandering als ik voor dat maandschrift uit de nieuwe orde van zaken te gemoet zie, zult gij waarschijnlijk wel een soort van programma of zoo iets geven, een kijkje in uwe voornemens, plannen, uitzigten, in 't kort: wat op de toekomst betrekking heeft. Mag ik daarom even het woord vragen, om, na u den besten voorspoed op uwe gansch niet gemakkelijke taak gewenscht te hebben, uwe lezers een enkelen vlugtigen blik in het verleden te doen slaan? Indien ik eene letterkundige geschiedenis van onze Vaderlandsche Letteroefeningen en haar verband tot den loop onzer letterkunde in het algemeen wilde schrijven, zou het een tamelijk boekdeeltje kunnen worden, gansch niet onbelangrijk, maar voor velen uwer lezers min onderhoudend. Daarom bepaal ik mij tot enkele bijzonderheden. De geleerde, scherpzinnige, maar in zijne kritiek wel wat ondeugende Bayle had met zijne Nouvelles de la république des lettres ten jare 1684 het sein gegeven tot de uitgave van maandschriften, waarin de lezers door inhoudsopgaven en uittreksels op de hoogte gehouden werden van hetgeen in de wetenschappelijkletterkundige wereld binnen en buiten den lande het licht zag. Histoires litéraires en Bibliothèques met verschillende predikaten zagen te Amsterdam, te 's Gravenhage, te Leiden, misschien ook elders het licht. Dit voetspoor werd weldra gevolgd door den ijverigen en gansch niet onbekwamen Pieter Rabus, die in 1692 onder den titel: Boekzaal van Europe eene dergelijke ‘revue’ in het Nederlandsch als ‘maandelijksche uittreksels’ begon uit te geven, bij wijze van refereeren, in den regel niet van recenseeren. 't Is hier de plaats niet om de ontwikkeling onzer periodieke letterkunde te verhalen; ik herinner alleen met een woord dat, wat zoogenoemd ‘mengelwerk’ betreft, de Tael- en Dicht- {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} kundige bijdragen (1759 volg.) eenige vermelding verdienen, omdat van het letterkundig gezelschap dat ze redigeerde de Maatschappij der Nederlandsche Letterkundeis uitgegaan. Overigens leden bijna alle proeven op het veld van periodieke literatuur aan armoede. Justus van Effen had zijnen geestvollen Spectator gegeven, maar zooveel luim en vernuft is het deel van slechts weinigen, en men was nog niet op het denkbeeld gekomen om door vereeniging van wat lang met eene thans uit de gunst geraakte uitdrukking ‘Boekbeschouwing en Mengelwerk’ heette tot grootere verscheidenheid en rijkdom van inhoud zich te verheffen. Doch de smaak voor maandwerken was nu eenmaal opgewekt, zóó zelfs dat omstreeks denzelfden tijd de Amsterdamsche boekhanderlaar P. Meijer eene inderdaad groote onderneming begon, om n.l. in eene ‘Algemeene Oefenschool van konsten en wetenschappen’ achtervolgens eene reeks van stukjes uit te geven, voor de eene helft bestaande in populair-wetenschappelijke behandeling van natuur-, aardrijks-, redeneerkunde enz., voor de andere in ‘mengelwerk van vernuft, konst, geleerdheid enz.’ Als wij in aanmerking nemen, dat Meijer een der voornaamste uitgevers van zijn' tijd te onzent was, en dat hij aan zijne ‘oefenschool’ moeite noch kosten spaarde; als wij daarbij zien, dat genoegzaam al dat ‘mengelwerk’ uit het Engelsch vertaald is, - dan moeten wij er ons over verwonderen, dat de Letteroefeningen, in denzelfden tijd ontstaan, zoo veel gelukkiger zijn geweest en veel meer oorspronkelijke bijdragen bevatten. Dit tijdschrift dan werd ten jare 1761 opgerigt. Wie het plan ontworpen en de redactie het eerst op zich genomen heeft weet ik niet met zekerheid. Dit alleen is vrij algemeen bekend, dat de Haarlemsche Doopsgezinde predikant C. Loosjes in de zamenstelling het meeste aandeel had, gelijk ook dat de bekende geschiedschrijver Wagenaar tot de eerste medewerkers behoorde. Als ‘produkt van zijn tijd en land,’ 't zal ons niet bevreemden, droeg het tijdschrift den tamelijk langwijligen titel: ‘Vaderlandsche Letteroefeningen, behelzende oordeelkundige berigten van de werken der beste schrijveren, nauwkeurige gedagten over verscheidene onderwerpen; benevens vrymoedige aanmerkingen over Nederduitsche werken en schriften, die dagelijks in ons Vaderland uitkomen’ (Amsterdam bij A. van der Kroe). En al heeft het voorberigt, een soort van programma, een voor ons oor wat ouderwetschen toon, 't is toch niet onbelangrijk te hooren wat men beloofde. {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het oogmerk is, gelijk de titel eenigermaate uitwyst, den inhoud van deeze en geene nutte schriften onderscheidenlyck te ontvouwen, 't zy dat ze reeds voor lang het licht gezien hebben, of nu eerst uitgegeeven worden; om daarin nu en dan, wel byzonder het oog te vestigen op zodanige doorwrogte werken, die min of meer zeldzaam geworden, of in vergeetelnis geraakt zijn: midsgaders, om by voorkomende gelegenheid een berigt te geeven van zodanige buitenlandsche geschriften, die in 't vervolg van tyd van de drukpers komen, en onzes agtens eene byzondere overweeging verdienen; op de daar van verkreegene kundigheden door 't leezen dier schriften zelven, of door 't nagaan der berigten, die buiten 's lands gedrukt of ons toegezonden mogten worden: wyders dit verzeld te doen gaan van eenige verhandelingen en nauwkeurige gedagten over deeze en geene onderwerpen in verscheidene zoorten van Letteroefening: en eindelijk, om daar aan te hegten vrymoedige aanmerkingen over de werken en schriften, die in ons Vaderland van tyd tot tyd uitkomen, in welken wy onze gedagten over dezelven met een kort woord of breeder uitweiding, naar den eisch der zaken, zullen voordragen. Ter betere bevordering van ons oogmerk verzoeken wij alle Liefhebbers van oefening, en nodigen hen uit, om hunne overweegingen en bespiegelingen, die van te kleinen omslag zijn om afzonderlijk gedrukt te worden, den Drukker deezes toe te zenden, om dezelven in dit werkje te plaatsen. Wij bepaalen ons hierin aan geene weetenschap, ook niet aan eene Burgerlijke of Godsdienstige partij; alles wat kan strekken, om met bescheidenheid de waarheid te onderzoeken, te ontvouwen, of te bevestigen, de kundigheden van 't menschdom op te helderen of te vermeerderen, alles wat kan dienen om op eene redelijke wijze te stigten of te vermaaken, en dus tot den Godsdienst nuttig en den Burgerstaat heilzaam te weezen, zal ons ten allen tyde, zonder aanzien van perzoonen, welgevallig zyn.’ Van een helder doorzigt getuigt, dunkt mij, het denkbeeld om oude, in vergetelheid geraakte boeken weder eens voor den dag te halen. De zaak zelve is gansch niet kwaad en wordt door het tegenwoordig geslacht misschien te veel veronachtzaamd; maar in dien tijd vooral kon deze rubriek uitstekende diensten bewijzen. Wat toen tot de oude, min bekende werken behoorde had nooit in inhoudsopgaven of ‘maandelijksche uittreksels’ een middel tot bekendwording gehad; veel wat toen eene eeuw {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} telde was op wetenschappelijk gebied bij den toenmaligen trageren vooruitgang niet half zoo verouderd als hetgeen nu een tiental jaren telt. En de redactie had zich een pad geopend, waarop zij voor geen uitputting of gebrek aan stof behoefde te vreezen, al werd het heden er wat arm aan. De volgende bijzonderheden verdienen voorts aandacht: Vooreerst de aanzienlijke plaats die de ‘boekbeschouwing’ in het programma inneemt. Ik zeide er reeds iets van: 't was in den geest van den tijd en op het voetspoor van vroegere ondernemingen. Doch men vergete ook niet, dat destijds oneindig minder gelegenheid bestond om met het uitgegevene bekend te worden. Courant-advertentiën waren nog niet in gebruik, en hoe beperkt was ook de dagbladen-lectuur voor eene eeuw in ons land! Boeken ‘op beziens’ bekomen was ondenkbaar in een' tijd, toen de zoogenaamde commissie-handel of nog niet, of althans niet dan op eene uiterst beperkte schaal werd gedreven. Als een boekhandelaar iets uitgaf verzuimde hij daarom niet, er op een blaadje aan toe te voegen wat bij hem al zoo te bekomen was; maar een boek, te Groningen uitgekomen, kon jaren bestaan zonder dat iemand te Middelburg er kennis van droeg. In dien tijd was dus die maandelijksche boekaankondiging, met korte inhoudsopgave, 't zij met of zonder uittreksels, eene allerbelangrijkste zaak. Dat zij van lieverlede in eigenlijke recensie overging lag in den aard der zaak, en gelijk men toen misschien te veel afging op de ‘voorproevers van het publiek,’ zoo is men, in overeenstemming met de zelfstandigheidsbegrippen van onzen tijd, tegenwoordig misschien tot een ander uiterste overgeslagen. Doch,....punctum hier! Ik zeg ook maar: misschien!? Ten tweede. Tot op den huidigen dag verzekert ons tijdschrift in zijnen titel, dat daarin ‘boeken en schriften, die dagelijks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig en tevens vrijmoedig behandeld worden.’ Van al de aanteekeningen die op deze kwalificatie te geven zijn, schrijf ik alleen eene op de woorden: ‘en elders.’ 't Is al den volke bekend dat dit, behoudens misschien eene enkele uitzondering, sedert onheugelijke jaren even zeker ‘in leugenen gesproken’ is, als toen de grondwet - 't zij met eerbied voor de grondwet gezegd! - in 1848 verklaarde, ‘dat de Nederlandsche kroon is en blijft opgedragen aan (toen reeds wijlen) Z.M. Willem I.’ Maar in de allereerste jaren was dat ‘en elders’ eenigermate {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} eene waarheid, en bij al het discrediet waarin het recensie-wezen in de laatste jaren bij ons geraakt is, heb ik mij toch menigmaal gevraagd, of het niet eene allernuttigste onderneming zou kunnen zijn, het getal onzer maandwerken te vermeerderen met één, uitsluitend bestemd tot korte kenschetsing van althans het voornaamste wat op het gebied van algemeene strekking buitenslands het licht ziet. Eindelijk heb ik te wijzen op de vrijzinnige strekking die de Letteroefeningen bij haren aanvang prononceerden en voorts bleven openbaren. Wij vinden dit allezins natuurlijk, waar een Doopsgezind predikant en een Collegiant uit de helft der vorige eeuw aan het roer zaten, en men behoeft dan ook de eerste jaargangen slechts te doorbladeren, om te zien dat de Staatskerk van dien tijd wel geen vijand had in het nieuwe tijdschrift, maar dat het zich toch ook bitter weinig aan de kerkelijke orthodoxie dier Staatskerk bekreunde. Ik schrijf het daaraan toe, dat later, bij het veld winnen der vrijzinnige denkbeelden, de invloed der Letteroefeningen zich zoo wijd heeft uitgestrekt en zoo lang gebleven is; en misschien zou die invloed nog grooter zijn geweest, waren er geen tijden gekomen waarin het tijdschrift, verklaard voorstander destijds van de schimpend zoo genoemde ‘Loevesteinsche factie’, zich door overmoed liet verlokken tot eene soort van overvrijzinnigheid, die in den grond hoogst onvrijzinnig was. Ik bedoel den tijd, toen Schotsman zijne ‘Eerzuil voor de Dordsche synode’ (1819), Da Costa zijne ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’ (1823), Capadose zijne theologische ‘bestrijding der vaccine’ (1823) schreef, of zoo als het beter gezegd wordt: toen de school van Bilderdijk met kracht begon op te treden in de reactionaire rigting. Waar destijds schimp met schimp, bitterheid met bitterheid werd beantwoord, vond men de Letteroefeningen juist wel niet aan de spits der gevechten en schermutselingen tegen het Bilderdijkianisme staan, maar toch aan de eene zijde die bitterheid breed uitmetende, aan de andere zijde haar vergoêlijkende; daar echter stond het toen reeds oude, maar nog op geen stukken na verouderde tijdschrift wel aan de spits, waar bij de Reactionairen eenzijdigheid van historische voorstelling aan te wijzen en in het aangezigt te wederstaan viel. Grondige, zeer grondige opstellen leverde b.v. de naanwkeurige kenner der geschiedenis van het Remonstrantisme, Stolker; terwijl ook de werkzame, doorkundige, regtschapene, maar in zijne oordeelvellingen {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} wel eens wat voorbarige Van Kampen, die honderde boekbeoordeelingen en vrij wat andere opstellen in de Letteroefeningen schreef, het niet onder zich liet, gelijk later ook mijn letterkundige vriend Mr. S. de Wind, in de recensiën van Bilderdijks Geschiedenis des vaderlands menigen vingertik ten beste gaf, die van soliede studie getuigde. Maar ongevoelig zoude ik afdwalen en op de voornaamste medearbeiders komen; een rijk veld, ook zelfs bij de beperkte kennis die ik heb aangaande degenen die mij daarin zijn voorgegaan en hebben vergezeld. Want noemden zich de schrijvers der bijdragen in het mengelwerk bijna zonder uitzondering; een uitzondering was het inderdaad als in vroegeren tijd boekbeoordeelingen onderteekend of zelfs door eenig teeken aangeduid waren. Zelfs was het zoo goed als ongehoord, toen Borger (in 1820, en dus kort voor zijnen dood) zijnen naam plaatste onder eene geleerde beoordeeling van Peerlkamp's Xenophon Ephesius, eene recensie, zeker ver buiten en boven de sfeer van het groote publiek, gelijk het allereerst erkend werd door haren schrijver, die dan ook te gemoet zag, dat de lezeressen met dat nommer der Letteroefeningen zouden doen als met de Haarlemsche Courant, in welke zij, zonder zich aan de politieke nieuwstijdingen te storen, ‘onmiddelijk op de advertentiën losgaan, om te zien wie er geboren, getrouwd en gestorven zijn.’ Eene recensie van zoodanigen inhoud, alleen voor eigenlijke klassieke literatoren bruikbaar, kon dan ook alleen in de Letteroefeningen verschijnen in een' tijd, waarin dit maandschrift met den ‘Recensent’ genoegzaam het eenige was, dat in ons vaderland bestond met wetenschappelijken en letterkundigen naam. Die naam werd ook nog later gehandhaafd door medewerkers als de hoogleeraren des Amorie van der Hoeven en den reeds genoemden Van Kampen, benevens S. Muller, te Amsterdam en J.H. Pareau te Utrecht, de predikanten B. van Willes en anderen, waaronder ik den geleerden van Senden niet mag vergeten, even min als den uitmuntenden kenner der Zeeuwsche oudheden J. ab Utrecht Dresselhuis. Doch - ik moet daarover eindigen, en zal ook dezen reeds zoo langen brief besluiten met een paar woorden over het nut dat ons grijze tijdschrift heeft gesticht en den invloed dien het heeft uitgeoefend. Die inloed, ik gaf er reeds een wenk van, is zeer groot geweest, grooter dan die thans van eenig tijdschrift zou mogelijk zijn. Er is een tijd geweest waarin 't het meest ge- {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} lezene van alle Nederlandsche tijdschriften was: kort voor de Belgische omwenteling van 1830 was het debiet tot omtrent 2000 exemplaren geklommen, en dat cijfer beteekende destijds vrij wat meer dan nu, want er werd over het geheel vrij wat minder gelezen. Ten aanzien van vele zaken en van de meeste boeken van geschied- en letterkundigen inhoud rigtte zich het oordeel van het groote publiek naar de Letteroefeningen; hebben gedurende den gewapenden toestand van 1830 en later onderscheidene dagbladen een krachtigen invloed uitgeoefend op den volksgeest, de Letteroefeningen niet minder; ja, moet men erkennen dat haar mededinger en veeltijds antagonist, de Recensent ook der Recensenten, haar een tijd lang in wetenschappelijke grondigheid vooruit was en toen ook dikwerf welverdiende nepen gaf, toch is het aan dat tijdschrift nooit gelukt zoo populair te worden als de Letteroefeningen. Misschien zullen velen 't zich niet meer herinneren, hoe gretig - want ook voor veertig jaren zag men gaarne pijlen van scherpen spot afschieten, als men er zelf maar het mikpunt niet van was - men bij 't ontvangen van een maandnommer 't eerst keek naar de ‘Correspondentie’ op den omslag, waarin de toenmalige redacteur, ‘Vader Yntema’ gelijk men hem noemde, op doorgaans lachwekkende wijze de geeselroede deed kwispelen op den rug van sukkelaars, vooral rijmelaars, die hun bijdragen hadden gezonden aan het meeste verspreide der letterkundige tijdschriften. De soep werd al te heet gepeperd, zoodat de criticus zelf en te goeder ure begreep die ‘Correspondentie’ te moeten weglaten; maar dat zij zoo lang mogelijk, m.a.w. dat de toevoer van bijdragen zoo groot bleef - het is alleen daaraan toe te schrijven, dat de zwaai van den scepter der Letteroefeningen niet minder wijd was dan haar geeselroede geducht. Al die voetzoekers en vuurpijlen zijn vergeten, maar wat niet vergeten moet worden is dit, dat er eene breede lijst te geven zou zijn van letterkundigen, die hun eerste ‘succes’ aan de Letteroefeningen te danken hebben gehad; dat ons tijdschrift eene onschatbare bron is voor onze letterkundige geschiedenis van de tweede helft der vorige en de eerste der tegenwoordige eeuw, gelijk ook o.a. erkend wordt door den voortreffelijken W. de Clercq, die in zijne verhandeling ‘over den invloed der vreemde letterkunde op de onze’ de diensten niet onvermeld laat, hem door de Letteroefeningen bewezen; dat de Commissie, die namens de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uit de verschil- {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} lende Nederlandsche tijdschriften heeft opgerakeld wat op onze historie betrekking heeft, zonder eenigen twijfel zeer veel uit de jaargangen der Letteroefeningen - een kleine bibliotheek voorwaar - heeft opgezameld; dat, naarmate men meer thuis is in de bibliotheek van meer dan 200 deelen, die het tijdschrift telt, men grooter menigte letterkundige en andere vragen aan ‘Navorschers’ en anderen uit haren schat heeft kunnen beantwoorden; en eindelijk, om niet meer te noemen, dat - zoo wonderlijk loopt het in de wereld - een der zaakrijkste en degelijkste hedendaagsche Nederlandsche tijdschriften, de Gids, zijnen naasten oorsprong verschuldigd is aan de gevoeligheid eens uitgevers over eene ongunstige beoordeeling, door de Letteroefeningen ten aanzien van eene zijner ondernemingen gegeven. *) Dat alles en wat nog veel meer zou kunnen genoemd worden maakt het ‘verleden’ der Letteroefeningen gansch niet onbelangrijk. Maar nu, claudite; over haar laatste levensperiode is het veiligst niets meer te zeggen dan boven reeds is aangestipt! Moge het thans voor haar aangebroken tijdperk bij vernieuwing dien tijd van jammerlijke kwijning doen vergeten, en het begin zijn van eene wederom eervolle toekomst! Die ‘toekomst’ is u, mijne vrienden! aanbevolen, ook door Oirschot, Nov. 1864. Uwen Vriend H.M.C. van Oosterzee. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Ilias. (Een populair opstel.) Door Dr. A. Pierson. Voor iets klassieke kom ik ditmaal de belangstelling van den lezer vragen. Maar misschien denkt hij al aan den bekenden regel: ‘iets zeer grieksch, zeer klassieks en zeer vervelends.’ Dat de Ilias klassiek is, kan ik niet tegenspreken. Evenmin dat ze grieksch is. Of daarom het andere bijvoegelijk naamwoord op haar past? Het hangt er van af, wat men onder klassiek verstaat. Men kent de oude onderscheiding. Somtijds noemt men een letterkunde klassiek, somtijds romantisch. - Van die woorden is veel misbruik gemaakt. Waarom spreekt men van de klassieken? Om daarmede de oude Grieksche en Romeinsche schrijvers te kennen te geven? Niemand zal ontkennen, dat ook nieuwere: Shakespere bijv. of Goethe klassiek zijn. Men bezigt het woord immers ook op ander dan letterkundig gebied, en spreekt van klassieke muziek, waarmede men dan juist de werken van een Haydn, een Mozart, een van Beethoven bedoelt, die nog geen honderd jaar oud zijn. Wil klassiek dan zeggen: algemeen bekend, algemeen beroemd? De laatste roman van Victor Hugo is algemeen bekend en algemeen beroemd, maar wie zal het in den zin komen de Misérables een klassiek werk te noemen? Doch waartoe ons langer vermoeid met de opsomming van al de beteekenissen, die het woord zou kunnen hebben en niet heeft. Klassiek heeft maar één beteekenis. Mag men misschien roman- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} tisch noemen al wat ziekelijk is en opgeschroefd, al wat bombasterig en onnatuurlijk is? Zeker is het dat klassiek heeten mag, al wat natuurlijk, al wat waar is en gezond. Daarom heeten de oude grieksche schrijvers bij uitnemendheid ‘de klassieken.’ Ik laat anderen gerust de beantwoording over der vraag of klassiek gelijk kan staan met vervelend. Gerust laat ik die vraag aan het oordeel van den lezer over. Toch, als ik eerlijk zal zijn, nog niet met volkomen gerustheid. Eenvoud en natuurlijkheid, trekken ze wel algemeen aan? Wat zonderling is en overspannen, dat gaapt de menigte aan met een zeer zonderlinge en overspannen voorliefde. Er is bijna geen gebied des levens waarop het groteske niet veel meer bijval vindt dan hetgeen de juiste maat en evenredigheid bewaart. En de reden van dit verschijnsel is gebrek aan goeden smaak. Als wij bedenken welke leelijke dingen de mensch soms kan doen en zeggen, is het zoozeer niet te verwonderen dat de waarachtige schoonheid hem niet aantrekt. Want als wij verkeerd doen, handelen wij welligt overeenkomstig een gewoonte, die een tweede natuur mag heeten, maar dan handelen wij niet overeenkomstig onze wezenlijke, onze oorspronkelijke natuur. Is het natuurlijk, dat een kind zijn moeder haat? Neen, maar dan is het ook niet natuurlijk dat ik iemand haat. Is het natuurlijk, dat een vrouw haren duursten moederpligt verzuimt? Andermaal neen, maar dan is het ook niet natuurlijk dat ik eenigen pligt verzuim. Ik kan dus nooit verkeerd doen zonder onnatuurlijk te wezen. Dit is in mijn oog een kostbare waarheid en bewijst mij o.a. dat een fijn gevoel voor zedelijkheid en een goede smaak, - want onder goeden smaak versta ik liefde voor het natuurlijke, - twee zaken zijn, die zeer naauw met elkander zamenhangen, zoo naauw bijv., dat ze op dezelfde wijze ontstaan. Gelijk niemand geboren wordt met een naauwlettend geweten, zoo wordt niemand geboren met een zuiver schoonheidsgevoel. De een mag zedelijk en zoo ook aesthetisch een beter aanleg hebben dan de ander. Maar bij ieder is de goede smaak een vermogen, dat gevormd moet worden. En nu is het de vraag: hoe wordt de smaak gevormd? Leeringen wekken en voorbeelden trekken, zegt een welbeproefd spreekwoord, en het beteekent dit: Om ons zedelijk gevoel te scherpen moeten wij dikwijls en aandachtig op groote zedelijke persoonlijkheden zien. Het is met het schoonheidsgevoel niet anders gelegen. Ook hier moeten wij de voortbrengselen {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} van de groote geniën aanschouwen, met oordeel aanschouwen om ze langzamerhand te leeren bewonderen. Niemand kan uit eigen brein te voorschijn roepen het begrip van het zedelijk goede, maar evenmin kan iemand uit zichzelven leeren wat waarlijk schoon is. Het ideale moet zich op elk gebied voor ons plaatsen, zich aan ons vertoonen, zich aan ons openbaren, zullen wij het onze liefde schenken. Eerst daarna kunnen wij het in ons opnemen, zoodat het ons persoonlijk eigendom wordt. Door zien wordt de mensch opgevoed. Maar wie geeft ons het natuurlijke te zien? Met andere woorden: wie leert ons zien? Dat is, naar het mij voorkomt, de heerlijke taak van de groote geesten van ons geslacht, onze oogen te openen voor de natuur gelijk zij werkelijk is. Zij scheppen het schoone niet, gelijk men het dikwerf voorstelt, zij ontdekken slechts wat een gewone geest onopgemerkt laat. Ieder genie is een Columbus. Maar als er geen Amerika was geweest, zou een man als Columbus niet veel gebaat hebben. Zoo is dan de eenige, die alle schoonheid bezit, de natuur, op ieder gebied. Maar de natuur is, als een schoone, gesluijerd; en wij, gewone menschen, beginnen altijd met haren sluijer voor haar wezenlijk gelaat aan te zien, niet vermoedende dat daar iets achter schuilt. Maar het genie weet de natuur op een gunstig oogenblik te betrappen en den digten sluijer op te ligten, om ons hare wezenlijke gelaatstrekken te doen zien; en nog zouden wij ze niet zien, indien hij ze ons niet met den vinger aanwees. Homerus is in dien zin misschien een der grootste geniën die ooit geleefd hebben. Want in zijne onsterfelijke gedichten doet hij ons de natuur aanschouwen, zoo als zij werkelijk is. Hij ontdoet haar van den toevalligen sluijer, en geeft ons zuivere waarheid. Het is onmogelijk de waarheid, die hij ons geeft, te aanschouwen zonder er oog en hart voor te krijgen. Wat zou dus beter in staat zijn, onzen smaak te vormen dan een kennismaking met dien geheel eenigen geest? Ik mag niet nalaten, eer ik verder ga, een wetenschappelijke bijzonderheid mede te deelen die niet onvermakelijk is. Men moet weten, dat Homerus, gedurende meer dan twee duizend jaar, in het bezit was geweest van zijn onmetelijken roem, toen de kritiek, die lastige kritiek, opstond en bij monde van een duitsch geleerde, zekeren Wolf, aan het geërgerd Europa tegen het eind der vorige eeuw verkondigde, dat aan Homerus zooveel {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} lof niet toekwam, en waarom niet? - Omdat hij geen genie was? Omdat zijne gedichten niet schoon waren? Ach neen, eenvoudig omdat - altijd volgens dien Wolf, - Homerus nooit bestaan had. - Men zal mij toegeven, dat het niet onaardig is, een naam te hebben, gelijk Homerus, als men niet eens de moeite heeft genomen van te bestaan. Ligt kan men zich voorstellen, welk een opschudding die uitspraak der kritiek te weeg bragt. Men schijnt het nu eens niet goed te kunnen verdragen, dat oude boeken, die op een beroemden naam staan, op eenmaal aan een geheel onbekend auteur worden toegeschreven. Homerus zou nooit bestaan hebben! Dat wilde er niet spoedig in. Men is dan ook vast begeerig te weten wat dien Wolf tot zulk een stoute ontkenning geleid heeft. De weg, dien hij bewandelde, is eenvoudiger dan misschien menigeen zich verbeeldt. Hij heeft namelijk de gedichten van Homerus gelezen, goed gelezen en dat heeft hem tot de overtuiging gebragt, dat bepaaldelijk de Ilias in haar geheel niet van een en denzelfden schrijver kon zijn, vermits er in de Ilias tegenstrijdigheden worden gevonden, wier bestaan men alleen kan verklaren bij de onderstelling dat de Ilias, welverre van door één persoon te zijn gedicht, zamengesteld is uit verschillende zangen, die door een kring van dichters zijn vervaardigd. Had Wolf in die overtuiging regt? Ik zal mij in de beantwoording van die vraag niet verdiepen, maar alleen zeggen, dat ik er evenmin op zou durven zweeren, dat Homerus werkelijk heeft bestaan. De meening is zeer verdedigbaar dat de Ilias een verzameling is van gedichten of zangen, die eenvoudig in later tijd bijéén zijn gevoegd, maar inderdaad niet met elkander zamenhangen; en ik deel dit mede om de volgende reden. De Ilias bestaat uit 24 boeken. Ware de Ilias nu één geheel, ik zou moeijelijk in één enkel opstel een juist denkbeeld van haar inhoud kunnen geven. Dat zij geen geheel is, komt mij dus uitnemend te pas. Want nu mag ik een op zich zelf staand deel van de Ilias ter behandeling kiezen. Ik zoek natuurlijk een gedeelte uit, dat in de geheele Ilias juist de voornaamste plaats bekleedt. Mijne bedoeling zal terstond duidelijk worden, als ik vraag: wat behelst de Ilias? Want het antwoord moet luiden: zij behelst twee verschillende onderwerpen. Het eerste onderwerp is een gedeelte van den Trojaanschen oorlog, en het tweede een voorname episode uit het leven van Achilles. En dat tweede {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp vormt een geheel. De Ilias, zeiden we, bestaat uit vier en twintig boeken. Welnu, het gedicht op Achilles neemt daarvan in Boek I, Boek VIII en Boek XI tot en met XXII, te zamen dus dertien van de vier en twintig boeken. Dat gedicht op Achilles is niettemin een heldendicht: men zou het een Achilleïde kunnen noemen, op dezelfde wijze als waarop men bijvoorbeeld van de Henriade van Voltaire spreekt, daarmede diens heldendicht bedoelende op Hendrik den IVden. Met deze Achilleïde zullen we ons nu vooral bezig houden, hetgeen ons niet behoeft te verhinderen nu en dan een blik te werpen in het overig gedeelte van de Ilias. Reeds meer dan eens heb ik het woord heldendicht gebruikt. Zou het niet de moeite loonen, een oogenblik bij de beteekenis van dat woord stil te staan? Ieder weet ten naasten bij, welke verzen men gewoonlijk tot de heldendichten rekent. Men denkt al spoedig aan Miltons verloren Paradijs, aan Bilderdijks ondergang der Eerste Wereld. Maar als men nu vraagt wat is het Heldendicht, dat men in het fransch noemt de Epopée of met een grieksch woord het Epos, dan ligt het antwoord misschien niet zoo terstond voor de hand, althans wanneer men nog iets meer verlangt dan een bepaling, die alleen het uitwendige raakt. Want men zou kunnen zeggen; een heldendicht is een gedicht dat een held of dat helden en hun strijd bezingt. Het is inderdaad wel zoo, doch daar episch gewoonlijk gelijk staat met iets zeer verhevens, moet in de bepaling van hetgeen een heldendicht is nog iets anders opgenomen worden, dan de straks vermelde, geheel uitwendige, omstandigheid, dat het helden bezingt. In één woord het heldendicht bezingt wel een held, maar elk gedicht, dat een held bezingt, is nog niet een waarachtig Epos. Wat moet er dan nog bijkomen om het daartoe te maken? Ik voor mij zou denken, dat er voor elk Epos twee voorwaarden zijn, die volstrekt vervuld moeten worden. Een Epos moet ons ten eerste de lotgevallen en de hartstogten van een of meer personen verhalen, maar in de tweede plaats moeten het niet enkel die persoonlijke lotgevallen en hartstogten zijn, die ons worden voorgesteld, neen dat persoonlijke moet een achtergrond hebben, welke achtergrond behoort te zijn een gebeurtenis, die, hetzij in de verbeelding van den dichter, hetzij in de werkelijkheid een algemeen historisch belang heeft. Buiten het heldendicht, in het drama bijvoorbeeld, ben ik met de voorstelling {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} van een belangwekkende persoonlijkheid volmaakt tevreden. In het Epos daarentegen vraag ik iets meer. Daar moet mijn belangstelling in den held van het gedicht niet enkel opgewekt worden door den held zelf, of door hetgeen er met hem plaats grijpt, maar ook - en niet het minst - door de omstandigheid, dat hij in meerdere of mindere mate een der vertegenwoordigers is van den grooten ontwikkelingsstrijd der geschiedenis, waarmede het lot der menschheid of althans dat van geheele volken gemoeid is. Dit is bijvoorbeeld het geval met de Ilias van Homerus. Deze bezingt inderdaad den krijgstogt van eenige Grieksche helden tegen Troje. Maar deze togt heeft grootscher evenredigheden dan een gewone oorlog. Op den achtergrond van het tafereel, dat ons den strijd vertoont tusschen Achilles en Hector, ziet men het begin van den kamp tusschen Europa en Azië, het eerste verzet van het jonge Europa (in Griekenland verpersoonlijkt) tegen het oude Azië, dat Troje ons voorstelt. Met de Grieken blijft het Westen overwinnaar, terwijl met Troje Azië haar eerste nederlaag ondervindt. De strijd tusschen het Westen en het Oosten, tusschen den Europeeschen en den voor-Aziatischen geest zal later oneindig belangrijker, ja metterdaad een strijd van beginselen worden, maar hier zien wij, naar ik vermoed, de eerste openbaring van die tweespalt, die zelfs in onze dagen nog niet opgeheven is. Het is de strijd tusschen het Aziatisch despotisme en den Griekschen vrijheidszin; tusschen het Oosten, waar het individu niets en het Westen waar het individu, om zoo te spreken, alles is; tusschen het kinderlijk geloof, rustende op een weelderige verbeelding en onmiddellijke indrukken aan de ééne, en het wijsgeerig, het ontledend en verbindend denken, aan de andere zijde; tusschen stilstand en vooruitgang, onveranderlijkheid en ontwikkeling in den ruimsten zin des woords. De geest van het Westen en de geest van het Oosten zijn met elkander geheel onvereenigbaar; ze vormen de beide tegenovergestelde polen van den menschelijken geest in al zijn omvang, en de strijd die daaruit ontstaat beheerscht gedurig de geschiedenis van ons geslacht. De Trojaansche oorlog met zijn lange nasleep is voorbij. Straks staat Perzië gereed, Griekenland te vertreden. Maar weinig tijds later ligt Azië aan den voet van den grooten Macedonischen vorst. Van Alexander gaat de scepter ten slotte over in de {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ijzeren hand van Rome, dat tot de einden der wereld regeert, maar eerst na een bloedigen en hardnekkigen tegenstand heeft het Oosten voor de stad der zeven heuvelen gebogen. De christelijke jaartelling begint. Het Westen heeft door het onmetelijk Romeinsche rijk de alleenheerschappij, en het Oosten sluimert, maar neen, het sluimert niet meer. Het ontwaakt in Arabiës woestenijën; de Musulman wordt eeuwen lang de schrik van het geteisterd Europa. Europa is andermaal in den persoon van den dweependen kruisridder gebragt aan de Oostkust van de Middellandsche zee, en het Europeesche zwaard schittert over het graf van den Verlosser. Maar vruchteloos! Maar nog is de halve Maan niet verbleekt. Soliman is de waardige tijdgenoot en evenknie van Karel den Vden, doch de strijd spoedt ten einde. De oceaan wordt plotseling het schouwspel van Europeesche ontdekkingstogten en geheel nieuwe krachtsontwikkeling. De weg naar Indië is gevonden. Daardoor verliest de Middellandsche zee veel van haar gewigt en met haar Azië zelve. De kracht van het Oosten is gebroken. Europa behoeft hare schatten niet meer te verspillen aan een uitputtende worsteling, gaat een nieuw en ongekend tijdperk van grootheid te gemoet. De nieuwere geschiedenis begint. De eerste, bijna nog kinderlijke, schermutseling in dien grooten strijd tusschen Europa en Azië zien wij in den oorlog van de Hellenen tegen de Trojanen, welke oorlog, hoe ook opgesierd en door de overlevering van gedaante veranderd, toch tot de gebeurtenissen behoort die geschiedkundig vaststaan. De eerste voorwaarde van een Heldendicht is dus in de Ilias vervuld. Er is een algemeen historisch belang, dat zich aan de hier beschrevene handeling vastknoopt. Evenwel, zal een heldendicht ons aantrekken, dan moet het meer persoonlijke daarin tot zijn regt komen, dan moet het individuëele niet aan het algemeene zijn opgeofferd, maar zich juist op den voorgrond bevinden en daardoor het meest onze aandacht boeijen. Want van wat belangrijk is, is de mensch zelf toch het belangrijkste. Wat in de groote wereld der geschiedenis voorvalt, zal ons dan eerst in het heldendicht de ware belangstelling inboezemen, als het zich voor ons vasthecht aan wat er plaats grijpt in de kleine en toch zoo groote wereld van het menschelijk gemoed. Ook hiervoor is in de Ilias gezorgd. Het echt menschelijke, wij gaven het reeds met een woord te kennen, is {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} hier met een juistheid gevoeld en teruggegeven, die ieder treffen moet. Het zijn zuiver menschelijke gewaarwordingen en hartstogten, waarvoor men hier onze deelneming vraagt, het zijn helden van ons vleesch en bloed. Iemand die slechts oppervlakkig bekend was met de gedichten van Homerus, zou zich welligt over deze uitspraak verwonderen en vragen, of wij niet door Homerus worden binnengeleid in een wereld, waaraan wij tegenwoordig geheel vreemd zijn geworden? Schijnbaar ja. De maatschappelijke toestand, waarin zijne gedichten ons verplaatsen, is zeer primitief. Gesteld, dat wij nu nog eens het kamp der Grieken konden binnentreden, zoo als het voor Troje's muren gelegerd was. Wat zouden wij zien? Ik zal niet in bijzonderheden afdalen. Ik zal eenigzins den algemeenen indruk beschrijven. Ziedaar eenige tenten opgeslagen op het strand. De zee is bedekt met roeischepen. De volken van Griekenland, die deel nemen aan den strijd, zijn in verschillende afdeelingen gegroepeerd. Maar allen zijn onderling gelijk. Al erkennen zij het opperzag van een koning, van Agamemnon, den grooten aanvoerder, zij erkennen het niet met slaafsche onderwerping. Integendeel, ieder spreekt vrijuit met hem. En de koning zelf houdt raad met zijne oversten en vrienden, waaronder een Nestor, een Achilles, een Ulysses de voornaamsten zijn. Een waarzegger moogt gij ontmoeten, maar priesters niet. Elk offert voor zichzelven, waar en wanneer het hem goeddunkt en dikwijls genoeg. Wij zien dan ook een groot aantal stieren en geitenbokken, voor de offerdienst bestemd. Zij zullen de een na den ander op het ruwe altaar worden verbrand, waarop de donkere wijn wordt geplengd, terwijl de offeraars zelven zorg zullen dragen dat hun het beste deel van het offervleesch niet ontgaat. Want dappere helden zijn het, maar volstrekt geen stoïcijnen. Zij hebben aandoeningen van allerlei aard, godsdienstige niet het minst. Telken oogenblik bidden zij tot de eene of andere geliefkoosde godheid, klagen haar hun nood, en ontvangen dan ook van de godheid gedurig een vertroostende, soms een dreigeude verschijning. De Olymp is in de naauwste betrekking met de aarde. Dezelfde omstandigheden die in het kamp der Grieken de hartstogten in beweging brengen, doen onder de goden evenzeer het bloed koken of de tranen vloeijen. Dezelfde verdeeldheid die voor de muren van Troje heerscht, doet haar invloed vooral niet minder op den {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Olymp gevoelen. Dit onderscheid is er evenwel tusschen hemel en aarde, dat, onder de goden, de vrouw meer te zeggen heeft dan in het kamp der Grieken. Daar zijn slechts slavinnen, maar die ook in grooten getale en voor het grootste deel op den vijand veroverd en eerlijk rondgedeeld onder de moedigste helden. Ziedaar dus de homerische wereld waarin wij worden binnengeleid. Wij zijn hier midden in het ruwste krijgsleven en midden in de bijgeloovigste mythologie. Is er een wereld te denken, die meer verschilt van de onze, en hoe kan men dan beweeren, dat wij hier iets echt menschelijks voor ons hebben? Die vraag geeft mij gelegenheid om aan te toonen, op welke voorwaarde alleen de kunst ons het echt menschelijke kan doen aanschouwen. Zij zal het uitsluitend dan vermogen, als zij dat, wat den mensch in het algemeen kenmerkt, den mensch van alle tijden en van alle plaatsen, weet te brengen en voor te stellen in een vorm, die aan een bepaalden tijd en aan een bepaalde plaats is ontleend. Verzuimt zij het eerste d.i., worden hare figuren in beweging gebragt door gewaarwordingen en hartstogten, die niet den mensch in het algemeen eigen, maar slechts de gevolgen zijn van toevallige en daarom voorbijgaande omstandigheden, dan kunnen wij in hare figuren geen belangstellen, zij gaan ons niet aan, wij gevoelen er ons niet aan verwant. Maar ook omgekeerd: verzuimt zij dat algemeen-menschelijke te doen optreden in een zeer concreten vorm, dan zien wij geen levende wezens voor ons, maar dan wordt iedere figuur, die ze ons toont, eenvoudig een kort begrip van zekere deugden of ondeugden, en zulk een belichaamd kort begrip doet geen enkele snaar van medegevoel trillen in ons hart. Aan deze dubbele voorwaarde heeft de kunst van Homerus voldaan. Alles heeft hier een bepaalde kleur, die ons omtrent den tijd waarin en de plaats waar het drama speelt geen oogenin het onzekere laat. Maar terwijl alzoo in de Ilias zeer sterk geteekende persoonlijkheden gevoelen en handelen, dat gevoelen en handelen zelf is in de getrouwste overeenstemming met de menschelijke natuur, zoo als zij, bij alle verscheidenheid van vorm, zichzelve altijd gelijk blijft. Om nu den lezer tot een oordeel omtrent dit een ander in staat te stellen, moeten wij de Achilleïde openslaan. Wat tot den Trojaanschen oorlog aanleiding gaf, behoef ik hem niet te herinneren. Onder de vele kinderen van Priamus, koning van Troje, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} was Paris niet de gelukkigste, althans niet in zijn jeugd. Zijn moeder was in een droom voor het kind gewaarschuwd en ze legde het daarom te vondeling op den berg Ida. Maar het kind Paris bleef leven, groeide op en werd de welbekende scheidsregter tusschen Juno, Minerva en Venus. De palm der schooheid kende hij aan de laatste toe, die hem daarvoor tot belooning het bezit van de schoone Helena beloofde. Paris trekt naar Sparta, wordt door Helena's echtgenoot, Menelaus, gastvrij ontvangen, maar vergeldt diens vriendschap door de koningin te schaken en naar Troje mede te voeren. Daarop is geheel Griekenland in beweging. Een legermagt wordt in gereedheid gebragt, om den roof te wreken en Aulis in Boeotië ziet weldra meer dan duizend schepen en 100.000 man bereid om op Troje los te gaan. Na velerlei tegenspoed, die men niet te boven komt dan ten koste van de ongelukkige en zoo teregt populair geworden Iphigenia, die door haar vader aan de goden ten zoenoffer wordt gebragt, zijn de Trojaansche kusten eindelijk bereikt. Een orakel - men lette op deze innerlijk zoo ware bijzonderheid - een orakel heeft voorspeld, dat de eerste Griek die voet aan wal zet sneven zal. Het baart geen moeijelijkheid. Protesilaus is edelmoedig genoeg om de eerste te zijn, en hij valt door de handen van Hector. Negen jaren gaan onder gevechten en rooftogten voorbij, die geen afdoende uitkomst opleveren. Het tiende, het noodlottige jaar der beslissing is aangebroken, en hier is het dat de Ilias, hier dat de Achilleïde begint. Het oogenblik is uitstekend gekozen en met een stoutheid, die de meesterhand verraadt. Want, laat ons dit niet over het hoofd zien, het grootste, het verhevenste heldendicht der menschheid vangt aan, waarmede? Met een breedvoerige beschrijving van het aanvallend leger? Met een snoevende opsomming van Griekenlands keurbenden? Met een schildering van de stad, welker naam onvergefelijk zou blijven in de geschiedenis? Neen, maar met het verhaal van een hevigen twist ontstaan tusschen Griekenlands doorluchtigste helden, tusschen Agamemnon en Achilles over een slavin, de schoone Briseïs, die Agamemnon weg neemt, terwijl ze aan Achilles toekwam. Wij zijn hier dus eensklaps in het hart van het onderwerp. De menschheid, die ons hier geteekend wordt, is nog in haar kindcrstaat. Deze helden hebben nog niet geleerd te veinzen. Als schoolknapen zijn zij afgunstig de een van den ander; frisch en onge- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} kunsteld is hun woede en hun trots. Door den twist over Briseïs, de schoone slavin, wordt het geheele eerste boek van de Ilias ingenomen, en ofschoon de zaak ons volstrekt niet aangaat, is er bijna niets aangrijpenders te lezen. Laat mij in eenige bijzonderheden mogen treden. De Ilias vangt aan met een uiterst korte beschrijving van een pest, die in het Grieksche leger woedt. De krijgslieden sterven, en waarom? Apollo is vertoornd, want Agamemnon, de aanvoerder der Grieken, heeft Chryses, een zijner priesters, beleedigd. De oude priester komt, namelijk, om zijn dochter los te koopen, die Agamemnon tot krijgsgevangene, tot slavin had gemaakt. Hij komt met den losprijs in de handen, en rigt zijne smeekingen tot al het volk, maar vooral tot den vorst. Het volk is bewogen, en tot teruggave van de slavin geneigd, maar Agamemnon niet; hij duwt den grijsaard eenige ruwe woorden toe, zoodat de priester zonder zijn dochter wederkeert en zwijgend aftrekt langs het strand. Maar naauwelijks is de priester alleen, of zijn gebed stijgt op tot Apollo. Niet te vergeefs. Apollo doet negen dagen lang zijn pijlen regenen op het leger. Maar den tienden dag maakt, op aansporen van Achilles, de waarzegger Calchas de reden van het onheil bekend en voorspelt, dat het aan zal houden totdat de slavin aan haar vader is teruggegeven. Dat woord treft Agamemnon diep. Zijn ziel, zegt Homerus, is gezwollen van toorn en gehuld in een somberen nevel, zijn oogen zijn als een vlamme vuurs. ‘Hoe? ik de jonge slavin, de dochter van Chryses teruggeven? Ik bemin haar meer dan Clytemnestra, mijn huisvrouw, voor wie zij in schoonheid niet onderdoct, maar welaan, ik geef haar terug, mits - mits ik een ander in de plaats krijg.’ ‘Wat, zegt Achilles, die reeds begint te vreezen voor de slavin, die hem toeviel, wat, een ander in de plaats? En de buit van onze laatste overwinning is verdeeld, daar valt niets meer aan te veranderen.’ ‘Ha! denkt gij mij zoo te misleiden, herneemt Agamemnon, neen, ik geef Chryseïs terug, maar vergoed zal zij mij worden. Doch nu geen woord meer daarover. Laat Chryseïs weggevoerd worden met een zoenoffer op een donker schip, dan zullen wij verder zien.’ Maar Achilles laat zich zoo niet tot zwijgen brengen. ‘Voor wien, vraagt hij, voor wien zijn wij eigenlijk hier? Voor mij niet, de Trojanen hebben mij nooit kwaad gedaan, we zijn hier om u en uw broeder te wreken, nu zult gij {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Achilles zijn krijgsslavinne ontnemen, maar dan vecht ik niet meer meê, dan keer ik naar Phthia terug. Zoudt gij ons beleedigen en u bovendien nog aan onze bezittingen te goed doen?’ ‘Wel, antwoordt Agamemnon, voor mijn deel, ga heen, ik heb anderen om mij te helpen, om uw toorn geef ik niet, Chryseïs zend ik terug, maar zelf kom ik uwe krijgsslavinne, uwe Briseïs halen in uw tent, die Briseïs, die uw loon was na den strijd.’ Achilles verkropt zijn leed; onder zijn ruige borst bonst zijn hart. Zal hij naar zijn zwaard grijpen en Agamemnon dooden? Zal hij zijn woede bedwingen? Daar doet op eens Minerva haar hand rusten op de blonde haren van Achilles. Hij ziet om en herkent haar, schoon de godin voor niemand anders zigtbaar is. Zijn eerste indruk is een gevoel van schaamte. ‘Hoe o Minerva, zijt gij hier gekomen om getuige te zijn van de beleediging, die ik ondervond? Maar mijn zwaard zal haar wreken, dat beloof ik u.’ ‘Neen, Achilles, fluistert Minerva, houd uw zwaard in de schede, uw beleediging zal toch worden uitgewischt, maar weet u te beteugelen en gehoorzaam mij.’ De held gehoorzaamt en bergt zijn getrokken zwaard. Minerva verdwijnt, maar Achilles moet nogmaals aan zijn woede lucht geven. ‘Gij lafaart, uw ziel is de ziel van een hert, gij eet het volk op, welks koning gij zijt, gij vertreedt mij. Maar bij dezen houten scepter, die nooit meer groenen zal, sints hij zijn wortel in de hooge wouden achterliet, de dag zal komen, waarin al de Grieken om Achilles weenen zullen. Dan zullen ze vallen onder de handen van Hector, en dan zult gij ze niet troosten.’ De vergadering wordt opgebroken en Achilles keert naar zijne tent terug. Agamemnon zendt de dochter van Apolloos priester naar haar vader, gelast dat het volk zich reinige en ontsteekt te dien einde een groot offer van stieren en geiten op het dorre strand. Niettemin geeft hij zijnen twee getrouwsten dienaren bevel, Briseïs, de krijgsslavin, aan Achilles te ontnemen en tot hem te brengen. Weigert Achilles, dan zal hij, Agamemnon, zelf komen. Zij gaan en vinden Achilles gezeten voor zijn tent. De held weigert niet langer maar beveelt zijn vriend Patroclus de schoone Briseïs mede te geven, doch zweert tegelijk, dat hij zich voor goed onttrekt aan den strijd. Het offer is gebragt, maar Achilles' hart is gebroken. Hij verwijdert zich ver van zijn tent, ver van zijne vrienden en loopt altijd maar door, langs het eenzaam strand. Eindelijk blijft hij {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} stilstaan, de tranen vloeijen langs zijne wangen; hij houdt de oogen strak gerigt op de sombere golven, hij strekt zijne beide armen uit naar de zee, waar zijn Moeder woont, zijn Moeder Thetis, de godin der zee, en hij bidt: ‘O mijn Moeder, zullen mijne dagen niet weinige zijn op de aarde? Jupiter mogt mij dan wel eenigen roem geven, maar neen, Agamemnon heeft mij beleedigd.’ En zijn Moeder hoort hem in de diepte der zee en terstond verrijst zij uit het schuim der golven en staat naast haar weenenden zoon; zij streelt hem met de hand en zegt: ‘Kind, wat weent ge! Wat smart heeft uw hart vermeesterd, spreek, verberg niets, opdat wij het te zamen weten.’ ‘Maar, herneemt Achilles, maar gij weet het Moeder, waarom zal ik het u nog eens zeggen: Wij waren naar Thebe gegaan, wij hadden de stad geplunderd en de buit weêrgebragt, we hebben eerlijk gedeeld. Agamemnon heeft Chryseïs gekregen, ik Bryseïs; maar op verlangen van Apollo heeft Agamemnon zijn slavin terug moeten geven en nu wil hij de mijne hebben en heeft mannen gezonden om haar uit mijn tent te halen. Gij moet mij helpen, ga toch naar den Olymp en bid Jupiter dat hij de Trojanen doe overwinnen en de Grieken naar hunne schepen terugdrijve, totdat Agamemnon inziet hoe slecht hij heeft gehandeld.’ ‘Ach, mijn kind, hervat de Moeder, ik wou dat gij bij de schepen der Grieken waart neêrgezeten zonder smart en tranen, want uw levenslot is droef en zal niet lang meer duren. Ik zal Jupiter voor u bidden, geef u over aan uw toorn, blijf u onttrekken aan den strijd.’ - Zoo sprak ze en verdween en liet den jongen man achter, de ziel verbitterd door de herinnering aan de vrouw met den schoonen gordel, die men hem met geweld had ontroofd. Intusschen is Chryseïs aan haar vader teruggebragt en den ganschen dag van haar reis hebben Griekenlands zonen Apolloos woede gestild door de welluidende toonen van een lied, dat de godheid met vreugde hoorde. Thetis komt haar belofte aan haar zoon na en Jupiter zal de partij kiezen der Trojanen tot dat Achilles gewroken zij. Ziedaar den lezer het eerste boek van de Ilias ontvouwd. Wat echte poësie, en bedenken wij dat ze meer dan vijf en twintig eeuwen oud is. Zoo vaak wij voor de schilderstukken staan van een Correggio of een Rafaël, of in het algemeen der groote Italiaansche meesters, gelooven wij naauwelijks onze oogen, als we er een jaartal onder lezen dat ons drie of vier eeuwen terug- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} voert, zoo frisch is de gedachte, zoo levendig zijn nog de kleuren, maar onze verwondering vermindert, waar de Ilias ons geen drie of vier maar vijf en twintig eeuwen terug brengt. Wie heeft toch de oudste poësie van Europa geleerd, de menschelijke natuur zoo naar waarheid te schetsen, dat geen Shakespere het haar verbeteren kan. Er is hier geen gevoel, geen woord, geen beweging die of niet volmaakt natuurlijk of van een lage soort zou zijn. Die oude vader smeekend om zijn kind, doch te fier om zijn smeeking te herhalen, nadat ze eens geweigerd is; dat naïve egoisme van een Agamemnon, die volstrekt geen zwarigheid maakt zijn vriend Achilles te berooven van hetgeen hij zelf noode missen wil; die eerste uiting van Achilles' toorn, waardoor hij plotseling ontdekt, dat hij eigenlijk niets tegen de Trojanen heeft en alleen maar om Agamemnon mede is gegaan, het is alles even waar. En dit niet minder: Achilles wil niet meer meê doen; zijn hart is strijdlustig genoeg; o, van harte gaarne zou hij andermaal zijn heldenmoed toonen in den fiersten kamp, maar neen, zij moeten nu maar zien hoe zij het redden zonder hem. Zij zullen hem missen, dat zal zijn wraak zijn. En voorts, is er iets zoo roerend, als die jonge held, die zich niet schaamt te weenen; wat kon hij anders doen dan loopen, loopen langs het onafzienbare strand? Het is alles naar het leven: dat staren op de zee, dat uitstrekken van beide zijne armen, die gedachte aan zijn moeder. Als wij deze homerische wereld voor ons zien oprijzen, is het ons alsof wij in de wereld onzer kinderen worden verplaatst, en het bevreemdt ons niet dat de dichter, die zonder op het voetspoor van iemand te kunnen wandelen de waarheid der menschelijke natuur zoo diep heeft opgevat, zulk een hooge plaats heeft ingenomen. In de zes boeken, die op dit eerste volgen, vinden wij nu het verhaal van de verschillende worstelingen, die plaats grijpen tusschen de Grieken en de Trojanen. Hetgeen er ons vooral in boeit, is dit: Achilles houdt zich onverzettelijk buiten den strijd. De Trojanen legeren zich onder Hector in slagorde op een heuvel nabij de stad. Achilles trekt het zich niet aan. Paris, de Trojaan, roept den dapperste der Grieken op tot een strijd, man tegen man. Achilles is de dapperste, maar hij verroert zich niet. Menelaus en Paris beginnen den tweestrijd. Achilles blijft onbewegelijk voor zijn tent. Er is iets zeer verhevens in dat wachten van den held. Het spreekt van zelf, dat het geen lafheid {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} in hem is. Neen, het kost hem oneindig veel, geen nieuwe zegepalmen meer te winnen, maar hij is overstelpt door zijn sprakelooze smart, als een kind, geheel ingenomen door één gevoel, dat hij niet verzetten kan. En de strijd duurt zonder hem voort. Die strijd zelf boezemt ons verder geen belang in en wij zouden bij den inhoud van B. II tot en met VII in het geheel niet stilstaan, ware het niet, dat ik daarover ééne opmerking wilde mededeelen. Wij hebben het gehoord: Jupiter heeft op verzoek van Thetis partij gekozen voor Achilles en daardoor hebben de Trojanen geruimen tijd de overhand. Achilles is aan het tooneel van den oorlog onttrokken. Menelaus en Agamemnon, de Grieksche krijgshoofden, zijn gewond. Al het licht valt dus op Hector, den Trojaan, den vijand der Grieken. Hij neemt, gedurende meer dan één zang, alle onze aandacht in. En nu kom ik tot de opmerking, die ik wilde mededeelen: zou deze omstandigheid niet in eenige betrekking staan tot de dichterlijke waarde van dit heldendicht? Men denke zich het tegenovergestelde geval. Laat de Ilias uitsluitend gewijd zijn aan de verheerlijking der Grieken en aan de stelselmatige verkleining van de verdiensten der Trojanen, de vijanden der Grieken, de verhevenheid van de poësie in dit gedicht zal er ongetwijfeld bij lijden. Ware poësie is met eenzijdigheid, partijdigheid, kleingeestigheid niet bestaanbaar. Nu daarentegen waardeeren wij den onbekrompen blik van den dichter, die zoozeer een hart heeft gehad voor het zuiver menschelijke, dat hij het overal wist op te merken en terug te geven bij vriend en bij vijand. Zoo staat de dichterlijke gave, in hare hoogste ontwikkeling, in naauw verband met het zedelijk karakter. Wij kunnen ons dan ook niet genoeg verwonderen, dat een zoo oud gedicht ook in dit opzigt zoo hoog staat. Hoe menig dichter uit den nieuweren tijd heeft zijn poësie bedorven door allerlei vooringenomenheden en vooroordeelen. Homerus, of, wil men, de oude Grieksche poësie is boven het kleingeestig onderscheid van volken en rassen verheven. Zij koestert persoonlijke voorliefde noch tegenzin. Niet als of ze daarom in een kleurlooze onzijdigheid verviel. Neen, maar zij beschouwt de menschelijke natuur van uit dat hooge standpunt waarop ons niet datgene treft waarin de menschen onderling verschillen en dat ook {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} inderdaad van weinig beteekenis is, maar waarop dat allermeest onze aandacht boeit wat aan alle menschen gemeenschappelijk eigen is. De ware onpartijdigheid en mitsdien de ware verdraagzaamheid, die in den mensch allereerst den mensch ziet, zij is het kind, niet der wijsbegeerte, maar der dichtkunst. Dat de moeder hare dochter nooit verloochene. Hector dan, de groote held der Trojanen, wordt ons geschilderd in even aantrekkelijk licht als Achilles zelf. Ook in hem zien wij niet den Trojaan, maar den mensch. Dat is, zoo als ik zeide, het eenige uit de 6 boeken die op het eerste volgen, waarbij ik thans nog een oogenblik stil wilde staan. Ik wilde herinneren aan dat aandoenlijk tafereel: Hector afscheid nemende van zijn Andromache en van zijn kind Astyanax. Ziehier in het kort de aanleiding tot dit tafereel. De oorlogskansen wisselen gedurig af en zijn op het tijdstip, waarop wij ons nu in dit gedicht bevinden, ongunstig voor de Trojanen. De Grieken doen een gelukkigen aanval, drijven den vijand voor zich uit, en met veel moeite bewerken Hector en Aeneas dat de Trojanen eindelijk stand houden. Zij houden stand, verweeren zich dapper en stuiten daarmede voor eenigen tijd de overwinning der Grieken. Maar dit wordt niet voldoende geacht. Helenus, een der zonen van Priamus, begrijpt dat er iemand naar Troje moet gaan, om de achtergebleven vrouwen aan te sporen tot vuriger gebed. Letten wij in het voorbij gaan op deze bijzonderheid. Terwijl de helden voor Troje strijden, vragen zij den steun van het vrouwelijk gebed. Niemand anders dan Hector wordt met de zending belast, en zoo komt hij weder voor eenige oogenblikken binnen de muren van zijne stad. Hij is naauwelijks door de poort of de Trojaansche vrouwen en dochteren verdringen zich om hem heen, om tijdingen van hare broeders, vrienden of echtgenooten te erlangen. Hector, evenwel, spoedt zich naar het paleis van Priamus, waar hij weldra zijn moeder ontmoet die zeer verwonderd is, hem te zien en hem reeds zijn verblijf in de stad begint te verwijten. Maar Hector brengt haar zijn last over, en zij spoedt zich naar den tempel van Minerva vergezeld van hare vrouwen, en gemeenschappelijk storten zij hare gebeden uit aan de voeten der godin, waarop zij reeds, als offergave, een kostbaren sluijer hebben nedergelegd. Hector brandt van verlangen om tot den strijd terug te keeren, maar toch, hij kan Troje niet verlaten zonder {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Andromache te hebben omhelsd. Hij zoekt haar te vergeefs in zijne woning. Zij is op het vernemen van den nieuwen worstelstrijd tusschen Trojanen en Grieken, voor de poorten der stad, naar den toren van de muur gevlugt, als een die krankzinnig is van smart, en haar slavin is haar met het kind gevolgd. Hector ijlt derwaarts en komt Andromache met het kind en de slavin in de straten der stad reeds tegen. En nu begint het aandoenlijk tafereel waarop ik straks doelde. Op het zien van zijn zoon glimlacht Hector in stilte. Andromache nadert, badende in hare tranen, drukt zijn hand en spreekt Hector aldus toe: ‘Ach, ongelukkige, uw heldenmoed zal u doen sneuvelen, gij hebt geen medelijden in uw hart noch met uw zoon, die nog maar een kind is, noch met mij, die diep beklagenswaardig ben, en die weldra weduw zal zijn; want het zal niet lang duren of de Grieken zullen u vermoorden. En als ik u verlies dan ware het mij beter onder de aarde te zijn, want er is geen troost meer voor mij; als gij dood zijt, dan rest mij niets meer dan de smart. Mijn zeven broeders zijn al gevallen onder het zwaard van Achilles en mijn ouders heb ik niet meer. Gij, Hector, gij zijt voor mij vader en moeder en broeder tegelijk, gij zijt mijn jonge echtvriend, heb dan nu toch medelijden met mij en blijf hier, en maak van mijn kind geen wees en van mij geen weduw.’ ‘En bij mij ook, antwoordt Hector, bij mij ook woelen dezelfde gedachten, maar liefste, ik zou mij te veel schamen voor de Trojanen en hunne vrouwen, als ik nu den strijd ontweek. En bovendien, ik moet den roem van mijn vader en mijn eigen roem ophouden, want, o ik heb er een voorgevoel van, en dat voorgevoel bedriegt mij niet: de dag zal komen, waarop het heilige Troje vallen zal. En toch, hetgeen mij met het oog op de toekomst kwelt, het is niet de smart van Troje, maar het is de smart die u wacht, Andromache; een Griek zal u in tranen wegvoeren als zijn slavin. En de dag zal komen, waarop men, u ziende zeggen zal: zie, dààr, dat is de vrouw van Hector. Ach, dat de aarde mijn lijk bedekke, eer ik uwe weeklagten hoore, eer ik u zie weggevoerd.’ Onder den indruk van deze aandoeningen strekt Hector zijne armen uit naar zijn kind, maar het kind werpt zich al schreijend achterover met het hoofd op den schouder der slavin; hij is bang geworden voor zijn vader en beeft van angst voor den {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} koperen helm met het paardenhaar. De vader lacht en de moeder lacht mede. Maar Hector neemt dadelijk den grooten helm af en zet dien op den grond; daarop kust hij zijn kind en wiegt het in zijn armen en bidt tot Jupiter en tot de andere Goden: ‘Ach, Jupiter en gij Goden, maakt dat mijn zoon beroemd worde als ik; neen, maakt dat, als hij eens uit den strijd terugkeert, ieder zegge: hij is veel dapperder dan zijn vader, laat hem dan als zijn buit terugbrengen het bloedig overschot van den vijand dien hij gedood heeft en laat zijn moeder zich dan verblijden in haar hart.’ Na dit gebed geeft Hector het kind terug aan Andromache, die het tegen haar borst drukt en glimlacht door hare tranen heen. Nu houdt Hector zich niet meer goed: hij streelt Andromache met de hand en spreekt haar vertroostend toe. ‘Ween niet al te veel over mij, want niemand zal mij dooden tegen den wil van mijn noodlot, maar aan het noodlot kan ook de dapperste niet ontkomen; ga dan naar uw woning, keer terug naar uw werk; ik ga naar het mijne, naar den krijg.’ En Hector gaat en Andromache evenzeer, elk zijns weegs; maar Andromache ziet nog dikwijls om, en als zij eindelijk weder in haar huis is, stort zij in al de vrouwen van haar gevolg haar smart over en zij weenen te zamen om Hector, hoewel hij nog leefde. Wat behoef ik hierbij te voegen, om de onovertroffen schoonheid van dit tafereel te doen gevoelen. Voor zulk een bespieden en afluisteren der menschelijke natuur hebben wij niets dan bewondering. Hoe stout is deze ontmoeting van Hector en Andromache! Die diep, diep bedroefde echtgenooten en ouders, die daar met de aanstaande scheiding, ja met den dood in het aangezigt een oogenblik beide lachen omdat hun kind bang is geworden voor den helm, en die vader, die in zijne armen zijn kind tot bedaren brengt en als van zelf overgaat in een gebed en dan niets anders bidt, dan dat de menschen eens hem achterstellen bij zijn jongen; 't is alles even schoon en roerend. Hebben wij het niet allen ondervonden, hoe, in de plegtigste oogenblikken onzes levens, de eene of andere onvoorziene dwaasheid gebruik maakt van onze prikkelbaarheid en met onze diepste aandoeningen koomt spelen? - En deze onsterfelijke bladzijde uit de Ilias geldt niet een der Grieken maar den grootsten vijand der Grieken. Wie is de dichter, die ons op deze wijze een vijand teekent! Wij zijn het idealiseeren van onze tegenpartij wel eenigzins verleerd. Ook moesten sommigen onzer roman- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers het dien ouden Homerus eens afzien, hoe men den lezer voor zijne helden belangstelling inboezemt. Want, niet waar? wij hebben Hector reeds lief, en als hij straks bezwijkt, wij zullen met Andromache mede weenen. Wat zijn die helden van Homerus met al hun woeste onbeschaafdheid mannen van goeden inborst, en als men moraliseeren wilde, zou men misschien kunnen vragen of alle vaders uit onzen beschaafden tijd en ons beschaafd Europa zich met dezen bloeddorstigen Trojaan durven meten, en hem in teederheid van vaderlijk gevoel, ik zeg niet overtreffen, maar evenaren. Wij moeten nu den draad van de Achilleïde weder opvatten en in de groote hoofdpunten geregeld vervolgen. - Wat de eigenlijke intrigue van dit heldendicht op Achilles zijn zal, laat zich vooruit reeds berekenen! Zij is gelegen in de vraag, hoe komt Achilles, die zich uit wraakzucht tegen Agamemnon aan den strijd onttrokken heeft, hoe komt hij er weder toe, om deel te nemen aan den oorlog. Want men begrijpt van zelf, dat Achilles niet bestemd is om gedurende de geheele Ilias voor zijn tent te blijven treuren. Hij moet weder op het tooneel komen, doch hoe? Dit laat zich niet gemakkelijk voorspellen. Hij is zoo ondubbelzinnig geweest in zijne bedreigingen, hij heeft zoo plegtig bezworen dat hij werkeloos toeschouwer zal blijven, zoolang zijn eer niet door de nederlaag van de Grieken gewroken is. Het schijnt dus dat hij zich den pas heeft afgesneden, om ooit terug te komen op zijn besluit. Men gevoelt het, een toestand als deze heeft, uit een zielkundig oogpunt, groot belang, en levert, om zoo te spreken, een vraagstuk op, aan welks oplossing de meesterhand van den dichter wordt herkend. Laat mij dus het overig gedeelte van de Ilias mogen zamenvatten onder deze vraag: Hoe wordt Achilles weder betrokken in den strijd? Wij zijn thans in het elfde boek van de Ilias. De Grieken lijden een groote nederlaag. Achilles is uit de verte getuige van de wanhopige worsteling. Aan zijn vriend Patroclus geeft hij reeds zijn verwachting te kennen, dat heden althans de Grieken wel komen zullen om zijne knieën te omvatten en zijn vergeving af te smeeken. En inderdaad, Achilles heeft wel reden tot die verwachting, want de Trojanen drijven, onder Hector, de Grieken terug tot voor de borstweering van hun legerkamp. Na een hevige worsteling gelukt het Hector in die borstwering een bres te maken en de Trojanen in het kamp {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen te leiden. Maar hier wordt Hector in zijn vaart gestuit, door Ajax gewond en uit het legerkamp gedragen, waardoor de Trojanen den moed verliezen en den terugtogt aannemen. Doch hun vlugten duurt niet lang. Hector is door de gunst van Apollo spoedig genezen, verschijnt andermaal op het oorlogstooneel en behaalt andermaal schitterende overwinningen. Middelerwijl tracht Patroclus, de boezemvriend van Achilles, dezen eindelijk te bewegen, om zich het lot zijner broederen aan te trekken en zich in persoon bij de strijdenden te voegen, doch nog altoos te vergeefs. Ditmaal evenwel niet geheel en al. Ziehier wat Achilles toestaat. Patroclus komt, onder den diepen indruk van de moorddadige worsteling, tot Aehilles. Patroclus, moet men weten, is bij Homerus een zeer edele figuur. Hij is zoowel de boezemvriend van den vertoornden Achilles als innig begaan met het lot van zijn volk. Hij gevoelt voor beiden even sterk. Hij deelt met zijn gansche hart in de beleediging van Achilles, maar hij deelt evenzeer met zijn gansche hart in den nood der Grieken. Nu, geroerd door deze gemengde aandoeningen, is hij diep bedroefd, maar bedroefd, gelijk men het is, als men geen raad meer weet. Hij weet geen raad meer, hoe zal hij de eer van zijn vriend Aehilles en de belangen van het Grieksche volk tegelijk behartigen? Met een door haar eenvoud stoute vergelijking, geeft Homerus den aard van de droefheid van Patroclus te kennen. ‘Wel Patroclus, zegt Achilles, gij schreit als een klein meisjen, dat haar moeder bij het kleed grijpt en naloopt om gedragen te worden. En waarom? Gaat het lot der Grieken u zoo bijzonder ter harte? Zij sneuvelen bij hunne schepen? Wel, het is het loon voor hunne onbillijkheid.’ ‘Och, herneemt Patroclus, Achilles, gij weet het niet, maar groot is de smart van de Grieken. De dappersten zijn gevallen: Diomedes, Ulysses, Eurypylus, allen gewond, de een voor den ander, maar gij blijft onverzettelijk. Neen, Achilles, neen, man zonder hart, Thetis was uw moeder niet. Gij zijt voortgekomen uit een rots. Aeh, sta mij dit toe: laat mij uwe wapenrusting mogen aantrekken, dan zullen de Trojanen mij misschien voor u aanzien, laat mij in uwe plaats deelnemen aan den strijd, wie weet, of de Trojanen dan van zelf niet wijken.’ Achilles antwoordt met een diepe zucht: ‘O Patroclus, welk een smart vervult mijn ziel. Agamemnon heeft mij beleedigd; Briseïs, die ik krijgsgevangen had gemaakt, heeft hij van {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} mij weggenomen, en ik moest niet toegeven, neen; maar, in Gods naam, ga in mijn plaats, ga in mijn wapenrusting, doch op één voorwaarde: zorg dat gij de schepen in veiligheid brengt en is u dat gelukt, kom dan terstond terug, verder moogt gij u met den strijd niet inlaten. Laat u dus niet verleiden, om verder te gaan al beloofde Jupiter zelf u de overwinning.’ Terwijl zij spreken, heeft een vijandelijke hand de vlam gestoken in een der Grieksche schepen. De vlam stijgt omhoog en op dat gezigt roept Achilles: ‘Patroclus maak spoed, ga, en help de Grieken, ik zal mijne troepen wapenen.’ Zoo wordt onder den invloed van den trouwen Patroclus de eerste stap geheel menschkundig geteekend tot die groote verandering in Achilles, die op handen is. Dat plotseling opstijgen van de vlam uit de schepen brengt onverwacht een woord op zijne lippen, dat hij anders welligt nog niet uitgesproken had, maar dat toch door al het voorafgaande geheel is voorbereid. Er is reeds veel gewonnen. Achilles is niet meer uitsluitend onder den indruk van één gewaarwording. Er is nu een geheel andere gewaarwording bijgekomen, die tegen de eerste opweegt. En hoe natuurlijk! Toen Achilles den ondergang van het Grieksche leger wenschte, heeft hij zich blijkbaar niet duidelijk voor den geest gebragt wat die gebeurtenis inhield. Thans doet hij het, nu de schepen, op wier behoud zoo oneindig veel aankwam, daar zij in den uitersten nood de mogelijkheid overlieten tot ontvlugting, nu diezelfde schepen op het punt staan een prooi der vlammen te worden. Maar laat ons verder gaan. Patroclus gehoorzaamt van harte gaarne. Hij wapent zich. Intusschen spreekt Achilles de troepen, die hij meê zal geven, moed in. Zij vertrekken, maar zelf ook gaan, neen dat kan Achilles nog niet. Hij treedt zijn tent weêr binnen, maar toch, hoe is zijn hart veranderd! Vroeger had hij gebeden om den ondergang der Grieken en de zegepraal der Trojanen, maar thans, terwijl zijn Patroclus strijdt, is hij in zijn tent gegaan. Waarom? Om een kostelijken beker te zoeken, waaruit hij den wijn kan plengen ter eere van Jupiter, want hoort, hij bidt. En wat bidt hij? ‘Jupiter, Jupiter, gij hebt vroeger mijn gebed verhoord en om mij te wreken de Grieken gekweld, hoor mij nu weder, ik ben hier gebleven, maar ik heb mijn vriend gezonden naar den strijd. Als hij de schepen in veiligheid heeft gebragt, laat hem dan, o Jupiter, gezond tot mij wederkeeren.’ {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Patroclus is op het regte oogenblik aangekomen. Zijne edelmoedigheid heeft gezegevierd, en de ontembare kracht, waarmede hij strijdt, toont dat het hem ernst is met zijn medegevoel voor het Grieksche leger. Overal verspreidt hij schrik en dood, en de schepen zijn weldra tegen verdere aanvallen van de zijde der Trojanen beveiligd. Slechts zoover strekte de lastgeving van Achilles, maar Patroclus laat zich door diens voorschrift niet terughouden. Hij vervolgt den vijand tot bij Troje, hij beklimt de muren, hij is op het punt van de stad gewapenderhand in te nemen, toen een verraderlijke lans, hem tusschen de schouders in het lijf gedreven, den held krachteloos maakt en niet langer opgewassen tegen Hector, die nu op hem losstormt. Ook dit laatste tweegevecht is fier; maar Patroclus bezwijkt, slagtoffer van zijn edelmoedigheid. Deze korte episode van Patroclus is een gantsche tragedie. Met welk een onbaatzuchtige vriendschap, met welk een terzijdestelling van zichzelven, heeft hij de wapenrusting van Achilles aangedaan, vergetende, dat hij daarmede wel het mikpunt van aller pijlen, maar nog geenszins in bekwaamheid aan Achilles gelijk werd. Met welk een overgegevenheid aan de zaak zijns volks, heeft hij het gebod van Achilles overtreden, en zich in het midden des vijands gewaagd. En hoe tragisch, maar ook hoe getrouw naar het leven, dat de hoogmoed van Achilles eindelijk moet ondergaan in den dood van zijn vriend. Achilles heeft zich groot gehouden, hij heeft Agamemnon doen boeten voor zijn onbillijkheid; de Grieken hebben hem gemist, en zijn afwezigheid is openbaar geworden in de nederlagen die zij ondervonden. Zijn fiere wensch is dus bevredigd, ja, maar ten koste van het dierbaarste dat hij op aarde bezat. Hij had gemeend, dat niets hem ging boven zijn eer, daaraan heeft hij alles ten offer gebragt: het gelukken van den oorlog, het heil zijns volks, en nu ten slotte ook, wat hem toch dierbaarder was dan zijn eer, het leven van zijn Patroclus. En dit verloop van omstandigheden is slechts de bijzondere toepassing van een algemeene wet, die in de zedelijke wereld heerscht, een wet die ik op deze wijze zou willen uitdrukken: De vervulling van onze zondige wenschen geeft, als zij daar is, geen vreugde meer. Deze korte tragedie wordt door Homerus gebruikt tot een keerpunt voor zijn gedicht, dat nu ten einde spoedt. Niet meer zijne eigene beleediging, maar den dood van Patroclus te wre- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, dat is voortaan de eenige gedachte, die Achilles vervult. Het smartelijk verlies, waarover hij ontroostbaar bedroefd is, wekt hem op uit zijn werkeloosheid. Hij snelt tot den krijg, heeft het op niemand anders gemunt dan op Hector zelf, den moordenaar van zijn vriend, wien het hem eindelijk gelukt te treffen. Het schoone lijk van Hector wordt door hem gesleurd in zijn tent en als straks de Achilleïde eindigt, is zoowel het persoonlijk gevoel van Achilles bevredigd als Troje, in den persoon van Hector, zijn voornaamsten held, overwonnen en daarmede het doel van den Trojaanschen oorlog bereikt. Maar met dezen ruwen omtrek stellen wij ons niet tevreden. Ook hier herinneren wij aan de treffendste bijzonderheden. Patroclus is dan gevallen, doch met aandoenlijke trouw wordt door zijne krijgsmakkers op zijn ligchaam de hoogste prijs gesteld. Wie ooit in de gelegenheid is te Brussel de galerij van den schilder Wiertz te zien, verzuime niet een groot gedeelte van zijn beschikbaren tijd te wijden aan de beschouwing van het schilderstuk, dat nagenoeg regt tegenover den ingang hangt, waar ik het althans voor eenige jaren vond, en, dat tot opschrift heeft: une lutte homérique; want dat schilderstuk geeft een aangrijpende voorstelling van den strijd om het lichaam van Patroclus. Nagenoeg het geheele XVII Boek van de Ilias houdt zich met dien strijd bezig, en de zorg, waarmede dit lijk gered wordt uit de handen van den vijand, een zorg, die Homerus zelf bij de zorg van een moeder voor haar kind vergelijkt, bevestigt op nieuw, dat in deze homerische wereld de teederste en de ruwste gevoelens op de zonderlingste wijze dooréén zijn gemengd. Intusschen is Achilles nog onbekend met zijn verlies, maar Antilochus belast zich met de verpletterende tijding: zijn taal is die der eenvoudige waarheid: ‘Helaas, Achilles, gij zult een zeer droeve gebeurtenis vernemen, die nooit plaats had moeten grijpen. Patroclus is niet meer, en zij strijden rondom zijn ontbloot ligchaam, want zijn wapenrusting is in de handen van Hector.’ Op het vernemen van die tijding valt Achilles met de gantsche lengte van zijn lichaam ter aarde. Zijn slaven omringen hem met luide weeklagt. Straks, als hij is opgestaan, houdt Antilochus zijne beide handen vast omdat hij bevreesd is dat Achilles zich te kort zal doen uit vertwijfeling. En Achilles' gejammer weerklinkt in de verte, zoodat zijn moeder Thetis het hoort in de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} diepte der zee. En andermaal rijst zij op uit de diepte; zij neemt het hoofd van haar zoon in hare twee handen; zij vraagt hem, waarom hij zoo weent, daar Jupiter toch zijn wensch vervuld heeft en de Grieken is afgevallen om hem te wreken? ‘Ja, moeder, is het antwoord, mijn wensch is vervuld, maar wat baat het mij daar mijn vriend Patroclus niet meer is.’ Daarop vervalt diezelfde trotsche Achilles in de bitterste verfoeijing van zichzelf: ‘Ach, roept hij uit, laat mij sterven, ik heb het leven van Patroclus niet gered, ik loop ledig bij de schepen, ik ben een onnutte last voor de aarde.’ Maar na den eersten indruk staat zijn voornemen vast. Het lijk van Patroclus is eindelijk in het kamp der Grieken terug, de avond is gedaald en bij het lijk wordt de nacht doorgebragt, terwijl Achilles gedurig de handen laat rusten op de borst van zijn vriend, waaronder nu geen hart meer klopt. Bij dat lijk zweert hij de gelofte, dat hij het hoofd en de wapenen van Hector hem brengen zal, dat hij voor zijn grafheuvel twaalf doorluchte Trojanen zal dooden en dat middelerwijl zijn slavinnen, zijn krijgsgevangenen nacht en dag om het lijk zullen staan en weĉklagen. De morgenstond is aangebroken. Terstond verspreidt zich de tijding, dat Achilles weêr op het krijgstooneel verschijnt. Alles is in beweging, alles op de schepen loopt uit om hem te zien, terwijl hij van zijn tent het strand langs wandelt naar de plaats, waar de raads-vergadering wordt gehouden. In de raads-vergadering ontmoeten Achilles en Agamemnon elkander weêr voor het eerst, en heeft er van weêrszijde een ruiterlijke schuldbelijdenis plaats, waardoor de verzoening ligt valt, te meer daar Agamemnon de schoone Briseïs terug geeft, en, gelijk hij plegtig verzekert, terug geeft zoo als hij haar ontvangen had. Aandoenlijk en kenschetsend voor het karakter van Patroclus is het oogenblik als de teruggekeerde slavin het lijk van Achilles' boezemvriend terugziet en omarmt: ‘Ik zal, zegt zij tot het lijk van Patroclus, ik zal uw dood zonder einde beweenen, want gij waart altijd goed’. Maar nu houdt niets Achilles meer terug. Zijn nieuwe wapenrusting is gereed, zijn krijgswagen bespannen. Hij is reeds midden in het gedrang. Om hem heen vallen de Trojaansche helden, getroffen door zijn lans. Maar om dezen is het hem niet te doen. Eindelijk krijgt hij Hector in het oog; hij springt {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} op van vreugd en roept met zegevierende stem: ‘Ha, ziedaar den man, die mijn vriend heeft gedood.’ Zij stormen op elkander los, doch Minerva aan de eene en Apollo aan de andere zijde wenden de lansen af, zoodat zij elkander niet kunnen raken. Achilles geeft voor een oogenblik den strijd met Hector op, om dien met te meer kracht tegen andere Trojanen te keeren. Overal verspreidt hij den dood. De rivier de Xanthus, die de Trojanen al vlugtend bereiken, zwelt door de menigte van lijken. Het overig gedeelte van het vijandelijk leger neemt de wijk binnen de muren van Troje, maar Hector alleen blijft er buiten, hoe zijne ouders hem ook waarschuwen en hem smeeken zijn gevaarlijke plaats te verlaten. Hij blijft en ziet Achilles komen, maar als deze genaderd is, overvalt hem de vrees en vlugt hij. Achilles hem achterna. Driemalen loopen zij rond om de stad. Eindelijk staat Hector stil. Achilles, zegt hij, ik zal u niet meer ontvlugten, ik waag den strijd, een van beiden moeten wij sterven, maar één voorwaarde: als ik u dood, geef ik uw lijk terug aan de uwen, doe gij als ik. Achilles wil van geen voorwaarden hooren; de tweestrijd begint, om spoedig te eindigen met den val van Hector. Daar ligt de held in het stof, al de Grieken naderen en, gelijk het pleegt te gaan, ieder durft nu den dooden held een wonde toebrengen. Doch Achilles rust niet; hij ontdoet den gesneuvelde van zijn wapenrusting, bindt hem met de voeten vast aan zijn krijgswagen, en zweept de paarden voort. Het stof dwarrelt op rondom het lijk, zijn lange zwarte haren slepen over den grond. Het schoone hoofd, nog kort te voren zóó innemend, is weldra onherkenbaar. Maar Achilles jaagt voort, totdat hij de plaats heeft bereikt waar het lijk van Patroclus nog altijd op zijn ter aarde bestelling wacht. Zij is nu Achilles' eerste zorg. De brandstapel wordt in gereedheid gebragt en spoedig is het lijk een prooi der vlammen. Een groote grafheuvel verrijst ter zijner gedachtenis. Om dien grafheuvel van Patroclus is het, dat Achilles het lijk van Hector sleurt tot driemalen toe. En - met deze laatste wraakoefening eindigt de Ilias? Neen, zoo wraakgierig mogt het slot niet zijn. Wie is die grijsaard, die daar de tent van Achilles binnentreedt, zijne knieën omvat, zijne handen kust? ‘Achilles, zegt hij, denk aan uw vader, wie weet of hij op dit oogenblik niet door valsche vrienden omgeven is, die zijn ondergang zoeken, maar hij mag nog hopen u, zijn zoon, terug te zien; voor {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} mij evenwel, waar zijn mijne zonen, den eenig overgeblevene hebt gij gedood, Hector is niet meer.’ Die grijsaard is Priamus, Hector's vader, die om het lijk van zijn kind komt vragen. Achilles denkt aan zijn eigen vader en gevoelt behoefte om te weenen. Hij vat den grijsaard bij de hand en beide barsten los in tranen, de een om zijn Hector, de ander om zijn Patroclus; het huis weerklinkt van hun snikken. Eindelijk herneemt Achilles: ‘er zijn twee vaten voor Jupiter, in het een is enkel geluk, in het ander enkel smart. Soms schept Jupiter voor zijne menschenkinderen uit beide, soms alleen uit het laatste,’ maar Priamus valt hem in de rede en smeekt hem om zijn kind. Achilles verlaat hem een oogenblik, laat het lijk reinigen en zalven, legt het zelf op het bed en nog dienzelfden nacht trekt de grijsaard met het lijk terug, om bij het aanbreken van den morgen voor de poorten zijner stad ontvangen te worden door een gantsche schaar van weenende Trojanen, zoo mannen als vrouwen. Ziedaar het slot van ons heldendicht. Ik durf mij vleijen, dat ik den lezer een denkbeeld heb gegeven van de eigenaardige schoonheden van de Ilias. En ik zou hiermede mijn taak volbragt kunnen rekenen, indien ik mij niet verpligt achtte, nog een drietal opmerkingen mede te deelen, waarmede ik mijne ontvouwing van de Ilias besluit. Niet enkel om het gedicht, dat wij nu behandeld hebben, was het ons te doen, maar ook om door dat gedicht de hoogte te leeren kennen, die de menschelijke geest op een gegeven oogenblik had bereikt. De Ilias van Homerus stelt er ons ruimschoots toe in staat. In hoevele opzigten verschillen de menschen van dit Epos niet van de kinderen der negentiende eeuw. Allereerst in de levendigheid en natuurlijkheid, waarmede zij lucht geven aan elke gewaarwording. Een homerisch gelach is een spreekwoordelijke uitdrukking geworden, en men zou met evenveel regt van een homerisch geween kunnen spreken en van een homerische woede. Vrolijkheid, smart en toorn, dat zijn niet alleen de gevoelens, die, gelijk in ieder menschenleven, zoo ook hier een hoofdrol spelen, maar zij worden bovendien nooit onderdrukt. De dapperste held ontziet zich niet te weenen, ja, wij hebben het gehoord, de onverschrokken Patroclus, die met vreugde zijn leven waagt, is zoo bedroefd, dat Achilles hem bij een klein meisjen vergelijkt, dat om haar moeder treurt. Priamus en {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Achilles vervullen het huis met hun snikken. Om het lijk van Patroclus staan de krijgsgevangenen dag en nacht te weeklagen. De schoone Briseïs valt op dat lijk en rijt zich de borst van vertwijfeling open. Wie nu het honderdste gedeelte van die levendigheid bij het betoon van zijn gevoel aan den dag legde zou, en ik geloof te regt, van hinderlijke gemaaktheid beschuldigd worden, beschuldigd worden bovendien van met zijn droefheid te willen pralen. Doch hoe belangrijk is het, dit verschil op te merken. Men verbeelde zich, dat een Griek uit de tijden van den Trojaanschen oorlog een sterfhuis in onze tegenwoordige maatschappij binnen trad of een lijkstoet met ons vergezelde naar het eenzame kerkhof, hoe vreemd zou hij opzien, hij zou welligt vragen of wij in onzen tijd niet meer bedroefd kunnen zijn. Hij zou geen weeklagt hooren maar een enkel woord van stillen jammer, en hoogstens een bescheiden traan zien parelen op de wangen; kon hij ons in onze binnenkamer vergezellen, hij zou ons misschien in een zeer eenvoudig vertrek, zonder altaar of symbool, maar met gebogen hoofde en zwijgend zien nederknielen om straks op te staan met een kalm: Uw wil geschiede! Van waar dit verschil? Zijn wij ongevoelig geworden, heeft onze beschaving de natuur, de menschelijkheid bij ons uitgewischt? Neen waarlijk niet, maar ik voor mij zou dat verschil daaruit willen verklaren, dat wij thans oneindig dieper lijden dan in dien gelukkigen voortijd. Het waren toen groote, op zich zelf staande smarten, die luide weeklagten ontlokten aan de menschelijke borst; die smarten, ze vormden een zeer scherpe tegenstelling met de gemoedstemming, de opgeruimde gemoedstemming waarin men gewoonlijk verkeerde. De smart trof dus den kinderlijken mensch meer als iets bijzonders, als iets dat inderdaad een uitzondering maakte op den regel. Zoo zien wij ook nog onze kinderen bitter schreijen en hoe jonger ze zijn, hoe luider zij schreijen, zij verwonderen zich over hun leed. Maar bij ons, en misschien wel allermeest in deze onze eeuw, is een nieuwe gewaarwording ontstaan, die aan de homerische wereld geheel vreemd is. Het is de weemoed, het is wat onze naburen noemen: de melancolie. Haar hebben wij bij een Achilles of een Hector niet aangetroffen, bij ons daarentegen maakt zij veelal de grondtoon uit van de stemming van ons gemoed. En daarom, als eenig bijzonder leed ons treft, zijn we soms naauwelijks bedroefder dan wij het te voren reeds waren. Onze {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} stille droefheid vergeleken bij de luidruchtige klagten der ouden bewijst dus geenzins, dat wij vooruit zijn gegaan in de kunst van gelukkig te zijn. Een tweede opmerking geldt het zedelijk leven. Het kan den lezer niet ontgaan zijn dat in deze homerische wereld een volslagen afwezigheid heerscht van hetgeen wij gewoon zijn te noemen: moraal. De mensch wordt hier nog uitsluitend geleid, hetzij door zijn boozen hartstogt of zijn goed instinkt hetzij door bovennatuurlijke ingeving van een der Goden. Maar van zelfverloochening, zelfbeheersching, zelfbepaling, waarin het wezen der moraal moet worden gezocht, is hier nog geen sprake. Agamemnon vindt het volmaakt natuurlijk, dat hij de dochter van dien ouden priester bij zich houdt, totdat een pest hem dwingt haar terug te geven en even natuurlijk, dat hij, na haar verloren te hebben, Briseïs aan Achilles ontneemt. Achilles zelf geeft van gantscher harte toe aan zijn drift, en offert, zonder eenige de minste wroeging alles aan zijn hoogmoed op, hetgeen hem niet verhindert tot de Goden te bidden en hunne hulp in te roepen. Op hetzelfde oogenblik kent Hector de teederste vaderliefde en beleedigt hij ons gevoel door voor zijn kind geen andere gunst van den Hemel af te smeeken, dan dat hij eens met het bloedig overschot van zijn vijand uit den krijg terugkeere. Gij ziet het, allerlei gevoelens zijn hier dooreengemengd, de mensch handelt hier altijd overeenkomstig de stemming waarin hij meer of min toevallig op een gegeven oogenblik verkeert. De wil heeft hier nog volstrekt geene beteekenis, geen kracht. Men mag niet zeggen dat de moraal hier nog in een gebrekkigen toestand verkeert, men moet zeggen, dat zij hier nog geheel en al ontbreekt. Als wij de ontwikkeling van de menschheid willen nagaan is het noodig zulk een toestand, die van den onzen geheel afwijkt, niet over het hoofd te zien. Er is altijd groot gevaar dat wij hetgeen wij nu in en om ons heen aantreffen, ook in het verleden overbrengen en meenen dat hetgeen nu is altijd zoo geweest is. Neen, de menschelijke wil, die thans zoo hoog staat aangeschreven, dat menschelijk geweten, dat thans al zijn regten heeft gehandhaafd, het is op een gegeven punt in de ontwikkeling van ons geslacht ontwaakt. En wat zullen wij nu doen? Zullen wij heimelijk betreuren, dat het ontwaakt is, zullen wij de dagen terugwenschen, toen de mensch zich nog door zijn stemming, zijn hartstogt, zijn instinkt mogt laten regeeren, of zullen wij onze latere ont- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkeling verloochenen en beweeren, dat het geweten een inbeelding is, zelfverloochening een klank en dat ook nu nog de mensch zich nooit laat leiden door zedelijke beweeggronden, door beginselen waarvan hij zelfstandig de geldigheid heeft erkend? Willen wij naar de Grieksche wereld terug en - ons laten gaan in stede van ons te verloochenen en te beheerschen? Ik acht het onnoodig te antwoorden, want, al zouden wij het begeeren, wij kunnen niet terug; de magt des gewetens is onverbiddelijk; weigeren wij haar gehoorzaamheid, wij worden die magt daarom niet minder gewaar in verwijt en wroeging of in de tranen van ons berouw. De dagen der onschuld zijn voorbij, wij hebben van den boom der kennis gegeten. Wij hebben dus slechts te zorgen dat onze individueele ontwikkeling gelijken tred houde met hetgeen de ontwikkeling der menschheid blijkt te zijn, d.i., dat het in ons inwendig leven meer en meer kome van hartstogt tot rede, van instinkt tot beginsel, van ingeving tot overtuiging, van natuurlijke aantrekking tot verstandige liefde, in een woord van lijdelijkheid tot volle zelfbewustheid. Zij, de volle zelfbewustheid, zij alleen maakt den mensch waarlijk groot. En nu breng ik ten slotte bij onzen ouden dichter Homerus een welbekend lied te pas uit den nieuweren tijd en dat om de volgende reden. Wij hebben met de Ilias geleefd midden in de oude Godenwereld. Voor ons is deze Godenwereld louter mythologie; maar beelden wij ons toch niet in, dat zij het evenzeer voor Griekenland was. Er was een tijd, en het is inderdaad van belang ons dit wel te herinneren, er was een tijd, waarin een gedeelte en destijds het verlichtste deel der menschheid zich getroost heeft met het geloof aan Jupiter, aan Apollo, aan Minerva. Dat geloof was toen een werkelijkheid voor het menschelijk gemoed. Het zou kinderachtig zijn het tegendeel te onderstellen, kinderachtig ook te meenen, dat men weleer niet van harte gelooven kon aan hetgeen ons thans een ongerijmdheid toeschijnt. Niemand kan ontkennen, dat deze homerische wereld diep religieus is geweest, en wat was die godsdienst ongekunsteld, wat welde zij op uit de volheid van het hart en uit de aanschouwing van de natuur. Ook was die gantsche natuur bezield. In iederen stroom een God, in iederen boom een nymf en niets was te wonderlijk om kinderlijk geloofd te worden. Uit de wolk, uit het woud, uit de zee daalden telkens Godheden neder, de geheele natuur was slechts een zeer door- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnende sluijer voor een in het geheel niet geheimzinnige Godheid. Maar ziet, die gantsche religieuse wereldbeschouwing der Grieken is verdwenen, dat bidden en danken, dat hopen en vreezen, zóó gevoeld, zóó uitgedrukt, het behoort alles tot een onherroepelijk verleden, het is voorbij. Is het wonder, dat een dweepende Schiller niet scheiden kon van dat dichterlijk weleer, als hij onze koele, nuchteren, wetenschappelijke beschouwing van de natuur met de bezielde beschouwing der Grieken vergeleek? Is het wonder, dat hij een oogenblik zichzelf vergat en de laatste veel schooner noemde dan de eerste? Hij deed het, gelijk bekend is, in zijn Götter Griechenlands. Eens, roept hij uit, eens had de natuur hooger adel, alles vertoonde het spoor eener Godheid. Waar nu, gelijk de wijzen zeggen, een vuurklomp zich beweegt, daar liet weleer met stille majesteit de zonnegod zijn lichtwagen voortwentelen. Waar thans kale muren het kerkgebouw vormen, daar prijkten eens de lachende festoenen der lente rondom den tempel van Venus Amathusia. Nu treedt de dood als een dor geraamte met den sikkel in de hand voor de sponde der stervenden, maar weleer nam een Genius met een kus het laatste leven van de lippen weg en doofde den fakkel uit. Zoo spreekt Schiller en als hij dit alles bedenkt vraagt hij weemoedig: (de lezer neme mijne vertaling voor lief) Ach waar zijt Gij, schoone bloemengaarde, Schoone bloeitijd der natuur, keer weêr! In des dichters lied behieldt Ge Uw waarde, Maar ons hart gelooft aan U niet meer. Uitgestorven is het om mij henen. Nergens speur 'k een Godheid, die mij ziet. Dat die schoone wereld is verdwenen, En slechts bleeke schimmen achterliet! Al die frissche bloesems zijn gevallen Voor den killen adem van het Noord. En, om één te eeren boven allen, Werd die zoete dichterdroom verstoord. Treurend zoek ik aan de hemelbogen: U, Selene, vind ik daar niet weêr; Woud en veld ben 'k klagend doorgetogen, Maar geen vriendelijk echo antwoordt meer. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Onbewust geeft Gij ons thans Uw zegen, Zelf vermoedt Ge niet Uw heerlijkheid, Noch den zin die in U is gelegen. Door mijn vrengd wordt U geen vreugd bereid. En gevoelloos voor des kunst'naars hulde, Gaat Gij voort met rusteloozen duur, 't Juk van ijzeren wetten moet Gij dulden, Gij ontgodd'lijkte natuur. Om haar zwachtels morgen weêr te ontbinden, Delft zij heden zich haar eigen graf; En aan eeuwig 't zelfde spinwiel winden Zich van zelf de maanden op en af. Ledig keerden naar het land der droomen, Ledig keerden Hellas Goden weêr, En de wereld, aan hun tucht ontkomen, Vraagt voortaan hun liefde en steun niet meer. Ja, zij keerden. Weg was al het schoone, Weg al 't eedle, dat hun toebehoort; Alle kleuren, alle dichtertoonen! Ons verbleef slechts 't onbezielde woord. Uit den tijdstroom weggenomen, zweven Zij op Pindus' hooge toppen aan. Wat onsterflijk in het lied zal leven, Moet in 't werklijk leven eerst vergaan. Deze klagt van den dichter heeft groote ergernis verwekt. Wij zullen er Schiller niet hard om vallen, maar ons liever herinneren dat een ander dichter van onzen tijd, ook door de beschouwing van de natuur, tot een tegenovergesteld besluit is gekomen. Ik bedoel Lamartine en zijn vers le cri de l' âme, in zijne Harmonies poétiques. Uit de aanhaling van dit gedicht, waarmede ik dit opstel eindig, zal ons blijken, dat wij niet naar de Grieksche Godenwereld terug behoeven te gaan, om in de onbezielde natuur een bezielende Godheid te vinden. Ziehier het gedicht: Quand le souffle divin qui flotte sur le monde S'arrête sur mon âme ouverte au moindre vent, Et la fait tout à coup frissonner comme une onde Ou le cygne s'abat dans un cercle mouvant; {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Quand mon regard se plonge au rayonnant abîme Où luisent ces trésors du riche firmament, Ces perles de la nuit que son souffle ranime, Des sentiers du Seigneur innombrable ornement; Quand d'un ciel de printemps l'aurore qui ruisselle Se brise et rejaillit en gerbes de chaleur, Que chaque atome d'air roule son étincelle, Et que tout sous mes pas devient lumière ou fleur; Quand tout chante ou gazouille, ou roucoule ou bourdonne, Que d'immortalité tout semble se nourrir, Et que l'homme, ébloui de cet air qui rayonne, Croit qu'un jour si vivant ne pourra plus mourir; Jéhovah! Jéhovah! ton nom seul me soulage, Il est le seul écho qui réponde à mon coeur; Ou plutôt ces élans, ces transports sans langage, Sont eux-même un écho de ta propre grandeur. Tu ne dors pas souvent dans mon sein, nom sublime! Tu ne dors pas souvent sur mes lèvres de feu: Mais chaque impression t'y trouve et t'y ranime, Et le cri de mon âme est toujours toi, mon Dieu! Rotterdam 1862. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over den telephone, door Dr. F.W.C. Krecke. Er is, zoowel op het gebied der natuurkundige als op dat van andere wetenschappen, een groot aantal waarheden sedert geruimen tijd bekend, zonder dat zij toepassing vinden. De kracht van den stoom was reeds sedert vele eeuwen bekend, doch eerst voor honderd jaren werd de eerste vaste stoommachine in werking gebragt en in 1806 werden voor het eerst proeven genomen met locomotieven. Men wist sedert lang dat sommige stoffen, onder den invloed van het licht scheikundige verandering ondergaan en de camera obscura was reeds in het jaar 1560 door Porta uitgevonden, doch eerst in 1839 werd door de uitkomsten die Daguerre verkregen had de eerste stoot gegeven tot de onderzoekingen, waaraan wij de tegenwoordige volkomenheid der photographie (eene vereeniging van de camera obscura met de genoemde eigenschap van sommige ligchamen) te danken hebben. Wil men een voorbeeld van eenen anderen aard: Eendragt maakt magt, was niet slechts de spreuk onzer vaderen, maar het Vis unita fortior was reeds sedert de vroegste tijden bekend. Het ontbrak er slechts aan, om het behoorlijk in praktijk te brengen, en, ofschoon vroegere eeuwen ons menig voorbeeld daarvan aantoonen, is het eerst in deze eeuw dat men er het regte gebruik van leerde maken. Door vereeniging van krachten worden thans werken tot stand gebragt, waarvoor de kapitalen van de rijksten der aarde {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden te kort schieten. De zamenwerking van velen tot bereiking van één doel is een der belangrijkste teekenen van den vooruitgang onzer eeuw. Door haar worden spoorwegen aangelegd, bergen doorboord en zelfs werelddeelen verbonden en gescheiden. De vereeniging van kapitalen en krachten tot één doel is de magtige hefboom waardoor de negentiende eeuw zich van alle vorige onderscheidt en het stellen en regelen der voorwaarden hoe en waarop de vereeniging plaats heeft, is als een der belangrijkste zaken van den nienweren tijd aan te merken. Het werktuig waarover wij den lezer thans willen onderhouden, de Telephone of Spreektelegraaf, is bestemd niet om de gedachten, door vooraf bepaalde teekens uitgedrukt, op verren afstand met bliksemsnelheid over te brengen, maar om dit met de menschelijke stem zelve te doen, of met andere woorden: om op groote afstanden een gesprek te voeren tusschen twee personen. Even zoo als de boven reeds genoemde uitvindingen en ontdekkingen, waren de beginselen waarop dit berust reeds sedert geruimen tijd bekend; doch eerst door het genie en talent van den heer Reis werd aan deze beginselen eene praktische rigting gegeven. De inrigting van de telephone berust, even als de photographie, op twee zeer verschillende zaken: de klankfiguren van Chladni door Savart verder bestudeerd, en het geluid dat eene week-ijzeren staaf geeft, indien die door een galvanischen stroom tot een electromagneet is gemaakt, als die stroom wordt afgebroken. Ieder van deze zaken vereischt, voor den oningewijde, eene nadere toelichting, om de zamenstelling van het werktuig op te helderen. 1o. Wanneer eene snaar in geluidgevende trilling wordt gebragt kan deze op verschillende wijzen plaats hebben. De snaar eener viool, violoncel, guitar, piano enz. kan in hare geheele lengte trillen; zij geeft dan den laagsten of grondtoon. De uiteinden waar zij bevestigd is blijven in rust; in het midden is de trilling het sterkst en de grootte der trillingen neemt van daar naar beide zijden af. Beziet men de aldus trillende snaar naauwkeurig, dan schijnt zij in het midden breeder of dikker en die verbreeding neemt naar de uiteinden af. Men heeft die verbreedingen buiken genoemd en de plaatsen waar geene trilling is knoopen. Wordt er in het midden der snaar eene kam of een ondersteunsel geplaatst, en wordt de eene helft in trilling gebragt, dan trilt ook de andere mede; doch zoodanig dat, als de eene {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} helft naar boven of naar beneden, regts of links gaat, de andere helft zich in tegenovergestelde rigting beweegt; dat is neêrof opwaarts, links of regts gaat. In dit geval heeft de snaar drie knoopen; eene aan ieder uiteinde en een in het midden, waar de kam staat, terwijl de beide bewegende deelen de buiken zijn. Wordt er op ⅓ van de lengte der snaar eene kam geplaatst, terwijl de overige ⅔ vrij blijven, en het eerstgemelde ⅓ gedeelte met eene strijkstok aangestreken of in het algemeen in trilling gebragt, dan trilt ook het andere ⅔ mede, doch niet in zijn geheel. Het verdeelt zich als het ware vrijwillig in twee gelijke deelen, die ieder voor zich denzelfden toon geven als het aangestreken ⅓ deel; doch dit kan niet plaats hebben, tenzij er in het midden een knoop is en ter wederzijde daarvan een buik. Ofschoon de snaar op de plaats van laatstgenoemden knoop niet wordt aangeraakt trilt zij daar toch niet. Men kan zich hiervan overtuigen door aldaar een smal strookje papier dat aldus omgevouwen is (A) op de snaar te plaatsen, want dit blijft onveranderlijk daarop hangen, terwijl daarentegen, wanneer dergelijke strookjes papier op de buiken worden geplaatst, deze er door de trilling worden afgeworpen. Wordt de kam op ¼ van de lengte der snaar van een der uiteinden geplaatst, en dan dit ¼ ergens aangestreken, dan vormen zich even zoo in het overige ¾ twee knoopen en drie buiken, zoodat de snaar in vier gelijke deelen trilt. Dit kan op dezelfde wijze als hierboven is opgegeven door het plaatsen van papiertjes op de buiken en knoopen worden aangetoond. Want bij het aanstrijken worden de drie papiertjes van de buiken afgeworpen terwijl die op de knoopen blijven staan. Eene snaar kan aldus in 2, 3, 4, 5, 6 of meer gelijke deelen worden verdeeld, die alle denzelfden toon geven en meerdere knoopen en buiken hebben. Wordt er in de nabijheid eener gespannen snaar een muzikale toon aangegeven, dan komt zij, door tusschenkomst der lucht, in trilling en zij geeft zoo na mogelijk denzelfden toon of daarmede harmonieerenden aan. Niet slechts snaren maar ook andere voorwerpen kunnen op de laatstgemelde wijze in medetrilling geraken. Een vlies of zeer dun papier, dat strak over een raampje is gespannen, trilt met iederen aangegeven toon mede. Het wordt daarbij, op dergelijke wijze als de snaren in buiken en knoopen verdeeld. De eerstgemelden nemen gedeelten van de oppervlakte van het vlies in en de knoopen zijn hier lijnen. Men kan zich daarvan {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuigen door op het vlies fijn zand te strooijen en dan verschillende sterke toonen aan te geven. Bij het mede-trillen van het vlies wordt het zand van de buiken weggeschoven en blijft in sierlijke strepen op de knooplijnen liggen. Bij iederen toon trilt een gespannen vlies dus mede; het wordt daarbij in trillende deelen of buiken en in niet trillende deelen of knoopen verdeeld. Deze voorloopige ophelderingen zullen ons straks bij de verklaring der inrigting van den telephone te pas komen. 2o. Het is bekend, dat eene week-ijzeren staaf, die met een geleidenden draad schroefvormig is omwonden, (doch zoodanig dat de draden elkander niet raken maar door eene niet geleidende stof zijn omhuld) oogenblikkelijk magnetisch wordt, wanneer er door dien draad een galvanische stroom wordt geleid. Die magnetische toestand der staaf houdt echter oogenblikkelijk op, zoodra de galvanische stroom wordt afgebroken. Men kan dien magnetischen toestand der staaf zoo dikwijls te voorschijn roepen als men wil, door telkens slechts den galvanischen stroom te sluiten en in den geleiddraad te doen rondloopen. Evenzoo kan men dien toestand zoo snel opeenvolgend als men verkiest doen ontstaan, door dit zeer schielijk achtereen te doen, ja zelfs kan dit eenige honderde malen in ééne seconde plaats hebben. Reeds in het jaar 1837 werd door den beroemden amerikaanschen natuurkundige Page opgemerkt, dat telkenreize wanneer de galvanische stroom werd afgebroken en dus de staaf van den toestand van magneet tot dien van gewoon ijzer terugkeerde, een geluid in de staaf onstond. Dit zeer zwakke geluid is te vergelijken bij een hoogen toon van eene muziekdoos. Op de kennis van de beide hier beschreven eigenschappen: van gespannen vliezen om met iederen toon mede te trillen en van week-ijzeren staven om geluid te geven wanneer zij plotseling van den toestand van magneet tot dien van gewoon ijzer terugkeeren, berust nu de inrigting van den Telephone van Reis, dien wij thans nader gaan beschouwen. De telephone bestaat uit vier hoofddeelen: a.eene galvanische batterij; b.eene of meer dunne met geïsoleerd geleiddraad omwonden ijzeren staafjes die geluid moeten geven of den toon ontvangen; c.de toestel waarin de stem van den spreker wordt opgenomen; {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} d.de geleiddraden, waardoor de galvanische stroom van het geluid-ontvangend naar het geluid-gevend ligchaam wordt voortgeleid. {== afbeelding fig. 1.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fig. 2.==} {>>afbeelding<<} De bijgevoegde houtsnee-figuren stellen de voornaamste deelen van den Telephone voor. Tot het voortbrengen van geluiden door den Telephone is slechts eene zwakke galvanische batterij van twee, drie of vier elementen of cellen noodig. Wij moeten hier veronderstellen dat de inrigting en werking van zoodanige cellen bekend is. Het week-ijzeren staafje, fig. 1, dat door zijne trillingen het geluid op het station zal voortbrengen waar dit moet ontvangen worden, heeft de afmetingen eener gewone. breinaald. Het is met een of meer lagen dun koperdraad omwonden, dat met zijde of katoen is omsponnen, ten einde de windingen van elkander afgescheiden te houden. Dit laatste geschiedt met het doel, om den galvanischen stroom te noodzaken alle windingen te doorloopen en niet van de eene in de andere over te gaan. Ten einde het geluid te versterken is het aldus omwonden staafje of ijzerdraad op een regthoekig houten kastje gespannen waarvan het deksel zeer dun is, ten einde gemakkelijk te kunnen mede trillen en alzoo den toon te versterken. De toestel, fig. 2, waarin de stem van den spreker wordt opgenomen en die tevens bestemd is om den stroom der galvanische batterij met groote snelheid achtereenvolgend te doen doorgaan en af te breken, bestaat uit een kistje dat omstreeks een kubus is. Een der opstaande zijden heeft eene opening, waaraan eene wijde korte {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} buis is bevestigd, met de opening schuin naar boven gekeerd. Voor of tegen deze opening houdt men den mond als men wil spreken. Het deksel van dit kistje heeft eene ronde opening waarover een vlies is gespannen. Spreekt men nu voor de opening der genoemde buis dan komt de lucht die in het doosje is in trilling en deze wordt aan het vlies medegedeeld, waarbij dit steeds met de stem à l'unisson trilt. Op het vlies is een dun strookje bladtin of platina geplakt, dat van het midden naar den omtrek gaat. Aldaar is het met een geleiddraad verbonden die naar den sein-ontvanger, hiervoor beschreven, gaat. Bovendien is er een kleine metalen winkelhaak, die in den regten hoek een uitstekend puntje van platina heeft, waarmede die hoek op het platina-strookje rust dat op het vlies geplakt en hiervoor beschreven is. De beide andere uiteinden van den winkelhaak rusten op den rand waarop het vlies is bevestigd. Deze beide einden hebben mede naar beneden uitstekende punten. Eene daarvan rust in eene uitholling aan den rand van het vlies, de andere rust in eene kleine holte waarin zich een droppel kwik bevindt. Van deze laatste holte gaat een geleiddraad naar de eene pool der galvanische batterij, terwijl van de andere pool een draad naar den sein-ontvangenden toestel loopt. De galvanische stroom heeft alsdan eene onafgebrokene geleiding. Zij gaat van de eene pool der batterij naar den sein-ontvanger, loopt rondom de staaf die geluid zal geven, van daar naar den seingever, voor welks zijdelingsche opening moet worden gesproken en door het reeds meermalen vermelde strookje bladtin of platina tot op het midden van het vlies. Voorts door het platina-puntje of stiftje dat daarop rust, dan door een der armen van den winkelhaak tot aan het kwikbakje op den rand van het vlies en van daar door den geleiddraad naar de andere pool der batterij. Wordt er nu voor de opening der zijdelingsche buis van den seingever gesproken, dan geraakt de daarin bevatte lucht en het vlies in trillingen die met den aangegeven toon à l'unisson zijn. Bij de trillingen van het vlies komt ook de punt van het winkelhaakje in trilling en springt bij iedere trilling op. De geleidende zamenhang der punt die midden op het vlies rust wordt bij iedere trilling verbroken en de galvanische stroom even zoo dikwijls. Bij iedere afbreking van den stroom in den seingever, geeft het ijzeren staafje van den seinontvanger een toon of geluid. Wordt er nu voor de opening van den seingever een toon aangegeven, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} die bijv. 800 trillingen in de seconde maakt, dan wordt de galvanische stroom even zoovele malen in eene seconde verbroken, en het ijzeren staafje geeft even zoovele malen een geluid. De gezamenlijke indruk dezer geluiden beantwoordt aan een toon van hetzelfde aantal trillingen in de seconde en aldus worden hooge en lage toonen met eene onnavolgbare getrouwheid overgebragt. Wordt er een volzin voor de opening van den seingever uitgesproken, dan hoort men op het verwijderd station door het staafje in denzelfden rythmus toonen van meerdere of mindere hoogte herhalen; doch de woorden zelf zijn, bij de tegenwoordige inrigting, nog onverstaanbaar, zoodat dit instrument den naam van spreektelegraaf nog niet verdient. Wordt er echter eene melodie gezongen, dan wordt die volkomen getrouw overgebragt. Het geluid van den telephone is zacht. Het heeft iets kinderlijks, maar de uitvinding is ook nog jong. Het is niet vooraf te bepalen tot welken graad van volkomenheid dit instrument door voortgezette onderzoekingen zal worden gebragt, doch indien wij eene vergelijking mogen maken tusschen dit werktuig en de photographie, en de eerste voortbrengselen van deze kunst met die der laatste jaren vergelijken, dan mogen wij hopen dat ook de telephone tot eene hoogere volkomenheid zal worden gebragt en wij mogen verwachten, dat eenmaal de tijd zal komen, waarop men zich met zijne vrienden en betrekkingen mondeling zal kunnen onderhouden op welken afstand zij ook van ons op de aarde geplaatst mogen zijn. Bladvulling. Een nog onbekende waterval, pendant van den Niagara-val, is in N. Amerika ontdekt, en wel in het benedenstroomgebied van den Snake River, den Lewis-arm van de Columbia in Oregon. Over een loodregten rotswand van c. 198 voet hoogte (dus c. 38 voet hooger dan de Niagara) stort daar die gansche vloed, een watermassa aan die van den Niagara-val minstens gelijk, zich eensklaps, als een breede stroom van gesponnen glas, met donderend geraas in de diepte, en valt dan nog binnen 7 Eng. mijlen c. 700 voet naar beneden over een reeks van kaskaden en rotsbeddingen. Dit berigt, ofschoon nog nadere bevestiging behoevende, heeft niets onwaarschijnlijks, daar dit gedeelte der Columbia nagenoeg gansch onbekend was. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De zizim-toren. Historische novelle door Élie Berthet. 1) I. De ongeloovige. Het was een zonderling levenslot, dat van den Ottomannischen prins in de jaarboeken der middeneeuwsche geschiedenis, zoo vermaard onder den naam van sultan Zizim of Dschem. Zoon van den grooten Mahomet II, den geesel der christenheid, hoorde hij reeds bij zijn geboorte het gebulder der monsterkanonnen, die Constantinopel teisterden en dat oude bolwerk der Europeesche wereld platschoten. Als kind zag hij de ontzaggelijke vloot uitzeilen, die tegen het eiland Rhodus werd uitgezonden; nog een jongeling trok hij als magthebbende de gewesten door {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} welke zijn vader met het zwaard had veroverd; en grenzeloos waren dan ook zijn eerzucht en hoogmoed op het tijdstip, waarin Mahomet de reis aanvaardde naar het eeuwig koningrijk. Toen ving hij tegen zijn broeder Bajazet dien vreeselijken worstelstrijd aan, waarvan het groote Ottomannische rijk de prijs zou zijn. Verraden en geslagen, trok hij in ijlende haast door Arabie, Palaestina, Cilicië, Griekenland, Egypte, legers scheppende door zijn naam, beurtelings dreigend en bedreigd, bewonderenswaardig van list, stoutmoedigheid en volharding, maar altijd ongelukkig. Zizim had den veroveringsgeest, Bajazet het {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} geluk van zijn vader geërfd. Eindelijk tot wanhoop gebragt, door zijne vijanden vervolgd, wierp hij zich in de armen der ridders van Rhodus, die dappere verdedigers van het kruis, welke Mahomet niet had kunnen onderwerpen. Toen hij de zoomen van den Taurus verliet, zond hij den spahi's, die op het punt waren hem te bereiken, een brief, een vervloeking toe aan de punt van een pijl. Hoe wreed hij ook was, Bajazet weende, zegt men, bij het lezen van dien brief; maar Zizim zou zijn vaderland niet wederzien. Weinige maanden later zien we hem, den armen Aziatischen prins, zoo fier, zoo onverdraagzaam in het geloof, in het hart van het christelijk Frankrijk overgebragt door de politiek van den grootmeester Pierre d'Aubusson. Hij verliet Rhodus, waar hij niet veilig was voor den dolk en het vergift van zijn broeder; hij moest een anderen hemel zoeken, een vreemd klimaat. In plaats van de schitterende paleizen van Egypte en Stamboul met hunne uitgestrekte marmeren galerijën, hunne heerlijke tuinen, hun sphinxen en leeuwen van rooskleurig graniet slapende onder bloemen rondom porphijrsteenen vijvers, bouwt men hem te Bourganeuf (in Auvergne) een naauwen hoogen toren die hem tot gevangenis zal dienen. Dáár overlaadt men hem schijnbaar met huldebetooningen en eerbewijzen, maar zijne ketenen zijn er niet minder zwaar om, omdat ze verguld zijn. De ridder de Blanchefort, neef van den grootmeester, staat aan het hoofd van de hem toegevoegde lijfwacht en doet alles wat hij vermag om zijn gevangenschap te verzachten; men hoort slechts van tournooijen en feesten op de kommanderij. Elken dag volgen zang en dans en serenades elkander op om den ongeloovige te vermaken; elken dag prachtige rijtoeren door de schoone dreven van la Creuse, jachtpartijën met honden en valken; toch - Zizim is altijd treurig. Als hij op zijn arabischen hengst over bergen en dalen galopeert, als zijn damascener kromzwaard tegen zijn breede gouden stijgbeugels klettert, zijn er niet altijd eenige van die christen-ridders met hunne lange zwarte mantels en hunne witte kruisen achter hem, galoperend gelijk hij en geen oogenblik den smaragd van zijn tulband uit het oog verliezend? Bovendien, die herten- en reigerjagten, wat beteekenen zij bij de jagten in de woestijn tegen de leeuwin en hare jongen, waarvan men het spoor volgde in het zand. Die tournooijen, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 't zijn immers maar kinderspelen bij de bloedige veldslagen vergeleken, waarin een keizerrijk valt te winnen! Wat raken hem, den sultan van Azië, die boschrijke heuvels van la Marche, die gothische kerken, verscholen achter digte massa's groenend loof, die kruisen van bemosten steen, die frissche waterstroomen, die lachende weiden? In zijn eigen droomen komen altijd onmetelijke zandvlakten voor, aan den horizont begrensd door een enkelen dadel of vijgenboom; de halve maan van den profeet glinstert op de torentjes der moskeeën; stemmen van Muezzums roepen tot het gebed; overal tulbanden van janitzaren en ponjaarden van mammelukken.....Bij oogenblikken meent hij twee barbarenlegers te hooren die zich op elkander storten bij het gebulder der kanonnen! Als des morgens de onderhoorigen van de kommanderij door de vallei aan den voet van het kasteel zich naar hun veldarbeid begaven, bemerkten zij aan een venster van den toren het somber en ernstig gelaat van Zizim, onbeweeglijk als dat eens dooden. Des avonds, als zij van het werk terugkeerden, stond de gevangene, treurig en zwijgend, op dezelfde plaats. Soms gebeurde het, dat eene of andere vrouw, haar linnen willende wasschen aan den rivieroever, eensklaps zich van aangezigt tot aangezigt bevond tegenover een zwarten slaaf, die zijne heilige reinigingen kwam volbrengen in de vreemde wateren; dan sloeg zij, schreeuwende van angst en schrik, op de vlugt, en de balling uit het oosten keek haar met verbaasde blikken na en keerde in droef gepeins naar den toren terug. Men verhaalde in de hutten der nabuurschap allerlei vreemde geschiedenissen betreffende die ongelukkigen, waarvan het gezigt alleen reeds zooveel schrik inboezemde aan een domme en ruwe bevolking. Hunne golvende mantels, hunne zilveren amuletten, hunne rijkversierde gordels waren de liverei van den booze; hunne welluidende en muziekale taal was de geheimzinnige taal der toovenaars. Dat prachtige zwarte paard, met oogen van vuur, dat men van tijd tot tijd afreed in de voorlaan, als de sultan weigerde om uit te gaan, had ook zijn deel in de verhalen om den gezelligen haard door de landbewoners elkander toegefluisterd; men had het des nachts de lucht zien klieven met vleugelen als van een drakenpaard, terwijl een schitterend lichtspoor den weg aanwees dien het was gevolgd. Een enkele maal slechts schudde Zizim de vreeselijke ziels- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} verdooving af, waarin hij was verzonken: het was, toen men hem bekend maakte met het traktaat tusschen den grootmeester van Rhodus en Bajazet gesloten. D'Aubusson had zich verbonden zijn gevangene aan geen vorst 't zij van christenen 't zij van muzelmannen over te leveren, onder voorwaarde dat Bajazet een jaargeld van 45000 gouden kroonen aan de orde zou betalen. Op het vernemen van deze tijding, die hem met een altoosdurende gevangenschap dreigde, maakte een onbeschrijfelijke woede zich van den sultan meester. De toren, tot dusverre altijd in stilte en rust gedompeld, weêrgalmde dag en nacht van de woeste kreeten der razernij. Hij deed een poging om de wachten te vermoorden en te ontvlugten met zijne slaven; en die aanslag, met groote bekwaamheid geleid door Hussein-Bey, zijn gunsteling, zou welligt geslaagd zijn zonder een verrader die alles aan de ridders verklapte. Dikwijls weigerde hij te eten uit vrees voor vergiftiging; onophoudelijk folterde hem de angst dat men hem mogt willen overleveren aan zijn broeder. In zijn schilderachtige taal, vol beelden en leenspreuken, vloekte hij hen die hem als gast hadden ontvangen om hem als gevangene te behandelen; hij betreurde het, niet door de hand eens muzelmans den dood te hebben gevonden in het land zijner vaderen. Hij weende, hij bad tot den profeet, hij riep Allah aan; dan, uitgeput, door zijn eigen zielsinspanning overweldigd, zonk hij weg in zijne smart en het hoofd verbergend achter een slip van zijn kleed, sprak hij met den Abencerraag: Het stond geschreven! II. De burggraaf van Monteil. Op zekeren avond waren de ridders en de dienstdoende broeders der kommanderij van Bourganeuf in de kapel verzameld tot het gebed, toen plotseling het geluid van den horen werd vernomen aan de poort van het kasteel. Eenige oogenblikken later trad een grijsaard van een deftig en eerwaardig voorkomen de kapel binnen en nam plaats onder de broederen. Zijn kleeding stak zonderling af bij die der overige aanwezenden. De ridders, geknield in hunne houten koorstoelen, waren bekleed met het zwarte ordekleed, den zwarten slipmantel, de monnikskap en het witte kruis; niets kon onder dit eenvoudig godsdienstig {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} plegtgewaad de oorlogshelden doen herkennen die zoo groote daden hadden verrigt: men zou gezegd hebben, het waren allen monniken, bestemd om hun leven binnen de muren van een klooster door te brengen. De nieuw aangekomene daarentegen droeg een schitterenden en ridderlijken dosch, die aan wereldsche roem en eer en tijdelijke grootheid deed denken. Hij had wel het sopraveste aan, den rooden wapenrok, voorgeschreven door de reglementen van paus Alexander IV; maar behalve aan dezen wapenrok en het witte kruis dat door een ridder nooit mogt worden afgelegd, had men aan geen enkel ander teeken kunnen ontdekken, dat hij tot de orde van St.-Jan behoorde. Een goudlakensch kapje bedekte zijne schaarsche grijze haren; de scharlaken mantel, over zijn sopraveste heen geworpen, was met hermelijn omzoomd. Trouwens, hij moest ook wel een persoon zijn van uitstekend hoogen rang en zeer zeker van zijn gezag, om zich voor het kapittel te durven vertoonen in dat hovelings-kostuum: want de grootmeester had nog zeer onlangs uiterst-gestrenge bevelen uitgevaardigd tegen de weelde in de kleederdragt. Maar niemand scheen die inbreuk op den regel te willen opmerken, en de tegenwoordigheid van dezen vreemdeling met zijn krijgshaftig en van lidteekenen overdekt gelaat wekte een levendige belangstelling onder de vergadering. Men brak het gebed niet af, ondanks de veelvuldige blijken van verstrooijing bij velen der ridders; eene verstrooijing welke Blanchefort, de groot-prior van Auvergne, met een strengen blik berispte en zocht te bedwingen. Toen echter de dienst was afgeloopen en de ridders op het punt waren hunne koorbanken te verlaten, sprak Blanchefort met mannelijke en welluidende stem: ‘Broeders! laat ons een Te Deum zingen om de behouden aankomst in ons midden te vieren van den edelen burggraaf van Monteil, den broeder naar het vleesch van onzen doorluchtigen grootmeester!’ En met hooge opgewondenheid werd het Te Deum aangeheven. Bij het uitgaan van de kapel omringde men in eerbiedige houding den nieuw aangekomene, ten einde hem geluk te wenschen met zijn terugkomst. Eenige der oudste ridders schenen in hem een wapenbroeder terug te vinden en drukten hem hartelijk de hand. De grootprior omhelsde hem bij herhaling; die reiziger was dan ook zijn oom, de vermaarde burggraaf van Monteil, die zoo veel roem bij het beleg van Rhodus had verworven. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wees welkom bij de natie 1) van Auvergne, waarde oom,’ zeî Blanchefort nadat de eerste aandoeningen voorbij waren. Brengt ge ons tijdingen van onzen welbeminden grootmeester en van onze broeders van het eiland Rhodus? - Ik kom van het hof van Frankrijk, Broeders, antwoordde de burggraaf, en het is reeds lang geleden, dat ik het eiland verliet; maar alles gaat gezegend.....De Ottomannen, op het toppunt hunner magt, zijn schatpligtig aan onze heilige orde. - Eer zij God! eer zij God! klonk het in vervoering uit aller mond. - En zullen wij nog lang bewakers zijn van dien ongeloovigen sultan? vroeg een ridder. - Broeder, sprak de burggraaf streng, de prins Zizim heeft geen bewakers, hij heeft slechts verdedigers; de kommanderij van Bourganeuf is een schuilplaats en geen gevangenis....Voor het overige, ging hij voort, terwijl hij zijne stem liet dalen, ik heb geene redenen om u de waarheid te verbergen; uwe taak met betrekking tot onzen doorluchtigen gast is afgedaan,....Volgens de bevelen van monseigneur den grootmeester zal de sultan morgen naar Rome moeten vertrekken, waar Zijne Heiligheid, paus Innocentius hem roept. De baron van Sassenage, daartoe afgezonden door den koning van Frankrijk, Karel den achtste, komt morgen met een talrijk geleide om den prins te vergezellen. Hij moet heden den nacht doorbrengen op zijn kasteel van Monteil, en zal morgen vroeg hier zijn; men houde zich dus gereed om hem te ontvangen.’ Deze tijdingen veroorzaakten een geweldige beweging onder de ridders; men begon van alle kanten den burggraaf met vragen te bestormen; maar deze sneed ze allen plotseling af: ‘Broeders, zeî hij, ik heb te spreken met den prior; laat ons alleen.’ Men gehoorzaamde oogenblikkelijk, en de burggraaf bleef alleen met zijn neef. ‘Kan ik den prins zien? vroeg hij terstond. - Ja wel, monseigneur; maar wij zullen moeite hebben, denk ik, om hem tot deze nieuwe reis te bewegen! {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat moet toch, beste neef; de paus eischt het, en mijn edele broeder heeft zijn woord gegeven. - Zizim is altijd vol wantrouwen, hernam Blanchefort; hij zal op nieuw ons van verraad beschuldigen. Ik leef in voortdurende onrust van wege zijne aanslagen; zijn Hussein-Bey is een enthousiast van getrouwheid, die hem aanspoort tot tegenstand.....Onze taak is niet gemakkelijk, monseigneur! - Laat ons trachten haar tot een goed einde te brengen, neef! sprak de burggraaf, en begeven wij ons aanstonds naar den toren. De toekomst van onze orde hangt er van af.’ De ridders, voorafgegaan door eenige dienaren, die fakkels droegen, staken het voorplein over en kwamen aan den voet van den toren van zes verdiepingen, die den sultan tot woning verstrekte. Zij was gebouwd van kleine, in den vorm van diamant-punten gehouwen steenen; de spits teekende zich onduidelijk en onbestemd af tegen een donkeren nevelachtigen hemel en maakte een eenigzins schrillen indruk op het oog door zijne verbazende hoogte. Stroomen licht drongen naar buiten door al zijne venstergaten; men zou hebben kunnen denken aan een daarbinnen woedenden brand; en als in de nabuurschap de een of andere eenvoudige landbewoner wat later dan gewoonlijk zich nog op het veld bevond, moest hij wel met schrik dat zwarte reuzen-gevaarte beschouwen met zijne oogen van vuur, rood en schitterend als de gaten van een smeltoven. Maar geen enkele schaduw ging voor die vensters voorbij, geen enkel geluid verstoorde de stilte van den nacht. Slechts uit de kamer van Zizim scheen een langzaam, dof, eentoonig gebrom te komen, niet ongelijk aan het gemurmel van een bron. ‘Zijn geliefkoosde slaaf leest hem den Koran’, zeî Blanchefort. En zoo groot was het bijgeloof dier tijden, dat de twee dappere ridders zich kruisten. Zij hadden ter naauwernood de poort van den toren aangeraakt, of deze werd geopend en zij bevonden zich in eene op oostersche wijze rijk ingerigte badkamer. Een welriekend water, droppel voor droppel uit een zilveren kraan ontsnappend, viel in een marmeren bekken. Eenige zwarte slaven op tapijten uitgestrekt bij de deur, waakten met ontbloote zwaarden als in de Aziatische serails. Blanchefort beval een hunner den sultan te gaan vragen of hij hen wilde ontvangen. De slaaf legde de hand op zijn hoofd ten teeken van gehoorzaamheid, ligtte een portière van {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} chineesche zijde op, waarachter een kleine, in de dikte van den muur uitgehouwen trap verborgen was, en ging met statige schreden naar boven, na zijn kromme sabel op de onderste trede te hebben gelegd. Het bovenvertrek was van de trap door niets gescheiden behalve door een portière van gelijke stof als die der badkamer; men kon dus hooren wat in de kamer van den sultan voorviel. De slaaf was reeds eenige oogenblikken binnegegaan en scheen te wachten totdat men het woord tot hem rigtte. ‘Wat wilt gij, Youmis? vroeg eindelijk een ruwe en scherpklinkende stem. - Zeer-groote, zeer-heerlijke, zeer-verheven sultan, de Frank dien men Blanchefort noemt en een ander ridder vragen te mogen binnenkomen om het stof te kussen van de voeten Uwer Hoogheid. - Youmis, sprak de stem op ongeduldigen toon, niemand, gij weet het wel, kust meer het stof van mijne voeten, behalve twee of drie ellendige slaven gelijk gij! Vergeet die taal, die niet meer past bij mijn lot....de Franken buigen niet voor de zonen van den profeet!.....Het stond geschreven!’ Er volgde weder een oogenblik van stilte. ‘Breng hen binnen, Youmis, hernam de sultan: men moet nooit den meester laten wachten die binnen komen wil, want hij zal toornig worden tegen de lieden van het huis, en hen verpletteren onder zijn toorn.’ De slaaf kwam de twee ridders halen. Toen de portière voor hen werd opgeligt, werden zij verblind door de schittering der waskaarsen die het vertrek vervulden. Zij waren cirkelsgewijs aangebragt, overeenkomstig den vorm van het gebouw, en ieder van haar werd nog weêrkaatst door een kleinen venetiaanschen spiegel, zoodat zij zich tot in het oneindige vermenigvuldigden even als op het bloemenfeest in de tuinen van Bagdad; men zou gemeend hebben een eindelooze vuurstreep te zien. Perzische tapijten spreidden hunne prachtige kleuren en patronen uit onder den voet; fluweelen kussens, overladen met borduursels en parelen, vulden de divans. Aan de met in goud gewerkte zijde behangen wanden waren wapentrofeeën vastgemaakt, glinsterend van edelgesteenten. Struisvogeleijeren slingerden heen en weder aan het plafond even als in de moskeeën; een in den muur gehouwen nis scheen er op ingerigt om den Koran te bergen. Een gonden kan, op een tafel van Sandel- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} hout geplaatst, was gevuld met rozenwater voor de reinigingen; rijk-bewerkte wierookvaten verspreidden in witte en doorschijnende wolkjes de liefelijkste geuren. Overal schitterde iets zeldzaams en kostbaars; robijnen, smaragden glinsterden aan alle kanten als daauwdroppelen bij het opgaan der zon. De ridders van Rhodus hadden gedurende langen tijd de Indische schepen beroofd om de gevangenis van Zizim op te sieren. In peinzende en vermoeide houding lag de sultan half uitgestrekt op den divan. Als men hem zag, gevoelde men in 't eerste oogenblik een soort van huivering. Een athletische gestalte, een hoofd dat monsterachtig scheen onder zijn groenen tulband; zwarte en stuursche oogen, hoog uitpuilende uit het bruin en verbrand gelaat; een arendsneus zóó sterk gebogen, dat hij bijna raakte aan de bovenlip, die met een zwaren knevel was bedekt. Het was, als men de geschiedschrijvers mag gelooven, volkomen het evenbeeld van zijn vader Mahomet. Als dat mannelijk gelaat bezield werd, als die norsche oogen bliksems schoten, als die reuzen-gestalte zich in toorn nog hooger verhief, dan waren weinigen in staat den sultan in het aangezigt te zien, zonder te verbleeken. Zizim op een strijdros, omringd van soldaten door hem ter slagting aangevoerd, hoofden maaijend met zijn kling, kon als zinnebeeld dienen van den Genius der verwoesting. Maar in het tegenwoordig oogenblik konden dat uitgebluschte oog, dat magtige, tegen een kussen leunend hoofd, dat, in een kleed van wit cachemir gehuld, lusteloos nederliggend ligchaam, niet dan medelijden inboezemen. Het was pijnlijk om dien leeuw der woestijn te zien, opgesloten in een enge kooi waarin hij noch zich keeren en wenden noch brullen kon. Hussein-Bey, zijn gunsteling, had juist zijn lectuur van den Koran ten einde gebragt. Het was een nog krachtig man, met een arendsblik en een langen witten baard, die eerwaardig afhing op zijn breede borst. Hij plaatste het heilige boek der muzelmannen weder in de nis en hield zich onbewegelijk nevens zijn meester, de armen over de borst gekruist. De twee ridders groetten op hoffelijke wijs. De sultan, zonder in 't minst van houding te veranderen, gaf een teeken aan den prior; voor den burggraaf, dien hij niet herkende, ofschoon hij hem op Rhodus had gezien, moest een ligte beweging met de hand volstaan. Daar Blanchefort en Monteil het arabisch hadden geleerd, gedurende den oorlog tegen de Turken, had het onderhoud plaats in die taal. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Verheven sultan Dschem, begon de prior, ik stel aan Uwe Hoogheid voor den burggraaf van Monteil, mijn zeer geliefden oom, en broeder van onzen doorluchtigen grootmeester. - God zij met hem! antwoordde de sultan, met het laconisme van den echten muzelman. - Hij brengt Uwe Hoogheid belangrijke tijdingen van wege den paus en de sultans van Europa, hernam Blanchefort, verlegen hoe den prins de verandering aan te kondigen die er in zijn lotsbestemming had plaats gegrepen. - God is groot! sprak dood-eenvoudig Zizim. En na een oogenblik stilzwijgens: “Brengt hij mij de vrijheid?” Blanchefort vatte hem schielijk op dat woord, dat hem een gansch natuurlijken overgang aanbood, om tot zijn doel te komen. “Is Uwe Hoogheid dan niet vrij? hervatte hij. Zijn onze wegen niet regt, onze zielen niet welwillend? Wij beijveren ons om aan uwe verlangens te voldoen; gij spreekt en wij gehoorzamen. Heeft iemand van ons uwen profeet gelasterd? Heeft iemand uw gebed gestoord? Wij eeren en eerbiedigen Uwe Hoogheid als een groot prins; niemand zou een hair durven krenken aan het hoofd van een uwer slaven. Als wij u van wachten omringen gelijk een kostbaren schat, dan is het, gij weet het wel, om u te behoeden tegen de oogmerken van uw broeder.....Waarom dan zonder ophouden geklaagd: ik ben niet vrij? Waarom uwe vrienden gewantrouwd? - Blanchefort, antwoordde de sultan met waardigheid, uw hart is goed, maar uw woord is ligtvaardig. Als de bewoner van den Atlas jonge arenden heeft verrast in een rotsspleet, ketent hij ze daar vast om winst te doen met de jacht van hun vader: ik ben een van die jonge arenden. Ik kan nog wel mijne vleugelen uitslaan, maar ik kan niet meer opstijgen in de wolken, om daar heen te vliegen, waar de hooge torens der moskeeën de lucht klieven. Is het arendsjong vrij, omdat zijn vader hem overvloed van jonge hoenderen brengt, omdat hij zonneschijn en regen heeft op zijn rots? Verleng zijn keten, verleng haar nogeens en telkens weder, en de arend zal u zeggen: “Ik kan mijn snavel niet gaan slijpen aan den top der cederen; ik kan den trapgans der oasis niet gaan bestrijden.” Mijn eigen keten hèeft vele schalmen, ik weet het, maar altijd houdt gij het eene einde in uwe regterhand. Het stond geschreven!” {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} - Als Uwe Hoogheid zich verveelt in dezen toren, zeî de burggraaf, haastig het à-propos aangrijpend, zullen wij u naar elders kunnen brengen. - Allah! heb ik nog niet genoeg als een pelgrim deze groote wereld doorkruist? riep de sultan uit, terwijl hij zijn armen droefgeestig langs zich neêr liet vallen. Ik heb de oevers van den Eufraat gezien en de onmetelijke vlakten van de kinderen Assur's. Ik heb de stemmen gehoord der fakir's van Medina en met mijne tranen de roos van den Carmel besproeid. Ik heb gezeten onder de dadels van Caïro, en als zwerver zonder vaderland heb ik mij verborgen in de holen van den Taurus. Ik heb de zeeën getrotseerd gelijk de vogel de stormen; ik heb den grond der Franken betreden en eindelijk ben ik gansch uitgeput aangekomen in dezen toren, waar ik sterven wil,.........God is groot! wat op de tafelen der voorbeschikking geschreven staat moet vervuld worden! - En toch, sprak de burggraaf met ondoordachte haast, de sultans van Europa roepen u te Rome, de heilige stad der christenen......Morgen zult gij de koninklijke firmans zien en een vorstelijk geleide zal u vergezellen.’ Hij had spoedig berouw van zijn overijling. Naauwelijks was de haastige bekentenis van zijne lippen, of bliksemsnel rigtte Zizim zich van zijn divan op en sprong naar zijn sabel die aan den wand hing. Hij gaf een raauwen schreeuw, en klapte in zijne handen; terstond drongen al de muzelmannen die den toren bewoonden met onstuimigheid in de zaal, hunne yatagans in de vuist geklemd. De oude Hussein-Bey ontwaakte uit zijn gevoelloosheid, sprong op zijn meester toe en trok een langen ponjaard dien hij aan den gordel droeg. Allen omringden den sultan, de oogen strak op hem gevestigd, als om zijn wil te raden. De twee ridders waren kalm gebleven. Zizim integendeel scheen ten prooi aan een vreeselijke woede; afgebroken woorden ontsnapten aan zijn lippen; zijn reuzen-lichaam trilde van aandoening. ‘Wat is er tusschen Uwe Hoogheid en ons? sprak eindelijk Blanchefort. Waarom den sabel getrokken, als men zich slechts van de spraak heeft te bedienen? - Gij bedient u van de spraak als de slang van zijn venijn, schreeuwde de sultan; boosaardige mannen, ik heb uwe plannen geraden.....Gij wilt mij aan mijn broeder overleveren! {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} - De booze geest heeft u die gedachte ingeblazen, sultan Dschem, riep de prior uit. Ik zweer u bij den God der christenen, indien ik geloofde dat iemand dit verlangde, dan zou ik mij liever duizendmaal laten dooden dan u van hier te laten gaan!’ Zizim wierp een wantrouwenden blik in het rond; vervolgens zijn sabel op den divan latende, greep hij de hand van Blanchefort, trok hem binnen den kring van zijne verdedigers en sprak tot hem met gedempte stem: ‘Uwe ziel is vol edelmoedigheid, Blanchefort, ik weet het; maar men misleidt u: Luister, Bajazet heeft vierhonderdduizend goudstukken beloofd aan wie mij in zijne handen zal overleveren....Hussein-Bey, zoon van Ali, heeft het mij bezworen bij het hoofd van zijn vader, en Hussein-Bey heeft nooit gelogen! - Slechte lieden hebben het verstand van Hussein-Bey doen afdwalen, sultan, en zoo Bajazet die belofte aan paus Innocentius heeft gedaan, dan heeft ook even zeker paus Innocentius haar met verachting afgewezen.....Maar waarom komen slaven zich stellen tusschen u en ons?’ Op een teeken van den prins, verdwenen de muzelmannen achter de gordijnen. Hussein stak zijn ponjaard weder op en viel in zijne marmerachtige onbewegelijkheid terug; echter bleven zijne gloeijende oogappels strak op den burggraaf gerigt, wiens tegenwoordigheid hem ontrustte. De prior deed al zijn best om Zizim te overtuigen, dat hij te Rome vrijer en gelukkiger zou zijn dan op de kommanderij. Hij trachtte hem een hoog denkbeeld te geven van de christelijke vorsten, in het bijzonder van den paus en den grootmeester van Rhodus. De sultan echter schudde het hoofd en zeide: ‘Mijn broeder is zoo magtig! Wat is onmogelijk aan den zoon van Mahomet?’ Blanchefort wilde op eens een grooten slag slaan. ‘Ik zal Uwe Hoogheid op die reis vergezellen, zeî hij; maar behalve mij zult gij nog een verdediger bij u hebben, een ander vriend......den baron van Sassenage.’ Levendig en snel stak Zizim het hoofd op. ‘Den vader van het jonge meisje?’ vroeg hij met aandoening. - Ja, den vader van die schoone Hélène van Sassenage, die {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} men u tot echtgenoote zou gegeven hebben, indien gij onzen God hadt willen aanbidden. 1) - Dat jonge meisje is de houri van de ware geloovigen en haar vader een eerwaardig grijsaard vol wijsheid en regtvaardigheid, zeî de muzelman peinzend; maar ik ben zoon van de Halve Maan en Mahomet is de profeet van God!’ Hij bleef als in gepeins verzonken, van tijd tot tijd uitroepingen slakend, allen aan den Koran ontleend. De ridders wachtten nog altijd dat hij het woord tot hen rigten zou; maar hij verborg zijn aangezigt achter een slip van zijn kleed en gesmoorde snikken ontsnapten aan zijn breede borst. Hij gaf een teeken met de hand, om aan de omstanders te bevelen dat zij zich zouden verwijderen. ‘Zal Uwe Hoogheid morgen vertrekken?’ vroeg de burggraaf, die het nog niet wilde opgeven. - Sultan Dschem wil sterven in het land van Hélène van Sassenage!’ En de ridders vertrokken zonder ander antwoord te hebben verkregen. III. De magt eener vrouw. Den volgenden morgen, groote toebereidselen voor het vertrek aan de kommanderij. Het voorplein was vol wapenknechten die in alle rigtingen af en aan liepen. Stalknechts, in met blazoenen bestikte wambuizen, tuigden de paarden op, waarvan de prachtige schabrakken tot op den grond afhingen. Vaandels van verschillende kleuren wapperden vrolijk in de morgenkoelte; de harnassen schitterden in de eerste stralen der zon. Van tijd tot tijd ging een dienstdoende broeder met afgemeten schreden door die luidruchtige menigte om bevelen over te brengen, en enkele ridders die het kasteel niet zouden verlaten, vertoonden zich met den slipmantel en het zespuntige kruis aan de vensters. De banierdrager van de orde in groot krijgskostuum, staande op de {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} stoep van den hoofdingang, liet ongeduldig zijn sporen kletteren. De paarden hinnikten en stampten met den voet; half gesmoorde vloeken ontsnapten reeds hier en daar aan den mond der krijgslieden. De ophaalbrug was neêrgelaten, en de onderhoorigen der kommanderij liepen in menigte zamen aan de poort om al dien ongewonen toestel op te nemen. Aller blikken waren ook voortdurend gerigt naar de voorlaan waardoor de gezant des konings moest aankomen, die ieder oogenblik werd verwacht. Een levendige beweging heerschte zoo binnen als buiten het kasteel. De toren van Zizim daarentegen leverde een volmaakt kontrast op met die algemeene opschudding. Geen enkel venster was geopend, niets kondigde daar binnen de toebereidselen aan van een lange reis. Slechts een enkele zwarte slaaf verscheen bij gelijkmatige tusschenpoozen gedurende eenige sekonden aan den ingang van het badvertrek en ging oogenblikkelijk weder naar binnen, terwijl hij de deur achter zich toesloot. Het paard van den sultan was geheel gezadeld en getoomd op het voorplein gebragt; maar het edele dier, zijne gewone oppassers niet herkennend, steigerde aan de handen die het bij den toom hielden. Zijn neusgaten zwollen van toorn, zijn zilveren stang was wit van schuim, zijn gitzwarte manen stonden overeind op zijn gespierden nek; de breede oostersche stijgbeugels slingerden tegen zijne flanken waarvan de aderen hoog opgezwollen waren; en zich op zijn achterpooten verheffend trok het de beide pages mede, die hangen bleven aan beide kanten van zijn mond. Op eens scheen de zwarte, die de poort van den toren bewaakte, zijn ongeduld niet langer te kunnen bedwingen. Hij vloog naar buiten het plein op, duwde de stalknechten op zijde en sprak het paard aan, dat terstond kalm en onderworpen werd op het vernemen van die bekende stem; vervolgens streek en klopte hij het even met de hand en snelde ijlings terug naar het badvertrek, een medelijdenden glimlach toewerpende aan de onhandige oppassers. ‘De duivel weet best met wien hij te doen heeft,’ bromde een oude stalknecht, terwijl hij bedenkelijk het hoofd schudde. - Wat bedoelt ge, Chatelus? antwoordde zijn makker; gelooft ge dan aan de vertelsels van de boeren over dit prachtige dier? - Genoeg, genoeg, meester Picter, antwoordde de ander {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} geheimzinnig: maar ik weet wel dat ik nog nooit een vurig paard met een enkel woord van zoo'n kromtong heb zien tot bedaren brengen.....en toch heb ik heel wat vurige paarden gezien, te beginnen met dat van monseigneur den burggraaf! - Nooit van z'n leven heeft monseigneur de burggraaf noch eenige andere seigneur van heel Frankrijk zoo'n prachtig rijpaard gehad! zeî Pieter met geestdrift; ik zweer het u, Chatelus, er is in de gansche christenheid geen schooner en deugdzamer beest te vinden! - Ja, het is goed genoeg om iemand naar de hel te dragen, hernam de grijsaard terwijl hij zich kruiste; nu, ik wenschte maar, dat we hoe eerder hoe liever van ruiter en paard allebei verlost werden! voegde hij er op zachteren toon bij. Sedert die bende van ongeloovigen in dit land is komen neêrstrijken durft het gras er niet meer groeijen.....Ik heb dan ook een mooije waskaars beloofd aan St. Yrieix, mijn patroon, als ik in de kommanderij zal kunnen heen en weêr loopen zonder een van die ongeloovige honden tegen te komen die u aankijken met oogen zoo wit als het koorkleed van onzen kapellaan! - Ga dan je waskaars maar vast halen, Chatelus, antwoordde de ander, want kijk, daar is monseigneur de burggraaf; hij komt zonder twijfel het bevel geven om te vertrekken. - God geve het!’ - zeî de grijsaard. Blanchefort kwam indedaad uit den toren en liep in verstrooijing het voorplein over. ‘Zal ik het sein tot opzadelen laten geven, monseigneur? vroeg de ridder van Gastineau, kommandeur van Limoges. - Neen, broeder, antwoordde de prior, blijkbaar niet op zijn gemak; de prins weigert nog altijd op te stijgen.....Bovendien de baron van Sassenage is nog niet aangekomen. - Hij kan niet meer ver af zijn; de schildwacht van den toren heeft de wapenrustingen zien blinken achter de boomen, in de rigting van Monteil. - Dan moge hij spoedig komen, antwoordde Blanchefort; wij hebben geen andere hoop meer dan op hem om de halsstarrigheid van den sultan te overwinnen. Ik durf geen geweld te gebruiken, dat middel zou ons in kwaden reuk brengen en ik ben er ook afkeerig van.....Maar als de baron niet slaagt, weet ik niet wat er van komen moet! - Er is iemand die nog meer invloed zou hebben op den sultan, sprak Gastineau glimlagchend. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wie dan, mijn broeder? - De schoone jonkvrouw van Sassenage, thans baronesse van Bressieu. - Ja, maar zij is immers in Dauphiné? - Zij is, met hare moeder en haar jongen echtgenoot, den baron komen opzoeken op het kasteel Monteil, om afscheid te nemen; dat is het ook zeker wat de aankomst van den heer van Sassenage zoo vertraagt. - Zijt gij er zeker van, kommandeur? riep de prior verheugd. - O! zeer zeker, monseigneur, en ik twijfel niet of zij zal straks met haren vader hier komen ook. - Bij St. Jan! kommandeur, ik dank u, hernam Blanchefort: God zendt dit jonge meisje om onze orde uit een afschuwelijke verlegenheid te redden.....Zoodra de aankomst van den baron wordt aangekondigd moet ge 't mij laten weten. - Gij zult niet lang hebben te wachten’, zeî de kommandeur, terwijl hij zijn hand naar de ophaalbrug uitstrekte. Op hetzelfde oogenblik klonken er fanfares op een boogschot afstands van de gracht, en de menigte, die de poort versperde, stoof in verwarring uiteen. De prior deed evenzoo de paarden en de soldaten op het plein ter zijde gaan, ten einde ruimte te maken voor de nieuw aankomenden. Karel VIII had een grooten luister willen bijzetten aan deze reis, en het gevolg van den baron van Sassenage, wien hij belast had met het overbrengen van Zizim naar Rome 1) was meer dan twee honderd man sterk. Deze stoet naderde nu met ontplooide banier, onder het geschal van trompetten en het vreugdegejuich des volks; men zag hem in de verte in lange kronkelingen zich voortbewegen door den bogtigen weg die naar het kasteel leidde. Al de bewoners van de kommanderij stonden in rijken wapendosch om Monteil, Blanchefort en Gastineau heen-geschaard. Achter de ridders verdrongen zich in groote menigte de dienstdoende broeders; deze zwarte massa was als in een schitterende lijst gevat van soldaten, schildknapen, stalknechts, die allen waren toegeschoten om de zegepralende intogt te zien van den afgezondene des konings. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Blanchefort wierp een onrustigen blik op den toren. Hij was niet ontwaakt; altijd dezelfde doodsche stilte en schijnbare onverschilligheid. Zijn vensters bleven bedekt met hunne zonneblinden, terwijl de andere kruisramen van het kasteel wemelden van toeschouwers. En toch waren al die pracht en al die omhaal voor niemand anders dan voor den onverschilligen vreemdeling die den toren bewoonde! De voorhoede van den stoet reed eindelijk de ophaalbrug over en de wallen van het kasteel binnen. Eerst kwamen tien speerruiters van de garde des konings met hunne garnitures, dat is te zeggen met hunne pages, hunne wapendragers en hunne schildknapen, allen van top tot teen gewapend en in hun rijkste uitrusting. Op een kleinen afstand achter dezen kwam de baron van Sassenage zelf, een oud en dapper krijgsman, die onder zijn met kostbaar bont gevoerden manteljas belangrijke en eervolle lidteekenen verborg. Aan zijne zijde reden Jeanne van Commiers, zijne vrouw, hofdame der koningin, en zijne dochter Philippine-Hélène van Sassenage, een brunette, vol bevalligheid en schoonheid, la plus gente et la plus plaisante damoiselle de son temps, als men de kronijken mag gelooven. De twee dames droegen keursen van fluweel met hermelijn omzoomd, naar de mode van dien tijd, en hare lange rijkleeden golfden langs de zijden der witte telgangers waarop zij gezeten waren. Eenige jonge edellieden, die zich bij den stoet hadden gevoegd om bij het vertrek van Zizim tegenwoordig te zijn, drongen zich om haar heen en onderhielden haar met vrolijke gesprekken. Een hunner vooral hield zich steeds in de onmiddelijke nabijheid van Hélène, hetzij om haar de eene of andere galanterie toe te voegen, hetzij om haren telganger te besturen op de moeijelijke gedeelten van den weg. Hélène bleef nooit in gebreke hem met een vriendelijken glimlach te danken; deze jonge ridder was de baron van Bressieu, haar echtgenoot. In het gevolg van deze edele ruiterenschaar zag men een talrijk corps van Fransche krijgslieden, twee aan twee in schoone orde voortrijdende op met ijzer geharnaste paarden. De trein werd gesloten door een menigte van schildknapen, trosjongens en gering volk, welke laatsten, de ophaalbrug niet durvende overgaan, eerbiedig aan den anderen kant van de gracht bleven staan. De ridders ontvingen den heer van Sassenage en zijne familie met de grootste hartelijkheid. ‘Wees welkom, heer baron, sprak de burggraaf van Monteil; {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zoo gij niet gelukkiger bij den sultan zijt dan wij, dan is onze taak afgeloopen. - Maar de bevelen van den paus en van den koning..... - Er is geen paus of koning die den sultan met geweld kan doen vertrekken als hij weêrstand biedt aan onze gebeden. Hij herinnert zich, dat men hem reeds eenmaal bedrogen heeft, toen men hem hierheen heeft gebragt, en hij wantrouwt ons.....Ik herhaal u, baron, gij zult uw gansch geleide onverrigter zake moeten terug zenden, indien gij er niet in slaagt hem van zijn besluit af te brengen. - Ik zal het beproeven, broeders, zeî de baron; maar waarom zou ik meer invloed op Zijne Hoogheid hebben dan gij? - Als de edele vrouwe, uwe dochter, ons wilde helpen, antwoordde Blanchefort, dan, ik ben er zeker van, zou de prins meêgaan. - Hoe, vroeg Sassenage glimlagchend, herinnert hij zich die liefdegeschiedenis nog? Hij moet toch weten dat Hélène gehuwd is? - Hij weet het niet, antwoordde de prior; hoe het ook zij, al onze hoop is thans op haar en op u! - Welnu! ik ga mij aan zijn voeten werpen, zeî de bejaarde edelman; misschien zal hij toestemmen ter wille van onze oude vriendschap...... - En van zijn oude liefde, voegde de prior er bij, de jeugdige baronesse aanziende, die een kleur kreeg. Mevrouw, in naam van uwe heilige patrones, help ons. - Hoe! monseigneur, zei Hélène met kinderlijke verlegenheid, is het volstrekt noodig dat ik zelve den prins ga verbidden? Indien gij eens wist hoe bang ik ben voor zijn blik! en dan.....is het geen groote zonde een ongeloovige te naderen?’ Blanchefort en de andere ridders gebruikten al hun welsprekendheid om den weêrzin der jonge vrouw te overwinnen; zij raadpleegde haar man met de oogen en aarzelde altoos. Bressieu zelf drong er op aan, dat zij beproeven zou wat zij vermogt; desniettemin - toen eindelijk haar vader en moeder haar bij de beide handen grepen en naar den toren meêtrokken, gehoorzaamde zij niet dan met zigtbaren tegenzin. Men kwam allereerst in de badkamer. De zwarte slaven waren er allen vereenigd, de sabel in de hand, vast besloten niemand tot den sultan te laten doordringen, zonder daartoe het stellig bevel {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben ontvangen. Hussein-Bey, die hun aanvoerder was, naderde Blanchefort met wantrouwenden blik en luisterde naar eenige woorden welke de prior hem in het arabisch toevoegde. Vervolgens riep hij een' anderen slaaf, wien hij beval Zizim van het hem wachtend bezoek te verwittigen, want hij wilde aan niemand de zorg overlaten voor de bewaking der vestibule. De boodschapper bleef niet langer dan een oogenblik weg; Hussein, na het antwoord te hebben vernomen, gaf, ofschoon zijns ondanks, aan hen die den toegang tot den trap verdedigden een teeken dat zij de bezoekers zouden doorlaten. Zizim was in de hevigste gemoedsbeweging, vooral veroorzaakt door de plotselinge tijding van Hélène's tegenwoordigheid. Toen Sassenage en zijn familie de zaal binnentraden was alles rondom hem in wanorde; de kussens lagen overal verspreid en onderstboven gekeerd; men trad op duizend kostbare voorwerpen; de paarlen kraakten als gruis onder de voeten. De schitterende verlichting van den nacht was opgevolgd door een wellustig demijour; hier en daar in een donkeren hoek speelden nog de metaalglansen van de venetiaansche spiegels der wanden. De sultan droeg dezelfde kleeding van den vorigen avond; zijn gelaat was bleek, zijn gang onzeker. Geen slaap scheen in den laatsten nacht zijn weldadigen, bloed-verkoelenden invloed op hem te hebben uitgeoefend. Zoodra hij Hélène bespeurde, ‘had hij slechts oogen voor haar en ooren voor niemand.’ Zonder acht te geven op de anderen die tegenwoordig waren, wierp hij zich op de knieën en kuste eerbiedig den zoom van haar kleed onder het uitspreken van eenige woorden in een vreemde taal. De jonge barones kon ze niet begrijpen, maar zij moesten wel treffend zijn, te oordeelen naar de uitdrukking van de blikken des ongelukkigen ballings. Sassenage trad vooruit ter hulp van Hélène, wier verlegenheid door die ontvangst was verdubbeld. ‘Mijne dochter heeft Uwe Hoogheid willen vaarwel zeggen, sprak hij; want gij kunt niet willen volharden in het besluit om hier te blijven.’ Toen eerst scheen de sultan te bemerken dat er nog andere personen om hem heen waren; hij groette den baron en de vrouwe van Sassenage die hij ook kende; maar spreken wilde hij slechts tot Hélène. Hij nam haar bij de hand en deed haar nederzitten op den divan. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bloem van het paradijs, zeî hij in het fransch, lusthof der ziele, dageraad van een schoonen dag, uw aanblik is mij liefelijk als de schaduw van den palmboom aan den pelgrim der woestijn....waarom zijn mijne oogen zóó lang beroofd geweest van het genot u te aanschouwen? Gij zijt schoon als de purperen roos van den cactus!....Zeg mij, toen gij verre, zeer verre waart, hebt gij toen gedacht aan sultan Dschem, zoon van Mahomet, den gevangene der Franken? Is soms de herinnering aan den balling om u heen komen fladderen als de kapel om den fakkel? - Uwe Hoogheid weet wel dat eene christinne zelfs niet aan een muzelman mag denken, antwoorde Hélène verlegen. - Dan is uwe wet minder wijs dan de mijne, hernam Zizim op bitteren toon, want daar is geschreven: ‘Gij zult medelijden hebben met hem die in lijden is.....’ O! als gij hadt gewild, ging hij met warmte voort, ik zou u op mijn paard hebben weggevoerd te midden van al uwe Franken. Ik zou de zee met u hebben overgestoken......vrienden moesten mij helpen!.....God is groot!.....In het land der kinderen van den profeet zou ik mijn hand hebben opgeheven naar den hemel, zeggende: ‘Ik ben Dschem, zoon van Mahomet, zoon van Amurath!’ en legers zouden gekomen zijn om u te verdedigen. Gij zoudt mijn welbeminde, mijn sultane favorite geweest zijn, en de volken zouden geknield hebben op uwen weg. Magtige emirs zouden de slaven van uwe slaven zijn geweest, en met mijn kling zou ik de hoofden hebben afgehouwen die zich niet in het stof hadden verborgen voor uwe schoonheid. - Uwe Hoogheid misleidde zich zelven, zeide de Baron van Sassenage, gij zoudt in uw vaderland noch gehoorzaamheid noch eerbied hebben gevonden; indien gij christen hadt willen worden, uw huwelijk met eene ongeloovige ware verbroken, en ik had u mijne dochter gegeven. Dan misschien hadden de sultans van Europa u ondersteund tegen uw broeder.....nu nog kunt gij uw rijk herwinnen door den profeet af te zweeren; mijne dochter echter kan de uwe niet meer worden; zij is gehuwd. - Wat zegt de vader? riep de prins uit, terwijl zijn athletische gestalte zich eensklaps tot haar volle lengte verhief; heeft de schoone maagd der Franken een meester, heeft de uitverkorene van Mahomet een echtgenoot? - Ik ben gehuwd, herhaalde Hélène hare oogen neêrslaande. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Zizim, als naar gewoonte, bedekte zich het aangezigt, ten teeken van droefheid. Hij herhaalde nog slechts het fatalistische woord der muzelmannen: Het was geschreven! - Hij stond als vernietigd. Sassenage achtte het oogenblik gunstig om hem van zijne zending te spreken. ‘Sultan Dschem, sprak hij op plegtigen toon, koning Karel de achtste, mijn genadige meester, noodigt u bij eigenhandig schrijven uit om u naar den heiligen vader te begeven: hij heeft mij den last opgedragen, mij, baron van Sassenage, u naar Rome te geleiden, waar men u verwacht....Ziehier den firman dien mijn zeer-geëerbiedigde heer en koning aan Uwe Hoogheid zendt.’ Daarna, op ééne knie vallende, bood hij den sultan een velijn papier aan, beschreven met gouden en azuren letters, verzegeld met het groot-zegel van den staat. Zizim verwijderde den slip van zijn kleed, die zijn van tranen vochtig gelaat bedekte; vervolgens, zonder eenige aandacht te schenken aan den afgezant van Frankrijk, sprak hij tot Hélène, die bevend en zwijgend neêrzat: ‘Bemint hij u wel zeer, jong meisje? Kan hij uw wil lezen in uwe oogen en uwe wenschen raden in uw hart? Als gij een bloem zaagt op den top van een berg en zeidet: “die bloem is schoon!” zoû hij haar gaan plukken, op handen en voeten over de rotspunten kruipend om haar u te brengen met zijn bloed geverwd? Als gij den blanken keisteen verlangdet die schittert op den bodem van een helder water, zou hij zich aanstonds nederwerpen in de diepte van het meer? en zoo de engel des doods gereed stond u te treffen, zou hij zich haasten den noodlottigen slag van Azraïl op te vangen om, ware 't ook maar een oogenblik, uw leven te verlengen? - Hij bemint mij meer dan het leven, antwoordde Hélène. - En gij, morgendaauw der ziel, droom van geluk gezonden door den profeet, bemint gij hem, antwoord mij? Zijt gij trotsch op zijn schoonheid en zijn kracht? want zonder twijfel is hij jong en sterk......Vindt gij hem schooner dan alle andere mannen? bespeurt uw oog liefelijke beelden door het kristal zijner ziel? Is uwe stem als een gebarsten luit, als hij ver van u is, en slaat uw hart als de vleugel van een zwaluw wanneer hij nadert? Vloeijen blanke paarlen langs uw wangen, als hij vertraagt te komen? Openen uw koralen lippen zich in uwe droomen om hem te kussen? {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik mag u niet misleiden......al mijne gedachten zijn voor hem, antwoordde Hélène, terwijl een blos haar in 't aangezigt steeg. - Dat dan de zegeningen van den profeet over u worden uitgestort als een lenteregen over het jonge gras!’ sprak Zizim met een zucht. Toen stond hij op en vroeg met majesteit: ‘Waar is de brief van mijn broeder, den sultan van Frankrijk?’ De baron bood hem dien aan. Zizim kuste hem eerbiedig; vervolgens keerde hij zich tot de ridders: ‘De tafelen der voorbeschikking zijn de tafelen der waarheid, hernam hij op hoogen toon; ik zal de mannnen volgen die de sultans mij hebben gezonden.’ Op deze zoo lang vruchteloos gewachte belofte, schitterde de vreugde op aller gelaat; de prior verliet den toren om dit heugelijk nieuws aan de broeders te brengen. Hélène en de overige aanwezenden wilden ook heengaan, toen Hussein-Bey, die het gansche voorafgegane onderhoud had gehoord, langzaam vooruittrad naar het midden van de zaal en zijn kleed opscheurde aan de borst. Hij wierp zich weenend aan de voeten van Zizim, terwijl zijn lange witte baard over het tapijt sleepte. Hij slaakte vreeselijke wanhoopskreeten, en stootte zich het voorhoofd tegen den grond. De sultan sloeg de oogen op hem neder: ‘Hussein-Bey, zoon van Ali, wat wilt gij? vroeg hij. - Dat Allah Uwe Hoogheid bescherme! Zij gaan u aan uwe vijanden overleveren, fluisterde de grijsaard in het arabisch. - Hussein-Bey, zoon van Ali, sta op; God is groot,’ sprak Zizim op droeven toon terwijl hij op zijn ouden dienaar neêrzag. Een uur later was alles gereed voor het vertrek. Het koninklijk geleide schaarde zich in den vorm van een halven cirkel aan den voet van den toren; men had de ruimte in het midden opengelaten voor de Rhodische ridders die den sultan moesten volgen. De prior van Blanchefort en de burggraaf van Monteil zaten reeds te paard. De baron van Sassenage nam afscheid van de dames, van Bressien en van de edellieden die haar hadden vergezeld. Op eenigen afstand vormden de muzelmannen, ook te paard, een kleine afzonderlijke groep met een somber en verslagen voorkomen. Het prachtig strijdros, dat dien morgen zooveel moeite had geschaft aan de stal- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} knechts, nu rustig en gehoorzaam aan de stem van den zwarte, die het bij den toom hield, keek met verwonderden blik naar de helmen en speeren die schitterden in de zon. Een eerbiedig stilzwijgen heerschte onder die ontelbare menigte. Men mogt vrij zeggen, dat de prins die stond heen te gaan een ongeloovige was, hij was zoo groot door zijne ongelukken en zijne geboorte, hij had zoo de faam bezig gehouden, dat de onverschilligsten zich voelden aangegrepen door medelijden met dien doorluchtigen balling. Zoo wachtte men reeds een geruimen tijd, toen Zizim buiten den toren verscheen. Hij had een prachtig kostuum aangetrokken; een halve maan van edelgesteenten glinsterde boven zijn tulband; aan zijn marokijnen rijlaarzen droeg hij den gouden ridderspoor. Hij leunde op zijn ouden Hussein-Bey, die de sporen zijner tranen nog niet had kunnen uitwisschen, en beiden gingen met langzame schreden naar de paarden. Geen enkele kreet van toejuiching werd gehoord; het zou een misdaad zijn geweest aldus een aanbidder van den valschen profeet te begroeten! Maar in het diepst van hun hart beklaagden al de aanwezenden, zelfs de armste wapenknechten, die niets ter wereld bezaten als hun paard en hun degen, dat verheven slachtoffer van de politiek van Europa, ondanks al zijn diamanten en zijn weidschklinkenden naam. Toen hij voorbij de groep kwam, waarbij de dames zich bevonden, boog men diep. De sultan herkende Hélène; zij leunde op haren man als om dezen hem te presenteeren. Hij stond stil en zag hen eenige oogenblikken aan zonder te spreken. ‘Is dat de meester dien gij u hebt gegeven, jonge dochter?’ vroeg hij eindelijk. - Ja, doorluchtige sultan, antwoordde zij met vaste stem, terwijl zij zich vastklemde aan den arm van den baron. - God geve hem heldere dagen even als aan u!’ sprak Zizim. Vervolgens maakte hij een rijke halsketen los van zijn hals en bood die Hélène aan. ‘Neem deze halsketen, sprak hij, gij zult haar aan uwe kinderen en kindskinderen laten zien, en gij zult tot hen zeggen: ‘De sultan Dschem, zoon van Mahomet, zoon van Amurath, heeft die keten mij gegeven, opdat ik mij zijner zou herinneren.’ Hij verwijderde zich met een hoofdbuiging; op het oogenblik dat hij te paard steeg zeide hij tot Hussein-Bey: {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hadt gij wel gedacht dat een Frankische mammeluk gelukkiger kon zijn dan de zoon mijns vaders?...Daar is geen ander God dan God! Het stond geschreven!’ Hij sprong met bevalligheid in den zadel, en het edele dier, dat in geruimen tijd de sporen zijns meesters niet in de zijde had gevoeld, trippelde van blijdschap; tegelijk schetterden de trompetten: het sein van vertrekken was gegeven. In vliegenden galop reed de sultan weg, gevolgd door zijn getrouwe slaven; de ridders volgden hem met gelijke snelheid en binnen weinige minuten verdween de gansche stoet in een wolk van stof. Zizim ging nieuwe ongelukken te gemoet; de vorsten der christenheid zouden hem elkander betwisten als een stuk speelgoed, tot dat hij stierf door het vergif van Borgia. Het kasteel van Bourganeuf en de toren van zes verdiepingen bestaan nog. Het kasteel is nu ingerigt tot geregtshof, tot gemeentehuis, en tot pastory. De toren van Zizim is niet veranderd van bestemming: hij dient nog tot gevangenis. U. R-r. Bladvulling. Een andere beroemde toren in Frankrijk, die echter nu niet meer bestaat, was de zoogenaamde tour du trésor, een der acht torens van de in 1789 verwoeste Bastille. Het was evenwel geen sultan die daarin bewaard werd en er zijn naam aan gaf, maar een andere schat. De groote koning Hendrik IV legde daarin n.l. een zeer belangrijke geldsom neder, die hij bestemde om in gevallen van groote verlegenheid den staat te dienen. Slechts in den uitersten nood mogt die schat aangesproken worden. Om het volk tevens de openbaarheid van al zijne handelingen duidelijk te doen opmerken verordende de koning, dat, zoo dikwijls er geld uit den toren genomen moest worden, dit steeds openlijk geschieden zou, onder begeleiding van muziek en een talrijke militaire magt, opdat de geheele wereld van de uitgave weten zou. Het beheer over dezen schat was aan een bijzonder collegie toevertrouwd ‘zonder welks toestemming geen geld mogt worden weggenomen.’ {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche uitgewekenen in het Koningrijk der Vereenigde Nederlanden. Door Mr. E.H. Karsten. I. ‘La ville de Bruxelles est devenue le point de réunion de ce que Paris offrait naguère de plus distingué dans toutes les professions. Officiers généraux couverts de gloire, hommes de lettres, artistes du premier mérite, gens de la meilleure compagnie, tous viennent y partager le bonheur dont on jouit sur cette terre hospitalière..........A quoi Bruxelles doit il tant d'avantages? A la protection libérale du Roi des Pays-Bas.’ Le Nain Jaune Réfugié, Février 1816. De gelukster van Frankrijks eersten keizer was ondergegaan. In de velden van Waterloo was zijn lot beslist en ten tweeden male zag Parijs de bonte legerscharen der verbonden mogendheden binnen hare poorten. Lodewijk van Bourbon, de vorst die weinige maanden te voren als vlugteling te Gent eene schuilplaats gezocht had, was onder bescherming van vreemde vanen teruggekeerd. Door de overwinnaars in genade aangenomen, had hij de verloren kroon herkregen en Frankrijk onderwierp zich {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den nood van het lot. Dit was de ontknooping van het bloedig drama, dat met de onthoofding van Lodewijk XVI aangevangen was, het oogenblik van de zegepraal der vorsten over de revolutie. Het zwaard had nu uitgediend en werd allerwege in de schede gestoken; ook de diplomatie had haar grootste taak volbragt. Evenwel was het er verre van af, dat hiermede het werk des vredes voltooid, en de rust in Europa teruggekeerd kon genoemd worden. Het ware in strijd met alle ervaring geweest, zoo de spanning, door de omkeering van al het bestaande gedurende de revolutie en het keizerrijk tusschen de oude en de nieuwe maatschappij overal te weeg gebragt, na de nederlaag van deze niet was opgevolgd door eene reactie daaraan evenredig. Schier in geheel Europa, zelfs Engeland niet uitgezonderd, deden de verschijnselen van dien terugkeer zich gevoelen. Restauratie was de leuze, en wie zich daartegen kantte, behoorde tot de groote Jacobijnen-zamenzwering, die alle troonen bedreigde en tegen welke men niet streng genoeg kon te werk gaan. In Frankrijk openbaarde zich de geest van reactie het hevigst en met reden. Was elders, vooral in Duitschland, de strijd tusschen de revolutie en het ancien régime voor een tijd gesmoord in den vereenigden weerstand tegen vreemd geweld, hier had het tegendeel plaats gehad. Terwijl de partij die binnenslands had gezegevierd in den strijd tegen Europa bezweken was, had de andere onder bescherming van vreemde bajonetten zich den weg naar Parijs gebaand en den troon beklommen. Het vaderland was overwonnen met de revolutie, de emigranten waren overwinnaars met den vreemdeling. Wat haat en bitterheid uit zoo diepe klove moest oprijzen, wie gevoelt het niet; - en wie verwondert zich, dat aan de eene zijde het vae victis met onverbiddelijkheid werd uitgesproken, terwijl aan den anderen kant alle middelen werden aangegrepen, om den opkomenden storm te bezweren en te redden wat nog te redden was? De partij der Bourbons gevoelde zich in 1815 sterk en dorstte naar eene wedervergelding, die haar na de eerste restauratie door 's konings eerewoord ontgaan was. Godsdiensthaat vermengde zich met de zucht, om vroeger geleden smaad en berooving te wreken. Het was vooral in de zuidelijke departementen dat tooneelen van wraakneming en gruwelen voorvielen, die de bloedige dagen van het terrorisme maar al te zeer in het geheugen riepen. Een ware contrarevolutie was over Frankrijk losgebarsten. Met groote {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtsinspanning van de zijde der regering gelukte het slechts ten deele haar in toom te houden, en niet dan ten koste van offers, welke - de onpartijdigheid gebiedt het te verklaren - noch door Lodewijk, noch door zijn ministers begeerd werden. Die offers werden niet alleen door de hartstogten der emigrantenpartij geëischt, maar ook van de zijde der verbonden mogendheden, en dit met zooveel aandrang, dat zij door haar gezanten de regering bij niet-voldoening aan dien wensch bedreigden, zelven het zwaard der geregtigheid ter hand te zullen nemen, terwijl de russische regering er bijvoegde, dat zij de schuldigen in haar oogen kort en goed naar Siberië zou laten wegvoeren. Onder dezen dubbelen drang werd het doodvonnis voltrokken aan den maarschalk Ney, als eene schitterende voldoening voor diens ontrouw aan de Lelievaan; verscheidene krijgsoversten, waaronder Labedoyère en Chartran, boetten even als hij hun afval met den dood, terwijl, behalve de velen tegen wien het proces van hoogverraad werd ingesteld, bij de beruchte ordonnantie van 24 Julij 1815 eene lijst in den Moniteur verscheen van acht en dertig personen, aan wie de vaderlandsche bodem ontzegd werd en die veroordeeld werden in den vreemde eene schuilplaats te zoeken. 1) Niet zelden gebeurt het, dat maatregelen door de politiek als heilzaam en noodig voorgeschreven juist eene tegengestelde {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} uitwerking hebben, dan die men er van verwacht. Bijkans regel zijn dergelijke mistastingen, waar het de middelen geldt om eene ontevreden natie tot rust te brengen en met de regering te verzoenen. Zoo ging het ook met de uitgevaardigde proscriptie. Zij die door de restauratie reeds alle magt en invloed verloren hadden, wien niets overbleef dan zich in stilte te verschuilen aan den huiselijken haard, werden daaruit meêdogenloos verdreven. Alle verzoening met de nieuwe orde van zaken werd voor hen ten eenenmale afgesneden, en het kon niet anders of in den vreemde omdolende moest hen ééne gedachte bezielen, ééne hoop vereenigen, n.l. de omverwerping van het huis der Bourbons en van de partij die hen van huis en haard verdreven had. Brussel werd voornamelijk de verzamelplaats dezer bannelingen, en het is ligt verklaarbaar, dat hunne schreden zich daarheen rigtten. Daar vonden zij eigen taal en zeden, eene natie die hen met sympathie begroette en bovenal eene regering, die minder dan eenige andere van den geest der reactie doordrongen was, maar ten opzigte van het herstel der Bourbons hoogstens een onzijdig standpunt had ingenomen. Bovendien was er geen plaats zoo wel gelegen om het verkeer met de achtergebleven vrienden in het vaderland te onderhouden, en om tevens naauwkeurig op de hoogte te blijven van wat er in Frankrijk omging. Evenwel, men moet zich hieruit niet voorstellen, dat deze réfugiés te Brussel terstond een soort van club, eene vereeniging vormden, met bepaalde wenschen en plannen voor de toekomst. Dit was het geval niet. Verschil van stand en jaren en evenzeer verschil van rigting maakten, dat velen door geen anderen band verbonden waren dan dien van de proscriptielijst en dientengevolge van haat tegen de Bourbons. Hun getal was ook nog door andere oorzaken versterkt geworden, en na de eerste proscriptielijst aanzienlijk toegenomen. Eerst door een aantal vurige jonge mannen, publicisten, wier vleugelen door de drukpersordonnantiën geknot waren, die, door de vrijheid der nederlandsche pers aangelokt, in België een vrijwillige ballingschap zochten, en vervolgens door de uitbanning van de zoogenaamde Koningsmoorders, van hen die voor den dood van Lodewijk XVI in de nationale conventie gestemd hadden. Zoo waren onder hen verschillende elementen vertegenwoordigd. onder die allen waren er sommigen, die, ver gevorderd in {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} leeftijd, hun loopbaan als geeindigd beschouwden, en niets anders begeerden dan een rustigen ouderdom; anderen in de kracht des levens, die de republiek of het keizerrijk met toewijding van hunne krachten gediend hadden. Van dezen zagen velen wel met verwachting naar eene betere toekomst uit, maar te kort waren zij aan den storm ontkomen en te veel teleurstelling hadden zij ondervonden, dan dat zij voor het oogenblik iets anders zouden verlangen dan rustig af te wachten tot dat het vaderland hunne diensten weder zou inroepen. Tot de eersten behoorden mannen als Merlin de Douay, Barrère en andere oudleden der nationale conventie of dienaren van het keizerrijk; onder de laatsten merkte men vooral op de generaals la Marque en van Damme, den maarschalk Lobau en Regnault de st. Jean d' Angély. Dezen, waarvan de meesten onder de republiek en het keizerrijk eene aanzienlijke rol gespeeld hadden, vormden onder de réfugiés eene kleine aristocratie en maakten in 't geheel de partij der voorzigtigen uit. Maar behalve dit element was er nog een ander, dat meer woelziek en ongeduldiger van aard geheel andere inzigten had en van zijn verblijf in België terstond gebruik begon te maken, om van daar als uit eene vesting, met grof en ligt geschut van allerlei kaliber den franschen koningstroon te beschieten en zonder ophouden te bestoken. Dit was de partij der beweging. Het grootste getal der réfugiés behoorde daartoe en hoofdzakelijk waren het jonge mannen zonder naam, die noch met de republiek noch met het keizerrijk dweepten, omdat zij in geen van beiden een rol hadden gespeeld, maar die, verontwaardigd over de diepe vernedering van hun vaderland en de vernietiging der vrijheid, hen die zij als de schuldige oorzaak daarvan beschouwden, de Bourbons en de emigranten, te vuur en te zwaard wilden bestrijden. Zij, die met geen verleden hadden te rekenen en vol goeden moed de toekomst te gemoet gingen, zagen in den terugkeer van het geslacht van Bourbon niet dan een tijdelijk kwaad, eene wolk die weldra van boven Frankrijk zou wegdrijven, en waartoe ieder die zijn vaderland lief had moest medewerken. Velen van hen hadden daarbij zuivere en edele bedoelingen; doch aan dezen hadden zich ook mannen aangesloten, die over hunne zaak niets dan oneer konden brengen, en wier latere handelingen op de geheele partij een smet hebben geworpen, waarvan deze in veler oog nog niet gezuiverd is. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan deze kleine partij, die minder over stoffelijke middelen te beschikken had, maar zooveel te meer talent en energie bezat, is het gelukt niet alleen de ministeriën van buitenlandsche zaken zoo te Brussel als te Parijs, maar de geheele diplomatie der vijf groote mogendheden gedurende meer dan twee jaren in spanning te houden. Daarmede had zij het toen zoover gebragt, dat - niettegenstaande het waarlijk goede, dat in Frankrijk gedaan was om de gemoederen tot rust te brengen, - volgens de verklaring van den engelschen staatsman lord Castlereagh, door hun toedoen de troon van het huis van Bourbon waggelender stond dan in de eerste dagen van de restauratie. II. ‘Le petit bonhomme vit encore....’ De Franschman heeft zich altijd en tot heden ten dage betoond een liefhebber van radicale maatregelen. Alles af te breken om dan van den grond af op te bouwen is een zijner lievelingsdenkbeelden, en zoo goed als op den barometer voor storm eene plaats is aangewezen, zoozeer behoort de omwenteling in zijn politiek stelsel te huis. Dat de voortvarenden onder de réfugiés niets minder dan eene geheele omkeering in Frankrijk op het oog hadden, was het natuurlijk gevolg van hunne positie als ballingen, en niet minder van hunne gevoelens ten opzigte van de Bourbons. Maar tevens was het, de gegevens in aanmerking genomen, even natuurlijk dat zij zeer onbestemd waren omtrent de vraag: wat, het oude eenmaal omvergeworpen zijnde, dit zou moeten vervangen. Misschien vonden zij daarom niet minder bijval bij eene natie, waar ieder zijn politieken droom droomt; doch zeker was door het negatieve standpunt, waarop zij zich alzoo plaatsten, hunne stelling als staatkundige partij niet krachtiger. Hoe het zij, spoedig lieten de ballingen van zich hooren. Te Brussel verscheen tweemaal 's weeks hun hoofdorgaan, en als smokkelwaar vond het door hoeken en gaten zijn weg naar Parijs en door Frankrijk. Dat orgaan was geen nieuweling; het had reeds meer dan ééne campagne meêgemaakt en zijn naam had in die dagen meer populariteit dan eenig ander blad in {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk. De alles beheerschende mode, die ook over titels van boeken en dagbladen zulk een groot gezag uitoefent, had sedert het jaar 1814 voor politieke spotschriften den titel van dwerg aan de orde gesteld, in den zin waarin wij spreken van nar. Zoo had dus in die dagen iedere partij, even als een middeleeuwsch hof, haar dwerg of hofnar. De witte nar, de driekleurige nar, de geele nar beschimpten en bestreden elkaêr iedere week. De een streed voor Bourbon, de anderen streden voor Napoleon of de Napoleoniden, voor de republiek of voor ieder-andere mogelijke combinatie. Ook het orgaan van de réfugiés was een nar, en de hunne was onder allen wel de oudste en eerwaardigste. Het was om zoo te zeggen de stamnar. Reeds vóór Napoleon's terugkeer uit Elba had hij onder den naam van den geelen nar te Parijs een grooten naam verworven. Oorspronkelijk Buonapartist, had hij gedurende de honderd dagen evenwel tegen het militair despotisme geijverd, en nadat Waterloo alle vrees van dien kant had weggenomen was hij manmoedig in de bres gesprongen tegen de reactie en de contrarevolutie van de partij der emigranten. Deze waaghalzerij had hem bijna het leven gekost. In Frankrijk was hem het bestaan verboden, en alleen door de vlugt kon hij aan het doodvonnis, dat over hem reeds was uitgesproken, ontsnappen. Met de groote schaar uitgewekenen vlugtte hij naar Brussel, en ziet, daar verrees hij in ballingschap onder den titel: le. Nain Jaune réfugié en het motto: le petit bonhomme vit encore. Dit blad was het middelpunt, waarom de ballingen zich weldra vereenigd hadden. Door zijn verleden had het in Frankrijk invloed, had het er aanhangers en zelfs magtige vrienden. Zijn welbekende redacteuren, Cauchois le Maire en Guyet, waren de hoofdleiders der partij en gaven de rigting aan haar politiek, terwijl zij die te gelijkertijd door hun satyriek blad wereldkundig maakten en door hunne verstandhouding met de geheime genootschappen in Frankrijk ingang verschaften. Naast den Nain Jaune verrees spoedig nog een periodiek geschrift, waarvan strekking en vorm den gemeenschappelijken oorsprong verriedden. Le Mercure surveillant, zoo luidde de titel, kwam te Luik in het licht onder de redactie van Brissot Thivars, vriend en later medewerker der redacteurs van den Nain Jaune. Dat blad moest voornamelijk strekken tot stichting van de Belgen, en was buitenslands minder bekend. In den regel was het dan ook niet anders {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de echo van zijn ouderen broeder, den Nar in ballingschap. Aan vaandeldragers ontbrak het den réfugiés dus niet; maar welk was nu het vaandel, waarouder zij ten strijde togen? Niet altijd was dit even duidelijk te onderscheiden. Hadden zij bij de keuze daarvan alleen aan de inspraak huns harten toegegeven, ongetwijfeld ware het de driekleur van het keizerrijk geweest gekroond met den vrijheidshoed. Orleans vond op dat tijdstip bij de ontevredenen in Frankrijk weinig of geen sympathie, en de herinneringen van het terrorisme lagen ieder nog te versch in het geheugen, dan dat men de republiek openlijk had durven aanprijzen. Voorzeker waren het de namen van Reichstadt en de Beauharnais, die in Frankrijk den meesten weerklank zouden hebben gevonden, doch wie waagde het die openlijk uit te spreken! Geheel Europa had bij plegtig verbond over het geslacht van Napoleon den banvloek uitgesproken, en haar legers hielden Frankrijk bezet om dat besluit te doen eerbiedigen. Eene dwaasheid ware het derhalve, zich als kampioen te stellen voor een zoo verloren zaak. Er zat dus niets anders op dan een noodvaan uit te steken. In het begin met eenige aarzeling ontplooid, werd deze later met meer vastheid omhoog gehouden, en toen bleek het geen andere te zijn dan de Oranjevaan, en niemand anders dan de Prins van Oranje, later koning Willem II, was de man, die door de uitgewekenen als candidaat voor den vermolmden troon der Bourbons uitgeroepen werd. Welk een hersenschim! zal men onwillekeurig uitroepen. Waarlijk, ons die de gebeurtenissen vijftig jaren na datum beschouwen kan het moeijelijk anders dan een sprookje voorkomen. En toch in die dagen was die candidatuur bij eene partij ook in Frankrijk ernstig gemeend en hadden mannen, die later getoond hebben alles behalve droomers te zijn, hun zegel daaraan gehecht. Het plan was, avontuurlijk genoeg, om Lodewijk XVIII, als een anderen Jacobus II door een Oranje van den troon te stooten en zoo voor Frankrijk de vrijheid te doen opdagen van denzelfden kant, waaruit die in het jaar 1688 voor Engeland met zulke heilrijke uitkomsten was opgegaan. En, hoe avontuurlijk ook, waarom zou men in die dagen aan de mogelijkheid der uitvoering getwijfeld hebben? Had ooit de fortuin grilliger spel met kroonen en volken gespeeld dan toen? Had niet kort te voren het Weener-congres met Europa gehandeld alsof het een onverdeelden boedel te regelen had? En was {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} het huis van Oranje zelf niet een sprekend voorbeeld van de wisselende kansen der fortuin? De mogelijkheid er van was dus denkbaar, minstens evenzeer als de verwezenlijking van de schoone idealen van het heilig verbond of van het vooruitzigt, om de Pruissen eene liberale constitutie te zien erlangen van hun feodaal-gezinden koning. Doch het was niet eene blinde kansrekening alleen, waarop de réfugiés hun plan gebouwd hadden. Ware dit zoo, zij mogten op de eene of andere gelukster betrouwd hebben, maar noch Lodewijk, noch de diplomatie zou er zich ernstig aan hebben laten gelegen liggen. Het plan had een grondslag, waarvan de juistheid later gebleken is, doch eerst lang nadat alle kansen voor het huis van Oranje verloren waren. Sedert de honderd dagen was bij diplomaten en leeken de overtuiging gerijpt, dat het huis van Bourbon spoedig in Frankrijk zou hebben afgedaan. Sinds hadden de onberaden houding van de ultra-reactionaire kamer van-vertegenwoordigers en de dweepzucht van den toekomstigen monarch, later Karel X treuriger gedachtenis, die meening zoo wel gevestigd, dat, behalve misschien een Wellington of een Castlereagh, niemand er aan twijfelde, of welhaast zou de troon weder vacant worden; en alsof het reeds zoover gekomen was, werd er tusschen de kabinetten van Petersburg, Londen en Weenen in diep geheim gekuipt, aan wie de toekomstige nalatenschap zou worden opgedragen. Dit gevaar, dat door een stouten greep van Lodewijk voor het oogenblik gekeerd werd om eerst in 1830 zijn opvolger te treffen, deed van zelf de aandacht vestigen op ieder, die eenige kans had als candidaat voor die troon in aanmerking te komen. Onder dezen nu was de Prins van Oranje niet de minste in het oog der Franschen, al ware het alleen daarom, dat hierdoor het vooruitzigt geopend werd van eene hereeniging met België. Zijn naam was bovendien reeds vroeger in het vertegenwoordigend ligchaam ter sprake gekomen, voor dat de mogendheden Lodewijk XVIII voor de tweede maal op den troon hersteld hadden. Wanneer men hierbij in aanmerking neemt dat Oostenrijk en Engeland elkaêr in stilte bedreigden, de een met den hertog van Reichstadt, de ander met Orleans, en bedenkt dat de keizer van Rusland, 's prinsen zwager, op dat tijdstip in Europa het zwaarste gewigt in de schaal te leggen had, dan wordt het duidelijker, hoe men het oog kon slaan op den prins, met het vertrouwen dat de mogelijkheid zijner verheffing geen louter luchtkasteel was. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nain Jaune stelde zich ten taak den candidaat van zijn partij op den voorgrond te plaatsen, en als een ware Proteus wist hij zijn waar in honderderlei gedaanten geestig of ernstig aan de markt te brengen. Onuitputtelijk scheen hij in verhalen of verdichte nieuwstijdingen, waarin Bourbon aan de bespotting werd prijs gegeven en daarentegen de wijsheid, vrijzinnigheid en opregtheid der nederlandsche regering ten hemel verheven. Parabelen, profetiën uit het Oude Testament, alles werd gebruikt om aan te toonen, dat Frankrijk met de Bourbons moest breken en bij den Prins van Oranje haar uitkomst te zoeken had. Het is der moeite waard eenige staaltjes hiervan op te halen. In een der nommers van April 1816 wordt Lodewijk XVIII voorgesteld als de curator van een boedel, die wegens onbekwaamheid vervangen moest worden. 1) Zekere monsieur Facard, zoo heet hij daar, beheerder van een boedel, die altijd zwak van vermogens geweest en nu zoo goed als krankzinnig was, zou als curator worden afgezet. Zijn vier broeders (de mogendheden) zouden worden opgeroepen om een nieuwen beheerder aan te stellen. Dezen waren een zeeman, een groot grondbezitter, een luitenant en een koopman in pelterijen. De twee eersten (waarmede Engeland en Oostenrijk bedoeld werden) hadden hoogstwaarschijnlijk hun eigen plannen, maar de beide laatsten (natuurlijk Pruissen en Rusland) zouden zich wel verstaan om die zaak op te dragen aan een jong mensch, die pas door aanhuwelijking aan den koopman vermaagschapt was. Algemeen hoopten de belanghebbenden, dat hierin op zoodanige wijze spoedig mogt voorzien worden. Een andere keer 2) gaf men een berigt uit Parijs, dat een bekende troep comedianten van daar zou vertrekken. De heer Cotillon, de chef, een oud acteur met veel inbeelding en weinig talent, had eindelijk begrepen dat het tooneel te Parijs voor zijn krachten te hoog was, en zijn troep daar niet in den smaak van het publiek viel. Het was jammer, werd er bij gevoegd, dat men hem zou missen in de valsche rollen, waarin hij voortreffelijk was; maar in zijn lievelingsrol, die van père noble, was hij altijd onuitstaanbaar geweest. Zijn garderobe, die hij bij zijn {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrek van de hand wilde doen, bevatte onder anderen een verguld-looden scepter, eene oude leuningstoel, een kompleet pak voor Tartuffe en dergelijke fraaijigheden meer. Dat deze persiflage weder op niemand anders dan op Lodewijk XVIII doelde, behoeft wel niet gezegd te worden. Een idée waarmede de redactie veel scheen op te hebben en waarop zij meermalen terugkwam, is de vergelijking van Frankrijk met eene zware zieke. Eene voorname dame, zoo vertelde men, was ten gevolge van geleden tegenspoeden zwaar ziek geworden. Ongelukkig was zij toen in handen van een charlatan gevallen, die haar een recept van leliebloemen (fleur de lys) had toegediend, waardoor zij in plaats van beter integendeel zieker geworden was. Een slecht geprepareerde violettenstroop (de kleur van het keizerrijk) die zij daarop ontijdig ingenomen had, was haar niet beter bekomen; toen was zij op nieuw tot de leliebloemen teruggekeerd en daarbij herhaaldelijk gelaten. Haar toestand werd echter steeds bedenkelijker, en volgens de bekwaamste geneesheeren was de oranjebloesem het eenige middel, dat haar behouden kon. Om de aanhangers van het huis van Bourbon belagchelijk te maken en tevens als eene parodie op het herstel der orde van St. Louis, had de Nain Jaune eene nieuwe ridderorde uitgedacht, de orde van de Ridders van den domper. Van ieder die de eer genoot daarin te worden opgenomen, werd in het blad eene korte karakterschets gegeven, waarin alles behalve vleijerij werd aangetroffen. Namen als die van Chateaubriand, Royer Collard en Guizot werden daarin zelfs niet gespaard, doch wij zouden volstrekt niet durven verzekeren, dat bij dit wegen van reputaties de schaal der geregtigheid met onpartijdigheid gehouden werd. 1) Eene oppervlakkige kennis van het Fransche volkskarakter is voldoende om te begrijpen hoe gretig dergelijke lectuur ontvangen werd en bij de ontevreden menigte ingang vond. Werd de satire somtijds door ernstige betoogen van dezelfde strekking afgewis- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} seld, dan was dit meer voor den kleineren meer nadenkenden kring van vrienden bestemd, die door enkel spotternij niet te winnen waren. Genoeg, het blad maakte te Parijs opgang en er waren op de grenzen wel ontrouwe douanen te vinden, door wier oogluiking het daarheen gemakkelijk zijn weg vond. Daar hield het de gemoederen in beweging, de onrust gaande en verijdelde zoodoende de maatregelen door de regering met zooveel voorzorg genomen, om juist die soort van pers in bedwang te houden. Deze openlijke strijd tegen het hoofd van een naburigen staat werd van Brussel uit, tot de helft van 1817, door Cauchois le Maire en zijn vrienden in spijt van alle daartegen gerigte middelen volgehouden, en de nederlandsche regering had tot dien tijd dit werk met schijnbare onverschilligheid aangezien. Oogenschijnlijk nietige omstandigheden bragten op dat tijdstip verandering daarin te weeg, en wel met dit voor de réfugiés droevige gevolg, dat het gouvernement toen goed vond hun organen het zwijgen op te leggen en hunne voorvechters over de grenzen te zetten. De aanleiding hiertoe kwam van gene zijde der Pyreneeën. In November 1816 had de Spaansche regering eene klagt wegens laster tegen de redactie van den Mercure Surveillant ingediend, die daarvoor te Luik teregt stond. De Mercure verloor zijn zaak, en werd veroordeeld. Eenige schampere uitvallen in den Nain Jaune tegen twee der regters en hunne opname onder de Chevaliers de l'Eteignoir werkten zamen om het nederlandsche gouvernement ongunstig te stemmen, en eer het jaar 1816 ten einde was, hadden de Nain Jaune zoowel als de Mercure op last der hooge regering opgehouden te bestaan. Door zich onder een nieuwen naam vereenigd te verschuilen ontkwamen zij vooreerst de gevolgen der opheffing, en leefden voort onder den naam van le Libéral. Doch lang kon dit masker hen niet beschermen. In Mei van het jaar 1817 werden de redacteurs van het nederlandsch grondgebied verbannen en daarmede was ook het kortstondig leven van den Libéral uitgebluscht. Men trachtte door eene nieuwe redactie dit te voorkomen. Een andere redacteur, die de uitgave onder den naam van le vrai Libéral zou voortzetten, met name Mehée de la Touche, kwam in Brussel, doch spoedig werd ook hij door de policie vervolgd. Eerst ontsnapte hij met moeite, doch kort daarna opgespoord, werd hij gevat en over de grenzen gebragt. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} III. ‘For years the French ministers and the ministers of the allied Powers at Paris, and the allied Sovereigns themselves, have pointed out to the King the inconveniences and dangers resulting from his allowing those proscribed bij the united opinion of all Europe, and the criminals who escaped from the vengeance of the laws in this country, to resort to his dominions, there to receive the encouragement which his Majesty has afforded them.’ The Duke of Wellington to Lord Clancarty. Paris, March 24, 1818. Reeds vroeger werd door ons opgemerkt, dat de partij der réfugiés door hare woelingen niet alleen onrust zaaide onder de menigte, maar dat zij gerucht genoeg maakte om de diplomatie wakker te schudden en zich dien veelhoofdigen vijand op den hals te halen. De fransche ministers de Richelien en Des Cazes, de gezanten der vier groote mogendheden die te Parijs in conferentie vereenigd waren, Wellington, Metternich, allen raakten op de been om het Jacobijnenrot, dat in België trots het heilig verbond het hoofd durfde op te steken, tot onderwerping te brengen. Dezen echter stonden onder bescherming van de nederlandsche wet, en al wat men tegen hen wilde aanvangen, moest door het nederlandsch gouvernement bekrachtigd worden. Zoo werd dus het gouvernement van koning Willem regtstreeks in de zaak der ballingen betrokken, en alle aanvallen tegen dezen gesmeed kwamen in de eerste plaats op het hoofd van onzen gezant Robert Fagel te Parijs en op den minister van buitenlandsche zaken, den baron Nagel, neder. De positie voor het kabinet te Brussel was vol moeijelijkheden. In de jaren 1815 en 1816 was de koning nog goede vrienden met de liberale partij in België; hij was geheel in die stemming waarin de Engelsche gezant Clancarty hem beschreef: te liberaal om koning te zijn en toch te veel koning om echt liberaal te wezen. Daarbij gevoelde hij weinig lust om zich door de groote mogendheden aan den leiband te laten leggen. Het volk, vooral in de zuidelijke Nederlanden, was sterk op de hand van {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} de réfugiés, en maakte van zijne gastvrijheid ten hunnen opzigte een punt van eer, en bovendien hadden de ballingen een bedekten maar krachtigen steun aan het hof in den Prins van Oranje, en versterkten dien niet weinig door de wijze waarop zij zijn naam aan hunne kuiperijen vastknoopten. Groot waren dus de bezwaren van binnen om tegen hen te velde te trekken. Maar deed de regering dit niet, het gevaar dat van buiten dreigde was niet minder groot. Laadde zij niet het billijk verwijt van medepligtigheid op zich, door eene oproerige propaganda toe te laten, waarin de naam van Oranje tot leuze strekte? En waarlijk, het gewigt van de groote mogendheden was zwaar genoeg om het te ontzien, vooral waar men zooveel aan die magten te danken had als het huis van Oranje. In dit dilemma geplaatst, was er voor de regering niet anders op dan eene keuze te doen, en stout werd het besluit genomen om in naam der vrijheid de ballingen tegenover de grootmagten in bescherming te nemen. Namens de conferentie was de regering in den aanvang van het jaar 1816 uitgenoodigd die vreemdelingen uit het land te zetten, die bij ordonnantiën uit Frankrijk verbannen waren, dewijl hun daarbij ook de grensstaten en in 't bijzonder België als woonplaats ontzegd waren, en tevens maatregelen te nemen om de losbandigheid der belgische pers te beteugelen. Het antwoord daarop luidde, dat de koning door art. 4 der Grondwet verpligt was alle vreemdelingen in hun persoon en goed evenzeer te beschermen als de ingezetenen; 1) en wat de pers aanging, deze was vrij, doch indien zij zich schuldig maakte aan hoon of laster kon ieder beleedigde bij den gewonen regter eene vervolging doen instellen en regt verkrijgen. Hadden koning Willem en vooral de Prins van Oranje openlijk, door daden zoowel als met woorden, de kuiperijen waarin hun naam te veel betrokken was, met kracht te keer gegaan, deze houding zou geen waardigheid gemist hebben, en het ware een edel protest geweest tegen den geest van reactie, die zich overal zoo dreigend openbaarde, en tevens tegen de aanmatigingen van de groote mogendheden. Dit was echter ongelukkig niet het geval, en daardoor was het beroep op de grondwet en de vrijheid {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} van drukpers onzuiver en verdacht, en strekte slechts om aan de opregtheid van het nederlandsche gouvernement te doen twijfelen. Het gevolg van dit antwoord was in de eerste plaats, dat de Nain Jaune en de Mercure Surveillant nog stouter toon aansloegen dan te voren, en openlijk durfden gewagen van de gunst, waarin zij bij het hof stonden. Maar de mogendheden van haren kant lieten de zaak hierbij niet rusten. Hadden haar dringende klagten en vertoogen niet gebaat ten opzigte van de réfugiés, evenmin waren zij bevredigd met de toepassing der gewone procedure op drukpersdelicten, waarvan zij tegen den Mercure de proef hadden zien nemen. Het hof te Luik had eene straf opgelegd zoo gering in haar oog, dat het eene bespotting scheen en allerminst doel trof. De zaak werd dus op de conferentie te Parijs ernstig ter hand genomen en een krachtiger maatregel werd voorbereid. Vreemd genoeg was het de vertegenwoordiger van Oostenrijk van wien de zaak nu uitging, van Oostenrijk dat tot hiertoe noch van de ballingen noch van de belgische pers iets te lijden gehad had. Reeds in de maand Mei had baron Binder te Brussel op last van vorst Metternich eene scherpe nota in gereedheid gebragt, doch toen hadden de gezanten der andere mogendheden zich daarmede niet vereenigd. In Augustus evenwel kwam Metternich daarop terug, en op zijn voorstel nam de conferentie den 29en Augustus het besluit dat het noodzakelijk was: ‘1o om gemeenschappelijk onmiddelijke en doeltreffende maatregelen te nemen, ten einde van den Koning der Nederlanden te verkrijgen de uitzetting van al de personen die bij de ordonnantie van 24 Julij 1815 uit Frankrijk gebannen waren, en eveneens van die koningsmoorders die niet in de amnestie begrepen waren; en 2o om te verklaren dat de teugellooze losbandigheid van de nederlandsche pers onbestaanbaar was met de goede verstandhouding tusschen Nederland en ieder anderen ordelijken staat, en derhalve den Koning te verzoeken aan dat openbaar schandaal een einde te maken.’ Ten gevolge van deze verklaringen brak nu in September van alle zijden de ontevredenheid los. Fagel werd op een diplomatieken maaltijd bij Pozzc di Borgo openlijk door den hertog de Richelieu aangevallen, Oostenrijk liet te Brussel eene nieuwe en scherpe waarschuwing hooren, Frankrijk dreigde met niets minder dan eene vredebreuk zoo er niet omniddelijk voldoening werd gegeven, en Engeland, dat zich niet op eigen voorbeeld kon be- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} roepen, vermaande den Koning der Nederlanden het verschil van positie tusschen zijn Rijk en de Britsche-eilanden niet uit het oog te verliezen, en aan de billijke wenschen der mogendheden gehoor te geven. Ook Fagel vereenigde zich met dien raad. Er moest natuurlijk iets gedaan worden van de zijde van Koning Willem om dien storm tot bedaren te brengen; doch het strookte met zijne plannen niet iets meer dan het hoog-noodige toe te geven. Hij beloofde derhalve eene wet op de drukpers en de uitzetting van die vreemdelingen, wier passen door het fransche gouvernement zouden worden ingetrokken. Van eene wijziging echter van art. 4 der Grondwet, waarop vooral werd aangedrongen, wilde hij niets weten. Die wet op de drukpers kwam spoedig tot stand. Men zou meenen de hand van den ontwerper van het later ingediende strafwetboek daarin te herkennen, als men verneemt dat in het oorspronkelijk ontwerp geesseling en brandmerk de straffen waren, op gedrukte beleediging van vreemde souvereinen gesteld. Toen het echter den ministerraad verliet, hadden die lijfstraffen plaats gemaakt voor boetstraffen en gevangenis. Dit ontwerp werd in 't laatst van September tot wet verheven 1), en de Minister de Richelieu bedankte het nederlandsche gouvernement voor zijne bewijzen van bereidwilligheid hierdoor aan den dag gelegd. Het was er evenwel verre van af dat hiermede de goede harmonie duurzaam hersteld was. Men had nu wel eene wet op de drukpers en de belofte dat de réfugiés van het nederlandsch grondgebied zouden verwijderd worden, maar de gevolgen bleven uit. Enkelen, zooals zekere Simon de Brieg en de generaal van Damme werden over de grenzen gezet; maar het was als of men de voornaamsten niet kon vinden en de pers bleef even vijandig als te voren. Spoedig begon dus het werk van nota's en protocollen op nieuw, en het werd den minister Fagel zoo lastig gemaakt, dat hij den koning in December met aandrang verzocht van zijne betrekking ontslagen te worden. De ruimte gedoogt niet bij deze onderhandelingen in bijzonderheden stil te staan; het zij genoeg op te merken, dat Koning Willem doof bleef en bij zijne oppositie volhardde, terwijl hij zich bitter beklaagde over de grootmagten, die zich tot een areopagus stelden {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} over geheel Europa en de andere vorsten als hunne onderdanige dienaars schenen te beschouwen. Het jaar 1816 was dus voor de partij der réfugiés vrij gelukkig afgeloopen. Zij hadden een geruchtmakenden strijd volgehouden tegen het ancien régime, en het nederlandsch gouvernement had hen daarin tegen de grootmagten beschermd. Waarschijnlijk zou ook verder de regering hare beschermende hand van hen niet hebben afgetrokken, indien zij niet door eigen toedoen eene verandering in die goede gezindheid hadden te weeg gebragt, die hen ten slotte duur te staan kwam. Zoolang de schrijvers van den Nain Jaune en van den Mercure Surveillant de fransche politiek en het Heilig Verbond tot het mikpunt hunner satyre bleven maken en het nederlandsche gouvernement als het brandpunt van den vooruitgang bewierookten, was hunne taal aan het hof te Brussel niet ongevallig geweest. Tot hiertoe hadden zij om die reden dan ook met het gouvernement in vrede geleefd, en zij hadden dit te meer kunnen doen, omdat de oppositie in de Zuidelijke Nederlanden aanvankelijk geen politieke rigting had, ten minste niet als liberale partij tegen de regering was opgetreden. Tegen het einde van het jaar 1816 en vooral in het begin van het volgend jaar liep het echter daarheen, en daardoor werd het met iederen dag voor hen moeijelijker der regering aangenaam te zijn zonder hunne populariteit bij de Zuid-Nederlanders te verliezen. Hunne revolutionaire denkbeelden omtrent staat en maatschappij dwongen hen reeds zich bij de oppositie aan te sluiten; ook hun candidaat, de Prins van Oranje, bewoog zich in die rigting; er was voor hen dus geen andere uitkomst, dan zich aan die zijde te scharen. Het gevolg hiervan was, dat er spoedig tusschen hen en de regering botsing ontstond. Wij hebben reeds gezien hoe eene parodie op de regters die den Mercure veroordeeld hadden, en eene der regering vijandige polemiek over de nieuwe drukperswet en den zin van art. 4 der grondwet, ten gevolg hadden gehad, dat de organen der uitgewekenen nog voor het einde van 1816 in naam althans opgeheven waren, en dit was eene eerste waarschuwing voor de réfugiés geweest, dat de thermometer te Brussel voor hen aan het dalen was. De naam van het nieuwe blad, het masker waarachter de oude redactie verscholen was, en niet minder zijn inhoud toonden, dat men niet van plan was in dit opzigt een anderen weg in te slaan. De Libéral ging voort de {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} regering te bestrijden, terwijl hij van den anderen kant voor den prins bleef ijveren en door de hernieuwing der oude kuiperijen de ergernis der vreemde diplomaten van nieuws opwekte. Nu scheen voor dezen het getij gunstiger, en eene vertrouwelijke aanmaning van den engelschen gezant door een particulieren brief van den Keizer van Rusland ondershands voorbereid, vond in April 1817 gunstiger onthaal dan de barsche taal in het vorig jaar gevoerd. Men had, onder dien indruk, in het kabinet te Brussel ontdekt, dat de Grondwet met hare bescherming van den vreemdeling alleen dengene bedoelde, die in het bezit van een geldig paspoort was. Bij deze opvatting was niets gemakkelijker dan om aan het verblijf der réfugiés in Nederland naar willekeur een einde te maken, en deze ontdekking kwam nu te stade. In Mei en Junij werden al degenen onder hen, die de rust in België door hun geschrijf hadden bedreigd, getroffen, en Cauchois le Maire, Guyet en Brissot Thivars werden verbannen; Mehée la Touche, hun opvolger, werd spoedig na zijne komst te Brussel gevat. Een klein theater, aldaar in het Park opgerigt om stukken op te voeren die tot verheerlijking der revolutie moesten strekken, werd op last van hoogerhand gesloten. Alles scheen wel aan te kondigen, dat Willem I het nu met de mogendheden eens geworden was, om een einde te maken aan de woelingen die hun zooveel last veroorzaakten. Maar spoedig rees er weêr twijfel, en het scheen dat dit des Konings bedoeling toch niet zoo geheel geweest was. Toen hij door deze strenge maatregelen den revolutionairen invloed in de Zuidelijke Nederlanden naar zijne meening genoegzaam had beteugeld, was zijn doel bereikt, en verder ging hij niet. De overige réfugiés die, al werd hun werk niet openbaar, daarom toch niet hadden stil gezeten, en wier uitzetting niet minder dringend werd gevorderd, liet men allen met rust; zelfs werd niet cens gezorgd, dat zij tegen wien het decreet van verbanning was uitgesproken het land verlieten, en kon Cauchois le Maire een jaar lang in Nederland omzwerven, zonder dat de policie hem scheen op te merken. Wanneer wij in het oog houden, dat Koning Willem zich in den nazomer van 1816 formeel verbonden had tot de uitzetting der réfugiés waarvan de lijst door de conferentie te Parijs was opgemaakt, en tegen alle vermaningen in de uitvoering van zijne belofte ad calendas graecas verschoof, dan steekt zijn gestrenge han- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} delwijze tegen die enkelen onder hen die zich te veel met zijn eigen politiek bemoeiden, wonderlijk af. De kuiperijen toch tegen Frankrijk gingen niettegenstaande de opheffing der fransche bladen ongehinderd voort, en het kon niet anders of de Koning laadde den schijn op zich van behagen te scheppen in die woelingen. Tot het einde van 1817 bleef de nederlandsche regering in haar politiek van oppositie volharden; in het volgend jaar echter had er eene gebeurtenis plaats die eene omkeer in haar handelwijze te weeg bragt en voor de réfugiés noodlottig werd. In Maart 1818 werd te Parijs een schot gelost op lord Wellington, en het bleek weldra dat deze moordaanslag door de réfugiés in België beraamd, en waarschijnlijk door een van hen uitgevoerd was. Dezen hadden, vooral sinds hun het gebruik van de pers ontzegd was, allerlei dolle plannen op touw gezet om eene omwenteling in Frankrijk te bespoedigen. Sommigen hadden in vereeniging met hunne vrienden in Amerika een plan beraamd om Napoleon van St. Helena te doen ontsnappen; eenige voorstanders van den Prins van Oranje te Parijs hadden de stoutheid gehad zich tot den generaal Woronsof te wenden, die over het russische contingent in Frankrijk het bevel voerde, en hem rondweg aangezocht om met zijn leger Parijs te bezetten en den Prins tot Koning uit te roepen; anderen weder, in wier oog lord Wellington het groote struikelblok was waarop de revolutie afstuitte, hadden het misdadig plan beraamd Frankrijk van zijn hatelijke tegenwoordigheid voor altijd te verlossen. Deze aanslag werd uitgevoerd doch mislukte, en onder degenen, die, van medepligtigheid verdacht, te Parijs in hechtenis werden genomen, bevond zich een graaf de Croquembourg, broeder van een aide de camp van den Prins van Oranje. Groot was de ontsteltenis, die deze gebeurtenis vooral buiten Frankrijk te weeg bragt, inzonderheid bij de leden der conferentie. Was het niet als een openbare aanslag op het Heilig Verbond zelf gepleegd? Nu was het de vraag wat de Koning der Nederlanden zou doen en vooral zijn zoon, de Prins van Oranje, wiens naam op zoo bedenkelijke wijze met die der zamenzweerders werd in verband gebragt. Nu hielp geen talmen, en met uitvlugten was de eer van het nederlandsche gouvernement niet te redden. Tot hiertoe hadden de uitgewekenen des Prinsen naam gebruikt en daarmede hunne kuiperijen gedekt, zonder dat van hem een open protest daartegen was uitgegaan. De regering had alles {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} oogluikend toegezien, hoewel zij door haar vroegere verbindtenissen jegens de mogendheden erkend had de wapenen te bezitten en te willen gebruiken om een einde daaraan te maken. Wat vroeger met behoud van eigen waardigheid had kunnen en moeten geschieden, werd nu onvermijdelijk, en wat vroeger als eene daad van loyauteit zou zijn geëerd, was nu niet veel anders dan eene bekentenis van schuld. De Prins, die altijd als de beschermer der ballingen was opgetreden, scheidde zich openlijk van hen af. Hij schreef een brief aan lord Wellington, waarin hij zijn onwetendheid van dit snood opzet betuigde en spijt aan den dag legde over de bescherming die hij zulke onwaardigen verleend had; hij verzocht hem tevens om een onderhoud tot het geven van ophelderingen over zijn gehouden gedrag. De regering bleef ook niet achter, maar legde terstond de grootste bedrijvigheid aan den dag in het opsporen en vervolgen der zamenzweerders. In het complot, dat vermoed werd ten huize van mevrouw Regnault St. Jean d'Angély ontworpen te zijn, was de geheele partij van den Nain Jaune min of meer betrokken: Brice, Sausset, Guyet en le Maire, Collignon en du Fermont. Deze allen werden, voor zooverre het hun niet gelukt was tijdig te ontsnappen, in arrest genomen evenals zekere Marinet, die met Cantillon voor de uitvoerder van den aanslag gehouden werd. Van de overigen werd aan sommigen het verder verblijf in Nederland ontzegd, terwijl anderen een goed heenkomen zochten. Zoo werd de aanslag op lord Wellington gepleegd het sein voor de verstrooijing van de partij der uitgewekenen in Nederland. De flaauwe teekenen van leven die de achtergeblevenen na dien tijd nog tot in 1820 van zich gaven, waren zoo weinig beduidend, dat de diplomatie ze hare aandacht niet langer waardig keurde. De regering bleef op den nu ingeslagen weg voortgaan. Eene poging om de revolutionaire pers in de zuidelijke provinciën door eene strengere wet te beteugelen, faalde wel is waar door dat het ontwerp in de Tweede Kamer verworpen werd, maar de goede verstandhouding met de mogendheden werd door de genomen maatregelen geheel hersteld, en daarmede was de kwestie, die aan de kabinetten zooveel werk verschaft had, voor goed geëindigd. Bij het betrachten van de gebeurtenissen, in deze bladzijden geschetst, kan het niet anders, of de aandacht wordt daarbij bijzonder gevestigd op twee mannen, wier handelingen den nederlandschen lezer meer dan die der overigen belang inboezemen, Koning {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem en den Prins van Oranje. Alvorens van dit onderwerp af te stappen dient dus, al is het slechts kortelijk, beider houding in deze zaak opgehelderd. De vraag die daarbij op den voorgrond treedt is deze: in hoeverre hebben beiden, de Koning zoowel als zijn zoon, in de orangistische woelingen der ballingen zich laten medesleepen? Wanneer men de gevoelens raadplegen wilde van de diplomaten die te Parijs vergaderd waren en zelfs van onzen gezant te Parijs, Robert Fagel, dan blijkt daaruit de heerschende meening, dat zoowel de Koning als zijn zoon het plan heimelijk ondersteunden. De schrijver van een uitstekend werk over Frankrijks parlementaire geschiedenis, aan de voortzetting waarvan nog steeds gearbeid wordt, neemt die meening voor waarheid aan 1); dr. Bosscha daarentegen, in zijn welbekend Leven van Willem II, werpt deze beschuldiging ten opzigte van beiden geheel weg. Voor zoover het nu mogelijk is uit hetgeen in 't volle daglicht geschiedt over geheime handelingen en bedoelingen te oordeelen, acht ik dat van beide zijden te ver gegaan wordt, en de waarheid in het midden ligt. Dat de voorzigtige Koning zich met de onbekookte plannen der réfugiés zou hebben ingelaten, is een beweren dat op geen goede gronden bewijsbaar is. De meening van Wellington doet hier weinig af en evenmin die van Fagel; deze toch steunde alleen op den indruk van 's Konings onwil om de mogendheden in deze zaak ter wille te zijn, en die onwil had veel natuurlijker oorzaken. Koning Willem wilde zich niet aan een Europeeschen vierschaar onderwerpen, hij wilde zich niet in de armen der reactie werpen ten koste van den binnenlandschen vrede, en zijn onverzettelijk karakter was tegen de bedreiging en der diplomatie opgewassen. Hij ging dus alleen met zijn eigenen met de nederlandsche belangen te rade, en het eenige wat men hem met schijn van waarheid kan ten laste leggen is, dat hij, welligt toegevende aan een gevoel van schadenfrende, met opzet weigerde de hand te leenen tot het stuiten van ongeregeldheden, waar men dit van een goeden nabuur met regt verwachten kon. De jegens Koning Willem zoo weinig welwillende uitgever van Van der Duyns gedenkschriften, de baron de Grovestins die het hof van die dagen zoo van nabij gekend heeft, aarzelt ook niet gezegd beweren eene dwaasheid te noemen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den Prins van Oranje echter kan men niet geheel dezelfde getuigenis afleggen. Lord Clancarty, die hetgeen hij te Brussel onder zijne oogen zag gebeuren getrouw aan het Foreign Office te Londen rapporteerde, heeft daaromtrent de onwraakbaarste bewijzen nagelaten. De Prins had even als zijn vader de réfugiés in zijne bescherming genomen, en wie zou het laken? - maar hij ging verder. Zijn naam werd door hen tot eene oproerige leuze gemaakt zonder dat hij de minste poging deed hen daarvan af te brengen; ja, daarmede niet tevreden, sloot hij zich aan de aanzienlijksten van hen persoonlijk aan. Er was in die dagen te Brussel een kring van oudere dames waarin de Prins zich bij voorkeur bewoog, - spotvogels hadden daaraan den naam van la vieille garde gegeven, - en onder die dames bekleedden mevrouw Berenger en mevrouw Regnault St. Jean d'Angély eene aanzienlijke plaats. Een van de grootste aanstokers te Brussel was Lord Kinnaird, de bijzondere vriend van Byron, een man van groot fortuin, die de partij mildelijk van geld voorzag. Ook deze behoorde tot de intieme vrienden van den Prins en geen waarschuwingen of verwijten konden hem van zulken verdachten omgang afbrengen. Bij de bekende bedoelingen der partij waaraan de Prins zich zoo naauw aansloot, is het niet wel mogelijk deze handelwijze anders te verklaren dan als bewijs dat hij daarmede instemde en de hem aangeboden candidatuur werkelijk had aangenomen. Hoever hij zich echter daarin heeft laten medesleepen is, naar hetgeen tot hiertoe bekend is, onmogelijk te bepalen. Of de zending van den graaf de Croquembourg naar het geheime comité te Parijs al of niet met zijn medeweten had plaats gehad, heeft de schrijver niet kunnen nagaan. Het heeft niet aan schrijvers ontbroken, die over dit punt hebben gefantaiseerd, doch aan bewijzen ontbreekt het voorshands ten eenenmale. Was de handelwijze van den Prins in hooge mate onvoorzigtig, men kan die in den ridderlijken vorst, die meer veldheer dan staatsman was en zich ligt door zijn gevoel liet medesleepen, eenigzins verklaren. Een man van gelijk karakter, zijn zwager keizer Alexander, bragt hem daarvan het eerst terug. Deze onderhield hem in een brief van Januarij 1818 ernstig over het dwaze en onuitvoerbare van de onderneming waarin hij zich gewikkeld had, en toen twee maanden later de aanslag op zijn vriend Wellington plaats had, was hij geheel en al berouw over {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} den steun dien hij den uitgewekenen gegeven had, en die nu met zulke wrange vruchten werd beloond. Van dien tijd af liet de Prins van Oranje de réfugiés aan hun lot over, die, daarover teleurgesteld, zich ook van hem afscheidden en hunne blikken voortaan naar eene andere zijde gewend hielden. Het kwaad dat deze fransche bezoekers door hunne taal en handelingen gesticht hebben, is ten slotte voor het land waar zij gastvrijheid genoten, van ernstiger gevolgen geweest dan voor hun vaderland. Het is waar, zij waren er in geslaagd den geest der revolutie in Frankrijk niet alleen wakker te houden maar zelfs meer op te wekken, en de goede werking die men minder van de vreemde bezetting dan wel van de bevredigende politiek van het ministerie Richelieu en Des Cazes had mogen verwachten, werd door hun toedoen grootendeels verijdeld. Doch dit kwaad was voorbijgaande en slechts eene kleine bijdrage tot het onkruid, dat op Frankrijks bodem zoo welig tierde. Voor de Zuidelijke Nederlanden echter werd deze partij eene schadelijke leerschool. Van hen vooral hebben de Belgen geleerd, hoe men van de pers gebruik maakt om de volksmassa tegen het gezag op te zetten, hoe iedere handeling eener regering verdacht te maken, iedere gedachte te vergiftigen. Dat kwaad was vóór hunne komst in België niet inheemsch; naauwelijks echter waren hunne persen vernietigd, of de vruchten van het zaad door hen gestrooid kwamen rijkelijk aan het licht; en toen in het jaar 1830 het gebouw der Vereenigde Nederlanden in een stortte, kwam aan de mannen die in die school waren opgevoed, mannen als De Potter en Van de Weijer, de droevige eer toe, van het meest te hebben bijgedragen tot de ondermijning, niet alleen van het staatsgebouw, maar tevens van datgene wat een vrij volk boven alles van noode heeft, van de politieke eerlijkheid en moraliteit. 's Gravenhage, 1 October 1864. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweederlei beschouwing der geschiedenis. Medegedeeld door P. Bruijn. De geschiedenis verhaalt ons de lotgevallen der ‘Menschheid;’ zij is het register, waarin de geheele ontwikkelingsgang van ons gezamentlijk Leven staat geboekt. Intusschen, men kan haar door twee kijkglazen bezien: òf door een donker glas, met de walmen eener pessimistische waereldbeschouwing bedekt, òf door een, dat blinkt en vonkelt van hoop. Door het eerste zullen wij een Panorama zien voorbij schuiven van op elkaêr volgende volken, beschavingstoestanden en dynastiën, die allen, hoewel vruchteloos, de wanhopendste pogingen in 't werk stellen, om zich staande te houden, of om een zekere ideaalhoogte te bereiken; door het tweede zullen wij de verschillende perioden van den vooruitgang elkander in geleidelijker orde zien opvolgen. Welke van die beide gezichtspunten is het ware? Is de geschiedenis niets anders dan een hopeloos vooruit- en achteruit gaan, een onophoudelijk klimmen en vallen, - of wel beweegt zij zich op den weg van trapsgewijs, hoewel langzaam voortschrijdende ontwikkeling? Wij lezen hoe het eene volk na het andere het waereldtooneel betrad om er te strijden, te heerschen en onder te gaan. Kunstvoortbrengselen, eens de roem van hun tijd, bergen van kennis met ongeloofelijke inspanning opeengehoopt en met argus-oogen bewaakt, rijkdommen van onmetelijk gehalte - allen zijn zij verbruikt en verdwenen. De groote volken der oudheid zijn niet meer, en zelfs de taal waarin zij schreven is {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} vergaan. Waar zijn thans Babel en Nineveh? Wat is er overgebleven van al hun weelde, kunst en beschaving? Waar zijn Jeruzalem, Athene, Alexandrië, Bagdad en Bassora? De wijsgeer legt het hoofd neêr bij die feiten, maar hij ziet boven deze een feit van oneindig hooger beteekenis, dit namelijk: dat de menschheid een organisch, een zamenhangend geheel vormt, waarvan de volken de deelen, en de individuën de onderdeelen zijn. ‘In 't verleden lag het heden, in 't geen is wat worden zal.’ Iedere volgende periode moge geen verbetering schijnen der voorafgaande, ze is toch in werkelijkheid een schrede voorwaarts op den weg der ontwikkeling, even als ook bij den groei van het dierlijk organisme sommige veranderingen schijnbaar de bestaande vormen te niet doen, maar om ze weldra door schoonere te doen vervangen. Volken verdwijnen, individuën gaan onder, maar het geslacht ‘mensch’ leeft voort, en voortlevende komt het der volmaking gedurig nader. Menschen, die den ondergang van vroegere beschavingstoestanden betreuren, zullen niet te min, zonder van wanhoop zich de hairen uit te rukken, den stokouden, levensmoeden grijsaart in het graf zien zinken, om voor jeugdiger, frisscher wezens plaats te maken. Het bestaan van dien ouden man was intusschen de noodzakelijke voorbereiding van dat des jongeren. Al schijnt er veel te vergaan, er is ook niet weinig, dat niet vergaat. De grijsaart vermaakt altoos iets aan die na hem komen, al is het, helaas! ook waar, dat er menig rijpe vrucht door hem in den hof der ervaring geplukt - juist omdat hij ze zich persoonlijk had toegeëigend - met hem verloren gaat. Toch laat hij invloed achter, 't zij ten goede, 't zij ten kwade. Zijn werk is nooit geheel verloren. Zijn handelingen, zijn woorden, de meer- zoowel als de minbelangrijke, werkten iets uit bij den tijdgenoot, bij gevolg moeten zij het ook doen bij den nazaat. Het meest bescheiden leven zelfs draagt er iets toe bij om het algemeen eer- en zelfgevoel wakker te houden, - voert dit soms op tot een hooger peil. Eenerlei wet beheerscht de zedelijke en stoffelijke welvaart. Al laat iemand ook geen kapitaal aan zijn erven achter, zoodat zij hun vermogen er mede kunnen uitbreiden, hij heeft toch door zijn arbeid den algemeenen welvaartstoestand helpen schragen. De geschiedenis van onzen aardbol wijst mede op een gelei- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} delijke opklimming van lager- tot hooger- bewerktuigd leven. Bodem en klimaat moeten worden voorbereid, zal er zich een rijke en gevariëerde plantengroei in kunnen ontwikkelen. Een uitstekend voorbereidingsmiddel vooral is het vergaan van plantaardige stoffen. Op de kale granietrotsen kan slechts het eenvoudig mosplantjen tieren. Het vermenigvuldigt zich, het sterft, en uit hetgeen er van overblijft ontwikkelt zich een hoogere vorm van leven. Zoo gaat het ook met de geschiedenis der menschheid. Blijkbaar is de toestand, waarin wij leven, voorbereid door vroegere toestanden, en ook waar dit niet volkomen zichtbaar is, hebben wij niettemin grond om te gelooven, dat die invloed bestaat. Bezie eenvoudig onze taal: is zij niet de vrucht van vele eeuwen, de erflating van een mengelmoes van volken? Neem onze minst zamengestelde kunsten, onze dagelijksche gereedschappen, en hetzelfde feit doet zich voor. Ik ben geen voorstander van zoodanig optimisme, dat het bestaan van het kwaad of van verkeerdheden loochent, noch ook van zulk eene beschouwing der geschiedenis, die hetgeen eenmaal geschied is, als het beste beschouwt dat onvermijdelijk voor het heil der menschheid had kunnen geschieden; maar toch houd ik het er voor, dat, 't zij ten goede, 't zij ten kwade, nooit iets te vergeefs is gebeurd. Geen streven blijft gandsch zonder vrucht, en zelfs in zulke treffende gebeurtenissen als de ondergang der Atheensche beschaving, de invallen der barbaren, gevolgd door de dusgenaamd ‘donkere middeleeuwen,’ zie ik geen wezenlijk vertragingsmoment in de ontwikkelings-geschiedenis van ons geslacht. Athene viel, en die val moge ons leed doen, even als de dood van een of ander wijs of braaf man: maar al ging de Atheensche staat onder, de wereld had de Helleensche beschaving in zich opgenomen. Met al de geniën en machten waarover zij te beschikken had, al den schaarsch geevenaarden luister, dien zij op 't gebied van kunst, wijsbegeerte, staat- en krijgskunde ten toon spreidde, was toch haar inrichting in menigerlei opzicht te bekrompen voor een meer zamengesteld leven. Zij pastte niet voor een groot rijk; - zij beantwoordde niet ten volle aan het menschelijk ideaal, en daarom viel zij weg, gelijk alle onvolmaakte vormen wegvallen. - Laat ons dan geen klaagzang aanheffen over die ingestorte tempelen, op wier bouwvallen barbaren den voet hebben gedrukt, of, zoo wij klagen, laat voor 't minst dat leedgevoel getemperd worden door andere {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten, even als wij, bij het staren op de verwelkte schoonheid eener lieftallige vrouw, ons vermeiden in de herinnering, hoe zij voor weinige jaren het oog bekoorde en de inborst verzachtte van allen die haar zagen, hoe haar vergankelijk schoon dus een onvergankelijken invloed heeft geoefend. De waereld heeft veel gewonnen bij hetgeen Athene haar heeft vermaakt. De zichtbare schatten zijn bijkans geheel verzwonden, maar de onzichtbare werpen rente af tot op den huidigen dag en hebben, in vereeniging met andere middelen, krachtig meêgewerkt tot de vorming der waereld, zooals zij thans is. Hoe weet ik, dat die onzichtbare invloed bestaat? Op dezelfde wijze als ik weet, dat de rivieren die in zee uitloopen in die zee, vereenigd met andere stroomen, hun bestaan voortzetten, en te zamen de zee maken tot wat zij is, niettegenstaande hun spoor bij geen mogelijkheid kan worden gevolgd. Van den Griekschen invloed zijn niet alle sporen uitgewischt. Op meer dan één gebied valt deze noch te ondekken. En al ware dit ook niet het geval: - al had Europa nooit getrild bij 't genot der meestergewrochten van Homerus, Sophokles of Phidias, - nimmer zich gevoed met de denkbeelden van een Plato, Aristoteles of Hippocrates, zoo zouden wij nogtans ééne belangrijke reeks van verschijnselen kunnen aanwijzen, waaruit de invloed van Griekenland (en dus ook van Athene) onloochenbaar blijkt; ik bedoel sommige leerbegrippen der Christelijke kerk. De naam zelf van het Christendom is Grieksch; en gelijk Herder 1) schoon heeft gezegd: ‘Indien men Jeruzalem de wieg van 't Christendom kan noemen, dan is Alexandrie zijn school geweest.’ Zoo drukt in gelijken geest Milman zich uit: ‘Ofschoon de godsdienst van Christus te midden van een Syrisch volk is ontstaan en zijn verheven stichter van den Arameeschen tongval zich bediende, zoo is nogtans het Christendom reeds bij zijne eerste ontwikkeling een Grieksche godsdienst geworden. In het Grieksch werden de Evangeliën opgesteld of bewerkt. Grieksch werd er gesproken van Indië tot de Atlantische Zee, van Lybië tot Thule. Paulus was een Grieksche Jood. De schrijver van het vierde Evangelie was niet vreemd aan Plato. De oudste kerkvaders waren opgevoed in de begrippen der Grieksche wijsbegeerte, en hunne godsdienstige opvatting werd door den invloed dier wijsbegeerte {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} beheerscht. Gedurende een zeer groot (met geen juistheid op te geven) gedeelte der drie eerste eeuwen waren de gemeente van Rome en vele, zoo niet alle, gemeenten der kerk van het westen, om zoo te spreken Grieksche godsdienst-kolonies. Zij spraken Grieksch, werden bestuurd op zijn Grieksch, schreven Grieksch, lazen Grieksch, en zelfs vinden wij in vele overblijfselen en overleveringen van hen de sporen, dat ook hunne kerkelijke gebruiken en plechtigheden op Griekschen leest waren geschoeid. Door middel van het Grieksch onderhielden de gemeenten van Rome en van het Westen met die van het Oosten voortdurend gemeenschap; - en door middel van het Grieksch ook propageerde ieder ketterhoofd, als hij eenmaal den weg naar Rome had weten te vinden, met meer of minder goed gevolg zijn bijzondere gevoelens. Grieksch was door het geheele keizerrijk heen de handelstaal waarin de Joden, die reeds vóór de verwoesting van hun stad door de gansche waereld verspreid waren, en overal de markten vulden, hunne zaken dreven. In de buitenlandsche Synagogen las men de Grieksche vertaling van het Oude Testament. De Evangeliën en Apostolische geschriften werden, zoodra men ze mede bij de openlijke godsdienstoefening begon te bezigen, even als de Septuagint, gelezen in de oorspronkelijke taal. Al de ons bekende Apostolische schriften, die te Rome en in het westen in omloop kwamen, zijn of waren van Griekschen oorsprong. Zoo was het ook in Gallië. De eerste Christenen vestigden zich daar hoofdzakelijk in de Grieksche steden, die Marseille als haar moeder erkenden, en waar men van het Grieksch als van zijn moedertaal zich was blijven bedienen.’ 1) Ja - ik ga verder en beweer, dat de zoo bij uitstek fijne en buigzame Grieksche taal ook de eenige geschikte was, om zich ten aanzien van al de leerbegrippen en ketterijen, waarover door de heethoofdige, tuk op bespiegeling zijnde menigte, destijds vaak tot dol wordens toe werd gestreden, eenigzins verstaanbaar uit te drukken. Wij die in Europa te midden der XIXde eeuw leven kunnen bezwaarlijk ons voorstellen, hoe de menschen over zulke nietige, ragfijne onderscheidingen, als oudtijds de kerk in rep en roer brachten, zoo geweldig in hartstocht konden ontvlammen. Maar voor gemoederen, die van jongs af die Grieksche spitsvondigheden en oostersche mystiek hadden ingezogen, be- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} helsden ze werkelijk levensvragen. Zoo zegt dr. Stanley over de hevige Ariaansche twisten: ‘Als wij bedenken, over welke afgetrokken onderwerpen er werd gestreden: als wij nagaan dat het verschil geenszins liep over de betrekking tusschen God en den mensch, noch zelfs wel beschouwd over de godheid of menschheid van Christus, noch over het leerstuk der Drieëenheid (want op al deze punten waren beide partijen het met elkander eens (?)), - maar over de onnaspeurlijke handelingen der Godheid lang vóór het begin der waereld, dan kost het ons moeite te begrijpen, hoe nasporingen van dien aart zulke aan woede grenzende driften hebben kunnen opwekken’. En toch is dit het geval geweest - ten minste in Egypte waar de strijd begon. Menschen uit alle standen mengden er zich in, en bijkans ieder koos met nadruk voor een of andere zienswijze partij. Bisschop, zegt Eusebius, stond op tegen bisschop, landschap tegen landschap; zoo hevig liepen de twisten, dat ze op de Heidensche schouwtooneelen voor de klucht werden nagebootst, en dat de keizerlijke standbeelden op de pleinen nu en dan in het strijdgewoel werden omvergeworpen. Den Arianen en hun gevoelens wierp men den schimpnaam van waanzinnigen! Ariaan-dollen!...naar het hoofd. En werkelijk, de onzinnige wijze waarop zij in 't publiek zich aanstelden, heeft later die benaming maar al te zeer gerechtvaardigd. Matrozen, molenaars, reizigers neurieden, te midden hunner bezigheden of op hun wandeltocht, liedjens op de kwestie's van den dag. In iederen hoek, iedere steeg der stad (men verhaalde dit later van Constantinopel, en 't zal dus wel te meer op Alexandrië van toepassing zijn geweest), op de straten, de marktpleinen, bij de lakenhandelaars, de geldwisselaars, de spijskoopers, overal hoorde men van Arius. Vroeg men iemand naar de prijs van eenig artikel, dan kreeg men ten antwoord een leerstellig betoog over ‘generatie’ of ‘aanvangloos worden.’ Wilde men weten wat het brood kostte, de bakker gaf u bescheid door te zeggen dat: ‘de Zoon ondergeschikt was aan den Vader.’ Deedt gij navraag of uw bad gereed was, men zeide u: ‘de Zoon is uit niets geschapen.’ 1) Hoe lachwekkend zulk een schildering moge zijn, ze geeft ons niettemin een getrouwen afdruk van de bedrijvige bespiegelings- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} drift, die destijds groot en klein bezielde. Dat die drift aanstekelijk moet zijn geweest voor andere volken, zal bezwaarlijk iemand ontkennen. Wij kunnen de sporen er van niet altoos nagaan, maar weten nogtans dat ze veel invloed heeft gehad. En zijn dan nu de ‘donkere eeuwen’ die volgden louter eeuwen van teruggang, dood en duisternis geweest, of is ook wellicht die duisterheid bevorderlijk geweest aan den wasdom? Zeker! - beschouwt men ze alleen met het oog op letteren en wetenschap, dan zien wij er niet veel licht in; met het oog daarentegen op de menschelijke beschaving in 't algemeen, hebben er zich machtige kiemen in ontwikkeld. De geheele ‘moderne waereld’ is er uit voortgesproten, eene waereld die, niet alleen wat het maatschappelijke leven, maar ook wat wetenschap en letteren betreft, onvergelijkelijk veel hooger staat dan de oude. Ik bedoel hiermeê niet dat Shakespeare en Dante grooter dichters dan Sophokles en Virgilius, of dat Newton en Cuvier grooter wijsgeeren dan Hipparchus en Aristoteles zijn geweest; maar alleen dat, even als de standaard van het maatschappelijk leven is verhoogd en zijn inhoud meer zamengesteld is geworden dan oudtijds, zoo ook in omvang en peil de nieuwere poëzie en wetenschap de oude overtreft. 't Geen men gewoon is de ‘donkere eeuwen’ te noemen, kan men beschouwen als een tijd van ontbinding en tevens van reconstructie. De oude waereld zakte ineen, en op haar puinhoopen verhief zich de nieuwe. Door de vervanging overal van de slavernij door het lijfeigenschap, en door de trapsgewijze opheffing ook dezer laatste, greep er eene omwenteling plaats, die in haar gevolgen oneindig verder reikte, en die vrij wat krachtiger levenskiemen in zich bevatte, dan wellicht eenige omwenteling van vroeger tijd. Het volk betrad van nu af het tooneel. En met het volk verhief zich, bestemd tot evenredige machtsontwikkeling, de Industrie: zij, die de gedaante der waereld zoo ten eenenmale heeft doen veranderen en steeds voortgaat zulks te doen. De moderne wereld heeft - behoeft het gezegd? - oneindig veel boven de oude vooruit. Zij bezit nieuwe organen voor ontwikkeling. Zoo, onder anderen, is eerst door haar het denkbeeld van ‘vrijheid’ volledig aan 't licht gebracht. De oude volken, het is waar, hadden eenig begrip van vrijheid, maar deze rustte bij hen op de slavernij als op haar natuurlijken grondslag, en was bijgevolg slechts het voorrecht van enkele individuën. Wij {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} bewonderen hun schitterende volzinnen over de vrijheid, maar weten intusschen, dat het volk er geen deel aan had: zoo bewonderen wij evenzeer de fraaije, koninklijke Romeinsche wegen, schoon het ons niet onbekend is, dat zijwegen bij hen ganschelijk ontbraken. De breede heirbaan liep van stad tot stad. Het land aan weêrszijde vormde ééne groote oppervlakte, bezaaid met akkers, wouden of moerassen, doch met geen enkelen weg of laan doorsneden. De Germanen - aan wie men gewoonlijk het vaderschap van de idée vrijheid toeschrijft: - hadden er in wezendlijkheid niet meer gevoel van, dan de Grieken of Romeinen. Hun slaven waren lijfeigenen: geen onbelangrijke wijziging zeker in het gehalte der slavernij, maar toch ook niet meer dan een wijziging. Het waarachtig begrip van vrijheid, als van een heilig recht, dat aan allen toekomt, is eerst een spruit der nieuwere tijden. De nijverheidsstand heeft haar gekweekt, en zelfs nog in onze dagen vinden wij de idee vrijheid 't zuiverst verwezenlijkt onder die volken die op industriëel gebied tot de hoogst aangeschrevenen behooren, als de Engelschen, Amerikanen, Hollanders en Zwitsers. 't Blijkt dus, dat zelfs in de zoo vaak verguisde middeleeuwen de ontwikkeling der volken niet heeft stilgestaan. Het geloof aan vooruitgang rust op dezen grond, dat men zich de menschheid, 't zij met meerdere of met mindere klaarheid, voorstelt als een groot geheel, uit ontelbaar vele deelen zamengesteld. Pleit de waarschijnlijkheid voor zulk eene voorstelling? Tal van wijsgeeren houden de zaak voor zoo goed als uitgemaakt. Zij beweren, dat even als ons organisme uit talloos vele, voor het bloote oog onzigtbare cellen bestaat, die elk heur eigen zelfstandig leven hebben, geboren worden, zich ontwikkelen en sterven, en door hun bestaan tot de instandhouding van het groot organisme, waarvan zij een deel uitmaken, moeten dienen; even zoo ook de menschheid eene zamenvoeging is van talloos vele individueele levens, die ieder op zich zelv' onafhankelijk, niettemin tot bereiking van het algemeene doel zamenwerken. Beide opvattingen zijn van den nieuweren tijd. Lang heeft het geduurd eer de natuurwetenschap bij machte was te bewijzen, dat ons organisme uit cellen is zaâmgeweven. Lang ook eer de wijsbegeerte kon aantoonen, dat de levens der afzonderlijke individuën gezamenlijk één leven vormen; maar van het oogenblik af ook, dat eens die waarheid vaststond, was haar kracht onwe- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} derstaanbaar. Nu eerst begonnen wij de beteekenis van dat overoud, vroeger onverstaanbaar en schemerachtig gezegde: ‘Menscheschelijk geslacht,’ recht te vatten. Nu leerden wij inzien, dat, gelijk de leden eener familie één leven en ééne geschiedenis hebben: - gelijk de individuën, tot ééne volksstam behoorende, gezamentlijk één leven en ééne geschiedenis hebben, - zoo ook àlle volken en àlle families onderling door één band zijn verbonden. - Nu begrepen wij dat, al rolde er ook een breede oceaan tusschen twee natiën, al hadden ze ook van eeuwen her elk hun eigen geschiedenis, al ware er ook geen enkel zichtbaar snoer van belangen dat ze aaneenschakelde, ze nogtans noodwendig, al kon misschien geen oog het zien, vereenigd waren, en onbewust gezamenlijk arbeidden aan de bereiking van één gemeenschappelijk doel. Een bittere ervaring is juist in onze dagen bezig deze waarheid duizenden op het hart te drukken, en hun voelbaar te maken hoe van hetgeen er aan dezen of genen uithoek der aarde gebeurt, de weêrslag wordt gevoeld in ons eigen leven. Het door honger geteisterde Lancashire kan nu tot besef komen, hoe eene onregtvaardigheid, gepleegd op Afrika's kusten, haar Nemesis vindt, wier voetstappen waarneembaar zijn tot zelfs in Manchester's fabrieken. - Zoo geen enkele boom, in een of ander maagdelijk woud geveld, zonder invloed blijft op de algemeene luchtgesteldheid, zoo iedere uitvinding den algemeenen rijkdom vermeerdert, het komt, doordien een onzichtbare draad zich kronkelt langs duizendvoudige slingerpaden, die, al kunnen wij ze niet zien, daarom niet minder zeker naar het bestemde doel leiden. En zoo, mits wij maar bij machte waren volkomen helder te zien, zouden wij ook in ieder tijdperk der geschiedenis, die volgens eene hopelooze wijsbegeerte louter een tooneel is van vernieling en wisseling, de wet van gestadige ontwikkeling en van vooruitgang met zekerheid kunnen waarnemen. Vrij naar het Engelsch. (Cornhill Magazine.) {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de zoogenaamde Generatio Spontanea. Door Dr. J.W. Gunning. Natura saltus non facit - de natuur maakt geene sprongen - deze spreuk verraadt blijkbaar de overtuiging, niet alleen dat de natuur met al de rijke verscheidenheid van voorwerpen en verschijnselen die zij aanbiedt, eene organische eenheid is, maar ook dat die eenheid door het onderzoek kan worden aangetoond. Een leenw en een eikenboom mogen, bij vergelijking met elkander, slechts enkele zeer algemeene en daardoor hoogst onbepaalde en weinig beteekenende punten van overeenkomst aanbieden, eene klove, die niet te dempen zou zijn, bestaat er tusschen hen niet. Aan het volkomenste dier en de meest volmaakte plant sluiten zich bij vergelijking andere iets minder volkomen dieren en planten aan, aan deze weder minder volmaakte en zoo verder; in deze beide reeksen zoo ver mogelijk van het meer tot het minder volkomene afdalende stuit de natuuronderzoeker eindelijk op wezens, die door gemis aan sprekende kenmerken al grooter en grooter overeenkomst met elkander aanbieden en eindelijk niet meer van elkander onderscheiden kunnen worden. Vruchteloos zoekt de natuurkundige naar eene bepaling of omschrijving, waarmede een scherpe grens kan getrokken worden tusschen planten- en dierenrijk; daar is een neutraal gebied, waar functiën noch vormen genoeg ontwikkeld zijn, om er de tegenstellingen en verschillen, die meer volkomen dieren en planten aanbieden, aan te kunnen waarnemen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Maakt de natuur nergens sprongen? Loopt er een nergens afgebroken draad door het geheele gebied der schepping, van de doode steenmassa af, die het verstijfde gedeelte der aardkorst zamenstelt, door al de reeksen van levende schepselen heen, tot aan haar kroon, den mensch? Hier weigert een ons ingeschapen gevoel van waardigheid om bij voorbaat een toestemmend antwoord te geven, en slechts noode zouden wij er in berusten, wanneer het natuuronderzoek ons noodzaakte te erkennen, dat er geene hoogere gedachte in de schepping is uitgesproken dan die, welke zich openbaart in den dooden steen, in het infusiediertje en de gistplant, ja zelfs in het 't meest aan den mensch gelijkvormige dier. Maar het natuuronderzoek leert dit niet en zal dit naar onze overtuiging nimmer leeren. Al is het volkomen bewezen, dat de ligchamen van menschen, dieren en planten stoffelijk geen onderscheid aanbieden, maar uit dezelfde elementen zijn opgebouwd, die ook aan de zamenstelling der aardkorst deelnemen, en dat de chemische en physische wisselwerking der stofdeeltjes in al de drie rijken der natuur op dezelfde wetten berust, er is een verschil, niet in graad, maar in aard, een onverklaard, en uit de stof zelve niet verklaarbaar verschil, niet alleen tusschen mensch en dier, maar ook tusschen het minst volkomen levend wezen en de - om zoo te zeggen - hoogst georganiseerde steen. Deze overtuiging is evenwel niet de uitsluitend heerschende; en evenmin als zij het tegenwoordig is was zij het ook vroeger. In de oudheid en tot aan het einde der middeleeuwen geloofde ieder aan het ontstaan van levende wezens uit de onbezielde stof, zonder voortplanting, zonder tusschenkomst van andere levende wezens van hunne eigene soort. Men noemde dit: generatio spontanea, een ontstaan, geboren worden uit zich zelf. Beter noemt men dit onderstelde verschijnsel heterogenie, wording uit ongelijksoortige dingen (levende wezens uit levenlooze voorwerpen), en van dezen naam zullen wij ons in het vervolg bedienen. Onder gewijzigde vormen heeft dit geloof zich tot op onzen tijd voortgezet en zich met zooveel waarschijnlijkheidsgronden weten te omkleeden, dat het nog warme verdedigers vindt. In de laatste jaren is zelfs op wetenschappelijk gebied over dit punt een ernstige strijd gevoerd, die wel verdient èn om het belang der zaak zelve èn om de scherpzinnigheid en volharding waarmede de kampvechters elkander bestreden, in ruimer kring bekend te worden. Wij stellen ons voor in de volgende bladzijden eene {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} poging daartoe te wagen en meenen daarbij op de belangstelling der lezers van dit tijdschrift te mogen rekenen. Vooraf wenschen wij evenwel aan de geschiedenis der wetenschap een en ander te ontleenen dat strekken kan om de zaak zelve in een juist daglicht te stellen. Het geloof aan heterogenie is zijn oorsprong verschuldigd aan de waarneming, dat zeer dikwijls levende wezens ontstaan op plaatsen waar het schijnt dat zij niet van elders kunnen zijn aangebragt, en onder omstandigheden die een geboren-worden dier wezens uit andere van hunne soort niet schijnen toe te laten. Een stuk vleesch dat bederft, eene snede brood die op eene vochtige plaats bewaard wordt, een stuk oude kaas zijn de woonplaatsen van ontelbare scharen van insecten en schimmels, wier ontstaan juist als het onbedriegelijk kenteeken van bederf wordt beschouwd. De oppervlakkige waarneming besluit uit de afwezigheid van deze wezens zoolang de voorwerpen versch zijn, en uit de schijnbare onmogelijkheid dat zij er van buiten zouden zijn ingebragt, dat de rottende stoffen zelven zich vervormen tot wormen, mijten en schimmels. Evenzoo is het met het volksgeloof, dat onreinheid ongedierte doet ontstaan, omdat zindelijkheid en reinheid de beste voorbehoedmiddelen daartegen zijn. In de oudheid had dit geloof evenwel eene veel grootere uitbreiding dan thans. Gesteund door zekere wijsgeerige begrippen die eene soort van eigen zelfstandig leven toekenden aan de deeltjes ook der onbezielde stof, en niet minder door de zucht tot het wonderbare, die overal waar zékere kennis ontbreekt eene overwegende magt op de voorstellingen en begrippen uitoefent, zag men er niets vreemds in om nevens de gewone voortplanting, vooral bij dieren, niet alleen bij lagere maar ook bij hoogere, een ontstaan uit andere voorwerpen, eene heterogenie aan te nemen. Volgens de begrippen van Aristoteles brengt elk droog voorwerp dat nat wordt en elk vochtig ligchaam dat droog wordt dieren voort, wanneer het slechts in staat is die te voeden. Algemeen werd aangenomen, dat mollen en slangen door de aarde of de steenen zelven, kikvorschen en onderscheidene visschen door het slijk der poelen waarin zij leven, vlinderpoppen door de planten waaraan zij gehecht zijn, worden voortgebragt. Het versche slib van den Nijl, verhaalt Diodorus Siculus, wordt bij het opdroogen onder onze oogen tot eene menigte van dieren, die zich als het ware ontworstelen aan de moederaarde welke hen doet {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren worden, en bij Ovidius vinden wij de wederbevolking van de aarde na den vloed van Deucaleon toegeschreven aan de heterogene geboorte der dieren uit het slijk der opdroogende aarde. In het bijzonder was het evenwel de verrotting van plantaardige en dierlijke stoffen, die voor de bron van nieuw leven gold. Corruptio unius est generatio alterius, het bederf van het eene is de geboorte van het andere, was eene stelling wier waarheid nog aangenomen werd lang nadat door naauwkeurige waarnemingen het terrein der heterogenie voor hooge diersoorten reeds was gesloten. In de middeneeuwen vinden wij onder de eigenaardige mystieke vormen dier tijden het geloof aan de heterogenie terug en zelfs het betoog van hare mogelijkheid meer of min met wetenschappelijke redenen omkleed, ontleend aan de kennis, die men van de natuurwerkingen destijds bezat. Op grond daarvan ging men zelfs zoo ver van te beweren, dat de kunst de werkingen der natuur bij de heterogenie kon nabootsen. Velen geloofden aan de mogelijkheid om dieren te maken. Van Helmont beschrijft de handelwijze voor de vorming van muizen. Palingenesie noemde men de kunst om planten weder te doen ontstaan uit de asch die zij na de verbranding overlaten, eene kunst waaraan velen geloofden en die sommigen beweerden gevonden te hebben. De theorie van den homunculus of de mogelijkheid der vorming van den mensch, zonder voortplanting, werd door velen verdedigd, en Paracelsus beschrijft in zijn werk: de Natura rerum (over de natuur der dingen) de wijze om een onvolkomen maar voor ontwikkeling vatbaar mensch kunstmatig te doen ontstaan 1). De geest van onderzoek die in de 16de en 17de eeuw zich in Europa ontwikkelde deed echter een ander licht opgaan over het tot nog toe onaangetaste geloof aan de heterogenie. Een der leden van de Academia del Cimento te Florenee, aan welke instelling de wetenschap der natuur een aantal belangrijke onderzoekingen te danken heeft, Redi, toonde door proeven aan dat eene menigte insecten, even als andere meer volkomen diersoorten, alleen door voortplanting kunnen ontstaan. Hij omgaf een stuk rottend vleesch met een fijn gaas, en bemerkte dat er geene wormen in ontstonden, en dat de vliegen door den reuk aangetrokken, maar het niet kunnende naderen, hare eijeren zoo digt moge- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk bij het vleesch op het gaas nederlegden, uit welke eijeren dan de bekende wormen ontstonden. Hij besloot daaruit dat de wormen, die in rottend vleesch ontstaan, de larven zijn van de vliegen die daarop azen, en derhalve op den gewonen natuurlijken weg en geenszins uit het vleesch ontstaan. De naauwkeuriger kennis van de leefwijze der insecten door de onderzoekingen van Valsneri, Swammerdam, Reaumur, Goedaart, Leeuwenhoek en anderen verkregen, deden eene menigte soortgelijke gevallen aan het licht komen, en allengskens vestigde zich de overtuiging, dat al deze dieren niet anders ontstaan dan op zoodanige plaatsen, die toegankelijk zijn voor de volwassen individus, die er hunne eijeren nederleggen, en waar de voorwaarden voor de ontwikkeling van dezen gunstig zijn. Reeds in het midden der zeventiende eeuw sprak Harvey het uit: al wat leeft, ontstaat uit een ei (omne vivum ex ovo); en met die uitspraak, gegrond op de overeenstemmende waarneming van vele natuuronderzoekers, dreigde hij de heterogenie met den genadeslag. Sedert dien tijd heeft de overtuiging dat dieren en planten slechts ontstaan kunnen uit levende voorgangers zich meer en meer bevestigd en uitgebreid; alle latere onderzoekingen, in die rigting gedaan, hebben tot overeenstemmende resultaten geleid. Wel is het gebleken dat de voortplanting bij de lagere diersoorten op meerdere wijzen plaats grijpt en dat de vermenigvuldiging der soort hier oneindig gemakkelijker en sneller geschieden kan dan bij de hoogere, maar alle proeven hebben bevestigd, dat bij het volkomen ontbreken van levende voorgangers geene nakomelingen ontstaan. Het langst heeft het voorkomen van ingewandswormen en andere woekerdieren, die in grootere dieren huisvesten, en zich daar vaak ophouden in ligchaamsholten die schijnbaar ontoegankelijk zijn voor de buitenwereld, ten steun verstrekt aan de vroegere meeningen. Doch voortgezette onderzoekingen hebben ook hierover licht doen opgaan; het blijkt meer en meer dat de natuur ook hier, hoewel soms met de zonderlingste vormveranderingen, slechts uit levende wezens andere doet geboren worden, en de overtuiging daarvan heeft zich allengskens ook buiten den kring der eigenlijke natuuronderzoekers voor goed gevestigd. Gedurende het tijdperk echter, waarin deze onderzoekingen aanvingen, was men nog niet of slechts weinig bekend met die wereld van levende wezens die het zamengestelde mikroskoop ons heeft doen kennen. De ontdekking van wezens van zoo geringen {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} omvang dat er eenige millioenen van leven in een enkelen waterdroppel, wezens die de natuuronderzoeker in aftreksels van plantaardige of dierlijke stoffen als het ware onder zijne oogen zag geboren worden, en aan welke aanvankelijk geene organen werden waargenomen die ter voortplanting konden dienen, deden althans omtrent deze schepselen het geloof aan heterogenie, dat nog niet gansch was uitgestorven, weder ontwaken, en onder de natuurkundigen herleefde op dit thans meer beperkte terrein een nieuwe strijd, die nu reeds meer dan eene eeuw voortduurt, en in vele opzigten hoogst belangwekkend is. Niet alleen de oneindig verbeterde hulpmiddelen waarover de tegenwoordige wetenschap in vergelijking met de vroegere beschikt, en de meer empirisch-kritische methode die zij volgt, maar ook de moeijelijkheid van het vraagstuk zelf, die de onderzoekers doet wedijveren in scherpzinnigheid en vernuft, geven aan dezen strijd een geheel eigen karakter. Gold het vroeger slechts het in het werk stellen van naauwkeurige nasporingen omtrent de leefwijze en voortplanting van betrekkelijk hoogere diersoorten, thans moest het ontstaan van het leven worden bespied in zijn meest rudimentairen vorm en bij wezens die met het mikroskoop naauwelijks kunnen worden onderscheiden. Dit terrein kan alleen met behulp van opzettelijke proefnemingen worden doorvorscht, die, zoo zij eenige bewijskracht zullen bezitten, aan vele niet gemakkelijk te vervullen eischen moeten voldoen, en wier resultaten slechts met de grootste omzigtigheid en zaakkennis als wapenen voor of tegen kunnen worden aangewend. Alvorens wij de hoofdtrekken van dezen strijd gaan schetsen, mogen enkele bijzonderheden over den bouw en de levensverrigtingen dezer wezens hier eene plaats vinden. De wereld van levende schepselen die meerendeels slechts voor het sterk gewapend oog zigtbaar zijn, behoort deels tot het plantenrijk en wordt om de overeenkomst in vormen tot de familie der zwammen (fungi) gebragt, waartoe ook de schimmels behooren; deels, wegens de vrije beweging en de wijze van voeding, tot het dierenrijk, en dan worden zij infusoriën genaamd, omdat zij het eerst in aftreksels (infusiën) van organische stoffen zijn waargenomen; deels ook vertoonen zij zoo weinig sprekende eigenschappen en onderscheidingsteekenen, dat men ze noch tot de eene noch tot de andere afdeeling der levende natuur brengen kan. Wat wij gewoonlijk schimmel noemen bestaat, onder het mikros- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} koop gezien, uit een digt netwerk van draden, of juister van lange buisvormige cellen, tusschen welke zich mikroskopisch kleine korrels (kiemkorrels of sporen genoemd) afzonderen, wier functie dezelfde is als die van het zaad bij de hoogere planten; zij zijn namelijk bestemd tot de voortplanting der soort. Het aantal dezer sporen dat zich uit een enkel schimmelvlokje kan afzonderen en als een fijn stof zich door de lucht verspreidt, is buitengemeen groot. De schimmels leven alleen op en van organische voorwerpen. Nog lager in de rij van ontwikkeling staan de zoogenaamde fermenten, zoo genoemd omdat zij gedurende haar leven in vloeistoffen van organischen oorsprong zekere scheikundige veranderingen te weeg brengen, zooals b.v. de gist, die, in eene suikeroplossing gebragt, deze weldra in alcohol en koolzuur doet veranderen. Onder het mikroskoop vertoont zich de gist als eene verzameling van onzamenhangende cellen, die zich door verdeeling en knopvorming vermenigvuldigen. Van de infusoriën worden naar vorm, grootte, voedings- en voortplantingswijze - voor zoo verre deze kunnen worden waargenomen - verschillende geslachten en soorten onderscheiden. Tot de grootsten behooren de kolpoden, die eene grootte van ongeveer 1/10 ned. streep kunnen bereiken, en waarvan men daarom ook onderscheidene bijzonderheden, hunne organisatie en hunne leefwijze betreffende, kent. Zij zijn onder anderen van afzonderlijke werktuigen tot spijsverteering en tot voortplanting voorzien. Veel kleiner, naauwelijks 1/2000 ned. streep, zijn de monaden, die zich als niet veel meer dan bewegende punten vertoonen; men kent slechts weinig van hunne organisatie, behalve een werktuig dat hun tegelijk als bewegingswerktuig en tot het grijpen hunner prooi dient. Op de oppervlakte van hun ligchaam ontstaan kleine uitwassen, die aangroeijen en zich eindelijk losmaken en nieuwe monaden vormen. Nog lager staan de vibrionen, zich vertoonende als fijne draden, zamengesteld uit verschillende geledingen in wier afscheiding van elkander de wijze bestaat, waarop zij zich vermenigvuldigen; hiertoe behooren ook de bacteriums en de spirillen, die voornamelijk slechts in de wijze waarop zij zich bewegen van de vibrionen onderscheiden zijn 1). {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ontstaan nu deze wezens? Het feit dat men onveranderlijk waarneemt, is dit: Als men een aftreksel met water gemaakt van een of ander plantendeel, b.v. van een vlok hooi, of van eenig deel van een dier, of als men bloed, melk, en in 't algemeen elke vloeibare stof afkomstig van een levend wezen, eenigen tijd in ongehinderde aanraking met de lucht laat staan, dan bespeurt men, sneller of langzamer, naar gelang de temperatuur der omgeving hooger of lager is, aan de oppervlakte der vloeistof eene wolkachtige troebeling, die zich weldra als een vlies over de vloeistof uitspreidt. Een gedeelte daarvan onder het mikroskoop gezien, blijkt te wemelen van levende dieren en vervuld te zijn van schimmeldraden. Te gelijker tijd ontwaart men de duidelijkste kenteekenen van verrotting. Niet in alle vloeistoffen van dien aard worden alle vormen van infusoriën en schimmelplanten waargenomen. Elke soort zoekt als het ware het vocht uit, dat voor hare ontwikkeling en voortplanting het meest geschikt is. Bij het voortschrijden der verrotting, die gepaard gaat met scheikundige veranderingen in den aard der vloeistof, wisselen dan ook vaak de soorten van dieren of planten, die haar bevolken, af. Alle omstandigheden leiden er toe om bij de oppervlakkige waarneming dezer verschijnselen het ontstaan dier wezens toeteschrijven aan de verrotting zelve der organische stof, en dus hier het bestaan van heterogenie aan te nemen. Gelijk wij dan ook reeds opmerkten, is de ontdekking der infusoriën- en mikroskopische schimmelwereld het sein geweest tot eene herleving der heterogenie. Intusschen niet dan met eenige beperking; want de ervaring, bij hoogere diersoorten door vroegere onderzoekingen opgedaan en die zoozeer pleitte tegen hare waarschijnlijkheid, maakte de nieuwe voorstanders der heterogenie eenigzins omzigtiger. De erkende waarheid dat er in de natuur eene scherpe grens bestaat tusschen onbezielde stof en levende wezens, liet men onaangevochten. 1). De meening der nieuwere heterogenisten kan in ongeveer de volgende woorden zamengevat worden: In de {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} levende wezens is de stof bedeeld met eene zekere vormkracht (force plastique); zij verliest die bij den dood van het individu niet onmiddellijk en de organische stofvormen die bij de verrotting van het ligchaam vrij worden, bevatten nog een deel dier vormkracht, welke nu onder gunstige omstandigheden aan andere wezens van eene andere organisatie het aanzijn schenken kan 1); of, gelijk Jamin het uitdrukt in zijn aangehaald opstel: ‘wanneer men een deel, welk ook, van een levend wezen afscheidt, dan houdt dit op te leven; de organische elementen worden vrij, en het aandeel in het leven dat zij bezaten, is ontslagen van de solidariteit met het geheele wezen waarvan zij afstammen. Het leven wordt van collectief, individueel, en verbruikt om het aanzijn te geven aan infusorien en schimineldraden, en deze wezens, die hun ontstaan te danken hebben aan de oplossing en verbrokkeling van een vorig leven, leiden onder gunstige omstandigheden een individueel bestaan.’ De voorstanders dezer theorie nemen dus zelfs de stelling van Harvey aan, met de, trouwens ook om andere redenen noodzakelijk geworden verandering van het omne vivum ex ovo in omne vivum e vivo, onder beding dat onder vivum niet uitsluitend verstaan worde een nog levend individu, maar ook datgene wat er na den dood van overblijft, zoolang de levens-vormkracht er nog niet uit verdwenen is. Wij toetsen deze met een ietwat mystieken tint overtogen stelling niet, maar merken op, dat de tegenpartij in zooverre meer aan den geest van het natuuronderzoek getrouw blijft, als zij niet de toevlugt neemt tot het uitdenken en aannemen van nieuwe natuurkrachten, maar uit het bekende het onbekende door analogie tracht te verklaren. Aangenomen, wat de vroegere onderzoekingen hebben geleerd, nl. dat alle hoogere dier- en plant-vormen slechts door voortplanting uit andere ontstaan, moet bij uitbreiding hetzelfde ook worden aangenomen voor deze lagere levensvor- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} men. De daartegen bestaande bezwaren, nl. het niet bemerkbaar zijn van soortgelijke levende wezens als de infusorien en schimmeldraden, noch in de infusies noch in de daarmede in aanraking gebragte lucht, en het ontbreken van erkende voortplantingswerktuigen bij velen dier infusorien, moest men door verdere nasporingen en door hypothesen die voor proefondervindelijke toetsing vatbaar zijn uit den weg trachten te ruimen. Ziehier - zoo antwoordt de panspermie, met welken naam om straks te vermelden redenen de rigting, aan de heterogenie tegenovergesteld, wordt aangeduid, aan deze laatste - hoe wij over de zaak denken. Dat wij aan vele der besproken wezens geene voortplantings-werktuigen of verrigtingen waarnemen is een gevolg van hunne uiterst geringe grootte en de betrekkelijke onvolmaaktheid onzer mikroskopen. Maar wat wij met zekerheid daaromtrent althans bij sommigen dier wezens waarnemen, geeft ons het volle regt om aan te nemen, niet alleen dat zij ook bij de andere bestaan, maar ook dat de vermenigvuldiging bij allen buitengemeen, ja ongeloofelijk groot is; en de uiterst geringe omvang en de gemakkelijke beweegbaarheid der kiemen en sporen door welke zij zich voortplanten, maakt het niet alleen denkbaar maar zelfs zeer waarschijnlijk, dat deze laatsten in grooten getale overal in de lucht verspreid zijn en kleven aan alle met deze in aanraking komende voorwerpen. Als, gelijk wij aannemen de ruimte vervuld is met de natuurlijke dragers van leven, dan is er geene reden om er zich over te verwonderen dat overal, waar de omstandigheden het toelaten, dat sluimerende leven ontwaakt, zich ontwikkelt en vermenigvuldigt. En welke die gunstige voorwaarden zijn, leeren ons de proeven zelven: nl. organische stoffen, in een zekeren graad van vochtigheid, want in droogen toestand vertoonen zij nimmer sporen van leven, eene zekere, niet te lage noch te hooge, temperatuur, en de aanraking althans tijdelijk met de lucht of met voorwerpen die zelven met de lucht in contact zijn geweest. De onderstelling dat kiemen en sporen overal aanwezig zijn (dit is de beteekenis van het woord panspermie) verklaart op natuurlijke wijze alles wat gij als een bewijs voor uwe stelling aanziet. En wat de verrotting aangaat, die gij als de oorzaak van het leven beschouwt, zij is voor ons veel meer het gevolg daarvan; zijn niet de rottingsverschijnselen gelijksoortig met de gisting van suiker en dergelijke chemische veranderingen van organische stoffen? En voorlang heeft men toch reeds gewe- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, dat niet de gistende suiker gist voortbrengt, maar de gist de gisting van suiker veroorzaakt. Men gevoelt oogenblikkelijk, dat de quaestie, aldus geformumuleerd, vatbaar is om door proefneming verder gebragt te worden. Reeds in het midden der vorige eeuw ziet men dan ook een experimenteele strijd over het vraagstuk ontstaan tusschen twee katholieke geestelijken, beiden beoefenaars der natuurwetenschap, Needham in Engeland en de abt Spallanzani van Pavia. Een korte aanduiding van de wijze waarop die strijd werd gevoerd, is zeer geschikt om een denkbeeld te geven van de groote mocijelijkheden die aan de experimenteele toetsing van het vraagstuk verbonden zijn, en om ons tevens de geheel verschillende stelling te doen zien welke de beide systemen tegen over het experiment innemen. Needham, die de partij der heterogenisten was toegedaan, stelde zich voor om de hypothesen der panspermisten op de volgende wijze te toetsen. Hij nam organische vloeistoffen, die hij vooraf aan de kookhitte onderwierp, met het doel om de kiemen en sporen die daarin volgens de theorie der panspermisten aanwezig konden zijn, te dooden. Hij bragt daarop deze vloeistoffen in glazen toestellen, die zij slechts gedeeltelijk vulden, zoodat zij daarin met lucht in aanraking waren, en sloot deze toestellen daarna op zoodanige wijze af, dat de communicatie van den inhoud met de buitenlucht nu voor goed was opgeheven. De toestellen werden daarop, - ten einde ook de kiemen te dooden welke de panspermisten mogten onderstellen aan de binnenwanden van het glas te kleven, of voorhanden te zijn in de mede ingesloten lucht, - in kokend water gebragt en daarin gedurende eenige minuten gehouden. Op deze wijze meende Needham was te gemoet gekomen aan al de bezwaren wclke de panspermisten konden maken, en daar hij nu waarnam dat de vloeistoffen in de zoo voorbereide toestellen steeds na eenigen tijd met mikroskopische wezens bevolkt waren, beschouwde hij, en met hem vele anderen, waaronder b.v. ook de groote Buffon, zijne proeven als beslissende bewijzen voor de waarheid der heterogenie. Maar Spallanzani oordeelde anders. Juist het ontstaan van levende wezens, merkte hij aan, bij de proeven van Needham was het sprekend bewijs, dat de handelwijzen door hem gevolgd om de kiemen en sporen te dooden onvoldoende waren. Zet de verwarming der gesloten toestellen in kokend water een uur, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} anderhalf uur voort, en de vloeistoffen en de lucht in de flesschen zullen blijken volkomen onvruchtbaar te wezen. Alleen dit, het onvruchtbaar blijven, is het bewijs dat de kiemen gedood zijn. Waarop Needham antwoordde: wat gij noemt de kiemen te dooden door aanhoudende warmte, is niets anders dan een martelen uwer vloeistoffen, waardoor de vormkracht, die de natuur aan de levende stof mededeelde, spoorloos wordt vernietigd en waarbij de lucht van haar vermogen om het leven te onderhouden wordt beroofd. 1) Het is duidelijk dat op dezen weg geen afdoend resultaat te verkrijgen is; de beteekenis van de waargenomen feiten, het al of niet ontstaan van levende organismen, is voor beide partijen eene verschillende, en zoolang daarin geene overeenstemming is gebragt, blijft de strijd een duel met degens op 20 pas afstand. Men zal welligt vermoeden dat Needham in dit opzigt eene grootere waarschijnlijkheid op zijne zijde heeft, dan zijn tegenstander, wanneer hij beweert, dat de toestellen slechts weinige oogenblikken in kokend water behoeven te verblijven om zeker te zijn dat alle daarin voorkomende organismen en kiemen gedood zijn. Uit de teederheid van den bouw der mikroskopische wezens, uit de eenvoudigheid hunner organisatie en levensfunctien is men alligt geneigd af te leiden, dat zij weinig weerstand kunnen bieden aan den ongunstigen invloed van uitwendige omstandigheden. Die gevolgtrekking is evenwel niet volkomen juist; dieren van eenvoudiger organisatie en van eenvoudiger levensfunctiën kunnen juist dien ten gevolge het leven bewaren onder omstandigheden, die hooger georganiseerde wezens onmiddellijk den dood zouden aandoen. Van de infusoriën is het bewezen dat zij snelle en belangrijke afwisselingen van temperatuur zonder letsel kunnen ondergaan. Maar er is meer. Het is bekend dat het eiwit, in den toestand waarin het in de vogeleieren niet alleen maar ook in alle dierlijke en plantaardige weefsels wordt aangetroffen, dus opgelost in water, stolt, wanneer het aan de temperatuur van kokend water wordt blootgesteld. Maar de {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} scheikundigen hebben aangetoond, dat datzelfde eiwit, indien het eerst bij gewone temperatuur wordt gedroogd, in droogen toestand uren lang aan een warmtegraad van 100o kan worden blootgesteld, zonder de eigenschap te verliezen van na bekoeling zich weder in water, met al zijne oorspronkelijke eigenschappen, op te lossen. De ervaring heeft nu geleerd, dat het leven bij de infusoriën en de levensvatbaarheid van hunne kiemen evenmin worden vernietigd wanneer zij in geheel droogen toestand aan de hitte van kokend water of zelfs daarboven worden bloot gesteld. Hetzelfde geldt ook voor de sporen van schimmels. Men kan deze wezens op het mikroskoopglaasje laten uitdroogen en in dien toestand jaren lang bewaren; na bevochtiging ziet men weldra het sluimerende, maar niet vernietigde leven weder ontwaken. De toepassing hiervan op de straks vermelde proeven volgt van zelf. Indien de lucht kiemen en sporen bevat zijn dezen daarin ongetwijfeld als drooge mummien voorhanden; en het is dus klaar dat de kortstondige inwerking van eene vochtige hitte van 100o nog geene genoegzame waarborgen geeft voor de vernietiging van hunne levensvatbaarheid. In lateren tijd - in het tijdperk dat wij beleven - zijn door onderscheidene natuuronderzoekers, soortgelijke proeven genomen, waarvan het onnoodig is de bijzonderheden te bespreken, te meer daar zij niet allen regtstreeks betrekking hadden op het vraagstuk der heterogenie. Meest stelden zich die onderzoekers, waartoe behalve Schwann, Schulzeen, Schröder en Dusch, ook onze landgenoot Dr. van den Broek behoort, meer ten doel na te gaan, welken invloed de lucht op het ontstaan van de rottingsverschijnselen in organische ligchamen uitoefent, en wordt daarbij de vraag naar het al of niet voorkomen van levende wezens in deze laatste of geheel ter zijde gesteld of slechts van ter zijde besproken. Wanneer wij intusschen bedenken dat het ontstaan van levende organismen in organische stoffen steeds vergezeld gaat van de verrotting dezer laatsten, (de vraag welke van beide verschijnselen als oorzaak te beschouwen is, laten wij voor het oogenblik daar) dan kunnen ook aan deze proeven argumenten ontleend worden voor ons doel. Wanneer men een organisch aftreksel, na het lang genoeg gekookt te hebben om zeker te zijn dat alle mogelijke daarin voorhanden organische wezens en hunne eitjes, kiemen of sporen gedood zijn, aan den invloed der gewone dampkringslucht {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} blootstelt, dan ontstaan daarin steeds en gelijktijdig met de gewone rottingsverschijnselen infusoriën en schimmels, hetgeen bewijst, dat de vatbaarheid om levende wezens voort te brengen of te onderhouden, (de onderstelde vormkracht der heterogenisten) door die koking niet is vernietigd. Maar rigt men het toestel, waarmede de proef wordt genomen zoodanig in dat de lucht, die tot het gekookte vocht toetreedt, daarmede niet in aanraking kan komen zonder eerst op haren weg blootgesteld geweest te zijn aan eene hooge temperatuur (zwakke gloeihitte) of aan den invloed van vitrioololie en dergelijke sterkwerkende scheikundige stoffen, of wel nadat zij is gefiltreerd door digte lagen boomwol, papier of soortgelijke vezelachtige stoffen, dan ontstaan er òf geene òf gewijzigde rottingsverschijnselen; en worden deze vloeistoffen mikroskopisch onderzocht, dan blijkt tevens in de meeste gevallen, - wanneer geene verrotting ingetreden is altijd - dat er geene organismen zijn ontstaan. Van veel gewigt en naar het schijnt niet genoeg gewaardeerd zijn de hiertoe betrekking hebbende proeven van Van den Broek; deze toch wist de door alle vroegere en latere onderzoekers noodzakelijk bevonden koking der organische vloeistoffen te vermijden. Het gelukte hem, dierlijke vloeistoffen: bloed, urine, eiwit, onmiddellijk uit het ligchaam (of uit het ei) en zonder dat zij ook maar een oogenblik in aanraking kwamen met de gewone lucht, over te brengen in ruimten, waar zich gegloeide of door boomwol gefiltreerde lucht, of gegloeide zuurstof bevond. Zoo er immer sprake kon wezen van eene levensvatbaarheid der organische stoffen op zich zelve, dan had zij zich in deze proeven moeten openbaren. En wat zag Van den Broek, zelfs na jaren lang deze vloeistoffen op de beschrevene wijze en onder overigens voor de rotting en voor de ontwikkeling van levende wezens gunstige omstandigheden bewaard te hebben? Of in het geheel geene verandering, òf eene scheikundige ontleding, geheel verschillende van die welke in aanraking met de gewone lucht ontstaat, en daarenboven hij het mikroskopisch onderzoek geen spoor van infusoriën of schimmels. 1) De algemeene gevolgtrekkingen die wij uit deze verschillende {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} proeven kunnen afleiden zijn ongunstig voor de denkbeelden der heterogenisten. De resultaten, die daardoor verkregen zijn, laten zich alleen verklaren wanneer wij aannemen, dat de dampkring vervuld is van levensvatbare kiemen, die slechts op een vruchtbaren bodem en gunstige omstandigheden wachten om zich te ontwikkelen. Deelen van planten of dieren in zekeren toestand van vochtigheid of in oplossing en een zekere mate van warmte, zijn daartoe de eenige voorwaarden. Wordt echter de lucht, waarmede deze in aanraking komen, vooraf op zoodanige wijze behandeld dat de daarin onderstelde kiemen worden teruggehouden (filtreering door boomwol) of gedood (gloeijing of blootstelling aan sterkwerkende stoffen), dan blijven de organische voorwerpen, mits zij zelven geene levende wezens of kiemen bevatten, - geheel onvruchtbaar en levenloos. Wat ontbreekt er nog aan de volledige overwinning der panspermie? Het antwoord op deze vraag zal de belangstellende lezer in het volgende nummer van dit tijdschrift vinden. John Hamming Speke. In de maand October des vorigen jaars, - 't is al onzen lezers uit de dagbladen bekend, - leed de wetenschap, bepaaldelijk die der land- en volkenkunde een belangrijk en treffend verlies. Kapitein Speke, de beroemde ontdekker van de Nijlbronnen, is, terwijl hij zich in zijn vaderland gereed maakte tot een nieuwe togt naar Afrika's binnenlanden, alleronverwachtst en op noodlottige wijze om het leven gekomen. Ieder weet, hoe. Op de jagt, bij het overspringen van een muurtje, ging plotseling de haan van zijn geladen geweer over, en....John Hamming Speke was voor zijne betrekkingen en vrienden, voor zijn vaderland, voor de wetenschap en die haar liefhebben, verloren. Grillige loop van het lot! Speke - gedurende zooveel jaren aan tallooze gevaren van de ergste soort gelukkig ontkomen; meer dan eens reeds in Engelsch Indië op zijne avontuurlijke jagten en later ook weder op zijne togten door Afrika bijna als van onder de klaauwen der roofdieren gered; in den loop zijner ontdekkingsreizen eens zoo-goed-als, een andermaal werkelijk gevangene van de meest bloedgierige inlanders, maar beide keeren door voorzichtigheid en beleid aan een schier wissen dood {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ontsnapt; met zijn ijzeren lichaam en gehard gestel de ontelbare, voor zoovelen reeds doodelijke vermoeijenissen, ontberingen, klimaatziekten aan zulke ontdekkingstogten verbonden, ongedeerd te boven gekomen; - diezelfde Speke sterft in zijn vaderland, waar hij kwam rusten van zijne vermoeijenissen en voor nieuwe zich voorbereiden, den meest roemloozen en ellendigen dood, den dood der onvoorzigtigheid, - door een schot uit zijn eigen duizendwerf beproefd jagtgeweer! Het is als de veel-bevaren zeeman, die tal van stormen en orkanen op den onbetrouwb'ren oceaan trotseerde en ten slotte verdronk in een trekvaart! Het is als de Amerikaansche stoker-machinist, die vuur en smook en kolendamp haast beschouwen mogt als zijn levenselement en in zijn eigen huis omkwam, verstikt door den damp van een kole vuurs in zijn slaapvertrek. Wij komen later in dit tijdschrift op Speke's ontdekkingstogten en haar gewigt naar aanleiding van het thans reeds in drie talen verschenen dagboek zijner reizen terug. Thans, bij zijn welgelijkend portret den lezer hier aangeboden, slechts het volgende ter herinnering: Speke was tot 1856 officier in werkelijke dienst van het Engelsch-Indisch leger. Daar had hij zich door moed en koelbloedigheid, door bekwaamheid en beleid bijzonder onderscheiden, niet het minst op de groote Indische gouvernements-jagten. Toen nu het Britsch aardrijkskundig genootschap te Londen besloten had tot het uitvaardigen eener wetenschappelijke zending tot onderzoek van de oostelijke binnenlanden van Afrika, inzonderheid tot opsporing van de nog altoos onbekende Nijlbronnen, vond het in hem benevens in zijn vriend en krijgsmakker Burton de mannen, die men meende te behoeven. Hun eerste togt ving aan in 't midden van 1856, van Berbera uit, een kleine stad op Afrika's Oostkust aan de golf van Aden gelegen. Deze eindigde echter zeer spoedig met den weinig gelukkigen uitslag, dat zij door de woeste stam der Saumalis aangevallen werden, waarbij Burton gewond werd, terwijl Speke in de handen der inboorlingen viel, maar nog gelukkig wist te ontsnappen. - Weldra daarna, in Jan. 1857, aanvaardden zij op nieuw hunne reis; ditmaal echter niet van Berbera maar van het bekende eiland Zanzibar uit (6o 26' Z.b.) en op het vaste land van de daar tegenover gelegen haven Bagamoyo. Ook ditmaal moesten zij spoedig terugkeeren, thans door gebrek aan de noodige uitrusting en zware ziekte. In Junij 1857 hervatten zij den togt {==t.o. 112==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding D.H. Speke==} {>>afbeelding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ten derden male en kwamen in Maart 1858 bij het beroemde meer Tanganika, dat zij in kaart bragten, maar 't welk hun tevens bleek niet de moederbron van Egypte's hoofdrivier te zijn. Weder door ziekte tot terugkeeren gedwongen, bleven zij een poos te Kaseh (5o Z.b. en 30o 36' O.l.). Terwijl Burton nog ziek was, ondernam Speke alleen een klein togtjen naar het Noorden, en ziet - bij die gelegenheid had hij het geluk het meer Ukéréwé te ontdekken, dat hij naar zijn koningin het Victoria-meer doopte, en reeds terstond als het groote water-reservoir beschouwde, waaruit de Nijl zijn oorsprong neemt. Hij kon zich toen echter daarvan de zekerheid niet verschaffen. Naar Kaseh en van daar met Burton naar Zanzibar en het vaderland wedergekeerd, maakten zij hunne ontdekkingen openbaar en werden met de gouden medaille van het genootschap bekroond. Op nieuw aanvaardde Speke in 1860, ditmaal niet met Burton, maar vergezeld van zijn vriend, kapitein Grant, de reis. Wederom ging het van Zanzibar uit en vervolgens, met een karavaan van 800 man, de binnenlanden in. Na ontelbare moeijelijkheden, vermoeijenissen en gevaren te hebben overwonnen, mogt alleen de eerste, Grant was ziek geworden, den 28 Julij 1862 eindelijk de voldoening smaken, den schoonen waterval te aanschouwen, dien hij den ripon-val doopte, waarmede de wateren van het Victoria-meer zich uitstorten in de bedding van den Nijl. In meerdere bijzonderheden te treden is ons thans niet vergund. Genoeg. Voor zich-zelf volkomen verzekerd de bronnen van den Nijl te hebben ontdekt en het groote raadsel van zooveel eeuwen te hebben opgelost, wendde Speke zich nu - altijd zoo digt mogelijk den loop van den Nijl volgende - naar Chartum, waar hij den 23 Febr. 1863 aankwam en van daar naar Kaïro en Alexandrie. Van zijn 800 reisgenooten die met hem van Zanzibar waren vertrokken, waren slechts 8 met hem gebleven. De overigen waren gedood, ziek achtergebleven, ontslagen of gevlugt. Na een afwezigheid van 3 jaar en 2 maanden kwam hij in zijn vaderland terug. Het hierbij gevoegd portret is in steen gebragt naar de schoone staalgravure vooraan in zijn dagboek geplaatst, die op haar beurt is genomen naar een zeer getrouwe photografie. Men ziet hem hier omringd van zijn instrumenten, tot wetenschappelijke waarnemingen steeds hem vergezellende, zijn trouw en ten slotte zoo trouweloos jagtgeweer nevens zich, en het Victoria-meer op den achtergrond. J.W.B. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ontzettend koopjen. Nieuwe bijdrage tot kennis van de zeden en usantiën der Europeesche Maatschappij in Nederlandsch-Indië. 1) Door Jan van Houten. - ‘Und das hat mit ihrem Singen Die Loreley gethan.’ heinrich heine. I. Een gepensioneerd assistent-rezident. Jan Willem Brandelaar was nog voortdurend eerste klerk op een groot handelskantoor in de Stad (Oud-Batavia). Nog altijd was zijn gelaat doodsbleek, - nog altijd klonk zijne stem zeer indrukwekkend; zijn leven vloeide kalm en zonder sterke aandoeningen voorbij. Als zijne ambtsbezigheden omstreeks vier uren afgeloopen waren, rolde zijne bendi (tilbury) met kalme waardigheid het voorplein van 't Marine-Hôtel binnen. Dan stapte hij steeds met zekere deftigheid uit zijn rijtuig en gaf hij zijne orders voor den avond aan zijn koetsier, die spoedig achter van de bendi was afgesprongen, om het paard bij den teugel stalwaart te voeren. Daarna trad hij zijne kamer binnen - het vertrek, 't welk hij reeds zeven jaren als bachelor bewoond had. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna maakte hij zich lekker en sliep hij soms eene pooze op zijne sofa. Omstreeks vijf uren nam hij een bad, en kleedde hij zich, om tegen zessen eene kleine wandeling langs Molenvliet of Rijswijk te maken en een half uur later zich onder de habitués en logeergasten van het Marine-Hôtel te mengen. Dan dronk hij nimmer iets, zoo als de baren deden. Dan sprak hij zeer weinig en andwoordde hij met monosyllaben. Als er voor het diner gescheld werd, bleef hij soms nog eene pooze achter en kwam hij eindelijk met de uiterste achteloosheid zich op zijn zetel vleyen, hoofdknikken uitdeelend aan diegenen der gasten, welke hij nog niet gezien had. Aan tafel werd Brandelaar stilzwijgend door ieder der aanzittenden als eene autoriteit in het goed- of afkeuren der spijzen beschouwd; sprak hij, dan volgde er een choor van eenstemmige zielen, die hem allen luide hun bijval te kennen gaven. Doch dit betrof alleen de vraag of de soep deugde, of de visch goed was toebereid, of het vleesch redelijk mocht genoemd worden. Buiten dezen kring strekte zich Brandelaars autoriteit niet uit. Met zijne buren aan tafel, op eene enkele uitzondering na sints jaren dezelfde, begon hij niet te spreken, voordat de vruchten werden opgedragen. Wanneer echter de cigaren te voorschijn kwamen en men er zich toe zette het rantsoen wijn van dien dag langzaam geheel te doen verdwijnen, schoof Brandelaar zijn stoel wat af en liet hij, achterover leunend, zijne basstem van tijd tot tijd hooren. Een van zijne buren voerde daar meestal den boventoon. Deze had een zeer fatsoenlijk uiterlijk, was keurig in 't wit met een extra-specialiteit van faux-cols en elegante dassen. Hij droeg zijn sluik blond hair midden op 't hoofd gescheiden, en liet altijd zeer opvallend zijne glinsterende witte tanden zien. Hij sprak zeer doordringend schel, maar hoogst fatsoenlijk, en had de gewoonte bij elk gezegde van eenig gewicht de oogen half te sluiten. In 't algemeen kon men niet bemerken, dat zijne gesprekken met grooten eerbied werden gevolgd, daar men hem soms zonder eenig exkuus in de rede viel en over iets gants anders een nieuw gesprek aanving. Sommigen evenwel luisterden naar hem en boven alle tegenspraak was het feit verheven, dat hij op zeer ‘gedistingeerde’ wijze redeneerde en ook in zijn geheelen persoon zeer ‘gedistingeerd’ was. Doch er was het een en ander onder de antecedenten van dien netten heer 't welk enkelen nog steeds in 't geheugen lag en hun een weerzin {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen hem inboezemde. Men wist algemeen: dat hij een half jaar na zijne aankomst uit Europa eenhuwelijk had gesloten met de dochter van een rijk grondbezitter in Buitenzorg, dat er iets zonderlings was voorgevallen tusschen hem en eene zeer knappe goevernante, dat er een duël had plaats gehad, waarbij wederom iets zeer zonderlings was voorgevallen en waarbij zijn vijand de verloofde der genoemde knappe goevernante bleek te zijn. Daarna had men eene feitelijke scheiding tusschen de jonggehuwden zien tot stand komen, en was de nette heer met de glinsterende tanden onder de habitués van 't Marine-Hôtel opgenomen. En Brandelaar, die hem kende, had hem een weinig geprotegeerd en het diepste stilzwijgen over het voorleden bewaard. Hij was tweede kommies ter Goevernements-Sekretarie en voerde den titel - reeds was het te vermoeden - van Jhr. Eduard van Spranckhuyzen. De vruchten waren juist opgedragen. Brandelaar greep een paar mangistans en schonk een glas wijn in. Daarna zag hij met eenige levendigheid om zich heen en knikte zonder reden tot een zijner buurlieden, een jong mensch met lang zwart hair en een spitsen neus. - ‘Stil, hè!’ - galmde Brandelaar - ‘nu Van Starrenborg vertrokken is!’ Met Van Starrenborg bedoelde de spreker een zeer levendig en zeer levenslustig advokaat, een gast aan de tafel in vroegere dagen, die onlangs vertrokken was naar het vaderland, om te trouwen. - ‘Ja, wel stil!’ - andwoordde de aangesprokene. - ‘Ik ben nog lang niet op mijn gemak. Ik weet met mijne vrije avonden geen weg!’ - ‘En hij plaagde je nog al, Max!’ - zei Brandelaar weêr. - ‘Onzin! Hij maakte me lekker en liet me versjens opzeggen! 'n Patente vent! Alles is duf, nu hij weg is!’ - ‘Hola, mijn waarde! Men amuzeert zich nog al wel in ons voortreffelijk Batavia. Gisteren bij voorbeeld was je nog heel aardig opgewonden bij Buys. En Saturdag weêr bal in Concordia,- dan mag je weer je hof maken aan Mevrouw Dubois, aan Mevrouw Buys, aan Mevrouw Ruytenburg, aan Jufvrouw Serpensteyn.....’ - Soedah! soedah!’ - schreeuwde Max, die driftig om api (vuur) begon te vragen, ten einde de aandacht op iets anders te vestigen en er dadelijk bijvoegde: {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Maar is er van avond niets te doen Van Spranckhuyzen?’ Jonkheer Eduard blies eerst eene duchtige rookwolk in de lucht en zei toen doodbedaard: - ‘Ik weet het niet!’ - ‘Er is Woensdags nooit veel’ - merkte Brandelaar op - ‘ik ga naar mijne kamer en verwacht een bezoek van den onvolprezen Pénurot! Kom jelui ook?’ - ‘Wat wil je met dien gek doen?’ - vroeg Van Spranckhuyzen. - ‘Praten!’ - ‘Bah! Dan ga ik zien of ik ergens een partijtjen kan maken!’ - ‘Maar ik kom!’ - riep de jonkman, welken de anderen Max noemden. - ‘Braaf!’ - bromde Brandelaar, - ‘zie, dat je nog een paar engageert, om meê te komen. Ik ken Pénurot volstrekt niet. Ik zag hem gisteren voor 't eerst bij Buys en heb hem in opgewondenheid voor van avond geïnviteerd. 't Is een mooi koopjen!’ - ‘Dat zal nog moeten blijken! Pénurot is soms subliem..........’ Maar hierop zwegen de heeren, terwijl Van Spranckhuyzen zijn stoel met luid gedruisch over den marmeren vloer wegschoof en zich driftig uit de pendoppo verwijderde. Anderhalf uur na dit gesprek vinden we Brandelaars kamer op luisterrijke wijze verlicht. De deuren zijn wijd geopend en Brandelaars lijfjongen Ketjil ligt met de tali-api op den drempel te dommelen, in afwachting van de dingen die komen zullen. In het vertrek zit de eigenaar nog geheel alleen op zijn schommelstoel zich heen en weêr te wiegelen, te gapen en te rooken. Daar klinkt een vlugge tred over het steenen plaveisel der kleine voorgaanderij. Brandelaar ziet op en bemerkt met eenige verwondering, dat Jonkheer Eduard van Spranckhuyzen vrolijk binnentreedt. Ketjil is opgesprongen en draagt een luyerstoel voor den binnentredenden gast aan. - ‘Was er niemant in de Harmonie?’ - vraagt Brandelaar. - ‘Geen enkel redelijk schepsel! Reeve zat er met zijn klub, maar je weet, dat we sints het duël........’ - ‘Hm, hm!’ - liet de gastheer hooren met dat onbeschrijfelijk maleisch keelgeluid, 't welk eene vage toestemming moet uitdrukken. - ‘Die Reeve is een pretentieus troupier en mijn broêr Hektor is maar weinig beter!’ - ‘Hoe sta je nu met je broêr?’ {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Zoo, zoo! Een paar maanden na de affaire, kwam hij me weêr opzoeken, om eens te zien hoe ik den toorn van sommige gemoedelijke bataviasche dames wist te dragen. Hij sprak alleen van zijne Caroline en van zijn aanstaand huwelijksgeluk. Maar het schijnt, dat de kleine vuurroode Papa Deeselaar niet razend veel kan doen, want de zaak blijft zoo. Hektor verwacht elken dag overplaatsing naar de “Buitenbezittingen,” zoo als ze op de Sekretarie zeggen!’ - ‘A propos kom je bij de Deeselaars?’ - ‘Laatst ben ik er even geweest, maar de lui bleven uiterst koel. Gelukkig zag ik Mevrouw Ruytenburg, die altijd heel wel is, zooals je weet. Ik hoorde van haar nog al't een en ander nieuws!’ - ‘Uit Buitenzorg?’ - ‘Natuurlijk! De deugdzame meneer en mevrouw Outshoorn zijn naar het verste bergdistrikt van Bokkermans landen verzonden, omdat Lucy en de andere jonge dames geen vrede konden bewaren met de jonge mevrouw. Lucy blijft altijd zeer kwaad gehumeurd en spreekt met niemant. Je weet, dat ze eenvoudig: “Neen!” zei, toen Papa Bokkerman haar vroeg of ze eene separatie begeerde. Ze wil naar Batavia, maar Ruytenburg schijnt er niet aan te denken, om haar bij zich aan huis te ontvangen. De dwaze vent wil Outshoorn en zijne vrouw hebben en het is waarschijnlijk, dat we het beminnelijk tweetal over eenigen tijd zullen zien verschijnen. Mevrouw Ruytenburg rocpt nu al over de soesah (moeite.) 't Is tegenwoordig eene zonderlinge verhouding tusschen haar en Ruytenburg! Gelukkig helpt de goevernante haar zooveel mogelijk!’ Brandelaar glimlachte vlugjens en sprak: - ‘'n Kapitale dame, die jufvrouw Serpensteyn! Maar bizonder mooi vind ik haar niet.’ - ‘Dat is tot je dienst, Brandelaar! Maar ik ken hier niemant onder de bataviasche dames, die zoo door en door fatsoenlijk is!’ Brandelaar zweeg en wierp zijn cigaar naar buiten. Na eene pauze, zeide hij: - ‘En is er niets gekomen van je diplomatische depèches naar Mevrouw Van Spranckhuyzen?’ - ‘In Gods naam wees toch diskreet en spreck er niemant over!’ - ‘Wees bedaard amice! Ik houd niet van praten! Hoe is de zaak afgeloopen?’ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Mevrouw Ruytenburg vermoedt, dat de ouwe Bokkerman de brieven heeft ver-donkere-maand. Geen letter andwoord!’ - ‘Lucy is koppig, he?’ - ‘Ja, maar au fond houdt ze van mij. En de zaak heeft nu lang genoeg geduurd.....’ Jonkheer Eduard kneep bij deze woorden zijne oogen volkomen dicht. Hij boog zich voorover naar Brandelaar, maakte eene niet raadselachtige geste met duim en index der rechterhand en fluisterde: - ‘Ik zou Mevrouw Van Spranckhuyzen met genoegen weder ten mijnent ontvangen!’ Er volgde een oogenblik stilzwijgen. Driftige stappen in de gaanderij kondigden een nieuwen bezoeker aan. Na een paar sekonden trad het jonge mensch met lang zwart hair en spitsen neus binnen, dien men aan tafel Max had genoemd. - ‘Is de onsterfelijke Pénurot nog niet gekomen?’ - vroeg hij aanstonds met de eigenaardige opgewondenheid, die hem karakterizeerde. - ‘Neen! Ga zitten! - Ketjil! Bawa minoeman! (Breng dranken!)’ Max ging zitten op den stoel, door Ketjil weder ijlings aangeschoven; hij wierp zijn zonderlingen grijs-vilten bandieten-hoed in een hoek van 't vertrek. Max heette eigentlijk Maximiliaan, en voorts was zijne familie-naam Maaning Scheinman. Hij was om zijne algemeen erkende bekwaamheid in oostersche talen bij de Goeverncments-Sekretarie tot tweeden kommies bevorderd en zocht met de hem persoonlijk kenmerkende veranderlijkheid eene plaatsing op een handelskantoor, schoon hij van 't overige met zeer weinig begaafdheid voor den handel was toegerust. Hij was van middelmatige lengte, tenger tot mager wordens toe in gelaatstrekken en ledematen. Hij bezat levendige bruine oogen, welke zich bij zijn bleek wezen en puntigen neus op de zonderlingste wijze aansloten en eene zeer karakteristieke uitdrukking aan zijn gantsche voorkomen schonken. Maximiliaan, was zeer gezien bij dc jongelui en de dames te Batavia: in de eerste plaats, omdat hij eene onverstoorbare vrolijkheid bezat en altijd zijn lust voor gezelligheid en konversatie deed blijken; in de tweede plaats, omdat hij dichter was en soms in opgewonden oogenblikken komische versregels improvizecrde, en in de derde plaats, omdat hij aan eene chronische verliefdheidskwaal laboreerde, die van de eene schoonheid op de andere oversloeg, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} met al de overijling van een grillig, overgevoelig gemoed, schoon jong-getrouwde dames tot zijne bijzondere protégées behoorden. Maar in den grond was Maximiliaan Maaning Scheinman een uitmuntend jong-mensch, met een ridderlijk gemoed en voortreffelijke beginselen: een coeur-d'or, zooals ieder getuigde. - ‘Daar is uitstekend nieuws!’ - begon hij, terwijl Van Spranckhuyzen en de gastheer zich met groote bedaardheid een glas arak met water gereed maakten. - ‘Welk nieuws?’ - vroeg Brandelaar. - ‘De beide dames Nuyts van Weely zijn met de Thetis uitgekomen! Reeve heeft ze gezien en is enthoeziast over hare schoonheid en élégance. Ik was even in de Harmonie en sprak den advokaat Dubois, die ze reeds ontmoet had. Hij is vol lof over den geest en de knapheid der beide dames!’ - ‘Ik wist niet, dat Van Weely nog zulke volwassen dochters had!’ - riep jonkheer Eduard uit. - ‘Ik had er van gehoord!’ - dreunde 's gastheers stem. ‘'t Is nog geen jaar geleden, dat Mevrouw Van Weely terugkwam en toen zei ze aanstonds, dat hare dochters binnen kort zouden volgen, maar nog cerst een jaartjen op 't kostschool moesten doorbrengen. Dat weet Hektor wel, Van Spranckhuyzen! want hij is te gelijk met haar uitgekomen.’ - ‘Wij komen niet meer bij de Van Weelys.’ - luide 's jonkheers andwoord. - ‘Die lui protegeeren de Outshoorns en de Dubois' en hunne gantsche côterie van hooggeschatte en eerbiedwaardige christenmenschen - tout ce qu'il y a de plus parfait!’ - ‘En ik kom veel bij de Van Weelys!’ - riep Maximiliaan uit. - ‘Ik durf volhouden, dat geen van de familiën hier met zooveel takt en smaak ontvangt! Ze zijn soms een ziertjen hoog en ceremoniëel, maar dat hoort zoo bij de betrekking van den heer des huizes. Van daag over acht dagen is er receptie - 't zal fameus zijn, fameus!’ Maar Jonkheer Eduard keek met een blik vol stillen toorn naar buiten en dronk zijn glas bij langzame tusschenpoozen leêg. Daarna zong hij binnensmonds een wijsjen uit eene franschen opera en wierp hij zich op en neer in zijn luyerstoel, zonder verder eenige notitie van Maximiliaans andwoord te nemen. Brandelaar zweeg, zonder partij te kiezen, en moedigde Maximiliaan aan, om brandy-sama-ajer. (arak met water) te nemen. En terwijl deze, onder nadere uitbreiding zijner lofspraak op de {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Weelys, zijn glas aan Ketjil reikte, om het met water te vullen, klonk er een zware stap op den drempel, en trad de lang verwachte gast, de heer Pénurot, binnen. - ‘Alleraangenaamst de jongelui bij elkaar te vinden!’ - riep deze aanstonds met eene luidklinkende, schoon wat gebroken stem uit, terwijl hij ieder met bedrijvigheid de hand schudde, onder welke kunstbewerking Jonkheer Eduard eene pijnlijke grimace maakte. Daarna wierp hij zich naast den gastheer neêr, terwijl Maximiliaan plaats maakte - en oogenblikkelijk daarop schreeuwde hij: - ‘Kassi minoem!’ (Geef te drinken!) Ketjil staat reeds gereed met eeu mand, waaruit allerlei halzen van flesschen, bierflesschen, wijnflesschen en arakflesschen omhoog steken. Pénurot volgt het voorbeeld der anderen en neemt arak. Daarna ziet hij het gezelschap zeer tevreden aan en wrijft hij zich in de handen. De heer Jean Jacques Guillaume Pénurot heeft iets zeer in 't oog vallends en zonderlings, 't welk reeds bij een eersten blik de aandacht trekt. Zijn gelaat is dofgeel met tallooze rimpels en bezit dat karakteristieke waas, 't welk men met een bastaardterm: gechiffonneerd zou kunnen noemen. Zijne oogen zijn klein, grijs, ingezonken. Zijn stoppelachtig hair, zwart en grijs dooreengemengd, rijst recht overeind op zijn schedel. Zijn kostuum is allerzonderlingst. Hij draagt eene hooge zwarte stropdas op militaire wijze en een rok van blaauw laken, met metalen knoopen en van zeer ouderwetsche snede. Zijn vest is van zwart satijn, hoog toegeknoopt en glanzend van lang gebruik en veeljarige trouwe dienst. Zijn pantalon is van eene grijze stof en in geen beteren toestand, dan het vest. Hierbij voegen zich nog een paar eigenaardigheden. De heer Pénurot maakt een hartstochtelijk gebruik van rappé uit eene kolossale zilveren snuifdoos en bestrooit zijn bovenlip, zijn vest en de problematische sporen van linnengoed, die daaruit te voorschijn komen - met aanzienlijke hoeveelheden snuif. Daarbij haalt hij gedurig een vuilgelen foulard te voorschijn, waarvoor Van Spranckhuyzen de oogen dichtknijpt. Eindelijk prijkt hij somtijds met een wanstaltigen bril van schildpad, als hij iets met aandacht moet zien, of wanneer hij in 't vuur van zijn betoog door de eene of andere beweging zijne opgetogenheid wil te kennen geven. Hij vormde een allervreemdst kontrast met de gants in 't wit gedoste jongelieden, mocht ook Maximiliaan een licht jasjen van zwart orléans dragen. En toch was de heer Jean Jacques Guil- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} laume Pénurot geen baar, hij in zijn europeesch kostuum van ouden stempel. Wellicht was niemant op Batavia zoo door en door oudgast als hij. Hij was jong op Java gekomen, men wist niet van waar en hoe, had een avontuurlijk leven geleid en vele bedrijven uitgeoefend. In dienst van 't nederlandsche goevernement had hij allerlei rangen doorloopen, had hij door velerlei kleine vaardigheden zich onmisbaar weten te maken en was hij eindelijk tot civiel gezachhebber op een der buitenbezittingen gestegen. Tot twee malen toe was hij naar Europa vertrokken, maar telkens had hem het verblijf daar verdroten en zag men hem spoedig weder in Batavia terugkeeren, om op nieuw zijn rusteloos, avontuurlijk leven voort te zetten. Thands had hij eervol ontslag uit 's lands dienst verkregen en zwierf hij doelloos door Batavia. Eene eigenaardigheid van den zonderlingen man was nog, dat hij steeds gebrek aan gereed geld had, schoon hem een redelijk pensioen was toegekend, en dat hij onder de aanzienlijkste mannen der hoofdstad vele beschermers en vrienden bezat. Zijne taal werd voortdurend aaneengeregen door vloekformulen, fransche, engelsche en hollandsche vloeken uit de vischhal en de kazerne. Hij had zich eenige ongenblikken met opgetogenheid in de handen gewreven. Daarna wendde hij zich tot Brandelaar: - ‘'n Lekker avondjen gister bij Buys, hè? (engelsche vloek).....ik was zoo op m'n dreef!’ - ‘Buys schenktuitmuntende champanje!’ - galmde de gastheer. - ‘Rijnwijn, champanje, brandy, alles is er satansch lekker! 'n Uitmuntende vent, die Buys! Waren er meer zoo........! Maar ik heb er ook van die lamme kerels gezien, als die........sche Dunsinger, die altijd volhoudt, dat de Javaantjens het goed hebben. 'k Wou, dat ik hem de waarheid zeggen mocht......(hollandsche vloek). Kasi lagi minoem! (Geef nog een glas!)’ De rijkdom van 's heeren Pénurots verwenschingstermen is zoo groot, dat we, om verwarring te voorkomen, ze geheel zullen achterwege laten of wellicht een paar streepjens zullen stellen tot plaatsvervanging. - ‘Dunsinger! O! dat is de papa van die charmante dame!’ - had Jonkheer Eduard uitgeroepen. - ‘Heb je daar geen koeplet op, Max?’ Maximiliaan wierp zich achterover en reciteerde met eene komiesch-melancholische stem: {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als een vlinder of als een gazelle, lief kind! Zweeft ge vlug in den wieglenden wals! Maar mijn blik smeekt vergeefs om een oogwenk van u En verdwaalt langs.....uw mageren hals!’ - ‘Voortreffelijk amice!’ - roept Pénurot, die eene duchtige prise neemt. - ‘Sta me toe u met dit glas mijn kompliment te maken! Weergaâs aardig! - - knap! Ik heb in mijn tijd ook verzen gemaakt, toen ik op de westkust van Bornéo rezideerde, maar ik heb mijn dichterlijken aanleg geheel moeten verwaarloozen, om de belangen van den inlander - van den inlander, mijne heeren! te behartigen!’ - ‘U waart een vader voor uwe bevolking, meneer Pénurot!’ - zegt Maximiliaan. - ‘Dat heb ik overal hooren beweeren! Onder uw bestuur heerschte er welvaart en werd er niemant gekweld of gekneveld!’ - ‘Dankje jongelief! Ik heb mijn best gedaan en mijne Alfoeren nooit bestolen, toen ik assistent in de Minahassa was. Geene drukkende belasting op eigen gezach voorgeschreven, - zoo als Dunsinger en die andere kerels zouden doen met hun gezanik over adat en heerendiensten en hoe die satansche winkel verder heeten mag - -!’ - ‘“De Javaantjens hebben, 't heel wel, meneer! En 't batig slot is heel zoet! Er hapert niets aan 't Bestuur!” - “Kasian! De heeren zijn waarlijk wel goed!”’ En Maximiliaan wierp zich wederom achterover en hulde zich in de rookwolken van zijne manilla. Pénurot zette zijn schilpadden bril op en applaudizeerde. Brandelaar deed Ketjil met de mand rondgaan en Maximiliaan vroeg om water met wijn - een bewijs, dat hij zijne dichterlijke stemming door den scherpen prikkel der brandy niet behoefde op te wekken. - ‘Ik houd meer van je erotische poëzie Max!’ - sprak Van Spranckhuyzen. - ‘De politiek verveelt me nu al bijna twee jaren!’ - ‘Soedah! Geen politiek!’ - valt Pénurot in. - ‘Als meneer Maaning Scheinman eens een avontuurtjen op rijm wou vertellen!’ - ‘De waereld is slecht en de dames zijn slecht! Bij voorbeeld: de Veuve Cliquot. Vertel ons dus zelf maar wat hartigs en flinks, Mijn waarde meneer Pénurot!’ {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Bravo! Max!’ - juicht de gastheer. - ‘Je bent en veine jongen! Willen we een half fleschjen Moëtte et Chandon voor je bestellen!’ - ‘Trema-kassi (Dank je)! Ik wil mijn dichtaar niet verdrinken! Ketjil! Kassi lagi anggor sama ajer! (Breng meer wijn met water)! Het woord aan onzen hooggeschatten Pénurot!’ - ‘Ik weet voor den - - niets nieuws! Maar geef me eens een mes en een paar kaarten, dan zal ik voor jelui goochelen!’ Het behoorde tevens tot de kleine talenten van den gepensioneerden assistent, dat hij allerlei goocheltoeren met geldstukken, kaarten, messen en cigaren uitvoerde, - schoon sommige zijner intiemen verklaarden, dat hij steeds dezelfde wonderen deed toejuichen. Zoo was het ook met zijne lange verhalen, die meestal een relaas van buitengewone krachtsinspanning, van buitengewone jagersvlugheid en buitengewone ruwheid met buitengewone vloeken behelsden. Brandelaar hielp hem met groote welwillendheid aan 't goochelen en Jonkheer Eduard zong iets luider, dan te voren. Bij de vele bekwaamheden van den schranderen jonkheer voegde hij nog geenszins het vermogen om veel arak met water te kunnen drinken. Maximiliaan juichte de kunststukken van Pénurot toe en Brandelaar deed champanje ontkurken. De feestelijke stemming van 't gezelschap klom hierdoor tot belangrijke hoogte en de verzen van Maximiliaan vloeiden gestaâg vlugger. Met een gevulden champanjekelk - welken hij ter hoogte van zijn gelaat verhief en waarop hij met de uiterste inspanning tuurde - in de hand, ving hij thands aan eene rij van toostkoepletten te reciteeren, welke met uitbundigen bijval werden begroet. - ‘Gij blonde doctren van 't kille En vochtige Avondland! Uw matblaauwe oogjens getuigen Het meest van.....gezond verstand! U, meen ik, hollandsche dames! U, britsche schoonen vooral! Met de duitsche, mijn waarde Heeren! Is het somtijds een ander geval. Ik denk om die Veilchenaugen En 't marmer bleeke gelaat Van die dames, waar Heinrich Heine Zoo honend satyriesch van praat. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Een toost aan die blonde kindren Van 't vocbtige Avondland! Ach waren ze minder sehnsuchtich, We schonken ze hart en hand!’ De tevredenheid van Pénurot grensde aan het uitgelatene. Hij liep thands het vertrek driftig op en neêr en reciteerde brokken van zijne eigen poëzie, waar niemant naar luisterde. Brandelaar en Van Spranckhuyzen fluisterden saâm. Maximiliaan lag te mijmeren in zijn stoel. - ‘En thands een lied voor de zwartoogige nonnaas van Javaas gezegenden grond!’ - riep Pénurot tot den improvisator, die ijlings eene afwijzende geste maakte. - ‘Maar waarom niet?’ - ‘Ze inspireeren me niet!’ - ‘Gebrek aan smaak!’ - ‘Meneer Pénurot!’ - ‘Meneer Maaning Scheinman!’ En de beide sprekers stonden komiesch dreigend tegen elkander over, barstten in vrolijk lachen uit en vingen aanstonds weder aan. - ‘Je hebt geen verstand van die zaken jongelief! De nonnaas van Java bewogen krachtiger snaren, dan er op jou lier zijn gespannen!’ - ‘Dank u, meneer Pénurot. Ik denk maar aan de platte hollandsche spreuk: ‘Onbekend maakt onbemind!’ - ‘Tant pis pour toi! Je bent nog nooit bij mij aan huis geweest, hè?’ - ‘Neen, waarom?’ - ‘Omdat je dan nonna Sofie, mijn pleegkind, mijne huishoudster zoudt ontmoet hebben, - en ik weet zeker, dat je een lied op haar zoudt maken! Ze ziet er deksels goed uit!’ - ‘Zoo, meneer Pérunot!’ - ‘Ja, meneer Maaning Scheinman! Kom sta op en rijd meê, dan zal ik je eens aan haar prezenteeren! Gaan de andere heeren ook meê?’ - ‘Waarheen?’ - vroeg Brandelaar, die in zijn druk gefluister met Jonkheer Eduard op de woordenwisseling tusschen de beide anderen niet gelet had. - ‘Naar mijn huis in de Berendrechtslaan, om mijne nieuwe platen en schilderijen te zien!’ - zei Pénurot vlug. - ‘Ik ga meê!’ - riep Maximiliaan. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Mijn rijtuig staat u te wachten!’ - voegde de exassistent er bij. Brandelaar zag Van Spranckhuyzen aan, beiden stonden daarna zonder aarzeling op, en volgden de twee anderen, die reeds vooruitsnelden. II. In de Berendrechtslaan. Een palankijn met geopende stores rolde zoo snel mogelijk langs Noordwijk. De heeren, die er binnen in zaten, waren vrij luidruchtig. Men hoorde ze luide zingen en disputeeren. 't Was omstreeks middernacht. Alles was buiten stil en scheen in de diepste rust gedompeld. Het tintelend wit licht van den vollen maan viel over de boomgroepen en de woningen rechts en deed overal bij vooruitspringende lijnen en hoeken de ondoordringbaarste slagschaduwen vallen. Het rijtuig had intusschen Noordwijk eene pooze gevolgd, een zijgang ingeslagen en naderde weldra na eene wijle rijdens de Berendrechtslaan. De zware basstem van Brandelaar klonk uit den palankijn en scheen iets te beweeren, 't welk door het schorre geluid van Pénurot werd ontkend. Plotseling stond het rijtuig stil en sprongen de vier heeren met kluchtige haast te voorschijn. Den koetsier werd bevolen, om te wachten. Daarna snelde men de vier steenen trappen van de voorgaanderij op en begon de heer des huizes met een sleutel aan de deur te rammelen. Het openen der deur scheen echter niet te gelukken, althands Pénurot slaakte allerlei verwarde uitroepingen en beproefde te vergeefs met geweldige rukken tot zijn doel te komen. Eindelijk stond hij plotseling stil, sloeg met den sleutel op de kozijnen en riep met zijne gebroken stem, zoo luid hij konde: - ‘Sidin! boekah lekas, boekah’........ 1) Daarop zweeg hij eene pooze, de heeren wachtten zonder te spreken en niets klonk in 't ronde, dan de kirrende zang van het koor der krekels. Oogenblikkelijk echter vangt de vertoornde exassistent weêr met zijn schreeuwen aan, waarop Van Spranckhuyzen hem zwijgend zijn sleutel ontneemt en zeer handig binnen eenige sekonden de deur opent. 't Is raadselachtig duister in het binnenvertrek. Pénurot dringt de anderen voorbij, tast in het donker om zich heen en ontsteekt eindelijk met luide uitroe- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} pingen een lucifer. Spoedig branden een paar waskaarsen en plaatst de heer des huizes op eene tafel eenige lampen, welke door Brandelaar en Jonkheer Eduard worden opgevangen en alras ontstoken. Men kon thands duidelijk waarnemen, in welk een soort van vertrek men zich bevond. Een vluchtig rondzien reeds staafde, dat de bewoner op ieder voorwerp den stempel zijner avontuurlijke zonderlingheid had afgedrukt. In de hoeken stonden kamerorgels, draaiorgels en speeldoozen, soms in bonte verwarring, opeengehoopt. Eene zonderlinge menigte kleine tafels, allen met vuurroode kleeden getooid, versperden den vrijen doorgang in de kamer, terwijl in elken mogelijken hoek een luyerstoel of een taboeret was weggeschoven. Maar de zonderlingste verwarring heerschte er vooral in al datgeen, wat de eigenaar tot verciering van zijne woning had meenen te moeten aanbrengen. Op de tafeltjens en de kamerorgels waren allerlei kleine porceleinen figuurtjens saâmgeschikt, en waar die ontbroken hadden, waren ze vervangen door kleine spiegeltjens, door reukfleschjens van allerlei gestalten en met veelkleurige etiketten voorzien, door allerhande toiletgereedschap, tot schuyers en tandeborstels inkluis. Boven eene deur tegenover den ingang hing een hooggekleurd portret van Garibaldi in eene breede vergulde lijst. Wat lager aan den wand bevond zich eene reeks even bontgekleurde vrouwenportretten, wier gloeyende blos en glinsterende oogen, in verband met hare zeer gedecolletteerde schouders van voorbeeldige blankheid tegen den roetzwarten achtergrond dier konterfeitsels een schreeuwend kontrast maakten. Voorts was elk plekjen aan den wand in beslag genomen door een of ander onbeduidend schilderijtjen of fotografietjen. Hier en daar was eene trofée van jachtgeweeren, rijzweepen, revolvers en krissen. Zoo spoedig Pénurot ontwaarde, dat het licht helder brandde, greep hij eene zijner speeldoozen en zocht hij naar het sleuteltjen, om haar op te winden. Inmiddels opende hij een kamerorgel, dat gedraaid moest worden, en riep: - ‘Meneer Van Spranckhuyzen, als je nu eens een - - mooi air uit de Favorite wilt hooren, draai dan eens een oogenblikjen, hè? Tjoba (kom) draai eens wat!’ Jonkheer Eduard gaf hem geen andwoord en begon de schilderijtjens aan den wand op te nemen. Pénurot ging intusschen ijverig voort en deed weldra eene speeldoos een smartelijk tiktak. kend walsjen aanheffen. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wat zullen de heeren gebruiken? Sapada! kassi minoeman!’ 1) Maar Brandelaar en Maximiliaan poogden hem duidelijk te maken, dat hun eerste dorst gelescht was - en wierpen zich elk in een der stoelen aan den wand, uit vreeze een of ander der veelvuldige cieraden van het vertrek te beschadigen. Pénurot was hierdoor echter niet te bewegen en te midden van het geraas, thands door twee speeldoozen te weeg gebracht, hoorde men de stem van den heer des huizes, die eene deur geopend had en driftig schreeuwde: - ‘Sidin! Sidin! Nenneh! lekas, lekas! Ali, di manah loe setan?’ 2) En telkens schreeuwde hij luider en heftiger en telkens vormde zijne stem een komischer kontrast met de rinkelende walsjens der speeldoozen. Brandelaar en Maximiliaan schaterden het uit en Van Spranckhuyzen staarde nieuwsgierig door de geopende deur, daar Pénurot verdwenen was en zijn roepen nu uit de achtergaanderij naar voren galmde. Op eens stuift Jonkheer Eduard een stap achteruit. 't Is de gepensioneerde Assistent, die eene zijner bedienden in galop naar binnen duwt. Een zonderlinge glimlach speelde thands om de lippen van Maximiliaan. In plaats van de hoog geprezen Nonna verscheen er eene oude maleische vrouw, die het schilderachtigste exempel van haveloosheid en verval aanbood, 't welk ooit de stoutste fantazie kon droomen. Met dreigende woorden overstormd bleef ze in de deuropening staan en vestigde de starre, verglaasde blik op de drie vreemdelingen. Het weinige grijze hair zwierde in dunne, lange draden om de rimpels van het bruine, hoekige voorhoofd en de knokige schouders. Hare gantsche figuur scheen uit scherpe hoeken te bestaan. Ze had de rechterhand beschermend opgeheven en ontdekte zoo haar tot op het been vermagerde pols en bovenarm. Ze zag vol stille vrees naar haar meester op, en hijgde van schrik en verbijstering. In de beweeglijke rimpels van haar mond schoot echter een trek, die van machtelooze woede sprak. Maar Pénurot legde, zijne hand ruw op haar schouder en sprak: - ‘Mijne hoogbejaarde en zeer geachte huisvoogdes, mijne heeren! Nenneh heeft me gekend toen ik maar één paar schoe- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} nen bezat en voor twee duiten nassi 1) kocht bij de warong! 2) Eh, kasi tabeh sama toewan-toewan!’ 3). Maar Maximiliaan was opgestaan en had den driftigen spreker iets in 't oor gefluisterd. Daarop had deze de oude met scheldwoorden weggejaagd en nogmaals de gantsche woning met luid gerucht vervuld. Eindelijk kwamen twee uit den slaap opgeschrikte jongens te voorschijn, die haastig hunne hoofddoeken vastknoopten en aanstonds allerlei flesschen bier, wijn en rum opentrokken. Alleen Brandelaar nam een glas wijn, om de moeite der jongens te loonen. Intusschen bleef Pénurot weg, men hoorde zijne stem niet meer. De drie jongelieden, die begrepen, dat hij verlegen was, om te staven, wat hij beweerd had - Maximiliaan had den twee anderen de aanleiding tot den tocht medegedeeld, - maakten zich vrolijk over zijne aanstaande verlegenheid. Plotseling klinkt een luide kreet, die door eene heldere vrouwenstem werd geslaakt. Het gezelschap in het voorvertrek begint teekenen van nieuwsgierigheid te geven. Hierna volgde eene lange stilte. Toen klonk weêr de stem van Pénurot luid bevelend en bevende van toorn. Op 't zelfde oogenblik verscheen hij zelf, een jong meisjen bij den arm naar binnen sleurend. Hij duwde haar naar voren tot zij in het volle licht der lampen stond en bleef toen met de armen gekruist over de borst bij de deur staan. De nieuw-binnengekomene stond met de handen voor de oogen en gebogen hoofd. Maar aanstonds hief ze het hoofd weêr op en zag het gezelschap onverschrokken in 't aangezicht. Hare groote zwarte oogen waren vol tranen, het prachtige zwarte hair golfde los en verward naar omlaag; de kleine hand hield de kabaai met angstige zorg bij den hals vast. Verried reeds de gele tint van 't gelaat, dat zij kleurlinge was, nog duidelijker werd dit voor wie haar oplettender gadesloeg en de eenigzins vooruitpuilende lippen, de beweeglijke neusvleugels en de opwaart loopende ooghoeken had waargenomen. Maar in elk geval was zij schoon, voortreffelijk schoon, op dat oogenblik wellicht dubbel schoon, terwijl hare gantsche gestalte gramschap en schaamte in de allerzonderlingste mengeling uitdrukte. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze scheen van haar leger ijlings te zijn opgestaan, de kleine naakte voet gluurde allerbevalligst onder uit den rand van haar sarong en de slinker hand poogde te vergeefs de stroomen van git zwart hair naar achter de ooren weg te schuiven. De uitwerking dezer verschijning was bij de drie jongelieden zeer verschillend. Van Spranckhuyzen stond langzaam op en ving op nieuw aan, om de schilderijtjens aan den wand te bestudeeren. Brandelaar bleef zonder merkbare verandering zitten. Maximiliaan vloog op en zag Pénurot vragend aan. - ‘Heb ik je te veel beloofd?’ - had deze gezegd. - ‘Zullen we nu een versjen hooren? Dat kleine meisjen daar is door mij aangenomen, toen ze een wicht van vijf jaren was; - ouders mij alleen bekend en lang dood. Ze volgt me na als een hond, mijne heeren! Ik heb haar een en ander geleerd. Schrijven, Hollandsch spreken, en de rest. Kom Sofie! vooruit, zeg eens wat tegen dien heer met zijn spitsen neus!’ Maar Maximiliaan deelde niet in het luid gelach dat thands door de heeren werd aangeheven. - ‘Laat haar met rust!’ - smeekte hij. - ‘Gekheid!’ - riep Pénurot. En de daad bij het woord voegende trad hij op de kleurlinge toe en vatte haar op nieuw vast bij den arm. - ‘Adoe!’ 1) - kreet het meisjen. - ‘Allons! spreken! Lekas! (spoedig) Anders zeg je genoeg, hè?’ En de zonderling schudde haar met geweld heên en weêr. De kleurlinge verdedigde zich zoo goed mogelijk en gaf eindelijk een luiden schreeuw van smart. - ‘Laat haar los, meneer! Dadelijk zeg ik u. Ge zijt geen gentleman, ge zijt een lafaart! Eene vrouw te slaan! Schaam u, meneer! Ik had altijd nog een restantjen van achting voor u; - maar nu ken ik u! Ik dacht, dat alles een grap of een bluf was, want ik geloofde niets van uw zeggen zoo even, maar nu het ernst wordt, meneer Pénurot, zal ik ook zorgen, dat het ernst blijft! Ga naar je bed man! en slaap uit; - dan kan je me morgen nader spreken!’ Een ontzettend kabaal volgde. Pénurot schreeuwde een stortvloed van verwenschingen en vloog op Maximiliaan toe. Brandelaar poogde hen te scheiden. De kleurlinge was, zoo spoedig {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ze vrij werd, naar buiten geslopen. Op hetzelfde oogenblik was ook Jonkheer Eduard verdwenen. III. Oude en nieuwe kennissen. Donderdag avond. Alle lampen in de Sociëteit de Harmonie zijn ontstoken. Heden is het soirée musicale. De muziek ruischt vrolijk naar buiten. Rondom het gebouw is een druk gewoel van jeugdige leden en niet-leden der welgeliefde Sociëteit. Eene groote menigte van rijtuigen is op korten afstand gestationneerd. Een goed deel der elegante dameswaereld van Weltevreden is er aanwezig, om, naar den term van sommigen onder haar, te nontonnen. 1) De felle hitte van den dag is een weinig geweken, de starren tintelen als van louter levenslust. De weg, die naar Rijswijk voert, is bezaaid met voetgangers en rijtuigen. De krijschende uitroep van den maleischen waronghouder klinkt galmend uit de verte. Het dreunen van rijtuigen en paarden over den brug naar Noordwijk voltooit het concert van verwarde geruchten en gonzend gedruisch. De equipaadje van mevrouw Ruytenburg heeft op eenigen afstand van de anderen post gevat. Zij zelve heeft zich achteloos neêrgevlijd op de place d'honneur, aan hare zijde manoeuvreert eene lange, magere jonge-dame met haar waayer. Tegenover deze twee is eene dame van middelbaren leeftijd gezeten, die diep in een donkeren sjaal is gedoken en het voorkomen heeft als of ze dommelt. Mevrouw Ruytenburg is nog altijd even indiesch in denkbeelden en sympathieën. Het huiselijk verkeer met haren echtgenoot en hare kinderen is in de laatste tijden nog een weinig onaangenamer geworden, dan het reeds vroeger was. De aanleiding tot hare meestal vrij gemelijke stemming klimt nog altijd op naar het tijdvak, toen hare voorlaatste goevernante Mejufvrouw Van Hilbeeck haar huis verliet, om hare hand te schenken aan den heer Outshoorn. Ze bleef nog steeds bij haar oordeel, dat deze jonge dame een intrigant schepsel was vol leelijke tinkaas (grillen), de eenige oorzaak, waarom de jonge {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Spranckhuyzen van de Sekretarie zich met zijne vrouw in onaangenaamheden had moeten wikkelen. Maar Mevrouw Ruytenburg had het anders begrepen en ze zou wel eens willen weten, hoe Lucy - Mevrouw Van Spranckhuyzen - eigentlijk dacht, kasian! Thands had ze zelve eene goevernante gekozen, die hare volle sympathie had, Jufvrouw Serpensteyn, die daar juist tegenover haar zat en, met de oogen dicht, een weinig nadacht over het een en ander. In dien zin had ze juist een gesprek gehad met Jufvrouw Dunsinger, die het ook geheel met haar eens was en die natuurlijk niet nalaten kon op te merken, dat ze over het algemeen niet bizonder met de heeren. Van Spranckhuyzen was ingenomen, maar dat die van de Sekretarie toch nog de beste was. Dat dacht Jufvrouw Serpensteyn ook, en voorts, dat de Van Spranckhuyzens tot de fatsoenlijke familiën in Holland behoorden. Ze opende hare oogen bij dit gezegde zoo wijd mogelijk en staafde zóó allerduidelijkst, dat ze steeds een oreille en campagne had gehouden. Het gesprek werd nu zeer geanimeerd, en Jufvrouw Serpensteyn bracht er niet weinig toe bij, om het interessant te maken. Ze liet haar sjaal een weinig vallen en daar juist de volle maneschijn zich boven de woningen tegenover de Sociëteit vertoonde, viel het gemakkelijk hare trekken waar te nemen. Vooreerst was het moeyelijk te bepalen, welken leeftijd ze bereikt had; 't kon acht-en-dertig zijn, 't kon ook wel acht-en-veertig wezen, dachten sommige oneerbiedige jongelieden. Van haar voorkomen was niet anders te zeggen, dan dat het zeer alledaagsch was; hare oogen waren levendig, maar flets blaauw tot grijs wordens toe. Om haren mond waren zekere plooyen en groeven, die door een bestendig, welwillend glimlachjen zoo goed mogelijk werden gemaskeerd. De linten van haar kapsel waren van breeden omvang en de geringe voorraad van donkerbruin hair was zoo zorgvuldig mogelijk langs de slapen glad gestreken. Had ze een hoed mogen dragen, zoo als in Nederland, ze zou er wellicht nog een belangrijk gebruik van hebben kunnen maken tot opluistering van hare waardige persoon. Hare houding was zeer bescheiden, zoo bescheiden, als met hare niet al te sterk uitkomende korpulentie mogelijk was. Al wuivend met de waayers hadden de drie dames de hoofden naar elkaêr toegestoken en werd er druk geredekaveld: - ‘En ik geloof zeker!’ - ging Jufvrouw Serpensteyn voort - ‘dat ze alles overdreef, want meneer Van Spranckhuyzen is een {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer fatsoenlijk man, - en ik begrijp niet, hoe die meneer en mevrouw Dubois juist zoo op den tijd moesten komen, - en ik weet zeker dat niemant van de jongens of de meiden iets gehoord hebben!’ - ‘Daar komt bij,’ - vervolgt Mevrouw Ruytenburg - ‘die perkara (zaak) met Bokkerman! jij weet wel Marie?’ (Jufvrouw Dunsinger knikte.) - ‘Spranckhuyzen wil naar Buitenzorg, hij zegt mij zelf, hij kan niet bestaan van zijn geld. Maar Bokkerman spreekt met dien Outshoorn, ja? Outshoorn moet kontroleur worden, soedah!’ - ‘En daarom, geloof ik Mevrouw!’ - valt Jufvrouw Serpensteyn in - ‘dat er geïntrigeerd is, - en ik mocht wel eens met de jonge Mevrouw Van Spranckhuyzen spreken, dan zou het wel uitkomen, wat zij er van dacht!’ Waarom is Jufvrouw Serpensteyn zoo ijverig voor onzen goeden vriend Van Spranckhuyzen in de weer? Om vele redenen. In de eerste plaats, omdat zij gaarne in alles met mevrouw Ruytenburg eens is. Vervolgens om nog eene andere zeer gewichtige oorzaak. Eindelijk - maar we zullen het weten, daar op dit oogenblik zich eenige bezoekers bij het rijtuig van Mevrouw Ruytenburg vertoonen. Aan de eene zijde is het Reeve, de model-luitenant, die zijne courtoisie aan Mejufvrouw Dunsinger komt bewijzen, door haar eenige opmerkingen over het klimaat en de hitte op passend hoffelijken toon toe te fluisteren. Aan de andere zijde vertoonen zich Brandelaar en Jonkheer Eduard. De eerste heeft zich spoedig met Mevrouw Ruytenburg in wijdloopige beschouwingen over de bataviasche nieuwtjens verdiept, aanvangende met: - ‘Heeft u goed geamuzeerd op die receptie bij Buys?’ - enz. - en het brommend andwoord van Brandelaar, wiens geweten door de verwaarloozing der nederlandsche voornaamwoorden volstrekt niet werd geschokt. Maar Van Spranckhuyzen had zich met zijne allerbeleefdste buiging naar Jufvrouw Serpensteyn gewend en haar met de hoogste onderscheiding en zijn meest gedistingeerden toon begroet. Uit hun gesprek teekenen we het volgende op: - ‘Mevrouw Ruytenburg heeft me gezegd, dat u met groot genoegen weêr bij ons zult worden ontvangen, maar dat het beter is, zoo u wacht, tot de jonge mevrouw uit Buitenzorg is teruggekomen: daar meneer nog altijd tegen u is ingenomen door de intriges van de Dubois' en de Van Weelys. Wilt u {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} komen op een stil avondjen, als er niets te doen is, dat kan ook zeer goed, want meneer is 's avonds meest altijd uit!’ - ‘En dat alles ben ik zeker aan uwe vriendelijke voorspraak verplicht? Ik kan u niet zeggen, Jufvrouw Serpensteyn! met hoeveel genoegen ik bemerk, dat u mijne belangen heeft willen voorstaan! Er zijn hier in Batavia zoo'n massa parvenufamiliën, waarmeê ik gebrouilleerd ben om haar belachlijken toon, dat het eene ware verademing is eene enkelc waarachtig beschaafde vrouw te ontmoeten!’ - ‘Niet vleyen, meneer Van Spranckhuyzen!’ - ‘Doe me het genoegen, - doe me de eer mij kortweg bij mijn naam te noemen!’ - ‘We zullen er eens over denken; - maar ik heb u nog iets anders meê te deelen. Ik heb eergisteren zeer lang met Mevrouw Buys gesproken, die niet begrijpt, dat u niet meer op hare recepties komt. Ze is het geheel met ons eens, dat de Dubois' en de Van Weelys de zaken zoo bestuurd hebben, alsof u geheel in 't ongelijk waart en Jufvrouw Van Hilbeeck een engel van onschuld, kasian! Mevrouw Buys heeft een briefwisseling met Buitenzorg........’ - ‘Met Lucy?’ - - ‘Met Lucy! En wat het aardigste is, als alles wel gaat, komt Lucy binnen kort hier en zal ze bij Mevr. Buys logeeren.....’ De beide sprekers bogen de hoofden zeer intiem naar elkander over en het gesprek werd zoo fluisterend gevoerd, dat niemant der omstanders er een enkelen klank van mocht opvangen. Na lange pooze dus zachtkens te hebben gesproken, werd Van Spranckhuyzen opgeschrikt door eene vraag van Mevrouw Ruytenburg en bemerkte hij, dat Brandelaar verdwenen was. Hij bleef nog eene korte pooze, maar scheidde weldra van zijne patronessen, om zich onder de wandelaars te mengen. Weinige schreden verder stuitte hij op Brandelaar en Maximiliaan, waarvan de laatste hem aanklampte met eene vraag naar zijn zonderling verdwijnen den vorigen avond gedurende den twist bij Pénurot; - een onderwerp, dat hij aan 't diner niet had willen aanroeren. Jonkheer Eduard verklaarde kalm, dat hij de verschrikte nonna eene pooze had toegesproken en dat hij het niet gemerkt had, toen de anderen waren weggereden. De beide jongelieden hadden hem daarop zeer vragend en uitdagend aangestaard, maar niets verders van hem vernomen, terwijl {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} zij op hunne beurt verklaarden, dat de twist met Pénurot oogenblikkelijk was bijgelegd door het amende honorable van den merkwaardigen ex-assistent. Men wandelde verder, maar het gesprek wilde niet vlotten. Van Spranckhuyzen bleef in diepe gedachten peinzen en scheiddc daarop, na een korten groet, van 't gezelschap. Brandelaar schudde bijna onmerkbaar het hoofd en vloog de trappen der Sociëteit op. Maximiliaan stond gants alleen, maar scheen plotseling iets te zien, 't welk zijne aandacht in hooge mate boeide. Hij wandelde op en neêr langs de rijtuigen, maar toefde het meest in de nabijheid van eene calèche, welke buiten den kring der anderen in de slagschaduw van een bijgebouw der Sociëteit verscholen was. Na eenige oogenblikken van beraad, waagde hij zijne schreden derwaart te richten en verwelkomde hij met eene diepe, eenigzins gedwongen buiging Mevrouw Nuyts van Weely en de beide dames, pas uit Europa aangekomen. Mevrouw van Weely stelde hem vriendelijk voor aan hare dochters Louize en Anna. Max was zeer verlegen, wat hij zeggen zou en babbelde zenuwachtig haastig over allerlei onbelangrijke zaken. De dames beandwoordden hem beleefd, maar spraken meest met Mevrouw Dubois, die naast hare moeder gezeten was. Ten slotte moest Mevrouw Van Weely den hoffelijken improvisator aankondigen, dat ze het terrein verlaten ging en bleef hij alleen staan, verbaasd, onthutst en met iets onvoldaans in zijn hart, dat hij zich niet verklaren konde. Hij had de beide dames Nuyts van Weely gezien! Arme Maximiliaan! Hij was in gevaar zijne specialiteit te verliezen, - zijne sporadische verliefdheidskoorts was volkomen geweken, - hij was er van genezen, totaal genezen, maar er dreigde eene andere zware ongesteldheid voor den armen bachelor! De calèche van Mevrouw Van Weely voerde intusschen het gezelschap huiswaart op den breeden rijweg langs het Koningsplein. Het schitterende maanlicht ontdekte nu volkomen, wie de beide pas aangekomen jonge dames waren. Al wat jeugd, gezondheid, schoonheid en smaak konden bijbrengen, om een tweetal bevallige jonkvrouwen te vormen, was in de beide zusters vereenigd. Louize had de regelmatigste trekken, de donkerste oogen en iets uitnemend geestigs in den glimlach, dien ze karig aan hare woorden toevoegde. Anna was vrolijker, levendiger, kinderlijker; ze lachte soms luide; - hare heldere stem had een klank, die aan eene zilveren klok deed denken. Hare oogen waren zachtblaauw en vriendelijk, - zoo vriendelijk, dat Maxi- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} miliaan zich tweemaal heel dwaas versproken had, toen hij haar aanzag. Mevrouw Nuyts van Weely scheen door de tegenwoordigheid van hare dochters jeugdiger en opgewekter dan vroeger. Mevrouw Dubois zag er zoo gelukkig en innemend uit, als de schoone echtgenoote van Mr. André Antoine Guirault Dubois sints haar huwelijk steeds gewoon was. - ‘Mama!’ - sprak Anna thands - ‘ik zou Batavia niet meer gekend hebben, maar van het Koningsplein wist ik me toch nog iets te herinneren. Welk een prachtige starrenhemel, hoe tintelt alles van zilver in 't maanlicht! Ik ben recht blij, dat ik weêr bij u ben!’ - ‘Lief kind!’ - fluisterde de moeder en drukte haar zacht de hand. - ‘En wat zegt Louise?’ - vroeg ze een weinig nieuwsgierig. - ‘Ik wist niets meer van Batavia!’ - andwoordde deze - ‘maar ik kan u niet zeggen, hoe alles me op nieuw treft en boeit. Alles is hier zoo ruim, zoo wijd, zoo flink ingericht! Geen benaauwde straten en bekrompen huizen! Zie dien trotschen kokos, zijne pluimen ritselen naauwelijks op den nachtwind, hoe rustig schoon, hoe elegant is die boom! Eén ding verwondert me maar........’ - ‘Welnu?’ - ‘Dat de meeste menschen, welke we van avond weêr ontmoet hebben, zoo weinig overeenstemmen met de grootsche natuur, die hen omringt. Wat boezemt hen belang in, waar spreken ze over? Over bals, receptie, muziek.....Altijd over amuzementen! Is er hier dan zulk eene dringende behoefte aan amuzement?’ - ‘Meer misschien dan in Holland, kindlief! Maar we zijn juist bij huis. Ik zal het u straks wel eens laten uitleggen door Dubois, dien ik in de voorgaanderij zie!’ - Gelukkig, dat er niemant meer is, ik heb geen behoefte aan amuzement, als ik mijne lieve ouders na zoo lange scheiding eindelijk mag weêrzien!’ De calèche stond stil, twee heeren ijlden den trap der veranda af, om de dames bij 't uitstijgen behulpzaam te zijn. (Wordt vervolgd.) {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De Katholieke kerk in Nederland in de 16de en 17de eeuw. Door Dr. A.H.A. Ekker. De hierboven geplaatste titel verleide den lezer niet, om ligtvaardig dit opstel, als zullende wel tot de godsdienstige polemiek behooren, voor onleesbaar te verklaren. Ik verzeker hem, dat er geen polemiek in voorkomt. Ik verzeker hem verder, op eigen ervaring afgaande, dat hij hier dingen lezen zal, die hij nog nooit in onze groote handboeken over Vaderlandsche Geschiedenis las. En bij deze beweerde onschuld en nieuwheid voeg ik, als derde lokaas om hem te vangen, de merkwaardigheid van het onderwerp. Die Moederkerk, waartoe onze voorouders minstens tot in de 16de eeuw behoord hebben, welke dagen heeft zij beleefd sedert Calvijn hier zijne tente opsloeg? Welke waren, tijdens den opstand tegen Spanje, hare lotgevallen, hare wederwaardigheden? Welken strijd voerde ook zij in eigen boezem, en hoe hield zij na den Spaanschen tijd in de Vereenigde Provinciën stand? Ziedaar vragen, dunkt mij, wier rigtige beantwoording den weetgierige boeijen kan. De Transvaalsche Boer moge - sedert de chirurgijn van Riebeek in 1650 met zijne kolonisten aan Afrika's zuidpunt landde - van lieverlede, van ouder tot ouder inheemsch geworden zijn in zijn nieuwe werelddeel; toch doet het hem goed van het land zijner Europeesche vaderen te hooren. De Katholieke {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk is ons eerste vaderland. Daarin werden onze voorgeslachten opgekweekt, daarin ontvingen ook zij hunne opvoeding, die wij dankbaar als de stichters onzes nieuwen levens begroeten. Wij, protestanten, mogen de Moederkerk verlaten hebben; maar haar vergeten kunnen wij niet. - Bovendien, niet alle Nederlanders verlieten haar: op dit oogenblik staan in ‘het Protestantsche Nederland’ hare belijders tot de protestanten als 2 tot 3; en zij heeft in de bangste dagen der vervolging vrome aanhangers gehad die hunne trouw bezegelden met hun bloed. Inderdaad, het is eene leemte in onze Vaderlandsche-Geschiedenisboeken dat wij er zoo weinig in opgeteekend vinden van dat deel onzer landgenooten, dat thans naast ons en met ons zoo rustig de zegeningen der vrijheid geniet. d' Oude veete werd vergeten: thans zijn wij allen vrije burgers, elk zijnen God dienende naar zijne conscientie. Dat vrijheidsgevoel deed Israëlieten, katholieken, protestanten in November '63 als broeders feestvieren; dat is de constitutioneele Eendragt die Magt maakt. En als de hemel helder blijft (want de politieke wigchelaar heeft op meer cyclonen te rekenen dan de Utrechtsche meteoroloog), als de hemel helder blijft, dan zult ge datzelfde vrijheidsgevoel zich wederom zien lucht geven in den aanstaanden zomer, als Waterloo verjaart. Dan zal wederom katholiek en Israëliet zich met ons opmaken om, wanneer Blücher en Wellington het Plaudite! roepen bij den afloop van het groote drama, eene dankbare hulde te brengen aan de helden van het huiveringwekkend stuk. Tot dezen welbehagelijken toestand zijn we echter niet pijlsnel gekomen. Godsdienstige en staatkundige vrijheid is eene rijpheid waartoe men zeggen zou dat de zon slechts enkele volken stoven kan. Neem Engeland, neem Nederland; maar dan hebt ge ook alle luwe plekjes, waar de gouden appel rijpt, in Europa's fruittuin geteld. En ook hier te lande is die volle rijpheid evenmin als in Engeland eeuwenheugend. Als het zwaarbeladen schip dat de rivier met tegenwind oplaveert, gaan de volken ‘en zigzag’ vooruit. Werkelijke vrijheid in politiek en godsdienst zal wel het laatste station zijn, door de ingenieurs voorlang uitgebakend, maar in de meeste landen door het staatsspoor zeker in de 19de eeuw nog niet bereikt. Eene schets te nemen van den grond eer hij wordt opgehoogd en met onze rails overdekt, is even wenschelijk en praktisch als à tête reposée eens na {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} te gaan wat er alzoo geschied is alvorens wij, vergeleken met andere volken, thans gezegd mogen worden in Abrahams schoot te wonen. De mensch is van nature geneigd, de kritiekste momenten des levens bij voorkeur te gedenken, daar omheen alle bijzonderheden te groepeeren en er, hetzij voor zich zelven, hetzij voor anderen, leering uit te putten van allerlei aard. Dat is ook in het staatsleven het geval. Zie eens hoe onze opstand tegen Spanje Nederlanders en vreemden aantrekt, hoe menig peinzende geest door dat onderwerp werd geboeid. Zie eens hoe telkens het Hollandsche jaar 1672 en het Engelsche 1688 van alle kanten beschouwd worden en wat al deducties uit die historische beschouwingen door de nakomelingschap zijn gemaakt. Onder andere schoone verzen (in der tijd in de Vaderlandsche Letteroefeningen geplaatst) die de kleinoodiën mijner kindsheid waren, zong, drie- vier en dertig jaren geleden, de jeugdige Potgieter, uit Noorwegen, dit kort maar roerend liedje aan Nederland toe: Graauw is uw hemel en stormig uw strand, Naakt zijn uw duinen en effen uw velden: U schiep Natuur met een stiefmoedershand; Toch heb ik innig u lief, o mijn land! Al wat Gij zijt is der Vaderen werk: Uit een moeras wrocht de vlijt van die helden, Beiden, de zee en den dwingland, te sterk, Vrijheid een tempel en Godsvrucht een kerk. Blijf wat ge waart, toen ge blonkt als een bloem: Dat U Europe den zetel der orde, Dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem, Land mijner vad'ren, mijn lust en mijn roem! En wat de donkere toekomst bewaart, Wat uit haar zwangere wolken moog worden, Lauw'ren behooren aan 't vleklooze zwaard, Vaderland, eenmaal het vrijste der aard! Dat die vrijheid thans het deel aller Nederlanders is, dat danken wij aan het Protestantisme. De actueele toestand hier en in Engeland zal den katholiek het wenschelijke van persoonlijke en godsdienstvrijheid doen beamen; maar de geschiedenis leert, dat niet één katholiek volk in dit opzigt den trap van ontwikkeling bereikte, waarop wij Nederlanders en de Engelschen thans staan. Met hoeveel vormelijks ook bezwaard, hoe gebrekkig ook uitgevoerd door zijne adepten, het Protestan- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} tisme was de drager der ware humaniteit. Het bragt de godsdienst uit de kerk in den mensch, stelde twee geboden: ‘Hebt elkander lief’ en ‘Onderzoekt alle dingen,’ en den trouwhartigen onderzoeker, tot in de ziel verontrust bij zijne resultaten, troostte het met de verzekering ‘De waarheid zal u vrijmaken.’ Hoe langzaam nu die vrijheid moge zijn gekomen; hoezeer zij ten slotte nog een krachtigen schok van de Revolutie van 1789 behoefde om in Nederland van stapel te loopen, - God lof, zij is er; maar, uitvloeisel van den zuiveren geest des Christendoms, zij zou er nimmer gekomen zijn als niet, vóór drie eeuwen, het Protestantisme, met zijn verzet tegen het onheil door de ‘vaderlijke regeringen’ gesticht, was verschenen. Dat is de leering die de onpartijdige beschouwer trekt uit de geschiedenis. Die leering is vertroostend, al is zij beschamend. Zij is vertroostend voor hem die bij een wereld vol ongeregtigheid soms wanhoopt aan verbetering. Verbetering komt er; helaas, zij komt traag, zij komt spade. Maar de reden, dat de vrijheid die wij bezitten zoo spade kwam is: dat zij werd tegengewerkt door bekwame belangzuchtigen; dat de kleine schare verlichten niet altijd verstandig te werk ging en dat hare energie, om op de indolente massa in te werken veelal ontoereikend was. Een gevoel van billijkheid, van verdraagzaamheid zien we thans, meer dan vroeger, die massa doorstroomen. Moge slechts de School één der hoofdbronnen blijven, waaruit de frissche wateren des levens naar alle woningen worden geleid. Waar het onderwijs het denkvermogen gaande maakt en aan dat vermogen stof om te verwerken bijbrengt; waar de opvoeding, niet alleen de huiselijke maar ook die der school, bezield door den geest des Christendoms die intellectueele krachten voorzigtig ten goede rigt, - daar wandelt een volk, uit de doornstruiken der bekrompenheid, op de baan der ware humaniteit....Maar genoeg van het Heden. Moge de mensch als hij krank is eerst ten volle den schat der gezondheid waardeeren, de gezonde kan leering trekken en dankbaar zijn aan de legerstede des kranken. Om ons, zoo noodig, te verzoenen met het Heden, om den heugelijken toestand onzer maatschappij te waardeeren, beschouwen wij van nabij de troebele dagen van olim, toen de zwaarden werden aangegespt en ‘het vuur der Inquisitievlammen’ op het vaandel onzer vaderen de leuze deed schitteren: ‘Liever Turksch dan Paapsch.’ {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Opkomst der hervorming in Nederland. Onze natie is eene lezende natie. Amédée Pichot, de hoofdredacteur der Revue Britannique, sprekende, niet sans phrases, over Koning Willem III die in 1861 een bezoek bragt aan het Fransche hof, vermeldt dit voor ons opmerkelijk feit, dat zijne Revue in Nederland zóóveel lezers telt, dat hij er somwijlen over gedacht heeft of het niet billijk was zijn hoofdbureau naar Amsterdam, 's Gravenhage of Rotterdam te verplaatsen. Ik zou durven gissen dat de Revue des deux Mondes ten onzent, vooral in den laatsten tijd, voor de Britannique in exemplarental niet onderdoet. Dat zijn verblijdende opgaven die den trek naar gezonden kost bij de natie bewijzen. Welnu lezen - dat niet genoeg geprezen werk! - was reeds in Luthers tijd voor den Nederlander een behoefte; maar het was een werk toen gevaarlijker dan thans. Want keizer Karel, 't gemeenschappelijk hoofd van Duitschland, Spanje en Nederland, zag ongaarne de beweging door Luther en de zijnen in de kerk verwekt, waaruit hij, niet ten onregte, bewegingen duchtte in den staat. Luther werd dan ook in 1521 op den Rijksdag te Worms, in plaats van wederlegd, met zijne aanhangers en zijne geschriften ten vure gedoemd. De doodstraf werd ook op het lezen der bijbelvertaling gesteld en in 1522 werden Inquisiteurs benoemd; want inniger dan ooit met den Paus verbonden, was Karel thans vast besloten alle ketterij uit te roeijen. - Jan de Bakker, een 26jarig priester was de eerste in Noord-Nederland die, in 1525 te 's Gravenhage, gewurgd en verbrand werd. Na hem trof dit lot, althans kerkerstraf en boete, meerderen. Telkens worden de plakkaten gescherpt. In 1529 ‘zouden de ketters gedood worden, de mans door het zwaard, de vrouwen met de putte (d.i. door ze levend te begraven), de relapsen (die ten tweeden male afgevallen waren) door het vuur.’ Teunis Teekszoon te 's Gravenhage, in 1530, ten vure verwezen, gaat zingend en God dankend naar den brandstapel. In 1531 wordt in Limburg een gansch gezin, de man, de vrouw, twee dochters, twee schoonzonen, verbrand: zij riepen den naam huns Zaligmakers aan tot aan hun jongsten snik. De plakkaten, hoe scherp ook, zijn ongenoegzaam. In 1540 wordt den ketters de beschikking over hunne goederen ontzegd, in 1544 hun het {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} vlugten zooveel mogelijk belet, in 1550 het aanbrengen eens ketters met de helft der goederen des veroordeelden beloond. Maar genoeg feiten 1) ten bewijze dat de landvoogdessen Margaretha († 1530) en Maria, die in 's Keizers afwezigheid deze landen bestuurden, al het mogelijke deden om de nieuwe leer tegen te gaan. De Inquisitie, d.i. het opsporen, vatten en vonnissen van andersdenkenden kwam in vollen gang; ja Ruard Tapper van Enkhuizen gedroeg zich als opperinquisiteur zoo gestreng, dat de Landvoogdes zelve bij Karel op verzachting der plakkaten moest aandringen. Het eenige echter wat zij bewerken kon was, dat de gehate naam van Inquisitie verwisseld werd met die van ‘Geestelijk Gerecht.’ Terwijl overigens Frankrijk, Italië en Duitschland door burgeroorlogen werden verscheurd, bloeiden hier in vollen vrede handel en fabrijken, en tal van vreemdelingen, waaronder vele die de nieuwe leer beleden, bezochten ons land. Slechts die plakkaten wierpen daarop een zwarte schaduw. Omdat zij de H. Schrift gelezen, een heiligenbeeld onëerbiedig aangezien of gespot hadden met de werkelijke tegenwoordigheid van het ligchaam en bloed van Christus in een ouwel, werden er - volgens geloofwaardige schrijvers - krachtens Karels plakkaten wel 100,000 levend begraven, onthoofd, geworgd of verbrand. Maar de ketterij wies als een mosterdzaad: ook in Nederland zou bewaarheid worden het woord van Gaillard, den historieschrijver van François I: ‘Vervolg een mensch om een gevoelen dat nog niet geheel het zijne is en gij zult het hem weldra geheel doen aannemen.’ Toch was nog verreweg het grootste deel der landzaten katholiek, toen Karel V in 1556 zijnen troon van Spanje, Napels en de Nederlanden afstond aan zijnen zoon Filips II. IJverig katholiek en in gemoede overtuigd van het heilzame der plakkaten tegen de ketters, was Filips echter de drie eerste jaren daarmede niet gestreng, omdat hij ongenoegen vreesde bij de Nederlanders, wier geldelijke hulp hij behoefde in den oorlog tegen Frankrijk. Na drie jaren strijdens wisten de alvermogende kardinaal van Lotharingen en de schrandere Granvelle (de hoofden der katholieken {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} in Frankrijk en Nederland) den vrede tusschen hunne dweepzieke meesters te bewerken, onder belofte van wederzijdsche zamenwerking ten einde de ketterij uit te roeijen met geweld. Dit plan, in een gesprek met koning Hendrik van Frankrijk in 1559 vernomen, stuitte Willem van Oranje geweldig tegen de borst. Hoewel zelf katholiek, was Oranje hoogst verdraagzaam. Zachtzinnig van aard, verfoeide hij het onregt, dat men in den zin had tegen eene partij waartoe zijne brave moeder, zijne vier broeders, eenige zijner zeven schoonbroeders, zijn talrijke vrienden van hooge geboorte behoorden. Van het jaar 1559 dagteekenen dan ook de bijnaam van ‘Zwijger’, het wantrouwen het vormen eener oppositie, het uiten van grieven door de Edelen en Staten. Van die oppositie was, toen Filips zich in 't najaar van 1559 naar Spanje inscheepte en zijne kloeke zuster Margaretha in de landvoogdij achterliet, Willem van Oranje het hoofd. Eerst was hij echter in eene moeijelijke stelling. Als Filips' stadhouder in Holland, Zeeland en Utrecht was hij genoodzaakt de hand te houden aan 't uitvoeren der plakkaten tegen de ketterij; maar in 1561 hertrouwd met Anna, de Luthersche dochter van Maurits van Saksen, moest hij de nieuwe leer gedoogen in eigen huis. Hij vertrouwde echter op 's konings staatkunde, die hem in dezen zou te hulp komen. Hij rekende er vast op, dat Filips het onuitvoerbare zijner plakkaten spoedig zon inzien. Hoe? zou hij in 't kleine Nederland - de veelbetreden brug tusschen de twee groote rijken Duitschland en Frankrijk - vernietigen willen, wat hier zelfs aan 't vorstelijk hof in eere stond en ginds sedert vier jaren een regt had van bestaan? Te Parijs had zich reeds in 1555 eene protestantsche gemeente gevormd en 8,000 hervormden vergaderden eerlang des nachts op het Pré-aux-Cleres om te zamen de psalmen te zingen die Marot in het Fransch op rijm had gebragt. Daar kwamen de koning van Navarre, Anton van Bourbon en zijne vrouw, de heldhaftige Jeanne d'Albret, daar kwamen de prins van Condé, Coligny, Dandelot en eene menigte heeren van het hof. En eer nog de edele Anne du Bourg zijn geloofsmoed boette met de galg (1559), waren de Hugenooten in Frankrijk reeds ‘een volk’, volgens de uitdrukking van den ijverig katholieken Pasquier. De élite der maatschappij, de bekwaamste prelaten, hooge edellieden, nagenoeg alle groote mannen van wetenschap, waren {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} opentlijk of in hun hart, hervormingsgezind. Toen Karel IX, onder de voogdij zijner moeder Catharina de Medicis in 1560 den troon beklom, had de hervorming zulke vorderingen gemaakt, dat schier de geheele adel het katholicisme verlaten en minstens een zesde deel der bevolking de nieuwe leer omhelsd had. En een pauselijk legaat verklaarde te vreezen dat het geheele koningrijk voor de hervorming zou gewonnen zijn. Dat was de vrucht der eenvoudige lezing des bijbels in de landtaal, waarvoor Ramus ijverde met woord en daad. En Duitschland? - Het had meer gedaan dan Frankrijk. Het had met het zwaard in de vuist den keizer officiëele vrijheid voor Luthers doctrijne afgedwongen. Van Wittenberg als uitgangspunt, onder de hoede van den Saksischen Keurvorst en den Hessischen Landgraaf in beider landen ingevoerd, allengs in Noordelijk Duitschland inheemsch geworden, doorgedrongen in Frankenland en Zwaben, geplant aan Donau en Rijn, uit Straatsburg door Lotharingen en den Elzas verbreid, was de Evangelische leer het palladium geworden der ontwikkelde burgerklasse, van de boorden der Noorden Oostzee tot aan Zwitserlands bergen, in de talrijke Rijkssteden, als daar waren Maagdenburg, Neuremberg, Hamburg, Bremen, Lubeck, Brunswijk, Rostock, Goslar, Straatsburg, Ulm. Geen Rijksdag vermogt met zijnen glans de geloovigen te verblinden of hunne (Augsburgsche) confessie met zwakke gronden te weerleggen; geen Keizer met zijnen toorn de nieuwe sccte te verstrooijen die, te Smalkalden in 1531 tot eendragt verbonden bij mogelijk gevaar, haar vertrouwen uitte in het juist nu gedichte lied: ‘Een vaste burg is onze God.’ Tot dat verbond, althans tot de Evangelische leer, treden allengs, terwijl de Keizer door buitenlandschen krijg zich de handen gebonden heeft, vorsten en volken toe. Leipzig, Meissen en Dresden onder hertog Hendrik van Saksen (1539); Joachim III, keurvorst van Brandenburg (1539); Anhalt en Mecklenburg sluiten zich aan. De Aartsbisschop van Mainz laat in zijne stiften Maagdenburg en Halberstadt der reformatie haar vrijen loop, onder voorwaarde dat de stenden op zich nemen zijne schulden te betalen (1539). Wolfenbuttels hatelijke hertog wordt door de Saksers en Hessen verjaagd. In weerwil der Beijersche hertogen volgt de rijksstad te Regensburg het voorbeeld van Augsburg. Otto {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrik van den Opperpaltz neemt deel aan 't Smalkaldisch Verbond, gelijk Frederik II, de keurvorst van den Rijnpaltz, de nieuwe leer vrijelijk in zijne staten toelaat in 1546. Ook Baden-Durlach omhelst de nieuwe leer: zelfs legt de keurvorst van Keulen zijn' stenden een door Butzer en Melanchton bewerkt hervormingsplan voor. Wel mogt men dus van weêrszijden trachten zich vriendschappelijk in een godsdienstcongres, te Regensburg in 1541 gehouden, te verstaan. Doch de toeleg mislukte, en Karel met Frankrijk vrede, met de Osmanen een wapenstilstand gesloten hebbende, gaat nu tot ernstige stappen ter onderdrukking der kerkelijke revolutie over (1544). Deels door omkooping, deels door wapengeweld lost hij het Protestantsch Verbond op, en is reeds in 1547 volkomen overwinnaar. Kerk en staat op nieuw willende regelen, wil hij aan het Keizerschap zijn ouden luister hergeven door het te verheffen boven de magt van Rijksvorsten en Pausen. ‘Wereldlijk hoofd der Christenheid’ zal hij worden, als zijn lievelingsdroom wordt vervuld. Maar die wordt niet vervuld. Dezelfde man aan wien hij zijnen triumf te danken had, werd de oorzaak zijner schande. Maurits van Saksen berouwde het de zaak der Protestanten te hebben verraden. Hij keert terug, en met hem keert de krijgskans tegen den keizer die, jichtig en moedeloos, in het holle van den nacht over de besneeuwde bergen van Tyrol naar Karinthië vlugt. Den 26sten September 1555 komt de gedenkwaardige godsdienstvrede van Augsburg tot stand, waarbij den aanhangers der Augsburgsche geloofsbelijdenis niet slechts volledige gewetens- en godsdienstvrijheid werd gewaarborgd, maar ook burgerlijke gelijkheid voor 't geregt en 't voortdurend bezit der kerkegoederen die zij tot dus verre hadden gehad. Ziedaar de toestand van Midden-Europa en de les der historie, die Karel V zijnen zoon Filips medegaf op den troon. Oranjes verwachting - dat die zoon zijn voordeel zou doen met de ervaring des vaders - werd bitter teleurgesteld. Filips' laatste daad vóór zijn vertrek was de nieuwe regeling der Roomsch-katholieke Kerk, die hij door de aanstelling van meerdere kerkvoogden op hechteren grondslag meende te vestigen. Zijn laatst vaarwel aan zijne zuster was eene aanbeveling om streng op de handhaving der plakkaten toe te zien. Wat er in de 8 volgende jaren tot aan Alva's komst (1567) {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurde zijn algemeen bekende feiten die ik, mede ter herinnering, van mijn standpunt even aanstip. Nationale haat tegen Spanje doet duchten voor partijdigheid van Filips, den geboren Spanjaard, vooral voor de officiëele invoering van despotieke instellingen zooals de Inquisitie. Roomsch en onroomsch is ontevreden over het oprigten dier menigte nieuwe bisdommen: een maatregel even onverstandig als die welke onze Aprilbeweging in het leven riep. - Men uit klagten over hetzij vermeende, hetzij wezentlijke grieven, b.v. het achterblijven van een klein getal (3,000) Spaansche soldaten en de tegenwoordigheid van Granvelle, welke staatsman niets misdeed dan dat hij der oppositie in den weg was. 't Verbranden der ketters houdt aan; maar de Nederlandsche protestanten vatten moed uit den gunstigen keer dien de zaken in Frankrijk nemen (1561 en '63): dáár en in Duitschland hebben zij geloofs- en bondgenooten. Zij worden talrijker en magtiger: duizenden deelen heimelijk in hun geloof. De Nederlandsche koopsteden vooral verlangen meer verdraagzaamheid, opdat de vreemdelingen niet worden geweerd. ‘Zij konden in Nederland (zegt van Meteren) van de Gereformeerden zoo kwaad een gevoelen niet hebben als de Inquisiteuren in Spanje, die hare Morisquen, Sarazijnen en Joden veel beter achtten; want zij in Nederland dit dagelijks experimenteerden in haren handel en wandel, bevonden hen te wezen oprechte lieden, vol geloof, liefde en waarheid.’ Oranje en de meerderheid der Edelen die zich om hem schaarden waren - na Granvelle dien zij als hunnen tegenvoeter beschouwden te hebben verwijderd - in 1564 en '65 alvermogend bij de Landvoogdes. De vervolging neemt af: Margaretha stemt toe dat men bij den koning op volkomen gewetensvrijheid aandringe: daartoe wordt Egmond afgevaardigd. De uitkomst echter dezer zending (1566), waarop allen de oogen gevestigd hadden, was, dat de vorst onverzettelijk bleek te zijn, ja den Raad van State opdroeg om, in overleg met twee of drie der voornaamste bisschoppen, middelen te beramen tot fnuiking der ketterij. De ontsteltenis in het gansche land is groot. De prins neemt zijn ontslag. De meer hevige Edelen sluiten, tegen 's Prinsen bedoeling, een Verbond (of compromis tegen de Spaansche inquisitie) met Hendrik van Brederode en Lodewijk van Nassau aan het hoofd. Brederode met driehonderd Edelen te Brussel aan het hof verschenen, reikt aan Margaretha een Request over om matiging der plakkaten, op grond dat een algemeene volksopstand onvermijdelijk is. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkelijk is er moderatie noodig; want de spanning onder de burgerij neemt toe bij den dag: veel gereformeerde leeraren, vooral uit Frankrijk, komen herwaarts: de openbare prediking in het vrije veld is niet meer te beletten. Van 4- tot 15,000 personen verzamelen zich ter hagepreek. Van een dier vroegste vergaderingen die, in weerwil der overheid, te Overveen bij Haarlem gehouden werd, zegt Brandt: ‘'t Meeste volk was daar den ganschen nacht geweest en had bij gebrek van ander verblijf op 't veld geslapen. Ten leste kwam ook de Predikant. Men stak twee stokken in de aarde en bond daar een sperre overdwars aan vast om hem tot stut en leuning te dienen. Na het zingen en bidden predikte hij over Efez. 2, v. 8, 9 en 11, en dat, ofschoon hij zeer klein en zwak van persoon was, omtrent vier uren lang, in een zeer heeten zonneschijn. Eindelijk bad hij wel vurig voor alle standen van menschen en met name voor de Overheid, zoodat daar weinig drooge oogen gezien werden.’ Zelfs in veel steden is men gedwongen godsdienstoefening te vergunnen. De Verbonden Edelen beloven in Julij 1566 den onroomschen bescherming. Men wapent zich om ter preek te gaan: meer dan 200,000 man komen aldus in 't geweer. Toen, helaas, uitte zich in de onderscheiden gewesten, gelijktijdig en algemeen, zonder overleg of beraad, de gemoedsstemming der gistende menigte. De Beeldenstorm woedde in Augustus 1566 over 't gansche land. De furie die alle kerken, kloosters, godshuizen schond, sloot tevens den weg van minnelijke verzoening, welke eene eendragtige, nationale houding tegenover den Spaanschen Vorst welligt zou hebben bewerkt. Schrik en verslagenheid zijn de droevige gevolgen der baldadigheid; roomsch en onroomsch vreezen voor regeringloosheid. 't Verbond der Edelen verloopt. Margaretha herwint het gezag, omstuwd door velen die den toorn van Filips duchten. Voor 't eind van April '67 zijn alle schuldigen gestraft, is alles onderworpen; de verordeningen tegen de ketters zijn harder dan ooit. Margaretha vordert een nieuwen eed van ‘gehoorzaamheid tegen elk en een iegelijk zonder onderscheid.’ De prins weigert dien en vertrekt. Met hem vertrekken meer dan 100,000 Nederlanders naar Engeland, Frankrijk en elders. Een jaar na den Beeldenstorm (Aug. '67) verschijnt Alva. Ik heb gemeend dit wel wat groote voorportaal te mogen stellen als ingang tot mijne Katholieke Kerk, ten einde de meeste {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} lezers, wien welligt als mij het historisch beloop der zaken niet in bijzonderheden in 't geheugen was gebleven, gemakkelijk te oriëntéren op het terrein. Terwijl ik onze historici, zoo noodig, naar het degelijk werk van Dupae de Bellegarde 1) verwijs, laat ik thans eene schets volgen, hoofdzakelijk aan dezen schrijver ontleend, van hetgeen, mijns inziens, bij eene uitvoerige schildering van den inwendigen toestand onzes vaderlands in de 16de en 17de eeuw, hunne aandacht verdient. Het is in de eerste plaats de Inrigting en uiterlijke staat der Katholiere kerk in Nederland sedert de hervorming. Een vrome taak, die keizer Karel niet had kunnen volbrengen, wachtte den zoon. De reorganisatie der hiërarchie in Nederland was een der eerste regeringsdaden van Filips, die waarlijk niet strekte, om zijn populariteit bij roomsch of onroomsch te verhoogen. Tot dus verre waren er in de 17 provinciën 4 bisdommen geweest: Kamerijk, Utrecht, Atrecht, Doornik, afhankelijk van Reims en Keulen. Thans werden Kamerijk en Utrecht tot aartsbisdommen verhoogd, een derde te Mechelen opgerigt en 13 nieuwe bisdommen gesticht. Deze laatsten gevoegd bij die van Atrecht en Doornik hadden dus 15 bisschoppen, suffragant (ondergeschikt) aan de 3 aartsbisschoppen. 6 van hen behoorden onder Mechelen, 4 onder Kamerijk, 5 onder Utrecht. De diocesen, onder Utrecht ressorteerende, waren Haarlem, Deventer, Leeuwarden, Groningen, Middelburg. Het aartsbisdom Utrecht zelf telde ongeveer 300 steden of dorpen, 't bisdom Haarlem 162, Deventer 164, Leeuwarden 272, Groningen 314, Zeeland 110. De 5 kapittels 2) der 5 kerken te Utrecht hadden stceds het regt gehad gezamentlijk hunnen bisschop te kiezen en aan te {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, een regt schier aan alle kapittels van kathedrale kerken eigen en dat Karel V hun ook bij acte van 30 Sept. 1528 liet. Doch hoe het zij met de bul van paus Clemens VII van 20 Aug. 1529 (zie Dupac de Bellegarde p. 31): zooveel is zeker dat het regt van verkiezing, hetwelk de vijf kapittels van Utrecht tot dusver hadden uitgeoefend, door de bullen van paus Paulus IV en Pius IV, in 1559 en 1560, aanzienlijk werd verkort. Filips krijgt nu het regt van benoemen voor het aartsbisdom zoowel als voor de 5 suffragante zetels. Intusschen verliet de vorst den traditioneelen weg niet, blijkens zijnen brief aan de 5 kapittels van Utrecht, 20 Sept. 1561 geschreven, waarin hij, hun Fredrik Schenck voorstellende als eersten aartsbisschop, wenscht, dat zij hem eveneens behoorlijk als zoodanig zullen ‘kiezen, aannemen en aanstellen.’ Het metropolitaansch kapittel heeft dan ook sedert dien tijd dat regt steeds met meer of minder plegtigheid uitgeoefend. Fredrik Schenck, baron van Toutenburg 1) was de eerste aartsbisschop van Utrecht, of wel als men Willebrord en Bonifacius medetelt, de derde. Hem was de droevige taak beschoren, van 1561 tot 1580 getuige te zijn van staats- en kerkberoeringen die zijn kromstaf niet bezweren kon. Hij moest het nog beleven, dat de provincie Utrecht de openbare uitoefening der katholieke godsdienst bij plakkaat van 14 Junij 1580 verbood. Leedgevoel over de officiëele verdelging zijner kudde sleepte, twee maanden later, den herder ten grave. Toch is, hoewel onder verschillende vormen en met meer of minder lange tusschenpoozen bij 't benoemen, de zetel {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} der aartsbisschoppen van Utrecht steeds tot op onzen tijd bezet geweest. Ook 't kapittel der kathedraal van Haarlem heeft, schoon zonder openbare kerken en inkomsten, en 155 jaren (1587-1742) zonder hoofd, zich onafgebroken staande gehouden en, met meer moed en vastheid dan 't metropolitaansche, zijne regten gehandhaafd en doen gelden. 't Kapittel der kathedraal van Deventer benoemde van 1577 tot 1665, terwijl de bisschoppelijke zetel open stond, groot-vicarissen 1) ter besturing der diocese; het werd in 1591, na de inname van Deventer, naar Oldenzaal verplaatst, doch eigentlijke opvolgers had tot 1758 de laatste bisschop Gilles de Monte (te Zwolle, 1577) niet. Geldgebrek maakte het den benoemden Gijsbert Coeverinck onmogelijk in functie te treden. Cunerus Petri, de tweede en laatste bisschop van Leeuwarden, had met groote moeijelijkheden, ook van den kant zijner geestelijken, te kampen: hij werd bij den ommekeer der zaken in Friesland eerst te Harlingen in de gevangenis en later met 800 gl. pensioen in een klooster geplaatst. Sedert liep, door het {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} vlugten aller kanunniken, 't kapittel zijner kathedraal geheel te niet, en 't beheer zijner diocese kwam eerst aan Haarlem, later aan den aartbisschop van Utrecht. De generaal der Dominicanen Jan Knijff was door Granvelle in 1563 tot eersten bisschop van Groningen gewijd. Bruhesius, tot zijn opvolger bestemd, stierf wóór de wijding (1600); Arnold Nijlen, daarop tot den bisschoppelijken zetel verkozen, bestuurde, ofschoon niet plegtig gewijd, 4 jaren de diocese. Toen liet de Regering, tot de nieuwe leer overgegaan, Nijlen opsluiten, doch herstelde hem eerlang in vrijheid, zoodat hij te Groningen woonde tot 1594, toen de stad overging. Sinds Nijlens vertrek vindt men, noch te Groningen noch te Leeuwarden, hetzij van een kapittel hetzij van een vicaris-generaal melding. Haarlem werd eerst, later Utrecht met het beheer belast. Te Middelburg eindelijk wordt na den dood des eersten bisschops Nicolaas de Castro (1573), Jan van Strijen eerst tot vicaris-generaal, later (1581) tot bisschop benoemd. Ook hem maakt de inname der stad het wonen aldaar ondoenlijk. Achtereenvolgens zetelt hij te Keulen, Roermond, Leuven, in welke laatste stad hij met beleid het seminarie, door Filips II voor zijne diocese gesticht, beheert († Julij 1594). Gedurende eenige jaren is hij de eenige gewijde bisschop die overig is van de 6 kerkvoogden der metropolitaansche provincie Utrecht. Wel had hij nog een opvolger in Karel Filips de Rodoan; doch daar de omstandigheden geenen bisschop vergunden zich te Middelburg op te houden werd na zijn dood (1616) deze diocese door de vicarissen-generaal der Utrechtsche bestuurd. In 't begin van den opstand (1566-1579) werd, vooral door 't beleid van den prins van Oranje, de instandhouding der katholieke godsdienst bedongen en beloofd. 't Was op veel plaatsen slechts verzet tegen ‘de Spaansche tyrannij.’ Ook de Unie van Utrecht (23 Jan. 1579) bepaalde dat niemand om der godsdienst wil mogt bemoeijelijkt of ondervraagd worden, alsmede dat alle geestelijke en tot kerken, kloosters of collegiën behoorende personen het vrije gebruik zouden behouden van al hunne goederen, godsdienst, kleeding. In dien geest schreven ook de Staten van Holland aan Amsterdam. En de eerste inbreuk op die bepalingen werd ten strengste door de hoofden der Unie gegispt. Intusschen hadden de katholieken, vooral de {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijken, veel te lijden hetzij van 't oproerig gemeen, dat niet in toom gehouden werd, hetzij van eigendunkelijke partijhoofden die zich niet stoorden aan de gemaakte wet. Bij de opsomming der gruwelen door de Spanjaarden gepleegd, mag in onze vaderlandsche geschiedboeken, als tegenhanger, de historie der 19 Gorkumsche martelaren, die door den Hollandschen Alva, Lumey, in 1572 op duivelsche wijze werden omgebragt, niet ontbreken. 't Uitvoerig relaas kunt gij lezen bij Dupac bl. 47-61. Doch toen de protestanten zich allerwegeve rmenigvuldigden, toen door de wreedheden der Spanjaarden hunne verbittering en door de zamenkoppeling van Kerk en Staat hun argwaan tegen alle katholieken werden gaande gemaakt, werd allengs de verhouding anders. Hunne meerderheid gevoelende, en in 't geheim of openlijk door de hoofden der Unie beschermd, begonnen eerlang de protestanten de openbare uitoefening der katholieke godsdienst te verbieden en den katholieken hunne kerken te ontnemen. Utrecht doet dit, met verbeurdverklaring der meeste geestelijke goederen 14 Junij 1580; evenzoo de Staten van Holland in Maart en Dec. 1581, gelijk het heette als tijdelijke schorsing. De katholieken van Haarlem worden van al hun kerken en openbare eeredienst beroofd: klagten daarover bij den Prins baten niet. Nog strenger plakkaten te Utrecht in 1588: tegen alle, zelfs geheime, godsdienstige zamenkomsten der katholieken wordt zware straf gedreigd. Het ediet van Holland en West-Friesland (9 Mrt. 1589) verbiedt het drukken en verspreiden van geschriften ten gunste der katholieke leer, het lezen der mis of eenige andere oefening van ‘'t Paapsche bijgeloof’ hetzij in dorpen of steden, kerken of huizen, schepen of schuiten. Den 12 Maart 1591 wordt bij zware straf verboden het zenden van jongelieden naar de universiteiten van Leuven, Douai, Dol of andere aan den Spaanschen koning onderworpen plaatsen. Nog andere plakkaten tegen de katholieken worden uitgevaardigd in 1594 en '96. Maar in de meeste latere wordt er - en dit is opmerkelijk - onderscheid gemaakt tusschen de gewone wereldlijke priesters uit het land zelf en de vreemde monniken, vooral de Jezuïten. De buitensporigheden dezer laatsten vooral, hunne oproerigheid, hunne leer over den vorstenmoord, hunne geldgierigheid, hun loeren op erfenissen geeft aanleiding tot de meeste edicten. In dien geest is ook de verzoenende toespraak {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} die de president Jeannin, ambassadeur des Franschen konings, hield tot de Staten Generaal in Junij 1590, om althans bij oogluiking de uitoefening der katholieke godsdienst te dulden, als men haar niet wilde erkennen bij de wet. Ook hij onderscheidt de rustige, getrouwe katholieke priesters van de oproerpredikers en raadt aan, alle welgezinde geestelijken hunne namen te laten opschrijven in publieke registers, en door goed ter naam staande burgers de verklaring te laten onderteekenen dat die priesters fatsoenlijke, rustige burgers zijn. Zoo doende zult gij - zegt hij - alle geestelijken kennen en weten wie te vertrouwen zijn; en zijn er nog anderen verborgen, gij kunt dan dadelijk vermoeden, dat zij kwaad in den zin hebben en hen straffen. Bij plakkaat van 26 Maart 1612 verbanden de Staten van Holland en West-Friesland de Jezuïten, ‘damnosa Jesuitarum secta’, hen onderscheidende van die inlandsche geestelijken die een vaste en bekende standplaats hadden. Evenzoo 't plakkaat van 26 Febr. 1622 dat de Jezuïten uit de 7 provinciën bant, als ‘verderfelijke en moorddadige secte’, terwijl (als werd Jeannins raad gevolgd) de andere priesters, ‘die geen Jezuïten zijn’ binnen 8 dagen hun naam en woonplaats moeten opgeven. Dit plakkaat wordt tweemalen (Aug. 1641 en April 1649) vernieuwd. - Men ziet, dat de regering er allengs toe kwam, om Hugo de Groots wensch te verwezentlijken (Hist. d.r. B. III, 474): ‘Mogen toch de niet katholieke mogendheden begrijpen, dat geen vloten en geen legers voor haar zoo te duchten zijn als die secte, die 't gezag der godsdienst gebruikt, om de menigte op te ruijen!’ Werkelijk wordt de overheid allengs zachter jegens de inlandsche wereldlijke geestelijken en hunne leeken. In de twee declaratiën der Staten Generaal, den 22sten Mei en 11den Sept. 1632 aan de provinciën en steden die nog Spaansch waren gerigt, ziet men duidelijk, dat zij het in hun belang rekenden, de vrije oefening der katholieke godsdienst toe te staan in de plaatsen, die zij verder zouden onderwerpen. Dat beloven zij ook uitdrukkelijk, voor geestelijken en leeken, aan alle provinciën die zich zullen voegen aan hunnen kant. Wel is waar worden de plakkaten, tijdens het 12jarig Bestand geschorst, in 1621 met den oorlog vernieuwd, ja gescherpt. Maar het is toch meer de heffe des volks die den katholieken overlast doet dan de magistraat. Ook nog na den Munsterschen vrede leest men hier en daar van willekeur en gestrengheid (b.v. te Leyden {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1655-1658) tegen de stille godsdienstoefeningen der katholieken; maar het waren meer plaatselijke en persoonlijke maatregelen. Amsterdam is sedert 1648 steeds de stad waar de katholieken de meeste vrijheid genieten. Friesland, Groningen, Zeeland zijn daarentegen het gestrengst. De Staten van Friesland, verontrust door Barend van Galens oorlogsverklaring, dreigen bij plakkaat van 26 Julij 1667 zware boete aan ieder Jezuïet, priester of monnik, vreemde of inlander, die in hunne provincie voor de eerste maal gevonden wordt; zweepstraf en deportatie voor de tweede, strengere ligchaamsstraf voor de derde maal. Die hen herbergen worden schier even streng bedreigd. De Groningsche Staten volgen nog in 't zelfde jaar dit voorbeeld. Die van Zeeland, ziende dat de oude plakkaten niet werden gehandhaafd, maken, 24 Jan. 1673, een nieuw, welks uitvoering den magistraat met nadruk wordt gelast. Wantrouwen in eene godsdienst die maar al te dikwerf ingreep in de staatkunde, was ook hier het motief. De terugtogt der Franschen op het laatst van 1673 gaf den katholieken eene schier algemeene verademing. Men voedde geen achterdocht meer tegen hen even als tijdens den krijg; en de trouw toen door hen aan de republiek betoond was een waarborg van de trouw die men meende van hen te kunnen verwachten in vrede. Toch wordt er wederom in Friesland, met het oog op Frankrijk, een zeer ernstig plakkaat afgekondigd in 1681, terwijl de oude worden hernieuwd. En toen kort daarna (1685) de herroeping van 't Edict van Nantes ons land met tal van voortvlugtigen, waaronder 200 predikanten, overdekte, dreef de animositeit van het oogenblik de protestantsche bevolking tot wrevel en weerwraak, en deed den magistraat in de meeste steden met klem de hand slaan aan de uitvoering der edicten van weleer. De edelmoedigheid echter waarmede de katholieken, vooral in Holland en West-Friesland aan de roepstem der regering om hulp voor de réfugiés gehoor gaven (de katholieken van Leyden alleen gaven 3,000 Gl.) bragt onverwijld kalmte te weeg. Die stemming is steeds beter geworden. Sedert 1700 worden de oude plakkaten schier niet meer toegepast. De Staten Generaal zelven verklaren, 19 Julij 1730, dat de veranderde omstanheden de scherpte der plakkaten hebben verzacht. Bij onderscheiden gelegenheden zien wij de magistraten der verschillende steden, ja zelfs het Hof van Holland als geldig verklaren de uiterste wilsbeschikkingen gemaakt ten voordeele 1o. van katho- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} lieke armen- of weeshuizen, 2o. van 't Collegie te Amersfoort bestemd ter opleiding van aanstaande geestelijken der bisschoppelijke kerk, en zelfs 3o. ten gunste van hunne parochiën. Sedert 1700 hebben de Staten geen nieuwe plakkaten, dan tegen onruststokers onder de katholieken, uitgevaardigd. Hoe dringend daartoe aangezocht, hebben de Staten daarom steeds geweigerd hun zegel te hechten aan de zending van Apostolische Vicarissen. Overtuigd dat het oneindig heilzamer is voor den Staat, dat de katholieken er worden beheerd door de eigen geestelijkheid des lands, dan door vreemdelingen, gezonden door het Roomsche hof en dus geheel van Rome afhankelijk, hebben zij de keus van eenen aartsbisschop, in 1723 door die vaderlandsche geestelijkheid gedaan, even als vroeger die zijner voorgangers door haar was geschied, begunstigd. Gedoogen daarentegen diezelfde Staten dat het grootste deel der katholieken, in verzet tegen 't gezag der kerkvoogden, zich laat besturen door de Nuntiussen te Brussel of Keulen, zij doen dat om de bevooroordeelde meerderheid, die door de Jezuïten tegen de gewone leeraren is opgezet, niet in 't harnas te jagen. De Staten hebben zich in dit opzigt vergenoegd met op nieuw de Jezuïten te bannen, die steeds als opruijers zijn beschouwd en als aanleggers van 't groote schisma, dat onder de katholieken ontstaan is. Holland en West-Friesland komen tusschen beide en dreigen de Jezuïten met uitbanning (Febr. 1708) als zij 't interdict tegen den aartsbisschop Codde van Utrecht niet opheffen. De verbanning wordt, toen dreigen niet hielp, 5 maanden later werkelijk uitgesproken. Dit plakkaat tegen de Jezuïten, zoowel als andere uit de vorige eeuw, hebben de Staten Generaal vernieuwd den 7den Mei 1720, en deze vernieuwing is speciaal in Holland en West-Friesland den 25sten Mei afgekondigd. Toch hebben de Jezuïten niet opgehouden ter sluiks op verschillende punten der provinciën, waaruit zij gebannen waren, te verschijnen; terwijl zij in de 5 andere gewesten, welke die resolutie der Algemeene Staten niet evenzoo hadden omhelsd, even vrij en opentlijk als de andere katholieke leeraren bleven voortwerken. Evenwel namen de Staten van Utrecht omstreeks 1764 eene geheime resolutie, houdende, dat bij doode van een Jezuïet geen zijner orde hem in zijne kerkelijke functiën kon opvolgen. Na de opheffing der Jezuïtenorde door den Paus zelven vindt men een plakkaat van verbanning der Jezuïten in Friesland van 16 Maart 1776. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} In hoofdzaak zijn dit de regeringsmaatregelen sedert den triumf van het Protestantisme tegen de katholieken genomen. Met vlijt verzameld, eerlijk onderzocht, zijn ze bij Dupac de Bellegarde een rijke bron voor den geschiedvorscher die naar het suum cuique en juiste proportiën streeft. Thans moge volgen de Inwendige toestand der Katholieke kerk. ‘De uitwerking der eerste edicten tegen de Katholieken was verschrikkelijk’ zegt Dupac de Bellegarde. Wij mogen vragen: waarom hadden dezen juist de tegengestelde werking van die der edicten tegen de protestanten? Laat ons liever zeggen: ‘De werking van 't protestantisme was verbazend.’ Zijne verschijning onder onze katholieken was als die van Garibaldi in 't rijk van koning Franciscus: uiterlijk goed georganiseerd, viel de Kerk door innerlijke voosheid uiteen. Toen Sasbold Vosmeer in Februarij 1583 optrad als Algemeen Vicaris van den sedert Schencks dood ledigen aartsbisschoppelijken zetel, vond hij hier te lande (met uitzondering van Haarlem) alles in wanorde en ontbinding. Van de 50 stiften van Bedelmonniken die er in de 6 diocesen waren vóór den Opstand, van de 116 abdijen of huizen van monniken en geordende kanunniken telde hij slechts 2 getrouw en op hun post gebleven Franciscanen. Die niet waren overgegaan leefden in luiheid, uit vrees van het kostgeld te verliezen dat hun was toegelegd toen het klooster vernietigd werd. Slechts de wereldlijke geestelijken betoonden zich getrouw en moedig onder de beproeving. Sasbold telt er 600 in den beginne, over de verschillende provinciën verspreid. In 1592 waren er meer dan 100 te Haarlem, meer dan 200 te Utrecht, en tot 20 en 30 in de voornaamste steden. Doch in de dorpen bleven er schier geene wegens de moeijelijkheid om er zich te verschuilen. Maar de priesters in de steden hadden de verschillende kwartieren der provinciën onder elkander verdeeld, om er de herderlijke zorg over te hebben: deels door ze zelven te bezoeken, deels door de landbewoners bij zich in de stad te doen komen en hun den troost der godsdienst, zooveel zij konden, te schenken. De kerkelijke regering of hierarchie - eene goddelijke instelling volgens 't Concilie van Trente - is, hoezeer in 't verborgen, steeds in stand gebleven. Dit is een punt, door Dupac de Belle- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} garde met blijkbare voorliefde behandeld en op vrij goede gronden betoogd. 't Episcopaal bewind, het eerste en voornaamste deel der hierarchie, heeft nooit in de Nederlandsche kerk ontbroken. Belette de ongunst der tijden 't vervullen der suffragante zetels, bragt zij soms zelfs oponthoud in 't bezetten van den metropolitaanschen stoel; die prelaturen zijn toch altijd beschouwd als bestaande; de omvang en grenzen van ieders regtsgebied zijn altijd stipt in acht genomen, en altijd was het streven levendig om 't bisschoppelijk bestuur der Nederlandsche provincie te herstellen zooals het vóór de hervorming was geweest. Bij 't langdurig openstaan der suffragante zetels had toch elke diocese haren bijzonderen vicaris-generaal, of althans hare aartspriesters en pastoors, nagenoeg even geregeld als toen 't bisdom werd opgerigt. Die algemeene vicarissen werden benoemd door de kapittels der hoofdkerken, zoolang zij bestonden, en, bij hunne ontstentenis, door de aartsbisschoppen of 't aartsbisschoppelijk kapittel. Zoo dikwijls de Utrechtsche hoofdzetel vaceerde, benoemde zijn kapittel vicarissen-generaal, om de diocese te beheeren, en ging dan over tot de keus van den aartsbisschop, wiens wijding 't kapittel nooit naliet te vragen. Werd er langzaam of achteloos bij eene benoeming gehandeld, zulk eene handeling lokte steeds klagten uit; inmiddels bleven orde en tucht in 't kerkelijk bewind met eene stiptheid bewaard, die men welligt in een katholieken staat vruchteloos zoeken zou. Was 't verzet der Hooge Regering tegen de katholieke leer en in 't bijzonder tegen de bisschoppen, voor dezen langen tijd een reden om hun waren naam van ‘Aartsbisschop van Utrecht’ of ‘Bisschop van Haarlem’ te verschuilen achter dien van ‘Bisschop van Filippi, of Tralles of Castorië;’ hebben deze hooge prelaten uit te ver gedreven inschikkelijkheid voor de ultramontanen, welligt te veel hunne hoedanigheid van Apostolische Vicarissen op den voorgrond gesteld, het stond niettemin bij alle katholieken vast, dat zij al 't gezag en al de regten van werkelijke bisschoppen hadden. 't Is nagenoeg eveneens met de kapittels gegaan, bepaaldelijk met het metropolitaansche van Utrecht. Daar de protestanten zich op 't einde der 16de eeuw allengs van het kanunnikschap meester maakten: daar het sedert 1622 niet meer géoorloofd was anderen dan protestanten in dat collegie te benoemen, vergenoegden zich de katholieke kanunniken - wier benoeming onafgebroken is doorgegaan - dikwijls met den eenvoudigen naam van {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘vicarissen’ of ‘episcopale raad’, om de regerende magten geen aanstoot te geven. Zoodoende zich bestendigend konden zij tevens de geestelijke belangen der diocese behartigen en bij de protestanten den schijn vermijden als wilden zij voortbestaan, om eenmaal terug te keeren in 't bezit der tijdelijke goederen die hun waren ontnomen Te Deventer, waar het kapittel tot na 1600, en te Haarlem, waar het tot nu toe geregeld heeft voortbestaan, was dezelfde voorzorgsmaatregel in naam en uiterlijken vorm niet eens noodig. Nog minder stoornis leed het kerkbewind bij de geestelijken van den tweeden rang. Waren hun de kerken, die de oude parochiën vormden, met alle inkomsten ontnomen; zij hielden er niettemin den titel van, en men heeft steeds, zooveel de omstandigheden en de schaarschte van priesters het gedoogden, die functiën vervuld. De pastoors, daartoe benoemd, vormden met de hun ondergeschikte geloovigen, steeds even zooveel afzonderlijke parochiën, die al hare oude praerogatieven, onafhankelijk van 't verlies harer wereldsche goederen, behielden. Geen priester kon bezit nemen van één dier parochiën, dan in zoover hij daartoe van den hoofdoestuurder der diocese de opdragt ontving, en die opdragt was niet tijdelijk, maar, als in alle katholieke landen, voor het geheele leven. De pastoraten van elke diocese waren in aartspriesterschappen verdeeld: 6 in de diocese van Utrecht, 5 in die van Haarlem, 3 in die van Deventer, en 1 in elk der diocesen van Leeuwarden, Groningen en Middelburg. Ook daar waar geen eigentlijke parochiën bestonden, maar slechts staties die door missionarissen werden bediend, konden dezen zich niet vestigen zonder verlof van den bisschop of van zijn grootvicaris, of, bij vacature, van den vicaris-generaal des kapittels. Wel hebben inzonderheid de Jezuïten op deze orde van zaken inbreuk gemaakt; doch de besluiten der pausen en der congregatie van de Propapanda hebben steeds het goed regt der hierarchische orde erkend. Aangaande de geestelijke regtspleging valt op te merken, dat zij, in 't protestantsche land, geheel den steun der tijdelijke magt ontberend, met veel bezwaren in de toepassing gepaard ging. 't Waren natuurlijk slechts kerkelijke en geestelijke straffen die konden worden opgelegd. Schorsing, verbod, ontslag, uitbanning zelfs werden door den aartsbisschop uitgesproken; maar niet met die indrukwekkende praal welke een geestelijk geregts- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} hof in katholieke landen omstuwt. En om die straffen ten uitvoer te leggen hadden de leeraren geene andere middelen dan den eerbied voor 't gezag, dat ze uitsprak, en 't bewustzijn der schuldigen. Groote omzigtigheid, wijze spaarzaamheid werden in dit opzigt bij de superie uren vereischt; en toch moesten zij, huns ondanks, soms ergernis verwekken, als de strafwaardigen hooggeplaatst of invloedrijk genoeg meenden te zijn, om zich, in weerwil des kerkvoogds, in hunne bedieningen te handhaven. Dupac de Bellegarde haalt een treffend voorbeeld aan van zulk eene verwikkeling met den onwilligen vicaris Stappart, welke Sasbolds laatste levensjaren verbitterde. Maar genoeg van den vorm, de uiterlijke regeling waaraan Roomsch en Oudroomsch zooveel meer waarde hechten dan de Protestant, die kerk en godsdienst niet als één beschouwt. Nemen wij thans nog de navolgende statistische opgaven. Toen Sasbold Vosmeer, na een 30jarige moeijelijke regering, als vicaris-generaal en aartsbisschop stierf in 1614, had hij het geluk zijne kerk in vrij voldoenden staat achter te laten. 't Verslag door hem over zijne kerk den 4den Januarij 1614 aan den Brusselschen Nuntius ingediend, bevat merkwaardige opgaven. Van de 140 Kanunniken, die het 5tal kapittels der aartsbisschoppelijke kerk van Utrecht vóór den Opstand telde, waren er in 1614 nog 4 overig, en 5 vicarissen van St. Maarten; van St. Salvador de deken, de thesaurier en 6 vicarissen; 2 kanunniken en 2 vicarissen van St. Jan; 8 kanunniken en 7 vicarissen van St. Maria. Bovendien de pastoors der 4 parochiën van de stad benevens hunne vicarissen, allen te zamen 40 wereldlijke priesters te Utrecht gevestigd. Die 40 priesters bedienden schier dagelijks de mis en riepen gewoonlijk het volk ter godsdienstoefening en tot het godsdienstig onderwijs zamen alle zon- en feestdagen in 12 bedehuisjes of kapellen die 4 à 500 personen konden bevatten. Zulke verzamelplaatsen waren er 60 in de stad: men vergaderde bij afwisseling in eenige van deze, om niet zoo gemakkelijk te worden ontdekt. Sasbold telt er in Nederland nog 500 op het land, waar de priesters uit de stad de geheime vereenigingen der katholieken kwamen leiden. Die aan de leeken den tijd en de plaats der bijeenkomst mededeelden waren geestelijke zusters, vandaar, gelijk men beweert, klopjes geheeten. In dat jaar 1614 was de geestelijkheid op verre na zoo talrijk niet in de andere steden der diocese. Sasbold telt er in 't geheel {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts 40 priesters: 1 te Rotterdam, 8 te Leyden, 6 te Amersfoort, 5 te Gouda, 3 te Delft enz. In 't Geldersche en Kleefsland, waar de openbare eeredienst had stand gehouden, waren zij talrijker. Op Utrecht volgde, wat het getal clerici betreft, Haarlem. In de stad Haarlem zelve telde men toen 20 wereldlijke priesters en 5 ordesgeestelijken; in Amsterdam 16 wereldlijken en 7 geordenden; in Alkmaar 7 en 2; in Hoorn 11 enz. Bijna gelijk in aantal was de Deventer diocese, waar 't kapittel der kathedraal en dat der collegiale kerk van Oldenzaal stand hielden met 24 priesters. - Nog waren er in functie 4 of 5 te Zutphen, 5 te Grol; maar slechts 3 priesters in Deventer zelf, 2 te Zwol, 1 te Kampen, enz. Schaarscher waren de priesters in de Groninger en Leeuwarder diocesen, in beiden te zamen slechts 17, waaronder nog 2 Jezuïten. Wat de Middelburger diocese aanbelangt, die had geen enkelen priester in 1614. Uit Utrecht moest een geestelijke worden afgezonden, voor wie in Zeeland geestelijke hulp mogten behoeven. Dezelfde achteruitgang in getalsterkte blijkt uit dat verslag ten aanzien van de geestelijke gestichten. Waren er vóór de Reformatie geweest in de diocese van Utrecht 188, in de diocese van Haarlem 72, in de diocese van Deventer 62, in de diocese van Leeuwarden 50, in de diocese van Groningen 39, in de diocese van Middelburg 33, _____ te zamen 444 stiften, waaronder 50 kloosters van bedelmonniken; in 1614 bestonden er nog wel ettelijke met hunne inkomsten in en omstreeks Utrecht (onder anderen 3 abdijen van Benedictijnen, 3 van maagden van de kommanderyën der Duitsche en Malthezer orden, 9 kloosters van geestelijke zusters); doch wat het personeel aangaat, kon Sasbold in de geheele provincie Utrecht slechts 18 geestelijken vinden; al de anderen waren verdwenen; en van die 18, zegt hij, deden slechts 2 iets aan de kerkedienst; de overigen waren eer van ergerlijken dan stichtelijken levenswandel. Gunstiger daarentegen is het tafereel dat hij ophing van de seculiere geestelijkheid. De geheele wereldlijke geestelijkheid - zegt de prelaat - is {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} onbevlekt van naam, in kleeding, huisraad, levenswijs eer beneden dan boven het middelmatige eenvoudig. Zonder iets aan te nemen van de geloovigen, weten zij van hun vaderlijk erfdeel of van de opbrengst hunner beneficiën nog aanzienlijke aalmoezen te schenken. Sommigen hunner bieden vol zelfopoffering bij pestziekten hulp, of trotseren met heldenmoed vervolging en kerker om 't geloof. Ook een groot aantal leeken had, nog in 1614, volhard in 't geloof en leefde voorbeeldig. Sasbold telt er 3,000 in de provincie Utrecht, waaronder van de aanzienlijkste namen der stad. Daarentegen waren er in de wijduitgestrekte kwartieren zijner diocese zoo weinig katholieken overgebleven, dat er sedert den Opstand hier in geen 18, ginds in geen 30 jaren een geestelijke gezien was. Een uitmuntend middel, om bij voortduring in een genoegzaam aantal geestelijken te voorzien, had men gevonden in de stichting van verschillende colléges of seminariën te Keulen en Leuven, uitsluitend bestemd voor de opleiding van jonge lieden tot de dienst der Nederlandsche kerk. Ook een groot aantal studie-beurzen waren tot datzelfde doel geschonken in de colléges van Paus Adriaan VI, van Friesland, van St. Willebrord en van Atrecht te Leuven. De oudste dezer kweekscholen is die van St. Willebrord en Bonifacius, in 't begin der 17de eeuw te Keulen gevestigd, ten behoeve der diocesen Utrecht, Haarlem, Middelburg, en later overgebragt naar Leuven. Dit collége bevatte, omstreeks 1614 een 50tal leerlingen en leverde jaarlijks ongeveer 15 leeraren aan de Hollandsche kerk. Ook de bisschop van Neercassel spreekt in zijn Verslag van den toestand der kerk in 1671 met hoogen lof van de tucht en orde die er heerschten in deze school. - Het 2de college, van St. Pulcheria of van de Heilige Maagd, werd gesticht te Leuven door Rovenius in 1616, bepaaldelijk voor de diocese Haarlem. De kosten der stichting werden gevonden uit de meer dan toereikende giften aan 't collége van St. Willebrord vermaakt. Maar het verdient opmerking, dat die ruime giften hoofdzakelijk voortvloeiden uit de besparingen der geestelijkheid, ofschoon die toch, gelijk wij boven zeiden, geen bezoldiging trok van het volk. De ordesgeestelijken daarentegen, die door hunne ommegangen aanzienlijke sommen verzamelden, droegen niets voor deze colléges bij. Het 12jarig Bestand maakte de gelegenheid gemakkelijk, om {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} jongelieden uit Holland naar die colléges te zenden. De staten verboden in dien tijd slechts het plaatsen der knapen in de scholen der Jezuïten, welke laatsten zij in hun edict van 26 Mrt. 1612 als ‘eene verderfelijke en moorddadige secte’ zeer erg paraphraseerden. Deze scholen bezit de Utrechtsche kerk thans niet meer. Haar vijanden hebben haar die ontnomen in den tijd der scheuring (1724), toen zij 't gezag van den Aartsbisschop weêrstreefden, dien 't metropolitaansch kapittel zich koos. Kort daarop zocht men 't verlies te vergoeden door 't stichten van een seminarium te Amersfoort, dat sedert de gemeenschappelijke kweekschool is gebleven der jonge geestelijkheid van Utrecht en Haarlem. Evenzoo hebben de tegenstanders der aartsbisschoppelijke partij het voordeel gehad al hare studiebeurzen van Leuven aan zich te trekken. Gelijk Sasbold een arrest tegen zich had, dat hem van 1602 tot 1614 in de nog Spaansche streken of te Keulen deed verwijlen, zoo werd ook zijn opvolger Rovenius nagenoeg om dezelfde reden in 1640 verbannen. De Algemeene Staten hadden van Sasbolds reis naar Rome en 't plan des Aartshertogen, om hem tot Aartsbisschop van Utrecht te verheffen, gehoord, en Rovenius had zich meermalen ‘Aartsbisschop van Philippi en Utrecht’ getiteld. Vreemd voorwaar, dat de katholieke kerk in Nederland geen erger vijanden had dan hare geloovigen zelve. Als men de schets van Dupac of de Batavia Sacra doorloopt, stuit men op eene reeks van stribbelingen en hatelijkheden, den kerkvoogden door de Jezuïten verwekt; een groot deel der energie van de ijverigste prelaten ging door de Jezuïten voor de kerk te loor. ‘Zelfs de protestanten - schrijft Sasbold aan Tilman, 3 Aug. 1596 - bemoeijelijken ons zoo niet als de Jezuïten ons grieven; en elders roept hij worstelens-moê uit: ‘Welk een genootschap! Aandruischend tegen de instellingen der kerk, kan het een ander lot hebben dan algehecle uitroeijing?’ Hij, Sasbold Vosmeer, de schrandere, volijverige, kordate Delvenaar, zag met deernis hun aantal toenemen - van 8 in 1609 klom het tot 22 in 1622 en tot 70 omstreeks 1630 - immers hun beleid, zoo beweerde hij, strekte slechts om den waren geest der godsdienst te vernietigen, om van de Christenen eene politieke vereeniging in plaats van eene christelijke te vormen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} En, gelijk Sasbolds leven, zoo was ook dat van zijn opvolger Rovenius ééne worsteling met de Societas Jesu. Rovenius, insgelijks genoopt om met 2 afgevaardigden naar Rome te trekken (1622), ten einde zelf bij den paus zich te zuiveren van den laster en de aanslagen der Jezuïten, betoogt bovendien in zijn ingediende memorie, hoe heilloos hun invloed zou zijn voor de kerk. Werden toch de Jezuïten gezaghebbers of medegezaghebbers in de Nederlandsche kerk, dan zouden de geloovigen eerlang alle godsdienstoefening derven; de Staten zouden hen geen oogenblik dulden binnen hun gebied: want steeds hadden de Staten getoond hen meer dan andere ordesgeestelijken te haten, zeggende hen te beschouwen als de onruststokers in Frankrijk, Duitschland, Venetië en elders, die zich mengden in staatsaangelegenheden, die briefwisseling hielden met vreemde vorsten en aan dezen de regeringsgeheimen verrieden, die ruime inzamelingen van geld hielden om het naar hunne colléges te zenden, die de stervenden tot aanzienlijke erflatingen noopten, enz. Een regeringsdaad van Rovenius, die de Oudroomschen met bijzondere voorliefde doen uitkomen, omdat daarin voor hen in zekeren zin de cardo quaestionis ligt, is de vorming van een Vicariaat of bisschoppelijken Raad (9 Nov. 1633). 140 kanunniken en 140 vicarissen vormden in den goeden tijd het domkapittel der 5 kerken van Utrecht. Dit ligchaam was sedert de hervorming wel in wezen gebleven; maar allengs hadden de protestanten zich, bij den dood der titularissen, van verschillende plaatsen meester gemaakt, ofschoon toch de katholieken lang in 't bezit van het meerendeel der beneficiën bleven. Beiden, het Roomsche en het Protestantsche element, plantten zich voort volgens 't herkomstig gebruik; het kapittel, zoo halfslachtig, hield gemeenschappelijke vergaderingen om zijn gedeputeerden ter provinciale staten te kiezen, als anderzins. Verreweg het grootste aantal katholieke kanunniken woonde niet in de stad. In 1614 woonden er slechts 22 katholieke kanunniken en 25 katholieke vicarissen hier te lande. Eerst in 1622 bragt het edict der Utrechtsche Staten, dat het benoemen van een katholiek tot kanunnikschappen of prebenden die openvielen verbood, in dien toestand eene verandering. Hoewel onverminderd hunne inkomsten trekkend tot aan hun dood, zouden de katholieken allengs uitsterven door die wet. Rovenius was ten hoogste bekommerd. 't Belang zijns geestelijken rijks moest hem vuriglijk {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} het voortbestaan van zijn metropolitaansch kapittel doen wenschen. Gemagtigd door eene pauselijke breve, deed hij dan ook nog minstens 10 benoemingen tusschen de jaren 1622 en 1633. Maar ofschoon hij, slechts op het geestelijk heil zijner kudde bedacht, de tijdelijke voordeelen, aan die plaatsen verbonden, gereedelijk den protestanten liet, kon hij zeker zijn, dat de Staten, als hun die benoemingen ter ooren kwamen, hem daarover in regten zouden betrekken. Ziende dat hij het oude kapittel onmogelijk aldus bestendigen kon, werd hij te rade, 7 der bekwaamste katholieke kanunniken, hier te lande woonachtig, te kiezen, en hun 4 zijner beste seculiere geestelijken toe te voegen, ter vervulling der 4 eerste kanunnikplaatsen, die het aan zijne beurt zou zijn te begeven. Van deze 11 vormde hij wat hij noemde ‘een Vicariaat,’ d.i. een medewerkend ligchaam, dat hem dienen moest van raad en met hem den arbeid zijner regering deelen. Alle andere reguliere en seculiere geestelijken zijner diocese verpligtte hij om 't gezag diens raads te erkennen, aan de statuten en ordonnantiën, die hij met dien raad maken zou, zich te onderwerpen, hunne toevlugt bij moeijelijkheden, die zich in hunne ambstbediening zouden voordoen, tot dien raad te nemen. Kortom dat nieuwe ligchaam moest, welken naam het om de tijdsomstandigheden mogt aannemen, worden beschouwd èn als de voortzetting van 't metropolitaansch kapittel, waarvan het in 't geestelijke alle autoriteit had aangenomen, èn tevens als de plaatsvervanger der kapittels van de andere kathedralen, gelijk dan ook alle opvolgers van Rovenins het als zoodanig hebben erkend. Toen nu dit nieuwe collegie, kapittel of vicariaat (want al deze namen heeft het gedragen) voor goed was gevestigd, onthielden Rovenius en zijne opvolgers zich van 't verder benoemen tot het kanonikaat. Het kanoniek bewind der diocese was verzekerd: dat was hem genoeg. De inkomsten liet men den protestanten; maar 't nieuwe ligchaam werd als episcopale senaat en als kapitte betiteld in alle stukken, die over den toestand der kerk hier te lande naar Rome of aan de Nuntiussen werden gezonden. Zoo verklaarde zich ook op dit punt in 1669 de bisschop van Castoriën, Johannes van Neercassel aan kardinaal Chigi, die inlichtingen vroeg; zoo zond van Neercassel later ter onderhandeling naar Rome, Brussel of Keulen leden van dit corps met de qualificatie van ‘leden of afgevaardigden van 't metropolitaansch kapittel van {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrecht’. Zoo spreekt ook Theod. de Cock, - in 1688 naar Rome gezonden, om de bevestiging te erlangen van Hugo Frans van Heussen (of zoo dit niet gelukte, van één uit het nieuwe drietal, Codde, Cousebant en Schep, door dit zelfde kapittel ter opvolging van Van Neercassel geformeerd) - van kapittel, van kanunniken enz., als gebruikelijke namen voor dit collegie. Eerst in 1703 is men begonnen aan dit ligchaam zijn naam, zijne regten, ja zelfs zijn bestaan te betwisten, toen de Jezuïten zich ten doel stelden, het episcopaat in Nederland te vernietigen en de kerk aan de willekeurige regering van 't Roomsche hof en zijne dienaren te onderwerpen. Rovenius beleefde niet minder stormige dagen dan Sasbold. Te naauwernood gewijd (1620) zag hij het 12jarig Bestand ten einde spoeden, en de oude geloofsvervolging op nieuw beginnen met den krijg. Beurtelings buitenslands, te Rome, in Brabant tot 1625, bezocht hij daarna de voornaamste kerken van Overijssel, alsmede ter sluiks Utrecht en Holland. Hij genoot de bescherming en gastvriendschap van Jonkvrouwe Henriëtte van Duivenvoorde, bij wie hij zich te Utrecht de laatste 25 jaren zijns levens gedurig ophield, bij wie hij (trots het banvonnis, met verbeurdverklaring zijner goederen tegen hem geveld) in 't verborgen zijne geestelijken ter vergadering beriep, tot twee malen aan eene geregtelijke huiszoeking wist te ontsnappen, en in wier huis hij ook als 76jarig grijsaard in 1651 overleed en begraven werd. In weerwil der strenge vervolgingen groeide het aantal katholieken tegelijk met hunnen geloofsijver aan: Had Sasbold schier in wildernissen gewandeld, had hij zich, ofschoon eerst vruchteloos, in de bres gesteld om den achteruitgang te stuiten, zoodat het aantal wereldlijke priesters in de 7 provinciën in 1583 nog 600, in 1592 tot 400, in 1614 tot 170, bijna uitsluitend van de oude geestelijkheid, was teruggegaan; gedurende het Bestand komen hier uit den vreemde 26 ordesgeestelijken (waaronder 14 Jezuïten). In 1622 zijn er weêr 70 wereldlijke geestelijken onder Rovenius. In 1628 zijn er weêr 220 en 70 geordenden (waaronder 34 Jezuïten). In 1628/1628 zijn er weêr 350 en 132 geordenden (waaronder 70 Jezuïten). In 1656 zijn er weêr 400 150 geordenden (waaronder 150 Jezuïten). {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} onder Jacobus de la Torre. Tot aan de 18de eeuw houdt die aanwas aan. Even zoo waren de vaste vergaderplaatsen, of parochiën, vermeerderd. Rovenius telt er in 1622 slechts 56:20 in de diocese van Utrecht, 26 in die van Haarlem, 6 in die van Deventer, 2 in de Leeuwarder, 1 in de Groninger, 1 in de Middelburgsche diocese. Voorts telde Rovenius in 1622 ongeveer 50 steden en 700 dorpen zonder leeraren; maar 50, 60 jaren later waren er in schier alle plaatsen geestelijken. Hij stichtte in 1631 drie nieuwe parochiën te Amsterdam waar het zielental vervierdubbeld was. Van Neercassel telt in 1663 ongeveer 380 parochiën in de 6 diocesen. Het getal leeken vinden wij niet met dezelfde juistheid vermeld. Sasbold telt er in zijn tijd Slechts 200,000. Rovenius spreekt in 1639 van meer dan 300,000; en wij vinden ongeveer hetzelfde getal uitgedrukt in alle volgende opgaven tot in den aanvang der 18de eeuw, behalve dat van Neercassel over de jaren 1668 en '71 spreekt van 4 tot 500,000. Hoe het zij, die gemeente was, gelijk zulks gewoonlijk bij eene minderheid in de verdrukking wordt opgemerkt, uitmuntend door goede zeden en gehechtheid aan 't geloof. Rovenius vermeldt nog het verschijnsel (in zijne opgaven van 1638) dat jaarlijks 1000 protestanten tot het katholieke geloof overgingen tegen 250 katholieken tot het protestantisme. Een verschijnsel, zegt Dupac, dat voortduurt tot het einde der 17de eeuw. Ten slotte nog een woord over de reeds genoemde Klopjes. Welligt werden zij - zegt Dupac - zoo genoemd omdat zij van huis tot huis gingen aankloppen om de dagen en uren der godsdienstige zamenkomsten te melden. Zij woonden deels in 't ouderlijke huis, of met 2, 3 bij elkander, deels b.v. te Amsterdam, Delft, Haarlem, gemeenschappelijk in begijnenhofjes. Van Neercassel telt in 1671 in 't begijnenhof te Haarlem omstreeks 300 klopjes en meer dan 100 te Amsterdam; ook te Utrecht was in den Driehoek een hof, waar in 't begin der 18de eeuw meer dan 100 klopjes woonden. Een der belangrijkste functiën dezer zusters was het onderwijzen van kinderen en zelfs van meer bejaarde vrouwen. Zij hielpen met dit werk de pastoors die daarvoor dikwijls geen tijd of gelegenheid hadden. Zij gingen leeren en catechiseren op het {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} land, en waren oorzaak van menige bekeering. Vandaar bepaalde besluiten tegen de klopjes en hare catechisatiën. 't Wordt haar insgelijks verboden met meer dan drie te zamen en elders dan bij hare familie te wonen. Ziedaar eenige mededeclingen omtrent de geschiedenis der katholieke kerk in Nederland, gedurende de twee eerste eeuwen, waarin het protestantisme in zijne vrije ontwikkeling haar geheel overvleugelde. Al is bij den auteur, aan wien ik ze ontleende, de toeleg zigtbaar om het goed regt der Aartsbisschoppen, hun raison d'être te Utrecht, geschiedkundig te betoogen; aan zijne waarheidsliefde valt niet te twijfelen. De zwakke punten in zijn pleidooi - door Goethals in zijn Lectures, door den geleerden maar hatelijken Varin in zijne 2 deelen ‘La vérité sur les Arnauld’ aangestipt, door anderen vóór hen breeder gemotiveerd, - is Dupac zelf eerlijk genoeg niet te verbloemen. Maar het doemvonnis van deze en van alle tegenschrijvers steunt op de numerieke meerderheid, op den uitslag. De kleine Klerezij heeft hier, Port-Royal heeft in Frankrijk ondergedaan. De officiëele regtbank sprak: dus veroordeelt ook het groote publick dat geen beroep op hooger regters dan de Paus en Lodewijk XIV kent. Toch is er een hooger regter dan deze: de Geschiedenis. Voor haar staan de Jezuïten gebrandmerkt: in Frankrijk als de sluipmoordenaars der Port-Royalisten, en als de verwoesters der kerk-orde in 't katholieke Nederland. Was vóórdezen de uiterlijke kerk een vorm om den inhoud noodwendig; met ontzetting zag dan ook de geloovige vóór 2 eeuwen de Jezuïten hunnen moker slaan tegen 't eerwaardig gebouw. Het viel. Maar de Geschiedenis leert dat alle kerkebanden vallen. Wel hem die, hare les verstaande, glimlagchend vragen kan: wat nood? Kampen, Oct., 1864. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de zoogenaamde Generatio Spontanea. Door Dr. J.W. Gunning. II. 1) In het jaar 1859 verscheen te Parijs onder den titel: Hétérogenie, ou traité de la génération spontanée, basé sur de nouvelles expériences, een reeds vroeger aangehaald boek, in hetwelk de warmste en tevens talentvolste der tegenwoordige voorstanders van de leer der generatio spontanea, de directeur van het Museum van Natuurlijke historie te Rouaan, de heer F.A. Pouchet, zijne overtuiging in de wetenschappelijke wereld ingang trachtte te doen vinden, en, gelijk de titel aanduidt, niet alleen door kracht van redenering, maar ook door middel van den wissen toetssteen van alle natuurstudie: empirisch onderzoek. Dit merkwaardig boek wordt voorafgegaan door eene opgave van 456 werken, zoowel van vroegeren als van lateren tijd, waarin dit vraagstuk behandeld wordt of die er mede in verband staan, en dat de schrijver meer is dan een ijverig verzamelaar van titels, bewijst de inhoud, die doorweven is van referaten en aanhalingen. Eerst wordt een historisch overzigt gegeven van de meeningen en redeneringen, die de oudste en latere wijsgeeren en schrijvers over de generatio spontanea hebben geuit; vervolgens wordt de metaphysische kant van het vraagstnk besproken; de daarop volgende hoofdstukken bevatten eene uiteenzetting van de voorwaarden waaronder de heterogenie {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} zich openbaren kan, eene kritiek der panspermistische hypothese, een physiologische studie van het proces der heterogenie, en eindelijk worden aan de geologie en botanie, aan de helminthologie (de leer der ingewandswormen) en aan eenige andere pathologische feiten nog een aantal bewijzen voor de stellingen des schrijvers ontleend. Men ziet, de inhoud is rijk; voeg daarbij dat het geheel met warmte en in een levendigen stijl is geschreven, dan klinkt het niet vreemd, te vernemen, dat het boek na de lezing een zekeren indruk achter laat, die niet geheel ongunstig is voor de meeningen des schrijvers. Trouwens, het kan niet ontkend worden, dat de leer der heterogenie voor een zeker standpunt van populaire natuurbeschouwing iets aantrekkelijks en het geloof daaraan iets bevredigends heeft, dat tot de aanneming verlokt. Een redenaar op dat standpunt staande, kan er wel op rekenen in de gevoelens van een groot deel zijner hoorders ergens eene aan-staande deur te vinden, die hij slechts behoeft aan te drukken, om er zijne overtuigingen binnen te geleiden, en, voor een tijd althans, te doen vestigen. Ware het niet zoo, vanwaar zou het dan komen, dat te Parijs, in het brandpunt van den strijd, waar door de hoogste autoriteiten in de wetenschappelijke wereld de zegekreet der panspermie is aangeheven, waar deberoemde Secretaris der Academie van Wetenschappen, Flourens, nog onlangs uitriep, dat: ‘wie nu nog aan de heterogenie gelooft, bewijst, de zaak niet te begrijpen,’ dat daar nog ten vorigen jare een vriend en ijverig medestander van Pouchet, Joly, in een openbare voorlezing de warmste toejuichingen inoogstte en de voldoening smaakte, dat een deel van het publiek en zelfs van de wetenschappelijke pers zich voor de zaak, die hij verdedigde, gewonnen gaf? Dit verschijnsel hangt in zijn diepsten grond te zamen met de natuur van den menschelijken geest zelven en wordt daaruit gemakkelijk verklaard. Alle natuurbeschouwing die zich niet door streng onderzoek en naauwkeurige ontleding der verschijnselen rekenschap tracht te geven van de indrukken welke zij op ons maakt, voert tot eene meer of min dichterlijke opvatting, waarbij de mensch eigenlijk niet anders doet dan hetgeen in hem zelven leeft, eigen oordeel en gedachte, eigen aandoeningen en hartstogten, in de natuur overplanten. Deze neiging is de natuurlijke grond van alle natuurgodsdienst, onder welken vorm wij die ook in de oudheid en onder onbeschaafde volkeren van den tegenwoordigen tijd aantreffen. Het is eene neiging, die den mensch is ingeschapen, en {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan hij zich ook niet dan ten koste van de hoogere behoeften van zijnen geest zou kunnen ontdoen. Zij is niet alleen de adem van alle natuurpoëzij, maar zij leeft ook in de taal des dagelijkschen levens in de verpersoonlijking van de ideeën: dood, leven, ziekte enz. Maar zoodanig eene beschouwing van voorwerpen en verschijnselen behoort geheel vreemd te blijven aan het wetenschappelijk onderzoek der natuur, daar haar alle elementen ontbreken die ons op den weg naar het doel der wetenschap, namelijk verklaring, kunnen brengen. Als wij in het dagelijksch leven spreekwijzen als deze gebruiken: de machine werkt goed, het vuur verteert de brandstof, enz., dan begrijpen wij den zin dezer woorden zeer goed, maar wij weten tevens dat zij geene wetenschappelijke verklaring behelzen. Wij zouden het zeer ongerijmd vinden aan te nemen, dat er in de machine eene kracht bestaat, die beweging voortbrengt en haar pligt goed of ook slecht volbrengen kan. Wij zijn te goed bekend met de wijze, hoe in de werktuigen de beweging ontstaat, om zoo iets ook maar in de verte te gelooven. Niemand die weet, waarin de functieën der lucht bij de ademhaling bestaan, zal het in de gedachte komen, haar in wetenschappelijken zin eene het leven onderhoudende kracht toe te kennen. Maar deze voorbeelden gelden voor een aantal andere gevallen. Waarom zouden wij dan in de levende wezens eene eigene kracht aannemen, die ze leven doet? Laat ons dat uitstellen, totdat het veelzijdigste onderzoek geleerd heeft, dat die levensverschijnselen, welke tot het domein van het natuuronderzoek behooren, op geene andere wijze uit ons reeds bekende verschijnselen te verklaren zijn. Doen wij dit niet, dan belemmeren wij bij voorbaat elk onderzoek, omdat wij reeds bij den aanvang de willekeurig door ons gestelde verklaring bij de hand hebben. Van de oudste tijden her heeft de eigenaardigheid van de levensverschijnselen de wijsgeeren er toe verleid, om het bestaan van eene levenskracht aan te nemen, die onder gunstige omstandigheden aanleiding geeft, dat de stof zich tot organismen vervormt en het leven onderhoudt; dit laatste denkbeeld beheerschte tot voor korten tijd nog de geheele wetenschap, en het vormt ook, bewust of onbewust, den grondslag waarop de meeningen van de voorstanders der heterogenie zijn gebouwd. Aan dit standpunt, dat door Pouchet in zijn werk wel niet opzettelijk en uitsluitend wordt ingenomen, maar dat hij toch onbewust meer huldigt, dan den natuuronderzoeker past, is het {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen, meer op te hebben met meeningen dan met feiten, waarnemingen en proeven. Dit komt zeer duidelijk uit in het eerste historische gedeelte waar hij van de oudste tijden af alle uitspraken en meeningen zamenbrengt, die met zijne denkwijze meer of minder overeenstemmen. Voor hem echter, wien het om de zuiver empirische verklaring van een verschijnsel te doen is, begint de eigenlijk gezegde geschiedenis van het vraagstuk daarentegen eerst met het tijdperk waarin men aanving het experimenteel te onderzoeken. Wel wordt het experiment, de analyse, niet door Pouchet verworpen of geminacht, maar hij beschouwt het niet als het eenige noch als het voornaamste middel om tot kennis te geraken. In zijn hoofdstuk ‘Métaphysique’ wordt het duidelijk, wat hij daarnevens en bijna als hoogere bron van kennis erkent. Daar worden het diepzinnige tafereel der bijbelsche scheppingsgeschiedenis, de ontboezemingen, de profetieën en de visioenen der psalmisten en profeten gebruikt, om er algemeene begrippen over het ontstaan van het leven aan te ontleenen, en deze zullen later het empirisch onderzoek zooal niet beheerschen, dan toch leiden. Ware het Pouchet te doen, om eene den mensch bevredigende godsdienstige wereldbeschouwing op te bouwen, wij zouden niet alleen hem toestemmen; maar zelfs een aanmerkelijken stap verder gaan. Want wie tot de hoogste problemen wil opklimmen, moet zich weten te verheffen boven het geschapene. Maar het eindige kan alleen door middel van het eindige onderzocht worden. Voor het natuurwetenschappelijk onderzoek ontstaan de ideeën eerst met behulp en onder de heerschappij van het experiment; geene beheersching van het experiment door eene aprioristische idee, hoe verheven, hoe schoon, hoe waar welligt uit een ander oogpunt. Huldigen wij dan verder ook de empirische methode. Het is een feit der waarneming dat dieren en planten andere dieren en planten voortbrengen; deze functie is een der voornaamste attributen van het levend organisme. De waarneming leert verder, dat dieren en planten in den regel uitsluitend uit andere wezens ontstaan. Deze regel is bijna algemeen en hoe naauwkeuriger het onderzoek wordt, hoe meer het in bijzonderheden afdaalt, des te kleiner wordt het aantal der gevallen, die zich voor alsnog daaraan onttrekken. Gebruiken wij als hulpmiddel, om deze gevallen - de schijnbare uitzonderingen op den algemeenen regel, welke de heterogenisten beweeren de bewijzen te zijn voor hunne meening, - tot {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} dien regel terug te brengen, de hypothese, dat de lucht overal waar zij toegang heeft of gehad heeft, sporen, kiemen, eijeren of zelfs levende maar verdroogde individuen van mikroskopische dieren en planten kan aanbrengen, die slechts op gunstige gelegenheid wachten, om tot zigtbaar leven te ontwaken, zich te ontwikkelen en te vermenigvuldigen. Eene goede hypothese mag in zich zelve niets ongerijmds of met andere bekende natuurwetten strijdigs bevatten. Voldoet de hypothese der panspermie daaraan? Men kan tegen haar aanvoeren, dat zij ons tot eene meer of min zonderlinge voorstelling brengt van de dampkringslucht, door deze te bevolken met eene massa ongeziene voorwerpen, wier aanwezigheid onvereenigbaar schijnen kan met de bekende eigenschappen der lucht, als hare doorzigtigheid, gering soortelijk gewigt enz. Met meer talent dan waarheidszin, met meer spot dan wetenschappelijken ernst spint Pouchet op verschillende plaatsen in zijn werk de gevolgen uit, waartoe deze voorstelling van de zamenstelling der lucht zoude voeren. Als inderdaad elke kubiek millimeter lucht, zoo als hij berekent, niet minder dan 6250 millioenen eitjes van microzoa moest bevatten, dan zouden wij inderdaad met hem kunnen vragen waarom de lucht niet, in plaats van 770 maal ligter dan water te zijn, eenige malen zwaarder was. Wie ziet hier niet dadelijk de overdrijving van den hartstogtelijken kampvechter voor eene geliefkoosde idee? Als men eenmaal gelet heeft op de duizende reeds voor het bloote oog zigtbare stofjes in den zonnestraal, die door eene opening in het venster in een duister vertrek geworpen wordt, en daarbij in zijne verbeelding voegt wat het mikroskoop ons nog zoude ontdekken; als men denkt aan de stoflagen die zich aan alle voorwerpen hechten welke met de lucht in aanraking zijn; als men eens onder het mikroskoop heeft waargenomen de ontelbare sporen, die uit een enkel schimmeldraadje ontstaan en denkt aan hunne fijnheid en gering gewigt, zoodat massa's daarvan zich als stofwolken in de lucht boven eene schimmellaag kunnen vertoonen; als men weet dat de lucht overal en altijd vervuld is van kleine - door de scheikunde gemakkelijk op te sporen - deeltjes zout, de overblijfselen van verdroogde opgespatte droppels zeewater; - in het algemeen als men bedenkt, dat uit den aard der zaak al wat op de aardoppervlakte voor fijne verdeeling vatbaar is, zich door middel van den dampkring overal kan verspreiden en opmerkt {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, in overeenstemming daarmede, de scheikundigen des te meer verschillende stoffen en voorwerpen in de lucht aantreffen naar mate de middelen van opsporing verbeteren, dan vervalt bijna al het vreemde dat eene partijdige verbeelding uit de hypothese der panspermie met betrekking tot de zamenstelling der lucht afleidt. Zonder te uitvoerig te worden kunnen wij op dit punt den strijd niet verder volgen, maar wij willen nog eene proef van Pouchet vermelden om te doen zien, dat de wapenen waarvan hij zich bedient, dikwijls niet slecht gekozen zijn en dat de panspermie niet altijd een geheel afdoend antwoord heeft op de vragen, die haar door de tegenpartij kunnen worden voorgelegd. Pouchet vulde een platten schotel met eene dik gekookte pap van meel en water en schreef daarop, toen de oppervlakte bij de bekoeling eenigzins stijf geworden was, met een penseel, gedoopt in een aftreksel van galnoten, de woorden: Generatio spontanea. Daarna liet hij den schotel, met eene glazen plaat bedekt, aan zich zelf over. Na eenige dagen teekenden zich de aanvankelijk onzigtbare woorden op de witte oppervlakte als zwarte letters af, daar de plaatsen, waar zich het galnotenaftreksel bevond, de zetelplaats waren geworden van een digt weefsel eener eigenaardige donkergekleurde schimmelplant, waarvan echter geen spoor zich op de omringende meelpap vertoonde. ‘Hoe komt het nu’, vraagt Pouchet bij deze en meer andere soortgelijke proeven, ‘dat de stoffen, die gelijkelijk zijn blootgesteld aan den onderstelden regen van sporen en kiemen, welke uit de lucht op haar valt, zich zoo in het oogvallend ongelijk verhouden?......De ware oorzaak van dit verschil is hierin gelegen, dat verschillende stoffen bij hare verrotting ook verschillende soorten van levende wezens doen ontstaan en deze resultaten zijn sprekende bewijzen tegen die fantastische bevolkingstheorie en getuigen luide voor de heterogenie’. Men begrijpt dat de panspermie hierop dit antwoord geeft: ‘volstrekt niet, want de flora of fauna, die zich op een rottend voorwerp ontwikkelt, hangt niet enkel af van de zaden en kiemen, welke de lucht daarop aanbrengt, maar ook van den aard van den bodem, waarop zij worden aangebragt. Die bodem kan ongeschikt zijn voor de eene, geschikt voor een andere soort van kiemen, en het is dus begrijpelijk dat met de natuur van de rottende stof ook de soort der zich daarop ontwikkelende wezens verschillend zijn kan.’ Dit antwoord grondt zich op eene stelling, die à priori allezins aannemelijk is, maar er is nog {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} veel te doen voor dat de bijzonderheden, waardoor zij nader gestaafd zoude behooren te worden, aan het licht zullen zijn gebragt. Aangenomen derhalve, dat de hypothese der panspermie niet ongerijmd is noch strijdig met eenige bekende natuurwet, is het naastbijliggend middel om hare juistheid te toetsen dit, dat men beproeve, die levende kiemen zelven te verzamelen en ze als zoodanig te erkennen. Ziedaar wat er nog ontbrak aan de zegepraal der panspermisten. Daardoor zou het argument der heterogenie, dat de middelen, tot nog toe gebruikt om de beweerde kiemen te dooden of verwijderd te houden, geene andere beteekenis hebben, dan dat daardoor de levenskracht der lucht wordt vernietigd, vervallen of althans zijne waarde bijna geheel verliezen. Het is dan ook voornamelijk op dit terrein, dat de strijd sints 1860 gevoerd werd. Aan de zijde der panspermie stond de reeds door verscheidene andere onderzoekingen vooral op scheikundig gebied bekende fransche geleerde Pasteur aan het hoofd. Navorschingen over de fermentatie-verschijnselen, welke door hem worden ondersteld altijd afhankelijk te zijn van de aanwezigheid van levende wezens, hadden hem belangstelling ingeboezemd voor de vraag vanwaar deze laatsten ontstaan, en toen de Academie te Parijs in het voorjaar van 1860 eene prijsvraag uitschreef, waardoor nieuwe onderzoekingen over het vraagstuk der heterogenie werden uitgelokt, beproefde hij daaraan zijne krachten en wel met zoo uitstekend gevolg, dat velen de zaak voor goed door hem beslist achten. Pasteur vatte het vraagstuk op van de zooeven aangewezen zijde. Niet tevreden met levensvatbare kiemen in de lucht te onderstellen, zocht hij ze daarin op. Groote hoeveelheden lucht dreef hij door eene naauwe buis, waarin zich eene poreuse stof bevond als b.v. pluizen katoen of watten, waarin al de in de lucht zwevende stofdeeltjes werden teruggehouden. Bepaalde handelwijzen volgende, die het onnoodig is, hier te beschrijven, kon hij die stofjes in eene kleine ruimte bijeen verzamelen en ze aldus onder het mikroskoop onderzoeken. Daarbij bleek, zooals te verwachten was, dat het zwevende lucht-stof uit een groot aantal in vorm, grootte en kleur zeer uiteenloopende deeltjes bestaat, waarvan de afkomst evenwel niet zelden met tamelijk groote zekerheid kan bepaald worden, zooals van zetmeelbolletjes, stuifmeel van bloemen, vezeltjes van katoen en dergelijke. Te midden daarvan meende Pasteur echter ook sporen van schimmels en {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} eijeren van infusoriën te herkennen. Daar deze voorwerpjes evenwel niet door scherp waarneembare eigenschappen van andere in vorm daarmede overeenkomstige onderscheiden zijn, blijft dit altijd een moeijelijk te beslissen punt. Schrijver dezes heeft zich daarvan zelf kunnen overtuigen, bij eene herhaling van deze proef van Pasteur, en hoewel hij het voorregt had bij die gelegenheid voorgelicht te worden door onze eerste autoriteit op het gebied van mikroskopische onderzoekingen, den hoogleeraar Harting, was het toch niet met volkomen zekerheid uit te maken, of onder de gevonden stofjes ook kiemen of infusoriën-eijeren voorkwamen. Pasteur bedacht evenwel een ander hoogst vernuftig middel om het aanwezen van levensvatbare kiemen in de lucht aan te wijzen: hij zaaide namelijk de op de straks beschreven wijze verkregen stofjes in een voor rotting vatbaar vocht, en onderzocht of zij dit konden bevruchten, of niet. Hoe zoodanig eene proef uit te voeren is, zal men gemakkelijk kunnen nagaan. Stel dat een klein en dun glazen buisje een propje asbest (eene wollige delfstof, die hier dezelfde diensten vervult als watten) bevat, dat beladen is met het stof van eenige kubiek ellen lucht, en daarop aan weêrszijden en op eenigen afstand van dit propje is toegesmolten. Laat dit buisje gehangen worden in een kolfje of fleschje, waarin zich tevens eene voor rotting vatbare vloeistof bevindt, die nu gekookt wordt om de daarin, aan de wanden en in de lucht van het kolfje onderstelde kiemen te dooden, en voorts voorzien is van een toestel, waardoor de lucht, die na de koking weder in het werktuig toegelaten wordt, gegloeid of door watten gefiltreerd wordt. Onder zoodanige omstandigheden - wij hebben het vroeger gezien - rot de vloeistof niet en er ontstaan geene levende wezens. Intusschen zijn de kiemen in hét propje besloten, zoo zij aanwezig waren, niet gedood: want afgesloten van het omringende vocht hebben zij in droogen toestand de inwerking der kookhitte ondergaan en, gelijk wij vroeger opmerkten, wordt onder die omstandigheden haar leven niet uitgebluscht. Als men dus nu na eenigen tijd door een stoot aan het toestel te geven het dunne glazen buisje doet breken, dan komen de kiemen met het vocht in aanraking en leven en verrotting kunnen zich in de tot nog toe onvruchtbare vloeistof openbaren. De proef beantwoordde aan de verwachtingen, die de panspermie daarvan koesterde. Het bleek inderdaad mogelijk te zijn om de kiemen op deze wijze uit de lucht op te zamelen en hen na een wille- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} keurigen tijd op de beschreven wijze in een geschikt vocht tot ontwikkeling te doen komen. Schrijver dezes kan dit ook uit eigen ondervinding bevestigen. Bijzonder leerrijk wordt deze proef, wanneer men in een gedeelte van het met lucht-stof beladen propje, door het te gloeijen, al de onderstelde kiemen vooraf doodt en daarmede geheel op dezelfde wijze eene tegenproef instelt, welke dan door hare negatieve resultaten aan de positieve uitkomst der hoofdproef eene nieuwe waarde bijzet. Hoe veel beteekenend deze proeven ook mogen zijn in de oogen der panspermisten, de heterogenisten zijn er het antwoord niet op schuldig gebleven, hoewel de argumenten, die zij bezigen, getuigen, dat de slag die aan hun stelsel is toegebragt het doel niet gemist heeft. Zij ontkennen vooreerst de mogelijkheid om althans vele kiemen of eijeren in de lucht te vinden, en deze ontkenning heeft, vooral in den mond van Pouchet, eene niet te miskennen beteekenis, daar deze zijn tegenstander in vaardigheid voor het mikroskopisch onderzoek op dit gebied zeer zeker overtreft. Aan de andere zijde zou men echter weder gegronde bedenkingen kunnen maken tegen de wijze, waarop Pouchet de luchtstofjes verzamelde, daar zij niet zooveel waarborg geeft als de door Pasteur gebezigde voor het terughouden der allerfijnste deeltjes, waaronder juist de gezochte voorwerpjes zich moeten bevinden. De uitkomsten der zaaijingsproef worden door de heterogenisten niet ontkend, maar zij trachten er eene andere verklaring aan te geven, waardoor hare beteekenis voor het vraagstuk in behandeling zoo al niet vernietigd, dan toch hoogst twijfelachtiggemaakt wordt. ‘Zijt gij zeker’, dus vragen zij, ‘dat hetgeen gij in uwe proppen hebt verzameld werkelijk georganiseerde voorwerpen zijn? kan niet veelmeer het levenwekkend beginsel, dat wij in de lucht onderstellen, of eenige andere stoffelijke voorwaarde voor het ontstaan van leven, daarin zijn teruggehouden of gecondenseerd, en moet niet daaraan de bevruchting uwer vloeistoffen worden toegeschreven, in plaats van aan uwe twijfelachtige kiemen, die wij te vergeefs in de lucht zoeken?’ Het laat zich denken dat een vindingrijke geest niet verlegen behoeft te staan tegenover deze nieuwe bedenking, in welke de lezer gemakkelijk weder eene uiting van de vroeger aangewezen aprioristische natuurbeschouwing herkennen zal. Gesteund door de reeds verkregene resultaten, sterk in zijne overtuiging, en getrouw aan zijne methode, liet Pasteur elk bezwaar, door {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} de tegenpartij geopperd, gelden als eene gegronde reden tot twijfel, dien hij telkens door nieuwe proefnemingen trachtte op te heffen. Het denkbeeld, ten grondslag liggende aan de straks vermelde proefnemingen, was op verschillende wijzen voor verwerkelijking vatbaar, en de mogelijkheid gegeven om proefondervindelijk aan elke bedenking den pas af te snijden. Zoo trachtte Pasteur de heterogenie meer en meer in de engte te drijven en haar te dwingen zich eindelijk over te geven. Meerdere onderzoekers hebben op deze wijze aan den strijd deelgenomen, doch wij bepalen ons tot de vermelding der proeven van Pasteur, daar deze in vindingskracht zijne medestanders overtrof en de resultaten bij allen dezelfde beteekenis hebben - namelijk gunstig zijn voor de panspermie. Om aan de bedenking te gemoet te komen dat de proppen watten of asbest de eene of andere stoffelijke levensvoorwaarden mogten hebben teruggehouden, bedacht Pasteur eene wijziging der proef, waardoor het gebruik daarvan geheel vermeden werd en de onderstelde kiemen op eene geheel andere wijze werden terug gehouden. Na de vloeistof in het kolfje gebragt te hebben, maakte hij den hals daarvan door de hitte week en trok dien tot eene dunne buis uit, aan welke hij een zoo groot mogelijk aantal krommingen en wendingen gaf, zoo dat de lucht slechts langs een naauw en met vele scherpe bogten voorzien kanaal in het kolfje kon geraken. Na nu de vloeistof te hebben gekookt en den geheelen inhoud der kolf te hebben gezuiverd, rekende hij er op dat de lucht, die bij de bekoeling in het kolfje terugkeerde, overal tegen den glaswand stootende, op haar langen en bogtigen weg de vaste deeltjes, die zij meêvoert, zoude afzetten. De uitkomst beantwoordde aan zijne verwachting: er had geene ontwikkeling van levende wezens plaats, niettegenstaande de lucht nu toch moeijelijk ondersteld konde worden voor zijne intrede in het toestel eenige vitale eigenschap verloren te hebben. Maar Pasteur voerde ook nog een nieuw denkbeeld in de proefneming in, dat vooral daarom zoo vruchtbaar beloofde te worden, omdat beide partijen het eens waren over zijne juistheid, en geen van beiden dus kon weigeren om zich aan de uitkomsten der daarop gegronde proefnemingen te onderwerpen. Wij laten Pasteur zelven spreken. ‘Als het waar is’, zegt hij, ‘dat de lucht vervuld is van levendragende organische en dus begrensde voorwerpen, dan laat het zich denken dat deze, ten {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolge van velerlei oorzaken, niet overal gelijkmatig door den dampkring heen verspreid zullen zijn. Het talrijkst moeten zij b.v. zijn in de nabijheid van bewoonde en begroeide plaatsen aan de oppervlakte der aarde, minder talrijk daarentegen op grootere hoogten in den dampkring en boven de sneeuwvelden der Alpen; menigvuldiger moeten zij 's zomers voorkomen dan in den winter; ongelijk moeten zij verdeeld zijn in de lucht van eene besloten ruimte, die aan geene sterke temperatuurwisselingen blootstaat gelijk b.v. in diepe kelders. Het moet zelfs mogelijk geacht worden, dat in beperkte hoeveelheden lucht geene kiemen hoegenaamd aangetroffen worden en indien dit door de proef kon worden aangewezen dan was een nieuw en krachtig argument voor de panspermie gewonnen. De heterogenie daarentegen, die als haar laatste redmiddel eene vitaliteit in de lucht zelve aanneemt, moet erkennen, dat deze onderstelde eigenschap, als aan de lucht zelve eigen, continu in den dampkring moet aangetroffen worden, met andere woorden, dat er geene lucht in den dampkring is, welke die eigenschap niet bezit’. Beide partijen waren het volkomen eens over de juistheid van het aldus gestelde dilemma en troffen elkander derhalve nu voor het eerst op een gebied aan, waar de beteekenis der proeven voor beiden dezelfde was. ‘Ik beweer’, zoo stellig sprak Pouchet zijne meening daarover uit, ‘dat, waar ter plaatse een tiende van een kubieke el lucht genomen wordt, deze, wanneer zij in aanraking wordt gebragt met eene voor verrotting vatbare vloeistof in een luchtdigt gesloten toestel, (natuurlijk met buitensluiting van alle mogelijke reeds bestaande kiemen in de vloeistof of aan de wanden van het toestel), het vocht vervuld zal worden met levende organismen.’ Men toog aan 't werk. Pasteur nam 60 glazen kolven, bragt in elk daarvan een zekere hoeveelheid van een zelfde organisch vocht, kookte dit gedurende eenigen tijd en smolt gedurende de operatie, wanneer de stoom de lucht had uitgedreven, den naauwen hals der kolven digt. Op die wijze was de vloeistof buiten elke aanraking met lucht en onder deze omstandigheden konden er natuurlijk, hoe lang ook bewaard, geene organismen daarin ontstaan. Hij reisde nu met de aldus toebereide kolven naar verschillende plaatsen, waar hij de lucht wenschte te onderzoeken; het was daartoe voldoende de punt van den hals der kolven af te breken, waardoor onmiddellijk lucht naar binnen drong en ze daarna weder toe te smelten. Twintig der ballons werden geopend in de vlakte, die zich aan den {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} voet der Jura in Frankrijk uitstrekt, twintig andere op de hoogste vlakte in dit gebergte, de overige twintig op den Monttanvert, aan den zoom der sneeuwvelden van den Montblanc. Na eenigen tijd onder gelijke omstandigheden bewaard te zijn, bleek het dat van de eerste serie kolven acht, van de tweede vijf, van de derde slechts één levende wezens vertoonden; de anderen bleven volmaakt onvruchtbaar. Daaruit mogt het besluit getrokken worden, dat in de lucht boven de drie plaatsen van waarneming het aantal levensvatbare kiemen, in de orde waarin zij zijn opgenoemd, geringer was; overeenstemmend met de onderstelling was zij armer aan levendragers in hoogere en onbewoonde streken dan boven lagere bebouwde plaatsen. Pouchet nam van zijne zijde in vereeniging met een paar zijner vrienden soortgelijke proeven op verschillende hoogten in de Pyreneeën. Maar hoe groot was de teleurstelling van allen die met belangstelling de beslissing van het pleit hadden verwacht, toen deze onderzoekers na eenigen tijd verklaarden, dat al hunne toestellen, niet een uitgezonderd, in overeenstemming met de eischen der heterogenie, met levende wezens waren bevolkt! Wederom verloor Pasteur den moed niet en bij het naauwkeurig navorschen van de mogelijke aanleiding tot zulke uiteenloopende uitkomsten bleek het hem, dat zijne tegenstanders in sommige opzigten niet behoorlijk de eischen van het vraagstuk hadden in acht genomen. Bij het openen toch der kolven was het natuurlijk boven alles noodzakelijk, het indringen van alle kiemen en sporen van anderen oorsprong dan uit de lucht, ten eenemale buiten te sluiten. Om daaraan te voldoen had Pasteur de uiterste voorzorgen genomen en op alle, zelfs schijnbaar onbeduidende omstandigheden gelet. Bij het openen der kolven had hij zich b.v. zoodanig geplaatst, dat de wind geene stofdeeltjes van hem of van zijne geleiders op de toestellen kon overbrengen; het afbreken der punt was geschied met eene pincet, wier punten vooraf waren uitgegloeid, enz. Zoodanige voorzorgen waren door de heterogenisten niet of niet in dezelfde mate genomen en naar het eenstemmig oordeel van bevoegden beneemt dit alle bewijskracht aan hunne proeven. Leerzaam voorbeeld, voorzeker! dat aanwijst hoeveel nadenken, kennis en gevatheid er vereischt worden in den waren natuuronderzoeker. Proefnemingen zijn inderdaad worstelingen tegen de natuur, die op onze vragen niet alleen slechts gedwongen antwoordt, maar ook ons door hare {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} taal van den regten weg af zoekt te leiden, wanneer wij eene onvoldoende mate van scherpzinnigheid tegen haar over stellen. De beslissing scheen op nieuw verdaagd. Den strijd moede noodigden de belanghebbende partijen thans de fransche Akademie van Wetenschappen uit, om als regter uitspraak te doen; men kwam overeen, dat de proeven voor eene kommissie uit dat geleerde ligchaam door de panspermisten en heterogenisten zelven zouden worden herhaald, opdat het uitspreken van een onpartijdig oordeel werd mogelijk gemaakt. Aan deze afspraak werd evenwel, tot schade der wetenschap, geen gevolg gegeven; de heterogenisten onttrokken zich onlangs aan den strijd, onder voorwendsels, die gegronde aanleiding geven tot het vermoeden, dat zij de hechtheid der grondslagen van hun stelsel beginnen te wantrouwen......... Wij hebben den aard van het vraagstuk leeren kennen en een overzigt genomen van het pleidooi. Waarschijnlijk zullen onze lezers geneigd zijn om zonder voorbehoud te stemmen vóór de panspermistische zienswijze. En voorzeker niet zonder grond, want hoe verder het onderzoek zich heeft uitgestrekt, des te meer heeft de heterogenie aan waarschijnlijkheid verloren. Hoeden wij ons evenwel voor elke voorbarigheid. Het vraagstuk der generatio spontanea kan eigenlijk nimmer volkomen opgelost, of althans niet uitgeput worden, daar eene negatieve stelling - ‘uit niet-levende stoffen kunnen geene levende wezens ontstaan’ - natuurlijk nimmer door proefondervindelijke bewijzen kan gestaafd worden. Eene voorzigtige wetenschap spreekt over soortgelijke vraagstukken nimmer haar laatste woord uit. De geschiedenis heeft daarenboven meerdere gevallen aan te wijzen, waar problemen, die schijnbaar volkomen opgelost waren, door latere geslachten anders werden opgevat. Niet dat het natuurkundig onderzoek immer met zich zelf in strijd zou komen, want zijn grondslag, het experiment, is als de onveranderlijke taal der natuur zelve onwankelbaar. Maar de waardeering en de opvatting der resultaten van het onderzoek zijn afhankelijk van faktoren, die aan wisseling onderhevig zijn. Inzonderheid is dit het geval met vraagstukken als het hier-behandelde dat tot het domein van meer dan ééne wetenschap behoort, en een zoo diepen blik tracht te slaan in de binnenste huishouding der natuur. In den loop van dit opstel hebben wij er meer dan eens op gewezen, dat er nog een aantal feiten zijn, die wel niet in directe tegenspraak staan met de panspermistische hypothese, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} maar over welke nog veel meer licht moet verspreid worden, dan wij thans kunnen aanbrengen, om ze volkomen met haar in harmonie te doen zijn. En wat kunnen nieuwe uitvindingen op het gebied der mikroskopie, gewijzigde inzigten op het gebied van zoölogie en botanie in de toekomst niet aanbrengen, dat ons noopt het eindoordeel nog op te schorten? Er is hier ook volstrekt geen periculum in mora. Trouwens, niet ter wille van het eindresultaat alleen hebben wij eene schets van dit natuurkundig vraagstuk onder de oogen onzer lezers gebragt. De weg, dien de wetenschap hier heeft bewandeld, scheen ons ook een leerzaam voorbeeld voor de kenschetsing der methode en der beginselen van het natuurkundig onderzoek in het algemeen. Daarenboven heeft die weg rijke vruchten voor de kennis der natuur aangebragt, ook op de zijwegen geplukt. Het zij ons veroorloofd, onze lezers uit te noodigen, ten besluite nog eene dier vruchten even te proeven. Onder de zekere resultaten, welke de besproken onderzoekingen hebben opgeleverd, behoort vooral genoemd te worden de erkenning van een innig verband tusschen de verrottingsverschijnselen, waarvan alle plantaardige en dierlijke stoffen, na den dood der individuën in de levenlooze natuur terugkeerende, het tooneel zijn, aan de ééne, en het aanwezen van schimmels en infusoriën aan de andere zijde. De vraag naar een mogelijk oorzakelijk verband thans geheel ter zijde gesteld, leeren ons de waargenomen feiten, dat de rottingsverschijnselen, gelijk zij in de natuur in den regel plaats hebben, steeds gepaard gaan met het ontstaan en het leven van organische wezens van de kleinste soort. Dat er bij volkomen afwezigheid - door de kunst - van die wezens in het geheel geene verrotting zou plaats grijpen, is onjuist, maar de verschijnselen nemen onder die omstandigheden een van het gewone zeer afwijkend verloop, bepaaldelijk ten aanzien der snelheid, waarmede zij tot stand komen. Die mikroskopische wezens zijn inderdaad de snelste afbrekers van hetgeen door het leven aan den dood wordt prijs gegeven. De elementen die in menigvuldige verhoudingen en ingegewikkelde combinatiën de organen der levende wezens zamenstellen, worden door het leven en de werkzaamheid der infusoriën en schimmels onder gunstige omstandigheden tot hunne eenvoudigste binaire verbindingen, koolzuur, water, ammonia, herleid, die zich in gasvormigen toestand door de lueht verspreiden en tot hare wezenlijke bestanddeelen behooren. Gelijk het tot de functieën van elk levend individu behoort, het {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne bij te dragen om de soort in stand te houden, zoo hebben ook de beide afdeelingen der levende natuur, in haar geheel genomen, het dierenrijk en het plantenrijk, elk eene bijzondere functie, die onmisbaar is tot het instandhouden van de tegenwoordige natuurorde. In het algemeen zijn het de planten, die zich de koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof, de vier organische elementen per excellentiam, onder den vorm van de eenvoudige tweeledige verbindingen, die als de puinhoopen der voorgaande generatieën door de verrotting in den dampkring zijn gebragt, toeeigenen, en daaruit, onder loslating van een gedeelte der zuurstof, die meer zamengestelde organische verbindingen voortbrengen, die het dierenrijk in zijn plantenvoedsel nuttigt. In het dier verkrijgt de stof hare hoogste organisatie, maar komt daarmede aan het einde harer functie als zoodanig. Het dier verbrandt, wanneer het niet meer in omvang toeneemt, met behulp der ingeademde zuurstof, de bestanddeelen van zijn ligchaam en van zijn voedsel, en na den dood worden zijne overblijfselen door de onzigtbare werkzaamheid van infusoriën en schimmels tot dezelfde eenvoudige stofvormen herleid en als koolzuur, water en ammonia aan den dampkring teruggegeven. De atmospheer is tegelijk de bakermat en het graf van al wat leeft en leven zal. Hare ontvangsten en uitgaven loopen steeds over dezelfde stof, die zij uitgeeft als voedsel voor en terugkrijgt als het stoffelijk overblijfsel van de organismen, die zij heeft doen leven. Van deze ontzettende circulatie zijn al de factoren, de hoeveelheid waarover zij loopt, het aantal en de levensduur der planten en dieren, met elkander in evenwigt en bepalen de snelheid waarmede het kapitaal wordt omgezet, de intensiteit van het leven. Tot die factoren behooren ook de millioenen bij millioenen wezens die eerst voor het gewapend oog zigtbaar worden, en van de ongeziene werkzaamheid dezer wezens hangt de natuurlijke orde der dingen, die wij op onze planeet waarnemen, ons eigen stoffelijk aanwezen ingesloten, in niet mindere mate af dan van de inrigting van ons zonnestelsel. Wat is klein, wat is groot in de natuur? Utrecht, Feb. 1865. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ontzettend koopjen. Nieuwe bijdrage tot kennis van de zeden en usantiën der Europeesche maatschappij in Nederlandsch-Indië. Door Jan van Houten. - ‘Und das hat mit ihrem Singen Die Lore-Ley gethan.’ heinrich heine. IV. Jufvrouw Serpensteyn. 't Mocht wellicht reeds na vijven loopen op het oogenblik, toen de deur van Jufvrouw Serpensteyns kamer voorzichtig geopend werd en kleine Klara Ruytenburg zachtkens binnensloop. Die kamer was niet veel veranderd, sints Henriëtte van Hilbeeck haar had ingeruimd aan hare opvolgster en toch scheen bij den eersten blik alles gewijzigd. 't Was of de persoonlijkheid der nieuwe goevernante aan elk voorwerp eene eigenaardige tint had geschonken - zoodat thands alles, vergeleken bij hetgeen men er vroeger zou hebben kunnen waarnemen, een geheel anderen indruk op den bezoeker maakte. In Henriëttes tijd stond op een guéridon voor het groote venster van 't vertrek een kleine psyché, waarnaast allerlei smaakvolle ornamenten; steeds was men zeker er een vaasjen met tropische bloemen te zullen aantreffen - en thands vond men er een kolossale toiletspiegel opgericht, die bijkans het gantsche tafeltjen innam en weinig plaats overliet voor eene zeer kompleete verzameling poederdoozen, kammetjens en verdere toilet-artikelen. In plaats van Henriëttes boekenkastjen {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} lag er een hoop nieuwe fransche romans van Charles Paul de Kock, van de Gravin Dash en van den Markies de Foudras op een tafeltjen in een donkeren hoek der kamer. Overal waren kolossale doozen met dameskleedjens en op de ruggen van een paar luyerstoelen hingen de uitvoerige bestanddeelen van een balkostuum. De gantsche kamer scheen een modemagazijn - snippers van gaas en tule zwierven over den grond, een carton met gemaakte bloemen stond geopend op de tafel. Jufvrouw Serpensteyn zat op dit oogenblik voor haren spiegel, terwijl hare lijfmeid Melatti zich verdienstelijk maakte, om uit de ruïnes van het vroeger wellicht zeer fraaye donkerbruine hair een geheel te vervaardigen, 't welk van de vindingskracht der eigenaresse en van het geduld der bediende een schitterend getuigenis aflegde. Jufvrouw Serpensteyn had zoo even hare siësta voleindigd, had een verkwikkend bad gebruikt en was nu bezig met Melatti te bekijven over onhandigheid, lompheid en dergelijke minder prijselijke eigenschappen, die, volgens het beweeren der meesteresse, in hooge mate eigen waren aan de arme maleische lijfmeid. Melatti mocht niet bevallig noch jong zijn, lomp was ze stellig niet. Ze hielp hare meesteresse kappen met eene bekwaamheid die menig hairkunstenaar van beroep zou hebben mogen benijden - maar het behoorde nu eenmaal tot het systeem van Jufvrouw Serpensteyn, om niemant te prijzen, die eenigzins aan haar ondergeschikt was. Het gantsche vertrek is in een aangenaam halfdonker gehuld, daar de deur gesloten is en de persiennes van het venster slechts een klein reetjen licht doorlaten. De figuur van Jufvrouw Serpensteyn doet zich thands geheel anders voor, dan toen ze op vermelden Donderdagavond zoo fluisterend had geredekaveld met den heer Van Spranckhuyzen. Hare korpulentie kwam in kabaai en sarong met meerdere duidelijkheid aan den dag, dan in het deftig avondtoilet. Ook was de uitdrukking van haar gelaat veel ouder en scherper, dan op den bewusten Donderdagavond - schoon er maar twee dagen verloopen waren en men dus heden Saturdag schreef. Maar Jufvrouw Serpensteyn had haar toilet ook nog niet voltooid. Haar vijf-en-veertigjarig aangezicht was thands met eene dikke laag badak (rijstpoeyer) bedekt en daarbij kwamen er trekken om haren mond te voorschijn, als ze verstoord tegen Melatti uitviel, die een zeer eigenaardig kontrast vormden met de bescheiden glimlachjens, welke ze in 't publiek met zoo- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} veel welwillendheid plach uit te deelen. Jufvrouw Serpensteyn heeft bovendien een zeer onaangenaam humeur voor hare minderen, in 't bizonder 's morgens en 's namiddags bij haar toilet. Heden schijnt ze buitengemeen kwaad gemutst en slaakt ze een vloed van maleische uitroepingen en verwenschingen, die ze ongaarne elders zou hebben doen hooren. Het geheim van Jufvrouw Serpensteyns boos humeur was in niets anders gelegen, dan in het mislukken van een deel harer balkleeding. 't Was dien avond bal op Concordia en Mevrouw Ruytenburg had haar zeer ‘geanimeerd’ om meê te gaan. Nu had Melatti dien morgen in last gehad een nieuw rooskleurig lint op een wit gazen balkleed te rijgen en ze had dit zoo volkomen verkeerd gedaan, dat de achtenswaardige Jufvrouw Serpensteyn eigenhandig de fouten had moeten herstéllen. Melatti hield zich daarom ook zeer stil en keek zeer deemoedig op de kolossale schouders en het dorre achterhoofd van hare meesteresse neder. Soms ook glimlachte de arme meid met iets pijnlijks in de uitdrukking van haar mond, wanneer ze de oogen der verstoorde dame in den spiegel ontmoette. En daarna legde ze zich met verdubbelde vlijt op het voltooyen van 't kapsel toe. Juist op dit oogenblik kraakte de deur en vertoonde zich kleine Klara om den hoek terwijl ze schalk lachend zeî! - ‘Boleh, Juf?’ 1). - ‘Hm, hm!’ - bromde de verstoorde goevernante, die vond, dat ze de kinderen waarlijk over dag lang genoeg om zich heen had en Melatti een kam uit de hand rukte met een blik die zeer weinig innemend was. Kleine Klara keek verschrikt op, toen ze zag, dat Jufvrouw Serpensteyn in een kwaad humeur was. Het kind had een zeer fijn gevoel en wilde aanstonds weĉr vertrekken, maar bleef besluiteloos staan, daar ook dit de Jufvrouw zou kunnen vertoornen. Schoon Klara nog geen volle negen jaren bereikt had, wist ze toch reeds uitmuntend te onderscheiden, wanneer hare moeder of hare goevernante in booze luim waren. Bekeven te worden was voor haar kinderlijk gevoel een gruwel. Daarenboven, ze had behoefte aan genegenheid, aan zachte terechtwijzing - en van hare prilste jeugd had ze met vrees en beving opgezien tegen hare moeder. Hare oude baboe was het eerste wezen, dat ze met kinderlijk vertrou- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} wen had kunnen bejegenen; - later had ze hare lijfmeid Kembang tot hare confidente gemaakt. Ze herinnerde zich steeds met zekeren heimelijken onwil, hoe dikwijls ze gepoogd had eene liefkoozing van hare moeder te verwerven en hoe dikwijls deze haar zeer koud op 't voorhoofd gezoend had, als ze even voor het diner netjens aangekleed mocht binnen komen. De stem harer moeder deed haar gewoonlijk met angstige hartklopping opzien en vaak bleef ze geruime pooze in diep kinderlijk nadenken verzonken, en peinsde ze wat te doen, om zooveel onverschilligheid te overwinnen. Sints hare opvoeding echter aan eene goevernante vertrouwd was, begon voor haar een geheel nieuw leven. De eerste dame, die bij den heer Ruytenburg als goevernante optrad, was zekere Jufvrouw Popel geweest - een zeer goedhartig, bleek jong meisjen van tweeen-twintig jaren, die het heimwee had en zich voortdurend ongelukkig gevoelde. Maar ze was zeer zacht voor Klara geweest, had haar nooit beknord, in alles haar zin gegeven en niets geleerd. Toen was Jufvrouw Van Hilbeeck gekomen, en aanstonds had Klara zich bij haar aangesloten. Voor 't eerst van haar leven had zij eene vriendin gevonden. In een oogenblik had ze van hare vriendin lezen, schrijven en eenig handwerk geleerd - ze verloor de doffe en matte tint, die soms over haar klein geel gezichtjen was uitgespreid - ze ving aan gelukkig te leven. Maar Jufvrouw Van Hilbeeck was getrouwd en Klara was in den eersten tijd volkomen troosteloos geweest. Toen was wederom eene nieuwe goevernante gekomen - Jufvrouw Serpensteyn. En deze was zeer kalm en deftig begonnen en had de kinderen bang gemaakt met haar kostschoolachtig streng gelaat. Daarna had ze met even groote deftigheid hare lessen aangevangen en Klara gezegd, dat ze nog niets goeds geleerd had. Het kinderlijk gemoed had zich met argelooze vriendelijkheid ook aan deze nieuwe autoriteit willen hechten, maar de ijskoude afgemetenheid der veel geoefende goevernante, die twintig jaren diensttijd had, deed haar vol angst terugdeinzen. Gelukkig, dat ze thands in den laatsten tijd vooral zeer vertrouwelijk met haren vader had kunnen spreken. De heer Ruytenburg had zeer veel te klageu gehad over het humeur van Mevrouw, sints hij goedgevonden had in overeenstemming met zijn vriend Bokkerman als de patroon van den jongen Outshoorn en diens gade op te treden. Daarom had Ruytenburg zich soms met zijne kinderen bemoeid, vooral na een lang, stijf diner, als zijne vrouw ongekleed verscheen en {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} beweerde aan hoofdpijn te lijden, om het recht te bezitten ieder zoo bits mogelijk af te snaauwen. Het gekeuvel van zijne kleine Klara, als ze hem met haren zoetsten glimlach toesprak en met hare groote zwarte oogen vol liefde in 't gelaat staarde, had hem meer en meer vermaakt en eindelijk was er een vriendschappelijke omgang tusschen vader en dochter geboren, zoo als voorheen nooit bestaan had. Telken middag was Klara gewoon reeds vroeg in orde te zijn met hare avondkleeding. Kembang moest zorgen, dat ze te half vijf uren gereed was, als haar vader wellicht eerder uit de stad mocht komen, dan gewoonlijk. Want nog altijd is Ruytenburg aan het hoofd der welgeachte firma, waaruit hij voortdurend aanzienlijke winsten trekt. Zoodra Klara dan gekleed was, begaf ze zich naar de kamer der goevernante en wachtte er tot ze het bekende kraken van de wielen over het grind hoorde, als haars vaders calèche in vluggen draf het erf opreed. Heden was ze kinderlijk opgewekt vrolijk geweest en had ze haren loggen broêr Hein uitgelachen, die geen bad wilde nemen, zich niet wilde kleeden en voortdurend had blijven gapen. En thands stond zij bij de tafel en keek ze in de geopende doos met bloemen, van ter zijde een blik naar hare goevernante werpend, die met verschillende hairspelden in den mond zoo mogelijk een nog strenger en barscher voorkomen vertoonde. Op eens klinkt het: - ‘Blijf van die doos af, Klara!’ Het kind had even den vinger uitgestrekt, zonder de doos aan te raken. En oogenblikkelijk daarop volgde er: - ‘Wat doe je hier zoo vroeg! Je zit met je ondeugende handen overal aan! je bent een akelig, lastig schepsel!’ Klara leunde haar hoofdjen op heur arm tegen den rand van de tafel en andwoordde niets. Ze was reeds zoo dikwijls bekeven zonder schuld, dat ze aan een hard woord gewoon was en er niet veel meer om gaf, op voorwaarde, dat het niet erger werd. Jufvrouw Serpensteyn moest zich in dat oogenblik met eene gewichtige quaestie bemoeyen. Haar kapsel was voltooid en nu zouden de bloemen en linten bepaald worden, die er de verdere cieraden van mochten uitmaken. Melatti liep de kamer op en neêr, om allerlei dingen aan te dragen. Klara bleef peinzend staan en luisterde of het rijtuig van haar vader zich niet deed hooren. Toen het Jufvrouw Serpensteyn eindelijk gelukt was een hoofdtooisel uit eene zonderlinge kompozitie van lichtgele korenairen en donkerroode mosrozen van een onmogelijk karmozijn saâm te stellen, keek ze even naar hare élève om en zcî: {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Hang zoo niet, Klara! je zult je schoone witte schort kreuken!’ Klara richtte zich op en vroeg met eene schuchtere, zachte stem: - ‘Is 't al over vijven, Juf?’ - ‘Precies vijf uren! Waarom?’ - ‘Papa blijft zoo lang uit, van daag!’ Maar Jufvrouw Serpensteyn had het te druk met het schikken van haar kapsel over het dunne donkerbruine hair, om het kind verder met een andwoord te verwaardigen. Klara kwam nu wat dichter bij hare goevernante en volgde met alle oplettendheid de ijverige pogingen der oude vrijster, die zich de uiterste moeite gaf om zich zelve een eenigzins dragelijk voorkomen te verschaffen. Eindelijk vroeg ze: - ‘Gaat u uit, Juf?’ - ‘Ja Klara!’ - ‘Papa en Mama ook?’ - ‘Ja Klara!’ - ‘Niet lekker, jakkes!’ - ‘Waarom?’ - ‘Anders praat Papa altijd met mij Juf! na tafel! Papa vertelt soms mooye tjerita's (geschiedenissen) aan Klara! Heel lekker vertellen!’ - ‘Dan ga je maar vroeg naar bed, kind! En dan pas je met een wat op Willem, dat hij niet nakal (stout) is tegen Kembang, ja?’ - - ‘Goed, Juf! Maar waar gaat Papa naar toe?’ - ‘Naar Concordia!’ - ‘Dansen ze daar, Juf?’ - ‘Natuurlijk! waarom?’ - ‘Omdat Mama ook meêgaat! Mama zegt laatst aan tafel Zij danst nooit meer!’ - ‘Soedah! Wat gaat het jou aan Klara? Houd je handen thuis! Pas op!’ Klara had even de vingertjens uitgestoken naar een takjen met hoogroode mosrozen, dat Jufvrouw Serpensteyn ter zijde gelegd had, omdat het niet dienen kon. De goevernante had het naauw bemerkt, of ze had hare leerlinge ruw weggestooten, onder het gillend uitspreken der vermelde woorden. Klara deinst verschrikt achteruit en gluurt door de opening der persiennes naar buiten. Jufvrouw Serpensteyn heeft intusschen een nieuw voorwerp van belangstelling gevonden in een karton met witte handschoenen, waaruit ze een paar zoekt, 't welk zonder den gloed der eerste nieuwheid te bezitten, echter bruikbaar {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg zou zijn voor het aanstaande bal. Klara heeft haar op nieuw gâgeslagen en roept eensklaps zonder erg uit: - ‘Gaat u van avond ook dansen, Juf?’ - ‘Ja, Klara!’ - ‘Niet lekker, dansen!’ - ‘Waarom?’ - ‘Zoo warm, ja? En dan, Jufvrouw Henriëtte - die andere jufvrouw, weet u! - Jufvrouw Henriëtte zegt mij altijd, zij niet begrijpt van al die oude dames - nog dansen, altijd dansen! Jufvrouw Henriëtte nog heel jong, Juf! De oude vrijster zag het kind een oogenblik met dreigend vertoornde oogen aan. Doch, omdat ze een paar nieuwe gouden oorhangers moest vastmaken, vergat ze het boosaardige woord te spreken, 't welk haar op de lippen zweefde. Na een oogenblik zwijgens ziet ze Klara oplettend aan, en zegt ze met iets dreigend vriendelijks: - ‘Waarom praat je altijd van die jufvrouw, Klara!’ - ‘Omdat Klara zoo veel van haar houdt! Zij betoel (wezenlijk) heel lief voor mij, Juf, betoel! Zij blijft altijd bij mij en praat met mij - en zoo'n mooye stem, Juf! Als ik al naar bed s' avonds, zij komt en spreekt heel zachtjens, heel zachtjens! - “En als je nakal was, wat zeî ze dan, hè!” - “Ik nooit nakal met Jufvrouw Henriëtte - nooit, Juf!” - “Zoo! En bij mij wel, hè? Je bent een ondeugend kind, een naar schepsel! Ik ga nooit meer met je uit, hoor! Daar zit ze me al weêr aan die bloemen! Blijf er af, nest!” En Jufvrouw Serpensteyn boog voorover en gaf het kind een gevoeligen slag over de vingers. Klara kroop in elkander, en vluchtte naar een hoek van de kamer. Daar leunde ze haar hoofd tegen een kolossale linnenkast en snikte in stilte. De goevernante keek grimmig naar haar om, fluisterde eenige zeer dreigende woorden en bukte zich voorover, om een paar goudleeren balschoenen met zwarte rosetten aan te trekken. Buiten klonken nu haastige stappen op het grind. Men hield voor Jufvrouw Serpensteyns venster stil. - “Is Klara hier, Jufvrouw Serpensteyn?” 't Was de stem van den heer Ruytenburg. De goevernante andwoordde met eene zeer vriendelijke intonatie, dat Klara er was en tegelijk wenkte ze het kind met een gebiedend gebaar, de kamer te verlaten. Maar de kleine verstond het anders. Zij was nog te diep in haar verdriet verzonken en haar gezichtjen was {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} nog te veel door tranen bevochtigd, om aanstonds op te springen bij het hooren van de stem haars vaders. Jufvrouw Serpensteyn naderde haar daarom en wilde haar juist zachtkens naar buiten duwen, toen er ongeduldig aan de deur geklopt werd. Melatti deed aanstonds open. De heer Ruytenburg, stond op den drempel met eene elegante jonge dame, die vrolijk glimlachend in 't ronde zag. In eene sekonde had Klara die dame herkend; - met een sprong en een luiden uitroep vliegt ze vooruit en sleurt ze een versch gestreken wit gazen japon van Jufvrouw Serpensteyn op den grond. Maar Klara kreunde zich thands weinig om den toorn der goevernante. Met een kreet, waarin de geleden smart nog natrilde en eene plotselinge vreugd zich onstuimig openbaarde, was ze naar de nieuw aangekomene dame gevlogen, die voorover boog en haastig op den drempel neêrzat, om de diep bewogen kleine in hare armen op te vangen. Onbeschrijflijk was de uitbarsting van vreugd, van aandoening, van verrukking, die thands volgde. Het kind overdekte het gelaat, de rossig blonde lokken en de handen harer vriendin met vurige kussen, uitte verwarde kreeten en glimlachte door hare tranen heen. Ieder zweeg, ieder staarde met aandacht naar het meisjen. Ruytenburg verwonderde zich over de tranen van zijn dochtertjen en ondervroeg de goevernante met een blik. Jufvrouw Serpensteyn maakte op dit oogenblik een vrij ongelukkig figuur. Hoofd en voeten in baltooi en verder in kabaai en sarong, vormde hare korpulente figuur een zeer grotesk, een zeer komiesch geheel. Ze was woedend, dat men zoo onbescheiden was, om aan de deur van hare kamer te blijven staan en ze durfde het met geene enkele beweging te kennen geven. Ze vermoedde wie de nieuw aangekomen dame was en haatte haar thands volkomen. Ze wist niet wat ze zeggen zou, om de droefheid van hare élève te verklaren, daar ze wel merkte, dat de nieuw aangekomene veel met het kind ophad, en ze ongaarne het verwijt zou hooren, dat ze barsch tegen hare leerlingen was. Ze naderde daarom met een gedwongen vriendelijken lach, die eer een grijns van verlegenheid mocht heeten en prevelde, dat Klara wat ondeugend was geweest en dadelijk begon te huilen, als ze beknord werd. De jonge dame was intusschen opgestaan en hield Klara bij de hand. Ruytenburg stelde Mevrouw Outshoorn voor aan Mejufvrouw Serpensteyn. De oude en de nieuwe goevernante bogen tegen elkaêr. Ruytenburg trad daarop een paar schreden achteruit en zeî haastig: - 't Was maar om Klara te doen; Jufvrouw! Mevrouw {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Outshoorn is hier bijna een jaar in uwe plaats geweest - toen was u boven 1) bij de familie du Sart en heeft u elkaâr nooit kunnen zien. Maar Klara zal u toch wel veel van de vorige Juf verteld hebben, niet waar, kind?’ Klara keek Jufvrouw Serpensteyn aan en de goevernante sloeg de oogen neder voor hare negenjarige leerlinge. - ‘Ik geloof dat we de jufvrouw storen, lieve?’ - zeî Mevrouw Outshoorn, die eene diepe buiging maakte en de kleine stevig vast hield - ‘Ik mag haar immers wel een poosjen meènemen, Jufvrouw?’ - ‘Wel zeker, Mevrouw!’ - ‘En straks aan tafel komen we weer bij elkaar!’ - voegde Ruytenburg er bij. - ‘Misschien, dat Meneer en Mevrouw Outshoorn ook naar Concordia gaan, dan kunnen de dames nader kennis maken.’ Er werd nog even gebogen. Ruytenburg snelde vooruit, Mevrouw Outshoorn en Klara, die luid en druk praatte, en hare tranen reeds lang had weggewischt, volgden. Maar Jufvrouw Serpensteyn deed aanstonds hare deur weêr toe en wel zoo luide, dat ieder in de nabijheid het bemerken konde. Daarna sloot ze de deur van binnen met eene drift, die de arme Melatti deed afdeinzen naar het groote roode kamerscherm, dat voor het ijzeren ledikant stond. De vertoornde oude vrijster liep eene pooze op en neêr met gekruiste armen en vonkelende oogen. Ze staat voor Melatti stil en fluistert: - ‘Kenapa loe boekah, eh?’ 2) Melatti houdt het hoofd eerbiedig gebogen en prevelt eene verschooning. Tot loon verneemt ze eenige scheldformulen en verwenschingen, die zeker bij ongeluk in den bouwvalligen mond van Jufvrouw Serpensteyn waren verdwaald. Eene dreiging, om haar onmiddellijk weg te zenden, volgt. Daarna loopt de meesteresse naar haar uurwerk om te zien, hoe laat het is. Over half zes en dus tijd, om aan de voltooying van het balgewaad te denken. Melatti ontvangt nieuwe bevelen. Jufvrouw Serpensteyn heeft eene buitengewone liefhebberij in opschik en ondervindt dus op dat oogenblik den kalmeerenden invloed van eene geliefkoosde bezigheid, die al hare ergernis volkomen verbant. Evenwel gedenkt ze voortdurend aan de verschijning van Mevrouw Outshoorn. Die dame was wel onverwacht gekomen. Zou ze bij Ruytenburg logeeren? Mevrouw was er niets op gesteld en verwachtte haar ook niet. Wat zoude hare verschijning {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenen? En die Meneer Outshoorn was ook meêgekomen! De oude heer Bokkerman was wel goed, om zoo vakantie te geven aan zijne ambtenaren! Nu wist ze zeker wie die hooggeprezen Mevrouw Outshoorn was, nu had ze de bewijzen, dat die dame een heel intrigant schepsel was. Ze kwam om de kinderen tegen hunne tegenwoordige goevernante op te stoken, dat was duidelijk! Jufvrouw Serpensteyn kon best begrijpen, dat zoo'n nest van eene dame zich allerlei ongeoorloofde streken kon aanmatigen, bij voorbeeld om Meneer Van Spranckhuyzen aan te halen en twist te verwekken tusschen dezen en zijne vrouw. Maar zij zou er nu eens voor zorgen, dat de zaak eene andere wending kreeg. Zij zou nu eens van nieuws onderzoeken, wat er eigentlijk gebeurd was met dat gemoedelijke dametjen, die de kinderen zoo tegen haar had ingenomen. Waarom zou Mevrouw Ruytenburg altijd partij trekken voor Van Spranckhuyzen? 't Was waar, Van Spranckhuyzen was een recht fatsoenlijk man - een volkomen fatsoenlijk man! Jufvrouw Serpensteyn lachte geheimzinnig in zich zelve, toen ze deze gedachte vormde en bleef een oogenblik stil zitten zonder aan haar toilet te denken. Daarna vervolgde zij den loop harer vroegere overpeinzingen. De waereld in 't algemeen, de familie Van Weely in 't bizonder was zeer tegen den Jonkheer ingenomen. Maar sommige dames trokken zijne partij en met de meeste jongelui was hij op goeden voet. Dit pleitte zeer in zijn voordeel. En Jufvrouw Serpensteyn wist voor heur zelve, dat hij het zeer betreurde, steeds in onmin met de familie Bokkerman te leven. Zijne driftige echtgenoote zou spoedig naar beneden (naar Batavia) komen en dan zou zij eens polsen, hoe de zaak stond. En Jufvrouw Serpensteyn hief de vuist op tegen de persiennes in de richting van Ruytenburgs pendoppo. - ‘Pas maar op’ - mompelde zij - ‘lieve Jnfvrouw Henriëtte! we zullen uwe intrigetjens wel eens aan 't licht brengen. We zijn nog niet in 't effen, lieve Jufvrouw! Pas op..........wees voorzichtig met je schijnheilige tronie - ik zal je leeren m'n kinderen te bederven!’ - V. Eene soirée op Concordia. De calèche van de dames Nuyts van Weely reed in vlugge beweging het Waterloo-plein langs, om voor het Sociëteitsgebouw {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Concordia op te houden. De lange gestalte van den heer Nuyts van Weely, door den zwarten rok nog langer en schraler, sprong vlug te voorschijn, om zijne drie dames te doen uitstijgen. Bij het beklimmen van den trap der veranda zagen zij een dichten drom van jongelieden, die met zekere plechtigheid stonden te wachten - de officiëele geleiders der dames. Twee jongelieden met een lintjen in 't knoopsgat sprongen daarop ijlings toe, om de dames Louize en Anna van Weely naar de balzaal te geleiden, terwijl hare ouders onder een storm van begroetingen en buigingen reeds naar binnen streefden. Of het een bizonder toeval was, dan wel of er opzet in 't spel kwam, 't was Maximiliaan Maaning Scheinman, die Anna zijn arm bood. ‘'t Is geloof ik, voor 't eerst, dat u eene soirée in Concordia komt bijwonen!’ - zeî hij, terwijl men de lange balzaal met zekere statige bedaardheid betrad. - ‘Voor 't eerst, meneer!’ andwoordde Anna. - ‘Ik had Donderdag het genoegen aan u te worden voorgesteld door uwe Mama!’ - ‘Juist, meneer!’ Anna keek een weinig verlegen, want ze had deze omstandigheid reeds volkomen vergeten. Daarom was ze verheugd, haar cavalier naar zijne beweering ‘gelukkig’ te maken, met een paar dansen, die hij van haar allernederigst verzocht. Toen de familie Van Weely aan 't hooger einde der zaal had plaats genomen, mengde Maximiliaan zich weder met een gelaat, dat van tevredenheid schitterde onder de officiëele geleiders en stond hij zoo geheimzinnig te glimlachen, dat de jongelui hem aanstieten en opmerkzaam maakten, dat hij zijne plichten verwaarloosde en de dames alleen naar binnen liet gaan. De verschijning der jonge dames Nuyts van Weely maakte vrij groote sensatie in de balzaal. Alle jonge dames waren ijverig in de weêr om elkaâr achter de waayers enkele invallende gedachten meê te deelen. 't Was opvallend, dat de meesten eene of andere aanmerking over het toilet der Van Weelys in 't midden brachten. Anna en Louise waren pas uit 't moederland gekomen, ze brachten nieuwe modes meê! Maar een feit was het tevens, daar beiden met grooten smaak en eenvoud gekleed waren, dat ze werkelijk voordeelig uitkwamen bij het belachlijke, overladen gala van sommige oudgastische en lichtgeel getinte balbezoeksters. De dames Henkens, zelfs de knappe Christine {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} met de kroezige zwarte krullen en Mejnfvrouw Marie Dunsinger hebben het er razend druk over. Ze vonden de nieuw aangekomen dames Van Weely nu zoo ijselijk knap niet, als er over geroepen was. Die kleine blonde, met dat helder lichtgroene garneersel aan den witten japon was niet onaardig, dachten ze; die brunette met haar kolossalen stalen gesp aan haar rooskleurig ceintuur zag er al te trotsch uit - daar zouden ze het niet op hebben. De muziek eener vrolijke ouverture ruischte nu van de buitengaanderijën naar binnen. De grootste menigte der danslustige of praatgrage dames-waereld was aanwezig - de heeren haastten zich om danskontrakten te sluiten, voor zoover ze zich op dit terrein moesten en durfden wagen, de deftige heeren bleven deftig, zeer deftig onderhandelen over politiek of het vormen van een partijtjen. Bij de meeste groepen valt eene levendige en opgewekte stemming waar te nemen, 't geen bijna zonder uitzondering met de jongere afdeeling van 't publiek 't geval is. Aan het hooger einde zit naast de dames Van Weely de echtgenoote van Mr. Karel Hendrik Buys, die geene enkele gelegenheid om te dansen ongebruikt wil laten voorbijgaan. Deze buitengewoon zwierig gekleede dame, is in zeer vertrouwelijk gesprek met de kleine korpulente Mevrouw Ruytenburg en hare niet minder korpulente goevernante, Mejufvrouw Serpensteyn. 't Geldt het groote nieuws: de komst van Meneer en Mevrouw Outshoorn uit Buitenzorg, die gelukkig geen plan hadden bij de Ruytenburgs te blijven; - zij logeeren in Gang Scott, in dat kleine huisjen bij de Dubois', kasian! Ze hebben wel op Tanabang gedineerd en zullen daar nog wel terngkomen, maar ze komen niet op Concordia........Verder konde Jufvrouw Serpensteyn het gesprek niet volgen: want ze werd zeer beleefd door een heer aangesproken, die al hare aandacht en al hare polkaas vroeg. De heer in quaestie was niemant anders, dan J. Eduard van Spranckhuyzen. Zoo als hij daar stond te glimlachen, met zijne witte tanden te manoeuvreeren en beleefd te buigen, was er uiterlijk iets zeer nets en fatsoenlijks in zijnc verschijning, waartegen de zoo fatsoenlijke goevernante volstrekt niet bestand was. Ze willigde zijne verzoeken in en gunde hem zelfs eene plaats naast haar op de sofa, toen de eerste wals aanving, en niemant opdaagde om haar te vragen. Hun gesprek was zeer merkwaardig. De Jonkheer begon: - ‘Jufvrouw Serpensteyn mag ik ronduit en vertrouwelijk met u spreken?’ {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Natuurlijk, Meneer Van Spranckhuyzen.’ - ‘Ik verkeer in eene zeer delikate pozitie. U kent mijne geschiedenis. Ik ben min of meer het slagtoffer van cancans en hatelijkheden, die de Van Weelys goed gevonden hebben ten mijne laste te verspreiden. Maar ik wil me à lout prix met Mevrouw Van Spranckhuyzen verzoenen. Ik schaam mij niet den eersten stap te doen, al heeft zij ook in der tijd door ongegronde jaloersheid en drift mij beleedigd. Maar ik moet haar zelve spreken. Wanneer zou ze in Batavia komen?’ - ‘Ik weet het niet zeker. Ik zal het aanstonds voor u aan Mevrouw Buys vragen, - 't is beter, dat ik dit doe!’ - ‘Juist! Het moet den schijn niet hebben, of ik de zaak al te ijverig behartig. Lucy moet ook iets doen en dan zijn de apparences gesauveerd!’ - ‘Zoo begreep ik het eigentlijk ook! Mevrouw Van Spranckhuyzen zal nu wel inzien, dat zij te driftig geweest is - en behendig opgestookt door zekere vrienden, kasian!’ - ‘Jufvrouw Serpensteyn, ik kan u niet zeggen, hoe zeer ik u voor uwe beleefde belangstelling verplicht ben!’ - ‘Ik ken de familie Bokkerman sints jaren en het zou mij spijten, als er zonder eenige oorzaak eene verwijdering bleef bestaan in een jong gezin, waarvan man en vrouw beiden zoo sterk aan elkaâr schijnen gehecht te zijn!’ Er volgde een onbeschrijfelijke blik, die tusschen beide sprekers gewisseld werd met eene radheid en eene bedoeling, voor oningewijden ten zeerste raadselachtig. De wals was intusschen geëindigd - de dames kwamen naar hare zitplaatsen terug en Van Spranckhuyzen nam afscheid met zijn allercharmantsten glimlach. Hij, die op dit oogenblik de balzaal verlaten had, om zich ter verademing naar de voorgaanderij te begeven, zou daar op het voorplein bij het gebouw een jonkman ontmoet hebben, die driftig heên en weêr wandelde en zich kleine uitroepingen veroorloofde. 't Was Maximiliaan, die met de zonderlingste opgewondenheid zich voorbereidde tot het buitengewoon geluk, om met Mejufvrouw Anna Nuyts van Weely in eene française op te treden. Een oogenblik had hij op en neêr gestapt, toen hij aan den mouw van zijn rok werd getrokken. Hij keek ijlings om; - 't was Pénurot. - ‘Waarom loop je zoo alleen in je zelven te prevelen, (hollandsche vloek). Ik moet je spreken, man!’ {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Stoor mij niet, driftige, maar daarom niet minder edeldenkende Pénurot! zoo als onze goede Van Starrenborg plach te zeggen. Ik ben in hoog opgewekte stemming: Mij dunkt, ik draag een koningskroon, Een scepter van goud en juweelen, Een mantel van purper en hermelijn, Of van sabel - dat kan me niet schelen! En naast mij gaat een Koningskind, Ik leid haar fier naar mijn woning! De jongens juichen: “Hozannah, hoezee!” Hoezee voor de bruid van den Koning!’ Maximiliaan had met de uiterste opgewondenheid gedeklameerd. Pénurot schudde het hoofd. Daarna zuchtte de oud-assistent zeer luide. - ‘Welnu wat zegt men van die koepletten? Niets? Ik geloof, dat de heer Pénurot wat somber van stemming is, hè?’ - ‘Zeer somber.......somber, tot in de laatste schuilhoeken van mijn onsterfelijken geest. Kom, Max! naar binnen en saâm een glas wijn geledigd onder de openbaring van mijn verdriet!’ De beide vrienden vlogen den trap der veranda op en waren spoedig in een hoek der voorgaanderij met rijnwijn en vertrouwelijke mededeelingen zoo druk aan 't werk, dat ze niet bemerkten hoe Eduard Van Spranckhuyzen, die in de nabijheid naar een tafeltjen met omberende suiker-baronnen stond te kijken, aanstonds wegsloop, zoodra hij het gelaat van Pénurot herkend had. De mededeelingen van dezen laatsten waren niet hoogst belangrijk, maar toch nog zoo boeyend, dat Maximiliaan bijna het gewichtig oogenblik der française zou hebben vergeten. Toen hij opstond om weg te snellen, deklameerde hij met vuur: Geen Suikerbaron, geen Koffilord, Geen toewan besaar kon jou helpen! 't Romantiesch bloed van jou zielewond, Zou zelfs geen Professor stelpen!’ Pénurot glimlachte en zuchtte weder. Hij zette zich eens goed in zijn hoek der sofa, bestelde meuwen wijn en dacht na over zijn verdriet. Hij had zijn pleegkind, nonna Sofie, verloren. Vijftien jaren lang had hij zijn best gedaan, om het arme ouderlooze schepsel op te voeden, te verzorgen en aan zich te hechten, en nu was ze eensklaps verdwenen, omdat hij een weinig ruwer dan gewoonlijk was geweest - een weinig ruwer, voilà tout! En Pénurot zuchtte nogmaals. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Maximiliaan spoedde zich naar de danszaal, waar de lang verwachte française zou aanvangen. Hij wijdde een gemoedelijk kasian aan Pénurot en dacht iets over het verdwijnen der nonna, in verband met een woord van Van Spranckhuyzen op den voorleden Donderdagavond en spoedde zich naar zijne danseresse. Mejufvrouw Anna Nuyts van Weely had in de zeer begrijpelijke noodzakelijkheid verkeerd, om elken dans meê te doen. De jongelui, hoffelijke luitenants, zwart gerokte bachelors van de groote kantoren in de stad, jeugdige advokaten of veelbelovende goevernementsambtenaren, die nog meêdansten, om echtgenooten of dochters van invloedrijke groote-heeren allerlei uitgezochte vleyerijen te zeggen - dit gantsche leger van glimlachende kavalieren had haar en hare zuster omstuwd en om dansen gebedeld. De beide dames maakten een levendigen indruk op het gandsche heeren-personeel en de algemeene bewondering werd soms vrij luidruchtig te kennen gegeven. Anna had er blij om gelachen en was harer moeder allerlei kluchtige opmerkingen komen toefluisteren. Toen Maximiliaan zich aan haar vertoonde, deed ze haar uiterste best eene deftige houding aan te nemen. Met zichtbaren trots geleidde de improvisator haar naar den cirkel der dansers. Luitenant Reeve stond als zijn vis à vis naast Marie Dunsinger, die haar spichtig halsjen wederom zoo melancholiesch vooroverboog, als een jonge klapperboom, die op den adem van den stormwind zijn kruin schudt. Zij was zeer verontwaardigd over de zotte manieren der dames Van Weely. Zij was even goed eene hollandsche dame als die schepsels, maar ze had nooit geweten, dat het geoorloofd was zulke geaffekteerde houdingen aan te nemen, zulke ontzettend hooge kapsels te dragen en zulke verbazend groote gespen aan een ceintuur te vertoonen. Ze maakte Reeve tot haar vertrouweling, vergeefs! Reeve glimlachte slechts, en trok met de toppen zijner gehandschoende vingeren aan de lange netjens saâmgedraaide uiteinden van zijn knevel. Maximiliaan poogde zoo opgewekt mogelijk te spreken. Mejufvrouw Van Weely andwoordde hem beleefd en met een zeker gevoel van waardigheid, 't welk hare overbuurvrouw affektatie noemde. - ‘Men moet de zaak van twee zijden beschouwen!’ - ging Maximilaan voort. - ‘In Holland, dat geef ik u toe, heerscht veel ernstiger geest dan hier. Men is er zeer ernstig in elk opzicht, ernstig in huis, ernstig buiten, in de kerk, in gezelschap, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} in de komedie, overal ernstig, tot plechtig worden toe. Men spreekt er zeker jargon, dat ik misschien cant had moeten noemen, en 't welk men daar gewoonlijk den fatsoenlijken toon noemt! - De fatsoenlijke toon! - daar heb ik eens een epigram op gemaakt!’ - ‘Maakt u dan verzen, meneer?’ - ‘Soms Jufvrouw Van Weely! meestal improvizeer ik ze voor plezier van vrienden en kennissen, weet u!’ - ‘Ik ben nieuwsgierig naar uw epigram!’ - ‘Ja, maar nu durf ik haast niet. Ik ben het ook al weêr vergeten, waarlijk! Maar het kwam hierop neêr: Soms denk ik aan 't lieve Nederland, Dan word ik zoo droef van zin! Dan zucht ik, dan gaap ik onzachlijk luid, En dommel al geeuwende in!’ - ‘Te veel bewijzen is niets bewijzen, meneer Scheinman!’ Vous faites trop de zêle!’ - ‘Oppozitie wekt lust, om zich zoo vinnig mogelijk te verdedigen. U oordeelt zoo hard over Indië!’ - ‘Ik zeî alleen maar, dat ik het zoo zonderling vind, als ik altijd over dansplezier moet hooren spreken! Zie die dames en heeren eens aan, allen verzonken in het genot van dansen dat ze minstens om den anderen dag gaan smaken!’ Op dit oogenblik maakte eene figuur in de française eene naauwe toenadering der dansende paren noodzakelijk. Maximiliaan boog voor Jufvrouw Dunsinger met iets bizonder blijmoedigs in den blik, 't welk deze jonge dame nog al meer hinderde en aanleiding gaf, om Reeve toe te bijten, dat hij geheel distrait was. Anna van Weely keek den dapperen dichter aan en zeî half lachend: - ‘Maar, meneer Scheinman! ik heb wel eens hooren beweeren, dat het niet goed was, om in Indië verzen te maken! Men is hier zeer praktiesch, zeer pozitief, zeer op den penning! Uwe poëzie zal, dunkt me, niet strekken om uwe maatschappelijke vooruitzichten te verbeteren!’ - ‘Nu heb ik waarlijk mijn pleidooi gewonnen. Wanneer bevallige en jonge dames, zoo als u, Jufvrouw Van Weely! eene zaak, zoo heilig als de poëzie, met het praktiesch standpunt van het Nut in verband brengen - dan blijkt me eerstens, dat men in Holland even praktiesch is, als hier, en in de tweede plaats, geloof ik u ernstig te moeten smeeken, om, zoo zulk euvel ook in dit schoone paradijsland mocht bestaan, het zoo scherp mogelijk te bestrijden! {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} We dansen hier wat veel, dat is waar! We gaan hier niet al te vaak naar de kerk, dat is ook waar! Maar er bestaat hier toch ook een onbekrompen gezonde zin, om te arbeiden, waar het eer en welvaart geldt, om de natuurlijke opwellingen van frissche levenslust niet te onderdrukken door een konventioneel begrip van fatsoen en omdat het zoo hoort. We zijn hier vrijer, dan in het oude Europa, Jufvrouw Van Weely - en daarom ben ik zoo onbegrijpelijk vermetel u gedurig tegen te spreken!’ - ‘Heeft u over dit onderwerp ook een epigram gemaakt?’ - ‘Verschillende epigrammen!’ - ‘Die ik zeer gaarne zou willen hooren!’ - ‘Tot uwe dienst. Eerste koeplet: Een gulle, luide, blijde lach, Blij als de blonde zonneschijn, Door louter levensvreugd gekweekt, Zou dat wel recht fatsoenlijk zijn?’ - ‘Bravo, meneer Scheinman! En nu het tweede?’ - ‘Aanstonds! Een improvisatore mag zich vijf minuten bedenken. - Juist, daar heb ik het. Tweede koeplet: O zonneschijn, o zonneschijn! Hoe kon jij zoo vermetel zijn! 'k Wou, dat men toch wat praktiesch was En meer in “Brave Hendrik” las! 't Fatsoen, die zoete cherubijn, Verkreukt uit nijd zijn witte das!’ De galop aan het einde der française maakte een gedwongen eind aan Maximiliaans improvizatiën. Anna van Weely had met belangstelling geluisterd naar een gesprek, dat grootendeels onder den invloed van hare bevallige tegenwoordigheid was gevoerd. Maximiliaan was zoo gelukkig geweest, zich niet bedremmeld te gevoelen; hij had met zekere stoutheid gesproken - eene stoutheid waarover hij zich later verwonderde. Toen de muziek zweeg, spoedde Anna zich naar de zitplaats harer moeder, mocht Maximiliaan de causerie ook nog langer willen rekken. - ‘Dat jongmensch heeft al een zeer kluchtig uiterlijk!’ - lispelde Louize zacht, toen hij diep buigend afscheid had genomen. - ‘En toch heeft hij misschien meer geest, dan de helft der hier dansende heeren te saâm!’ - suisde Anna even zacht. Louize glimlachte met beteekenis en Anna wendde met eenige verlegenheid haren blik ter zijde. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch de gelukkige improvisatore, onbewust van de onderscheiding hem te beurt gevallen, streefde vrolijk door de groepen van wandelende en pratende paartjens, die nog steeds het dansterrein bleven doorkruisen en stond eindelijk stil bij een kring van jonge dames, waar Marie Dunsinger alles met hare verontwaardiging en verstoordheid vervulde. Ze had Reeve maar gaauw afgescheept, want die keek onophoudelijk naar de Van Weelys, of hij er rijk van worden kon - en ze vond hem razend lomp, ja? De dames Henkens dachten er ook zoo over, maar Christine merkte op, dat de beide meisjens toch zeer knap waren. Dat mocht zoo zijn, maar infaam koket, verzekerde Marie Dunsinger, terwijl ze haar topzwaar hoofdjen zoo ver achterwaart wierp, dat een plooi in haar zwanenhalsjen bijna voor een onderkin kon doorgaan - ‘Zoo, meneer Scheinman!’ - riep Christine uit, haar fraaye zwarte oogen vrolijk dreigend op Maximiliaan vestigend - ‘u danst maar altijd met die mooye Jufvrouw Van Weely, ja? Ik geloof, u betoel (wezentlijk) verliefd met haar!’ De glimlach, welke op dit oogenblik om de dunne lippen van Marie Dunsinger zweefde, was inderdaad allerdreigendst voor den armen Maximiliaan. Hij poogde aanstonds een schertsend repliek aan de knappe Christine te geven - maar eindigde met den lof van Anna van Weely: - ‘Mijne danseres van zoo-even is wezentlijk eene allergeestigste dame! Ze is nog door en door hollandsch, maar daarom des te gemoedelijker, te zachter, te beminnelijker! Ik wed, dat alle dames haar eenmaal onder hare liefste vriendinnen zullen tellen!’ - ‘Modereer uw transport, meneer! We gevoelen geene de minste behoefte aan nieuwe vriendinnen!’ 't Was Marie Dunsinger, die hem bits deze woorden toebeet. Maximiliaan zag verschrikt op en herinnerde zich, dat de naam van die vertoornde jonkvrouw voor de volgende polka op zijne balkaart stond. En reeds klonk de introduktie. Daarom wendde hij zich ditmaal met zekere verlegenheid tot haar en sprak: - ‘Ik heb de eer deze polka met U te dansen, niet waar Jufvrouw Dunsinger?’ - ‘Neen, meneer Scheinman! Ik zal niet dansen. Inviteer de dames Van Weely, meneer! Die zijn zeer voor U geschikt - ook zoo dichterlijk, zoo sentimenteel, zoo geaffekteerd!’ - ‘Doelt u op mij, Jufvrouw Dunsinger?’ - ‘Ik doel op ieder, die het zich wil aantrekken!’ {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo is dan, o Schoone! uw hartje van steen! En acht ge niet op mijn verdriet! Straks grijp ik uit wanhoop een moordend rapier, Of stort mij subiet in den vliet!’ De dames Henkens schaterden het uit. Maximiliaan had zijn koeplet met de uiterste emfaze gereciteerd, op het oogenblik toen ieder dacht, dat hij een ernstig krakeel met Marie Duusinger zou aanvangen. En terwijl hij zich onder eene diepe buiging verwijderde, bewoog Mejufvrouw Dunsinger met den heftigsten toorn haren waayer, terwijl ze zich eensklaps toevallig herinnerde, dat haar edelachtbare vader grooten invloed op de Goevernements-sekretarie bezat. Het bal had intusschen zijn vollen luister bereikt. Terwijl allerlei dames en heeren in allerlei naar hunne opvatting bevallige poses door de wijde marmeren zaal polkeerden, onderscheidde zich niemant door rustiger en statiger dansmethode dan een paar, waarvan de kavalier vrij wat jonger was dan zijne dame. 't Scheen of ze slechts voor de leuze cene pooze de beweging der groote menigte volgden; - weinige oogenblikken later vinden we ze in eene der gaanderijen ter zijde van de danszaal in levendig, vertrouwelijk gesprek. - ‘Ik heb 't Mevrouw Buys gevraagd!’ - zeî de dame. - ‘Ik verzeker u, dat ze met de meeste achting van u spreekt. Ze verwacht Lucy over een paar dagen - we zullen wel een middel vinden, om u toevallig met haar een onderhoud te verschaffen!’ - ‘En dan zullen eindelijk de laffe hatelijkheden der Van Weelys en van mijn voortreffelijken vriend Ruytenburg op 't schitterendst worden geloochenstraft? Ik weet zeker, dat Lucy de aangeboden hand niet zal wegstooten!’ - ‘En de oude heer Bokkerman zal zonder twijfel den zin van zijne dochter doen. We hebben altijd gezegd, dat Lucy voor hare gezondheid naar boven was en er is niets verwonderlijks in, dat ze, als ze hersteld is, weêr in hare woning terugkeert!’ - ‘Ik heb den ouden heer Bokkerman even noodig als zijne dochter, Jufvrouw Serpensteyn! Mijne vrouw mag niet gebrouilleerd zijn met hare familie!’ Jonkheer Eduard van Sprankhuyzen wist zeer goed, wat hij daar zeide. Hij had verreweg meer uitgaven gedaan, dan zijne zeer matige inkomsten hem veroorloofden. Eene verzoening met zijne echtgenoote, eene herstelling zijner zaken was thands eene gebiedende noodzakelijkheid voor hem. Jufvrouw Serpensteyn zag hem vluchtig glimlachend aan. Terstond had ze geandwoord. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Weet u wel, meneer Van Spranckhuyzen, dat we nu een groot verbond hebben gesloten, tot verdediging onzer belangen tegen de zotte aanmatigingen van de côterie Van Weely-Dubois-Outshoorn, enz. Ik reken op uwe hulp!’ - ‘Die u niet zal ontbreken! 't Is me inderdaad reeds een bizonder genoegen, Jufvrouw Serpensteyn! aan uwe zijde te staan. We begrijpen elkander volkomen. Mag ik me ook vleyen, dat ik altijd op uwe onontbeerlijke hulp zal mogen rekenen?’ - ‘Altijd, meneer Van Spranckhuyzen!’ - ‘Zal de tijd dan nimmer komen, dat u dat officieële ‘Meneer’ eens voor goed afschaft? Jufvrouw Serpensteyn zag Van Spranckhuyzen aan. Ze was bejaard genoeg en had ondervinding te over, om zich niet door een woord of een blik van een hoffelijk jong mensch al te zeer getroffen te gevoelen. Thands echter klonk in de stem van haren bondgenoot zooveel eerbiedige hoogachting en heimelijke sympathie, dat ze heur oude vrijstersoog met schuchtere zedigheid neêrsloeg en iets zeer zachts fluisterde, dat gretig door Van Spranckhuyzen werd opgevangen. Een kwartier uurs later spoedde zich onze hoffelijke edelman met een opgeruimd gelaat door de balzaal naar de voorgaanderij. Plotseling ziet hij Pénurot aankomen. Hij vlucht ter zijde afnaar het buffet en verschuilt zich in eene groep dorstige walsers. Daarna weet hij stil weg te sluipen en ijlt hij de trappen der veranda af. Op 't voorplein stationeeren menigte van equipaadjes, bendies en huurrijtuigen. Met gedempte stem noemt hij den naam van een maleisch bediende. Na eenig roepen beweegt zich een koetsier van eene huurcalèche uit het Marine-hôtel. Deze springt dommelend van zijn zetel, doet zijne paarden ontwaken en rijdt naar Van Spranckhuyzen. Jonkheer Eduard springt haastig in 't rijtuig en roept: - ‘Di Kramat!’ (Naar Kramat!) Gedurende den rid zingt Van Spranckbuyzen al luider en luider, om plotseling te zwijgen, toen het rijtuig de brug van Kramat bereikt had. Daar stijgt hij uit en beveelt den koetsier te wachten. Hij ijlt de brug over en slaat rechts om, den weg op, die naar kampong Kwitang voert. Nu wendt hij zich links en gaat het naauwe voetpad in, dat naar het midden van den kampong leidt. Na eenig heen en weder loopen, staat hij stil voor een klein bamboezen huis. Een licht flikkert door de reten. Op zijne teenen nadert hij de woning en klopt plotseling luide aan. (Wordt vervolgd.) {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} De heilige Dominicus. Door Mr. C.W. Opzoomer. Voor drie eeuwen zat op het gestoelte te Rome Johan Peter Caraffa, in zijn Pauselijke waardigheid onder den naam van Paulus IV bekend. Slechts een deel zijner kracht werd in den haat tegen Spanje verbruikt; haat tegen de Protestanten was de grondtoon van zijn leven. Hij was eenmaal lid geweest van het oratorium der goddelijke liefde, waarin zoo groote eenstemmigheid had geheerscht met het beginsel van de leer der hervormers, de regtvaardiging door het geloof alleen. Maar reeds in de eerste zittingen van het Trentsche concilie zien wij hem krachtig medewerken, om ook in dit hoofdpunt het oude dogma der kerk te handhaven. Ik vermoed, dat de vereering voor den Paus en voor de eenheid der kerk, de weerzin tegen alle scheuring, tegen alle afscheiding van Rome, karaktertrekken waardoor de Italiaansche hervormers zich van de Duitsche onderscheidden, hem op dien weg al verder en verder heeft gebragt. Toen zich de Duitsche beweging had uitgebreid, verklaarde hij als kardinaal, dat er geen ander redmiddel was dan herstelling der inquisitie, de oprigting van een hoogste geregtshof te Rome, waarvan alle andere moesten afhangen. Hij zelf is onder de eerste algemeene Inquisiteurs, en niemand is werkzamer dan hij; de beginselen, waarnaar hij voorneemt zich daarbij te rigten, zijn uiterst gestreng. Aan die beginselen blijft hij als Paus getrouw. Hij kent geen gewigtiger dag dan den donderdag, waarop de belangen der Inquisitie worden {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeld; het is er hem om te doen, haar werkkring en hare regten nog uit te breiden, haar gedrag nog strenger te maken. De minste twijfel aan volmaakte regtzinnigheid brengt zelfs kardinalen in hare kerkers; op geheele uitroeijing der ketterij is het gemunt. Maar bij al die gestrengheid tegen de hervorming wil Caraffa zelf hervormer blijven. Het moet slechts een Katholieke, geen Protestantsche, geen de kerk verscheurende hervorming zijn. Met edelen ijver is hij voor haar bezield. Hij erkent het regt van al de grieven der Protestanten tegen den wereldschen zin, waardoor de kerk van hem, wiens rijk niet van deze wereld is, was verdorven. Juist door een wedergeboorte van het katholicisme, door een streng geestelijke rigting, wil hij dat regt hun ontnemen. Als kardinaal onderteekent hij het beroemde stuk over de verbetering der kerk, dat de misbruiken, vooral van het Pauselijk gezag, meêdoogenloos aantast. Tien jaren vroeger had hij de orde der Theatinen helpen stichten, tot bevordering van den stillen omgang met God en tot verbetering der geestelijkheid, een orde die krachtig en heilzaam heeft gewerkt en de kweekschool der bisschoppen is geworden. Zoo weinig is het hem om de dingen der wereld te doen, dat hij zijn bisdom en aartsbisdom willig ten offer brengt, om de gelofte der armoede met nog grooter gestrengheid af te leggen dan het eens door de bedelorden was gedaan. En niet anders is hij op den Pauselijken stoel. Overal herstelt hij de vervallen tucht en schaft hij misbruiken af. Hij wil de kerk van Christus reinigen; zoo alleen kan de aanklagt tegen haar verstommen. Bij den grootsten geschiedschrijver van onzen tijd, bij Ranke, lees ik omtrent Paulus IV deze woorden: ‘het feest San Domenico rigtte hij in tot eer van dezen grooten inquisiteur.’ Helder zijn ze mij niet. Ik wil niet vragen, of Dominicus met regt inquisiteur is genoemd; ik vraag alleen, wat met de inrigting van dat feest is bedoeld. Ik heb niet kunnen vinden, dat aan den Paus iets anders is toe te schrijven, dan het verschikken van het feest van den vijfden op den vierden Augustus. En zelfs dit berigt van Pagius wordt weêrsproken door Echard, die deze verschikking aan een zijner opvolgers, aan Clemens VIII toeschrijft. Hoe dit ook zij, de ingenomenheid van Paulus IV met de eer van Dominicus kan niet betwist worden. Gelijk er na hem niemand is geweest, die meer zijne voetstappen heeft gedrukt dan Pius V, de Dominicaan, zoo is hem niemand voorafgegaan, met wien hij beter te vergelijken is dan Dominicus. Er is groote {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} overeenkomst tusschen de tijden waarin zij geleefd hebben; met dezelfde bestrijding hadden zij te doen; met dezelfde wapenen zijn zij den vijand te keer gegaan. Op het eind der twaalfde eeuw vinden wij vooral in het zuiden van Frankrijk en in Lombardije, waar de diplomatische betrekkingen aan de vrije beweging des geestes meer ruimte lieten dan elders, een krachtig verzet tegen de kerk. Gezonde en ongezonde leeringen verheffen zich in groote menigte. Waar zij veld winnen, is het veel minder aan haar zelf te danken, dan aan de billijkheid der bezwaren tegen de geestelijkheid, waarmede zij gepaard gaan. Het leven der geestelijken was ontaard; de eer, het genot, de rijkdom der wereld was hun hoogste streven geworden; ‘de herder is verlaagd tot een huurling,’ roept zelfs Innocentius III uit; ‘hij weidt niet het volk maar zich zelf, van de schapen slechts wol en melk zoekend; en als de wolven de schaapskooi bedreigen, neemt hij de vlugt, omdat hij slechts een huurling is.’ Die wereldsche rigting, die zucht naar eigen grootheid, waarvan onderdrukking en afpersing het noodwendige gevolg was, wekte den kloeken tegenstand van hen, die uit de Christenkerk het kruis niet wilden weggenomen zien, dat de volgeling naar het voorbeeld van den grooten meester willig dragen moet. Op verloochening der wereld, op armoede en demoed drongen zij aan. Hun eenvoudig leven, hun ontvlieden van alle praal, hun matigheid en ernst, de reinheid van hun wandel, die zoo gunstig afstak bij het verderf der priesters, deed hen ingang vinden. Met spot en ernst traden zelfs de zangers, de Troubadours, tegen de losbandigheid op; één hunner riep het den bisschoppen toe, dat zij eerst dan hun pligt zouden betrachten, als men hen tot Eunuchen gemaakt had. Natuurlijk verklaarde de kerk de zedelijkheid der ketters voor niets meer dan een ijdele vertooning en huichelarij. Humbertus - alleen op tijdgenooten zal ik mij beroepen - schrijft er van: ‘zij deden zich voor gelijk ketters plegen te doen, met een groote nederigheid in hun gedrag en kleeding en gesprek, en een bijzondere gestrengheid in spijs en drank; ze ontsierden zich het gelaat, om van de menschen gezien te worden in hun vasten.’ Zoo past hij op hen toe wat Jezus van de geveinsden had gezegd. Maar anders dacht het volk. ‘Welke wijze zelfs,’ zoo gaat Humbertus voort, ‘zou op het eerste aanzien niet door zulken worden bedrogen? Wie zou hen niet voor bijzonder heilig houden?’ {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe was de kerk uit haar neteligen toestand te redden? Want ze is er uit gered, en wij vinden geen reden om er over te treuren. Al is onze sympathie met de Albigensen, toch zou hun zegepraal geen geluk zijn geweest, want er was veel onder hen wat aan de latere wederdoopers doet denken, en naast een strenge zedelijkheid bij velen stond in dien tijd bij anderen een geheele opheffing van het onderscheid tusschen goed en kwaad, en werd den vrouwen toégeroepen: ‘men mag stelen, rooven, echtbreuk plegen, zonder zonde, als het maar in de liefde geschiedt, want al wat men in de liefde doet is geen zonde.’ We beklagen daarom den triomf der kerk over de ketters van die dagen niet; haar nederlaag was bewaard voor een latere eeuw, toen Luther maat zou weten te houden en wie de grenzen te buiten ging zou afsnijden. We vragen slechts: waardoor bevocht de kerk de overwinning? Met twee wapenen heeft zij den strijd gevoerd, het zwaard van den oorlog, en het zwaard eener prediking die door den wandel werd bevestigd. De kerk moest ondergaan of herboren worden. Te juister ure verheffen zich twee groote orden, wier doel het is, den wereldschen zin te dooden, en de geestelijke gestrengheid, waardoor eens de kerk zoo veel gewrocht had, te herstellen. Het zijn de bedelorden, die der Franciscanen en der Dominicanen. Alleen de laatste is met het oog op de ketterij en onmiddelijk tot hare bestrijding opgerigt; de eerste getuigt meer voor een zeker instinkt der kerk, waardoor zij gevoelde wat voor haar zelfbehoud noodig was, aan welke nieuwe rigting zij behoefte had. Dat instinkt vind ik in dien tijd overal terug, niet alleen in Spanje en Italië, maar in alle landen der christenheid, zelfs hier bij den Kanunnik van Utrecht, die broeder Henricus, een der eerste Dominicanen, reeds als kind leert ‘der armen voeten te wasschen en de weelde te verachten,’ zoodat weldra ‘zijn hart dorst naar die volmaaktheid, die hij weet, dat in vrijwillige armoede gelegen is, waardoor men krachtig wordt bijgestaan voor den regterstoel des eeuwigen regters.’ Maar al was de eene orde meer door instinkt, de andere van den aanvang af met overleg tegen de ketterij gerigt, beider werking was toch dezelfde. Het werd beiden te doen om door het voorbeeld kracht te geven aan de prediking, en de klachten der ketters over het verderf der kerk te beschamen door een wereldverloochening, een armoede en onthouding, waarbij de hunne gering moest heeten. Voortdurend zijn dan ook de namen van Franciscus en Domi- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} nicus, de stichters der beide orden, verbonden. De groote dichter der middeleeuwen, Dante, zegt in den elfden zang van zijn paradijs: ‘wien van de twee men ook uitkieze om te prijzen, men prijst ze beiden, want één doel had hun werk,’ en terwijl hij daar den lof van den h. Franciscus door Thomas van Aquino, den grooten Dominicaan, laat verkondigen, voert hij in den twaalfden zang Bonaventura in, het sieraad der Franciscanen, om de grootheid van den h. Dominicus te verhalen. In een aantal van legenden heeft de kerk, toen er weldra een felle naijver tusschen de orden was ontstaan, ter herstelling van eendragt en zamenwerking de beide stichters met elkaâr in aanraking gebragt. En zelfs vroeger reeds heeft zij hen een verbond van vriendschap doen sluiten, zoo innig, dat beider wil dezelfde was, een bondgenootschap in het werk des Heeren, zoo krachtig, dat niemand hun zou kunnen weêrstaan. Hoe meer men zich in de schriften der beide orden verdiept, des te meer vindt men, dat niet alleen de daden, van den een verhaald, ook aan den ander worden toegeschreven, de visioenen en wonderen, den een te beurt gevallen, ook den ander ten deel zijn geworden, maar zelfs ontmoet men telkens dezelfde woorden en vergelijkingen, een verschijnsel, waaruit zeker meer wangunst dan eensgezindheid spreekt. Weinige jaren geleden heeft de beroemde hoogleeraar te Jena, Karl Hase, ons in Franciscus een heiligenbeeld geschetst, zooals hij het als onpartijdig geschiedschrijver uit de oudste bronnen had leeren kennen. Hij heeft, met de hand eener strenge kunst, ons het oorspronkelijke beeld hersteld, ontdaan van al de versierselen, door latere eeuwen aangebragt. Voor Dominicus is zulk een restauratie nog onbeproefd, en toch niet minder noodig. Door geen onzer tijdgenooten is zijn leven te boek gesteld dan door een lid zijner orde, den abt Lacordaire, met ontwijfelbaar talent inderdaad, en met al den gloed eener overtuiging, wier opregtheid ik niet verdenk, maar tevens met een volslagen gebrek aan kritiek. Niet alleen gaat hij met een ligtgeloovigheid te werk, alsof hij nooit had waargenomen, hoe groot de kracht van verbeelding, van geestdrift, van partijbelang is; maar zelfs geeft hij telkens de voorkeur aan het meer opgesmukte verhaal, al is het eerst lang na den dood van zijn heilige in omloop gebragt, boven het eenvoudiger berigt van den tijdgenoot. Gaan wij in de geschiedenis terug, dan vinden wij een veel wetenschappelijker zin, een meer kritischen geest, die de katholieke geschiedschrij- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} vers van onzen tijd beschaamt, bij een ander lid der orde, Echard, en bij de Jesuiten, die de akten der heiligen hebben verzameld en met groote kennis toegelicht. Maar toch is het ook hier slechts die halve, onvoldoende kritiek, die zich alleen waagt op wat zij historisch terrein gelieft te noemen, het opsporen van den leeftijd en het, meestal onbekend blijvende, karakter der eerste getuigen, maar zorgvuldig het psychologische gebied vermijdt, waarop toch over het ontstaan van valsche verhalen het meeste licht kan opgaan. In die bekrompenheid is zij gelijk aan den chemicus, die, geroepen om over het al of niet vervalscht zijn van eenige waar te oordeelen, zich vergenoegt met het lezen der aankondigingen en het hooren van getuigen over hare onderteekenaars, in plaats van de waar zelve te onderzoeken. Wilt gij een paar treffende proeven? Diederik van Apolda, die 70 jaren na den dood van den heilige schreef, verhaalt op gezag van zuster Caecilia, die het kleed der orde van Dominicus zelf had ontvangen, dat de heilige, eens door den duivel, die de gedaante van een aap had aangenomen, bespot, hem een brandende kaars zoolang deed dragen, totdat zijn wijsvinger geheel was afgebrand, en hem toen eerst gelast had heen te gaan, waarop de aap verdwenen was door den muur, een stank nalatende, die duidelijk verried wie hij geweest was. Melchior Canus had die vertelling belachelijk genoemd. Malvenda daarentegen wijst er op, dat zuster Caecilia het feit heeft verhaald, en verklaart: ‘als dit geen voldoend gezag voor de waarheid van het verhaal is, dan weet ik niet wat het dan wel zou zijn.’ Echard wil schipperen, en meent dat zuster Caecilia, reeds 84 jaren oud toen zij die vertelling deed, wel een weinig in de war kan geweest zijn, zooals het stokouden menschen meer gaat. En Cuperus? Hij wil liefst niet beslissen, maar laat de zaak aan het oordeel van den lezer over. - De Rechac, een schrijver uit de zeventiende eeuw, verhaalt, dat een der eerste negen zusters van het klooster te Prouille, ijdel op hare schoonheid, trots al de vermaningen van Dominicus, tot de wereld wilde terugkeeren. Maar weldra leerde zij het nietige dier schoonheid inzien. Op een keer dat ze haar neus wil snuiten, valt die neus in haar zakdoek. Nu overtuigd, hoe vergankelijk de dingen der wereld zijn, is zij vol berouw, en de heilige, die de opregtheid van dat berouw erkent, beveelt haar den zakdoek weêr op het gelaat te leggen. Terstond zit de neus er weêr aan vast, en {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} er is geen spoor van letsel over. Een bespottelijke vertelling, zegt Cuperus; en toch is zijn resultaat geen ander dan dit: ‘ze komt bij de oudste schrijvers niet voor, en zoolang er geen steviger getuigenis is, gelooven we haar daarom niet.’ - Op het eind der vijftiende eeuw, of nog later, komt het verhaal in omloop van een ketter, uit wien ten aanzien van 12000 menschen, in de buurt van Carcassone, niet minder dan 15000 duivels door Dominicus waren uitgedreven, nadat hij hun eerst, terwijl intusschen Maria met hare engelen was neêrgedaald, hun katechismus had overhoord. Cuperus spreekt van een wonderbaarlijke zaak, zelfs van een zot verzinsel; maar als hij zich toch voorhoudt, dat ‘de arm Gods niet verkort is, en dat de Heer door zijne heiligen wonderen doet,’ dan heeft zijn ongeloof op het laatst slechts dezen grond: ‘welk verstandig man kan zoo iets gelooven zonder oudere getuigen en dokumenten? Zouden er dan de 300 beëedigde getuigen van Toulouse niets van vermeld hebben?’ Onze kritiek is stoutmoediger. We meenen het vaak den verhalen zelf te kunnen aanzien of zij geloofwaardig zijn. We gaan van het beginsel uit, dat een kerkvader der tweede eeuw, Minucius Felix, tegenover de wonderen der heidenen uitsprak: ‘waren deze dingen gebeurd, ze zouden nog gebeuren. Maar ze zijn niet gebeurd, want ze kunnen niet gebeuren.’ En we mogen er bijvoegen, dat de groote mannen der christenheid er niet bij lijden, al verbleekt om hun hoofd de stralenkrans der wonderen. Veeleer worden er de trekken van hun beeld eerst regt menschelijk door. ‘Het past niet,’ ik zeg het een lid der orde, Melchior Canus, na: ‘het past niet, de ware daden der heiligen door kunstig verdichte fabelen te ontsieren.’ Het is zoo, die mirakelen zijn ver het grootste deel van al wat er van hen berigt wordt, en bij menigeen blijven er, als zij geschrapt zijn, zeer weinig feiten over. De 400 bladzijden van Lacordaire moeten zeker vrij wat krimpen; maar men bedenke dan ook, dat de oudste biografie van Dominicus, werd ze in hetzelfde formaat gedrukt, slechts ⅛ van dien omvang zou hebben. Tot de oudste bronnen, waaruit wij de kennis van Dominicus putten, behooren de biografiën uit de eerste helft der dertiende eeuw, en de geschiedschrijvers van dien tijd, zoo als de historicus van den Albigensenoorlog, Pierre de Vaulx-Cernay, en anderen. Een dier levens is nog vóór zijn heiligspreking, en dus reeds in de eerste tien jaren na zijn dood, te boek gesteld, en wel door zijn opvolger Jordanus, den tweeden generaal der predikers, een man {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} die te Parijs, nog vóór hij lid der orde was, Dominicus had leeren kennen, en die later in de orde zijn vertrouwelijken omgang had genoten, een man die daarenboven met de oudste broeders had omgegaan, en die ten duidelijkste toont, dat hij niets wil verhalen, dan wat hij òf zelf heeft gezien of gehoord, òf althans van die eerste broeders heeft vernomen. Bij deze biografiën voeg ik nog de berigten van hen, die in 1233 ter wille zijner heiligspreking gehoord zijn. Wij bezitten niet alleen de verhalen van 9 getuigen, te Bologne onder eede gedaan, omtrent hetgeen zij zelf van Dominicus' leven en sterven hadden ervaren; maar wij bezitten bovendien, uit hetzelfde jaar, een eveneens beëedigd getuigenis van 26 personen te Toulouse, die feiten mededeelen, waarvan zij verklaren oog- en oorgetuigen te zijn. Te Calaroga, een stadje onder het gebied van den bisschop van Osma in Oud-Castilië, werd in het jaar 1170 een kind geboren, dat met den zeer gewonen naam van Dominicus werd genoemd. Zijne ouders behoorden tot de middelklasse; hun afstamming van het aloude geslacht der Gusmans is een verdichtsel eerst van de zestiende eeuw; vroeger zijn ze alleen onder de namen van Felix en Johanna bekend. Met uitzondering van Jordanus verzekeren al de oudste biografen, dat zijner moeder in een droomgezigt werd geopenbaard, welk een zoon zij ter wereld zou brengen. Ze zag uit haar schoot een hond uitgaan met een brandende fakkel in den bek, die de geheele wereld in vlammen zette. In die fakkel ziet men het zinnebeeld van den gloed zijner welsprekendheid; bij den hond heeft men eveneens aan zijne prediking gedacht, ‘wier geblaf de wolven zou af houden van de kudde, de zielen slapende in hare zonden opwekken tot de waakzaamheid der deugd.’ Daarentegen heeft Jordanus, maar zonder tijdsbepaling, voor de moeder een ander vizioen. Zij zag haren zoon met een maan of een ster op het voorhoofd, ‘ten teeken, dat hij een licht zou zijn ter verlichting der volken, die in de duisternis zaten en in de schaduwen des doods.’ De latere schrijvers nemen het over, maar laten het eerst bij den doop plaats hebben, en wel aan een hoog aanzienlijke vrouw, die hem uit de doopvont hief. En, of het nog niet genoeg was om zijne toekomstige welsprekendheid aan te kondigen, zoo verhaalt reeds Bartholomeüs van Trente, dat, toen hij in zijn wiegje lag, hem een zwerm bijen om den mond vloog. Nog in zijne kindsheid werd hij door zijne ouders aan de dienst der kerk gewijd. Met dat doel vertrouwden zij hem aan zijn oom, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} die aartspriester was, maar wiens naam niet genoemd wordt. Als koorknaap schijnt hij bij de godsdienstoefening werkzaam te zijn geweest. Maar reeds vroeger wordt zijn vrome en strenge zin geroemd, zoodat men niet alleen verhaalt, met wat ijver hij, naar het voorbeeld zijner ouders, de kerken begon te bezoeken en God te dienen, maar ons door de oudste schrijvers berigt wordt, dat hij, nog onder de hoede zijner voedster, vaak zijn bedje verliet, en met Jacob op den harden grond verkoos te slapen, vol afkeer van gemak en van de lusten van het vleesch. Men heeft echter, en geen wonder, de tijden hier niet naauwkeurig uit elkaâr gehouden. Wat de een van zijn prilste jeugd verhaalt, dat wordt door den ander eerst van de jaren zijner jongelingschap berigt. Drie jaren bragt hij te Palencia door, waar hij in den aanvang zich met grooten ijver op de studie der letteren en der wijsbegeerte toelei, zoodat hij er verder in kwam dan zijne medestudenten. Tot die groote vorderingen was hij in staat, omdat zijn geest niet werd afgeleid door de zucht naar ijdele vermaken, en zijn gemoed niet door onreine begeerten werd in onrust en beweging gebragt. Als een jongeling wordt hij ons geschetst, in wien reeds de ernst der grijsheid woont, wiens gesprekken en zeden van een rijpen geest getuigen. Niet alleen van alle verboden genot hield hij zich ver, maar zelfs het overtollige stond hem tegen, zoodat hij besloot zich van het gebruik van wijn te onthouden, een besluit waaraan hij tien jaren lang getrouw bleef, en waarvan hij later alleen op hooger last, en slechts voorzoover het volstrekt noodig was, afweek. Hier zal dan ook wel voor het eerst die gewoonte een aanvang hebben genomen, om het weeke bed te vermijden, die, gelijk wij zagen, door sommigen hem reeds als kind wordt toegedicht. Door zulk een geest bezield, kon hij zich met de wereldsche wetenschap niet op den duur vergenoegen. De laatste jaren van zijn verblijf te Palencia wijdt hij aan de theologie, aan de studie der h.S. die hem zoeter dan honig dunkt. Aan die bron eener hoogere kennis laaft hij zich niet alleen des daags; ook den nacht brengt hij grootendeels slapeloos door, verzonken in de overdenking der waarheid. Zoo vast prentte hij zich de woorden des levens in, dat zijn geheugen een schatkamer der goddelijke wijsheid scheen, en zoo diep drong hij in deze studie door, dat, gelijk Jordanus het uitdrukt, ‘hij niet alleen tot het drinken der melk geschikt werd, maar ook de geheimen der moeijelijkste vragen zich ontsloten zag.’ {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de h.S. sprak niet enkel tot zijn verstand. Het is ligter in hare diepten af te dalen, dan naar haren geest te handelen. Dominicus was ook tot het laatste bekwaam. Een hevige hongersnood woedt in Palencia. Door innig medelijden bewogen, wil hij, zooveel hij kan, hun die gebrek lijden te hulp komen. Hij verkoopt wat hij bezit, zelfs zijne boeken, waarop hij zoo hoogen prijs stelt, en die met zijne aanteekeningen zijn beschreven. Zijn voorbeeld wekt anderen tot edelen naijver, en wanneer ik de niet zeer duidelijke woorden der eerste biografie regt versta, dan heeft hij hier als jongeling reeds een genootschap gevormd, waardoor liefdegaven werden uitgedeeld en de nood der armen werd gelenigd. Geen wonder, dat de roem zijner kennis en zijner deugden tot den bisschop van Osma kwam, Didacus of Diego genaamd, een man, die op zijn leven den meest beslissenden invloed heeft gehad, en van wien ik niet te veel zeg, wanneer ik beweer, dat door hem het eerst de plannen gevormd zijn van hetgeen Dominicus heeft gesticht of ontwikkeld. Diego was een man van groote kennis der schrift en van strenge zeden. Hij zocht nimmer zich zelf, maar alleen, ik gebruik de woorden der oudste schets, de dingen die van Christus zijn, en het was zijn hoogste streven zielen te redden van het verderf. Waar hij een wereldschen zin aantrof, daar wekte hij door zijn woord niet alleen, maar vooral ook door zijn voorbeeld, tot een rein en streng leven op, en zijne kanunniken bewoog hij, om zich aan den regel van den h. Augustinus te onderwerpen. Het kon niet anders, of hij moest er op uit zijn, ook Dominicus onder hen op te nemen. Deze volgt zijne roepstem, en terstond, zegt Jordanus, ‘schittert hij onder allen als een glansrijk gesternte, in nederigheid de geringste, in heiligheid de voornaamste onder hen, hun allen een reuk des levens ten leven.’ Spoedig wordt hij dan ook door hen tot onderprior gekozen, en in de vervulling zijner kloosterpligten vinden we hem nu zoo ijverig, dat hij dag en nacht in het gebed doorbrengt, terwijl hij de enkele vrije uren, die hem overblijven, aan overpeinzing wijdt en bijna nimmer buiten de muren van het sticht komt. Slechts ćén boek wordt genoemd van de vele wier lezing hem bezig hield, een boek waarin de volmaaktheid der oude heiligen beschreven was, en dat hem zeker evenzeer tot navolging wekte, als ruim drie eeuwen later het lezen van zijn daden Loyola in ijver zou ontsteken, om zijne voetstappen te drukken. Voor een rijke en nuttige werkzaamheid was in dat klooster te {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Osma weinig plaats. Het was het gewone leven van den monnik of den koorheer. Maar de pligten van dat leven schenen toen, en eeuwen vroeger en later, heilig, en Dominicus nam die pligten met ernst ter harte. Al heeft dat monnikenwerk in onze oogen geen waarde, toen dacht men anders, en, in staat om ons in andere tijden en stemmingen te verplaatsen, hebben wij eerbied voor den man, die met zijn geheele ziel bij zijne taak is. Al zijn de tranen onvruchtbaar, om de zielen geschreid die verloren gaan, toch staan ze hooger in onze schatting dan de spotternij der onverschilligheid: wat gaat anderer heil ons aan? want ze spreken ons toch van een hart waarin het vuur der liefde gloeit. Waarlijk, wij wenden het oog niet met schouderophalen af van den man, die onophoudelijk bidt, dat God hem toch de genade moge schenken, om voor het heil zijner naasten te werken, ‘gelijk Christus zich heeft overgegeven voor het heil der wereld.’ Aan de eentoonigheid van dit kloosterleven werd Dominicus ontrukt door een reis, die hij met Diego moest maken, ter wille van den koning van Castilië. Hun weg voerde door de streken, waar zich de meeningen der Albigensen hadden uitgebreid. Te Montpellier vonden zij den legaat, dien de Paus reeds een jaar geleden ter onderdrukking der ketterij had afgezonden, met de abten, hem toegevoegd, in overleg, wat hun te doen stond. Zulk een overleg was noodig, want tot nog toe was hun prediking zeer onvruchtbaar geweest. De ketters hadden hun altijd de zedeloosheid der geestelijken voor de voeten geworpen, en de kerkelijke pracht, waardoor zij gehoopt hadden indruk te maken, had juist het tegendeel gewerkt. ‘Ziet’, hadden de ketters hun nageroepen, ‘ziet, hoe die ruiters ons den nederigen voetganger Christus prediken, die rijke den arme van Nazareth, die aanzienlijke den geringe die niet had waar hij het hoofd zou nederleggen.’ Er bleef, zegt Pierre de Vaulx-Cernay, niets anders over dan de prediking te laten varen, ten zij men de zeden der geestelijken wilde verbeteren. Diego, door de vergaderden om raad gevraagd, zag het in. Overtuigd, dat de tegenpartij zich vooral door een naauwgezette prediking en een reinen wandel uitbreidt, spreekt hij hun toe: ‘dat is niet de regte weg dien gij hebt ingeslagen. Het is onmogelijk, door woorden alleen menschen teregt te brengen, die veel meer aan het voorbeeld hechten. Terwijl de ketters den schijn aannemen van heiligheid, van Evangelische armoede en gestrengheid, past het u den spijker met een spijker uit te {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} slaan, en tegenover den schijn der heiligheid de ware godsdienst te stellen.’ Die raad, dien hij zelf in beoefening bragt, vond ingang; men ontdeed zich van alle praal, en predikte tegen de ketters in eenvoudigheid en armoede, gelijk Guillaume de Puy-Laurens zegt, ‘barrevoets rondtrekkende van oord tot oord, om de, dwaling te bestrijden.’ Dominicus nam er ijverig deel aan, en achtte alle smaadheid gering die hem werd aangedaan. Want het ging dezen predikers gelijk het den Franciscanen ging. Niet altijd werd hun armoede en wereldverloochening bewonderd; ze was ook dikwijls het voorwerp van bespotting. Men lachte, zoo luiden de oudste berigten, en floot den heiligen man uit, men spuwde hem op het kleed, en wierp hem met slijk en vuil; soms bond men hem strootjes op den rug. Wij gelooven het gaarne, dat hij in al het kwaad dat hem weêrvoer een stof van blijdschap vond. Hij wenschte met het martelaarschap te worden begenadigd, dat in de kerk eeuwen lang op zoo hoogen prijs stond, en er behoeft in al wat ons van zijn verlangen naar het lijden wordt verhaald niet de minste overdrijving te zijn. Maar toch moesten zij, die van het lijden de oorzaak waren, hun straf ontvangen, en zeker heeft hij met Diego ingestemd, wanneer deze bij zulke tooneelen van bespotting de handen ten hemel hief, en uitriep: ‘Heer! daal neder met uw sterken arm en tuchtig hen, opdat die tuchtiging althans hen tot verstand brenge.’ Niet lang bleef zij uit. Weldra werd het kruis tegen de Albigensen gepredikt; en wie kent niet den gruwel der verwoesting, door een Simon van Montfort over een der schoonste streken van Frankrijk gebragt? Intusschen was Diego gestorven, en het gebouw, door hem gesticht, zou van zelf zijn vervallen, had niet Dominicus er de hand aan gehouden. Zoowel aan de belangen van het vrouwenklooster te Prouille als aan de prediking tegen de ketterij wijdde hij zich met onbezweken ijver. Minder duidelijk is het, welk deel hij genomen heeft aan den kruistogt tegen de Albigensen, en aan de inquisitie, die later, toen het algemeene moorden, bij gebrek aan een openbaar verzet had moeten ophouden, was ingesteld. Men heeft hier allerlei bij ter sprake gebragt, wat tot de zaak niets afdoet. Of men zelf de inquisitie en de bestraffing der ketters afkeurt, is geheel onverschillig. De orde heeft er anders over gedacht; met blijdschap nam ze spoedig de haar opgedragen taak der vervolging als haar voorregt in bezit, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} en haar grootste theoloog, Thomas van Aquino, vindt het ontwijfelbaar, dat ketters den dood verdienen. ‘Het is,’ zegt hij, ‘veel erger misdaad, het geloof te bederven waardoor de ziel leeft, dan geld te vervalschen waardoor slechts in de behoeften van het lichaam wordt voorzien. Worden dus valsche munters en andere boosdoeners met regt ter dood gebragt, waarom dan niet met veel meer regt de ketters?’ Ik vind geen enkel bewijs, dat Dominicus een andere meening heeft gehad. Uit de zachtaardigheid, den edelen zin, de warme menschenliefde, die in hem was, kan men het zeker niet opmaken, evenmin als men uit de teĉrgevoeligheid van onze regters zou mogen besluiten, dat ze geen doodvonnis kunnen vellen. Dit alles blijft dus buiten aanmerking, evenals de stellig valsche verhalen van lateren tijd, het verdichtsel b.v. van de zeventiende eeuw, dat Dominicus met het kruis in de hand onkwetsbaar aan de spits van het kruisleger den Albigensen zou te gemoet zijn gegaan. De eenige vraag is: wat leeren de oudste bronnen? in welken zin is hij door de beëedigde getuigen van Toulouse een ‘vervolger der ketters’ genoemd? Tot deze voorstelling ben ik gekomen. Dominicus heeft de bloedige vervolging der ketters nimmer gepredikt, niemand tot haar het eerst opgewekt, maar nog veel minder heeft hij er van teruggehouden, veeleer is ze door hem aangemoedigd en ondersteund. Al streed hij, naar het zeggen van Diederik van Apolda, met het zwaard van Gods woord, terwijl Simon van Montfort met het krijgszwaard streed, toch was hij met dezen door innige vriendschap verbonden, en bad in de buurt van het slagveld Gods zegen over zijne wapenen af. Niet alleen vinden we hem bij het verbranden van ketters tegenwoordig, maar hij neemt ook althans inzoover deel aan hun proces, dat hij het bewijs hunner ketterij levert. Dit weinige is alles waarvoor ik durf instaan. Er blijkt genoeg uit, dat het om het werk der prediking hem eigenlijk te doen was. Aan haar wijdde hij zich in vereeniging met mannen van gelijken zin, die door zijn voorbeeld getrokken zich om hem schaarden. Hun verbinding was reeds nu een soort van geestelijke orde, die hare huizen en goederen ontving, en door Fulco, den bischop van Toulouse, met voorregten werd bedeeld. Het plan van Diego, om een predikorde ter bekeering der ketters te vormen, was dus uitgevoerd. Alleen de bekrachtiging van den paus ontbrak nog. Om haar te verkrijgen ging Dominicus naar Rome. Volgens Constantinus van Orvieto {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte Innocentius zwarigheid, niet minder dan tegen de orde der Minoriten, ofschoon haar grond niet wordt opgegeven en hier veel minder duidelijk is dan daar. Is misschien, een vermoeden waarin het zwijgen der oudste biografie mij versterkt, de aanvankelijke weigering van den Paus slechts een verdichtsel, verzonnen om ook hierin de twee bedelorden aan elkander gelijk te maken? Zoo ja, dan is het ook hieraan toe te schrijven, dat tegenover beide Innocentius van zijn bezwaar heet teruggekomen door volmaakt hetzelfde droomgezigt. Hij droomde dat de Lateraansche kerk op het punt was om in te storten, toen Dominicus, door God geroepen, kwam toesnellen, met zijne schouders den muur steunde, en zoo het gebouw voor den val behoedde. Al was Innocentius er de man niet naar, om zijn beslissing van vizioenen te laten afhangen, ik zou tegen het feit zelf van dien droom niets hebben, als het niet tweemaal gebeurd heette. Wie toch zal de mogelijkheid van zulk een gezigt ontkennen? En wie, die er van leest, denkt niet aan een lateren droom van geheel tegenovergestelde strekking, door Frederik den wijze van Saksen gedroomd, toen Luther zijn stellingen te Wittenberg aansloeg? Hij zag een monnik de pen in de hand nemen; onder het schrijven werd ze al grooter en grooter; weldra reikte zij over de Alpen; eindelijk stiet ze den Paus de driedubbele kroon van het hoofd. Doch wat er ook van al die droomen en van de eerste weigering zij, Innocentius, zich houdende aan den 13den kanon van het 4de Lateraansche concilie, die de oprigting van nieuwe orden verbood, gaf aan Dominicus den last, tot zijne broeders terug te keeren, in overleg met hen een der bestaande orderegels te kiezen, en dan op nieuw de bekrachtiging te vragen. Zoo geschiedde het. Men koos den onbepaalden regel van Augustinus, waardoor men zich de handen vrij hield. Men betrad hierin reeds den weg, later door de Jesuiten met zoo goed gevolg bewandeld. Het doel der prediking onder alle klassen der maatschappij, door latere omstandigheden meer bepaald onder de hoogere standen, terwijl de Franciscanen meer onder het volk werkten, verbood het bestaan van zoo knellende banden, als door een gewone orde, enkel aan godsdienstige vereeniging gewijd, werden gevorderd. De gewone gestrengheid der regels van het monnikenleven werd wel bewaard, en niemand die er zich trouwer aan hield dan Dominicus zelf, maar een ruime bevoegdheid tot dispensatie werd er mede vereenigd, opdat het praktische doel der orde, de prediking, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zou gehinderd worden. Alleen ten opzigte der armoede werd dat doel juist door een onvoorwaardelijke gestrengheid bevorderd, die weldra zoo onbeperkt werd opgevat, dat zelfs de reeds verkregen goederen moesten worden opgegeven, en aalmoezen het eenige middel van bestaan mogten blijven. ‘De pligt der prediking,’ zegt Jordanus, ‘mogt niet lijden door de zorg voor het aardsche.’ Op die grondslagen gebouwd, en naar een plan ingerigt, dat ons in menig opzigt aan de inrigting der Jesuitenorde doet denken, werd nu op het eind van 1216 de orde der predikers door paus Honorius III erkend, opdat hare leden zouden zijn ‘kampvechters des geloofs en ware lichten der wereld.’ Ze waren toen nog weinig in getal, niet meer dan zestien. Wel mogt Dominicus voor hare bevestiging en uitbreiding bidden. Terwijl hij eens in zulk een gebed verzonken was, geraakte hij in een verrukking van zinnen. In een gezigt verschenen hem de apostelen Petrus en Paulus. Petrus gaf hem een staf in de hand, Paulus bood hem een boek aan, en een stem klonk hem in het oor: ‘Ga en predik, want daartoe zijt gij uitverkoren.’ Toen zag hij zijne volgelingen uitgaan naar alle streken der wereld, twee aan twee, met den staf in de hand, predikende uit het boek des levens. En al zeer spoedig gingen ze werkelijk uit. Trots al de bedenkingen, waarmede men zijn plan bestreed, om thans reeds, nu de orde nog zoo weinig leden telde, haar te verstrooijen, bleef Dominicus er bij volharden. ‘Verzet u niet, ik weet wat ik doe’, met die taal van een magtiger geest, die de behoeften van den tijd overziet, en zijn krachten kent, bragt hij ze tot zwijgen. ‘Het zaad,’ sprak hij, ‘bederft als men het bewaart; slechts als men het uitstrooit brengt het vruchten voort.’ En inderdaad het ontkiemde, en welig wies de plant op. Binnen korten tijd telt de orde een groot aantal leden, en verrijzen aan alle oorden hare kloosters. De groote taak van Dominicus was hiermede voltooid. Hij had een nieuwe kracht in de wereld opgewekt, die bestemd was om in het laatste tijdvak der middeleeuwen een hoofdkracht te zijn. Hij had een orde gesticht, die tot groote en veelzijdige werkzaamheid was geroepen. Niet alleen mannen waren in haar opgenomen, die naar verre streken het woord der prediking zouden brengen, en door wie de wetenschap met ijver zou worden beoefend, maar ook vrouwen, die in de afzondering van het klooster aan vrome overpeinzing hare dagen wilden wijden. Later kwam er nog een derde vereeniging bij, de orde der krijgsmagt van {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus genoemd, uit mannen en vrouwen bestaande, die in de wereld het gewone leven zonder den geheelen last der kloosterpligten bleven voorzetten. Ze hadden geen geloften te doen van kuischheid, armoede of gehoorzaamheid, maar zich alleen tot het leiden van een heilig leven te verbinden, en tot bevordering van den bloei der kerk. Het stichten ook van deze vereeniging is aan Dominicus toegeschreven. Men zou dit geheel ten onregte doen, als werkelijk, gelijk Cuperus meent, - om van Lacordaire maar te zwijgen - het eerste stellige berigt van deze derde orde bij den biechtvader der beroemde Catharina van Siena, bij Raimond van Capua, een schrijver uit het laatste deel der veertiende eeuw, werd gelezen. Het zou mij dan voorkomen, dat ze een instelling eerst van dien tijd was, en wel ter navolging van hetgeen bij de Minoriten bestond. Maar daar ik ze in den brievenbundel van Peter van Vinea († 1249) uitdrukkelijk, en wel als zeer uitgebreid, vermeld vind, zie ik geen reden, om de stichting door Dominicus te betwisten, hoe vreemd het mij ook blijft, dat de oudste levensbeschrijvingen er niets van weten. Nog ruim vier jaren na de bekrachtiging zijner orde heeft Dominicus geleefd. Hij heeft ze besteed niet alleen tot hare uitbreiding, maar ook tot hare opbouwing. Met dat doel viuden wij hem nu eens in Frankrijk, dan weder in Italië, eens ook in Spanje werkzaam. Hier sticht hij nieuwe kloosters, daar zorgt hij voor de handhaving der vastgestelde regels. Te voet, met den staf in de hand, legt hij zijne reizen af. Waar hij in onbewoonde streken komt, ontschoeit hij zich, en als hij zich de voeten kwetst, verhaalt een reisgenoot, verblijdt hij zich, dat God hem vergunt boete te doen met zijn bloed. Vrome overpeinzing, het lezen van Matthaeus' Evangelie of van Paulus' brieven, is onderweg zijn eenig genot. Overal waar zich de gelegenheid voordoet predikt hij, dikwijls in geregelde orde een groot deel der schrift verklarend, terwijl in de kloosters de pligten der orde niet zelden het onderwerp zijner reden zijn. Uit een gemoed, dat van Gods liefde vervuld was, stroomde zijne taal. Weggesleept door de kracht zijner woorden, vroeg men hem, uit welke boeken hij zijn welsprekendheid had geleerd. Dan was zijn antwoord: ‘mijne studie is, meer dan in eenig ander boek, in het boek der liefde; daar leert men alles.’ In die studie der liefde verdiepte hij zich vooral in de stilte van den nacht. Broeders, die hem bespiedden, vonden hem dan in een vurig gebed tot God, met het aangezigt op de aarde, terwijl heete tranen aan zijne oogen {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvloeiden, of ze zagen hem zich het lichaam met ijzeren haken kastijden, om het vleesch te dooden, dat van God zocht af te trekken. Gij ziet, het is het beeld van den prediker en van den monnik. Iets anders kan ik in de oudste schrijvers niet vinden. Aan wat men feiten pleegt te noemen ontbreekt het hier volkomen; er is in deze laatste jaren geen andere afwisseling, dan dat de naam van het eene klooster dien van het andere vervangt. Er zijn geen feiten dan alleen van het innerlijke leven, en de eenvoudige en natuurlijke bezigheid van den man, die zijne taak heeft volbragt, en die aan zijn werk slechts de hand moet houden. Maar de legende is met die natuurlijke werkzaamheid niet tevreden geweest. Ze heeft deze levensjaren rijk opgesmukt, opdat haar heilige niet langer een mensch zou blijven. In de eerste biografie klaagt Dominicus op zijn sterfbed, dat er nog wereldsche gedachten in hem geweest zijn, en hem die zonde is bijgebleven van meer behagen te scheppen in de gesprekken van jonge meisjes dan in die van oude vrouwen. Het algemeen kapittel, in 1242 te Bologne gehouden, bevreesd, dat onder zulk een bekentenis zijn heiligheid lijden zou, beval die woorden te schrappen. Ge ziet, al het menschelijke moest weg. En zoo heeft men het ook uit Dominicus' vier laatste jaren door talloos tal van mirakelen getracht te verdringen, waardoor Lacordaire nog voor twee honderd bladzijden stof behield. En die mirakelen, al is het dan in veel kleiner getal dan later, vind ik reeds bij de eerste schrijvers. Hase verzekert, in zijn schets van Franciscus, dat wonderverhalen, die met de eeuwige natuurwetten in onverzoenlijken strijd zijn, niet in de oudste bronnen voorkomen. Al was het eens waar van Franciscus, wat ik echter ten stelligste ontken, ten opzigte van Dominicus is het zeker onwaar. De getuigen van Bologne en van Toulouse, de alleroudste levensbeschrijvingen, zij allen spreken reeds niet alleen van genezingen, maar zij verhalen ook, zonder den minsten twijfel te toonen, van doodenopwekkingen, van spijswonderen, van het droogblijven in het water, van een geschrift van den heilige, dat met kettersche boeken driemaal in het vuur geworpen er driemaal volkomen ongedeerd weêr uitspringt, en wat dies meer zij, mirakelen veel grooter dan die van het N.T., zoodat niet ten onregte door de Protestantsche kerkgeschiedschrijvers der vorige eeuw werd gezegd: Christus geniet de hooge eer van het bijna even zoo goed te doen als de heiligen. Terwijl we in al die wonderverhalen niet meer zien dan ge- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} wrochten eener opsierende verdichting, en er dus hier geen gebruik van kunnen maken, trachten we uit hetgeen waarlijk vaststaat ons Dominicus' beeld voor oogen te stellen. Vergunt mij hem tegenover Franciscus te plaatsen. Welk een verschil! Het doet mij aan het onderscheid denken, dat er drie eeuwen later tusschen de beide stichters der Theatinerorde bestond. Franciscus in rijkdom geboren, tot koopman opgeleid, heeft in zijne jeugd de wereld en hare weelde lief, maar is tevens goedhartig, vrijgevig, met het lot der armen begaan. Er is een zware ziekte noodig, om zijn zin voor de aardsche genietingen te doen wankelen; nog vrij lang duurt het, voor die geheel gevallen is. Maar nu is het ook de omkeering, zooals wij ze van het dweepende, met zich zelf bezige gemoed verwachten. Hij verloochent alles waaraan hij vroeger hing, zelfs zijn vader; hij wil geen anderen vader dan hem, die in de hemelen is, en zijn eenige liefde is voortaan de armoede, de bruid, zegt Dante, die van Christus af meer dan 1100 jaar lang geen vrijer had gevonden. Zoo is het door zijn geheele leven heen gebleven. De armoede was hem geen middel, maar doel. Als hij zijne orde heeft gesticht, gaat hij met de zijnen uit om te prediken, maar wat zij prediken is de armoede. Deze is het, die haar loon met zich brengt. Ge ziet, er is iets in wat we doelloos noemen, een gemoedelijke dweeperij, maar waaraan het praktische verstand ontbreekt, en we herkennen er den man in, die later in planten en dieren zijn broeders en zusters ziet, ze met dien titel begroet en hun het woord der prediking brengt, de man tot wiens hart de geheele wereld spreekt, omdat hij niets van hare goederen voor zich zelf begeert. Hoe geheel anders Dominicus. In zijn geheele leven is nergens een keerpunt, Het is een statig voortrollende stroom, die tot het einde toe zijn eerste rigting behoudt. Nooit heeft hij de wereld gediend, nooit aan hare feesten deelgenomen. Hij acht haar gering, maar alleen omdat hij een hooger genot kent. Als knaap en jongeling heeft hij de wetenschap, de waarheid, die uit God is, leeren beminnen; hij is verdiept in de schrift; ernstige dingen houden hem bezig, de liefde voor schijngenietingen kan in zijn hart geen plaats vinden. Zoo kan hij, in jaren nog een kind, in denken en streven reeds een grijsaard zijn. Met zulk een zin komt hij onder de leiding van een man, wien gestrengheid van leven een eerste pligt is. Aan den band der kloosterregels gewend, voert hem zijn weg op het tooneel zijner werkzaamheid. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft de armoede lief, thans eerst ziet hij voor haar een grootsch doel. Door haar alleen kan de aanval der ketters worden afgeslagen, door haar alleen de bedreigde kerk worden gered. Maar dan behoort de armoede ook volkomen te zijn, dan moet er een ruim veld zijn voor hare beoefening. Toch blijft het enkel middel, in den aanvang daarom nog minder gestreng, middel om de prediking ingang te doen vinden. Zoo sticht hij de orde der predikers; dat moet haar titel en haar naam zijn; ga en predik! was het in het droomgezigt. De goederen der wereld worden versmaad, niet omdat zij het hart van den besten schat, de armoede berooven, maar omdat zij de werkzaamheid belemmeren, omdat zij den vijanden een wapen in de hand geven, dat gebroken moet worden. Zoo staat hier het leven, het werken op den voorgrond. Bij Franciscus is het: de armoede, en tot hare prediking de orde; bij Dominicus: de orde, die de kerk voor den val zal behoeden, maar die voor zulk een taak arm moet zijn. Hebt ge ooit op een hoogte gestaan, waar twee rivieren, digt bij elkaâr, toch op verschillende plaatsen ontspringen? Het is alsof ze elkander willen ontvlieden; met zulk een kracht loopen ze uiteen, elk langs haar eigen berghelling. Maar aan den voet van den berg buigen ze zich tot elkander; weldra zijn ze tot een breeden stroom vereenigd; wie ziet het zijn water nog aan, dat het uit twee bronnen gevloeid is? Ik weet geen beter beeld, om de beide bedelorden te kenmerken. Het verschil tusschen hare stichters geraakte door de éénheid harer werking spoedig in vergetelheid. Toen in 1266 Hirmingald van Melgor aan Clemens IV de vraag voorlei, welke van de twee orden hij best deed te kiezen, gaf hem de paus ten antwoord: ‘Aan geen van beide geef ik de voorkeur; beider weg is door armoede naar hetzelfde doel, het heil der zielen. Nooit past het, als men tot de eene orde behoort, van de andere liefdeloos te denken. De prediker is te verwerpen, die de Minoriten niet lief heeft; de minoriet verdient afschuw, die de orde der Predikers veracht.’ Die gelijkstelling is natuurlijk. Op het eind der dertiende eeuw waren de beide orden de steun van den Pauselijken Stoel; Rome zag in Franciscus en Dominicus, naar het woord des dichters, de twee vorsten die Christus ten voordeele zijner kerk had verwekt, de kampvechters die met denzelfden moed voor één doel streden, en die God tot hulp zijner verzwakte en moedelooze keurbende had geroepen. Maar zijn de strijders, die Rome in de 13de eeuw elken tegen- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} stand hielpen overwinnen, krachtig genoeg geweest, om op den duur er de zegepraal aan te verzekeren? Met luide ontkenning antwoordt de geschiedenis. Toen Dominicus in 1221 te Bologne de nieuwe werken zag, tot vergrooting der cellen van het klooster van den h. Nicolaas ondernomen, kon hij zijne tranen niet bedwingen, en verwijtend sprak hij tot de broeders: ‘Wilt gij zoo spoedig de armoede vaarwel zeggen, en groote paleizen bouwen?’ Zoo had de stichter zelf reeds met het herleven van den wereldschen zin in zijne orde te strijden. En terwijl hij zelf van allen rang afkeerig was, en in de sterkste woorden de aanbiedingen van bisschoppelijke waardigheid afwees, zijn de groote mannen der orde, want ze heeft velen gehad die dezen naam waarlijk verdienen, bisschoppen, kardinalen, Pausen zelfs geworden. In de 15de eeuw kon men zeggen, dat alle werkelijke magt in de kerk zich in de handen der bedelmonniken bevond. Wat klagten gingen er toen overal over hen op! Geen middel was hun meer te snood, als het in staat was hun magt en winst te verschaffen. Alleen uit Duitschland sleepten ze jaarlijks meer dan een millioen guldens. En de orde van Dominicus, die aan studie en wetenschap zoo groote waarde had gehecht, die een Albertus Magnus en een Thomas had voortgebragt, wat was ze anders geworden dan de vijandin van allen vooruitgang? In den strijd tegen Reuchlin heeft Europa aan den avond voor de hervorming ze leeren kennen. Nog streed ze voor Rome met den ouden ijver, maar niet met de oude talenten. Kampende voor de kerk hielp ze nu haar val verhaasten. Van waar die ontaarding, dat bederf onder hen, die een beteren, heiligen geest in de kerk hadden willen opwekken? Hoe waren, naar het woord van een der prelaten uit die dagen, zelfs de verzegelden afgevallen? Ik laat het antwoord op die vraag aan anderen over. Ik ben er zeker van, dat hun antwoord slechts de uitwerking kan zijn van Luther's spreuk, dat monnikerij de weg niet is tot het koningrijk Gods, het ware middel niet tot een duurzame verbetering der zedelijke wereld. Zoolang het niet door een beter beginsel des levens uit het hart verdrongen is, komt het kwaad, kunstmatig afgesloten, zelfs door de kloostermuren weêr naar binnen. Maar bij het licht van hun tijd konden de stichters der orden, kon een Dominicus zulk een verval niet voorzien. Het doel was edel, men dacht een goed werk te verrigten; al was dit de weg niet, die er heen voerde, toch zocht men waarlijk het koningrijk Gods, niet zich zelf. Jordanus verhaalt van broeder Henricus, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij, nog twijfelende of hij tot de orde zou toetreden, in een visioen Christus op den regterstoel aanschouwde. Van geen schuld zich bewust, was hij van het oordeel der vrijspraak zeker. Daar strekt een, die naast den regter staat, de hand naar hem uit, en vraagt hem: ‘Gij, wat hebt gij ooit voor den Heer verlaten?’ Diep beschaamd wist Henricus niet, wat te antwoorden. Hij zag, als de rijke jongeling in de gelijkenis, wat hem ontbrak; sints dorstte hij naar de volmaaktheid der armoede. Ziet, in dien geest heeft men toen gehandeld. En zouden we, wat ook ons oordeel over de uitkomst zij, voor dien geest geen eerbied hebben? De kerk heeft er de kroon der heiligheid voor over gehad, zouden wij, die geen sterveling heilig noemen, er niet de kroon der zedelijke grootheid voor over hebben? Ernest Renan heeft gelijk, wanneer hij ons de lezing van de levens der heiligen aanprijst, om achting te krijgen voor de menschelijke natuur, om ons te overtuigen, dat zij tot groote daden, tot het brengen van zware offers in staat is. Wel hebben wij het noodig er aan herinnerd te worden in een tijd, waarin het waarlijk groote, dat alleen in zedelijke kracht bestaat, zoo schaarsch is. Wel is het noodig, het beeld van de predikers der armoede en der zelfverloochening voor den geest te roepen in een tijd, waarin alles jaagt naar genot en naar het geld dat de sleutel der genietingen is. ‘Zijt niet bezorgd voor den dag van morgen, wat gij eten of wat gij drinken of waarmede gij u kleeden zult,’ zoo sprak de stichter des Christendoms tot allen. ‘Gij zult geen goud noch zilver noch koper in uw gordel hebben,’ zoo sprak hij tot de discipelen, die hij uitzond ter prediking. Wat is er van die woorden geworden? Wat is er van geworden onder de belijders, wat onder de predikers van zijn naam? Men redt er zich mede, dat men ze niet letterlijk moet opvatten; maar de geestelijke opvatting dan, waar wordt zij toegepast? Of hangt het hart niet meer aan die goederen der wereld? Voorwaar, het hart is niet los van hetgeen in het leven de hoofdzaak is. In onze dagen is ijver voor de dingen der godsdienst niet meer aan ontbering gepaard, maar veeleer het middel, om eer en titels en rijkdom te verwerven. Maar zoo wachte zich onze eeuw ten minste voor zelfverheffing. Zoo houde ze op laag neêr te zien op vroegere tijden, toen men het als den eersten eisch der godsdienst beschouwde: ‘verlaat wat gij hebt, neem uw kruis op en volg mij!’ Utrecht, 23. 1. 59. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} De spectraal-analyse. Door Dr. H.C. Dibbits. I. Alles wat de zinnen sterk aandoet maakt een diepen indruk op het menschelijk gemoed; en het zintuig dat het gevoeligst is voor de indrukken der buitenwereld, is naar veler oordeel het zintuig des gezigts. Veel en velerlei genot heeft daardoor de mensch aan dit orgaan te danken; en onder dat vele bekleedt ongetwijfeld het zien van kleuren eene eerste plaats, bovenal wanneer die kleuren zich in hare grootste zuiverheid aan zijn oog vertoonen. Misschien is het dan ook wel ten deele daaraan toe te schrijven, dat de ontdekking der Spectraal-analyse (analyse door middel van de kleuren in het spectrum) in zoo hooge mate de belangstelling van het niet uitsluitend wetenschappelijk publiek heeft opgewekt. Misschien ook heeft die belangstelling haar oorzaak in de hooge waarde der ontdekking zelve of in de praktische gevolgen en voordeelen door velen er zich van voorgesteld. Hoe dit zij - in het volgende opstel zullen wij trachten een kort overzigt te geven van hetgeen de spectraal-analyse is en wat zij tot dusverre geleerd heeft. Het zal, naar wij hopen, het bewijs leveren, dat zij niet ten onregte in ruimen kring de aandacht tot zich heeft getrokken. Groote ontdekkingen hebben zelden plotseling plaats, maar zijn meestal door andere zaken voorbereid. Zoo ook hier; en om derhalve goed te verstaan waarin de spectraal-analyse bestaat, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten wij enkele punten uit de geschiedenis der Optica in herinnering brengen. Newton, de groote Engelsche natuuronderzoeker, ontdekte in het begin der zeventiende eeuw, dat, wanneer men zonlicht op een prisma laat vallen, dit licht, na door het prisma te zijn heengegaan, gescheiden is in eene reeks van kleuren, waarvan hij er zeven onderscheidde. Het gekleurde lichtbeeld van het aldus door een prisma opgevangen zonlicht noemde hij zonnespectrum; en de zeven door hem daarin onderscheiden kleuren zijn de bekende kleuren van den regenboog: rood, oranje, geel, groen, blaauw, indigo of donkerblaauw, en violet. Deze onderscheiding in zeven kleuren is echter kunstmatig; die kleuren toch zijn in het spectrum van het zonlicht niet scherp gescheiden, maar gaan ongemerkt in elkander over, zoodat het aantal kleuren, in het zonnespectrum voorkomend, oneindig groot kan genoemd worden. Rood en oranje zijn twee hoofdkleuren, maar daar tusschen bevinden zich alle mogelijke overgangen; evenzoo tusschen oranje en geel, tusschen geel en groen, enz. Eerst in het begin der negentiende eeuw werd de kennis van het zonnespectrum, zoo als die door Newton aan het licht was gebragt, verder uitgebreid. In 1802 namelijk ontdekte Wollaston, dat het zuivere zonnespectrum geen onafgebroken geheel uitmaakt, maar door vijf donkere dwarslijnen doorsneden wordt. Deze ontdekking van Wollaston wekte evenwel in den beginne weinig belangstelling, zoo weinig zelfs, dat zij twaalf jaren later in Duitschland nog niet bekend was. Onafhankelijk van Wollaston werd dezelfde ontdekking in 1814 door Fraunhofer gedaan, die, in het bezit van meer volmaakte hulpmiddelen, welke hij zelf in zijne beroemde fabriek van optische instrumenten vervaardigde, in staat was het zonnespectrum veel naauwkeuriger te bestuderen dan Wollaston. Fraunhofer ontdekte dan ook, dat het aantal dier donkere dwarslijnen of strepen in het zonnespectrum zeer groot is; hij telde er ongeveer 600. Naar hem worden deze donkere strepen in het zonnespectrum gewoonlijk de Fraunhofersche strepen genoemd. Zij zijn op eene schijnbaar onregelmatige wijze over het geheele spectrum verspreid; sommige zijn meer, andere minder in het oog vallend; de meest in het oog vallende duidde hij aan met de letters A, B.....H, terwijl hij ter onderscheiding van enkele strepen de letters a, b koos. Op de hier achter volgende plaat, fig. 1, vindt men eene {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} afbeelding van het zonnespectrum, met de voornaamste der Fraunhofersche strepen. Latere onderzoekingen hebben geleerd, dat het aantal dezer donkere strepen nog veel grooter is dan door Fraunhofer was aangegeven. Brewster telde er ruim 2000. En Kirchhoff, wiens naam aan de spectraal-analyse onafscheidelijk verbonden is, en die een toestel gebruikte, waarbij vier prisma's achter elkander waren geplaatst, zoodat het spectrum eene zeer groote uitgebreidheid verkreeg, vond het aantal dezer donkere strepen nog veel grooter. In den allerlaatsten tijd heeft men getracht het zonnespectrum nog uitgebreider te maken, door het aantal achter elkander geplaatste prisma's te vermeerderen (Gassiot plaatste er zelfs negen achter elkander), en naarmate men nu meer prisma's gebruikte, vond men, onder overigens gelijke omstandigheden, ook een grooter aantal dezer donkere strepen. Ziedaar in het kort de voornaamste feiten aangegeven uit de geschiedenis van het zonnespectrum, voor zoover die betrekking hebben op ons tegenwoordig onderwerp. Wij lieten ze vooraf gaan, omdat wij ze later zullen gebruiken, wanneer wij spreken over hetgeen de spectraal-analyse ten opzigte van de zamenstelling der zon geleerd heeft. Thans gaan wij over tot de schoone ontdekkingen, waarmeê Kirchhoff en Bunsen, de uitvinders der spectraal-analyse, zijn aangevangen. Het was reeds lang bekend, dat sommige stoffen de eigenschap bezitten, om, wanneer zij in eene vlam gebragt worden, die op zich zelve ongekleurd is, aan die vlam de eene of andere kleur mede te deelen. Alkohol b.v. brandt met eene bleek blaauwe vlam; maar brengt men in de alkoholvlam een weinig soda, zoo wordt zij geel van kleur. Even zoo kleurt strontiaan de alkoholvlam en iedere andere kleurlooze vlam rood, potasch violet, boorzuur groen, enz. Dit alles was reeds lang bekend, en die kleuren, aan de vlam medegedeeld, konden aangewend worden om sommige stoffen van elkander te onderscheiden. Door verschillende personen waren deze gekleurde vlammen ook reeds met het prisma ontleed, en daarbij had men opgemerkt, dat de verkregen spectra meestal uit afwisselend lichte en donkere gedeelten bestonden van verschillende breedte. Wij noemen hier slechts de namen van Brewster, Talbot, Herschel, Miller, Swan en Van der Willigen. Maar niemand kwam op de gedachte, om de spectra dezer gekleurde vlammen naauwkeurig te onderzoeken en de be- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} kende zaken toe te passen op de praktijk. Dit geschiedde eerst door twee Heidelbergsche professoren, Kirchhoff en Bunsen, en het is aan hunne uitvoerige en geniale onderzoekingen, dat de spectraal-analyse haar ontstaan te danken heeft. Brengt men in eene vlam, die op zich zelve slechts uiterst weinig licht geeft, en daarom eene kleurlooze vlam kan genoemd worden 1), een weinig soda, hetgeen het best aan een dunnen platinadraad geschiedt, die tot een oog is omgebogen, dan wordt de vlam, zoo als wij reeds zeiden, daardoor geel gekleurd. Onderzoekt men nu dit gele licht met een prisma, en wel op zoodanige wijze, dat men het licht door eene naauwe spleet laat gaan, waarachter het prisma geplaatst is 2), dan verkrijgt men een zeer eigenaardig spectrum. Men ziet nu niet, zoo als bij aanwending van zonlicht, een spectrum, dat alle kleuren bevat, maar men ziet slechts ééne gele streep, waarvan de breedte afhankelijk is van de breedte der spleet, die door de vlam verlicht wordt: hoe breeder spleet, des te breeder is ook de gele streep, en omgekeerd. Verwijdert men de soda weder uit de vlam, zoo verdwijnt ook de gele streep, en men ziet nagenoeg niets. Die gele streep wordt nu in het spectrum te voorschijn geroepen niet alleen door zuivere soda, maar ook door verbindingen daarvan, b.v. door zwavelzure soda, door salpeterzure soda, ook door chloorsodium, enz.; die gele streep, die altijd volmaakt op dezelfde plaats in het spectrum optreedt, is derhalve karakteristiek voor de soda, of liever voor het daarin bevatte metaal, het sodium of natrium. De plaats dezer karakteristieke streep is aangegeven op onze plaat, fig. 5. - Brengt men nu, in plaats van soda, zuivere potasch in de kleurlooze vlam, en onderzoekt men het licht dezer vlam, die nu door de potasch eene violette kleur verkregen heeft, weder met het prisma, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ziet men geheel iets anders; men verkrijgt nu een spectrum, waarin de meeste kleuren voorkomen, doch waarin tevens twee eigenaardige helle strepen worden aangetroffen, namelijk ééne roode, en ééne violette. Dit spectrum, door potasch voortgebragt, ziet men weder op volkomen dezelfde wijze wanneer men deze of gene verbinding van potasch, of in het algemeen van het metaal potassium (ook kalium genoemd), in de vlam brengt. Het bedoelde spectrum, met de eigenaardige roode en violette strepen, is alzoo karakteristiek voor het kalium; het is afgebeeld op de plaat, fig. 4. Ziedaar reeds een paar feiten, door Kirchhoff en Bunsen aan het licht gebragt. Maar hunne onderzoekingen omvatten nog veel meer. Op dezelfde wijze als voor soda en potasch gingen zij ook de spectra na, die andere stoffen bij verhitting in eene kleurlooze vlam geven, en wel bepaaldelijk lithia, kalk, strontiaan en baryt. Zij vonden ook bij deze vier stoffen, dat het onverschillig is of men deze stoffen zelve, dan wel de eene of andere harer verbindingen in de vlam brengt: het spectrum blijft, voor ieder dezer stoffen, steeds hetzelfde. Deze spectra werden met groote zorg en naauwkeurigheid door hen in teekening gebragt, en zijn op onze plaat weêrgegeven, fig. 6-9. Het zal naauwelijks noodig zijn hier te herinneren, dat lithium het metaal is, dat in de lithia voorkomt, calcium het metaal van de kalk, strontium dat van de strontiaan, baryum dat van de baryt. In elk dier spectra komen eigenaardige strepen voor, die karakteristiek zijn voor iedere stof. De helste dier strepen zijn door Kirchhoff en Bunsen benoemd met de eerste letters van het Grieksche alphabet. Zoo noemden zij de roode streep van de potasch α, de minder in het oog vallende violette streep β. Het spectrum van lithia bestaat uit twee scherp begrensde strepen, eene prachtig roode, die zij χ noemden, en eene zeer flaauwe oranje, door β aangeduid (men zie de letters op de plaat). Het spectrum, dat kalk en kalkverbindingen geven, bevat meerdere strepen, waarvan echter twee bijzonder in het oog vallend zijn, namelijk eene breede roode (α) en eene breede groene (β). Bij strontiaan vindt men voornamelijk strepen in het rood en oranje, waarvan de drie helste door α, β, γ zijn aangeduid; bijzonder in het oog vallend is de breede oranje streep α, terwijl ook de blaauwe streep δ zeer eigenaardig is voor dit lichaam. Bij baryt eindelijk is het spectrum tamelijk zamengesteld; het bevat eenige flaauwe strepen {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} in het rood, oranje en geel, en verscheidene zeer helle in het groen, van welke vooral α en β in het oog vallen. De vraag ligt hier voor de hand, of ook niet andere stoffen dan de zes genoemde, wanneer zij in eene vlam verhit worden, strepen in het spectrum te voorschijn doen treden; of zulks bij voorbeeld ook niet het geval is met ijzer, koper, lood, enz. of verbindingen dezer metalen. Op dit punt komen wij later terug; voor het oogenblik zij het hier genoeg op te merken, dat, behalve de zes genoemde lichamen (potasch, soda, lithia, kalk, strontiaan en baryt) er slechts nog zeer weinige zijn, die bij verhitting in eene vlam strepen in het spectrum geven. De reden daarvan is hierin gelegen, dat die zes stoffen in eene gewone gasvlam gemakkelijk vervlugtigd worden, terwijl die vlam niet heet genoeg is om de meeste zware metalen of hunne verbindingen in dampvorm te doen overgaan. En verdamping is voor elk lichaam een vereischte, om zijne eigenaardige strepen in het spectrum te doen optreden. Verhit men de zware metalen of hunne verbindingen sterk genoeg, dan geven ook deze eigenaardige strepen. Later zullen wij zien op welke wijze zulke eene sterker verhitting dan in eene gewone gasvlam mogelijk is, kan verkregen worden. - Vooreerst bepalen wij ons bij die lichamen, welke, bij verhitting in zulk eene vlam, vervlugtigd worden en dus strepen kunnen geven in het spectrum; en tot deze behooren de zes, wier spectra wij beschreven hebben. Uit het zoo straks gezegde blijkt, dat elk dier zes lichamen een geheel verschillend spectrum geeft. Hiervan is door Kirchhoff en Bunsen dadelijk toepassing gemaakt, en wel op de volgende wijze. Soda, in de vlam gebragt, geeft in het spectrum de straks besproken gele streep; wel nu, daar er geen ander lichaam bekend is, dat bij verhitting in de vlam diezelfde gele streep, op dezelfde plaats, in het spectrum voortbrengt, zoo kan men die gele streep als herkennings-middel voor de soda gebruiken. Brengt men een onbekend lichaam in de kleurlooze vlam en ziet men in het spectrum die gele streep, zoo is het lichaam soda of bevat ten minste soda; ziet men de gele streep niet, zoo is het iets anders dan soda. Ziet men in het spectrum van het onbekende lichaam eene roode streep op dezelfde plaats waar de streep α van het kalium op de afbeelding voorkomt, zoo is of bevat het lichaam potasch. En zoo verder. Ziedaar derhalve de prismatische ontleding der gekleurde vlam- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} men toegepast op de praktijk: ziedaar de spectraal-analyse in het leven geroepen! Om evenwel een duidelijk begrip te verkrijgen van de hooge waarde en voortreffelijkheid van dit nieuwe middel van onderzoek, moet men nog letten op de volgende zaken. Kirchhoff en Bunsen toonden aan, dat, wanneer men twee stoffen te gelijk in de vlam brengt, men in het spectrum de strepen van die beide stoffen te gelijk ziet; brengt men er drie in de vlam, dan ziet men in het spectrum de strepen van die drie te gelijk; brengt men ze alle zes gelijktijdig in de vlam, zoo ziet men ook de strepen van alle zes, gelijktijdig of zeer kort na elkander. Dit feit nu is voor de praktijk van hooge waarde. Immers zoo men nu een mengsel van eenige dezer stoffen heeft, behoeft men slechts een weinig van dit mengsel in de vlam te brengen en het spectrum waar te nemen: oogenblikkelijk geeft iedere stof hare eigene strepen, en in weinige sekonden heeft men door middel van die strepen bepaald welke stoffen aanwezig zijn, en welke niet. - De spectraal-analyse biedt alzoo het middel aan, om de zes genoemde stoffen met zeer weinig moeite en in zeer korten tijd op te sporen of aan te toonen, terwijl bij aanwending der vroegere scheikundige hulpmiddelen daartoe meestal verscheidene langwijlige bewerkingen vereischt worden. Maar de voortreffelijkheid van het nieuwe onderzoekingsmiddel valt nog meer in het oog, wanneer men let op zijne gevoeligheid, dat is op de uiterst kleine hoeveelheden stof, die voldoende zijn, om in het spectrum de karakteristieke strepen te voorschijn te roepen. Drukt men die kleinste benoodigde hoeveelheden in getallen uit, dan komt men tot cijfers, die ons inderdaad bewondering afpersen. Kirchhoff en Bunsen hebben die kleinste hoeveelheden bij benadering bepaald, en ofschoon de door hen opgegeven grootheden verbazend klein zijn, zijn zij naar onze overtuiging nog veel te groot. Zij bepaalden die hoeveelheden door b.v. eene zeer kleine afgewogene hoeveelheid chloorzure soda, met melksuiker vermengd, te doen ontploffen, waarbij de soda in zeer fijn verdeelden toestand, als stof, in de lucht verspreid wordt. Uit den bekenden inhoud van het vertrek en de bekende hoeveelheid lucht, die in een zekeren tijd met de vlam in aanraking komt, berekenden zij de hoeveelheid soda, die in ééne sekonde door de lucht in de vlam werd gevoerd. En {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} op dergelijke wijzen gingen zij ook bij de overige lichamen te werk. Zij vonden nu op deze wijze, dat, door middel van de gele streep in het spectrum, van soda nog één drie-duizend-millioenste deel van een wigtje zeer duidelijk kan worden aangetoond. Inderdaad eene hoeveelheid die zoo klein is, dat men er zich geen denkbeeld van vormen kan! Bedenken wij dat eene hoeveelheid, die honderd duizend maal grooter is, slechts ter naauwernood door de allergevoeligste balansen kan worden aangewezen! - Voor andere stoffen gaat de gevoeligheid wel niet zóó ver als voor de soda, maar zij is toch ook voor deze verbazend groot. Van kalk is b.v. slechts één twintig-millioenste, van lithia slechts één honderd-millioenste deel van een wigtje noodig. Letten wij op deze ontzettend kleine hoeveelheden, die door de spectraal-analyse nog aangetoond kunnen worden, dan kan het ons niet verwonderen, dat deze sommige stoffen heeft aangetoond in lichamen, waarin ze vroeger niet waren vermoed. Van potasch, soda en kalk was het reeds bekend, dat zij in de natuur zeer algemeen verspreid zijn; maar lithia, strontiaan en baryt waren tot dusverre slechts in een betrekkelijk zeer klein aantal mineralen en in enkele minerale wateren aangetroffen. De spectraal-analyse heeft geleerd, dat ook deze tot de zeer algemeen verbreide stoffen behooren. In het zeewater b.v. had men vroeger, zelfs bij verdamping van zeer groote hoeveelheden, noch lithia, noch strontiaan kunnen aantoonen: thans zijn weinige droppels voldoende, om het aanwezen van deze beide stoffen in het water van den oceaan te bewijzen. In een tal van mineralen heeft men lithia, strontiaan en baryt gevonden, en zoo ook lithia en strontiaan in de asch van planten, in minerale en wel-wateren enz. Alle welwateren b.v. die in ons vaderland worden aangetroffen, bevatten zoowel lithia als strontiaan: - en voor weinige jaren werden deze beide stoffen nog onder de uiterst zeldzaam voorkomende gerekend. De straks genoemde kleine grootheden verklaren ons verder, dat men ook in de dampkringslucht zoo gemakkelijk sporen van deze of gene stof kan aantoonen, en vooral geldt dit van de soda. Soda kan alleen in den dampkring voorkomen in kleine, in de lucht zwevende vaste deeltjes, het stof, dat, wanneer de lucht in rust is, voor het grootste deel op andere voorwerpen neêrvalt. En toch gelukte het ons nooit, zelfs in een ruim vertrek, dat vele dagen achtereen geheel gesloten was geweest, eene {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} gasvlam, die vrij in dat vertrek brandde, geheel vrij van soda te zien. Wordt in een dergelijk vertrek het neêrgevallen stof weder in de lucht verdeeld, b.v. door den grond te vegen, dan komt na weinige oogenblikken de gele streep van het sodium buitengewoon sterk te voorschijn, om eerst een geruimen tijd later, wanneer het stof op nieuw bezinkt, weder te verflaauwen. Even zoo wordt die gele streep zeer sterk zigtbaar, wanneer men een boek of een kleedingstuk op eenigen afstand van de vlam uitklopt; een platinadraad, die met de grootste zorg van alle sporen van soda is bevrijd, is op nieuw daarmede bedeeld, wanneer hij slechts eenige uren aan de lucht is blootgesteld geweest. Overal zweven stofjes in den dampkring; overal vindt men de soda, in die stofjes vervat! Ten opzigte van dit algemeen voorkomen der soda in het stof van den dampkring is onlangs eene zeer merkwaardige proef genomen door onzen landgenoot Dr. E. Mulder, van welke wij alleen het resultaat willen vermelden. Hij toonde namelijk aan, dat die stofjes in de door den mensch uitgeademde lucht geheel ontbreken, ofschoon zij in de ingeademde lucht steeds voorkomen. Die stofjes worden alzoo door de longen, of door een ander deel der ademshalingswerktuigen, volkomen teruggehouden. Wij gaan thans over tot de vermelding eener andere vrucht, die de spectraal-analyse reeds gedragen heeft. Wij bedoelen de ontdekking van vier nieuwe metalen. Reeds dadelijk na de ontdekking der nieuwe methode van onderzoek zagen Kirchhoff en Bunsen de mogelijkheid in, dat er op de aardkorst grondstoffen zouden voorkomen, die in geen enkellichaam, dat binnen ons bereik valt, zich in genoegzame hoeveelheid bevinden, om door de tot dus ver bekende hulpmiddelen der scheikunde te worden aangetoond, maar die misschien door de spectraalanalyse zouden kunnen worden opgespoord. Het eerste voorwerp, dat de beide Heidelbergsche professoren uit dit oogpunt onderzochten, was het minerale water van Dürckheim, en wel met bijzonder gelukkig gevolg. Nadat zij dit water aan zekere bewerkingen hadden onderworpen, en zij daardoor alle bekende stoffen, met uitzondering van potasch, soda en lithia, hadden verwijderd, onderzochten zij het overblijvende vocht met hun toestel, die ingerigt was voor de waarneming van het spectrum. Toen zij nu een weinig van deze vloeistof in de vlam bragten, zagen zij in {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} het spectrum twee blaauwe streepen, die noch aan potasch, noch aan soda, noch aan lithia toebehoorden, en hun dus het aanwezen eener nog onbekende stof verraadden. Door verschillende bewerkingen, met groote scherpzinnigheid aangewend, gelukte het hun werkelijk dit nieuwe lichaam uit het Dürckheimer water af te zonderen. Ten bewijze van de geringe hoeveelheid waarin het in dit minerale water voorkomt, moge strekken, dat daarvan 44000 Ned. kannen verdampt werden en het overblijvende slechts zoo weinig van het nieuwe lichaam opleverde, dat Kirchhoff en Bunsen daaraan ter naauwernood de voornaamste eigenschappen bestuderen konden. - Intusschen, de spectraal-analyse had hare uitvinders eene nieuwe grondstof doen ontdekken, die een metaal bleek te zijn, zeer overeenkomstig met het metaal, dat in de potasch voorkomt (het potassium of kalium). Geheel eigenaardig is de naam, dien zij aan dit nieuwe metaal gaven; zij noemden het namelijk caesium, welk woord hemelsblaauw beteekent, naar de beide blaauwe strepen, die het in het spectrum te voorschijn brengt; die naam is tevens eene herinnering aan de geschiedenis zijner ontdekking. Later bleek het, dat in het spectrum van het caesium nog meerdere strepen worden aangetroffen, die echter veel flaauwer zijn dan de beide genoemde blaauwe; men vindt dit spectrum hierachter afgebeeld, in fig. 2; α en β zijn de twee strepen, die Kirchhoff en Bunsen het eerst waarnamen. Maar het bleef niet bij dit ééne nieuwe metaal. Nagenoeg gelijktijdig vonden zij, bij het onderzoek van een tamelijk zeldzaam mineraal, lepidolith geheeten, afkomstig uit Rozena in Bohemen, een tweede tot nog toe onbekend lichaam. Zij hadden ook hier weder eerst alle bekende stoffen, met uitzondering van potasch, soda en lithia, verwijderd, en zagen bij het overblijvende onbekende strepen in het spectrum, die noch aan potasch, noch aan soda, noch aan lithia, noch aan caesium toebehoorden, en dus weder eene nieuwe grondstof aanwezen. Het gelukte hun ook deze grondstof af te zonderen, die ook weder een metaal bleek te zijn van dezelfde groep, waartoe het potassium en het caesium behooren. Kirchhoff en Bunsen noemden het rubidium (afgeleid van rubidus, hetwelk donkerrood beteekent), omdat in zijn spectrum twee merkwaardige strepen voorkomen, die in het uiterste rood gelegen zijn; het geheele spectrum ziet men in fig. 3. Behalve de roode strepen γ en δ zijn ook de violette α en β zeer merkwaardig. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog geen jaar was er na de bekendwording der schoone ontdekkingen van Kirchhoff en Bunsen verloopen, of een derde metaal werd door de spectraal-analyse ontdekt. Reeds zeer spoedig na die bekendwording hadden verschillende scheikundigen het nieuwe middel van onderzoek aangewend tot de ontleding van verschillende voorwerpen. Tot deze behoorde ook Crookes, een Engelschman, die onder andere zaken eene stof onderzocht, welke zich in eene zwavelzuur-fabriek had afgezet. Bij het inbrengen van die stof in de vlam zag hij in het spectrum eene groene streep, welke niet aan een bekend lichaam behoorde. Dit was in Maart 1861. Daardoor kwam hij op het vermoeden, dat die groene streep zou veroorzaakt worden door eene nog onbekende grondstof, welk vermoeden door zijne verdere onderzoekingen bevestigd werd. Uit het afzetsel in de zwavelzuur-fabriek gelukte het hem het nieuwe lichaam af te zonderen, waaraan hij, naar de groene streep in het spectrum, den naam gaf van thallium, afgeleid van het Grieksche woord ϑαλλος, dat groene spruit beteekent. Het spreekt van zelf, dat dit thallium af komstig moest zijn van de stoffen, welke in die zwavelzuur-fabriek bewerkt waren; en daar in die fabriek het zwavelzuur bereid werd uit zeker mineraal, ijzerkies geheeten, besloot hij tot het voorkomen van het thallium in dit mineraal. Het spectrum van het thallium bestaat uit slechts ééne streep, zoo als men ziet in fig. 10. Gelijk er ook in andere opzigten dikwijls naijver bestaat tusschen Engelschen en Franschen, zoo vertoonde die zich weldra ook bij de ontdekking van dit nieuwe metaal. Vijftien maanden namelijk nadat Crookes de eerste mededeelingen omtrent het nieuwe metaal had bekend gemaakt, kwam in Frankrijk Lamy voor de tweede maal met de ontdekking van het thallium voor den dag (Junij 1862). Hij kende toen den arbeid van Crookes niet; maar ook nadat hij daarvan kennis bekomen had, bleef hij zich zelven geheel en al de eer der ontdekking toekennen. Natuurlijk kwamen niet alleen Crookes, maar ook andere Engelsche scheikundigen hiertegen op, terwijl aan den anderen kant de partij van Lamy door verscheidene Fransche scheikundigen, onder anderen door den bekenden Dumas, getrokken werd. En zoo ontstond er een strijd over de eer der ontdekking, waarbij aan de Fransche zijde waarheid niet altijd op den voorgrond stond, en waarbij de Franschen soms bewezen feiten stoutweg ontkenden. {==t.o. 234==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar die strijd kon niet lang duren: de waarheid moest zegevieren, zoodat dan ook thans Crookes algemeen als de ontdekker van het thallium erkend wordt. - Deze eer komt echter aan Lamy toe, dat hij zich door zijne onderzoekingen omtrent het thallium zeer verdienstelijk heeft gemaakt. Hij was tot die onderzoekingen in staat gesteld, doordien zijn schoonvader eene zwavelzuur-fabriek bezat, waarin zich, even als bij de straks genoemde Engelsche fabriek, eene thallium-houdende stof afzette, zoodat hij van die stof zeer gemakkelijk ruime hoeveelheden kon verkrijgen. Zelfs was hij door die familie-omstandigheid in staat de fabriek zoodanig te laten inrigten, dat het thallium daarin zooveel mogelijk in eene kleine ruimte werd bijeen verzameld, wat aan zijne verdienstelijke onderzoekingen niet weinig bevorderlijk was. Wij komen thans tot de geschiedenis van het vierde metaal, dat door de spectraal-analyse werd ontdekt. Hierover kunnen wij echter zeer kort zijn, omdat van dit vierde metaal nog zoo weinig bekend is. Het werd in het vorige jaar ontdekt door twee Duitsche scheikundigen, Reich en Richter, te Freiberg in Saksen, in een mineraal, hetwelk de ertsen van lood en verschillende andere metalen bevatte. Zij werden tot die ontdekking geleid door de waarneming eener nog onbekende blaauwe streep in het spectrum. Naar die blaauwe streep hebben zij aan het nieuwe metaal den naam van indium gegeven. Met verlangen worden de verdere onderzoekingen van Reich en Richter tegemoet gezien. Vier metalen alzoo werden tot op dit oogenblik reeds door middel der spectraal-analyse ontdekt; en de mogelijkheid bestaat, dat er op deze wijze, vroeger of later, nog meerdere ontdekt worden. Doch de spectraal-analyse was niet alleen het middel tot ontdekking dezer vier nieuwe lichamen; zij toonde ook aan, dat althans sommige daarvan zeer algemeen verbreid in de natuur voorkomen. Caesium en rubidium werden door Kirchhoff en Bunsen gelijk ook door andere scheikundigen, met behulp der karakteristieke strepen in het spectrum, in zeer verschillende mineralen en in vele minerale wateren aangetoond. Het rubidium bleek daarbij nog algemeener voor te komen dan het caesium; eerstgenoemd lichaam (het rubidium) werd daarenboven in zeer verschillende planten aangetroffen, terwijl het caesium daarin tot nog toe niet is gevonden. Rubidium werd b.v. door Grandeau aangetoond in de asch van beetwortelen, in tabak van zeer verschillende groeiplaatsen, in koffij, in thee en in druivensap, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl het suikerriet en de cacao (dus ook de chocolade) daarvan vrij bleken te zijn. Door anderen werd rubidium nog in de asch van verschillende houtsoorten aangetoond. Er blijkt genoeg uit, dat vooral het rubidium, ofschoon het tot nog toe nergens in aanzienlijke hoeveelheden is aangetroffen, tot de meest verbreide stoffen in de natuur behoort. Van het thallium is het mede gebleken, dat het in verschillende mineralen voorkomt. Van het indium is, zoo als wij boven reeds meldden, nog te weinig bekend om er in dit opzigt iets van te zeggen. Maar wij hooren sommigen onzer lezers reeds vragen: waartoe dienen nu die vier nieuwe metalen? welk nut brengen zij aan? kunnen zij tot het een of ander doel worden aangewend? - Wanneer de laatste vraag alleen uit een technisch of industrieel oogpunt gedaan wordt, is het antwoord daarop ontkenkend. Eene regtstreeksche toepassing voor het dagelijksch leven is nog van geen dezer vier metalen gemaakt. Doch wij hebben hier twee opmerkingen. In de eerste plaats vraagt de wetenschap niet dadelijk naar het nut; elke nieuwe waarheid, elk nieuw gevonden feit is voor haar van waarde, onverschillig of de fabriekant of de kunstenaar het terstond kan gebruiken. Maar in de tweede plaats heeft de geschiedenis geleerd, dat zoo menigmaal reeds nieuwe grondstoffen ontdekt zijn, wier bestaan langen tijd alleen voor de wetenschap waarde had, terwijl soms vele jaren later de industrie ze tot verschillende nuttige doeleinden ging aanwenden. Toen b.v. Malard in 1826 in het zeewater het bromium ontdekt had, was dit lichaam, eene uiterst stinkende en vergiftige vloeistof, alleen voor de scheikundigen van eenig belang; - en thans wordt het, in verbinding met andere stoffen, dagelijks door elken photograaph in handen genomen: zonder bromium zou de photographie nimmer hare tegenwoordige hoogte bereikt hebben. Men onttrekke dus zijne belangstelling aan eenig lichaam niet, omdat er geen dadelijk gebruik van gemaakt wordt. Met een enkel woord over de eigenschappen der nieuwe metalen, willen wij van deze afscheid nemen. Het caesium en het rubidium vertoonen onderling veel overeenkomst; zij behooren beide tot dezelfde groep van metalen, waartoe ook het potassium en het sodium (de metalen van de potasch en de soda) behooren. Vooral met het potassium komen zij in eigenschappen zeer overeen. Zij kunnen geen van beide aan de lucht worden blootge- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} steld, zonder zich met de zuurstof der lucht te verbinden; eene directe toepassing voor het dagelijksch leven laat zich van hen niet verwachten. Wat hunne verbindingen misschien nog een maal voor ons zijn zullen, is onbekend; men denke aan de geschiedenis van het bromium! - Het thallium bezit geheel andere eigenschappen. Aan de lucht blootgesteld, verandert het bijna niet; uiterlijk heeft het groote overeenkomst met lood. Van dien kant zou dus aanwending in het dagelijksch leven niet onmogelijk zijn; maar tot nog toe wordt het daarvoor veel te spaarzaam gevonden. Voor de schei- en natuurkunde is het reeds thans een gewigtig lichaam, onder anderen wegens zijne eigenschap van aan kleurlooze vlammen eene groene kleur mede te deelen. Eindelijk, het thallium behoort tot de vergiftige stoffen, en ook hierin komt het geheel met het lood overeen. Wij zagen alzoo, dat de spectraal-analyse aan de scheikunde een zeer gewigtig hulpmiddel tot onderzoek heeft geschonken: een hulpmiddel, dat in weinige minuten doet vinden, wat vroeger soms niet dan ten koste van even zoo vele dagen arbeidens opgespoord kon worden; een hulpmiddel, dat niet alleen in snelheid van uitvoering, maar ook in gevoeligheid alle vroegere verre achter zieh laat, zoodat thans hoeveelheden van stoffen kunnen aangetoond worden, van wier kleinheid men zich geen denkbeeld vormen kan. Wij zagen ook, dat de spectraal-analyse reeds verscheidene nieuwe grondstoffen heeft doen ontdekken en welligt het middel kan zijn om er nog meerdere aan het licht te brengen. Intusschen, dit alles heeft nog slechts betrekking op de aarde en aardsche voorwerpen; maar ook voor onze kennis van voorwerpen buiten de aarde, is de ontdekking van Kirchhoff en Bunsen van het hoogst belang. Wat zij ons daaromtrent reeds geleerd heeft zullen wij in het volgend gedeelte van dit opstel zien. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Bessemer-staal. Door B.W. Tideman. Ieder weet, dat in de laatste jaren het gebruik van staal zeer is toegenomen, zoodat het nu met voordeel het ijzer vervangt, als materiaal voor allerlei machinedeelen enz.; terwijl weinige jaren geleden aan een zoo uitgestrekt gebruik nog niet te denken viel. Als voorbeelden behoef ik slechts te wijzen op de stalen kanonnen, kogels, kruk- en andere assen, spoorweg-rails, stoomketels en stoomschepen. Minder bekend is het misschien, dat de oorzaak van deze belangrijke verbetering is de uitvinding van Bessemer, om staal van allerlei soort, door een eenvoudig proces, te vervaardigen uit ruw gietijzer 1); en vooral geloof ik, dat men in ons land omtrent die bewerking zelve niet zoo algemeen is ingelicht, of er zullen nog vele lezers van dit tijdschrift zijn wien een korte beschrijving er van welkom zal wezen. De oude wijze van staalbereiding, die nog in vele gevallen en somtijds op een belangrijke schaal wordt gevolgd, bestaat in het vullen van daartoe geschikte bakken met stafijzer en houtskool, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} in elkander regelmatig afwisselende lagen; waarna verscheidene van die bakken in een bijzonderen oven worden verhit, en gedurende ongeveer veertien dagen op een bepaalde zeer hooge temperatuur (100o van Wedgwood's pyrometer) worden gehouden. Hierbij verbindt het ijzer zich met een deel van de kool en gaat dus over in staal. In een groote ijzer- en staal-fabriek te Sheffield vindt men achttien ovens van die soort, elke waarvan 25 tot 35 ton (1 ton is 1016 N. pond) kan bevatten. Het stafijzer komt uit den oven als blister-staal en wordt verwerkt tot veeren, door de staven te verhitten en te walsen 1); voor ander gebruik begint men met meerdere staven aan elkander te wellen en te versmeden, onder zeer snel slaande stoomhamers, waardoor men cement-staal verkrijgt; terwijl om er het fijne en kostbare giet-staal uit te vervaardigen, dat bijna alleen voor gereedschappen gebruikt wordt, die staven worden uitgezocht welke het grootste gehalte aan koolstof verkregen in den oven. Deze staven worden in kleinere stukken gebroken en in kroezen gesmolten, met bijvoeging van andere stoffen, die het oxyderen van de kool beletten. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat deze bewerking niet alleen veel tijd en brandstof kost, maar ook, wil men eenigzins zeker zijn van de uitkomst, groote oplettendheid en ondervinding bij de werklieden vordert. Negen jaar geleden nam de Engelschman Bessemer patent voor een nieuw proces, om smeedijzer en staal te vervaardigen uit ruw gietijzer; en op 11 Aug. 1856 maakte hij, in een lezing voor de British Association for the Advancement of Science, zijn methode bekend. Bessemer deelde mede, dat hij sedert twee jaar zich had toegelegd op het maken van smeedijzer en staal, aanvankelijk zonder belangrijke uitkomsten te verkrijgen; tot hij, na gedurende vijftien of zestien maanden proeven genomen te hebben met allerlei ovens, inzag dat het mogelijk was, zonder het gebruik van eenige afzonderlijke brandstof, een veel sterker hitte te verkrijgen dan met eenig fornuis. Hij kwam daartoe door de volgende redenering: Ruw gietijzer {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} bevat ongeveer 5% koolstof, die bij witte gloeihitte niet in aanraking kan komen met zuurstof, zonder dat er verbranding plaats heeft. Die verbranding zal sneller voortgaan naarmate de oppervlakte van de kool, welke aan de inwerking der zuurstof wordt blootgesteld, grooter is; terwijl de temperatuur, welke bereikt wordt, zal afhangen van de snelheid waarmede kool- en zuurstof zich verbinden. Door het genoemde oppervlak buitengewoon te vergrooten, zal men dus een temperatuur kunnen voortbrengen, tot nu toe onbereikbaar in de grootste ovens. Om dit doel te bereiken, stelde hij zich voor onder in een massa gesmolten gietijzer gewone dampkringslucht te blazen, en ofschoon hij bij zijn eerste proeven met 4, 5 tot 9 N. pond ijzer groote bezwaren ondervond, was de uitkomst reeds van dien aard, dat hij besloot een oven of retort te maken, om op een grooter schaal zijn proeven voort te zetten. Toen hij daarop met 350 N. pond tegelijk werkte, nam hij het zeer ongewone verschijnsel waar, dat, door het vergrooten van den toestel, de bezwaren verminderden. Ik zal van dien eersten oven geen beschrijving geven (gelijk men die kan vinden in de Engelsche tijdschriften van dien tijd), maar later den toestel in zijn tegenwoordigen vorm beschrijven. Vooraf echter iets over de werking van de lucht op het ijzer. Wanneer in de vloeibare massa gietijzer lucht wordt gebragt, zal deze laatste, ofschoon vooraf niet verwarmd, onmiddelijk zeer sterk verhit worden; en terwijl de lucht, die door een groot aantal kleine openingen wordt aangevoerd, in bellen opstijgt, is er voldaan aan alle voorwaarden voor eene snelle verbranding van de in het ijzer bevatte koolstof. Aanvankelijk wordt slechts dat deel van de koolstof aangetast, dat niet chemisch verbonden is met het ijzer; maar door het snel verbranden van den vrijen kool, rijst de temperatuur zoodanig, dat, na tien of vijftien minuten, ook het overige deel zich van het ijzer afscheidt, om zich met de zuurstof der lucht te verbinden. De temperatuur van het ijzer wordt, door de onophoudelijke snelle verbranding der koolstof, zoo hoog opgevoerd, dat ook een deel van het ijzer zich met zuurstof verbindt tot ijzeroxyde. Hierdoor gaat wel eenig metaal verloren, maar het gevormde oxyde werkt ook als smeltmiddel voor de kiezelzure zouten, welke voornamelijk het ruwe ijzer verontreinigen; en die nu afgescheiden worden, als slakken op het metaal drijven, en gedurende {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen tijd uit den mond van den oven worden geworpen als schuim, dat, na gedeeltelijke afkoeling, poreuze stukken vormt, die nog een aantal fijne korrels metallisch ijzer bevatten. Ook de zwavel en phosphorus, die in vele soorten van pig-ijzer voorkomen, en daaraan zeer slechte eigenschappen mededeelen, verbranden en ontwijken. Door het blazen lang genoeg (ongeveer een half uur) voort te zetten zal op deze wijze het gietijzer zijn geheele koolgehalte verliezen, en dus overgaan in smeedijzer, dat, afgetapt, eene sponsachtige massa van buitengewoon zuiver ijzer oplevert. Vergelijkt men het gewigt van dit ijzer met dat van het aangewende ruwe gietijzer, dan vindt men een gemiddeld verlies van 12½%, en brengt men ook nog het verlies bij het walsen in rekening, dan wordt dit ongeveer 18%. Bij de gewone bewerkingen (verfijnen, puddelen, hameren en walsen) bedraagt dit verlies ongeveer 28% en dus belangrijk veel meer. Hierbij komt nog, dat de hoeveelheid lucht, die door de blaasmachine geleverd moet worden (volgens Bessemer) slechts ⅓ bedraagt van die, welke tot het verfijnen vereischt wordt; dat het proces veel minder tijd vordert en bovendien een veel kleiner getal en minder bekwame werklieden vereischt, dan het puddelen; en terwijl men veel minder brandstof gebruikt, is het ijzer meer homogeen dan dat van de gewone puddelballen, en wordt dus het langdurig hameren en walsen minder noodig. Ook kan men op deze wijze veel grooter massa's ijzer tegelijk verwerken dan in de puddelovens, waaraan groote voordeelen verbonden zijn. Maar het belangrijkste voordeel van de nieuwe wijze van werken is, dat men, door eene kleine wijziging in het proces, in plaats van weekijzer kan verkrijgen staal, waarvan men het koolstofgehalte en dus de eigenschappen naar willekeur kan regelen. Door namelijk het blazen minder lang voort te zetten, en het metaal af te tappen, kort nadat het opkoken (‘the boil’) een aanvang neemt (dat is als de chemisch gebonden kool begint te verbranden), zal men een smeedbare staalsoort verkrijgen, die het ijzer 30 à 40% in sterkte overtreft en bovendien veel minder aan slijten onderhevig is 1). Het verlies zal iets minder bedragen {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} dan boven werd opgegeven, maar dit wordt opgewogen daardoor, dat de volgende bewerkingen moeijelijker zijn voor dit materiaal. Deze wijziging werd ook door Bessemer voorgesteld en wordt nog met zeer goed gevolg gebruikt in Zweden, Oostenrijk en Pruissen; de tijd, gedurende welke men de lucht aanvoert, bepaalt dan de soort van staal die verkregen wordt, en moet voor elke soort van pig-ijzer door voorafgaande proeven bepaald worden. Niet alle soorten van ruw ijzer leveren echter, op deze wijze behandeld, goed staal op. Het Engelsche ijzer bijv., dat minder zuiver is dan het Zweedsche en Duitsche, verliest daarbij zijn gehalte aan phosphorus en zwavel niet geheel, en hierdoor wordt het onmogelijk met voldoende zekerheid de eigenschappen van het staal vooruit te bepalen. Aan Mushet komt de eer toe van dit overwegend bezwaar te hebben overwonnen, ofschoon dit niet genoeg door Bessemer wordt erkend. Hij stelde voor het blazen voort te zetten, tot de vlam verflaauwt, d.i. tot alle kool verbrand is; en daarna, bij het aldus verkregen zuivere ijzer, een afgewogen hoeveelheid (5 tot 10%) wit gietijzer te voegen, dat veel kool zonder schadelijke bestanddeelen bevat. Hiertoe is het Duitsche ‘Spiegel-eisen’ het meest geschikt, en die soort van ijzer wordt daartoe ook geregeld aangevoerd in Engeland, waar de laatstgenoemde wijze van werken alleen gebruikt wordt. Het hoogst eenvoudig principe, waarvan Bessemer uitging, werd dadelijk algemeen als juist erkend, daar het gehalte aan koolstof van verschillende ijzer- en staalsoorten reeds lang bekend was, even als de werking van zuurstof of gewone lucht op de kool bij hooge temperatuur. Bessemer behoort dan ook tot de weinige gelukkige uitvinders, die reeds groote financiëele voordeelen van hun werk inoogsten, zoo zelfs, dat men algemeen beweert, dat zijn patent hem jaarlijks £ 100,000 oplevert; en ofschoon het natuurlijk niet ontbroken heeft aan menschen bij wie dit afgunst opwekte, en die beweerden, dat de uitvinding dien naam niet verdient, daar reeds vroeger lucht en stoom werden gebruikt om ijzer te decarboniseren en tevens te verwarmen, bewijst juist het steeds toenemend gebruik van het proces de belangrijkheid er van. Ik zal nu kortelijk den toestel in den tegenwoordig gebruikelijken vorm beschrijven, en daarbij als voorbeeld kiezen de reeds vroeger {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemde fabriek in Sheffield, waar ik eenige maanden werkzaam was, en deze bewerking op groote schaal zag uitvoeren. Tot het smelten van het ruwe gietijzer worden gebruikt vier vlamovens van een bijzonder goede constructie, zoodat in elken oven drie tot vier ton pig-ijzer in één uur volkomen kan gesmolten worden, waarbij reeds een deel van de vreemde bestanddeelen als slakken 1) wordt afgescheiden. Een vijfde oven is bestemd tot het smelten van het spiegelijzer. Deze ovens staan in eene afzonderlijke werkplaats, waarvan de vloer zoo hoog is, dat het gesmolten ijzer onmiddelijk uit de ovens kan vloeijen in de later te beschrijven retorten. In een afzonderlijke machinekamer vindt men een dubbele horizontale stoommachine (van 60 p.k. nom.), welke de lucht zamenperst in een geslagen ijzeren reservoir, tot een spanning van 15 à 20 E. pd. per vierk. E. dm.; en een dubbele verticale stoommachine (van 16 p.k. nom.), bestemd om de pompen te bewegen van de later te noemen waterpers. Het eigentlijk ‘converting-house,’ waar zich de retorten bevinden, grenst aan beide genoemde werkplaatsen, en bevat een ronden ondiepen gemetselden put van ruim 6 N. el middellijn. In het midden van dien put is een ijzeren waterpers geplaatst, waarvan de dompelaar 2) een sterken gesmeed ijzeren balk draagt. Aan het eene uiteinde van dezen balk is een groote geslagen ijzeren lepel (reservoir) bevestigd, inwendig met vormzand bekleed, die 10 ton gesmolten metaal kan bevatten; en aan het andere uiteinde een tegenwigt. De lepel kan dus langs den omtrek van den put worden bewogen, waarbij de dompelaar van de pers in den cilinder draait, en bovendien door de laatstgenoemde stoommachine geligt of nedergelaten worden, terwijl nog door een kruk met schroef zonder eind, werkende op een tandrad en as, het geheele reservoir kan worden omgekeerd. Onder in den lepel is een gietgat aangebragt, dat gesloten kan worden door een ijzeren stop aan een stang, die over den rand van het reservoir gebogen is, en aan den buitenkant op en neder bewogen kan worden door een hefboom, zoodat men, ook als het reservoir gevuld is, het giet- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} gat kan openen en sluiten. De stop en, zoover noodig is, de stang zijn bekleed met vuurvaste klei. De twee retorten (converters) zijn uit ijzeren platen zamengesteld. De vorm is die van een cilinder, hoog 0,7 el bij 2 el middellijn, aan beide einden begrensd door een halven bol, terwijl nog aan het bovendeel een kegelvormige monding is aangebragt, zoodat het geheel ongeveer den vorm heeft van een gewone glazen retort. Aan het ondereinde is nog een gegoten ijzeren rand geklonken, waarop een deksel luchtdigt sluit, zoodat een cilindervormige kamer gevormd wordt, waarin de blaaslucht wordt geleid uit het reservoir in de machinekamer, terwijl die verder door 49 openingen in de rctort dringt. Elke retort bestaat uit twee deelen, door spijbouten verbonden, waarvan het onderste gedragen wordt door twee tappen aan een zwaren ijzeren band, welke de geheele retort omvat, ongeveer op het midden der hoogte. Door een der tappen wordt de lucht aangevoerd, die van daar verder geleid wordt naar de kamer onder de retort door een pijp, welke in alle bewegingen er van deelt. Aan den tweeden tap is een groot tandwiel bevestigd, dat door middel van een kruk en raderwerk kan worden bewogen, waarbij dus de geheele retort om de tappen draait, terwijl in elken stand de aanvoer van lucht onafgebroken kan worden voortgezet. De gegoten ijzeren ‘frames,’ waarop de tappen der retorten rusten, zijn geplaatst aan den rand van den put, zoodat de lepel gebragt kan worden onder de monding der retort, wanneer die geledigd moet worden. De vlam welke gedurende de bewerking uit de retort slaat, komt door den vorm van de monding onder den trechtervormigen mantel, die onder aan den schoorsteen is aangebragt. Inwendig zijn de retorten bekleed met poeder van ‘ganister’ (een rotssoort die in de omstreken van Sheffield zeer veel voorkomt) dat een laag van gemiddeld ongeveer 0,2 N. el dikte vormt; alleen in de monding wordt een bekleeding van vuurvast metselwerk gebruikt, terwijl door den bodem, waar de bekleeding 0,3 el dikte heeft, de zeven tuijères (blaaspijpen) worden gebragt, die uit vuurvaste klei vervaardigd zijn. Een ijzeren goot is bestemd, om het gesmolten ijzer van de vlamovens naar de retorten te voeren, en daartoe bekleed met een platte laag vuurvast metselwerk, terwijl een afzonderlijke goot bestemd is om het spiegelijzer aan te voeren. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Na al het voorgaande kan het gebruik van de beschreven toestellen in weinig woorden verklaard worden. Terwijl het pig-ijzer in de vlamovens gesmolten wordt, worden de retorten verwarmd door er een vuurtje van cokes in te onderhouden, waartoe een weinig lucht wordt aangevoerd; dit is natuurlijk alleen noodig, wanneer de bekleeding vernieuwd is, of de retort om eenige andere reden zoolang ongebruikt bleef, dat die te veel afkoelde. De retort wordt daarna op de tappen omgekeerd en door een sterken luchtstroom gereinigd van de sintels of slakken, waarna men haar weder zooveel terug beweegt, dat de monding komt onder het uiteinde van de goot. Het gesmolten ijzer vloeit daarop als een vuurstraal door de goot, die 12 el lang is, en slechts drie minuten zijn er noodig, om de geheele lading van 4 à 5 ton in de retort te brengen. Reeds terwijl dit plaats heeft wordt de luchtkraan gedeeltelijk geopend, om te voorkomen dat het ijzer in de gaten der tuijères dringt; en eerst nadat die kraan geheel geopend is, wordt de retort weder in den regten stand gebragt, waarbij een regen van schitterende vonken uit de monding wordt opgeworpen. Men ziet nu uit de monding een vlam slaan, die langzaam in grootte en helderheid toeneemt, naarmate de hitte aangroeit; terwijl bij tusschenpoozen de gloeijende slakken worden opgeworpen. Na tien of vijftien minuten vangt het opkoken van het metaal aan, en daarbij neemt de vlam toe in grootte, en verspreidt een verblindend licht. Nadat dit eenigen tijd heeft aangehouden begint de vlam weder te verminderen, naarmate de kool verbrandt, en in twintig of vijf en twintig minuten is het ijzer geheel gedecarboniseerd, gelijk men met eenige oefening aan de vlam kan zien. De retort wordt nu weder gedraaid, terwijl de lucht nog met een dof geluid er uit stroomt; en met behulp van een travellingkraan 1) wordt in de monding de goot gebragt, waardoor nu het gesmolten spiegel-ijzer wordt aangevoerd. Onmiddelijk hierop wordt de retort verder omgekeerd en stroomt het dun-vloeibare metaal in den lepel, welke daarop wordt geligt door de waterpers en boven de vormen gebragt, die langs den omtrek van {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} den put gereed staan en nu achtereenvolgens worden volgegoten, terwijl de slakken in het reservoir achterblijven. Zoodra het metaal in de gevulde vormen tot rust komt, wordt er een dun plaatje ijzer op gelegd, dat in den vorm past; hierop wordt een schep zand geworpen en daarop een tweede plaatje gelegd, dat met een mokerslag aangedreven en onder een stafijzer door de ooren van den vorm, door middel van wiggen, wordt aangezet. Het doel van deze voorzorgen is, te voorkomen het ontstaan van luchtgallen in den ‘ingot.’ 1) Ongeveer vijftien minuten na het gieten worden de vormen, die eenigzins tapsch zijn, met een daartoe bestemde kraan geligt en door mokerslagen gelost, zoodat de stalen ‘ingots’ nog witgloeijend blijven staan. De lepel wordt dan met water afgekoeld en omgekeerd. Voor buitengewoon zware ‘ingots’ wordt alles zoo geregeld, dat het metaal in beide retorten bijna gelijktijdig gereed is, en te zamen in den lepel kan worden afgetapt. Op deze wijze kan men tot ongeveer 10 ton staal in één vorm gieten. De hier beschreven toestel levert wekelijks meer dan 150 ton staal op; maar in dezelfde fabriek wordt nu een werkplaats ingerigt op nog grooter schaal, waarin men tot 100 ton staal per dag zal kunnen verkrijgen. Om een denkbeeld te geven van den prijs der toestellen kan ik hier nog bijvoegen, dat de uitvinder die schat op £ 10,000 voor retorten, die elk drie ton kunnen bevatten, met inbegrip van de bijbehoorende ovens, machines, kranen enz. (alles te leveren in Engeland); terwijl hij voor de werktuigen en ovens, vereischt tot de verdere bewerking van het staal, een uitgave van £ 15,000 noodig acht. Vlissingen. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ontzettend koopjen. Nieuwe bijdrage tot kennis van de zeden en usantien der Europeesche maatschappij in Nederlandsch-Indië. Door Jan van Houten. - ‘Und das hat mit ihrem Singen Die Lore-Ley gethan.’ heinrich heine. IV. Pénurot in verlegenheid. Jean Jacques Guillaume Pénurot was in de laatste veertien dagen geen oogenblik bedaard geweest. Hij zocht zijn pleegkind nonna Sofie, die sints den bewusten avond der bijeenkomst met de heeren Scheinman, Brandelaar en Van Spranckhuyzen uit zijne woning verdwenen was. Hij bewoog alle mogelijke autoriteiten om hem ter hulp te komen, vergeefs! Het meisjen was zijn huis ontloopen, omdat hij haar mishandeld had - zij was zeer koppig, hij kende haar, zij zou wellicht nooit terugkeeren. De laatste, die haar gezien had, was Van Spranckhuyzen. Deze verklaarde evenwel, dat hij haar slechts een oogenblik gesproken had, dat zij zich haastig had verwijderd, dat hij haar eene pooze gevolgd was, maar haar niet had kunnen inhalen! Pénurot geloofde niets van die verklaring. Hij zon op middelen, om de waarheid te ontdekken en zond talrijke spionnen uit, die Van Spranckhuyzen moesten nagaan; maar geen dezer kwam met een voldoend bericht terug. Zij dwaalden in de buurt van het Marine-Hotel, maar schenen den takt niet te bezitten, om te ontdekken, waar de jonkheer met zijne calèche henen reed. Pénurot had {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vermoeden aan vele vrienden meêgedeeld - maar niemant, die hem met afdoenden raad kon bijstaan, schoon sommigen in 't geheim zijn denkbeeld waren toegedaan. Pénurot had juist zijn eenzaam diner gebruikt. In vroegere dagen zat zijne pleegdochter tegenover hem en snapte vrolijk en kinderlijk, met dartele moedwilligheid haar pleegvader plagende. Pénurot was zeer ruw in uiterlijke vormen, maar bezat daarentegen een zeer fijn gevoel, zoodra er eene zaak van genegenheid of vriendschap in 't spel kwam. Om der waarheid hulde te doen, dient hier gezegd, dat nonna Sofie inderdaad niets anders dan zijne pleegdochter was geweest. Op de avontuurlijkste wijze had hij haar gevonden als eene verlaten weeze van vijf jaren. Met onloochenbare grootmoedigheid had hij het bevallig kind tot zich genomen en door zijne inlandsche vrouwelijke bedienden doen opvoeden. Overal had hij haar meêgevoerd; uit de Minahassa naar de Lampongs en van daar naar Bezoekie; alleen naar Europa had hij haar niet gebracht: hij wilde haar volkomen nonna doen blijven en vermeed elken invloed van europeesche beschaving. Toen hij terugkwam, was Sofie volwassen en zeer schoon geworden. Zij eerbiedigde Pénurot als haar vader - hij vereerde haar als zijne dochter. Van daar eene betrekking tusschen beiden, zoo als zeldzaam in dergelijke gevallen tot stand komt. Pénurot besloot haar geheel als zijn eigen kind te beschouwen; in zijne goede oogenblikken onderrichtte hij haar zooveel mogelijk; was hij in eene booze luim, dan zond hij haar weg, uit vreeze haar te bedroeven. Sofie was hem eene geheiligde persoon geworden, voor wier levensgeluk hij moest waken, wier dankbaar ontzach hem genoeg was! Dat hij in een oogenblik van drift, van halve verblinding door wijn, met haar had willen pronken voor jongelui, die zijne betrekking tot haar uiet kenden, was hem thands een bron van gestadig zelfverwijt. Hij kende de vluchtelinge te goed, om te hopen, dat zij ooit, ten zij in den uitersten nood, tot hem zou terugkeeren. Hij had haar van tijd tot tijd geschenken, goud en zilver toegestaan. Zij was zeer spaarzaam, tot gierig worden toe, gelijk de meeste kleurlingen. Zij droeg haar kleinen schat steeds bij zich, en behoefde dus vooreerst niet voor gebrek te vreezen. En indien eens Van Spranckhuyzen een gunstigen indruk op haar gemaakt had, indien zij zich eens in de armen van dien welgemanierden jonkheer geworpen had.........Pénurot balde de vuist {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} en zag woedend in 't ronde. Helaas, hoe was alles veranderd! Noch het portret van Garibaldi, noch de cirkassische dames op den roetzwarten achtergrond, noch de kamerorgels, noch de talrijke ornamenten van meubels en wanden mochten hem eenige belangstelling meer inboezemen. Pénurot had nog nooit kunnen weenen bij onaangename of treffende feiten in zijn leven, - thands gevoelde hij zich zoo week, zoo droef te moê, dat hij mistroostig zich neêrwierp op zijne sofa van matwerk en zijn gelaat in de handen verborg. De raderen van een naderend rijtuig, 't welk zijn erf opreed en bij zijne voorgaanderij stand hield, deed hem opzien. Maximiliaan Maaning Scheinman wipte de steenen trappen op en vloog naar binnen. - ‘Hola, Pénurot!’ - riep hij luide. De ex-assistent verhief zich langzaam van zijne sofa en liep met een gelaat, waarop de uiterste mismoedigheid te lezen was naar Maximiliaan. - ‘Nog altijd in zak en assche? Luister eens, onsterfelijke Pénurot! dat duurt te lang! uw pleegkind is zeer ondankbaar, zeer slecht - je moet haar vergeten!’ - ‘Dat kan ik niet, voor den - -!’ - ‘Heel zonderling, heel vreemd!’ - ‘Neen, - - dat is niet vreemd, Max! Weet je wel, wie Sofie was? Sofie was een fatsoenlijk kind, zoo fatsoenlijk als jou zuster, wanneer je er eene hebt! Ik kreeg haar uit de handen van een armen duivel van een eersten luitenant, die te Gorontalo een handvol soldaten kommandeerde en aan de dysenterie stierf. De man had een - - mooye njei (huishoudster), de moeder van het kind. Ik trok me beiden aan, want ik was daar assistent, maar het duurde niet lang of Mama liep van me weg - (engelsche vloek). Toen heb ik besloten voor het kind zoo goed mogelijk te zorgen en dat heb ik gedaan! Ik heb haar het een en ander geleerd, haar goed onder de plak gehouden, en dat kan ik je op mijn woord van eer verzekeren, ik kon voor mijne eigen dochter niet zorgvuldiger gewaakt hebben, dan voor haar. Ze weet het heel goed, dat koppige canaille!’ Maximiliaan had de armen over de borst gekruist en zijn platgevouwen gibus-hoed op de tafel geworpen. Hij droeg een blaauwlakenschen rok met metalen knoopen; hij was geheel gekleed, om naar een of ander dansfeest te vertrekken. Hij staarde Pénurot deelnemend aan en bleef een oogenblik zwijgen. Eindelijk begon hij: {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik heb u nederig verschooning te vragen, Pénurot! voor al hetgeen ik vroeger gezegd en gedacht heb. Wie kon vermoeden, dat je in stilte zulk eene idealische rol van pleegvader speelde? Pénurot! er schuilen parelen in ignobele oesterschelpen! Geef mij de hand, beste vriend! ik zou er gaarne een vers op maken, maar 't is nog zoo vroeg - en waarlijk je trof me met je verhaal!’ De heeren drukten elkaâr met warmte de hand. Daarna namen ze zwijgend plaats op de sofa. Pénurot riep luide om Sidin, die juist verdwenen was, na de tafel te hebben opgeruimd. Toen hij verschenen was, luidde het: - ‘Kassi koppi sama sopi manis!’ (Breng koffi en likeur!) - ‘Ja, maar ik heb geen tijd, mijn waarde! Ik kwam u twee dingen zeggen, die je ten spoedigste weten moet!’ - ‘Welzoo!’ - ‘In de eerste plaats het minst belangrijke voor u. Wat ik je laatst konfidentiëel vertelde over....’ - ‘Over zekere blonde dame? - geneer je niet! (holl. vloek).’ - ‘Nu ja! Ik heb veel hoop, Pénurot! Ik zag haar op vijf receptiën en altijd even vriendelijk. Ik ga aanstonds naar de groote partij bij de Van Weelys en ik zal waarlijk een kans wagen: Mijn hart is bang en klopt zoo luid! Daar binnen woont een koningsbruid! Zij zwijgt en laat zich niets ontglippen. Die zoete sfinx met rozenlippen!’ - ‘'t Was nog zoo vroeg, zeî je daar even, Max! Maar ga je gang, jongelief! ik houd veel van je enthoeziasme!’ ‘Begeisterung für jene hohen Dinge, Die zwar Verstand und Prosa achten g'ringe, Für die jedoch die Edlen, Schönen, Guten, Auf dieser Erde schwärmen, leiden, Huten!’ Maximiliaan sprak deze regelen met zachtere stem, dan gewoonlijk uit. Oogenblikkelijk voegde hij er luider bij: - ‘Pardon, voortreffelijke vriend! Eene herinnering aan een groot duitsch dichter, waaraan ik onbegrijpelijk veel verplicht ben, deed mij dit versjen opdreunen. Ik sprak u van Mejufvrouw Van Weely en omdat je in 't geheim bent, heb ik behoefte je te verkondigen, dat ik vast besloten ben werk van de zaak te maken.... - ‘Hola! Daarmeê moet nog wat gewacht worden! Le coeur d'une jeune fille ne se prend pas à l'assaut!’ - ‘Dat zullen we zien, Pénurot! Ik houd meer van wagen {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} dan van wachten! Maar ik wilde je eene tweede belangrijke zaak verhalen. Ik heb vermoeden, dat Van Spranckhuyzen weet waar Sofie is!’ Met een luiden vloek vloog de oud-assistent op, en schreeuwde: - ‘Sap'ada! (Is daar iemant?)’ Eer nog Maximilaan iets zeggen kon, vertoonde zich Sidin en klonk het weêr: - ‘Soeroe pasang karetta! (Laat het rijtuig inspannen!)’ - ‘Bij alle duivels! daar zal hij voor bloeden!’ - riep Pénurot. - ‘Ik zal hem met mijn rotting dood slaan!’ - ‘Maar luister nu eens eerst. Je weet nog niet, wat er van de zaak is. Van middag aan tafel werd er zoo toevallig over nonnaas gesproken; de een vertelde dit, de ander dat. Eindelijk liet Van Spranckhuyzen zich ontvallen, dat hij nooit koppiger en onaangenamer wezens ontmoet had dan nonnaas. De eenige drijfveer voor hare daden, voegde hij er bij, is eene toevallige afkeer of eene even toevallige sympathie: Ik had reden om te denken, dat het bij hem geene sympathie geweest was, want zijne lippen klemden zich op elkaar, toen hij die woorden sprak en hij zag met een donkeren blik voor zich. Weet hij waar Sofie is, zoo behandelt ze hem naar verdienste, dat is duidelijk!’ - ‘'t Kan mogelijk zijn! Maar ik zal hem toch dadelijk gaan vinden en - - raauw aanvallen! Dat beloof ik hem!’ - ‘Les grands secrets ne se découvrent pas à l'assaut! Neen, Pénurot! denk om uw eigen raad! Je kent Van Spranckhuyzen niet! Door eenvoudig alles te ontkennen, neemt hij u elk wapen uit de handen, daar we niets zekers weten, maar alleen kunnen vermoeden. Mag ik u eens een vriendschappelijken raad geven?’ - ‘Ga je gang, jongelief!’ - ‘Volg den jonkheer op den voet, maak toespelingen, ondervraag hem van ter zijde en drijf hem in de engte. Hij is loos; maar verdubbel in list, en zie hem te verrassen. Dat is mijn raad!’ - ‘Uitmuntend! maar daar is een oude - - lompert, als ik ben, ongeschikt toe. Evenwel, ik zal beginnen, en wat meer is, ik zal hem zelf in 't oog houden. Als ik eenmaal in zijne tegenwoordigheid ben, verlaat ik hem niet meer! In stilte sluip ik hem na en eindelijk zal ik ontdekken, waar hij mijn kind gebracht heeft. Dan zij Boedah en Siva hem genadig.’ Pénurot sprak op den sombersten toon en balde dreigend de vuist. Maximiliaan was opgestaan, had zijn hoed weêr gegrepen, maar toefde nog, daar hij niet voldaan was over de uitwerking zijner woorden. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Hoor, mijn waarde!’ - zeî hij eindelijk snel - ‘ik moet weg, anders kom ik te laat op het feest!’ Sidin trad op dit oogenblik met koffi en likeuren binnen. - ‘Neem eerst nog een kop koffi!’ - riep Pénurot. Haastig greep Maximiliaan de aangeboden verversching. Hij wilde nog iets zeggen, maar wist niet hoe hij aanvangen zou. Eindelijk klonk het: - ‘'t Spreekt van zelf, dat je mijn naam niet noemt aan Van Sprankhuyzen. Ik wil geen deel hebben aan de zaak - ik wil u alleen maar waarschuwen!’ - ‘Zoo als je wilt. Neem je een glaasjen kirsch? Niet? 't Zij zoo, en rep je nu naar de Van Weelys! Goed sukces!’ Juist was Maximiliaan op de stoep der veranda en gereed om in te stijgen, toen hij zich eensklaps luid hoorde terugroepen door Pénurot. Deze stond reeds naast hem. - ‘Max! waar zou de jonker van avond zijn? Je hebt hem van middag gesproken!’ - ‘Hij sprak van naar Buys te gaan! Licht tref je hem daar!’ - ‘Dankje, kerel! En nu, wees gezegend in al je ondernemingen; kom als overwinnaar terug en dat Allah en zijn Profeet je in hunne veilige hoede nemen! Maximiliaan was reeds in zijne bendi gestegen, toen Pénurot met grooten pathos deze zegenspraak uitgalmde. Men zag oogenblikkelijk aan de gelaatsuitdrukking van den oud-assistent, dat hij op nieuw moed gevat had in zijn netelig geval. Maximiliaan nam de teugels van zijn jongen aan, boog zich uit zijn bendi naar Pénurot en andwoordde even pathetiesch: ‘Twee pairs van Charlemagne, Twee jongens van Jan de Witt! Vooruit, hoezee! naar 't Koningsplein In dollen, vliegenden rid! Mijn moed is groot, uw hart is eêl, We zullen te saâm triumfeeren! En loop ik een blaauwtjen, je kunt me dan Recht gemoedelijk kondoleeren.’ Een knal met de zweep klonk door de lucht - de bendi van Maximiliaan vloog pijlsnel de Berendrechtslaan in. Pénurot glimlachte en schudde het hoofd. Juist reed ook zijne bendi voor. IJlings steeg hij in en greep de teugels, het spoor van Maximiliaan volgend. De oud-assistent sprak in stilte bij {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zelven, terwijl hij zoo snel mogelijk in de richting van 't Koningsplein voortreed. Hij was tevreden, hij meende een spoor gevonden te hebben; reeds waande hij zich met zijne geliefde pleegdochter verzoend, reeds droomde hij haar onder zijn dak teruggekeerd. Eén ding vooral bemoedigde hem: zoo de jonker waarlijk met haar in eenige betrekking stond, dan had ze hem afgewezen en verbitterd, gelijk hij verdiende. Toen Pénurot het ruime erf opreed, dat zich voor de villa van Mr. Karel Hendrik Buys aan het Koningsplein uitstrekte, bemerkte hij eene groote verlichting in de voorgaanderij. Naderbij gekomen, vond hij een klein gezelschap bijeen, 't welk nieuwsgierig uitzag, wie de nieuwe bezoeker wezen mocht. Pénurot was steeds in zijn buitengewoon kostuum, droeg steeds zijn blaauwen rok, zijn satijnen vest en zijn versleten grijzen pantalon. Een tip van zijn morsigen foulard hing uit zijn borstzak, en tot meerdere cierlijkheid had hij de naauwe mouwen van zijn rok opgeslagen, om zijne manchetten te doen uitkomen. Zoodra hij uit zijne bendi sprong, werd hij allerwellevendst verwelkomd door den heer Buys. Het gezelschap in de voorgaanderij was aan Pénurot bekend. Vooreerst Mevrouw Buys zelve, zeer kwijnend wuivend met haren kostbaren waayer, waarop nog altijd de bontgekleurde Markiesjens uit het Regentschap pronken; naast haar Mevrouw Ruytenburg, wier korpulentie in haar zwart zijden kleed op 't zonderlingst uitkwam, te meer, daar HaarEdele zich zoo zeldzaam kleedde en geene groote handigheid in het dragen van een korset bezat; - vervolgens Jufvrouw Serpensteyn, allerjeugdigst en met een zeer langen japon van eene licht blaauwe stof; - daarna Marie Dunsinger in 't wit, de kin strak naar den hals teruggetrokken en met kleine bewegingen van haar hoofdjen, die aan eene révolutionnaire gans deden denken. Naast den gastheer prijkte de groote Dunsinger met zijn flegma, zijn cederhouten aangezicht en zijn vlak vermiljoen op den neus. Pénurot boog zoo hoffelijk mogelijk voor de dames, doch knikte slechts even tegen den grooten Dunsinger, die van zijne zijde een half-officiëelen groet met eene kleine armbeweging maakte en zich met zijne manilla bezig hield. Een stoel werd aangedragen voor den nieuwen gast, en hem eene plaats gegund tusschen Meneer en Mevrouw Buys. Vroeger merkten we op, dat de oud-assistent, trots zijne zonderlingheden, een groot aantal vrienden onder de aanzienlijkste mannen van {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoofdstad telde. Thands kwam het eigenaardig uit, hoe de dolle Pénurot in de hoog fatsoenlijke kringen niet alleen geduld, maar ook zeer wel ontvangen werd. 't Gesprek was eerst niet bizonder opgewekt maar nam allengs toe in levendigheid en vuur. Buys. - ‘Is er nieuws, Pénurot?’ Pénurot. - ‘Politiek nieuws?’ Buys. - ‘Ja?’ Pénurot. - ‘Geen zier. De minister belooft vrij wat, als ik de mail-edities van den Rotterdammer gelooven mag, maar ik ben - - bang, dat er niet veel van komt, ze durven niet doortasten in Holland!’ De groote Dunsinger, tusschen twee monden vol rook: - ‘Daar valt niet door te tasten, de zaken gaan redelijk goed! Een paar ongelukjens in 't binnenland en wat gezeur in de kranten. Maar de koffioogst is uitmuntend, wat blief je!’ Pénurot. - ‘Koffi, altijd koffi! Duitenplaterij, zoo als Multatuli zeggen zou!’ Buys. - ‘Geen beste autoriteit, die Multatuli!’ Pénurot. - ‘Dat weet ik wel, maar als de groote heeren er niet van hooren willen, dan beginnen de pariaas, dan begint de uiterste linkerzij, zooals Multatuli en zijn klub, waartoe ik altijd behoord heb. De groote heeren beoefenen de koffipolitiek, de suikerpolitiek, de indigopolitiek! Koffi, suiker en indigo! Dat zijn hun wachtwoorden. Weet je wat wij er tegenoverstellen, Meneer Dunsinger? Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap! Dat klinkt bar en hard, hé? Maar we zullen 't winnen, meneeren, en gaauw ook!’ De groote Dunsinger rookte statig door en zag Buys veelbeteekenend aan, terwijl hij zijne schouders optrok. De gastheer vond de wending, die het gesprek genomen had, vrij onaangenaam; hij riep dus om de jongens, die dranken zouden brengen, waardoor Pénurot eenigzins afgeleid, voor een oogenblik zijne aandacht vestigde op het gesprek der dames. Jufvrouw Serpensteyn had er een groot deel in. 't Liep vooral over de pretentiën der pas uitgekomen jonge dames Van Weely, over de lasten welke Mevrouw Ruytenburg van hare logés, de Outshoorns uit Buitenzorg, ondervond, over den slechten smaak van den heer Ruytenburg, die zich geleend had om zijne gasten naar het feest der Van Weelys te vergezellen. Mevrouw Buys wiegelde zich zachtkens op en neêr en wuifde voortdurend met haren kostelijken waayer. Eindelijk zag ze op met {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} kwijnenden blik en zeî zacht, terwijl ze naauw de lippen bewoog: - ‘Morgen komt mijne logée, de jonge Mevrouw Van Spranckhuyzen!’ - ‘Dat doet me veel plezier!’ riep Pénurot luide uit. - ‘Waarom, Meneer Pénurot?’ - ‘Wel, de jonker hindert me tegenwoordig geweldig!’ Jufvrouw Serpensteyn luisterde scherp toe en keek den oudassistent vinnig aan. Al de dames zagen naar hem op en schenen te vragen, waarin die hindernis bestond. Pénurot hernam: - ‘Laat ik u eens wat vertellen, dames! Ik ben heel alleen op de wereld, zonder gezin, zonder familie. Nu dertien jaren geleden nam ik een klein kind van vijf jaren tot me. Ik was toen te Gorontalo assistent en het kind werd me aanbevolen door haar stervenden vader, mijn vriend, een braven jongen, die aan de dysenterie bezweek. 't Was een mooi meisjen, dames! en ik vond het nog al aardig om een kind op te voeden, om iemant bij me te hebben, waarvoor ik zorgen kon. Dat heb ik met alle inspanning gedaan - en nu voor veertien dagen is zij uit mijn huis weggeloopen. Ik had een paar jongelui bij me - Meneer Van Spranckhuyzen en Scheinman en Brandelaar! Ik wou hebben, dat ze zich eens vertoonen zou aan de heeren. 't Was al wat laat en ze wilde niet - ze is deksels koppig, en als ze wat in haar hoofd heeft, dan is er niets aan te veranderen. Ik greep haar daarom bij den arm en sleepte haar naar binnen, waarop ze eerst begon te huilen en later de deur uitliep, toen ik met Scheinman eene woordenwisseling had over de zaak. Heel toevallig was Meneer Van Spranckhuyzen ook verdwenen toen ze de deur uitging, en later heb ik haar niet meer terug gezien! Ik vroeg hem er over en hij lachte mij uit. Van middag aan tafel in 't Marine-Hotel sprak hij toevallig over eene nonna, die hij kende en die zeer koppig was! Ziedaar weêr eene nieuwe aardigheid van den Jonker!’ Al de dames zwegen en bleven zonder eenige goed- of af keuring onbeweeglijk stil zitten. Pénurot keek verrast in 't ronde. De beide groote heeren hadden een fluisterend gesprek gevoerd, tijdens zijn verhaal, en zich een weinig van 't gezelschap afgezonderd. Daar juist een jongen met dranken aan zijn stoel stond, maakte hij zeer deftig een glas arak met water gereed en zeî hij eindelijk: - ‘En daarom ben ik zoo in mijn schik, dat Mevrouw van Spranckhuyzen terugkomt. Ik had haast vergeten, dat de Jonker getrouwd was! {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Jufvrouw Serpensteyn had zich ongeduldig in haar schommelstoel bewogen. - ‘Mag ik ook eens een woordjen meê spreken, Meneer Pénurot?’ - vroeg ze vrij luid. De oud-assistent hief zijn glas op, en boog zich deftig. - ‘Ik geloof, dat u zich al zeer sterk vergist! Meneer van Spranckhuyzen wordt door vele bekrompen lui hier belasterd, en 't schijnt, dat u daaraan gelooft. Ik verzeker u, dat hij nooit zoo iets doen zou, als waarvan u hem hier beschuldigt. Ik heb de eer hem zeer goed te kennen, en verklaar u, dat hij het zeer betreurt in zekere onaangename spanning met de familie zijner van hem gescheiden vrouw te leven! Maar die onaangenaamheden zullen spoedig worden uit den weg geruimd en dan zullen we eens zien, wie nog iets tegen hem zal durven inbrengen!’ - ‘Van Spranckhuyzen is een zeer fatsoenlijk jong mensch!’ - fluisterde Mevrouw Buys. - ‘De familie Van Weely’ - siste Jufvrouw Serpensteyn weêr - ‘heeft goedgevonden een en ander uit te strooyen, omdat de goevernante van Mevrouw Ruytenburg hem avances maakte!’ - ‘Hij altijd heel veel bij ons aan huis komt!’ - voegt de laatst vermelde dame er bij; - hij heel pinter (knap) en altijd plezierig. Maar die jufvrouw Hilbeeck bederft alles, betoel! (waarlijk!) Pénurot was tegen dezen storm niet opgewassen. Hij zag duidelijk dat de dames tegen hem waren ingenomen. Alleen Marie Dunsinger had nog niets gezegd en daarom zag hij haar vragend aan. - ‘Zijn al de dames het hierover eens?’ - vroeg hij met eenige teleurstelling in zijne stem. Nu hief Marie Dunsinger even haar giraffenhalsjen op, en zeî snel en scherp, als altijd: - ‘Ik hen niet bizonder gunstig voor Van Spranckhuyzen gezind, meneer Pénurot! maar als ik mijne opinie zeggen zal, dan geloof ik met de dames, dat u zich vergist! Er waren dien avond meer jongelui bij u, die u uwe pleegdochter konden ontschaken....’ - ‘Bij voorbeeld?’ - ‘Meneer Scheinman! Juist iemant, om met eene menigte vriendelijke woorden u een rad voor de oogen te draayen. Vraag hem eens, wat hij van de zaak weet, Meneer Pénurot!’ En Mejufvrouw Dunsinger bewoog heur hoofd met een plotselingen ruk naar achteren, terwijl zij zeer opgewonden in 't {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ronde zag. Waarom had Maximiliaan haar ook mishaagd op de laatste soirée in Concordia? Het gerucht van een naderend rijtuig deed allen een oogenblik zwijgen en opzien. Eene huurcalèche rolde over het erf. Op eenigen afstand bleef het rijtuig staan. Een jonkman met een zwart jasjen en witten pantalon sprong er uit en begaf zich naar de voorgaanderij. Geen twijfel, 't was Van Spranckhuyzen! Jufvrouw Serpensteyn vestigde al haar aandacht op Pénurot. VII. Een triumf van jufvrouw Serpensteijn. Mr. Jan Hendrik Buys had veel te gewichtige zaken af te doen op het welberoemde advokatenkantoor van Buys & Andermans, veel te voorname belangen te verzorgen, om zich een oogenblik te kreunen aan wat er zoo al in de fatsoenlijke kringen voor achterklap en laster omging, aan wat men hier en gints fluisterde ten nadeele van sommige leden van den beau-monde. Hij stond daarom even op, toen Van Spranckhuyzen zich bij de marmeren stoep der veranda vertoonde, schudde hem even de hand met de gewone mate van vriendelijkheid, welke hij aan jongelui zonder zeer hooge pozitie gewoon was te betuigen, en liet hem toen geheel vrij, om zijn kompliment aan de dames te maken. Deze laatsten ontvingen hem met bizondere voorkomendheid. Ieder reikte hem de hand. Jufvrouw Serpensteyn maakte plaats voor hem, en er werd een schommelstoel aangeschoven tusschen Mevrouw Ruytenburg en hare goevernante. Van Spranckhuyzen had zeer élégant gebogen en Pénurot met veel hartelijkheid de hand geschud, gedurende welke kunstbewerking de oogen van den oud-assistent dreigend hadden gefonkeld. Toen hij daarna zitten ging en met den gibushoed in de wit gehandschoende vingeren een paar gemeenplaatsen over de hitte in den kenteringstijd en over het bal der Van Weelys had in 't midden gebracht, zag Mevrouw Buys hem met een veelbeteekenenden glimlach aan en zeî ze met eene stem, zoo innemend vriendelijk, als zij alleen gebruikte bij sommige buitengewone gelegenheden: - ‘Zeer goed, dat u juist komt, Meneer Van Spranckhuyzen! We hebben u dapper verdedigd tegen Meneer!’ - met een zwaai van den waayer wees ze vrij onbeleefd naar Pénurot - ‘Thands kunt u uzelven verdedigen en dat is u zeer goed vertrouwd!’ {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Mevrouw Buys heeft gelijk!’ - zeî Pénurot met zooveel waardigheid, dat Jufvrouw Serpensteyn haren uitdagenden blik afwendde - ‘Ik verhaalde, dat ik u verdacht van in 't geheim mijne pleegdochter uit mijn huis te hebben weggevoerd en van haar nog op dit oogenblik verborgen te houden, ten einde het arme kind reddeloos te verderven!’ Jonkheer Eduard van Spranckhuyzen zag zeer bleek toen Pénurot deze uitdagende taal tot hem richtte. Hij klemde de tanden op een, om ze niet van schrik tegen elkaar te doen slaan, maar behield toch de vrolijk- onverschrokken uitdrukking, die zijn gelaat sints het binnentreden had gekenmerkt. Daarna andwoordde hij met volkomen meesterschap over zijne stem: - ‘Ik begrijp, dat het zeer onaangenaam voor u is, mijn goeye Meneer Pénurot, als uwe huishoudster wegloopt, maar, wat ik niet begrijp, is in de eerste plaats, hoe het bij u op kan komen mij met deze zaak in verband te brengen - en in de tweede plaats, hoe u een zoo volkomen gebrek van goeden smaak kunt aan den dag leggen, door uwe misère hier in het gezelschap der dames ter sprake te brengen!’ - ‘Onbeschaamde brutaliteit bewijst niets, Jonkheer van Spranckhuyzen! Gij waart het, die mijn kind het laatst gesproken hebt, die mijn huis verlaten hebt, toen zij zich verwijderde. En nog heden middag hebt ge aan tafel u zeer duidelijk uitgelaten over koppige nonnaas!’ - ‘Ik bewonder andermaal uw takt, mijn waarde heer! Ik heb te veel achting voor dit gezelschap, om u aan de bizonderheden van den avond te herinneren, waarop u zinspeelt. Ik bewonder vooral de juistheid van uwe gevolgtrekkingen! Omdat ik uw huis verliet op een gegeven oogenblik, omdat ik aan tafel sprak over nonnaas, over koppige nonnaas, - daarom ben ik het, die “uw arm kind verborgen houdt, om het reddeloos te verderven!” 't Is magnifique! Mag ik vragen, wie u zoo uitmuntend op de hoogte houdt van de gesprekken in 't Marine-Hotel?’ En terwijl de dames met veel voldoening van Van Spranckhuyzen naar Pénurot staarden, viel eensklaps Jufvrouw Serpensteyn in: - ‘Dat zal ik wel doen, Meneer Van Spranckhuyzen! Jufvrouw Dunsinger zeî zoo even al, dat Meneer Pénurot meer jongelui dan u alleen bij zich aan huis had op den bewusten avond, - dat zij er Meneer Scheinman voor hield, omdat hij er juist de rechte man voor was. Nu verzeker ik u, dat diezelfde heer, die met {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} u dineert in 't Marine-Hotel, de zegsman van meneer Pénurot is!’ - ‘Daar heb ik niets van gezegd!’ - viel Pénurot snel in. - ‘Dus komt het goed uit!’ - merkte Mevrouw Buys met hare zondaagsche stem op. - ‘'t Is duidelijk dat Meneer Pénurot zich vergist heeft!’ Maar de oud-assistent was opgestaan. Zijne houding en stem waren in het laatste uur volkomen passend en waardig geweest. Hij had zelfs geen enkelen vloek uitgesproken! Zijn grijs kastoren hoed opnemend, sprak hij rustig: - ‘Mevrouw Buys zal het mij ten goede houden, zoo ik vertrek. Ik vermijd liever elke onaangename woordenwisseling. Ik wensch Mejufvrouw Serpensteyn geluk met haren nieuwen kliënt, en wij, Meneer Van Spranckhuyzen, wij zien elkaar nader, niet waar?’ Het gezelschap was opgestaan. Van Spranckhuyzen had statig gebogen. Toen Pénurot zich tot den heer des huizes wilde wenden, bemerkte hij, dat deze met Dunsinger gearmd naar de andere zijde van de veranda was gewandeld, zoodat de beide groote heeren volstrekt niets van het konflikt bemerkt hadden. Daarom nam hij haastig afscheid van beiden, zonder iets te zeggen, en steeg in zijne bendi, terwijl hij een langen onheilspellenden blik naar het gezelschap in de voorgaanderij wierp. 't Was of zijn vertrek een teeken tot algemeene vrolijkheid gaf. Iedereen had eene uitroeping over den dollen Pénurot. Zelfs de groote heeren kwamen vernemen, wat de oorzaak van zijn haastig vertrek was en werden zeer voldoende ingelicht door Van Spranckhuyzen. Men zette zich nu nogmaals tot gezelligen kout. Mevrouw Buys was allerbeminnelijkst en deed den Jonkheer zooveel mogelijk verstaan, dat hij in haar eene warme vriendin bezat. Jufvrouw Serpensteyn deed hetzelfde, te meer, omdat Van Spranckhuyzen met behendigen takt wist te vleyen, en haar telkens in stilte iets had toe te fluisteren, waarover de eerzame goevernante bijkans eene kleur wilde krijgen. Marie Dunsinger behield de striktste neutraliteit en schommelde geeuwend op en neêr. Eén ding verschafte haar groote tevredenheïd, dat ze iets had kunnen aanvoeren tegen Maximiliaan, wiens verderf in stilte bij haar besloten was. De groote heeren dronken daarbij menig glaasjen brandy sama ajer, terwijl Van Sprankhuyzen zich even dapper voorstander van rijnwijn en rooden wijn betoonde. Het diskoers werd daardoor zeer levendig, en menigwerf barstte er een salvo van lachen uit, als de vernuftige Jonkheer eene of andere aardigheid meêdeelde. Wat later {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} ging men in de binnengaanderij en trommelde Jufvrouw Serpensteyn een luchtig stukjen uit Donizettis Favorite. Daarop akkompanjeerde zij Van Spranckhuyzen, die twee toonen te laag aanhief: - ‘Un ange, une femme inconnue, A genoux, priait près de moi.’ Van ter zijde zag hij intusschen de klavierspeelster aan met den blik van een jeune premier. En Jufvrouw Serpensteyn trommelde maar steeds voort - ook zij zag op naar den zanger - en beiden schenen zich uitmuntend te vermaken. 't Sprak van zelf, dat Marie Dunsinger zich ook voor de piano plaatste, en eene rêverie speelde die zoo soporifiek werkte, dat de goede korpulente Mevrouw Ruytenburg zachtkens op een divan indommelde. Toen de waardige vrouw met schrik ontwaakte, begon ze, om zich eene houding te geven, te spreken van vertrekken en reed hare calèche voor. Daarop werden er omhelzingen gewisseld door de dames. Van Spranckhuyzen kreeg zeer hartelijke handdrukken. Buys haastte zich zijne zwaarlijvige gaste naar haar rijtuig te brengen, Van Spranckhuyzen volgde met Jufvrouw Serpensteyn. - ‘Spranckhuyzen, jy brengt ons naar huis, ja?’ - vroeg Mevrouw Ruytenburg. De Jonkheer haastte zich, om zijn koetsier af te danken en plaatste zich tegenover de dames. Zoo spoedig men den tuin verlaten had, en den breeden weg langs 't Koningsplein insloeg, boog hij zich naar de goevernante en fluisterde hij, terwijl hij even hare hand aanroerde: - ‘Ik moet u straks spreken!’ Voor het overige werden er slechts een paar zeer alledaagsche opmerkingen gemaakt. Toen men het huis van den heer Nuyts Van Weely voorbij reed klonk eene luidruchtige dansmuziek naar buiten. Mevrouw Ruytenburg poogde iets scherps te zeggen, maar 't mislukte volkomen.....Van Spranckhuyzen zag een paar keeren over de hoofden der dames achter het rijtuig naar den afgelegden weg. Het kwam hem voor, dat een bendi met opgeslagen kap de calèche voortdurend volgde. Toen men eindelijk Tanabang bereikt had en het erf opreed van Ruytenburgs villa, verloor hij de bendi uit het oog en vergat hij haar. Mevrouw Ruytenburg was zeer vermoeid van het praten, zeî ze; ze zou maar gaauw naar haar boudoir gaan, anders moest ze misschien nog met de van het Van-Weelysche feest terugkeerende {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} huisgenooten spreken en dat was te veel soesah, ja? Van Spranckhuyzen kreeg een hartelijken handdruk en zou nog een weinig met de jufvrouw blijven praten. Zoodra ze weg was, stelde de galante jeune-premier voor een oogenblik onder de aangename nachtschaduw van de groote laan der kanarieboomen op 't erf te wandelen - zoo kon men rustiger en zonder gevaar van stoornis door den een of ander der jongens spreken en overleggen, wat er te doen was bij de op handen zijnde komst van Lucy en welke maatregelen er moesten genomen worden tegen den dollen Pénurot. De goevernante had zich dadelijk naar 't verlangen van haar ‘kliënt’ geschikt, en langzaam wandelden beiden door de groote kanarielaan, die zich rechts langs het gansche erf uitstrekte. Van Spranckhuyzen boog zich voor over naar de goevernante en zeide eindelijk met gemaakte ontroering in zijne stem: - ‘Alphonsine! mag ik alles zeggen, wat ik op mijn hart heb?’ - ‘Natuurlijk, Eduard! Ik hoop, dat je me niets verbergt!’ De nomenklatuur en titulatuur was tusschen beide vrienden in den laatsten tijd vrij wat gewijzigd. - ‘Luister dan, ik zal u alles bekennen! Heb je ook iets geloofd van al wat die oude dwaas van avond kwam zanikken?’ - ‘Niets! Een edelman kan zoo iets niet doen!’ - ‘Dank u! Dat troostte me aanstonds en ik vond woorden genoeg, om den vent op zijne plaats te zetten! Dus, soedah daarvan! Maar nu moet ik je wat anders zeggen. Ik moet je nogmaals vragen: mag ik alles zeggen, wat ik denk over de aanstaande terugkomst mijner hooggeschatte echtgenoote? - Eh bien?’ - ‘Ik zie er zeer tegen op, Alphonsine! Ik moet mij met haar verzoenen, dat staat vast, om daardoor meer kracht aan onze alliantie te verleenen. Samen hebben we dezelfde vijanden, dezelfde vijandin, mag ik zeggen, de weledelgeboren Mevrouw Outshoorn, geboren Van Hilbeeck! - ‘Uitmuntend, Eduard!’ De goevernante legde haren vleezigen arm op des jonkheers roksmouw en leunde vertrouwelijk aan zijn schouder. - ‘Maar ik heb bij mijne verzoening nog een ander doel!’ - ging hij voort. - ‘Ik moet met Bokkerman op goeden voet komen. Ik kan zonder hem niet langer. Je begrijpt me, niet waar?’ - ‘Ik begrijp je, Eduard!’ Jufvrouw Serpensteyn andwoordde met veel gemoedelijkheid in hare {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} stem. Zij beklaagde den ongelukkigen edelman, die uit gebrek aan middelen zich op nieuw onder een gehaat huwelijksjuk ging krommen. - ‘Luister verder, Alphonsine! Dat ik mij met Lucy verzoen, louter om de zegeningen van een gelukkigen echt te smaken, moge de opinie zijn de ces dames et de ces messieurs - wij weten beter. Ik zal Lucy met passende hoffelijkheid bejegenen, zoo als 't hoort, enfin, je vat me! Behoef ik er nog bij te voegen, dat fijne geest en beschaving op mij veel afdoender invloed oefenen, dan de diamanten hairnaalden van mijne volumineuze echtgenoote?’ Jufvrouw Serpensteyn andwoordde niets. Ware het niet volslagen donker geweest in de kanarielaan, dan zou men wellicht hebben kunnen opmerken, dat zij haar kunstig gekapt hoofd omlaag boog, ten einde hare ontroering te vermommen, en dat ze al stillekens Van Spranckhuyzens hand vatte en vurig drukte. De goevernante was volkomen door hem ingepakt, en dit was het juist, wat de vernuftige jonkheer wenschte. - ‘Dus’ - ging hij voort - ‘zal mijne houding tegenover Lucy eenvoudig een maske zijn. Dit is ons geheim. Je weet, wat we winnen. We trekken de Bokkermans op onze zijde en dat is zeer bedenkelijk voor Outshoorn en zijne vrouw. Is Lucy gewonnen, dan moet Papa volgen. En daarvoor reken ik op u, Alphonsine!’ - ‘Goed, maar wat moet ik doen?’ - ‘Je hoordet nog niets van den tijd en de manier, waarop Lucy zal komen?’ - ‘De oude heer komt haar brengen, morgen, in den loop van den dag!’ - ‘Dat vermoedde ik. Ik draag je de taak op, den ouden man in te palmen voor onze belangen, zonder......... Plotseling stond Van Spranckhuyzen onbeweeglijk stil. Een heftige schrik maakte zich van hem meester. Hij had eene zwarte gedaante gezien, die voorzichtig om de boomen sloop en gedurende het korte oogenblik, waarin zij te voorschijn kwam, hem de figuur van Pénurot herinnerde. Doch de duisternis was te groot, om ook geene vergissing toe te laten. De goevernante was evenzoo ontsteld. Zij had een geritsel vernomen aan denzelfden kant, waar de jonkheer de gestalte gezien had. Beiden zwegen eene pooze. - ‘Wie zou het zijn?’ - vroeg ze bevend. - ‘Stil, beweeg je niet - we worden bespied!’ - ‘Maar laat ons zien....’ {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Stil Alphonsine, luister!’ Maar geen enkel gerucht klonk in 't ronde. Slechts het melankoliesch suizen van den nachtwind, het eentoonig gekir der krekels - en eindelijk, niet ver van hen af, de luide kreet van een tokkeh, die onzen kavalier en zijne dame op nieuw deed ontstellen. Na eene pooze wachtens, waarin Van Spranckhuyzen het angstig kloppen van zijn hart bedwong, zeî hij eindelijk, bijna onhoorbaar fluisterend: - ‘Ik dacht, dat het die schurk van een Pénurot was! Maar het schijnt, dat we ons vergist hebben! Laat ons in elk geval in den tuin gaan wandelen, Alphonsine!’ De goevernante was nog te zeer ontsteld, om te andwoorden. Van Spranckhuyzen vond alras verschillende gronden om te beweeren, dat ze zich beiden vergist hadden - dat het louter een gezichtsbedrog geweest was. Jufvrouw Serpensteyn begon te herleven. Men wandelde langzaam door de breede tuinpaden waar eenig meerder licht heerschte onder den met starren bezaaiden hemel. De galante Jonkheer omvatte met zijn rechter arm de breede leest der goevernante, om haar te steunen en te beschermen tegen elk mogelijk ongeval. Daarna werd het gesprek weder voortgezet. - ‘Als de oude Bokkerman hier is’ - begon Van Spranckhuyzen weêr - ‘dan probeer je terstond hem te overtuigen, dat men mij verkeerd heeft beoordeeld, dat Lucy altijd aan mijne zijde heeft gestaan, dat het niet mogelijk is ons langer gescheiden te houden, maar dat we natuurlijk eene algeheele verzoening moeten treffen en zoo voort. Daar zul je wel wat op uitvinden, niet waar Alphonsine?’ - ‘Ik zal er mijn uiterste best voor doen!’ - ‘Daarmeê bereiken we twee gewichtige rezultaten. In de eerste plaats zal ik met allen nadruk mij hier doen gelden en onze tegenstanders zonder vrees onder de oogen treden. De terugkomst van Lucy in mijn huis en het geld van den ouden heer zullen mij hiertoe in staat stellen. In de tweede plaats wenden we ons tegen de Outshoorns en zullen we Papa Bokkerman zoo overtuigend hunne volkomen onbruikbaarheid aantoonen, dat hij zal moeten eindigen met ze weg te zenden.’ - ‘Dan zal dat pretentieuze mevrouwtjen wel genoodzaakt worden, om vrij wat van hare grands airs te laten vallen.....’ Het geratel van eene calèche deed zich in hunne onmiddellijke nabijheid hooren. Ter naauwernood kon Van Spranckhuyzen zich met zijne dame achter een dicht heestergewas verbergen. Het ‘pretentieuze dametjen’, Mevrouw Outshoorn, had juist {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} hare blikken naar de plek gewend, waar kort te voren onze beide saâmgezworenen keuvelden. Ook zij meende iets te zien; ook zij overtuigde zich, dat het gezichtsbedrog was geweest. Toen Van Spranckhuyzen een uur later te voet den weg van Tanabang naar 't Marine-Hotel aflegde, rende hem bij Rijswijk een bendi in ijlende vaart voorbij. De kap was neêrgeslagen en de heer, die de teugels voerde, reed hem zoo dicht op de voeten, dat hij met een vloek ter zijde moest springen. De man in de bendi had luid gelachen. Van Spranckhuyzen had hem herkend en wist niet waarom hij op nieuw van schrik sidderde, want ditmaal bleef er geen twijfel over - 't was Pénurot. Schaterend van lachen reed de oud-assistent den weg naar Molenvliet op. Hij had het geheim van Jufvrouw Serpensteyns animoziteit ontdekt. Hij had de nachtelijke causerie beluisterd en wist nog niet wat hij er meê doen zou. Daar de galante Jonkheer zich thands naar zijn hotel begaf en zulke veelomvattende plannen met des heeren Ruytenburgs goevernante organizeerde, kwam het Pénurot meer en meer waarschijnlijk voor, dat hij in zijnen aanslag op het levensgeluk der nonna niet geslaagd was. In elk geval wist Van Spranckhuyzen de plaats waar deze verborgen was en moest men hem zoo lang bespieden - en dus sparen - tot het geheim ontdekt was. Vrolijk dus en vol goede hoop reed hij naar zijne woning. Op het oogenblik, dat hij zijn hek binnenkwam, rolde er een tweede bendi van de andere zijde op hem af. De twee personen, die er in zaten, zongen en spraken luide. Pénurot stond reeds op zijne stoep, toen ook deze bendi zijn erf binnenreed. Er sprongen twee jongelieden uit - Maximiliaan en Brandelaar. - ‘Onsterfelijke vriend!’ - riep de eerste - ‘Slacht het gemeste kalf, steek al uwe lampen aan, geef al uw flesschen champanje en druk me de hand!’ - ‘Goede zaken gemaakt?’ - ‘Uitmuntende! Ik zal je zoo alles vertellen! Brandelaar weet er van. We komen een oogenblik bij je praten na al de vermoeyenissen van het bal!’ Binnen weinige oogenblikken had Pénurot, wiens goed hart steeds innig deel nam in het geluk zijner vrienden, zijne vertrekken feestelijk verlicht, weldra waren alle jongens au grand complet, en begon de champanje te stroomen. Maximiliaan had reeds ettelijke epigrammen ten beste gegeven en was zoo uitge- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} laten, dat de gastheer zich alles van zijn aanstaand verhaal beloofde. Juist wilde deze hem daarom vragen, toen hij statig oprees, om in zijne gewone houding met zijn glas in de hand dus te beginnen: - ‘Veel duizend luchters schitt'ren, Veel boezems hijgen, veel harten gaan: Op pauken en turksche trommen De bruine maëstroos slaan! Veel duizend oogen fonklen, Veel lippen fluisteren een vlammenwoord, Verlakte voeten bewegen Zich maatvast op 't akkoord. Veel duizend smarten lijd ik, Zij zweeft mij voorbij en ziet mij aan: Haar zielvol oog kan niet liegen, Het is met mij gedaan!’ - ‘Halt!’ - roept de gastheer. ‘Je weet Max! dat ik je graag hoor improvizeeren, maar op dit oogenblik ben ik buitengewoon nieuwsgierig, wat bericht je brengt, na zooveel uitbundig enthoeziasme!’ Maximiliaaan zet zich bedaard neder, wrijft zich in de handen en ziet zijne beide vrienden vol tevredenheid aan. - ‘Eigentlijk is er niets gebeurd, voortreffelijke Pénurot!’ zegt hij. ‘Oordeel. 't Was een uitmuntend feest bij Van Weely, Brandelaar zegt het ook. De voorgaanderij en de tuin voor het huis waren schitterend geïllumineerd. De rest kan ik overslaan, als je zoo goed wilt zijn je voor te stellen de smaakvolste, de rijkste en de amuzantste soirée, die ooit in Batavia is gegeven. Behalven het bal hadden we chineesch vuurwerk en een souper. Je weet, het was Mevrouw van Weelys jaardag. We waren allen zeer deugdelijk op zijn Hollandsch geïnviteerd. Al wat Batavia aanzienlijks, jeugdigs en schoons heeft, was aanwezig. En toch, dat verzeker ik je zonder overdrijving, de waarachtige vorstinnen van het bal waren de beide dochters van den huize: Louize en Anna!’ - ‘De dames Van Weely hebben zeer veel sukces!’ bevestigde Brandelaar. - ‘Goed, maar laat Maximiliaan praten en zonder verzen ditmaal!’ merkte Pénurot op. - ‘Enfin! de heeren zijn zoo min of meer in 't geheim!’ - vervolgde de improvisatore. - ‘Ik leed sints ettelijke dagen aan groote malaise. Ik heb de eer u te verklaren, mijne heeren, dat die thands volkomen geweken is!’ {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Uitmuntend, maar we mogen nog niet beoordeelen, of deze mededeeling op soliede gronden steunt!’ Pénurot bracht deze opmerking alleen in 't midden, om Maximiliaan tot uitvoeriger mededeelingen uit te lokken; maar dit scheen thands juist niet in de plannen van den gelukkigen gelegenheidsdichter te liggen. Hij verzekerde in algemeene termen, dat hij er zich meê vleide door de jongste der dames Van Weely niet al te ongunstig te worden beoordeeld. Hij verhaalde, dat hij dien avond twee malen met Anna gedanst, dat hij ook aan hare zijde gezeten had bij 't souper - maar daarna trok hij zich achter eene wolk van geheimzinnigheid terug. Pénurot begreep aanstonds, dat een zekere schroom hem verhinderde alles meê te deelen. Hij liet hem daarom telkens zijn glas vullen en deelde van zijne eigene ontmoetingen op dien avond zooveel meê, als hij voor 't oogenblik kon verhalen. De beide jongelieden waren ten hoogste verontwaardigd, over de ligue van Van Spranckhuyzen en zijne patronessen, en gaven den gastheer hunne volkomen sympathie te kennen over zijne houding tegenover den vernuftigen jonkheer. Daarna zocht men Maximiliaan tot uitvoeriger mededeelingen aan te sporen, maar deze bleef mijmeren op en neêr wiegelen en murmelde in zich zelven: - ‘Veel duizend luchters schittren, Veel boezems hijgen, veel harten gaan: Op pauken en turksche trommen De bruine maëstroos slaan!’ Doch plotseling uit zijne mijmering ontwakend, zeide hij: - ‘Welaan, laat mij u de geheele blijde geschiedenis van dezen avond vertellen! Ik kan de verzoeking niet langer wederstaan.’ (Wordt Vervolgd.) {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} De spectraal-analyse. Door Dr. H.C. Dibbits. II. Wij hebben boven de vraag reeds aangeroerd, of niet alle metalen, wanneer zij in eene kleurlooze gasvlam verhit worden, eigenaardige strepen in het spectrum te voorschijn doen treden, gelijk zulks het geval is met de behandelde metalen kalium, natrium, lithium, calcium, strontium, baryum, caesium, rubidium, thallium en indium en hunne verbindingen. Zoo als wij toen reeds opmerkten, moet het antwoord op die vraag ten aanzien van de meeste andere metalen ontkennend zijn. Behalve de genoemde lichamen zijn er nog wel enkele andere, die de eigenschap bezitten aan de kleurlooze gasvlam eene kleur mede te deelen, maar hun aantal is zeer beperkt. Boorzuur b.v. kleurt de vlam groen, en evenzoo sommige verbindingen van koper en van mangaan; de spectra dier stoffen zijn dan ook voor drie jaren reeds door Simmler beschreven, zoodat men ook voor haar de strepen in het spectrum als herkenningsmiddel kan aanwenden. Maar bij deze lichamen is de spectraal-analytische methode vooreerst daardoor beperkt, dat hier de gevoeligheid dier methode op verre na zoo groot niet is als bij de metalen, wier spectra op onze plaat zijn afgebeeld, en ten tweede is het voor de beide metalen, koper en mangaan, noodig, dat zij in bepaalde verbindingen voorkomen, wanneer zij strepen in het spectrum zullen geven. Hierdoor is de toepassing {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} der spectraal-analyse op de drie genoemde lichamen zeer beperkt. Phosphorus en vlugtige verbindingen van phosphorus geven mede aan de vlam eene groene kleur, en in het spectrum der aldus groen gekleurde vlam komen ook weder karakteristieke groene strepen voor, ten getale van drie, zoo als door de fransche scheikundigen Christofle en Beilstein het eerst is waargenomen; die drie groene strepen kunnen in bepaalde gevallen ook dienen ter herkenning of opsporing van phosphorus. Maar de methode is hier weder daardoor beperkt, dat de meest voorkomende verbindingen van phosphorus in eene gewone gasvlam niet vlugtig zijn, zoodat zij ook hier weder slechts in bepaalde gevallen aanwendbaar is. Voor deze en alle andere stoffen, die in de gewone gasvlam niet vervlugtigd worden, heeft men derhalve eene grootere warmtebron noodig. Men kan nu eene heetere vlam aanwenden; er zijn gassoorten, die bij verbranding in de lucht veel meer hitte geven dan het gewone lichtgas; of wel, men kan het lichtgas, of welk gas ook, niet in lucht maar in zuivere zuurstof doen branden, en dan verkrijgt men eene vlam, (de zoogenaamde knalgasvlam), die steeds zeer veel heeter is dan de vlam van hetzelfde gas, in de lucht brandende. Op deze laatste wijze kan men inderdaad vele lichamen doen verdampen, waarbij geen merkbare verdamping plaats heeft bij de vlam in lucht; en bij die lichamen ziet men dan ook in den regel eigenaardige strepen in het spectrum. Maar het verbranden van lichtgas of een ander gas in zuurstof vereischt altijd eenigen omslag, zoodat daarvan voor de praktijk althans nog weinig gebruik wordt gemaakt. Doch men heeft een ander middel, waardoor men lichamen tot eene nog veel hoogere temperatuur kan verhitten, dan in de knalgasvlam mogelijk is. Dat middel is de cleetriciteit. Het is bekend, dat, wanneer de electriciteit plotseling van het eene lichaam op het andere overspringt, dit gepaard gaat met een lichtverschijnsel, waaraan men den naam geeft van electrische vonk. Die vonk nu is het gevolg daarvan, dat, door de electriciteit, eenige deeltjes van de lichamen, waartusschen de vonk overspringt, in dampvorm overgaan en daarbij tevens in gloeijing geraken. Op die wijze verkrijgt men dus gloeijeuden damp van lichamen, voor wier vervlugtiging de hitte der sterkste vlam volstrekt ontoereikend is. - Laat men de electrische vonk niet in lucht maar in een zeer verdund gas overspringen, dan is het bekend, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de afstand, waarop de vonk nog overspringt, zeer vergroot kan worden; het gas zelf wordt dan lichtend, terwijl in de nabijheid der vaste ligchamen, waartusschen de vonk overspringt, (de electroden), onder bepaalde omstandigheden gloeijende damp van die lichamen zelve gevonden wordt. Of men hier electriciteit, die door eene electriseermachine geleverd is, dan wel electriciteit van eene galvanische batterij, of wel geïnduceerde electriciteit gebruikt, is nu voor het oogenblik onverschillig. Wij merken hier slechts op, dat het altijd electriciteit is, welke de stofdeeltjes, die haar tot geleider verstrekken, de stofdeeltjes, door welke zij haren weg neemt, buitengewoon sterk verhit, zoo sterk, dat alle metalen daarbij in dampvorm overgaan en die damp gloeijend wordt. In het kort, de electriciteit werkt hier in zoo verre alleen als eene warmtebron van buitengewone kracht. Wat neemt men nu waar, wanneer men het licht van zulk eene electrische vonk door een prisma beschouwt? Men ziet dan weder een spectrum met bepaalde helle strepen, die vooreerst afhankelijk zijn van het metaal, waartusschen de vonk overspringt. Het eene metaal geeft deze, een ander metaal geeft weder andere, maar steeds hetzelfde metaal dezelfde strepen. Twee of meer metalen te zamen gesmolten geven de strepen van alle vereenigd. Hier is dus het middel gevonden om, door middel van het spectrum, alle metalen van elkander te onderscheiden, en daarbij verraden zich weder uiterst kleine hoeveelheden stof door hare eigenaardige strepen. - Maar in de tweede plaats ziet men ook de strepen van het gas, waarin de vonk overspringt; verschillende gassen geven verschillende strepen, maar elk gas steeds dezelfde. Het spectrum, dat men ziet, is dus zamengesteld uit dat van het metaal en dat van het gas; welke strepen aan het eerste en welke aan het laatste toebehooren is gemakkelijk uit te maken, door of alleen het metaal, waartusschen de vonk overspringt, of alleen het gas, door een ander te vervangen. De prismatische ontleding van het licht der electrische vonk is het eerst door Wollaston en kort daarop ook door Fraunhofer in het werk gesteld. Wheatstone was de eerste, die opmerkte, dat verschillende metalen verschillende strepen in het spectrum geven. Masson breidde het onderzoek van Wheatstone uit, en gaf naanwkeurige teekeningen van de spectra van verscheidene metalen, terwijl hij daarenboven het eerst waarnam, dat ook het {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} gas, waarin de vonk overspringt, eigenaardige strepen in het spectrum geeft. Daarna nam ook-Ångström de electrische spectra deels van dezelfde, deels van andere metalen waar. Eindelijk hebben nog de hoogleeraar Van der Willigen, onze landgenoot, en de Bonnsche hoogleeraar Plücker zich met het onderzoek der electrische spectra bezig gehouden, voornamelijk met de spectra der electrische vonk, overspringende in zeer verdunde gassen, in zoogenoemde Geisslersche buizen, waarbij dus hoofdzakelijk de strepen van het gas gezien worden. Dit alles geschiedde nog vóór de schoone uitvinding van Kirchhoff en Bunsen. Van verschillende metalen en van verschillende gassen waren de spectra reeds bekend, en Van der Willigen en Plücker beiden hadden er reeds op gewezen, dat het spectrum het middel oplevert om de zuiverheid eener stof of van een gas te beproeven, daar beiden vonden, dat uiterst kleine inmengselen zich nog door hunne eigenaardige strepen in het spectrum verraden, wanneer men tusschen de vaste stoffen of door het gas eene electrische vonk laat overspringen. - Intusschen, deze wijze van onderzoek, de prismatische ontleding van het electrische licht, vereischt steeds verschillende handelwijzen en toestellen, die tot nog toe te omslagtig zijn voor de meeste scheikundige laboratoria, zoodat van deze prismatische ontleding nog weinig toepassing op de praktijk is gemaakt, noch door Plücker of Van der Willigen, noch door Kirchhoff en Bunsen. Maar uit een ander oogpunt zijn deze onderzoekingen van des te meer belang: Kirchhoff en Bunsen deden nog ééne ontdekking, en die ééne ontdekking was even rijk, zoo niet rijker aan gevolgen dan hunne in het eerste deel van dit opstel besprokene onderzoekingen. Wij zullen trachten ook van deze een denkbeeld te geven. Daartoe is het evenwel noodig een paar bekende zaken in herinnering te brengen. Wanneer men een vast of druipend-vloeibaar lichaam verhit, wordt het bij eene zekere temperatuur gloeijend; en die temperatuur, waarbij de gloeijing begint, is voor alle vaste en druipend-vloeibare stoffen dezelfde. Draper bepaalde haar op 525o Celsius. Maar het uitgezonden licht verschilt in kleur en in intensiteit naar gelang der temperatuur van het gloeijende lichaam. Hoe hooger de temperatuur is, des te sterker is het licht. Bij den aanvang der gloeijing is het uitgezondene licht donker rood van kleur; maar klimt nu de temperatuur, dan wordt de kleur van het licht helderder en helderder rood, vervolgens oranje, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} dan geel, en eindelijk, wanneer de temperatuur zeer hoog geklommen is, wit. Nog duidelijker valt dit verschil in het oog, wanneer men het prisma te hulp neemt. Bij den aanvang der gloeijing bestaat het spectrum alleen uit het donkerste rood; naarmate de temperatuur klimt, komt er meer rood bij aan de meer breekbare zijde van het spectrum (aan de zijde van het violet); klimt de temperatuur nog meer, zoo komt in het spectrum ook het oranje te voorschijn, dan het geel, het groen, enz. tot het violet toe. Is het lichaam witgloeijend geworden, zoo bevat het spectrum alle kleuren, van het rood tot het violet. Maar naarmate de temperatuur klimt en dus het spectrum zich verder uitbreidt, neemt ook het reeds bestaande deel van het spectrum in intensiteit toe. Met andere woorden: er komen, bij het klimmen der temperatuur, steeds nieuwe stralen van eene andere kleur bij, maar de reeds bestaande winnen gelijktijdig aan lichtsterkte. Doch wat hier nu eigentlijk de hoofdzaak is, is het volgende: in het spectrum van een gloeijend vast of druipend-vloeibaar lichaam, het moge rood- of geel- of wit-gloeijend zijn, komen nimmer lichte of donkere strepen voor; onafgebroken en zonder sprongen gaat de eene kleur in de andere over. - Geheel verschillend is de wijze waarop gassen licht uitzenden, wanneer zij tot de noodige temperatuur verhit zijn. Immers wij zagen reeds, in het eerste deel van dit opstel en zoo straks bij de electrische spectra, dat sterk verhitte dampen en gassen meestal afgebroken spectra geven: spectra, voor het grootste deel uit helle, lichte strepen bestaande, die karakteristiek zijn voor elk gas of elk lichaam, dat in dampvorm wordt overgebragt. Wij kunnen hier thans nog bijvoegen, dat, bij het klimmen der temperatuur, die strepen nimmer van plaats veranderen; dat zij bij toenemende temperatuur alle heller worden, ofschoon niet alle in gelijke mate, en dat in enkele gevallen bij eene hoogere temperatuur nieuwe strepen optreden, die bij eene lagere niet zigtbaar waren. Eindelijk is het hoogstwaarschijnlijk, dat de temperatuur, waarbij de licht-uitzending, dus de gloeijing, een aanvang neemt, voor verschillende gassen en dampen niet dezelfde is. Gaan wij thans na, waarin de nieuwe ontdekking van Kirchhoff en Bunsen bestond. Bezig zijnde met het prismatisch onderzoek der gekleurde vlammen, waarover wij vroeger handelden, wilde Kirchhoff bepalen, of de gele streep van het natrium volmaakt zamenviel met de Fraun- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} hofersche streep D in het zonnespectrum; deze zamenvalling was reeds vroeger door sommigen beweerd, door anderen tegengesproken. Kirchhoff liet nu op de spleet, die vóór zijn prisma geplaatst was, gelijktijdig zonlicht en het licht eener door soda geel gekleurde alkoholvlam vallen. Ecrst wendde hij zwak zonlicht aan, en zag toen in het zwakke zonnespectrum, op de plaats waar anders de donkere streep D zich bevindt, de helle gele streep van het natrium sterk uitkomen. Maar toen hij het zonlicht langzamerhand versterkte, werd de helle streep van het natrium al flaauwer en flaauwer, en toen het zonlicht zeer sterk geworden was zag hij, tot zijne groote verwondering, de donkere streep D buitengewoon duidelijk te voorschijn treden 1). Hij verving toen het zonlicht door het Drummondsche kalklicht, hetwelk, afkomstig zijnde van een gloeijend vast ligchaam, een spectrum zonder donkere of helle strepen geeft; liet hij dit licht weder door de sodavlam heen gaan, dan zag hij in het spectrum, juist op dezelfde plaats waar sodium voor zich de helle gele streep geeft, eene donkere streep. Hetzelfde verschijnsel nam hij waar, wanneer hij, in plaats van het Drummondsche kalklicht, een platinadraad aanwendde, die door een galvanischen stroom tot de witte gloeihitte was gebragt. Kirchhoff had alzoo het feit gevonden, dat de sodavlam, die op zich zelve geel licht uitzendt, waarvan het spectrum uit slechts ééne gele streep 2) bestaat, ook de eigenschap bezit van datzelfde gele licht, wanneer het van eene andere lichtbron afkomstig is, die eene veel hoogere temperatuur bezit, terug te houden of te absorberen. Deze eigenschap van onder bepaalde omstandigheden dezelfde lichtstralen te absorberen, die de vlam op zich zelve uitzendt, vond Kirchhoff ook bij lithia: door chloorlithium in eene kleurlooze gasvlam te verhitten, en zonlicht, door die vlam heen, op zijn prisma te laten vallen, zag hij in het zonnespectrum eene donkere streep op dezelfde plaats waar de lithiavlam voor zich eene helle roode streep geeft. En even zoo gelukte het aan Kirchhoff en Bunsen om de helste strepen van het kalium, calcium, {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} strontium en baryum, bij doorvalling van sterk zonlicht, in donkere strepen te veranderen. Deze omkeering der spectra, deze verandering der lichte strepen in donkere, werd door Kirchhoff, nadat hij ze door proefneming gevonden had, ook uit theoretische beschouwingen afgeleid. Boven hebben wij vermeld, dat reeds van verscheidene metalen en verscheidene gassen de spectra bekend waren. Met een krachtig instrument, uit vier prisma's zaâmgesteld, werd het onderzoek van de electrische spectra der metalen nu door Kirchhoff voortgezet. Zijn toestel was zoodanig ingerigt, dat de bovenste helft van de spleet, die vóór de prisma's geplaatst was, door het licht der electrische vonk verlicht werd, terwijl de onderste helft door zonlicht beschenen werd. Op deze wijze kon hij het zonnespectrum gelijktijdig met het spectrum der electrische vonk waarnemen, en ze dus beide onmiddellijk met elkander vergelijken; de plaats der verschillende strepen kon hij daarenboven op eene willekeurig gekozen schaal aanteekenen. Hij vergeleek nu alzoo het zonnespectrum met de spectra van zeer verschillende metalen, verkregen door de vonk tusschen dit of dat metaal te doen overspringen. Daarbij vond hij, dat van sommige metalen de lichte strepen volkomen zamenvallen met donkere strepen in het zonnespectrum, terwijl van vele andere metalen de lichte strepen gevonden worden in deelen van het spectrum, waar het licht der zon geen donkere strepen doet zien. - Thans hebben wij nog slechts na te gaan, welke gevolgtrekkingen Kirchhoff hieruit omtrent de zamenstelling der zon afleidde. De voorstelling, dat de zon een gloeijend lichaam zou zijn, is reeds zeer oud. Men vindt ze door verschillende Grieksche wijsgeeren uitgesproken; en toen men de zonnevlekken had ontdekt, werden deze door Galileï voor wolken verklaard, die in den dampkring der zon zouden zweven en ons daardoor als zwarte vlekken op het heldere lichaam der zon verschijnen. - Deze voorstelling werd evenwel in lateren tijd door eene andere verdrongen. William Herschel ontwierp op het laatst der vorige eeuw eene andere hypothese omtrent het wezen der zon, gegrond op de verschijnselen, die men bij de zonnevlekken had waargenomen. Zulk eene zonnevlek bestaat namelijk in den regel uit eene zwarte kern, omgeven door een grijzen rand; die zonnevlekken deelen in de rondwentelende beweging der zon om hare {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} as, en men had nu opgemerkt, dat altijd, wanneer eene zonnevlek, ten gevolge dier wentelende beweging van het zonnelichaam, zich van het midden der zonneschijf naar den rand verplaatst, de grijze rand der vlek sneller den rand der zonneschijf nadert dan de zwarte kern, zoodat deze als het ware terugblijft. Om dit verschijnsel te verklaren nam Herschel aan, dat het lichaam der zon zelf koud en donker zou zijn; daaromheen zou zich een half doorschijnende dampkring bevinden, welke weder op zijne beurt omgeven is door een tweeden dampkring, de zoogenaamde photospheer, de bron van het licht, dat de zon uitzendt; en eindelijk zou deze photospheer nog omgeven zijn door een doorzigtigen, maar niet lichtenden dampkring. Volgens deze hypothese zijn de zonnevlekken trechtervormige openingen in de beide onderste dampkringen der zon. De zwarte kern dier vlekken is het lichaam der zon zelf; wanneer men deze ziet, ziet men dus door de beide onderste dampkringen heen. De grijze rand daarentegen ontstaat door eene opening alleen in de photospheer; men ziet dan den ondersten dampkring, die niet volkomen zwart is, maar nog een weinig licht van de photospheer terugkaatst. Door deze hypothese worden de verschijnselen bij de verplaatsing der zonnevlekken op de zonneschijf volkomen verklaard. - De derde of buitenste dampkring werd aangenomen ter verklaring van eenige verschijnselen die men bij totale zoneclipsen heeft opgemerkt. Tot aan den tijd van de uitvinding der spectraal-analyse was deze hypothese van Herschel algemeen door de sterrekundigen aangenomen. Kirchhoff kwam nu echter met eene nieuwe hypothese omtrent het wezen der zon te voorschijn, welke in hoofdtrekken met de straks genoemde van Galileï overeenstemt. Volgens Kirchhoff is de zon zelve een gloeijend lichaam van eene verbazend hooge temperatuur: vast of druipend-vloeibaar, dit laat hij in het midden. Ten gevolge dier hooge temperatuur moeten vele stoffen aan de oppervlakte der zon in dampvorm overgaan, en moet er alzoo een dampkring bestaan, waarin stoffen kunnen voorkomen, die eene zeer hooge temperatuur ter verdamping vereischen, zoo als ijzer, koper, zink, enz. - Daar de hemelruimte eene zeer lage temperatuur bezit, straalt de zon voortdurend warmte uit; afkoeling van de buitenste lagen des dampkrings is daarvan het gevolg, waardoor dampen gecondenseerd worden tot wolken, welke zich nu als zonnevlekken aan {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} ons oog vertoonen. Heeft zich eens zulk eene wolk gevormd, dan zal het daarboven gelegen deel van den dampkring snel afkoelen, daar het nu door de wolk voor de stralende warmte van het zonnelichaam beschut is: de wolk zal dus aan de bovenzijde aangroeijen, maar daarenboven is nu in dit sterk afgekoelde deel van den dampkring de gelegenheid geboren tot het ontstaan van eene tweede wolk, boven de eerste gelegen. Waar men nu twee zulke wolken boven elkander ziet, heeft men de zwarte kern der zonnevlek; waar men alleen de bovenste grootere ziet, vertoont zich deze aan ons oog als een grijze rand om de zwarte kern heen. Het ontstaan van twee wolkenlagen boven elkander heeft op zich zelf niets bevreemdends: ook in den dampkring onzer aarde neemt men menigmaal dit verschijnsel waar. En even als op onze aarde de wolken door warme luchtstroomen kunnen afnemen of verdwijnen, zoo kunnen ook de wolken in den zonnedampkring door lucht- of dampstroomingen weer geheel of gedeeltelijk opgelost worden, waardoor de veranderingen in de grootte en de gedaante der zonnevlekken verklaard worden. Ook de verschijnselen, die de zonnevlekken bij het toenaderen tot den rand der zonneschijf aanbieden, worden door de hypothese van Kirchhoff volkomen verklaard. Brengen wij nu deze laatste hypothese in verband met de straks genoemde wet van Kirchhoff, dat gloeijende dampen de eigenschap bezitten van het licht te absorberen, dat zij zelven uitzenden. Het gloeijende lichaam der zon zelf moet een speetrum geven, blijkens hetgeen wij boven gezegd hebben omtrent de spectra van gloeijende vaste en druipend-vloeibare lichamen, waarin noch lichte noch donkere strepen voorkomen. Dit licht, door het zonneligchaam uitgezonden, gaat evenwel door den zonnne-dampkring heen, alsvorens het de aarde bereikt; komt er nu in dien dampkring sodium voor, zoo moet in het spectrum van het zonlicht eene donkere streep gevonden worden op de plaats waar sodium zelf eene lichte streep geeft. Daar dit nu werkelijk het geval is, besloot Kirchhoff tot het aanwezen van sodium in den dampkring der zon. En even zoo voor andere stoffen: wanneer men de spectra van verschillende lichamen kent, ontstaan door verhitting van den damp, heeft men slechts de strepen dier spectra te vergelijken met de donkere strepen in het zonnespectrum, om te besluiten tot het al of niet voorkomen van die lichamen in den dampkring der zon. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo als wij boven reeds zeiden, zijn nu door Kirchhoff met een sterk vergrootend instrument de spectra van een groot aantal metalen bepaald en onmiddellijk met de donkere strepen in het zonnespectrum vergeleken. Bij sommige vond hij nu zamenvalling, bij andere niet; van de eerste was dus het voorkomen in den zonnedampkring bewezen, van de laatsten nam hij aan, dat zij daarin niet gevonden worden. Onder de stoffen waarvan Kirchhoff op deze wijze het voorkomen in den dampkring der zon aantoonde, is het ijzer de merkwaardigste. In het electrische spectrum van het ijzer komen een zeer groot aantal lichte strepen voor, en deze vallen alle volkomen te zamen met donkere strepen in het zonnespectrum. Tusschen de Fraunhofersche strepen A en G heeft Kirchhoff die coïncidentie voor 75 strepen bewezen. Dit groote aantal geeft aan zijne hypothese eene hooge mate van waarschijnlijkheid, te meer omdat, naarmate eene ijzerstreep heller is, in den regel ook de overeenkomstige Fraunhofersche streep in het zonnespectrum des te donkerder is. De waarschijnlijkheid, dat het licht der zon door ijzerdamp heen is gegaan, is derhalve zeer groot. Het zou alleen nog de vraag kunnen zijn, of die ijzerdamp zich niet in de aardsche atmospheer zou kunnen bevinden. Doch in onzen dampkring kan men onmogelijk ijzerdamp in zoodanige hoeveelheid aannemen, dat daardoor zoo sterke absorptie-strepen in het zonnespectrum zouden ontstaan. IJzer is bij de gewone temperatuur volstrekt niet vlugtig, en in de hoogere deelen van onzen dampkring is de temperatuur zeer laag, zoodat daar nog veel minder aan het voorkomen van ijzerdamp te denken valt dan in de nabijheid van de oppervlakte onzer aarde. In het stof van den dampkring kan wel ijzer voorkomen, maar dit is ter verklaring van het verschijnsel geheel onvoldoende, omdat het niet genoeg is, dat er ijzer, al is het ook fijn verdeeld, op den weg van het zonlicht geplaatst is: dit ijzer moet in dampvorm aanwezig zijn, zal het absorptie-strepen kunnen geven. Men kan zich dus dien ijzerdamp nergens anders denken dan in den dampkring der zon. Daarbij komt nog, dat de donkere strepen van het zonnespectrum, die met de ijzerstrepen zamenvallen, niet de minste verandering ondergaan, wanneer de zon den horizon nadert. Ontstonden die strepen door ijzerdamp in onzen dampkring, dan zouden zij zich veel donkerder moeten vertoonen bij een lagen dan bij een hoogen stand {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} der zon, omdat het zonlicht in het eerste geval een veel langeren weg door onzen dampkring aflegt; en dit nu is niet het geval. Het aanwezen van ijzerdamp in den dampkring der zon kan men dus als bewezen aannemen. Op gelijke wijze als bij het ijzer vond Kirchhoff ook bij andere metalen coïncidentie tusschen de lichte strepen in het spectrum der electrische vonk, die tusschen die metalen oversprong, en donkere strepen in het zonnespectrum, en zoo besloot hij ook tot het aanwezen van deze in den zonnedampkring. Dit was het geval met de metalen natrium, calcium, baryum, magnesium, chroom, nikkel, koper en zink. Opmerkelijk is het, dat wij ijzer en nikkel, twee metalen die elkander op de aardkorst bijna altijd vergezellen, ook in den dampkring der zon nevens elkander aantreffen. Omtrent het kobalt, dat op aarde mede bijna altijd bij het ijzer wordt aangetroffen, is het nog twijfelachtig, of dit in den zonnedampkring voorkomt. Met zekerheid vond Kirchhoff alzoo in het geheel negen metalen, die op aarde voorkomen, in den dampkring der zon terug. - Bij vele andere metalen daarentegen vond hij geen coïncidentie der lichte strepen van het metaal met donkere strepen in het zonnespectrum; deze metalen zijn dus als zoodanig niet in den zonnedampkring aanwezig. Van deze noemen wij hier slechts de meest bekende, namelijk: kalium 1), rubidium, lithium, strontium, arsenik, antimonium, tin, lood, aluminium, kwikzilver, zilver, goud en platina. Het is voorzeker eene grootsche ontdekking, dat men alzoo in een physisch laboratorium, met slechts weinige instrumenten, kan bepalen, welke stoffen in het dampvormig omhulsel van het hoofdlichaam onzes planetenstelsels voorkomen, terwijl dat lichaam zich op zoo vele millioenen mijlen afstands van ons verwijderd bevindt! Maar niet minder dan de grootschheid dier ontdekking treffen ons hare resultaten! Immers in den dampkring der zon vinden wij stoffen terug, die op deze aarde in groote hoeveelheid {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} worden aangetroffen. Merken wij nog op, dat de stoffen, die de oppervlakte van het zonnelichaam uitmaken, door verdamping in de zonne-atmospheer moeten overgaan; omgekeerd kunnen wij het er dus voor houden, dat de lichamen, die wij in de atmospheer der zon aantreffen, ook ten minste in de buitenste laag van het lichaam der zon voorkomen. Er bestaat alzoo eene merkwaardige overeenkomst tusschen de grondstoffen, die de buitenste korst der aarde uitmaken, en tusschen die, welke in het zonnelichaam voorkomen: voor een deel althans zijn zij dezelfde. Het is eene merkwaardige uitkomst: een nieuw bewijs voor de eenheid van zamenstelling in ons zonnestelsel! Vragen wij u of alle donkere strepen, die in het zonnespectrum worden aangetroffen, op de boven beschrevene wijze reeds zijn te huis gebragt; of men van alle reeds weet, door welk lichaam in den dampkring der zon zij veroorzaakt worden, - zoo is het antwoord daarop ontkennend. Integendeel, onder de duizenden Fraunhofersche strepen is het nog slechts van een betrekkelijk zeer klein aantal gebleken, dat zij zamenvallen met de strepen van dit of dat metaal. Veel blijft hier nog te doen. Men kent op verre na nog niet de spectra van alle aardsche grondstoffen en hare onderlinge verbindingen. Naarmate men van deze meerdere leert kennen, zal men waarschijnlijk ook meerdere overeenkomsten met donkere strepen in het zonnespectrum, dus nieuwe lichamen in den zonnedampkring, ontdekken. Kent men eenmaal de spectra van alle aardsche lichamen, dan eerst zal het kunnen blijken, of alle Fraunhofersche strepen zamenvallen met de strepen van bekende aardsche stoffen; dan eerst zal het blijken of er in den dampkring der zon ook lichamen voorkomen, die niet in de buitenste korst onzer aarde worden aangetroffen. Wij moeten hier intusschen nog opmerken, dat niet alle Fraunhofersche strepen aan den dampkring der zon haar ontstaan te danken hebben. Men ziet reeds dadelijk de mogelijkheid in, dat sommigen door absorptie in de aardsche atmospheer kunnen ontstaan; en inderdaad, proefnemingen hebben geleerd, dat dit ook zoo is. Vergelijkt men het spectrum van het zonlicht bij zeer hoogen en bij zeer lagen stand der zon met elkander, dan ziet men, dat de meeste strepen onveranderd blijven, maar dat sommige in het laatste geval, wanneer dus het zonlicht een veel langeren weg door onzen dampkring heeft afgelegd, veel sterker {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} te voorschijn treden. Het zijn deze veranderlijke strepen, die aan onzen dampkring haar ontstaan verschuldigd zijn, en dus door zuurstof, stikstof, waterdamp of een der andere bestanddeelen onzer atmospheer veroorzaakt worden. Het aantal dezer veranderlijke, in onzen dampkring ontstane strepen is echter betrekkelijk zeer gering; verreweg de meeste donkere strepen in het zonnespectrum ontstaan door absorptie in den zonnedampkring. Omtrent de bovengenoemde metalen, die niet in den dampkring der zon zouden voorkomen, hebben wij hier nog eene opmerking. Te besluiten, dat zij er werkelijk niet in voorkomen, zou zeer voorbarig zijn, en dat wel om de volgende reden. Het is namelijk in den laatsten tijd gebleken, vooral door de onderzoekingen van Alexander Mitscherlich, zoon van den zoo beroemden, thans overleden duitschen scheikundige, dat niet alleen grondstoffen, maar ook iedere scheikundige verbinding haar eigen spectrum geeft. Dat verschillende verbindingen van kalium, van natrium, enz., zoo als wij in het eerste deel van dit opstel opmerkten, steeds hetzelfde spectrum geven, is als het ware slechts eene toevallige omstandigheid; het is het gevolg daarvan, dat al die verbindingen reeds bij de hitte eener gasvlam ontleed worden, zoodat het metaal vrij komt, en het is de damp van dit vrije metaal, die de strepen in het spectrum veroorzaakt. Het is eene omstandigheid voor de praktijk van hooge waarde; want juist daardoor herkent men dadelijk, door middel van het spectrum, het metaal, dat in het in de vlam gebragte lichaam voorkomt; de andere grondstoffen, die geen metalen zijn, als zuurstof, zwavel, enz. geven bij die temperatuur nog geen strepen in het spectrum. De spectra, op onze plaat afgebeeld, bestaan dus eigentlijk uit de strepen der metalen. - Maar om nu tot de zon terug te keeren, wij mogen dus niet besluiten dat er b.v. geen zilver in den dampkring der zon voorkomt, omdat de strepen van het zilver niet zamenvallen met strepen in het zonnespectrum; daaruit mogen wij alleen besluiten, dat er geen vrije zilverdamp in den zonnedampkring voorkomt. Maar zilver kan zich met andere grondstoffen verbinden, en die verbindingen geven, zoo als wij zeiden, een ander spectrum dan het vrije zilver; er kan b.v. chloorzilver, zwavelzilver, enz. in den dampkring der zon aanwezig zijn, zonder dat men in het spectrum van het zonlicht de strepen van het vrije zilver ziet. Men mag dus niet besluiten, dat zilver in den zonnedampkring ontbreekt, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} voor dat men de spectra van alle mogelijke verbindingen van het zilver kent. En even zoo is het met andere grondstoffen gesteld. Wij zagen alzoo, dat de spectraal-analyse ook het middel is geworden ter ontleding van den dampkring van een ver verwijderd hemellichaam, van het hoofdlichaam van ons planetenstelsel. De eenige bedenking, die nog tegen de hier verkregen resultaten kan gemaakt worden, is deze: is de hypothese van Kirchhoff omtrent den physischen toestand der zon de juiste? - Het is waar, de voorstelling, die Kirchhoff van den toestand der zon gegeven heeft, is en blijft slechts eene hypothese, en is nog geenszins eene bewezen waarheid. Maar aan den anderen kant moet men erkennen, dat zij eene hypothese is, die eene hooge mate van waarschijnlijkheid bezit. Het volkomen zamenvallen van 75 strepen van het ijzer en van zoo vele strepen van andere metalen, met even zoo vele donkere strepen in het zonnespectrum kan geen loutere toevalligheid zijn. Op geen andere wijze laat zich eene verklaring geven van dit zamenvallen, dan op de wijze waarop zulks door Kirchhoff is geschied. Zijne hypothese verklaart de meeste verschijnselen, die men op de zonneschijf heeft waargenomen, op eene zeer eenvoudige wijze, en evenzoo heeft zij den oorsprong opgehelderd dier donkere strepen in het zonnespectrum, die zoo langen tijd te vergeefs op eene verklaring wachtten. Maar daarenboven, wanneer wij zijne hypothese met de vroegere van Herschel vergelijken, slaat de balans blijkbaar ten voordeele der eerste over. Tegen deze is nog geen enkel bezwaar van eenig gewigt gerezen, dat niet door Kirchhoff op eene voldoende wijze is opgelost; en daarenboven is zij volkomen in overeenstemming met de hypothese van Laplace omtrent den oorsprong van ons zonnestelsel. Volgens deze bestond dit stelsel eenmaal uit ééne zamenhangende nevelmassa, die bij hare afkoeling zich van een scheurde en daardoor de zon, de planeten en hare manen deed ontstaan; al die verschillende lichamen moeten dus in den grond van dezelfde zamenstelling zijn. De geologie heeft geleerd, dat de aarde zich eens in een gloeijenden, vloeibaren toestand heeft bevonden: men moet nu aannemen, dat ook de andere lichamen van ons zonnestelsel in zulk een toestand verkeerd hebben. Maar de afkoeling, die bij allen, ten gevolge der warmtestraling, heeft plaats gegrepen, heeft bij hen een zeer verschillenden trap bereikt, voornamelijk afhangende van hunne massa; de maan, die zooveel kleiner is dan de aarde, is ook reeds zooveel {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} verder afgekoeld dan deze, terwijl de temperatuur der zon, wier massa zooveel grooter is dan die van onze aarde, nog niet onder de witte gloeihitte gedaald is. De aardsche atmospheer, die thans slechts uit zoo weinig grondstoffen bestaat, moest, toen de aarde nog gloeide, eene geheel verschillende zamenstelling bezitten: alle stoffen, die bij de gloeihitte vlugtig zijn, moesten toen in haar voorkomen. Een dergelijken toestand treffen wij thans bij den dampkring der zon aan. Een bezwaar tegen de hypothese van Herschel is nog het volgende. Gelijk de photospheer, volgens die hypothese, naar buiten warmte uitstraalt, moet zij dit ook doen naar binnen. Die photospheer moet eene zeer hooge temperatuur bezitten. Allengs moet dus ook in den loop der eeuwen de onderste atmospheer, en vervolgens ook de oppervlakte van het zonnelichaam zelf, verwarmd zijn geworden tot de gloeihitte. En toch is het lichaam der zon, volgens de hypothese van Herschel, donker, dus niet gloeijend. Eene zoodanige onderstelling is in strijd met alle bekende wetten van de mededeeling der warmte. Eindelijk heeft nog zeer onlangs Magnus op een feit opmerkzaam gemaakt, dat zeer ten voordeele der hypothese van Kirchhoff pleit. Magnus deed namelijk opmerken, en toonde het door zijne proeven aan, dat gloeijende gassen zeer veel minder warmte uitstralen dan gloeijende vaste lichamen. Daar nu de zon ons zulk eene verbazende hoeveelheid stralende warmte toezendt, kan men zich moeijelijk voorstellen, dat al die warmte van gloeijende gassen afkomstig zou zijn (de photospheer van Herschel), en is men wel gedrongen die stralende warmte toe te schrijven aan een gloeijend vast of druipend-vloeibaar lichaam, zoo als de zon is volgens Kirchhoff's hypothese. De voorstelling, door Kirchhoff van het wezen der zon gegeven, is dus veel waarschijnlijker dan eenige vroeger gegevene. De beslissing in hoeverre zij de ware is, blijft voor de toekomst bewaard. Niet alleen tot aardsche voorwerpen alzoo bepaalt zich de spectraal-analyse; ook de dampkring der zon valt binnen haar bereik. Thans gaan wij nog een stap verder: zij leert ons ook de dampkringen der vaste sterren ontleden. Gelijk er in het spectrum van het zonlicht donkere strepen voorkomen, vindt men die ook in de spectra van het licht der vaste sterren. Alle vaste sterren, die men tot dusverre in dit {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} opzigt onderzocht heeft, geven een spectrum overeenkomstig met dat van het licht der zon: men vindt een verlichten achtergrond, hier en daar door zwarte strepen doorsneden. Die donkere strepen zijn echter voor verschillende sterren niet allen dezelfde, en zij verschillen ook over het algemeen van die in het zonnespectrum; iedere vaste ster geeft een eigen spectrum. Men heeft ook deze donkere strepen vergeleken met de strepen der verschillende metalen, en ook bij sommige coïncidentie gevonden; en, op gelijke wijze als bij de zon, kan men hieruit tot het aanwezen dier stoffen in den dampkring der ster besluiten. Er blijkt uit, dat de dampkringen der vaste sterren niet alle dezelfde zamenstelling hebben, en dat zij in het algemeen verschillen van die der zon. Ten opzigte van de stoffen, die men op deze wijze in de vaste sterren heeft gevonden, bestaat echter volstrekt niet dezelfde mate van zekerheid als bij de analyse van den zonnedampkring. Het licht, zelfs van de helderste vaste sterren, is slechts uiterst zwak; van daar, dat men dat licht op verre na zoo sterk niet uit een kan leggen als bij het zonlicht het geval is, of met andere woorden, dat men de spectra der vaste sterren slechts met eene geringe vergrooting kan waarnemen. Bij eene sterke vergrooting wordt het licht zoo zwak, dat men niets meer onderscheiden kan. Daarenboven bestaat er bij de vaste sterren nog eene oorzaak, waardoor het reeds zwakke licht nog aanmerkelijk zwakker wordt. Die sterren vertoonen zich namelijk slechts als punten: ontleedt men haar licht met een prisma, dan verkrijgt men een lijnvormig kleurenbeeld, waarin donkere strepen, zoo zij er in voorkomen, volstrekt niet te onderscheiden zouden zijn. Om een spectrum van eene zekere breedte te verkrijgen, waarin strepen kunnen onderscheiden worden, moet men het licht door eene cylindrische lens laten gaan; dit nu kan zeer gemakkelijk geschieden, maar het gaat gepaard met een aanmerkelijk lichtverlies, omdat hetzelfde licht over eene grootere oppervlakte verdeeld wordt. Dit alles maakt, dat het bestuderen van de spectra der vaste sterren aan veel grooter moeijelijkheden onderworpen is dan dat van het zonnespectrum. Het zamenvallen der strepen kan bij de eerste met veel minder juistheid worden waargenomen, en dus is er veel meer omzigtigheid noodig bij het besluiten tot het aanwezen van deze of gene stof in den dampkring eener ster. - Desniettegenstaande heeft men hier en daar coïncidenties van strepen {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} meenen op te merken, en daaruit met eenige waarschijnlijkheid besloten, dat enkele stoffen, die op onze aarde worden aangetroffen, ook in de dampkringen dier sterren voorkomen. De uitvoerigste onderzoekingen omtrent de spectra der vaste sterren zijn onlangs door de Engelsche natuurkundigen Miller en Huggins in het werk gesteld. Van de stoffen, die door hen langs dezen weg in de dampkringen van eenige vaste sterren gevonden zijn, noemen wij hier: ijzer, natrium, calcium, magnesium en waterstof. In den dampkring van Betelgeuze, de helderste ster in het sterrebeeld Orion, ontbreekt de waterstof. In andere sterren vonden zij stoffen, die op aarde tot de zeldzame lichamen behooren; zoo b.v. vonden zij in Aldebaran, de helderste ster van het sterrebeeld den Stier, kwikzilver, antimonium en het op aarde zoo uiterst zeldzame tellurium. Het is naauwelijks noodig hier bij te voegen, dat de spectra der planeten dezelfde strepen vertoonen als het zonnespectrum; immers de planeten zijn op zich zelve donkere lichamen, die slechts het licht der zon terugkaatsen. Bezit eene planeet echter een dampkring, dan zal het licht, dat zij terugkaatst, daar het tweemaal door haren dampkring heen is gegaan, nieuwe strepen in het spectrum kunnen vertoonen, afhankelijk van de bestanddeelen dier atmospheer. Op deze wijze heeft men dan ook reeds gemeend te kunnen opmaken, dat de planeten Mars, Venus en Jupiter een dampkring bezitten, en heeft men gemeend bij alle drie tot het aanwezen van waterdamp daarin te mogen besluiten. Dit alles moge nu nog zeer onzeker zijn; het wijst althans den weg aan, waarop men misschien eenmaal ook de dampkringen der planeten zal kunnen analyseren. Van het maanlicht laat zich gemakkelijker dan van het licht van vaste sterren of planeten een spectrum ontwerpen. Dit is dan ook, onder anderen door Piazzi Schmidt, geschied, en daarin heeft men slechts de strepen van het zonnespectrum teruggevonden, hetgeen alzoo de bekende waarheid bevestigt, dat de maan geen merkbaren dampkring heeft. Van het licht van kometen heeft men, zoo ver ons bekend is, nog nimmer het spectrum waargenomen. Doch niet alleen over de verschillende lichamen van ons zonnestelsel, niet alleen over de zooveel verder verwijderde vaste sterren, ook over de nevelvlekken en sterrehoopen strekt zich de magt der spec- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} traal-analyse uit. Slechts weinige maanden geleden (Nov. 1864) deelde Huggins aan de Royal Society te Londen de resultaten mede zijner waarnemingen over de spectra van eenige nevelvlekken, en wel in het bijzonder van de zoogenoemde planetarische. Deze planetarische nevelvlekken vertoonen zich, even als de planeten, onder den vorm van ronde of eenigzins langronde schijven, over welke het licht bijna eenparig verspreid is, zonder dat er eene inwendige kern zigtbaar is; in vergelijking van de overige nevelvlekken zijn zij scherp begrensd. Het eerste voorwerp dezer soort, dat Huggins onderzocht, vertoonde hem een spectrum, dat niet, zoo als bij de zon en de vaste sterren, alle kleuren bevatte, maar slechts uit drie scherp begrensde strepen bestond, door breede donkere tusschenruimten van elkander gescheiden. De helderste dezer strepen, in het groen gelegen, vond hij zamenvallend met de helderste streep in het spectrum van stikstof; de tweede, die zich in het blaauw bevond, viel zamen met eene der strepen van waterstof; bij de derde, tusschen de beide vorige in gelegen, kon hij geen coïncidentie met eenige bekende streep waarnemen. Verscheidene andere planetarische nevelvlekken vertoonden volmaakt hetzelfde spectrum, met deze uitzondering dat soms alleen de helderste streep gezien werd. Oplosbare nevelvlekken daarentegen gaven hem steeds een onafgebroken spectrum. 1) Van hoe hooge waarde dit resultaat voor de sterrekunde is, laat zich gemakkelijk inzien. Het is toch duidelijk, dat de planetarische nevelvlekken niet meer als opeenhoopingen van sterren kunnen beschouwd worden. In plaats van als een gloeijend vast of vloeibaar lichaam, dat licht van elke breekbaarheid uitzendt door een dampkring heen, die een gedeelte daarvan absorbeert, zoo als de zon en de vaste sterren zich aan ons vertoonen, - moet men deze nevelvlekken, of ten minste hare lichtgevende oppervlakten, beschouwen als ontzettende massa's van gloeijende gassen of dampen. Hierdoor wordt de afwezigheid eener lichtende kern volkomen verklaard; want, al is de geheele massa van het gas lichtend, zoo moet toch het licht, dat door de gasdeeltjes onder de voor ons zigtbare oppervlakte wordt uitgezonden, door de gasdeeltjes aan die oppervlakte grootendeels geabsorbeerd worden, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarom zien wij alleen de buitenste lichtende schaal. De geringe helderheid der nevelvlekken, in weerwil van den meetbaren hoek, waaronder zij zich meestal vertoonen, is voorts geheel in overeenstemming met de veel kleinere intensiteit van het licht, dat gloeijende gassen uitzenden, in vergelijking met dat, hetwelk door gloeijende vaste of druipend-vloeibare lichamen uitgezonden wordt. Daargelaten nu, of men in die gasmassa's stikstof, waterstof en eene nog onbekende stof wil aannemen, als verzamelingen van sterren kan men ze niet langer beschouwen, en elke nevelvlek, welke een dergelijk spectrum geeft, bestaat alzoo werkelijk uit eene ontzettende, in gloeijing verkeerende nevelmassa. Het middel is dus gevonden, om door het spectrum te bepalen, of eene nevelvlek uit zulk eene nevelmassa bestaat, of dat zij slechts een nog onopgeloste sterrehoop is. Zeer uitgebreid is alzoo het gebied waarop de spectraal-analyse hare toepassingen vindt. Hoeveelheden stof, wier kleinheid ons begrip te boven gaat, doet zij ons met ontwijfelbare zekerheid vinden, - en de gesteldheid der verst verwijderde hemellichamen, die voor altijd met een ondoordringbaren sluijer voor het sterfelijk oog scheen omhuld te zijn, leert zij ons met eene hooge mate van waarschijnlijkheid kennen. Aangevangen met de voorwerpen, die zich onder het onmiddellijk bereik van den mensch bevinden, heeft zij hare magt uitgebreid tot aan de verste grenzen der zigtbare schepping. Zutphen, Maart 1865. NASCHRIFT. Het bovenstaande was reeds afgedrukt, toen ons eene waarneming van het spectrum eener komeet ter kennis kwam. Donati, de ontdekker der groote komeet, die in het najaar van 1858 zoo prachtig aan den hemel schitterde, heeft in het vorige jaar (in Julij 1864) het spectrum eener andere komeet waargenomen, die tamelijk lichtzwak was. In dat spectrum zag hij drie lichte banden. De geringe lichtsterkte liet hem echter niet toe meerdere bijzonderheden waar te nemen, of de plaats dier banden met de lichte strepen der metalen te vergelijken. Van hoe groot belang de waarneming der spectra van kometen is, laat zich gemakkelijk inzien; langs dezen weg zal welligt eenmaal de thans nog zoo raadselachtige natuur dezer hemellichamen aan het licht komen. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} De drie heroën der Duitsche letterkunde. Door C.P. Tiele. I. Gotthold Ephraim Lessing. 1) Met nieuwjaar 1743 schreef een jongeheer van de Fürstenschule te Meiszen aan zijn zuster, eenige jaren ouder dan hij, een brief van den volgenden inhoud: ‘Ik heb wel aan u geschreven, doch gij hebt niet geantwoord. Ik moet dus denken, òf gij kunt niet schrijven, òf gij wilt niet schrijven. En bijna zou ik het eerste willen beweren. Evenwel, ik wil ook het andere gelooven: Gij wilt niet schrijven. Beide fouten zijn strafbaar. Ik kan maar niet inzien, hoe dit naast elkander kan staan: een redelijk mensch te zijn, redelijk te kunnen spreken, en evenwel niet te weten, hoe men een brief moet samenstellen. Schrijf zooals gij spreekt, en gij schrijft schoon. Evenwel: al had ook het tegendeel plaats; al kon men ook redelijk spreken doch niet redelijk schrijven, zoo zou dat voor u een nog grooter schande zijn, dat gij niet eens zooveel hadt geleerd. Gij zijt, wel is waar, uw leermeester zeer vroegtijdig ontloopen, en reeds in uw twaalfde jaar hieldt gij het voor een schande, iets meer te leeren. Maar wie weet wat de grootste schande is? Op zijn twaalfde jaar nog iets te leeren, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wel op zijn achttiende of negentiende jaar nog geen brief te kunnen schrijven. Schrijf toch, en ontneem mij deze valsche meening van u. In 't voorbijgaan moet ik toch ook het nieuwe jaar gedenken. Bijna iedereen wenscht te dezer tijd iets goeds. Wat zal ik u echter wenschen? Ik moet wel iets bijzonders hebben. Ik wensch dat u uw gansche Mammon ontstolen worde! Wellicht zou u dat meer van nut zijn, dan wanneer iemand voor uw nieuwejaar uw geldbuidel met eenige honderden dukaten vermeerderde. Vaarwel, ik ben uw trouwe broeder, G.E. Lessing.’ Niemand zal loochenen, dat deze brief een gedenkstuk van pedanterie mag genoemd worden. Indien deze veertienjarige zijn eigen les heeft opgevolgd, om te schrijven zooals hij sprak, en hij werkelijk zijn negentienjarige zuster ook mondeling op dezen toon onderhouden heeft, dan zal hij destijds min of meer onverdragelijk zijn geweest. Wij kunnen dan ook zeer goed begrijpen dat dezelfde knaap, negen jaren vroeger reeds, toen de een of andere saksische van der Helst uit die dagen zijn portret zou schilderen, volstandig weigerde met een vogelkooi naast zich te worden afgebeeld, en vorderde, dat de kunstenaar hem met een grooten hoop boeken zou omringen. Evenmin verwondert ons, dat de Conrector der genoemde school een jongeren broeder van onzen Gotthold later vermaande, om wel zoo ijverig, doch niet zoo ‘naseweis’ als zijn broeder te zijn. Maar niet licht zou iemand, die niets meer van dezen jeugdigen briefschrijver wist, vermoeden, dat dezelfde waanwijze jongen later de vrijste van alle duitsche geesten, de ongedwongenste van alle duitsche prozaschrijvers, de aartsvijand van alle pedanterie - voegen wij er bij, de beminnelijkste mensch en de zelfverloochenendste van alle broeders geworden is. Ook heeft zuster Justine, aan wie hij nu toewenscht dat al haar Mammon haar ontstolen worde, later van broeder Gotthold menig tiental dukaten ontvangen, terwijl hijzelf in bittere zorgen verkeerde. Het is niet onaardig om na te gaan, hoe deze verandering bij Lessing aanvankelijk plaatshad. De geheele wereld bijkans werd destijds door de roede der pedanterie geregeerd, en droeg een zware, statige pruik. Doch nergens had die pruik allen geest, alle levendigheid, alle humor en Witz zoozeer uitgedoofd en verstikt als in het weleer zoo vrije Germanje. Duitschland was {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} het ware vaderland der pedanterie geworden. En wederom nergens kon zich die verwaandheid zoo in al haar liefelijke eigenschappen ontwikkelen, als in de geleerde en letterkundige wereld. Daar vormde zij geen menschen, geen mannen der wetenschap, geen denkers, maar een soort van klassieke monsters, apen van Cicero en napraters van Aristoteles. Daar vulde zij haar slachtoffers op met slecht grieksch, of vergaf ze met sierlijk latijn. Het was beneden de waardigheid van een geleerde om duitsch te schrijven. Die zich echter zooverre vergat, dat hij zijn moedertaal boven die van Latium verkoos, moest vooral zorgen elegant duitsch te schrijven: te weten met veel latijnsche uitgangen en wendingen, die dan ook door den druk zorgvuldig van het oorspronkelijke duitsche woord onderscheiden werden. Zoo stond de eene helft der woorden met duitsche, de andere met romeinsche letters gedrukt. Dit staaltje alleen zou genoeg zijn, om den geest van dien tijd te kenschetsen. En zoo we nu den aangehaalden brief in dit licht beschouwen, dan beginnen wij te vermoeden, dat hij in die eeuw van pedanterie wel als een toonbeeld van losheid kon gelden; en dat een knaap, die zulk zuiver duitsch schreef op een school waar geen duitsch onderwezen werd, wel eenigen aanleg had, om een sieraad der duitsche letterkunde te worden. Daartoe was echter meer noodig dan de aanleg alleen. Reeds op de school te Meiszen begon Lessing te gevoelen, dat hij op weg was, gelijk hij zelf zegt, een ‘gründlicher Pedant’ te worden, en schreef hij de schets voor een blijspel, dat eerst twee jaar later door hem werd uitgewerkt, en dat, onder den titel van ‘de jonge Geleerde,’ al de zwakheden en dwaasheden van deze menschensoort op geestige wijs bespot. ‘Het waren, zegt hij, de eenige gekken, die ik destijds kende, want onder dat ongedierte was ik opgegroeid.’ Doch eerst in Leipzig, aan de hoogeschool, werden hem geheelenal de oogen geopend. Ook daar begroef hij zich eerst in zijn boeken, en werkte op zijn zolderkamertje met dezelfde rustelooze vlijt als op de kloosterschool. Maar dat duurde niet lang. Leipzig was in 1746 een klein Parijs, een der voornaamste middelpunten van het duitsche leven. In handel, wetenschap en letteren stond het aan de spits, en in beschaving en gezellig verkeer behoefde het nog niet eens te wedijveren met Berlijn, en had het op germaanschen bodem zijns gelijke niet. De jonge boekworm was te midden {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit alles nog als een vreemdeling. Doch eindelijk, hoe het kwam, weet ik niet - eindelijk drong het verleidend gedruis van dit wakkere leven ook door zijn dakvenster heen, en lokte hem naar buiten. Hij waagde zich in de Leipziger wereld. Helaas! welk een wreede proef moest hij daar doorstaan. Hoe linksch was hij, hoe ongeschikt, hoe onhandig, hoe onwetend in al de gebruiken der wereld. Men lachte om de boerschheid van den predikantszoon uit de provincie, die blijkbaar met zijn houding verlegen was, en niet minder verlegen werd, toen hij zelf bemerkte hoe belachelijk men hem vond. Wat zou hij doen? Een dubbel harnas van verwaandheid en zelf behagen aantrekken, om zich althans een houding te geven? Maar hij was reeds ten halve genezen. Troost zoeken in zijn kwartijnen? Maar hij begon reeds in te zien, dat ‘de boeken hem wel geleerd, maar niet tot een mensch konden maken.’ Hij deed wijzer. Hij leerde dansen en schermen, en ging naar de Komedie. Van dien oogenblik begon er een ander leven voor hem. De Grieken en Romeinen werden ter zijde gezet. In plaats van latijnsche verhandelingen schreef hij nu anakreontische verzen, en blijspelen, waarvan er zelfs een met goed geluk werd gespeeld. In plaats van met drooge kamergeleerden verkeerde hij nu met jonge letterkundigen, en - met tooneelspelers. En toen het blijspel: ‘de jonge geleerde,’ was opgevoerd en hartelijk toegejuicht, werd de Kerstkoek van moeder Lessing in dit ergerlijke gezelschap opgegeten, om dat heuglijk feit te vieren. Zelfs werden er te dien dage op het zolderkamertje eenige flesschen goeden Rhijnschen ontkurkt. Men kan zich de ergernis van den waardigen Pastor primarius te Kamenz, den vader van onzen Gotthold Ephraïm, en bovenal van diens gade, de trouwe maar bekrompene moeder verbeelden, toen het gerucht van deze zoogenaamde uitspattingen, niet weinig vergroot, het ouderlijk huis bereikte. En hoe zijn contubernaal, de eerzame Fischer, die geen zaligheid kende buiten grieksch en latijn, en de duitsche letterkunde als een uitvinding van den Satan beschouwde, hoe Fischer er over dacht, wij behoeven het ons niet te verbeelden. Jaren later gloeide hij nog van verontwaardiging, zoo dikwijls hij er aan dacht, en als rector der Thomasschool te Leipzig plag hij zijn leerlingen op het afschrikkend voorbeeld van den verloren Lessing te wijzen. Rochlitz, die reeds op Fischer's school den aanleg verried, om tot dezelfde misdrijven als Lessing te vervallen en een duitsch schrijver te worden: zooals {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} hij dan ook werkelijk geworden is, - Rochlitz herinnerde zich zeer goed de ernstige toespraak, die de rector toen tegen hem hield. Zij is te karakteristiek - ook voor de kennis van onzen held, - om haar niet uit te schrijven. ‘Ik wil niet vragen,’ zoo luidde deze Philippica, voor wier echtheid ik evenwel niet insta, ‘ik wil niet vragen of je reeds op ernstiger studiën je hebt toegelegd, Rochlitz! - maar hebt je 't niet gedaan, doe het dan nu, en laat je redden van 't verderf; want daarheen leidt het toch. En dat smart me nog te meer, omdat ik bij zulke vergrijpen altijd aan een exempel denken moet, aan een exempel uit mijn jeugd, dat me nog heden door de ziel gaat. Ik wil het je vertellen. Toen ik van Koburg hier op de universiteit kwam, ging ik met iemand samenwonen, die al een jaar studeerde, een kind van deftige luî, predikantszoon uit de Lausitz. We woonden in de Burgstrasze, daarboven in de oude Baderei. Wat had God dien mensch een gaven geschonken! Wat kende die een grieksch en een latijn! We gebruikten Ernesti, die toen beroemd was, scilicet, dien gebruikten wij niet allebeî. Voor ons genoegen begonnen wij dadelijk Thucydides te lezen. Wat had er van dien mensch kunnen worden! Maar hij had ook zulk een neiging! Hij had al vroeger veel duitsch gelezen, thans gewende hij zich ook duitsch te schrijven, en maakte zelfs duitsche verzen. Nu ging het al verder en verder, en er was geen houden meer aan. Hij was mijn beste vriend, hij was mijn eenige op de gansche universiteit. Maar ik toog van hem vandaan, ik kon 't niet meê aanzien. Hij begon waarachtig komedies te schrijven! En nu - nu werd hij van lieverleê - ach! ik kan het niet zeggen. Vraag jij het aan de menschen die er verstand van hebben; de kerel heette Lessing.’ Zoo beschouwden betrekkingen en vrienden den jongen Lessing als verloren, sinds hij in de wereld verkeerde, met beaux-esprits en tooneelspelers omging, en komediën schreef. En hij was ook inderdaad verloren: van hun standpunt gezien. Want van nu af aan was hij voor geen geregelde betrekking meer geschikt. Het was te vreezen - en die vrees bleek niet ijdel te zijn - dat hij nooit zijn weg door de wereld zou maken. De droomen der moeder, die zich had voorgesteld, haar oudsten zoon eenmaal den kansel te zien betreden, ja, dat hij wellicht eens haar echtgenoot en haar vader in den rang van pastor primarius zou opvolgen, - die droomen waren in rook vervlogen. Gotthold {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte een preêk voor haar, en gaf haar die als een bewijs dat hij altijd nog prediker zou kunnen worden - indien hij slechts wilde. Het viel echter niet te ontkennen, dat de wil zwak en de troost schraal was. En zoo Fischer, zoo vader Lessing gehoopt hadden, dat een mensch van zooveel gaven, minstens een sieraad van de een of andere universiteit worden, en de gezonde overleveringen der klassieke geleerdheid zou voortplanten op het nageslacht, ook deze hoop was verijdeld. In plaats van een deftig professor, van een geëerbiedigd prediker, werd hij, - ja, wat werd hij? - een schrijver, een boekenmaker van beroep! In plaats van een gezeten, rustig, waardig en gelukkig leven, zou hij voortaan een zeer droevig leven lijden, een leven vol teleurstelling en miskenning, vernedering en verdriet, zou hij zwerven zonder doel en zonder rust, en zelfs geen rust vinden in het ellendige Wolfenbüttel, waar hij zich levend begroef en langzaam verkwijnde. Ongetwijfeld kon de achttienjarige jongeling dat zelfs niet schemerachtig voorzien, en heeft hij zich andere beelden van de toekomst voorgespiegeld. Maar, indien hij het had kunnen voorzien, ik geloof dat hij zeer bepaald deze treurige bestemming zou hebben gekozen. Lessing heeft ten allen tijde een levendig bewustzijn van zijn roeping gehad. En geen pastor, geen professor, geen vakgeleerde, maar schrijver te worden, dat was zijn roeping. Ik weet wel dat op dit woord ‘roeping’ zeer veel wordt gezondigd. Er zijn jonge studenten in overvloed geweest, en ze zullen er nog wel zijn, die het veel gemakkelijker en aangenamer vinden, versjes of novellen voor het een of ander maandschrift samen te stellen, dan collegie te houden of in hun vak te studeeren; en zeker zouden de meesten wijzer doen zich eenvoudig bij het laatste te houden, en het eerste na te laten. Doch er is tusschen Lessing en den grooten hoop van dit ijdel gebroedsel een aanmerkelijk verschil. Zij verbeelden zich geniën te wezen; Lessing verbeeldde het zich niet, maar hij was het. Hij voelde dat ieder vak, dat elke betrekking die al zijn krachten vereischte, een belemmering was voor zijn geest, een hinderpaal voor zijn vrije ontwikkeling, een band, dien hij zichzelf niet aanleggen mocht. Het ging hem als Hans Sachs in Göthe's bekend gedicht: Er fühlt, dasz er eine kleine Welt In seinem Gehirne brütend hält, Dasz die fängt an zu wirken und zu leben, Dasz er sie gerne möcht' von sich geben. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoo hij die kleine wereld in zijn geest zou van zich geven, dan had hij voor alles behoefte aan vrijheid. Wij kunnen niet wraken, dat hij zich die veroverde, al druiste het tegen veler wenschen en verwachtingen in. Door zijn moedig besluit ging Lessing verloren voor de luthersche gemeente van Kamenz en de universiteit van Leipzig, doch werd hij voor Duitschland, wij mogen zeggen voor de menschheid gewonnen. Dan, in stede van de handelwijs van den jeugdigen dichter te verdedigen, moest ik haar veeleer doen kennen als een daad van grooten, zedelijken moed en van historische beteekenis. Dat was zij werkelijk. Het beduidt weinig, zoo een Franschman van talent zich uitsluitend aan de letterkunde wijdt. Hij heeft talrijke voorgangers en lotgenooten. Het is in Frankrijk een betrekking, en wat meer is, geen verachte betrekking, homme de lettres te zijn. Maar in Duitschland, en in Duitschland meer dan honderd jaren geleden? Men had er zelfs geen letterkunde, of althans niets wat dien naam verdiende te dragen. Er waren geleerden, die voor geleerden schreven. Er waren poëten van hoogstens den derden rang en daarbeneden, die kreupele rijmen samenstelden voor het volk, dat wil zeggen: het gepeupel. En de fabelen van Professor Gellert werden als meesterstukken beschouwd, die zelfs een europesche vermaardheid erlangden. Overigens was alles fransch en van de franschen nagebootst. Ja, de toestand der duitsche letteren was zoo erbarmelijk, zoo ruw en smakeloos, dat Gottsched, een zeer middelmatig man overigens, niets beters wist te doen, dan haar in het keurslijf der fransche literatuur te wringen, - en haar daarmeê voor zijn tijd een wezenlijke weldaad bewees. Was het wonder, dat de besten zelfs wanhoopten aan de mogelijkheid eener duitsche letterkunde, en dat deze wanhoop een man van smaak en geest zooals Frederik den Groote in de armen van Voltaire en Maupertuis voerde? Zeker niet. Maar wel bewonderen wij den moedigen jongeling, die, nog geen twintig jaren oud, zulk een vast geloof had in deze schijnbaar verlorene zaak, dat hij besloot er zijn geheele leven en al zijn kracht aan te wijden. Hij heeft zijn loon geoogst. Het heeft hem niet gelukkig gemaakt en bij zijn leven minder lauweren doen oogsten, dan indien hij de geleerde wereld door bondige verhandelingen in ciceroniaansch latijn verbaasd had. Maar zijn doel heeft hij bereikt. Hij heeft beproefd aan Duitschland een nationale letterkunde te {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, en hij heeft het gedaan; hij is de eerste geweest, die den duitschen geest van zijn kluisters bevrijdde en naar alle zijden nieuwe banen opende; de eerste, niet de minste van een groot en edel geslacht. Ik heb eenigen tijd bij Lessings eerste ontwikkeling stilgestaan. En inderdaad, zijn karakter en beteekenis zijn niet te begrijpen, zoo men die ontwikkeling niet kent. Want men meene niet, dat onze jonge letterkundige nu, als zooveel anderen, alle geleerdheid en alle wetenschappelijke vorming over boord heeft geworpen, om louter een schitterend, maar oppervlakkig literaat te worden. Verre van daar. De ernstige studiegeest, die hij zich op de school te Meiszen had aangewend, verliet hem nimmer. Zijn gansche leven door behield hij een neiging voor geleerde onderzoekingen, de dorste en bijzonderste niet uitgesloten. Maar nimmer gaf hij aan die neiging toe, ten koste van zijn roeping als leermeester van zijn volk, als schrijver. De vrucht van ieder geleerd onderzoek was een populair, voor elken beschaafde verstaanbaar, en zelfs boeiend geschrift. Lessings rijke geest vereenigde twee eigenschappen, die maar zelden tegelijk worden aangetroffen - ik bedoel niet, degelijkheid van inhoud en losheid van vorm; want velen hebben die met hem gemeen - maar ik bedoel het taai geduld en de scherpzinnigheid van den wetenschappelijken vorscher, en de zienersblik, de bezieling van den dichter. Men heeft dikwijls gevraagd, wat Lessing eigenlijk was, tot welk vak van letterkunde hij eigenlijk behoorde. En men heeft verschillend geantwoord. Hij is een kritikus, zeide de een, veel meer kritikus dan dichter. Hij is vooral stylist, meende een ander. Neen, aestheticus, riep een derde. Ons behoort hij, beweerden de theologen, het nieuwe leven in onze wetenschap is van hem uitgegaan. En nu onlangs heeft een overigens zeer verdienstelijk letterkundig geschiedschrijver (Julian Schmidt) trachten uit te maken, dat Lessing vóór alles dramatisch dichter was, en dat hij dit was, niet alleen in zijn drama's, maar ook in zijn kritische, ja zelfs in zijn theologische werken. Het is zeer vernuftig opgemerkt, en er ligt zeker veel waarheid in, - en toch, geeft het Lessing zeker nog niet wat hem toekomt. O, blind en kleinzielig geslacht! Wilt gij dezen reus met uw gebrekkigen, bekrompen maatstaf gaan meten? Hij past niet in een van die hokjes, waarin gij de wereld des geestes verdeeld hebt. Kritikus? Zeker was hij het, in merg en been, onbe- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} driegelijk fijn en onverbiddelijk streng: maar een van die weinige kritici, die ook weten het beter te maken. Stylist? Geen Duitscher heeft ooit proza geschreven als het zijne. Aestheticus? Voor alle tijden heeft hij met verwonderlijke scherpzinnigheid de grenzen tusschen poëzij en schilderkunst afgebakend. Theoloog? Hij was, een eeuw geleden, menig theoloog van onze dagen verre vooruit. Dramatisch dichter? Hij heeft het duitsche drama geschapen. Wij zeggen met den eerlijken Fischer uit de Burgstrasze: ‘Was hatte Gott dem Menschen für Gaben gegeben!’ Hij had niet één talent, maar een legioen. Ik wil gelooven dat het niet gelukt, hem in een van uw enge rubriekjes te rangschikken. Geef hem een plaats alleen, met de edelsten en de grootsten uit alle natiën en eeuwen. Lessing was hij, gelijk Göthe Göthe was, gelijk Huig de Groot Huig de Groot, gelijk Sokrates Sokrates, een van die heroën, die geen anderen naam kunnen dragen dan hun eigen naam. Het is dus volkomen nutteloos om te vragen, of Lessing meer aanleg bezat tot kritiek, dan wel tot dramatische dichtkunst, dan wel tot iets anders. Talentvolle menschen moge men rangschikken naar hun eigenaardig talent, naar datgene waardoor zij zich onderscheiden, geniën zijn voor dergelijke klassificaties niet vatbaar. Hun aanleg is rijk en veelzijdig genoeg, om in alles te kunnen uitmunten, om des noods op elk gebied des geestes iets groots tot stand te brengen. Naar welke zijde die aanleg zich ontwikkelen zal, dat hangt van de verschillende levensomstandigheden af, waarin zij geplaatst worden, van den tijd waartoe zij behooren, van het volk waaronder zij verkeeren. Wat zij zijn, dat is een vraag die eerst door ernstige studie uit hun werken afgeleid, en niet naar de titels of den aard dier werken rechtstreeks kan worden beantwoord. Wat er van hen wordt, dat is iets bijkomends, iets toevalligs, iets dat - in zekeren zin - ook anders had kunnen wezen, en dat niet uit hun aanleg of aard, maar slechts uit hun levensloop verklaard kan worden. Niemand is er, van wien dat meer geldt, dan van Lessing. Bij niemand is de letterkundige loopbaan zoo getrouw een afspiegeling van zijn uiterlijk lot. Bij niemand zijn de ontwikkeling van zijn geest en de geschiedenis van zijn leven zoo innig dooreengeweven als bij hem. Daar liggen zijn werken voor u. Welk een bonte verscheidenheid bij een betrekkelijk niet zoo uitgestrekten omvang! Vanwaar die verscheidenheid? vraagt gij. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe kon één man zich niet alleen in zoo verschillende streken van het gebied des geestes gemakkelijk bewegen, maar zich ook t'huis gevoelen, maar meester zijn in elk?’ En het antwoord is: Dat hij overal meester was, spruit voort uit de macht en den rijkdom van zijn genie. Doch dat hij zich op zoo verschillend gebied heeft bewogen, is het gevolg van zijn zwervend en afwisselend leven. Want wat hij was, was hij niet ten halve, maar geheel. Waar hij verkeerde, daar leefde hij zich in. Waar hij arbeidde, al was het tijdelijk in een beperkten kring, daar werkte de geheele Lessing, met al zijn reuzenkracht. Op de school te Meiszen, waar men, volkomen afgescheiden van de buitenwereld, geheel en al in Latium en Griekenland werd verplaatst, daar woonde hij ook met zijn geest onverdeeld in de oudheid, daar deed hij alles wat men er deed met zulk een ernst en ijver, dat hij nooit iets anders scheen te zullen worden dan een geleerd philoloog. Hij komt te Leipzig; hij bezoekt het tooneel, en een geheel nieuwe wereld gaat hem open. De gedachte aan een nationaal tooneel rijst hem voor den geest. En aanstonds slaat hij de handen aan het werk. Hij doet wat hij kan, en hetgeen de achttienjarige jongeling voortbrengt, hoe gebrekkig ook, is reeds beter, staat reeds hooger dan alles wat zijn voorgangers of tijdgenooten in Duitschland ooit oorspronkelijks lieten opvoeren. De schouwburg is hem nu alles. Hij denkt aan niets dan aan blijspelen, en waagt het reeds drama's te ontwerpen. Het voortreffelijke spel en het edele karakter van de talentvolle Frau Neuber heeft hem in zulk een geestdrift ontstoken, dat hij zelfs niet afkeerig is van het denkbeeld, om als tooneelspeler op te treden. In elk geval is hij nu tooneelschrijver, dramatisch dichter - voor goed. Neen, niet voor goed. De poging van Frau Neuber mislukt. De troep wordt ontbonden, en ook Lessing verlaat Leipzig. Na eenige wisselingen komt hij te Berlijn. Berlijn heeft een fransch theater en een fransche opera, maar geen duitschen schouwburg, tenzij dat men een houten loods waar een rondreizend gezelschap nu en dan eenige voorstellingen gaf dien eernaam wil toekennen. Hier verkeert Lessing dan ook in een anderen kring. Onder de Berlijnsche literaten met wie hij omgaat heerscht een kritische geest - Lessing wordt kritikus, en een zoodanig kritikus, dat hij al zijn mededingers al spoedig in de schaduw stelt. Zal dit nu voortaan zijn levensbestemming zijn?....Op zekeren dag is Lessing verdwenen, niemand zijner vrienden, zelfs {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Mozes Mendelssohn niet, niemand weet waarheen. Trouwens dat was zoo zijn gewoonte; hij was tegen afscheidnemen niet wèl bestand. Maar zeker waren de Berlijnsche vrienden niet weinig verwonderd, en sommigen zelfs niet weinig verontwaardigd, toen zij vernamen, dat hij te Breslau was, in het hoofdkwartier van generaal Tauenzien, en niet meer of minder dan secretaris van dien bevelhebber zelf. Een Lessing onder dappere maar ruwe soldaten! Een Lessing in het kampementsleven! Nu was het niet vader Lessing die hem verloren gaf, want veeleer verheugde zich deze over de vaste, en gelijk hij meende winstgevende betrekking die de zwerver eindelijk had aangenomen. Nu waren het de letterkundige vrienden, die niet meer aan zijn toekomst geloofden. Wat moest er van hem worden in dat wilde leven vol afleiding en verstrooijing? En dat hij ook daaraan deelnam, deelnam met al het vuur van zijn vurigen geest, het was maar al te waar. Wat moest er van hem worden? Lessing antwoordde met den Laokoön in 't licht te geven en de Minna von Barnhelm te schrijven; den Laokoön, dat meesterstuk van aesthetiek, de Minna von Barnhelm, het eerste nationale duitsche blijspel, geheel gegrepen uit dat woelige leven, waarvan hij getuige was geweest; beide de vrucht van de onbezorgdheid waarin hij te Breslau kon leven, en het laatste van de nieuwe ervaringen die hij daar vergaderd had. Doch nu ook is het, als heeft hij te Breslau niets meer te doen. Hij rekent zijn taak daar volbracht, en legt zijn betrekking neder, zij zou hem nu een hindernis zijn geworden. En hij is weêr de oude vogel op het dak, vrij maar arm; nochtans vol vertrouwen, dat God de vogelen spijzigt. Zulk een ‘Flickstein’, zooals hij zich schertsend noemde, zou hier of daar altijd wel een plaatsje vinden, en was overal te gebruiken. Zoo was het ook. Kort daarna vinden wij hem in Hamburg. Men zal er een nationaal tooneel oprichten. De beste stukken van duitsche dichters zal men er opvoeren. De beste spelers zullen er vereenigd worden. Het zal onder Lessings leiding staan. De zaak was te schoon om te kunnen gelukken. Na nog geen volle twee jaar een kwijnend bestaan te hebben voortgesleept, werd het nationaal tooneel te Hamburg opgeheven. Toch was de poging niet geheel zonder vrucht. De Hamburger Dramaturgie, een der onsterfelijke werken van onzen meester was er de schoone vrucht van. En hoe ernstig hij ook deze taak had opgevat; hoe hij ook aan haar wederom, zoolang zij hem {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} was opgedragen, al de krachten van zijn geest had gewijd, dat kunnen de nauwgezette studiën getuigen, waarvan de Dramaturgie de onloochenbare blijken draagt. Eindelijk, de Dramaturg wordt Bibliothecaris. De regeerende Hertog van Brunswijk, een ijdel en inderdaad weinigbeduidend vorst, die zich echter vooral voor een man van smaak en beschermer van letteren en kunsten wil doen doorgaan, vindt daartoe geen beter middel, dan den beroemden naam van Lessing aan den zijnen te verbinden. Hij maakt hem Bibliothekaris te Wolfenbüttel. Wolfenbüttel nu is onder de onnoemelijke menigte van ellendige duitsche binnenstadjes een der ellendigste. Het is dood, en het was honderd jaar geleden al dood. Men leeft er niet, men vegeteert er. Ook is de post van Bibliothecaris niet de geschiktste tot verheffing des geestes - vooral niet wanneer die zoo slecht beloond wordt, dat hij met drukkende geldzorgen gepaard gaat. Doch Lessing laat zich bewegen. Hij heeft uitzicht, om verbonden te worden met Eva König, de edele vrouw, die hem geheel waardig is; en om dat uitzicht verwezenlijkt te zien, moet hij gevestigd zijn. Maar nu beschouwt hij dan ook deze betrekking niet als een sinecuur. Nu is hij dan ook Bibliothecaris, en houdt hij zich ijverig bezig met het opdelven en in het licht zenden van de, inderdaad niet geringe, schatten die de Wolfenbüttler Bibliotheek bevat. Dat noodzaakt hem (voor den Berengarius van Tours) tot de dorste en scherpzinnigste dogmatische en kerkhistorische onderzoekingen; dat wikkelt hem (door de Fragmenten van Reimarus) in een hevigen theologischen strijd. Maar hij deinst voor beide niet terug. Ook is hij in beide meester. Het droogste onderwerp wordt aantrekkelijk en boeiend zoodra het behandeld wordt door zijn pen. En een strijder zooals hij is er geen, tot aan de tanden gewapend, en onverzettelijk van moed. Intusschen geeft een halfgedwongen en daarom voor hem grootendeels onvruchtbare reis naar Italië hem aanleiding tot een nieuw meesterstuk: de Emilia Galotti, wederom het eerste in zijn genre op den duitschen bodem. Het zijn vreeselijke jaren, die hij te Wolfenbüttel doorbrengt; zes jaren van afwachting en slingering, waarin allerlei hinderpalen zich tegen zijn vereeniging met Eva König verzetten; één jaar van huiselijk geluk, dat dan plotseling wordt afgebroken door den dood van vrouw en kind; en dan weder drie jaren van eenzaamheid, blindheid en ziekte. Maar in die jaren volgt het eene stoute werk op het andere. Het heeft {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} den schijn alsof zijn geest nimmer helderder en vaardiger geweest is dan nu. De zwaarste slagen doen uit dit staal de schitterendste vonken spatten. En als hij eindelijk, met den voet reeds in 't graf, en na zijn tegenstanders onheelbare wonden te hebben toegebracht, al zijn krachten verzamelt tot een laatste, tot wellicht zijn grootste werk, dan schept hij nog den ‘Nathan de wijze,’ - den Nathan, waarin hij zich uit de twisten en woelingen der godgeleerdheid tot de sfeer der reine godsdienst verheft, en nog eens zijn ouden kansel, het tooneel, beklimt, om de groote leer der ware verdraagzaamheid te prediken aan zijn volk; waarin hij zichzelf geeft, met al zijn gaven, waarin hij geheel zijn edel gemoed heeft uitgestort; en die daarom zijn gansche werk waardig en heerlijk bekroont. Dat is het, wat zulk een afwisselend leven van dezen genialen mensch gemaakt heeft. Zullen wij het betreuren, dat hem geen kalmer, rustiger lot beschoren was? Zullen wij zeggen: Wat zou er dan wel van hem geworden zijn? Indien hij al zijn krachten eens geheel en al aan één zaak had mogen besteden, indien een mensch met zulken geest begaafd, zich eens zijn gansche leven door had mogen wijden, bijvoorbeeld aan de dramatische poëzie, zou hij dan niet nog grooter geweest zijn, dan nu, zou hij dan niet nog heerlijker werken hebben voortgebracht? zou hij dan niet, meer dan Schiller, en in dit opzicht meer dan Göthe zelfs, zou hij niet de duitsche Shakespere geworden zijn? - Misschien. Al deze ‘indien's’ geven aanleiding tot schoone, doch onbewijsbare vermoedens. Men zou even goed de gissing kunnen wagen, welken preektrant hij zou gevolgd hebben, zoo hij het ideaal zijner moeder verwezentlijkt, en den toga aangetrokken had. Wat hij onder geheel andere omstandigheden geworden zou zijn, kunnen wij met geen zekerheid bepalen. Vermoeden kunnen wij, met eenigen grond, dat hij dan het drama tot zijn levensroeping zou hebben gekozen, want daarvan gaat hij uit, daartoe keert hij telkens, nog stervend zelfs, terug. Het drama is zijn eerste, trouwste, laatste liefde. Maar of hij dan in dat ééne vak die hoogte bereikt zou hebben, die hij nu, als beoefenaar van vele vakken innam, ik weet het niet, ik durf het betwijfelen. Versnippering, verdeeling van krachten is voor de meeste talenten noodlottig. Qui trop embrasse, mal étreint. Die meester wil zijn, en iets groots tot stand brengen in wat het ook zij, moet er zich meestal onvoorwaardelijk aan wijden. Dat bleek aan {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiller bij voorbeeld, die als dichter een eersten rang inneemt, maar als geschiedschrijver en vooral als novellist een zeer nederigen rang bekleedt. Doch, er zijn ook uitzonderingen op dien regel. Er zijn menschen, die, zoo zij zich tot één vak bepaald hadden, niet die machtige werking zouden teweeg brengen, als nu zij verscheidene omvatten. Het zijn de kritische geesten, de wetgevers, wijsgeerige wetgevers op het gebied van wetenschap of kunst, die met scherpen blik de gebreken van het oude, het bestaande onderscheiden, maar tegelijk het betere kunnen aanwijzen, en den weg tot een hoogere ontwikkeling openen. Bezitten zij nog daarenboven genoeg scheppende kracht, om niet slechts wetten voor te schrijven, maar zelven in het betere voor te gaan, dan worden zij de rechte hervormers, de rechte grondleggers van een nieuwe eeuw. Zulk een man was Gotthold Ephraim Lessing. Hij was juist geschapen voor zijn tijd, en zijn tijd voor hem. Dit onrustige leven was gemaakt voor dezen onrustigen geest, en deze onrustige geest voor dit onrustige leven. De wanstaltige, daarbij half in puin liggende gebouwen, waarvan hij zich omringd zag, moesten omgeworpen en weggeruimd worden, zou er iets kunnen verrijzen wat den naam van gebouw verdiende, en voldeed aan de eischen van kunst en smaak - en hij deed het; hij was de man voor dat werk. De nieuwe bouw moest aangevangen, ontwerpen en bestekken gemaakt en ook de grondslag zelf gelegd worden - hij deed ook dit: die na hem kwamen, en niet velen waren er machtiger dan hij, hebben slechts voortgebouwd op het fundament dat hij had gesticht. Op het rechte tijdstip is hij de rechte man geweest. Het Rijk der letterkunde was in Duitschland onder vreemde overheersching gebukt. Koning Voltaire heerschte er met nauwelijks minder beperkte macht dan in Frankrijk en stelde er, evenals in zijn vaderland, de wet. Met hem heulden de vorsten, en de letterkundigen die het grootste gezag hadden, waren zijn trawanten en navolgers. Dat kon onze Lessing niet dulden. Hij ging uit, alleen met zijn goede kritische lans en zijn goeden moed, en door zijn genie heroverde hij het eene gewest na het ander. Overal, waar hij den voet zette, verjoeg hij de Franschen, en schafte hij de fransche wetten af; - aanvankelijk met hulp van engelsche bondgenooten, het is waar, doch niet om het fransche juk door de slaafsche navolging der Britten te vervangen; - overal, waar hij den voet zette, klaarde hij den bodem, gaf hij nieuwe, diepdoordachte, echt-nationale {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} wetten, gaf hij den stoot tot een schoone, echt-nationale ontwikkeling, en riep hij nieuw leven te voorschijn. Wat, indien hij zich binnen een enkel gewest beperkt, en aan de ontwikkeling van dat ééne al zijn krachten gewijd had? De vreemde heerschappij zou het hem spoedig weêr hebben ontrukt. Hij rustte niet, hij mocht niet rusten, voordat de vijand het gansche gebied der vaderlandsche letterkunde ontruimd had. Metéénwoord, indien Lessing slechts een enkel vak van letterkunde had beoefend, hij zou wellicht iets schoons geleverd hebben, maar dat schoone zou op zichzelf hebben gestaan, en geen vrucht hebben gedragen bij het nageslacht. Nu is hij de ware hervormer geweest, niet revolutionair maar hervormer. Nu heeft hij den weg bereid voor Schiller en Göthe, voor Schleiermacher en Hase, voor Baur en Strausz, voor Rückert en Uhland. Hij heeft de spits afgebeten, en hun zoo de baan geopend, waarop zij hem volgen konden. Meer dan dichter is hij geweest - hij is de stichter der duitsche letterkunde geworden. Ik kon slechts in 't algemeen op de groote beteekenis van Lessing wijzen. Het zou meer dan een enkel artikel vorderen, zoo ik thans al het gezegde nog in bijzonderheden wilde aantoonen. Het zou een volledige levensbeschrijving vereischen. Niet dat het nutteloos of overbodig zijn zou. Hoe gaarne schetste ik den kritikus, bij voorbeeld: voor mij het ideaal van den kritikus, zacht en toegevend voor den bescheiden aanvanger, maar onverbiddelijk streng voor opgeblazen domheid en wansmaak; niet blind voor het goede der mindere goden, maar ook door het genie der groote meesters niet verblind, en nimmer geneigd een enkelen grein wierooks te branden voor de valsche goden van 't publiek; met een scherp mes in de hand, maar met een geoefende hand om het scherpe mes te besturen. Ik wenschte dat ieder, die zich waagt aan het moeielijke werk der kritiek - en helaas! hoevelen wagen er zich aan met ongewasschen handen! - eerst de moeite nam om Lessing te bestudceren. Ik wenschte dat onze vaderlandsche kritiek met den gezonden geest van dezen Duitscher gedoopt werd. Maar dat Lessing kritikus was bij uitnemendheid wordt door niemand betwijfeld, dat hij de grootste kritikus der vorige eeuw, zoo niet van alle eeuwen was, door weinigen ontkend. Als aesthetikus, als wijsgeer en godgeleerde wordt hij door velen gewaardeerd. Ik wil hem daarom {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} liever van een zijde doen kennen, die gewoonlijk niet zoo aanstonds in het oog valt. Ik wil van Lessing den dichter spreken. Als dichter is Lessing het eigendom van allen. Zijn ook de meeste zijner werken, zelfs zijn gelegenheids- en strijd- en vlugschriften onsterfelijk, alleen zijn dichterlijke werken hebben een algemeen belang, en zullen, zoolang de duitsche taal wordt gekend en gelezen, hun waarde voor elken beschaafde behouden. En hij was dichter, deze Gotthold Ephraïm Lessing. Hij heeft er zelf wel eens aan getwijfeld, en in een oogenblik van mismoedigheid dien twijfel voor 't publiek uitgesproken. Maar op andere tijden was hij zich zijner gave zeer wel bewust. Zoo schrijft hij, na een hevige ziekte, aan zijn vriend, den dichter Ramler, o.a. het volgende: ‘Ik ben zoo tamelijk weêr hersteld, behalve dat ik nog dikwijls door duizelingen geplaagd word......Gelukkige ziekte! Uw liefde wenscht mij gezond, maar moesten dichters voor zich wel een athletische gezondheid wenschen? Zou een geringe graad van ongesteldheid voor fantazie en dichterlijke gewaarwording niet bevorderlijker zijn? De Horatiussen en de Ramlers wonen in zwakke lichamen; de gezonde Theophilussen (Döbbelin) en Lessings worden spelers en drinkers. Wensch mij dus gezond, lieve vriend! Maar zoo mogelijk met een kruisje gezond, met een kleinen doorn in 't vleesch, die den dichter van tijd tot tijd den vergankelijken mensch doet voelen, en hem herinnert, dat niet alle Tragici zooals Sophokles negentig jaar oud worden; maar dat, zoo ze 't al wierden, Sophokles ook bij de negentig treurspelen gemaakt heeft, en ik nog maar een enkel! Negentig treurspelen, plotseling overvalt mij een duizeling!’ In deze humoristische regels is blijkbaar wel zooveel ernst, dat de schrijver zich met kalme zelfbewustheid onder de dichters rangschikt; en benijders van zijn roem, die zich beijverden hem alle dichterlijke verdiensten te ontzeggen, hadden weinig recht zich daarbij op zijn eigen gezag te beroepen. Trouwens, al had hijzelf standvastig volgehouden, dat hij geen dichter was, ik zou even standvastig het tegendeel beweeren. Niet, dat zijn verzen hem aanspraak op dien titel geven. Hij heeft in zijn jonge jaren werkelijk verzen geschreven, en ook zijn laatste werk, de Nathan, is een dramatisch gedicht. Maar de versificatie is niet de grootste verdienste van den Nathan, en zijn jongelingsgedichten, schoon zoo geheel verwerpelijk niet, zijn niet {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} in staat om den dichterrang te verwerven. Maar een dichter is nog iets anders, dan een mensch die verzen maakt, en men kan oneindig meer dichter zijn in proza, dan in maat en rijm. Dat Lessing dichter was blijkt uit zijn stijl. ‘Zoo schreef hij dan dichterlijk proza?’ meesmuilt de een of andere kunstrechter. En ik antwoord: Ja! - Niet van dat dichterlijk proza, dat Kant later zoo juist als dolgeworden proza kenschetste; een proza, smeltend van overgevoeligheid en verdampend in valsche verhevenheid, in ons vaderland zoo fraai vertegenwoordigd door den gemoedelijken Rhijnvis Feith. Neen, een door en door gezond en mannelijk proza was het, verstandig en helder, doch niet plat of waterachtig, rijk aan beelden, gelijkenissen, allegoriën zelfs, daarbij vol dramatisch leven, verheffing en kracht. Hij noemt dit laatste zelf, in een zijner geschriften tegen Göze, een fout van zijn stijl, (Anti Göze. Zweiter. (4) 1778. WW. IX, 251 v.v.) een erfzonde van zijn stijl, welke deze van de dramatische werken behouden heeft, en hij vraagt den heer Hauptpastor vergeving voor deze zwakheid, die hem tot een tweede natuur is geworden. ‘Ieder mensch,’ schrijft hij, ‘heeft zijn eigen stijl, zoowel als zijn eigen neus, en het is noch aardig noch christelijk, een eerlijk man met zijn neus beet te hebben, al ware die ook nog zoo zonderling. Wat kan ik er aan doen, dat ik nu eenmaal geen anderen stijl heb? Dat hij niet gekunsteld is, daarvan ben ik mij bewust. Ook ben ik mij bewust, dat hij dan juist geneigd is de ongewoonste cascaden te maken, wanneer ik de zaak het rijpst overdacht heb.’ En zie! aanstonds nadat hij vergeving voor dit zoogenaamde gebrek verzocht heeft, vervalt hij weder tot de oude feil. Want een paar regels later heet het alweder: ‘Hoe belachelijk, om de diepte eener wond niet aan het scherpe, maar aan het blanke zwaard toe te schrijven! Hoe belachelijk dus ook, om de meerderheid, die de waarheid aan een tegenstander over ons verleent, aan diens verblindenden stijl toe te schrijven! Ik ken geen verblindenden stijl, die niet meer of minder zijn glans van de waarheid-zelf ontleent.’ Of het een gebrek is weet ik niet. Maar zoo het er een is, dan is het een gebrek van zijn dichterlijke natuur, een gebrek uit rijkdom en overvloed geboren. En is het dit niet meê, wat nog heden aan zijn geschriften zulk een aantrekkingskracht meêdeelt, zulk een bekoring geeft, al boezemen de onderwerpen daarvan ons niet altijd meer een even groote belangstelling in? Twee voorbeelden slechts, twee {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} uit vele. Ziethier, o.a. een hekeldicht, midden uit een theologisch strijdschrift. ‘O gij dwazen! die den stormwind gaarne uit de natuur verbannen zoudt, wijl hij een schip in het zand begraaft, en hier een ander op den rotsigen oever verplettert! - O, gij huichelaars! want wij kennen u. Niet om deze ongelukkige schepen is het u te doen, gij zoudt ze dan verzekerd hebben; 't is u enkel om uw eigen tuintje te doen, om uw eigen kleine geriefelijkheid, uw eigen klein genoegen. De booze stormwind! daar heeft hij het dak van uw koepel weggeslagen! daar de volle boomen te veel geschud; daar uw gansche kostbare oranjerie, in zeven aarden potten, omgeworpen. Wat gaat u aan, hoeveel goeds de stormwind anders in de natuur bevordert? Kon hij het ook niet bevorderen, zonder uw tuintje te schaden? Waarom blaast hij ook niet langs uw heining voorbij? Of neemt de wangen ten minste niet zoo vol, zoodra hij aan uw grenssteenen is gekomen?’ Wie deze zelfzuchtigen zijn, behoeft nauwelijks te worden gezegd; hun geslacht is nog heden niet uitgestorven. Maar om hen zoo te schetsen, moet men dichter zijn. Niet minder geldt dat bij de volgende kenschetsing van zichzelf: ‘Ik ben,’ zoo roept hij uit, als men hem een partijhoofd genoemd heeft, ‘ik ben waarlijk geen reus, ik ben maar een molen. Daar sta ik, op mijn plaats geheel buiten het dorp op een zandheuvel alleen, en kom tot niemand, en help niemand, en laat mij door niemand helpen. Als ik iets heb om op mijn steenen te leggen, dan maal ik het af het mag zijn met welken wind het wil. Alle twee en dertig winden zijn mijn vrienden. Van den ganschen ruimen dampkring verlang ik geen vingerbreed meer, dan mijn wieken juist voor haar omloop behoeven. Men late haar dien omloop slechts vrij. Muggen kunnen daar tusschen door zwermen: maar moedwillige jongens moeten elkander niet ieder oogenblik daaronder door willen jagen; nog minder moet een hand ze willen tegenhouden, zoo die hand niet sterker is dan de wind, die mij drijft. Elk, dien mijn wieken meê in de lucht slingeren, heeft het aan zichzelf te wijten. Ook kan ik hem niet zachter nederzetten, dan hij valt.’ Het was hem niet mogelijk anders dan in deze beeldrijke taal te schrijven. Het dorste onderwerp, heb ik gezegd, werd onder zijn behandeling aanstonds bezield; zijn dichterlijke geest gaf er gloed en gestalte, gaf er leven aan. Hiervan nog één voorbeeld. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Men was gewoon op boetedagen in de hamburgsche kerken, o.a. den toorn Gods over de heidenen af te smeeken. Een zekere pastor Alberti, Lessings vriend, had dit gebed weggelaten, tot groote ergernis van den steilen Lutheraan senior Göze. Lessing, die van weinig dingen een grooter afkeer had, dan van oppervlakkige ‘Aufklärerei’, nam het in den kring zijner vrienden meestal voor den oud-rechtzinnigen Göze op. Toen nu het genoemde gebed ter sprake kwam, vroeg men hem plagend, of hij het nu ook voor zijn vriend Göze zou opnemen. Tot aller verwondering nam hij de uitdaging aan. Ja, zeide hij, het gebod om den naaste lief te hebben als zichzelven, was zeer goed te vereenigen met de bede, dat God zijn toorn mocht uitstorten over degenen die het verdienen. Hij zon het bewijzen. En welk was het bewijs, dat hij weinige dagen later gaf? Een preek, die verloren is gegaan, doch wier strekking hij had samengevat in deze merkwaardige inleiding. ‘De overste Shandy,’ - waarom Lessing hem tot een Overste maakt, weet ik niet, doch waaraan de personen dezer korte vertelling ontleend zijn, weet ieder; - ‘de overste Shandy ging eens met zijn getrouwen Trim uit wandelen. Zij vonden aan den weg een mager mensch, in een geheel verscheurde fransche uniform, die op een kruk steunde omdat een zijner voeten verminkt was. Stilzwijgend, met neêrgeslagen oogen nam hij den hoed af, maar zijn kommervolle blik sprak voor hem. De Overste gaf hem eenige schellingen, ongeteld hoeveel. Trim haalde een penny uit zijn zak en zeî, terwijl hij dien gaf: French dog! De Overste zweeg eenige sekonden, en zeide daarop, terwijl hij zich tot Trim wendde: ‘Trim, het is een mensch en geen hond!’ De fransche Invalide was hun nagehinkt. Op de woorden van den Overste gaf Trim nog een penny, en zeide andermaal: French dog! ‘En, Trim, deze mensch is soldaat!’ Trim zag hem strak in 't gezicht, gaf weder een penny en zeide: French dog! ‘En, Trim, hij is een dapper soldaat: gij ziet, hij heeft voor zijn vaderland gevochten en is zwaar verwond.’ Trim drukte hem de hand, terwijl hij hem nog een penny gaf en zeide: French dog! ‘En Trim, deze soldaat is een goed en ongelukkig echtgenoot, heeft een vrouw en vier jonge kinderen.’ Trim, met een traan in 't oog, gaf alles wat hij in den zak had, en zeide, een weinig zacht: French dog! {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de Overste t' huis kwam, sprak hij met Yorick over dit voorval. Yorick zeide: ‘Het is duidelijk: Trim haat de gansche natie, die zijn vaderland vijandig is, maar hij kan elk bijzonder persoon van die natie liefhebben, wanneer die liefde waard is.’ Doch de dichterlijke aanleg, die zich in al zijn geschriften verraadt, hoe machtig ook en onmiskenbaar, zou hem op den naam van dichter nog geen recht kunnen geven. Gelukkig, dat hij andere aanspraken op den dichterrang kan laten gelden. Ik behoef de drie schoonste zijner scheppingen slechts te noemen: Minna von Barnhelm, Emilia Galotti, Nathan de wijze. Over den Nathan schreef ik vroeger. Op de Minna von Barnhelm wil ik thans de aandacht vestigen. Het is het eerste nationale duitsche blijspel, en het is steeds een model voor alle latere gebleven. Lessing deed hier een stouten greep; waarvan wij trouwens de stoutheid moeilijk meer kunnen waardeeren, zonder ons in dien tijd van geestelijke slavernij te verplaatsen. Ik heb reeds gezegd, hoe de Franschen de letterkunde van het gansche vasteland beheerschten. Zoo werden ook de wetten van het fransche tooneel, de beruchte drie eenheden met name, als wetten van den goeden smaak zelven beschouwd. Men weet hoe Voltaire over Shakespere en het engelsche drama dacht, en gelijk Voltaire dacht, dacht de wereld. Het middel, om zich van die slavernij los te maken, was gegeven: om zich aan 't gezag van Voltaire en de Franschen te ontrukken, behoefde men zich slechts onder de vaan van Shakespere te scharen, en het engelsche drama op duitschen bodem over te planten. Lessing had het gedaan. Hij had in de Dramaturgie Shakespere aan zijn landgenooten leeren kennen, en voor 't eerst de oogen geopend voor de onvergelijkbare schoonheden van dit reuzengenie. En door zijn Miss Sara Sampson had hij gepoogd aan het burgerlijk treurspel, dat toen in Engeland aan de orde was, in Duitschand het burgerrecht te verschaffen. Het was hem gelukt. Maar hijzelf zag in, dat zijn hulpmiddel slechts tijdelijk, slechts voorloopig was. Duitschland moest vrij worden; het moest zijn eigen drama hebben: een drama, vrij van de stijve conventie der Franschen, die niets anders was dan de vorm van het drama der ouden, waarvan zij den geest niet verstonden; maar ook geen slaafsche nabootsing van Shakespere, of van dat moraliseerende en pathetische, dat prekende en weenende drama, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de zedekundige school van Richardson destijds in Engeland in de mode had gebracht; een drama echt-klassiek en echt-modern tegelijk. Daar was in de fransche, zoogenaamde classiciteit een zekere kuischheid, een zekere spaarzaamheid, een zekere eenvoud, die bij de engelsche dichters maar zelden werden gevonden; daar was bij de laatste leven, handeling, vrijheid en beweging. Deze beide elementen smolt Lessing samen tot - het is dikwijls een phrase, doch hier is het ten volle gemeend - tot een hoogere eenheid. Wat oppervlakkige beoordeelaars als het kenmerkende der tegenovergestelde richtingen beschouwd hadden, de veelszins willekeurige regels der Franschen, en het woelige spektakel der Engelschen; beide wierp hij als onwezenlijk weg. Maar hij behield, hij vereenigde wat in beide voortreffelijk was, wat het wezenlijke, het eeuwig ware van beide uitmaakte. Alles leeft in zijn stukken, vooral ook hier in zijn Minna. Er is gang in. Geen lange alleenspraken. Geen ‘dik opgesmeerde moraal.’ Geen vervelende bespiegelingen. De handeling is hoofdzaak, ontwikkelt zich natuurlijk, rust noch kwijnt, en komt tot de eenig mogelijke en noodzakelijke ontknooping, als vanzelf, dat is door de hoogste kunst. En welk een eenvoud tegelijk! Welk een eenheid, in den goeden zin des woords, niet eenheid van plaats of eenheid van tijd, maar eenheid van conceptie, van leidende gedachte, die het gansche stuk bezielt! Nog in een ander opzicht waagde Lessing zich los te maken van de fransche traditie. Het gebruik bracht mede, dat de personen in de fransche Comedie, met statige grieksche namen werden aangeduid. Waren ze geen helden, of vorsten gelijk in de Tragedie, zoo verkregen ze door die klassieke namen voor 't minst iets deftigs, iets meer dan burgerlijks. Lessing had vroeger, o.a. in zijn Freigeist deze gewoonte gevolgd. In de Minna liet hij haar varen. Hier bracht hij - en 't was een waagstuk in zijn dagen - hier bracht hij Pruisen en Saksen, menschen met echte duitsche namen, menschen uit zijn eigen tijd op 't tooneel. De verandering was zeer gewichtig. Want zij betrof lang den vorm niet alleen. Wat waren die Orgons en Damis en Adrastes? Geen Grieken, maar ook geen Franschen; menschen uit geen enkele eeuw of natie; onpersoonlijke personen, maskers, domino's, schimmen. Ik ken hen niet, hoe zou ik ze liefhebben? Hoe zou ik iets voor hen gevoelen? Ze doen op mij dezelfde uitwerking als een schilderij, waarop de schilder zich beijverd had geen eiken en beuken en dennen, maar louter {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} boomen te schilderen; want zij zijn ook menschen, die nergens t' huis behooren, louter menschen, dat wil zeggen louter abstracties. Dat geeft dan ook aan de fransche comedie iets kouds, iets levenloos, en aan de personen die er in voorkomen iets vreemds, dat zelfs de meesterlijke karakterteekening van een genie als Molière ons niet altijd geheel doet vergeten. Nationaal was de Minna von Barnhelm in den edelsten, reinsten zin van het woord. Wat is nationaliteit? Is het dat dwaze, opgewonden patriotisme, dat met zijn luidruchtig getier de hartstochten van 't gemeen in beweging brengt? Is het dat blinde, zelfbehaaglijke patriotisme, dat de eigen natie als het uitverkoren volk, als de keur en kern van 't menschdom, het inbegrip aller deugden beschouwt, die chinesche vaderlandsliefde die louter op de ijdelheid werkt? Zoo dat de ware nationaliteit is, dan is Lessing's Minna zeker niet nationaal. Hier geen opgeschroefde uitboezemingen over duitsche eer en glorie. Hier geen mededeeling aan 't publiek, dat de duitsche natie de eerste der wereld is. Toen Lessing de Liederen van een pruissisch grenadier, voor den dichter Gleim uitgaf, had hij dit overdreven patriotisme daar reeds zorgvuldig uitgemonsterd; zou hij het hier dan zelf bij zijn volk pogen op te wekken? Zijn nationaliteit was van een ander gehalte. Liefde tot zijn volk was haar eenige bron. Kennis, ware kennis van zijn volk, in zijn deugden en zwakheden beide, dat was haar eerste vrucht. De Minna is nationaal, omdat ze ons Duitschers voorstelt, Duitschers vom echten Schrott und Korn, edele, dappere, trouwe, gemoedelijke, beminnelijke, ook dwaze en kleinzielige Duitschers; Duitschers, niet onnatuurlijk geïdealiseerd, niet bovenmenschelijk edelmoedig - zoo weinig overdreven zelfs, dat Lessings vriend Von Kleyst hem de middelen aan de hand deed, om ze nog iets edelmoediger te maken; - Duitschers zooals zij werkelijk zijn. Zelfs de held van den dag, de groote Frits, die aan het einde van den zevenjarigen oorlog juist het toppunt van zijn roem had bereikt, wordt niet verafgood, of bovenmatig geprezen. Maar met een enkelen trek wordt hij gekenschetst, dien echt koninklijken karaktertrek, dien zelfs zijn vijanden hem niet kunnen ontzeggen: ik bedoel zijn onkreukbare rechtvaardigheid, die hij ook hier den held van het stuk laat ondervinden. Daarenboven had de dichter hier een groote moeilijkheid te overwinnen. De koning, dien hij meê om zijn wezenlijke grootheid van karakter bewon- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} derde, was de overwinnaar van Lessing's eigen landgenooten. De zevenjarige oorlog was een binnenlandsche krijg, waar Pruisen en Saksers tegenover elkander stonden. Met weêrzin hadden zich de laatsten aan hun overwinnaars onderworpen. De vrede was een besluit der vijandelijkheden, maar geen ware verzoening geweest. Moest dan een tooneelspel, uit dien tijd, uit diezelfde omstandigheden ontleend, niet noodzakelijk de Saksers mishagen, zoo het door Pruisen kon worden toegejuicht, of in Berlijn worden uitgefloten, zoo het in Leipzig met handgeklap werd ontvangen? Slechts een Lessing kou deze klip ontzeilen. Zijn held is een majoor in pruissische dienst, zijn heldin een beminnelijk saksisch meisje. En als de graaf Von Bruchsall, haar voogd, en een Sakser, zijn toestemming tot hun echtverbindtenis geeft, dan zegt hij, op Tellheim, den pruisischen majoor wijzende: ‘Ik ben anders jegens officieren van deze kleur juist niet zoo wèl gezind. Maar gij zijt een eerlijk man, Tellheim, en een eerlijk man mag steken in welk kleed hij wil, men moet hem liefhebben.’ Niet zonder doel had Lessing zijn Tellheim tot een Pruis, zijn Minna tot een Saksische gemaakt. Niet zonder doel liet hij een saksisch edelman zulke edele woorden spreken. Door beide wilde hij aan zijn landgenooten doen gevoelen, dat de veete moest worden geslecht, en de kleingeestige naijver tot een einde moest komen. ‘Lessing's Minna, zegt Göthe, moest dit figuurlijk bewerken. De bevalligheid en beminnenswaardigheid der saksische vrouwen overwint de waardigheid, de fierheid, de stijfhoofdigheid der Pruisen, en zoowel in de hoofdpersonen als in de ondergeschikte karakters wordt een gelukkige vereeniging van zonderlinge en tegenstrijdige bestanddeelen kunstmatig voorgesteld.’ Zulk een nationaliteit kon dus niemand kwetsen. Het eenige wat de dichter zich veroorlooft is de bespotting van die fransche gelukzoekers, die reeds zooveel ellende over Duitschland gebracht hadden - en nog brengen zouden; en die in de Minna door den lichtzinnigen schurk Ricaut de la Marinière worden vertegenwoordigd. Trouwens de duitsche filister wordt evenmin gespaard. Het is die meesterlijke type van den herbergier, den rechten aanbidder van den Mammon, kruipend beleefd jegens ieder van wien hij iets te vreezen, onbeschoft jegens ieder van wien hij niets meer te hopen heeft, daarenboven bezield met een bijgeloovige vrees voor de policie en een afgodische aanbidding van den Koning. Doch leeren wij hemzelf kennen. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Minna von Barnhelm is met haar kamermeisje, Francisca, in den ‘Koning van Spanje’ afgestapt, en bewoont nu de vertrekken, waaruit de waard kort te voren den Majoor Tellheim verjaagd heeft, omdat hij slechts een afgedankt officier is, en wat lang crediet scheen te behoeven. Tellheim is de verloofde, dien Minna komt zoeken. Na eenige woordenwisseling begint de waard aldus: ‘Hierop kom ik al dadelijk (hij haalt een pen achter 't oor te voorschijn.) Franciska. Nu? De Waard. Zonder twijfel kent uw genade reeds de wijze verordeningen onzer policie? Minna. Niet in 't minste, heer waard..... W. Wij kasteleins hebben aanschrijving ontvangen, om geen vreemde, van welken stand of geslacht hij ook zij, 24 uren te huisvesten, zonder zijn naam, woonplaats, karakter, de zaken die hij hier heeft te doen, den vermoedelijken duur van zijn verblijf enzoovoorts, ter behoorlijker plaatse schriftelijk in te leveren. M. Zeer wel. W. Uwe genade zal zich alzoo laten welgevallen....(gaat naar een tafel en maakt zich gereed tot schrijven.) M. Zeer gaarne. - Ik heet..... W. Een klein oogenblik geduld! - (Hij schrijft) ‘Dato 22 Augustus d.l.j. alhier in den Koning van Spanje afgestapt’ - Nu uw naam, genadige Freule? M. Freule Von Barnhelm. W. (Schrijft) ‘Von Barnhelm’ - komend? Waarvandaan, genadige Freule? M. Van mijn goederen uit Saksen. W. (schrijft) ‘Goederen uit Saksen’ - Uit Saksen! Ei, ei, uit Saksen, genadige Freule? uit Saksen? Fra. Nu? waarom niet? Het is toch hier te lande wel geen zonde, uit Saksen te komen? W. Een zonde? Beware! dat zou wel een geheel nieuwe zonde zijn! - Uit Saksen alzoo? Ei, ei, uit Saksen! Dat lieve Saksen! - Maar heb ik niet mis, genadige Freule, Saksen is niet klein, en heeft verscheidene - hoe zal ik het noemen? - districten, provincies. - Onze policie is zeer nauwgezet, genadige Freule. M. Ik begrijp u: Van mijn goederen uit Thuringen dus. W. Uit Thuringen! Ja, dat is beter, genadige Freule, dat is nauwkeuriger. - (Schrijft en leest) ‘Freule Von Barnhelm, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} komende van haar goederen uit Thuringen, benevens een Kamervrouw en twee bedienden’..... Fra. Een kamervrouw? dat moet ik wel zijn? W. Ja, mijn lief kind. Fra. Nu, heer waard! zoo zet gij in plaats van kamervrouw kamerjuffer. Ik hoor dat de policie zeer nauwgezet is; het mocht eens aanleiding tot misverstand geven, dat me later bij mijn verloving in moeilijkheden zou kunnen brengen. Want ik ben werkelijk nog juffer en heet Francisca; met den geslachtsnaam Willig; Francisca Willig. Ik ben ook uit Thuringen. Mijn vader was molenaar op een van de goederen der genadige Freule. Het heet Klein Rammsdorf. Thans heeft mijn broeder den molen. Ik kwam zeer jong op het hof, en werd met de genadige Freule opgevoed. We zijn van één leeftijd, aanstaande Lichtmis eenentwintig jaar. Ik heb alles geleerd, wat de genadige Freule geleerd heeft. Het zal mij aangenaam zijn, als de policie mij recht kent. W. Goed, mijn schoon kind; dat wil ik voor verdere navragen opteekenen. - Maar nu nog, genadige Freule, uw bezigheden alhier? M. Mijn bezigheden? W. Zoekt uw genade iets bij des Konings Majesteit? M. O neen! W. Of bij onze hooge Rechtscollegiën? M. Ook niet. W. Of.... M. Neen, neen. Ik ben eenvoudig in mijn eigen aangelegenheden hier. W. Heel goed, genadige Freule; maar hoe heeten die eigen aangelegenheden? M. Zij heeten...Francisca, ik geloof, dat wij uitgehoord worden. Fr. Heer Waard, de policie zal toch de geheimen eener dame niet verlangen te weten? ‘W. Zeer zeker, mijn schoon kind; de policie wil alles, alles weten; en bijzonder geheimen.’ Niet minder goed is het karakter van een ander der ondergeschikten geteekend, van Just, den eerlijken maar grommigen bediende van den majoor. Hoewel de majoor getracht heeft hem weg te zenden, omdat zijn beperkte omstandigheden hem niet langer veroorloven een bediende te houden, heeft hij geweigerd hem te verlaten. Francisca is hem niet zeer genegen. Hij is haar te {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} strak en babbelt haar niet genoeg. Maar ze moet haar nieuwsgierigheid bevredigen, en maakt dus een praatje. ‘Fra. Zeg eens, nog een paar woorden. - Waar zijn toch de andere bedienden van den majoor? J. De anderen? Hierheen, daarheen, overal heen! F. Waar is Wilhelm? J. De kamerdienaar? Dien laat de majoor reizen. F. Zoo. En Philip, waar is die? J. De jager? Dien heeft mijnheer aan een ander overgedaan. F. Daar hij nu geen jacht meer heeft, zonder twijfel. - Maar Martin? J. De koetsier? Die is uitgereden. F. En Frits? J. De looper! die is geävanceerd. F. Waar waart jij dan, toen de majoor bij ons in Thuringen in winterkwartier lag? Je waart toch niet bij hem? J. O ja, ik was rijknecht bij hem, maar ik lag in 't Lazareth. F. Rijknecht? En nu ben je? J. Alles in allen: kamerdienaar en jager, looper en rijknecht. F. Ik moet zeggen! Zooveel goede, flinke kerels te laten gaan, en juist den allerslechtsten te houden! Ik zou toch wel eens willen weten, wat je heer aan je vindt! J. Misschien vindt hij, dat ik een eerlijke kerel ben. F. O, men is verbazend weinig, als men niets meer is, dan eerlijk. - Wilhelm was een ander mensch! - Uw heer laat hem reizen. J. Ja hij laat hem - daar hij 't niet verhinderen kan. F. Hoe? J. O, Wilhelm zal op zijn reizen zeer goed voor den dag komen. Hij heeft mijnheers geheele garderobe meê. F. Wat? Hij is er toch niet meê doorgegaan? J. Dat kan men nu juist niet zeggen; maar toen we van Neurenburg weggingen, is hij ons daarmeê niet gevolgd. F. O, de spitsboef! J. Hij was een heel heer! Hij kon friseeren, en raseeren, en parleeren - en charmeeren - niet waar? F. Althans had ik den jager niet weggedaan, als ik de majoor geweest was. Al kon hij hem dan niet als jager gebruiken, zoo was hij toch anders zulk een knappe jongen. - Aan wien heeft hij hem dan overgedaan? {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Aan den kommandant van Spandau. F. Van de vesting? De jacht op wallen kan toch niet groot zijn. J. O, Philip jaagt daar ook niet. F. Wat doet hij dan? J. Hij kart. F. Hij kart? J. Ja, maar slechts voor drie jaar. Hij maakte een klein complot onder de compagnie van den majoor, en wilde zes man door de voorposten brengen. F. Ik sta verstomd, de booswicht! J. O, het is een knappe kerel! Een jager! En schieten! F. Goed, dat de majoor nog den braven koetsier heeft. J. Heeft hij hem nog? F. Ik geloof dat je gezegd hebt, dat Martin was uitgereden? Zoo zal hij toch wel terugkomen? J. Denk je? F. Waar is hij dan heengereden? J. Het gaat nu in de tiende week, dat hij met Mijnheers eenig en laatst rijpaard - naar het wed reed. F. En is nog niet terug? O, het galgenbrok! J. De brave koetsier kan wel in het wed verdronken zijn! - Hij was een rechte koetsier - zoo een krijgt Mijnheer niet weêr. F. Nu ben ik bang om van het avancement van den looper te hooren. J. Neen, neen, daarmeê is 't in orde. Hij is trommelslager bij een regiment van 't garnizoen geworden. F. Dacht ik het niet? J. Frits verslingerde zich aan een liederlijk mensch, kwam 's nachts nooit naar huis, maakte op den naam van Mijnheer overal schulden en voerde duizend schandelijke streken uit. Kortom, de majoor zag, dat hij met alle geweld hooger wilde (pantomime van de galg) en bracht hem dus op den goeden weg. F. O, de boef! J. Maar een perfect looper was hij, dat is zeker. Als Mijnheer hem vijftig schreden vóór gaf, zoo kon hij hem met den besten renner niet inhalen. Frits daarentegen kan de galg wel duizend schreden voorgeven, en ik verwed er mijn leven onder, dat hij haar inhaalt. - Dat waren wel altegaâr uw goede vrienden, juffertje? Wilhelm en Philip, Martin en Frits? - Nu, Just recommandeert zich.’ Doch, ik mag niet te lang bij de ondergeschikte karakters stilstaan. Ik moet van de hoofdpersonen spreken, van den Ma- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} joor Von Tellheim en Minna Von Barnhelm - ‘les amans généreux,’ zooals de verminkte fransche vertaling van 't stuk ze noemde. De voorstelling van deze twee karakters verraadt een diepe studie van het menschelijk hart en een zeldzame kracht van dramatische conceptie. De majoor Von Tellheim wint zich door zijn edel, open, mannelijk karakter aller harten. Zijn knecht, zijn voormalige wachtmeester, zijn verloofde aanbidden hem elk op hun bijzondere wijs. Hij is hun afgod, en ze zouden voor hem door het vuur gaan. Een geruimen tijd heeft de oorlog hem van zijn Minna gescheiden. Maar nu is hij ontslagen uit de dienst. Waarom keert hij niet naar Saksen terug, en laat hij haar in zulk een pijnlijke onzekerheid omtrent zijn persoon en zijn lot? Omdat hij ongelukkig is. Hij werd niet alleen afgedankt, maar men weigert ook hem een som, die hij aan de krijgskas voorschoot, terug te geven. Daarbij worden op zijn rekeningen allerlei aanmerkingen gemaakt, en werpt men een blaam op zijn karakter door zijn eerlijkheid te verdenken. Hij heeft besloten de hoofdstad niet te verlaten, voordat zijn zaak is uitgewezen, en men hem volle genoegdoening heeft verschaft. Ook wil hij zich zóó niet aan zijn verloofde opdringen. Aan den gelukkigen Tellheim, den man van eer schonk zij haar hand, de ongelukkige afgedankte officier met de twijfelachtige reputatie zal haar die belofte niet gaan herinneren. Zij behoeft er trouwens niet aan herinnerd te worden. Reeds heeft zij een moedig besluit genomen. Met toestemming van haar voogd, die haar weldra volgen zal, gaat zijzelf den geliefde opsporen. Zij vindt hem. Maar zij vindt hem veranderd. Hij is koud en hoofsch. In 't eerste oogenblik ijlt hij op haar toe, en roept hij uit: ‘Mijne Minna!’ maar dadelijk houdt hij zich weêr in, en vraagt vergeving, dat hij de genadige freule zóó durft aanspreken. De genadige freule weet niet, wat zij hiervan moet denken. Het wordt haar spoedig verklaard. Tellheim ontslaat haar van haar woord. Hij zegt haar dat niet de Tellheim, die eens hopen mocht haar hand en hart niet onwaardig te worden, maar een geheel andere Tellheim voor haar staat, de afgedankte, wiens eer gekrenkt is, de ellendeling, de bedelaar. ‘Dat klinkt zeer tragisch,’ roept de jonkvrouw lachend uit. - ‘Maar, Mijnheer! tot dat ik dien gewezen Tellheim terugvind - ik ben nu eenmaal op de Tellheims verzot - moet {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} deze tegenwoordige mij maar uit den nood helpen. - Uw hand, lieve bedelaar!’ Maar met scherts is het niet te winnen. Tellheims besluit staat vast. En met een bloedend hart rukt hij zich van haar los. Intusschen biedt zich hem een middel aan om althans gedeeltelijk uit verlegenheid te geraken. 't Is reeds de tweede maal, maar van het eerste heeft hij geen gebruik gemaakt. De weduwe van een zijner wapenbroeders kwam hem een som gelds terugbrengen, die hij aan haar echtgenoot had geleend; maar hij veinsde van die schuld niets te weten, en weigerde iets aan te nemen. Nu echter is het zijn oude wachtmeester, die hem smeekt een sommetje, dat hij heeft opgespaard, van hem te willen leenen. Eerst heeft hij gepoogd den majoor diets te maken, dat hij de schuld van den gestorven officier namens diens weduwe komt afdoen; maar als dit leugentje mislukt, moet hij wel ronduit spreken. Het baat hem niet. De majoor wil niets van hem leenen, wanneer hij niet zeker weet, dat hij 't ooit zal kunnen teruggeven. Ten einde raad, grijpt Werner een laatste redmiddel aan. ‘Ik heb wel eens gedacht: hoe zal het met je gaan, Werner, als je oud wordt? Als je onbruikbaar, als je stuk gehouwen zijt? Als je niets meer bezit? Als je een bedelaar zult mogen worden? Maar dan dacht ik weêr: Neen, je zult geen bedelaar worden; je zult naar den majoor Tellheim gaan; die zal zijn laatsten penning met je deelen; die zal je tot je dood toe te eten geven; bij hem zal je als een eerlijke kerel kunnen sterven. Tellheim grijpt Werners hand. ‘En kameraad! Denkt ge dat niet nog altijd. Werner. Neen, dat denk ik niet meer. - Die van mij niets aannemen wil, als hij 't noodig heeft, en ik het bezit, die wil mij ook niets geven, als hij 't bezit en ik het noodig heb. - Maar 't is goed! (hij wil gaan). Tellh. Mensch, maak me niet razend! Waar wilt ge heen? Als ik u nu op mijn eer verzeker, dat ik nog geld heb; als ik u op mijn eer beloof, dat ik het u zeggen zal als ik niets meer heb; dat gij de eerste en de eenige zijn zult, bij wien ik iets wil borgen: - zijt ge dan tevreden? Werner. Moet ik niet? - Geef me de hand daarop, heer majoor.’ Twee opmerkingen in 't voorbijgaan. Vooreerst: De nation militaire heeft een zeker eergevoel uitgevonden, waarvan de voornaamste wet deze is, dat een soldaat die zich beleedigd voelt zijn eer {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} niet kan redden, zonder een poging aan te wenden om zijn beleediger in koelen bloede en met voorbedachten rade neêr te schieten of zijn eigen leven te wagen in een nutteloozen strijd. Het eergevoel van Lessing's majoor is van eenigszins anderen aard. Het bestaat niet daarin, dat hij geen laagheid dulden wil, waarvoor alleen hij die haar pleegt verantwoordelijk is, maar daarin, dat hij geen laagheid doen wil. Het veroorlooft hem niet eens geld aan te nemen, wanneer hij niet weet hoe hij het ooit zal teruggeven. Ten andere doe ik de schoone gedachte opmerken, hier door onzen dichter uitgedrukt: dat de deugd aanstekelijk is. Edelmoedigheid maakt edelmoedigen. Von Tellheims onbaatzuchtige handelwijs lokt bij zijn vrienden en onderhoorigen even belangelooze handelingen uit. Beter kon Lessing zijn vertrouwen in den adel der menschelijke natuur niet uitdrukken. Doch, keeren wij tot Minna terug. Het freuletje heeft intusschen een krijgslist bedacht, om haar weêrspannigen majoor te overwinnen. Zij laat het voorkomen, dat zijzelf ongelukkig is; dat zij aan haar liefde haar toekomst en haar vermogen heeft opgeofferd; dat ze den wil van haar oom en voogd heeft getrot seerd, om haar beloofde trouw niet te breken; kortom, dat zij nu even arm en ongelukkig is, als haar verloofde. De list gelukt. Nauwelijks heeft Tellheim dit vernomen, of hij verandert geheel. Haastig zoekt hij Werner, en vraagt nu om het eerst geweigerde geld. Aan zijn eer, aan zijn belangen denkt hij niet meer. Zijn Minna is ongelukkig, zij moet de zijne worden. De verstootene zal hij niet verstooten. Op hem heeft zij vertrouwd, en zij zal in hem een beschermer vinden. Hij keert terug; hij is de oude weêr; hij spreekt haar van zijn liefde, noemt haar bij haar naam; zij zijn weêr gelijk, niets staat hun verbintenis in den weg. Doch nu zijn de rollen verwisseld. Het freulctje betaalt hem nu met gelijke munt, en houdt zich alsof ze van zijn edelmoedigheid geen misbruik wil maken. Ook zijn ze nu niet meer gelijk, beweert ze. Want de belissing van den koning is gekomen, waarbij Tellheim in zijn eer en rechten hersteld, en hem zijn oude rang weêr wordt aangeboden. Neen, zij mag hem niet weêrhouden van zijn geluk. Een schitterende toekomst opent zich voor hem, en de arme freule zal hem niet in den weg staan. Zij geeft hem nu zijn woord terug. De arme majoor is radeloos, en weet nauwelijks meer wat te antwoorden, want telkens wordt hij met zijn eigen wapenen {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} geslagen. Eensklaps, daar gaat hem een licht op. Een vreeselijke gedachte dringt zich op aan zijn geest: zijn Minna is gekomen om met hem te breken. Zij heeft hem niet meer lief, en zoekt naar een voorwendsel, om zich van hem te ontslaan. De omstandigheid dat ze zijn ring, dien hij den kastelein tot pand had gegeven, van dezen heeft gekocht, bevestigt hem in dit vermoeden. De gewaande ontdekking maakt hem wanhopig.....En ziethier nu weder de hand van den meester. In welke hartverscheurende klachten, in welke brommende tirades zou een middelmatig auteur zijn held die wanhoop hebben doen lucht geven. Lessing schetst haar met een paar trekken, in een karakteristiek tooneel. Werner treedt binnen met zijn geld. ‘W. Hier ben ik al, heer Majoor! T. (zonder hem aan te zien). Wie begeert u? W. Hier is geld, duizend pistolen! T. Ik wil ze niet. W. Morgen, heer Majoor! kunt gij nog over even zooveel beschikken. T. Behoud uw geld! W. Het is uw geld, heer Majoor! Ik geloof, dat gij niet ziet, met wien gij spreekt? T. Weg daarmeê, zeg ik. W. Wat scheelt u? Ik ben Werner. T. Alle goedheid is veinzerij; alle dienstvaardigheid bedrog. W. Ziet dat op mij? T. Zooals je wilt. W. Ik heb immers uw bevel slechts uitgevoerd. T. Voer dan ook dit bevel uit, en pak u weg! W. Heer Majoor! ik ben een mensch. T. Dat is ook heel wat! W. Die ook gal heeft.... T. Goed! gal is nog het beste wat wij hebben. W. Ik bid u, heer Majoor... T. Hoe dikwijls moet ik het u zeggen? Ik heb uw geld niet noodig! W. (toornig, en terwijl hij den zak voor T's. voeten werpt) Nu, dan gebruike het wie wil!’ De greep is goed. De man, die te kiesch was, om de zelfopoffering van den nederigen vriend te gebruiken voordat hij haar dringend behoefde, de edelmoedige die alle edelmoedigheid {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo fijn gevoelde en zoo diep waardeerde, is hier zoo onedelmoedig, zoo wreed, dat hij zijn trouwen Werner, hoewel die gansch onschuldig is, zonder mededoogen krenkt - het was niet mogelijk de bitterheid zijner vertwijfeling scherper te doen uitkomen. Gelukkig, dat de aankomst van den baron Von Bruchsall, Minna's bloedverwant en pleegvader, den dichter gelegenheid geeft om aan deze vertwijfeling een einde te maken, het misverstand te doen ophouden, en het stuk tot een gelukkige ontknooping te brengen. En wat is nu het geheim van die toovermacht, die dit stuk uitoefent op ieder die het leest of ziet, en waardoor het zelfs een man als Göthe tot in hoogen ouderdom nog steeds op nieuw boeide en verkwikte; een toovermacht trouwens waarvan mijn ruwe schets niet meer dan een flaauw denkbeeld kon geven? Wat is het geheim, waardoor het Lessing gelukte, ons, zonder teedere of hartstochtelijke tooneelen, zonder verliefde gesprekken, de vurigste, zelfopofferendste, doch ook reinste en minstzelfzuchtige liefde te doen aanschouwen? Ons, zonder zedekundige redeneeringen of langdradige vertoogen, wat goed en edel is te doen zien, en te doen liefhebben? Het geheim is geen ander dan dat van alle waarachtige, duurzame maeht op de harten der menschen uitgeoefend; een machtig karakter spreekt hier, en in de personen van zijn drama, bovenal in zijn held, leeft de geest van den dichter zelf. Zonder dat hij het wist heeft hij in den edelmoedigen Tellheim zichzelf weêrgegeven. Zoo was hij, zoo deed hij. Zoo vrij van alle baatzucht was hij ook, zijn gansche leven door. Een bewijs uit vele. Als secretaris van Tauenzien was hij in de gelegenheid, om door gemakkelijke speculatie zich een groot vermogen te verwerven. Ieder weet hoe Frederik de Groote ten bate zijner schatkist de munt liet vervalschen, zoodat het goede geld een meer dan dubbele waarde ontving. Allen die bij de bron zaten, joden en christenen, zorgden wel, dat hun deze kans niet ontsnapte. Generaal Tauenzien, die tevens General-münzdirektor was, bracht een kapitaaltje van 150,000 thaler bijeen. Niemand zou Lessing verweten hebben, zoo hij voor zich de helft had vergaderd, en het zou hem geen moeite hebben gekost. Maar hij weigerde standvastig zich te verrijken met een enkelen pfennig die niet langs eerlijke wegen was verworven. Even belangeloos handelde hij, toen hem een kostbare verzameling gemmen ontstolen was, en degeen die haar van den dief had gekocht, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} hem die terug wilde zenden. Hij wilde er niet van hooren: de verzameling was hem geschonken, en de ander had er immers geld voor betaald. Doch wat spreek ik van enkele voorbeelden? Was hij, die elken thaler met zijn pen moest verdienen, en die dikwijls voor zijn meesterstukken, zooals de Minna von Barnhelm met niets dan wat handgeklap werd betaald, was hij niet zijn geheele leven door de toevlucht zijner geheele familie; in de eerste plaats van den waardigen Pastor primarius, die zijn jongere zonen nu en dan op kosten van den oudere liet studeeren, en tot zijn einde toe van die grommige zuster, wier scherpe verwijten hij met goudstukken betaalde? Is de edelmoedige wedstrijd tusschen Tellheim en Minna niet vele jaren later tusschen hem en Eva König herhaald, doch helaas! minder vrolijk geëindigd? Ja, ook die vurige liefde, die hij voorstelt, was uit zijn eigen binnenste gegrepen. Zoo warm, zoo mannelijk, zoo trouw was ook zijn liefde, gelijk wij haar uit de brieven aan zijn verloofde kennen. Zij was zoo ernstig en diep, zij grensde zoozeer aan vereering, zij was hem zoo heilig, dat hij, ook van zijn bruid op dit punt niet de minste scherts gedoogde, en als zij hem bijvoorbeeld met een zijner vroegere gelieven die hij had ontmoet, of met een gewaanden medeminnaar plaagde, daarop nimmer antwoordde. Daarom, als zijn Eva hem, na een gelukkigen echt van een jaar, ontvallen is, heeft hij geen woorden meer, om zijn droefheid uit te drukken. Zij is te groot om in woorden te brengen. ‘Als ge’, zoo schrijft hij aan zijn broeder Carl, ‘als ge ze gekend hadt! Maar men zegt, het is niets dan eigen lof zijn vrouw te prijzen. Nu, goed, ik zeg niets van haar....Maar zoo gij haar gekend hadt!’ In dat herhaalde: Zoo gij ze gekend hadt! ligt zijn gansche gemoed. Men zegge toch niet, gelijk zoo dikwijls gezegd en altijd weêr nagepraat is - men zegge niet: ‘Lessing was de verstandsman, de konde verstandsman; wat hem ontbrak was innigheid, was gemoed.’ Dweeperij en sentimentaliteit ontbraken hem zeker. Maar die hem koud noemt keut hem niet. Men zou even goed zijn geestelijken vader en voorganger Maarten Luther koud kunnen noemen. Die hem koud noemt, weet voorzeker niet, wat hij voor zijn vrienden geweest is; zijn vrienden, waarvan slechts twee misschien hem geheel waardig waren: zijn Mozes, het stille, bedeesde joodje, die eerst ontlook in de koesterende stralen van Lessing's machtig genie, en van wien deze, door hem aan zichzelf te ontdekken, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} een wijsgeer wist te maken en een bevallig auteur; en zijn Kleyst, de dichter en de edele held, dien hij zoo welsprekend betreurde. Niet in een lijkrede, trouwens, maar in een brief, die, als bewijsstuk hier nog een plaats moet vinden: ‘Ach, liefste vriend!’ zoo schrijft hij aan Gleim, ‘het is helaas waar. Hij is dood. Wij hebben hem gehad. Hij is in het huis en in de armen van professor Nicolai gestorven. Hij is bestendig, ook onder de grootste smarten, gelaten en vrolijk geweest....Mijn treurigheid over dit verlies is een zeer wilde treurigheid. Ik verlang wel is waar niet, dat de kogels een anderen weg zullen nemen, omdat een eerlijk man daar staat. Maar ik verlang dat de eerlijke man - ziet ge: dikwijls verleidt mij de smart om toornig te zijn op den man zelf, die er het voorwerp van is. Hij had reeds drie, vier wonden, waarom ging hij niet? Met minder en kleiner wonden hebben generaals zich teruggetrokken uit den strijd, en dat zonder schande. Hij heeft willen sterven. Vergeef mij, als ik hem te na spreek. Ja, men zegt, dat hij ook aan de laatste wond niet gestorven zou zijn; maar men heeft hem verzuimd. Verzuimd! Ik weet niet, tegen wien ik moet razen! De ellendigen, die hem verzuimd hebben! - Professor Nicolai heeft een lijkrede op hem gehouden; een ander, ik weet niet wie, heeft een treurdicht op hem gemaakt. Die moeten niet veel aan Kleyst verloren hebben, die daartoe thans in staat zijn. De professor wil zijn rede laten drukken, en zij is zoo ellendig! Ik weet zeker, dat Kleyst liever nog een wonde meer meê in 't graf zou hebben genomen, dan zich zulk tuig te laten nazwetsen. Heeft een professor wel een hart? Hij verlangt nu ook van mij en van Ramler verzen: om ze bij zijn rede te laten drukken. Als hij dat soms ook van u verlangd heeft en gij vervult zijn verlangen - beste Gleim, dat moet gij niet doen dat zult gij niet doen!’ Men ziet uit dit laatste, dat de letterkundige kritiek van Lessing niet minder uit zijn hart voortkwam, dan uit zijn hoofd. En deze man, die zulk een renzengeest met zulk een karakter verbond, deze man, van wien de eenige, die hem in rijkdom van talenten overtrof, van wien een Göthe getuigen kon: Ein Mann wie Lessing that uns Noth, deun wo ist ein solcher Character?’ deze werd door de meerderheid zijner tijdgenooten met zulk een minachting en koelheid bejegend, dat hij de waardeering van zijn vrienden noodig had, om niet geheel mismoedig te worden, en aan Men- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} delssohn klaagde: ‘De koude, waarmeê de wereld zekere menschen pleegt te bejegenen, zoodat zij haar ook niets naar den zin kunnen maken, werkt, zoo niet doodend, nochtans verstijvend.’ Voor dezen man, die door zijn volk niet begrepen werd, had zelfs de groote Frederik, die hem had kunnen begrijpen, geen enkele van die gunsten over, waarmeê hij een genialen zwendelaar als Voltaire of belachelijke onbeduidendheden zooals Maupertuis overlaadde. Men liet hem over aan de genade van een ijdel vorst, den hertog van Brunswijk, die hem liet verhongeren, en van zijn moeilijke omstandigheden gebruik maakte, om hem allerhöchstgnädigst te vernederen en te vertrappen, of beloofde hem jaarwedden, zooals een zeker keurvorst, - 's menschen naam zullen wij niet noemen - jaarwedden waarvan hem nooit iets werd uitbetaald. Eenige jaren na zijn dood wisten de Brunswijkers zelfs zijn graf niet meer te vinden. En toen nog in onze dagen dat graf eindelijk door Dr. Karl Schiller, een man den naam van Schiller waardig, was ontdekt, toen weigerden dertig van de drie en dertig vorsten van Duitschland een bijdrage te geven voor het standbeeld, dat men daar voor hem wilde oprichten. Men heeft hem gedaan, gelijk de profeten, die vóór hem geweest waren. Maar al blijven de vorsten van Duitschland aan hun doorluchtige tradities getrouw, het duitsche volk heeft de schuld zijner vaderen uitgewischt. Het weet nu zijn Lessing te waardeeren. Trouwens, het kon niet anders. Wat waarlijk groot is, wordt lang miskend, maar zegeviert in het laatst. Ook vrees ik niet, dat de hulde, die hem thans, ook in Engeland, ook in Nederland, wordt gebracht, zal verflaauwen. Zij zal toenemen veeleer. Hoe meer men hem leert kennen, hoe meer de schatten, die in zijn werken verborgen zijn, worden opgedolven, te krachtiger, te dieper zal zijn invloed worden. En wij mogen met een zijner levensbeschrijvers gerust dit woord van den dichter op hem toepassen: Es wird die Spur von seinen Erdentagen Nicht in Aéonen untergehn. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Half-weg, in 1573. Een fragment uit de kronijk der Kennemer vrijbuiters. Door W.J. Hofdijk. De doodslaap van den winter beheerschte met huiveringwekkende gestrengheid de natuur; maar de Noord-Hollandsche landschappen genoten er luttel de ruste van. Trouwens - al had men iets beters gehoopt - men had geen recht om iets beteŕs te verwachten: met flink en mannelijk gemoed had men opstand gezaaid - hoe kon er iets anders opwassen dan onrust. Haarlem, by Staatschen gelijk by Spaanschen Noord-Hollands sluit- en hoeksteen zoowel als zijn sleutel geacht, zag zijn beleg in vollen gang, en de omstreken leden daar niet weinig last van: de jammerwolk, die boven de stad hing, strekte zijne schaduwe vrij verder uit. Sonoy, 's Princen Goeverneur in dat gewest, liet geenszins na om het hem betrouwde gedeelte zoo mooglyk te vrijwaren. Tusschen Egmond en Alkmaar werd een verdedigingslijn geslagen, en de boeren van Schermer, Rijp en Graft moesten daar spitten en delven niet slechts, om schansen en wallen tegen den vijand op te werpen, maar zy moesten ook ‘victualiën en andere nootdruften’ aanvoeren. Toch bestond er gebrek aan een hoogst noodig oorlogs-middel: paarden. Daaglyks verscheen de vijandelyke ruiterij in de omliggende dorpen en voor de schansen, en er was geen middel om dat te keeren. De verbittering tegen Spanje - voorzeker een niet te miskennen zedelyke kracht - werd {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} er des te grooter door, maar dat was niet altoos een genoegzame sterkte tegen stoffelyke overmacht. Op den negentienden January 1573 wervelde op den hardbevrozen grond buiten Haarlem het stofzand omhoog; en voor den beangstigden omwoner, die hier of daar nog ter sluips en half verscholen een blik durfde wagen, bleek het als zekerheid, dat er zich weder een kleine wolk van den grooten orkaan had losgemaakt, en Kennemerland binnenstoof. Tot aan Uitgeest, toenmaals nog niet het liefelijk dorp der bloemen, maar toch reeds het derde hoofddorp van Kennemerland, en een der belangrijksten dier streek, dreunde het klepperend hoefgestamp. Het oostelyk palende meir, naar de Schermer strekkende, thands een ijsbaan, bood gewis aan menig-een de gelegenheid tot tijdige vlucht, maar zulks gelukte op verre na aan allen niet; zestig of zeventig boeren werden doodgeslagen, en boven hunne hoofden golfden de vlammen de woningen uit, want de vernielings-arbeid der Spaanschen ging zoowel te vuur als te zwaard. De buit was te gemakkelyk bekomen, en te beteekenend van gehalte, dan dat ze der begeerigheid van den soldaat geen spoorslag in de lendenen zou zijn geweest. Noordwaart, verder het land in, rezen nog meer torenspitsen als lokkende bakens op. Voorzeker niet zonder inlichting omtrent de weerbaarheid dier streek, zaten de ruiters straks weder in den zadel, en wie het geflikker hunner blinkende helmen en kurassen naoogen mocht, zag dat het in de richting van Limmen verdween. Dien dorpe, reeds beangstigd door den opwalmenden smook van het half in kolen liggende Uitgeest, die zoo somber tegen de strak-blaauwe lucht naar boven wolkte, trof weinig beter lot. Mocht het vrome geloof er nog de schimme des grooten Willebrords, den beschermheilige van het plaatsjen en patroon der kerk, aanroepen - de plonderzieke ruiter ging er even ruw te werk, en het nu nog meer van machtelooze woede dan van felle winterkoude sidderende Limmen hechtte een zegel te meer aan het handschrift der vervloeking die in Holland over den Spaanschen naam rondging. 's Konings Stadhouder Bossu werd er nog slechter gediend dan 's Princen Stadhouder Sonoy. Verder dan tot Limmen door te dringen achtte de Spanjaard echter ongeraden, want Sonoys verdedigings-lijn strekte zich daar in de nabyheid, van het oosten naar het westen, uit. Het be- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} houd van buit en oorlogsroem, ook van den schrik voor de Spaansche vlag, eischte thands den terugtocht, die zonder hindernis kon worden bewerkstelligd over Buckum en Castrikum. Het eerste, al bezat het een eigen kapelle, niet veel meer dan een gehucht aan het duin, armelyk, zooals de te midden van zandstreken gelegen plaatsen gemeenlyk zijn, en meer door schelpers dan door landbouwers bewoond, werd, ofschoon het als een eigendom der Benediktynen van Egmond aan den Bisschop van Haarlem behoorde, zoo min verschoond als de bloeiende dorpen: het roof-seizen maaide zelfs stoppelen wanneer er geene met airen gestopte halmen voorhanden waren. Toen de plonderzucht er niets meer ter voldoening vinden kon, ging het langs de duinzijde en het Kleybroek naar Castrikum. Zoo rustig stak daar de grijze Sint-Pancraeskerk haar rankgespitsten toren tegen den helderen winterhemel op; zoo rustig boden de lage stroo-daken daar rondom heen den boerschen gezinnen een koesterende beschutting; maar niet dan bittere verwarring moet er hebben geheerscht by die verschrikte dorpelingen, vluchtende of ter vlucht gereed, en met tranen en geklag huis en erf ontwijkende dat hun niet langer een veilig verblijf meer bood. Toen de hoefslag der paarden, en het gerammel van wapenrusting en geweer der ruiters eenmaal in het stille dorp vernomen werd, duurde het ook niet lang of de opslaande rook vermeldde hoe het plonderingswerk in vollen gang was, en boerderij en stulp den vratigen vlammen werden prijs gegeven. Sint-Pancraes heiligdom bleef nochtans gespaard, alsof zijn oude tufsteen den vijand eerbied inboezemde; maar het stond daar weldra in sombere eenzaamheid, als in stillen rouw, te midden der zwarte aschhoopen van het vernielde ‘out en edel dorp’, ten deele overhuifd van de rekkende schaduwe der duinen door de dalende winterzon over de kille vlakte geworpen. Daarna ging de rid der met rijken buit beladen ruiters naar de legerplaats voor Haarlem terug. Noord-Holland trilde van wrevel, van woede, van wraakzucht; de Noord-Hollandsche Vrijbuiters, de Watergeuzen van het Y en van de Zaan, wel het meest. Die voormalige palingvisschers van Zaandam, die haringvisschers van Wormer en Jisp, die ventjagers van Westsauen, die boeren en visschers en vogelaars van ‘Crom menye, Crommenyerdijk, Knollendam, Wormerveer, Rijp, Graft Schermer, Schermerhorn, Akersloot, Uytgeest, Oostsanen en ook {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} uyt andere plaetsen van Kennemerland en Waterland;’ die mannen, ‘die 't weynig agten ofse 't wonnen of verloren,’ meestal berooid en onthavend door de Spanjaarden of door den nood des tijds uit hun erf gestooten; die mannen, hoe verschillend van rang of stand, en hetzij ‘door noodt, ofte uyt wrake, ofte ten dienste van 't Vaderlandt,’ te wapen gevlogen, waren allen een in liefde voor de vrijheid, en in haat tegen ‘de gehatede Specken, die Duc d' Alva in 't land gevoerd, of die de zijde der selver gekozen hadde.’ Met hunne waterschepen, drijvers of kwakken, ventschuiten, en roeijachten beheerschten zy de stroomen en meiren van Kennemerland en Waterland niet slechts - zy beheerschten ook het Y, en weldra waagde Spanjaard noch Spaanschgezinde het om op dat gebied te verschijnen anders dan in grooten getale of goed versterkt, hoewel ook dit zelfs nog dikwerf van luttel bate bleek. Zelfs wanneer de winterstrengheid de golvende vlakte in een ijsveld herschiep, was hun dat geen beletsel: zy schoeiden zich de schaatsen onder den voet, en als gewiekte sperwers schoten zy dan op hun prooi los, doodende en buit grijpende, en in een oogenblik ook weer verdwenen. Hun krijgsdosch was niet veel-eischend. Men hing zich een lang roer - somtijds twee - over den schouder; men gespte zich een houwer aan de zijde, en hechtte een of meer pistolen aan den lijfriem; men legde den verrejager - een polsstok, met een speerpunt aan het boveneinde - over den schouder, en daarmeê was de gantsche vrijbuitersrusting voltooid. Aldus zwaar gewapend genoeg tot een krachtigen aanval, en licht gewapend genoeg tot een vlugge beweging, begaven zy zich scheep om hunnen vijand te bespringen, of lagen in baai of kreek, tusschen de hooge rietbosschen en breedbladerige lischdodden, stil als waterhoenders en dodaarsen verscholen, op den loer, om den belager te belagen en hem den loef af te steken. Als de voornaamsten dier Vrijbuiters worden vermeld: Joachim Kleynsorg, Hopman over een vendel soldaten, Kommandeur der Galeien, een man van een seer groote ervarenheyd in dien dele,’ en ‘daar in hy hem wel gekweten heeft;’ Govert 't Hoen van Westsanen, gemeenlyk 't Oude Hoen genaamd, ‘niet minder in kloekmoedigheyd’ dan de kommandeur, en van wien ‘de Historiën veel lofs verhalen;’ ‘Capiteyn Engel Lastpenning, van Crommenye;’ Albert 't Hoen, Goverts zoon en daarom 't Jonge Hoen geheeten, ‘die zijn vaders voetstappen navolgde,’ Goesinnen van {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Westsaneu; Claes Kees Symensen uit de Middel; Pieter Claessen Yperen, van Oostsanen, ‘wien sig ook in alle gelegentheyd dapper weerde’; Jan Walichs, Jan Dieuwers, en meer anderen. Onder de bewoners der westzijde van den Dam 1), door de benden van Bossu te vuur en te zwaard uit hunne bezittingen verjaagd, waren er van wie oude lieden in het begin der zeventiende eeuw nog wisten te verhalen hoe zy ‘tegens de Spanjaarden de felste roovers en yverigste vry-buiteren wierden.’ Zulken waren nu die mannen in Noord-Holland, die het meest trilden van wrevel, van woede, van wraakzucht. En onder hen het Oude Hoen, een man, als David, klein van gestalte - misschien ook rosch van aangezicht, wat ik niet weet, doch voorzeker bruin van vel - maar ook als David groot van moed, en die, met al het vuur dat blaakte in zijn stoute borst, hijgde naar de gelegenheid om den Spaanschen bedervers hunne treken betaald te zetten. En die gelegenheid bleef niet al te lang uit. Het was lentemaand geworden, maar nochtans hield de onverzettelijke winter zich staande, en rekte zich met scherpe vorst tot aan Paschen; toen kwam er ontlating, en straks ontwikkelde het jonge saizoen al zijn kracht in een fellen dooi. De regen stroomde neer op 't pad. Tot modder weekte 't zand. 't Was alles, alles, alles nat, Het water en het land. 't Was of het Y geen zoom meer had, De murwe dijk geen kant. De boomen druppelden zich moe; De grond gaf 't drinken op; En wat men uit zag, waar of hoe - 't Was regen, regen, af en toe, En alles glibbrig sop. In het leger rondom Haarlem, dat, door de strenge en langdurige koude niet minder dan door het Haarlemsch geweer, aanmerkelijk was gedund, werd naar geen weder gevraagd: iedere ledige plaats moest er steeds worden aangevuld; en even als de frissche luchtstroom naar een verdund en uitgedampt perk, zoo zakten onophoudelijk nieuwe benden naar het belegerings-terrein af. Zoo was het dan ook op een triesten dag in de maand Maart, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} dat een bende Spaansche ruiters, ongeveer honderd vijf-en-twintig man sterk, van Amsterdam gekomen, over den Sparendammerdijk trok, langsaam en traag, naardien de hoeven hunner paarden kledderden in den tot pappigen modder geregenden kleibodem. Geen vreeze voor eenigen aanval koesterende, goed gewapend als zy waren, strompelden zy voorwaart op het glibberig en verraderlyk pad, waarin hunne rossen somtijds tot aan de kniën wechzonken. Zy vloekten het onland, dat hun de dienst moeielyker maakte dan ooit of ergends te voren. Nog weinige oogenblikken, en zy zouden het voor eens en voor altoos ondervinden, hoe het voor 't weelderige Zuiden een harde zake was om strijd te voeren tegen het schrale Noorden. Zy gingen hun weg niet onbespied. Het oude Hoen lag met zijn roeijacht op het Y. Achttien koppen telde zijn boord, terwijl hy stond en staarde naar honderd vijf-en-twintig ruiters, daar voorttrekkendc op den dijk. Wat mag er op dat oogenblik in het hoofd des ouden Vrijbuiters zijn omgegaan? Die bende vernielen - dat tintelde hem wel uit het oog; maar het ontzachlyk verschil in aantal! Het moet der moeite waardig zijn geweest om de beraadslaging in dat scheepjen aan te hooren! - Moeizaam inmiddels door slijk en modder voortworstelende, hebben de in den zadel schuddende lanciers straks de grootste helft van den weg afgelegd. Zy naderen de plaats waar noordwaart de Y-golf tegen het paalwerk klotst dat er den dijk versterkt die aan de andere zijde onmiddelyk afglooit in de wateren der Spierinck meir. 1) Zy hadden, ingespannen als zy waren, er misschien naauwelyks blik voor hoe op eenigen afstand voor hen uit een roeijacht op den dijk aanhield, een luttel tal mannen - niet meer dan negen - aan wal zette, en nu weder langs hen heen oostwaart gleed. Ook toen die negen mannen, lange polsstokken in de hand, op den dijk stand hielden, en dien in zijn geheele breedte bezetteden, achtten de Spanjaarden dat geen onderwerp voor hun aandacht. Maar eensklaps leggen negen goed-geladen roeren aan - en eer de doffe echo der knallende schoten over het Y vaart, is {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} menige ruiter van zijn paard getuimeld, en wentelt bloedend in het slijk van den weg. Een kreet van woede gaat onder de aldus overvallen bende op. Die mannen gevoelen terstond al het dreigende van hunnen toestand. In vollen ren met de gestrekte speer een aanval te doen, en aldus een geweldigen schok, een machtvernietigende opening in een vijandelijke bende te weeg te brengen - daarin ligt hun kracht; en die kracht is hier gebroken; de vlugge, lichtgewapende voetkuecht heeft hier ten eenenmale het voordeel boven den zwaar gewapenden ruiter. De betrekkelyk geringe som van sterkte der aanvallers wordt daardoor vertiendubbeld: negen mannen worden nu tnegentig, en de eerste gunstige uitslag voegt ernog een tiental by. Bovendien zijn de scherp-gespitste verrejagers langer dan de speeren der lanciers, zoodat, nu de negen koene Vrijbuiters met hun geducht hoofdwapen tegen de voorste rij hunner vijanden indringen, dezen onwillekeurig aan den teugel rukken, en hunne spartelende en plonsende rossen tot deinzen dwingen. Die beweging deelt zich aan de gantsche bende meê, zonder de eerst aangevallenen te kunnen redden: krimpende onder de diepe doodelyke wonde, hun door den fellen stoot der Vrijbuiters toegebracht, zijn wederom een aantal lanciers uit den zadel gestort, en hun bloed vloeit met dat hunner reeds gevallen broederen door-een in het kille en graauwe slijk dat opspat onder de krampachtige vuistslagen der stervenden. Maar ook de achterste rijen die, nood en dood slechts voor zich heen bespeurend, meenen te wenden, zien zich thands met dezelfde stoutmoedigheid verrast en besprongen door de andere Vrijbuiters, met het vaartuig achter hen geland, en als valken het oogenblik bespiedende waarop het hunne beurt zou zijn om toe te schieten. Negen rookende lonten doen uit even zooveel roeren het geperste kruit ontvlammen, en op het zelfde oogenblik toonen de ledige zadels en ruiterlooze rossen hoe goede scherpschutters de Vrijbuiters zijn. Trouwens - ook by mindere geoefendheid kon het doel niet worden gemist, of liever - verving het eene doel het andere in dien ordeloozen hoop van saamgepakte centauren. 't Hoen en zijne voormannen hebben van dit oogenblik gebruik gemaakt: de roeren zijn op nieuw geladen; en nu de achterwaart teruggedreven ruiterbende wederom heil zoekt in een voorwaartsche beweging, wordt zy nogmaals door de volle laag van het eerste negental Vrijbuiters gestuit. Eer de kruitdamp nog is opge- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken in de dikke dompige lucht, zijn de vuurroeren over den schouder geworpen, en de zelfde vuist, die pas het doodelijk lood zoo snel wist te stieren, voert thands den verrejager nog moorddadiger, en dunt op vreeselijke wijze de onbandige gelederen, waar de meest radelooze verwarring hoe langer hoe meer de overhand neemt. Want het zelfde bloedige spel wordt ook aan de andere zijde gespeeld. Tusschen en over die hoop van strompelende maar niet langer beteugelde rossen en in doodstrijd stuiptrekkende krijgers, dringen de Vrijbuiters rusteloos heen, en op de steeds enger saamgedreven en immer smaller wordende bende aan. De paniek, die simoen des oorlogs, is nu eenmaal daar, en verlamt der ruiteren peezen; hun ‘Madre de Dio,’ hun ‘sant Jago’ hebben hen verlaten - en het ergste voor hen is dat zy dit gevoelen: zich enger aan-een sluitende, in plaats van zich moedig uit elkander te spreiden, en den dood te trotseeren man voor man, worden zy by den hoop geslacht, door lood en door staal - en eindelyk staan die achttien Vrijbuiters tegenover elkander, zonder een enkelen vijand tusschen zich, maar met honderd vijf-en-twintig verslagenen rondom zich heen. Een luide jubelkreet schalt langs den drassigen dijk: een neep in het Spaansche harte, dat op dit oogenblik samenkrimpt van pijn; een stoot van kracht in het Hollandsch gemoed, dat aldus hoe langer hoe meer tot het bewustzijn van zijne zelfstandige sterkte komt. Maar aan bespiegeling geeft het stoute kroost der Zaanlanden zich nu niet toe. Zooals die dooden daar door-een liggen, bieden hunne wapenen en kleederen, al zijn ze met slijk bemorst en doortrokken van bloed, een te verlokkende buit, dan dat de overwinnaars zich niet ten eerste zouden bezig houden met hen uit te schudden. Eene inderdaad afschuwelyke bezigheid, maar die by de Vrijbuiters geene weemoedige aandoeningen opwekt, veeleer de vreugde der overwinning vergroot; het zijn immers hunne vijanden en die des lands, die zy hebben geveld! Zy, die geplunderd worden, waren immers herwaart gekomen om te plunderen; en wie weet hoeveel goud uit Mechelen, uit Zutfen, uit Naarden hun reeds gegaan is door de vingeren, die nog kleven van het daarby vergoten bloed! Wat is niet onlangs, door hunne even bloedgierige makkers, uit Holland in het Spaansche nest gesleept! Gespt af die wapenen! Rukt los die kleederen! Verzadigt de {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} hand ten volle met wat voorraad zy vinden mag - ook de plondering is rechtmatige wraak! En nog is de buit niet ten volle geoogst: nog is er voorraad van kostbaarheid, die een schat van zilver afwerpen zal. Hoe gloeiend de haat moge zijn, dien de Vrijbuiters aan Koning Filips toedragen - lief hebben zy hem toch, waar hij op een daalder gemunt staat. Zilveren Filips-daalders?...Gouden rozenobels zelfs zullen op de Purmerender markt de hunnen worden, nog boven de kleederen en het wapentuig, indien zy thands de zaak maar goed overleggen. Dit laatste nu is hun vrij wel toebetrouwd, en hunne handeling op het oogenblik getuigt daarvan. Zy vangen de paarden der verslagen ruiters op; zy koppelen ze achter elkander, en zy begeven zich scheep om het Y over te steken. Langs het eilandjen Buytenheyning gaat de vaart noordwaart, en de te water gebrachte rossen zien zich gedwongen om hunne nieuwe meesters al zwemmende op den tocht te volgen. En tusschen Y en Spierinck-meir verzamelen zich zwermen van raven. Krassende drijven zy een wijle op hunne hakerige zwarte wieken rondom, telkens den kop schuins gericht, en met gierig oog naar beneden starende. Maar allengs dalen en dalen zy, en strijken neder op de naakte lijken, die daar verstijven in het ronnende bloed, op den drassigen killen dijk; en hun naargeestig vreugdegekrijsch weergalmt er zoo lang in de mistige lucht, tot dat zy worden opgejaagd en verdreven door de komst van nieuwe Spaansche benden, die slechts tijdig genoeg verschijnen om de lijken hunner verslagen makkers ten minste een rustig graf te doen geven. Maar aan de overzijde, aan den Westsaner Overtoom, in de herberg van Jan Slob, klonken andere tonen dan raafgekras. Daar waren de Vrijbuiters met de zegeteekenen hunner viktorie weder aan land gestapt, en lustig ging er de beker om, in de gelagkamer van den wakkeren waard, die, zelf eigenaar van acht of tien Vrijbuiters-vaartuigen, met niet weinig vrolijke verbazing het stoute feit uit den mond der roemzuchtige overwinnaars zelf vernam, en met hartelijken broederzin in hunne vreugde deelde. Daar zal het wel dapper hebben geklonken met de niet minder spottende dan geestige woorden uit het ‘Geuse Liedtboeck:’ Ghy hoenderen, eenden, en duyven, Wilt u verblyden al: Den Vos, die op u plach te kluyven, Die leyt nu in een dal. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Opten weeh derf hy 't niet houwen: Dat heeft de Gans gedaen, Die brengt hem in 't benouwen, Met haer jongen, sonder waen, Die nu dapper broeden aen. De Vos die heeft so lange Gebruyckt alle sijn macht, De gansen opgehangen Al door des Wolves kracht. Maer nu comt de Gans met hoopen, Die dus lang heeft gebroet, Nu moet de Vos verloopen, Metten Wolf seer verwoet, Van de Gans al metter spoet.’ Varenslieden kennen wel de starren die zy tot hunne bakens aan den hemel hebben gemaakt; maar waren de Vrijbuiters tevens ook Astrologen geweest - zy hadden ongetwijfeld in de nieuwe ster, die sedert den achtsten November des vorigen jaars in Kasseopeia waargenomen was, hun geluksstar en die van Nederland gezien. Thands echter verhief hun geest zich niet zoo hoog. Zy hielden zich meer by de laagte, op vasten bodem - en zy voeren er wèl by. Sinds pastoor Bernard Bernardi met zijn gantsche gemeente in het stedeken aan het ende der Purmer tot de Hervorming overging, was men daar hartig Prinsgezind, en den Spaanschen luttel genegen. Midden in het land der meiren gelegen, zag het stedeken er zijn handelszucht door den bezoekenden omwoner opgewekt, en vermeerderde er metter dag de gelegenheid om goed te markten. Paarden waren in Noord-Holland op dit oogenblik bovendien een gewild artikel: en zoo togen het Oude-Hoen en de zijnen naar Purmerende, dat mede niet weinig vrolyk werd over het kostelyk feit. En zy verwisselden er hunne buitgemaakte krijgsrossen tegen klinkende rozenobels en Filipsdaalders, van welke laatsten er voorzeker menig-een werd gebezigd om de gezondheid te drinken des Princen van Oranje, den redder des Vaderlands, wien men nimmer te getrouw dienen kon. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Palaeontologische bijdragen. Door Dr. T.C. Winkler. I. De fossilenvoerende aardlagen. ‘Palaeontologische bijdragen,’ dat is de titel door de redactie gekozen voor eenige opstellen, die zij mij verzocht heeft voor de Vaderlandsche Letteroefeningen te schrijven. Ik heb die keus der redactie toegejuicht: losse bijdragen tot de kennis der wezens die eens de aarde hebben bevolkt, wensch ik den welwillenden lezer te leveren, niet eene aaneengeschakelde verhandeling over de palaeontologie. Ook geen stelselmatige beschouwing van de wetenschap der uitgestorven dieren en planten, geen handboek voor de beoefening der palaeontologie verwachte men hier: elders reeds heb ik getracht zoo iets te doen. Ik vooronderstel dat de lezer weet wat fossilen, petrefacten, versteeningen zijn, of hoe men ze wil noemen de bewerktuigde overblijfselen die in de lagen der aardkorst begraven liggen, en ons vertellen van tijden die voorbijgegaan zijn, jaren, eeuwen, myriaden van eeuwen lang verleden. Sommige groepen dier uitgestorven wezens zullen wij met eenige aandacht beschouwen, wij willen zien hoe zij voorkomen en wat zij ons leeren in betrekking tot de aardlagen waarin zij gevonden worden, in betrekking tot het ontstaan dier aardlagen. Wij willen opmerken wat zij ons vertellen van het {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} leven op aarde in lang vervlogen tijden, wat zij ons leeren betreffende eene verandering van vormen, eene wijziging van soortvormen, eene uitsterving van oude, eeue ontkieming van nieuwe gedaanten waarin het leven zich vertoont. Doch wij kunnen dat niet doen zonder eenige voorafspraak; wij kunnen niet, gelijk men in het dagelijksch leven zegt, met de deur in het huis vallen; wij moeten vooraf ons oog vestigen op die gedeelten der aardkorst die de fossilen voor ons onderzoek bewaren; wij moeten een blik slaan op de wijze van vorming dier gesteenten - een geogenisch overzigt moet de inleiding zijn tot onze ‘palaeontologische bijdragen.’ Alles wat zich ontwikkelt, heeft een begin gehad. Wij zien dat er overal op en in de aarde ontwikkeling en verandering heerscht; door aardkunde en palaeontologie weten wij dat de aardbol in verschillende toestanden van ontwikkeling heeft verkeerd, en daaruit trekken wij het besluit: ook de aarde heeft een begin gehad: voor de aarde zoowel als voor de overige planeten die met haar om de zon wentelen, voor allen was er eenmaal een ‘in den beginne.’ Wanneer en hoe? Dat weten wij niet. Wij zullen het misschien ook nooit wetenschappelijk weten, want de feiten die wij waarnemen leeren ons wel wat ontwikkelen, maar leeren ons niet wat scheppen is. Slechts door redenering en besluiten zijn wij in staat ons eene voorstelling te vormen, niet van het begin maar wel van de langzame ontwikkeling van de aarde en het geheele wereldstelsel. De sterrekundige bespiedt het heirleger der ontelbare schitterende bollen der ruimte, hij meet en berekent de banen waarop zij rondwentelen. De groote hedendaagsche teleskopen trekken menige ster digt bij het oog van den sterrekundige, zoodat hij hare oppervlakte kan bestuderen. Wat vroeger voor het ongewapend oog als een nevel of als een lichtende vlek scheen, dat vertoont zich thans, door den teleskoop gezien, als een zonnestelsel. De polaroskoop verschaft ons kennis van het licht dat de sterren tot ons zenden; naauwkeurige berekeningen en metingen van de loopbanen aller planeten bevestigen wat de physische, mechanische en mathematische wetenschappen ons leeren omtrent aantrekking, beweging en traagheid; met het gewapend oog zien wij thans vroeger nooit vermoede verschijnselen aan het firmament - maar hoe eene ster, een wereld ontstaat, dat heeft nog niemand gezien. Zoodra eene hypothese over lang verleden toestanden der {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} aarde op willekeurige stellingen steunt en in tegenspraak is met de eigenschappen der dingen, zoo als wij die dagelijks kunnen waarnemen, moet zij verworpen worden. Droomen en bespiegelingen over het ontstaan van het zonnestelsel en van den aardbol kunnen ons niet dienen. De wetten der natuur, die de wetenschap in de scheikunde, de physica en de mechanica zamenvat, en waarnaar de stof zich beweegt, zijn onveranderlijk: zoodra eene dier wetten vervalt, valt alles in puin. In zoover die grondwetten der natuur nagespoord en bekend zijn, mogen wij daaruit besluiten trekken als de volgende: De planeten wentelen rondom de zon. Zoowel de zon als de planeten wentelen in eene en de zelfde rigting om hare assen, en de rigting waarin de planeten loopen is voor allen de zelfde - wij besluiten daaruit dat al die ligchamen door eene en de zelfde oorzaak in beweging gekomen zijn, en van den beginne af bij elkander behooren, en dat geen van allen zonder de anderen bestaan kan. De aarde loopt op een elliptische baan rondom de zon, en daar de invloed der laatste de wisseling der jaargetijden op de eerste regelt, moet er, zoolang de aarde op die baan rondwentelt, steeds een verschil van warmte tusschen de polen en den equator bestaan hebben, met andere woorden: het klimaatverschil in de verschillende aardgordels is zoo oud als de aarde zelve. De maan loopt rondom de aarde, en uit het rondwentelen om de as der laatste, zoowel als uit den stand der maan ontstaan de dagelijks wederkeerende bewegingen der zee die wij eb en vloed noemen - zoolang de maan om de aarde draait en er water vloeit op de laatste, moet er ebbe en vloed geweest zijn. Kalkaarde bestaat overal, waar wij haar aantreffen, uit de zelfde hoeveelheden calcium en oxygenium. Zij verbindt of vereenigt zich met de zelfde hoeveelheid koolzuur, dit koolzuur kan door andere zuren verdrongen en vervangen worden, en dat gebeurt onder de zelfde omstandigheden steeds op de zelfde wijze. Daar er bij vele andere stoffen eene dergelijke standvastigheid van chemische eigenschappen bestaat, zoo als de ondervinding en waarneming ons leeren, mogen wij beweren dat al die stoffen, zoolang zij er zijn, altijd de zelfde kenmerken vertoond hebben, die wij thans waarnemen. Zoodra wij ter ondersteuning van eene hypothese eene eigenschap der dingen, al is het slechts eene enkele, anders aannemen moeten als wij haar door waarneming hebben leeren kennen, dau {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} is die hypothese valsch en moet zij verworpen worden. Onze kennis van de natuur is bij lange na nog niet zoo groot dat wij alle aardsche toestanden en betrekkingen kunnen verklaren. Wat er nog aan ontbreekt, moet door ons en onze nakomelingen worden aangevuld. Maar wij komen verder met eene bekentenis van onvermogen, wij doen beter met te zeggen: ‘dit of dat kan de wetenschap op haar tegenwoordig standpunt nog niet verklaren’ dan door het opwerpen van eene wel stout gedachte hypothese, maar die door slechts enkele waarnemingen zwak gesteund of zelfs wel op valsche grondslagen gebouwd wordt. Dit laatste verhindert het onbevooroordeelde onderzoek of maakt het moeijelijk. Het heeft wel iets aanlokkends voor hem die voor het eerst een onderzoek over het ontstaan der aarde begint, zoo maar in eens een theoretisch geheel gereed staand gebouw in eene hypothese te vinden, maar zijn blik wordt daardoor begrensd, zijne nasporingen worden van den beginne af eenzijdig, en zijn oordeel op den dwaalweg gevoerd. Wij mogen dus de geschiedenis der aarde met geen mythen beginnen: wij zijn onbekwaam om de theorie die het zonnestelsel uit een draaijende nevelschijf laat ontstaan, te volgen, hoe geestig zij ook gedacht mag zijn: wij bekennen dat de tegenwoordige wetenschap der natuur ons zoowel over het ontstaan der stof als over dat van het zonnestelsel en van den aardbol volkomen in onzekerheid laat. Wij kunnen derhalve het geschiedverhaal der aarde eerst beginnen met het ontstaan der eerste fossilenvoerende bezinksels, want van dien tijd af bezitten wij feiten, die ons aantoonen hoe de oppervlakte der aarde ontstaan is. En toch zijn ook hier de waarnemingen nog zeer schraal, zij zijn nog bij lange na niet voldoende om ons een klaar beeld te geven van een klein gedeelte der aarde, van Europa, hoeveel te minder nog om ons eene voorstelling van den ontwikkelingsgang des geheelen aardbols te verschaffen. Zoover als men door mijnen en boorgaten in de aardkorst gedrongen is, dat is omstreeks 1000 el of het vijfde gedeelte eener mijl, of nog niet eens het vierduizendste gedeelte van den halven diameter des aardbols, bestaat die korst uit gesteenten. In die gesteenten spelen zuurstof, silicium, aluminium, calcium, koolstof en waterstof de hoofdrol; op de tweede rei staan chloor, ijzer, magnesia, zwavel, kalium en natrium; op de derde en vierde de overige elementen. Zij vormen water, silicaten, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} koolzure en zwavelzure zouten, chloorverbindingen, zwavelmetalen en andere mineralen, die naar de wetten van scheikundige keurverwantschappen gerangschikt zijn, op elkander werken en elkander wederkeerig vervangen. Uit den strijd der stoffen onderling ontstaan steeds nieuwe verbindingen. Het elkander opvolgen der mineralen, de wijze waarop zij in den schoot der aarde met behulp van water, zuren, gassen, warmte, electriciteit en magnetismus, hare atomen anders rangschikkende, uit en door elkander ontstaan, is tot heden nog niet voldoende bekend. De studie der metamorphosen in de gesteenten staat nog steeds op een lagen trap, en kan nog niet tot grondslag dienen voor een deugdelijk stelsel, voor een goede metamorphosenleer, hoeveel te minder dus om daaruit besluiten te trekken ten opzigte van den oorspronkelijken toestand der aarde, of van het zonnestelsel. Wij staan hier slechts aan de poort der kennis, en de weg naar de waarheid is wel breed, maar moeijelijk. De nasporingen en onderzoekingen van den geoloog leeren ons dat kristallijne gesteenten ontstaan kunnen door metamorphose van fossilenvoerende kalk, leem en zand; dat er in het binnenste van dier- en plantversteeningen watervrije silicaten, zoo als grenaat, feldspaat, hornblende en mica ontstaan kunnen, zonder dat de vormen dier organische overblijfselen veranderen; dat zelfs keiaarde, metaaloxyden en zwavelmetalen in de weefsels van bewerktuigde wezens kunnen dringen, en hunne oorspronkelijke stoffen geheel en al kunnen verdringen. En daaruit mogen wij afleiden dat zelfs zulke kristallijne silicaatgesteenten, die als de fondamenten voor de oudste bekende bezinksels dienen, ook voor veranderde, gemetamorphoseerde bezinksels gehouden mogen worden. En dat dit werkelijk zoo is, bewijzen ons de schoone ontdekkingen van den laatsten tijd in Noord-Amerika, waarover ik eenige weken geleden uitvoeriger gesproken heb dan hier gepast zou zijn, namelijk in ‘de Kronijk’ no. III, 1865. Toen zich op de laurentiaansche gesteenten, die men tot voor korten tijd als niet fossilen-voerende beschouwd heeft, de lagen vormden die wij nu de silurische vorming noemen, toen die silurische bezinksels op den bodem der zee, op stranden en ondiepten en op koraalriffen bezonken, was dat gedeelte van het noordelijk halfrond, wat thans den naam van Europa en Noord-Amerika draagt, met eene zee bedekt waarin de Eozoön canadense leefde en misschien groote eilanden vormde, zoo als het koraal- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} diertje thans in onze hedendaagsche zeeën doet. Van die eilanden spoelde slijk, zand en grind in zee, zelfs landplanten kwamen daarmede in het zoute nat. Het vaste land dier tijden moet reeds uit zeer verschillende gesteenten bestaan hebben, want de bezinksels der silurische vorming zijn van zeer onderscheiden aard. Het zijn mica- of glimmer- en ijzerhoudende zandsteenen, grindbeddingen, leijen, koolhoudende gesteenten en kalkgesteenten, die niet uit een kalkslijk zijn ontstaan, maar door koraaldiertjes en schelpdieren zijn gevormd. Daar tusschen vinden wij vulkanische gesteenten, tuffen en lavaas die door vuurspuwende bergen uitgeworpen en tusschen de bezinksels uit de zee nedergelegd werden. Zelfs steenkoolbeddingen heeft men in de lagen van het silurische tijdvak gevonden, als bewijzen dat er ook toen reeds veen groeide op het vaste land, of ten minste in kuilen daarvan. Al die toestanden zijn in vele opzigten aan die onzer dagen gelijk. Het meest en best onderzochte terrein der silurische vorming omvat de tusschen 65o en 35o noorder breedte liggende europesche en amerikaansche lagen. De zee waarin die lagen bezonken, is met de zee te vergelijken die thans op het zuidelijk halfrond Van Diemensland en Nieuw Zeeland omspoelt. Op die eilanden bestaat de flora voornamelijk uit varens, grassen en eenige palmen. Die flora gelijkt op die, welke door Unger uit brokken van versteende silurische planten opgebouwd is. Bekend is het denkbeeldige landschap uit den silurischen tijd door Unger geteekend. Het verbeeldt de kust van een door klippen omringd eiland. Uit de zee stijgt rook op, uit een onderzeeschen vulkaan ontstaande, en die te kennen geven moet dat gedurende dat tijdperk, even als in het onze, ook de warmte der aardkorst aan het vormen der oppervlakte deel nam. In die zee nu leefden de dieren welker overblijfselen wij thans in de silurische gesteenten vinden: bekerkoralen of cyathophyllen, korstkoralen of favositen, graptoliten, vastzittende zeesterren, weekdieren, zoo als terebratulen, goniatiten en orthoceratiten, en vooral trilobiten, zonderlinge schaaldieren, en hoe zij verder heeten mogen de dieren van den silurischen tijd, die wij later meer uitvoerig wenschen te beschouwen, en waar wij ons dus thans niet langer bij ophouden. Slechts dit nog: evenmin als thans was ook toen de fauna overal gelijk. De amerikaansche silurische gesteenten bevatten slechts 30 tot 50 diersoorten die aan de {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} europesche gelijk zijn, dat is onder de 100 slechts 3 of 4. Toen, even als thans, bestond er reeds eene, de soort en den vorm der dieren bepalende, afhankelijkheid van den bodem en van de eigenschappen des waters. In het westen van Amerika lag in dien tijd waarschijnlijk een uitgestrekt land, dat de ijsmassaas en koude stroomen van de noordpool belette om zich in dee uropesche silurische zee te verspreiden. Eene ver naar het zuiden zich uitstrekkende open zee zond daarentegen warme waterstroomen naar de europesche kusten, en dat was waarschijnlijk de reden dat er koraaldiertjes in die zee konden leven en riffen bouwen. In de atollen dier riffen vonden orthoceratiten en het groote leger van trilobiten geschikte woonplaatsen, op de riffen vestigden zich wonderlijke haarsterren, en vonden armpootigen eene goede gelegenheid om zich vast te hechten. De natuurkundigen die gelooven dat de aarde uit een nevel ontstaan is, die haar daarna eene groote hoeveelheid warmte laten uitstralen, die stellen dat op den in den beginne gloeijenden aardbol langzamerhand en eerst laat water nederviel, en die aannemen dat er in dien oorspronkelijken op den nog zeer heeten bodem rustenden oceaan, een fauna leefde die overal op aarde gelijk was, stellen tevens, dat de natuur toenmaals de eerste proeven om dieren te vormen heeft genomen. Zij beschouwen de overblijfselen van de dieren die men in de bekende silurische gesteenten gevonden heeft, als de eerste bewijzen van het leven op aarde. Wij weten echter dat er in de gesteenten die ouder zijn dan de silurische; in de laurentiaansche gesteenten die voor eenigen tijd nog de azoïschen, d.i. dierloozen, geheeten werden, overblijfselen van den Eozoön canadense ontdekt zijn, gelijk wij boven reeds met een enkel woord meldden. Overblijfselen van landdieren en van vogels heeft men tot heden nog niet in silurische gesteenten gevonden. Dit laat zich daardoor verklaren, dat er op de eilanden van den silurischen archipel even weinig groote dieren leefden als op de eilanden onzer zeeën, en dat de overblijfselen van die er geweest zijn òf geheel verloren gegaan, òf door de verzamelaars nog niet gevonden zijn. En wat er voorgevallen is gedurende het silurische tijdvak op het overige veel grootere gedeelte van de aardoppervlakte, heeft men nog niet uit de gesteenten van dien tijd kunnen nagaan. In de tropische zone heeft men nog geen silurische gesteenten aangetroffen; wij weten dus niet of er toenmaals bij {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} den evenaar ook andere dieren leefden als aan deze zijde van den keerkring, zoo als thans het geval is. Algemeen verspreid is onder ons het geloof dat de warmte in den aardbodem toeneemt hoe dieper men komt. Ook die warmtetoename heeft men aangezien als een bewijs voor het bestaan van het centraalvuur. Zonderling is het, dat velen zoo ter goeder trouw meenen, dat overal in de aardkorst de warmte met de diepte toeneemt. En waarom meenen zij dat? Omdat zij wel eens vernomen hebben dat het zoo zijn zou in het boorgat van den artesischen put te Grenelle bij Parijs, - als of zulk een speldeprik in de buitenste schors voldoende was om ons het binnenste der aarde te leeren kennen! Een speldeprik noemden wij dat diepe boorgat: immers als de aardbol de grootte had van een oranjeappel en men maakte er een speldeprik in, zoodat de punt niet door de dikke schil, maar slechts even in het buitenste gele gedeelte der schil drong, dan zou die speldeprik nog dieper zijn in verhouding tot den oranjeappel, dan de put van Grenelle in verband tot den aardbol. Maar er is nog meer: het is niet eens waar, zelfs te Grenelle niet, dat de warmte met de diepte toeneemt. In de eerste 677 voet diepte nam de warmte in het bedoelde boorgat met elken 81 6/10 voet wel een graad toe, maar in de volgende 792 voet eerst met elke 123 voet. Dit feit is waarlijk niet gunstig voor het geloof aan een centraalvuur: immers de warmte moest toenemen en met kortere tusschenruimten een graad hooger worden, hoe digter men bij dien gloeijenden kern kwam, even als het in een kamer digt bij de kagchel het warmste is. Maar al is er geen centraalvuur, warmte is er wel in de aardkorst: zij mag door stofwisseling, door oplossing van stoffen, electrische en magnetische werkingen, beweging, wrijving, drukking of welke oorzaak dan ook ontstaan. Warmte, vuur zelfs is er in de korst der aarde, vulkanen en heete bronnen, lava en gloeijende steenen en asch, aardbevingen, opheffingen en dalingen van den bodem en vele andere dingen zeggen het ons duidelijk. Oprijzen van den bodem gaat steeds van dalingen op andere plaatsen vergezeld; het eene is zonder het andere niet denkbaar, ten minste als wij den aardbol niet eene veranderlijke massa of een veranderlijken diameter willen toeschrijven. Laten wij dalingen ontstaan ten gevolge van de verkoeling des gloeijenden bols, dan moet zijn diameter kleiner worden en daarmede zijn omloop om de zon veranderen. Nemen wij den vurigen gesmol- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} ten kern der aarde langzamerhand als lavastroomen er uit, gieten wij al die lava uit over de oppervlakte, en laten wij de inwendige holte ledig, dan wordt de diameter der aarde grooter en zij loopt in korteren tijd om de zon, of zij gaat verder van de zon af. Of er ooit eene verandering der aardbaan plaats gehad heeft, is nog niet bewezen, maar het is niet waarschijnlijk dat zij ooit veranderd is, zoolang onze planeet om de zon wentelt. Hoogstwaarschijnlijk is het dus dat er dáár dalingen der oppervlakte ontstaan, waar de tot oprijzingen gebruikte stoffen, lavastroomen en aschwolken, uit de diepte genomen zijn. De geschiedenis der aarde toont ons eene bestendige afwisseling van zakkende en in de hoogte rijzende punten: er moet dus ook een daarmede overeenkomstige afwisseling tusschen verbruik en ophooping van stoffen in de diepte plaats gehad hebben. Ook reeds in het silurische tijdvak bespeuren wij die wisseling. Sommige lagen van het silurische stelsel, bij voorbeeld de boheemsche, werden niet slechts opgeheven maar ook uit de oorspronkelijk horizontale ligging zelfs in steile rigting op den kant gezet, of als kommen gebogen. Doch dat oprigten der lagen geschiedde uiterst langzaam, en duurde nog in andere, latere tijdvakken voort. Want men moet niet denken dat de door de geologen aangenomen grenzen der verschillende vormingen werkelijk afdeelingen zijn in den ontwikkelingsgang der aarde, alsof telkens door de eene of andere geweldige gebeurtenis het einde of het begin van een tijdperk gekenschetst werd. Neen, de tijdvakken gaan onafgebroken en onmerkbaar in elkander over: de natuur doet geen sprongen; langzaam bereidt zij zelfs zulke gebeurtenissen voor, die ons als katastrophen of als kataklysmen voorkomen. Zij heeft vele honderdduizenden vierkante mijlen van den zeebodem zeer langzaam en gelijkmatig opgeheven, door opzwelling van onderlagen en door ophooging van boven, zij heeft ze tot droog land gemaakt, zoo als de uitgestrekte met silurische en devonische gesteenten bedekte streken van Noord-Amerika en van Rusland; zij heeft die vlakten opgeheven zonder de horizontale ligging der lagen merkbaar te veranderen. Die groote steenplaat is slechts, dewijl zij thans een wat grooter segment van een kogel bedekken moet dan voorheen, in stukken gebarsten, en die barsten en spleten noemen wij nu dalen. Op die gebarsten gedeelten en in die barsten nu vond de afknagende atmosfeer gelegenheid om haar werk te doen en nieuwe vormingen voor te {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} bereiden. Het afgebrokkelde gesteente werd door waterstroomen en winden weder naar zee terug gebragt, om daar weêr nieuwe lagen te vormen. Maar ook gedeelten van oudere vaste landen zonken weder in den oceaan, kusten verdwenen met de lijken van dieren en de overblijfselen van planten, en werden met slijk en zand bedekt. Zulk eene wisseling van de hoogteligging van alle deelen der aardoppervlakte is er noodig om de bewerktuigde wereld in stand te doen blijven. De delfstoffen die ter onderhouding van het dieren- en plantenleven noodig zijn, worden langzamerhand uit den schoot der aarde, uit de gesteenten, opgelost en door de rivieren naar zee gevoerd. Dààr bezinken zij met andere stoffen, of dringen in de diepte en verbinden zich met andere gesteenten. Maar eindelijk komen zij met die gesteenten of met die bezinksels weêr op het drooge, om weder planten en dieren te voeden. En dat de rijzingen en dalingen langzaam en niet plotseling gebeurd zijn, weten wij door hetgeen wij in onze dagen waarnemen. Zij verwoestten het dierlijke leven niet plotseling, maar gaven aanleiding tot veranderingen van soortvormen, zoo als wij duidelijk in de versteeningen der op elkander liggende lagen ontdekken. De devonische vorming volgt onmiddellijk op de silurische, hare lagen liggen op de silurische gesteenten of zij strekken zich daarover uit, en zij rusten dan op de zelfde laurentiaansche gesteenten die de silurische dragen. In Belgie en Duitschland schijnt zij op een dalenden zeebodem ontstaan te zijn: ook de devonische vorming vertoont ons groote koraalriffen. Orthoceratiten en eenige trilobiten zwommen tusschen die riffen rond, maar de devonische fauna is over het algemeen toch eene geheel andere dan de silurische. Verschillende planten versierden het drooge, vooral aan de kusten der eilanden: in de devonische bezinksels vinden wij enkele araucariën, onderscheidene varens, calamiten, sagenariën en noeggerathiën-stammen en bladeren. In de zee groeiden de fucussoorten die wij thans in de devonische zandsteenen en leijen vinden. Visschen leefden in grooten getale in de zee, de grindmassaas van den old red sandstone van Engeland, Rusland en Noord-Amerika zijn vol overblijfselen van devonische visschen. En het amerikaansche vaste land leverde zelfs eenige zijner bewoners, kleine salamanderachtige diertjes, in de zee. Wat er ver van de kusten in de open zee leefde en stierf, zullen wij misschien nooit gewaar worden, slechts dit is zeker dat er woeling was in en onder den bodem der zee, dat daar {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} de gesteenten gemetamorphoseerd werden, dat er spleten ontstonden in de gesteenten en dat er lavastroomen en aschwolken klaar gemaakt werden. En toen het tot vulkanische uitbarstingen kwam, vloden de bewoners dier zee, verschrikt door die opborrelende producten der aarde, maar toch bereikte hen het verstikkende gas en de doodende hitte; bij millioenen werden zij gedood; en hunne lijken bezonken op de producten van het vulkanismus, om in de door conferven gemaakte kalk, met zwavelijzer en zwavelkoper opgevuld, tot op den huidigen dag bewaard te blijven. Die vulkaanuitbarstingen geschiedden gedeeltelijk ook in den omtrek van koraalriffen, en de uitgeworpen stoffen liggen nu als tuffen en lavaas op die kalken: wij heeten ze nu diorieten, diabasen, hyperiten en felsietporfieren. De oude dalende zeebodem waarop de koraalriffen gebouwd en de zandsteenen en leemsteenen of leijen bezonken waren, rees nu weder opwaarts en werd tot een vlak land, ter plaatse waar wij thans de Vogesen vinden en dat zich tot het tegenwoordige Thuringen uitstrekte. In de baaijen die de zee op de kusten van dat groote eiland vormde, bezonk een kalk- en leemslijk, rijk aan zwavelijzer, dat eene menigte schelpen en schalen van weekdieren, goniatiten en climeniën, ook haarsterren en koraaldieren en eenige visschen bedekte. Op die leem- en kalkbezinksels volgden zandlagen, waarin hier en daar varens en andere landplanten liggen, en dus voor vastelandsvormingen gehouden worden. Even oud als die zandsteenen van het devonische tijdvak, en daarover heen uitgespreid, vinden wij vulkanische tuffen en lavaas, het zijn de ijzerspiliten, serpentijnen, gabbro en hyperiten der boven-devonische vorming: zij bewijzen dat ook toenmaals het vulkanismus in het vormen der aardkorst werkzaam was. De opgeworpen kegels dier vulkanen zijn reeds lang verdwenen ten gevolge van de vele veranderingen van hoogteligging des bodems die toen plaats hadden; de lavaas en tuffen die zij uitgeworpen hebben, zijn reeds lang door stofwisseling veranderd, en zijn nevens vele leem- en zandbanken in allerlei vaste en kristallijne gesteenten gemetamorphoseerd, waarin door chemische en electrische werkingen der aardmassa allerlei ertsen en vooral ijzerertsen gevormd zijn. Hier en daar daalden gedeelten van het devonische land tot beneden den waterspiegel der zee, en onder dat zakken ontstonden er moerassen en lagunen; maar ook groote landstreken bleven als bergruggen bestaan, en {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} leverden het grind en zand en leem, dat in het steenkooltijdvak over de boschmoerassen en venen werd uitgespreid, en de plantenmassaas bedekte die wij nu als steenkool uit de aarde opgraven. Ook in het devonische tijdvak was de zee reeds zout, de zeebezinksels uit die dagen bevatten keukenzout, en waar zij opgeheven zijn boven den zeespiegel, zoo als in Amerika, daar konden zich in latere tijden door uitdamping en uitlooging in sommige kuilen des bodems steenzoutbeddingen vormen, volkomen op de zelfde wijs als wij zulks thans in het meer Elton en in andere meren der aziatische steppen zien gebeuren. Op de verschillende gedeelten van het vasteland ontstonden ook nu verschillende toestanden. Terwijl er op de eene plaats varenbosschen of uitgestrekte bosschen van kegeldragende boomen groeiden, waren er op eene andere plaats poelen en moerassen waarin de Archegosaurus rondkroop, en waarin groote paardestaarten, schubboomen en zegelboomen de tegenwoordige steenkoolbeddingen voorbereidden. En die groene streken wisselden af met zandwoestijnen en duinen, zij verstoven landwaarts in en overdekten het land, en begroeven bosschen en venen, en zoo komt het dat onze steenkolen tusschen leem- en zandsteenlagen liggende gevonden worden. Het steenkooltijdvak is dus slechts eene voortzetting van het devonische. Tijdens de steenkoollagen gevormd werden, stierven vele oudere dieren uit, en ontstonden er eenige nieuwe vormen, maar ook vele bleven voortbestaan. Stekelhuidigen, encriniten, ontplooiden toen in tallooze menigte hunne sierlijke op sterren gelijkende kelken op den kalkachtigen bodem der zee, armpootigen hingen aan klippen en rotsen onder water, en andere weekdieren zwommen of kropen daartusschen rond. De trilobiten maakten plaats voor den Limulus, en luchtinademende insekten gonsden over het land. Haaijen met stompe tanden verbrijzelden de encriniten en de harde schelpen der weekdieren of aasden op glans- en plaatschubbige visschen. Op het drooge groeiden digte bosschen van sigillariën of zegelboomen, met bladeren die in bundels aan de takken zaten, dikke rietsoorten of calamiten, slanke varens met bruinen stengel en lang vederachtig loof, hoogstammige araucariën en walchiën, welker donker naaldvormig loof afstak tegen het geelachtige groen der varens. En tusschen en onder al die planten groeiden annulariën, asterophylliten, equiseten en allerlei wockerplanten, terwijl de grond bedekt was met {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} conferven, mossen en grassen. En in het moerassige gedeelte kropen reptilen, eenigzins op krokodillen gelijkende, zoo als de Archegosaurus en eenige andere, rond. Waar de wateren der zee somtijds de moerassen konden overstroomen, bezonken slijklagen met zeeschelpen gevuld op die plantenmassaas en begroeven ze, en op dat slijk ontstond met den tijd een nieuwen plantengroei. Doch meer nog werden die bosschen en venen van het steenkooltijdvak begraven onder slijk en zand, dat door zoetwaterstroomen van de bergen werd afgevoerd. In slijk en zandgesteenten, op en tusschen steenkoolbeddingen vinden wij thans niet zelden nog de regtop staande stammen van boomen uit den steenkooltijd. Ook kalk bedekte de moerasplanten, kalk die later door ijzeroxydulen verdrongen werd en aanleiding gaf tot het ontstaan van de ijzerertsknollen, die wij in die steenkoollagen vinden. Ook zwavelzink, zwavellood en zwavelijzer, door de verrottende bewerktuigde ligehamen aangetrokken, vinden wij in die lagen, alsmede overblijfselen van zoetwaterweekdieren en visschen. Wij vinden ook in de steenkoolbeddingen, hetzij van onderen naar boven, hetzij in de lengte of in de breedte onderzocht, eene afwisseling in den plantengroei. Dit bewijst ons dat de flora veranderde al naar de droogte of de vochtigheid der landstreek, en dat er misschien ook gedurende den langen duur van het steenkooltijdvak veranderingen van het klimaat en daarmede veranderingen in den plantengroei geschiedden. Vulkaanuitbarstingen waren het ook thans weder die lava en asch uitstortten over de vormingen van den steenkooltijd. Op andere plaatsen werden zij door duinen en slijkstroomen bedekt. Daardoor veranderde de zamenstelling der bedolven stoffen langzamerhand, en ook de bedekkende stoffen bleven niet zoo als zij geweest waren. De pyroxine-houdende lava werd tot melafier en groensteen, de trachietlava tot felsiet en leemporfier veranderd of omgezet. Bij de verandering van veen in steenkool slinkt de massa, en daardoor ontstaan er kuilen en knikkingen in de lagen die op. de steenkolen gelegen zijn, en die wij thans permsche of dyas-gesteenten noemen. In dien permschen tijd strekte het vaste land van Europa zich reeds uit van Portugal tot aan den Oeral: het was toen een lang en smal maar groot eiland. De noordkust werd door een ondiepe zee bespoeld, en groote zeeboezems drongen ver {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} landwaarts in. Wat er in het zuiden lag, weten wij niet; want dáár bedekken jongere aardlagen, zoo als jura, krijt en tertiaire gesteenten, in zulke dikke massaas de gesteenten die misschien ook dáár tot de permsche vorming behooren, dat zij, als zij er zijn, voor ons onderzoek tot heden onzigtbaar gebleven zijn. De dikke zandsteenen, mergelkalken en conglomeraten van het oosten van Europa, Rusland, zijn van den Oeral afkomstig, die toen reeds een ontzaggelijke bergketen geweest moet zijn, om zulke vele honderde voeten dikke bezinksels te kunnen leveren, over eene uitgestrektheid van vele duizende vierkante mijlen. Gedurende het vormen dier permsche of dyas-aardlagen bestonden er groote dennenbosschen in het midden van Europa. Wij vinden in de permsche gesteenten stammen van araucariën, voltziën en walchiën vermengd met cycadeën, palmen, calamiten enz., eene flora niet ongelijk aan die welke thans Nieuw-Zeeland en Van Diemensland versiert. Dit oude europesche eiland met zijne bosschen begon nu op sommige plaatsen te zakken, terwijl er op andere plaatsen door de vulkanische werkzaamheid stoffen opgeworpen werden. Waarschijnlijk zonk een groot gedeelte, het gedeelte dat thans tusschen Thuringen en de gebergten van den Rijn gelegen is, zoo diep dat de noordelijke en zuidelijke zeeën ineenvloeiden en het eiland in tweeën deelden. Doch dat gezonken gedeelte vormde toch slechts een zeearm van geringe diepte, waarin de jongere leden van de dyas-vorming, of het gesteente dat de Duitschers zechstein noemen, bezonk. De overblijfselen in dien zechstein zijn van stranddieren afkomstig, en slechts enkele van bewoners der open zee. Koraalriffen zijn in dezen tijd ten eenenmale onbekend, en haarsterren zelden, maar foraminiferen vormen met wieren en kleinc slakken reeds uitgestrekte lagen op den zeebodem. Na de bovengemelde daling van den grond begon deze later weder te rijzen; de zee, waarin de zechstein bezonken was, werd eene binnenzee en droogde ten laatste uit, en daardoor ontstond er eene zoutkorst op den bodem, die thans als steenzout uit de aarde opgedolven wordt. En met dat opheffen van den bodem der permsche zee sluit het aardkundige tijdperk dat de palaeontologen het palaeozoïsche of het tijdperk van het oude leven geheeten hebben. Doch in der daad vormt dat geene afdeeling in de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde; neen, die ontwikkeling der aardkorst gaat onaf- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} gebroken voort. Het rijzen en dalen van landstreken houdt aan. Het grootste gedeelte der permsche gesteenten, met vele andere lagen die sedert langen tijd vaste landen gevormd hadden, werden in het eerst van het mesozoïsche tijdperk door eene zandwoestijn bedekt, die thans de bonte zandsteen geheeten wordt. Op eenige plaatsen begroef dit zand, langzamerhand in den loop der eeuwen bijeengewaaid, vruchtbare met bosschen begroeide vlakten, en dáár bevat nu de bonte zandsteen overblijfselen van planten en dieren. Op andere plaatsen bedekte het de pas uit de golven opgeheven dyas-bezinksels en daar is thans de bonte zandsteen van versteeningen ontbloot en bevat even weinig dieren als ons duinzand. Gelijk de oostewind het zand van de afrikaansche woestijnen in wolken opneemt en dwarrelend in de zee werpt, zoo dreven ook de winden die toen waaiden het zand voort en wierpen het op andere plaatsen weder neder. Wat wonder dat geen leven bestaan kon op dat door de brandende zon beschenen bewegelijke zand! Slechts waar het zeewater het bevochtigde, ontstond er eene armelijke strandflora en fauna. Maar allengs vestigden zich eenige weekdieren op die zandbanken; er ontstonden schelpbanken, kalkophoopingen, afkomstig van weekdierschelpen met leem vermengd: muschelkalk noemt de Duitscher die kalkbanken van het trias tijdvak. De zee, die de muschelkalkbanken van den trias bedekte, bestond uit ondiepten, baaijen en inhammen, die in de zandwoestijn drongen. In die ondiepe zeeboezems leefden nu oesters, kamoesters, en andere tweekleppige weekdieren; eenige turritellen en andere slakken kropen op den bodem rond. Op andere diepere plaatsen zaten terebratulen aan de rotsen vast en sloegen hunne gevederde armen in het water uit, of de zeelelie, de Encrinites liliïformis, breidde zijn stralenkelk uit. De Ceratites nodosus en eenige andere koppootigen zwommen op de stille watervlakte rond. Als de branding der zee over het vlakke strand rolde, wierp zij overblijfselen van zeedieren op het strand. En als de storm weêr bedaarde dan liepen strandvogels en het Cheirotherium op het natte strand rond, om de uit zee opgeworpen visschen, krabben en weekdieren op te zoeken: zij drukten het spoor hunner pooten in het weeke slijk, en zij bleven zoodoende bewaard tot in onze dagen, die voetstappen van dieren die reeds sedert lang verdwenen zijn van de oppervlakte der aarde, want de wind en de golven wierpen er andere bezinksels over heen. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} In de zee echter ging het anders toe. Waar wij thans de tyroler Alpen zien, zwommen eene menigte koppootigen: ceratiten, ammoniten en nautiliten; koralen en encriniten versierden den zeebodem, allerlei slakken kropen er op rond. Op de weinige eilanden vertoonden zich eenige plantensoorten, vooral zulke die in moerassen tieren. Dit laatste gedeelte van den triastijd noemt men den keuper: keuperplanten zijn het, die thans groeijen, eene biessoort, Palaeoxyris, equiseten of paardestaarten en calamiten, eenige varens en meer landwaarts in dennen en cycadeën. De dierbevolking op het europesche triaseiland was desniettemin nog zeer schaars. Het uit zee opgerezen land stond met geen enkel groot vast land in verband, en kon dus van buiten af niet bevolkt worden. De landdieren die er op gebleven waren toen in vorige tijden een oud vast land hier in de diepte verzonk, behalve enkele bergtoppen die als eilanden boven de golven uitstaken, waren zeker niet groot in getal, en, behalve visschen en sauriën die in zee leefden, konden geen landzoogdieren en vogels, geen landslakken en insekten van het verwijderde vaste land naar die eilanden verhuizen. Slechts toevallig kon zulks eens gebeuren, en hoe dikwijls moeten zulke tegen hun zin aangespoelde schepselen omgekomen zijn voor dat zij voedsel konden vinden, zich aan de vreemde omstandigheden gewennen en zich voortplanten? En toch heeft men enkele overblijfselen van kleine landzoogdieren, kaken en andere beenderen, in de bezinkels van den triastijd aangetroffen. Zij leeren ons niet hoeveel zoogdiersoorten er toen reeds leefden, maar toch wel dat er toen reeds zoogdieren op aarde bestonden. De armoede der fauna van Nieuw-Holland ten tijde der ontdekking van dat groote eiland, is een geschikt voorbeeld van hetgeen wij zoo even zeiden. In Nieuw-Holland vindt men dieren en planten welker vormen die van de oudste tijden herinneren: het is waarschijnlijk de sedert eeuwen zinkende bodem van een oud vast land, welks bergtoppen en hoogvlakten thans Australie heeten. Zakkend is de bodem van dat werelddeel sedert langen tijd, wat door de dikke koraalriffen bewezen wordt die het omringen. Sedert het devonische tot in het tertiaire tijdvak is hetgeen thans van dat werelddeel zigtbaar is, gebleven zoo als het was, want de mesozoïsche zeevormingen ontbreken dáár ten eenenmale. In het laatst van het triastijdvak, en vooral in het eerst van den daarop volgenden juratijd zwierven er groote visschen en {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} reusachtige amphibiën met vinpooten in de zee en op de kusten rond. Vischhagedis of Ichthyosaurus, Plesiosaurus, Mystriosaurus, zijn de namen waaronder wij die dieren kennen. Vraatzuchtige roofdieren waren het, die duizenden visschen, schaaldieren en zelfs hunne gelijken verslonden. Op de strandrotsen leefden vladderende hagedissen: vleugelvinger, Pterodactylus, is hun naam. Ook hunne lijken geraakten soms in het slijk bedolven en werden tot in onze dagen in den lithographischen steen van Solenhofen, en in Engeland in de leijen van Stonesfield bewaard. En langzaam werd het land, dat de kern van Europa vormde, grooter in de lengte en in de breedte. Aan beide zijden strekten zich groote zeeën uit, waarin verschillende bezinksels gevormd werden. Terwijl de zandig-leemige noord-europesche juravorming in de noordelijke zee ontstond, ontwikkelde zich in koraaleilanden en riffen de kalkrijke jura van het zuiden, welks lagen ver over het zuiden van Europa, het midden van Azie en Afrika uitgespreid en zelfs in de warme streken van Amerika en Australie aangetroffen worden. Zoowel het europesche eiland als het aziatische in de streek van Oost-Indie gelegen, zoowel het australische als het amerikaansche waren met planten getooid, palmen, cycadeën, naaldhout en varens, rieten en grassen. Gedurende het juratijdvak werden de zout- en gipslagen, die uit de muschelkalk- en keuperzeeën bezonken waren, op de zandsteppen van het europesche eiland tot harde gesteenten veranderd. Die delfstoffen ontstonden op de zelfde wijs als in de oudere vormingen gebeurd was en zoo als zij heden ten dage in onze zandsteppen gevormd worden. Dat wij thans die steenzout- en gipsbeddingen van den juratijd vinden, is slechts omdat zij later niet onder water geraakt zijn en alzoo niet weder opgelost konden worden. Op andere plaatsen groeiden steenkoolbeddingen in groote moerassen, op de zelfde wijs als wij in vroegere tijdvakken zagen; alles gebeurde toen gelijk voorheen; maar slechts de planten behoorden tot andere soorten. De zegelboomen en calamiten zijn vervangen door cycadeën en schuurbiezen. In de lucht fladderden reeds vogels en gonsden insekten. In de door koraalriffen afgebroken zeeën zwermden ontelbare scharen van ammoniten met fraaije geribde schelpen, in gezelschap van naakte sepiën en van belemniten; en terebratulen, zeeëgels en zeesterren zaten vast aan den koraalbodem. Digter aan de kust op het slijk lagen de oesters der juravorming, de grypheën, in groote banken {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} bijeen. Glansschubbige visschen kaauwden met hunne stevige knobbelige tanden op weekdieren en schaaldieren, vervolgden andere visschen of voedden zich met de vele soorten van zeewieren. Ook riviervormingen uit den juratijd zijn ons bekend. De rivieren stroomden door uitgestrekte moerassen heen, waarin reusachtige gavialen en schildpadden huisden. Behalve visschen en schaaldieren leefden er vele soorten van zoetwaterweekdieren in die stroomen, potamiden, paludinen, cyclas, cyrenen en unioniden. De vulkanische werkzaamheid schijnt zoowel in het trias- als in het juratijdvak, in Europa althans, niet zeer krachtig geweest te zijn: slechts hier en daar ligt er een gesteente van vurigen oorsprong tusschen de koraalkalkgesteenten. Misschien was het vulkanismus in andere werelddeelen krachtiger werkzaam: in Europa schijnt het slechts aanleiding gegeven te hebben tot het dalen van sommige landstreken, zoodat de zee op vele plaatsen zich uitbreidde en er in het nu beginnende krijttijdvak krijtgesteenten bezonken op de jongste bezinksels van den juratijd, zoo als wij thans duidelijk zien in de gesteenten die op de wealdenvorming liggen. En omdat er in het juratijdvak ook landstreken onder water verzonken, die sedert duizenden van eeuwen reeds droog land geweest waren, daarom vinden wij nu krijtgesteenten liggende op de steenkoolvorming van Westfalen en zelfs op de silurische vormingen van Boheme. Gedurende den krijttijd werden de groote en kleine eilanden die het toenmalige Europa uitmaakten, al meer en meer met elkander vereenigd door opheffingen van sommige gedeelten van den zeebodem en door het gevuld worden van zeestraten met verschillende bezinksels. De noordelijke zee, waarin de zand- en leemachtige lagen van het saksisch-westfaalsche krijt bezonken, diende tot woonplaats van andere dieren als die in de zuidelijke zee leefden. In die zuidelijke zee bezonk veel kalk, die thans lagen in het Alpengebergte vormt. De diervormen in die beide zeeën waren echter bij lange na niet alle nieuw, velen hadden reeds in den juratijd bestaan. Opmerkelijk zijn de dieren die wij Rudisten heeten en die in menigte in de zuidelijke zee leefden, weekdieren die het midden hielden tusschen armpootigen en koploozen. Deze dieren, met de eene dikke schelp aan den bodem gehecht, besloegen vele duizenden mijlen van den zeebodem; het zijn als 't ware oesters en armpootigen in eene schelp. De armpootigen hadden in den juratijd als ammoniten hunne hoogste ontwikkeling {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} bereikt; in den krijttijd sterven zij langzamerhand uit, en de sierlijke opgerolde schalen dier ammoniten vertoonen zich nu als turriliten, hamiten, scaphiten, baculiten en anderen. Met orthoceratiten was deze familie begonnen, met baculiten eindigde zij: slechts een verwante vorm, de nautilus, bleef tot in onzen tijd bestaan. In de plaats der grypheën van den juratijd vertoonen zich nu exogyren en eene menigte andere oestersoorten. Vele buikpootigen of slakken ziju reeds moeijelijk van de hedendaagsche te onderscheiden. Foraminiferen, sponsen, koralen en bryozoën vinden wij in vele krijtgesteenten, zoo als in het gele krijt van Maastricht, in ongeloofelijk groote menigte. In de zee die toen golfde waar nu de St. Pietersberg bij Maastricht gevonden wordt, leefden, behalve ontelbare weekdieren van allerlei aard, ook groote zee-schildpadden en reusachtige zwemmende amphibiën die wij thans Mosasaurus heeten - groote krokodilof gaviaalachtige dieren met vinpooten. De flora der zee bestond uit wieren, maar het land vertoonde behalve de varens, cycadeën en dennen, die uit den juratijd overgebleven waren, thans ook boomen met bladeren, zoo als iepen, walnoten, eschdoorns en wilgen. Vooral aan den oever der rivieren schijnen zij gegroeid te zijn, want hunne bladeren en takken vinden wij thans in de zandige zoetwaterbezinksels van den krijttijd. En op moerassige plaatsen was er veengroei, venen die thans door aardlagen overdekt en in elkander geperst steen- of bruinkolen geheeten worden. Onmerkbaar gaat het krijttijdvak over in het tertiaire, welks oudste of onderste lagen wij den naam geven van eoceen, het morgenrood van een nieuw tijdvak in de geschiedenis der aarde. Gelijk de laurentiaansche, silurische, devonische, steenkool en permsche vormingen tot het palaeozoïsche, de trias-, jura- en krijtvormingen tot het mesozoïsche tijdperk gerekend worden, zoo brengt men de eocene, miocene en pliocene met de diluviale en alluviale vormingen tot het kainozoïsche tijdperk. In het zuiden van Europa en in een groot deel van Azie lag in het eerst van den tertiairen tijd nog de groote nummulitenzee. Waarschijnlijk echter was die zee niet zeer diep: zij was de woonplaats van duizenden nummuliten, koralen, weekdieren en visschen. De noordelijke zee van den krijttijd veranderde gedurende den tertiairen tijd herhaalde malen van vorm. Zij vloeide hier en daar over landen van vroegere vorming heen, en strekte zich {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs uit tot waar nu Leipzig ligt, en overdekte het groote moeras dat vroeger tusschen die streek en het zeestrand lag. Elders trok zij zich ver naar het noorden terug, en liet het land tot aan de tegenwoordige Oostzee droog. Ja zelfs nog verder noorden westwaarts werd het land droog, en waar nu de Oostzee ligt groeiden in den tertiairen tijd groote dennenbosschen, boomen die den harst leverden, thans bij ons als barnsteen bekend. Maar ons land lag nog altijd onder de wateren bedolven; waar nu, in Gelderland, Winterswijk ligt bevond zich toen het strand der tertiaire zee: tertiaire lagen zijn het, die wij daar thans vinden, overdekt met jongere vormingen. Reusachtige haaijen zwommen toen rond waar wij nu wonen, en op de kust leefde het zonderlinge dier dat men Squalodon Grateloupi heeft geheeten. Men heeft het eerst voor een soort van walvisch, voor een soort van manatus gehouden, thans wil men dat het tot de familie der zechonden behoort. Doch al mag deze ‘haaijentand’ of squalodon geen walvisch geweest zijn, walvisschen en dolfijnen bevolkten toch reeds de tertiaire zee: in Amerika vindt men hunne overblijfselen in oude tertiaire, dat is in eocene lagen. Ook op het uit ineengevloeide eilanden bestaande vaste land nemen de zoogdiersoorten in getal toe. Er leven nu olifanten, neushoorns, leeuwen, herten, tapirs, verschillende knaagdieren en zelfs apen in Europa. Unger heeft almede een denkbeeldig landschap uit den eocenen tijd geteekend: een groote vogel, een soort van nimmerzat of Tantalus, staat op een rotsblok op den voorgrond, alsof hij al zijne aandacht gevestigd houdt op het kruipen van een schildpad aan den oever van een riviertje. Een slang slingert zich om een boomtak, en bewijst ons dat toenmaals reeds die reptilenfamilie vertegenwoordigd was. Een neushoorndier loopt op den hoogen oever der rivier aan de overzijde, en een olifant verdwijnt verder achterwaarts in het digte bosch, terwijl op den achtergrond eene kudde palaeotheriën in een vochtig dal graast; dieren die, gelijk hunne hedendaagsche nakomelingen de zwijnen en tapirs, rondrollen in het slijk van boschmoerassen. Wij moeten niet gelooven dat al die diersoorten zoo in eens of plotseling in het eerst van het tertiaire tijdvak ontstaan zijn, evenmin als wij gelooven moeten dat de soorten die in den krijttijd leefden plotseling vernietigd zijn bij het einde van dien tijd. De geheele loop der natuur weêrspreekt dat, gelijk wij boven reeds herinderden: de {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur maakt geen sprongen. Waarschijnlijk leefden de voorvaderen der tertiaire soorten reeds sedert eeuwen in een ander gedeelte der aarde, op het eene of andere groote vasteland. Europa was, zoo als wij boven gezien hebben, tot in den krijttijd een archipel, een eilandengroep, en eerst in het tertiaire tijdvak werden die eilanden verbonden met dat oudere vaste land. Nu konden landdieren verhuizen naar streken die vroeger voor hen ontoegankelijk waren: zij, en de vogels die over de nog bestaande zeearmen vlogen, bragten zaden van allerlei planten aan; die nieuwe planten en nieuwe dieren vermengden zich met de oude krijtplanten en dieren, en zoo ontstonden de flora en fauna die hare overblijfselen in tertiaire gesteenten hebben achtergelaten. Zoodra nu het vasteland van Europa in grootte toenam, zoodra er zich hooge bergruggen in verhieven, moesten er natuurlijk ook verschillende klimaten ontstaan, dat is: het klimaat moest zich splitsen in een zee- of kustklimaat en een landklimaat. Op de vele eilanden die, door zeearmen van het vaste land gescheiden, hunne toppen boven water uitstaken, moest natuurlijk de lucht vochtiger en de temperatuur meer gematigd zijn dan binnen in het vaste land en gevolgelijk ook de flora daar anders wezen. Het spreekt van zelf dat er in de groote zee van die dagen die de tegenwoordige landen aan de Middellandsche zee, en Midden-Azie tot aan China omspoelde, stroomen waren gelijk er thans in de groote zeeën onzer dagen stroomen worden waargenomen. Zoo brengt tegenwoordig, gelijk algemeen bekend is, de golfstroom het door de keerkringszon verwarmde water van de kusten van Amerika naar die van Europa, en verzacht daardoor het klimaat van Schotland en Noorwegen. Zoo kan het ook in den tertiairen tijd geweest zijn, want de noordelijke zee dier dagen stond met de groote zuidelijke in verband. De golfstroom voert soms plantenzaden uit Amerika naar Europa. Door de stroomen der zee konden ook in vorige tijden zaden van proteaceën en banksiën uit het zuiden, van salisburiën en kamferboomen en anderen uit het oosten naar het europesche vasteland spoelen, op de stranden geworpen worden en daar ontkiemen en tot boomen opgroeijen. Dat er zulke aanspoelingen plaats hadden, volkomen op de zelfde wijs als in onze dagen, bewijzen de vele en verschillende vruchten in de zeebezinksels van de eocene vormingen in Engeland: het zijn overzeesche, door water aangebragte vruchten die eigenlijk niet in de tertiaire vormingen van Engeland te huis {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} behooren en waarvan geen van alle ontkiemden, omdat het klimaat daar niet warm genoeg was, even gelijk thans de kokosnoten en andere zaden die door de golfstroom naar IJsland en Noorwegen gevoerd worden, in die landen niet tot ontwikkeling kunnen komen. Doch sommige dier in den tertiairen tijd aangevoerde zaden vonden in Europa een voor hen geschikt klimaat, en zoo zijn waarschijnlijk de bladeren, vruchten en takken van dennen, cypressen, walnoten, eschdoorns en tulpenboomen in de tertiaire bezinksels gekomen. Opmerkelijk is het dat wij in de europesche tertiaire vormingen wel amerikaansche en australische planten, maar geen dieren uit die deelen der aarde aantreffen, en dat de beide helften der aarde, de westelijke en de oostelijke, reeds toen eene fauna bezaten onderling even onderscheiden als de tegenwoordige faunaas van beide halfronden verschillen. Europa, Azie en Afrika hebben in dit opzigt steeds met elkander in verband gestaan, en zich in dezen steeds van de andere streken der aarde onderscheiden. Gedurende het geheele eocene tijdvak groeiden er aan de oevers van de zuidelijke zee palmen, araucariën, salisburien, thujaceën, podocarpeën en cypressen. Digte bosschen van laurieren, myrtaceën, kamferboomen, styraceën, eschdoorns, walnoten, iepen, platanen en altijd groene eiken versierden de berghellingen. Als onderhout vertoonden zich rozen, heideplanten, kruisbessen en meidoorns, en allerlei klimmende planten klommen bij de boomstammen op en hingen slingerend van tak tot tak. Aan de beken ruischten riet en biezen en breedbladerige rietgrassen, in de moerassen groeiden varens, characeën, veenmossen: zij vormden de venen van den tertiairen tijd, die thans bruinkolen geheeten worden, berken, cypressen en andere boomen die op vochtige plaatsen, gelijk thans in de amerikaansche moerassen, groeijen, waren over die venen verspreid: hunne stammen woeijen soms om en verzonken in het veen: in de bruinkool vinden wij niet zelden zulke in het veen bewaard geblevene stammen, gelijk wij boomstammen, als kienhout bekend, in onze hedendaagsche en diluviale venen vinden. Meer noordwaarts bedekten digte dennebosschen de vlakten; uit hunne takken vloeide de harst die insekten en zaadkorrels omwikkelde en voor ons onderzoek bewaarde: wij noemen ze thans barnsteen, die stukken hars uit den Pinus succinifer, losgespoeld uit de bruinkoollagen onder de wateren der Oostzee, en opgeworpen door de zee op de stranden van {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Pommeren, Oostfriesland, Ameland. Ja zelfs ver noordwaarts, op IJsland en in Groenland, was de aarde met schoone bosschen bedekt, lauraceën, magnoliën, tulpenboomen; zelfs de wijnstok tierde hoog in het noorden; de surturbrand, de bruinkool van IJsland, bevat vele planten die thans onmogelijk in die streken kunnen groeijen. In het noorden van Duitschland tierde een wijnstok, Vitis teutonica, welks zaden, de zoogenoemde druivepitten, zoo gelijk zijn aan die van den wijnstok onzer dagen, de Vitis vinifera, terwijl andere druivepitten uit de tertiaire lagen op die van den wilden amerikaanschen wingert gelijken, die in den herfst met zijne roode bladeren onze tuinschuttingen versiert. Ook toen was het vuur in de aardkorst werkzaam, het vuur dat reeds sedert duizenden van jaren gesteenten opheffend en landstreken hooger makende gewerkt had. Reeds lang was dat vuur bezig met de Alpen en de gebergten van Midden-Azie op te heffen uit de diepte der zee, het had de diepe zuidelijke triaszee veranderd in de ondiepe zee van den juratijd, tot de nog ondiepere van den krijttijd, tot de met zandbanken en slijkplaten gevulde zee waarin de nummuliten leefden. Nu evenwel deed het den bodem der wateren oprijzen tot hoog in de lucht: tot boven de wolken rezen de toppen der Alpen op. Dat oprijzen van den bodem, voorbereid en aangevangen door het kristalliseren van vroeger vormlooze gesteenten, werd voortgezet en ondersteund door vulkanische krachten, die lava uitstortten in de spleten, door het oprijzen der gesteenten ontstaan. Ten noorden van de eerst als een eilandengroep oprijzende Alpentoppen daalden landstreken, die langen tijd droog geweest waren, en zij werden op nieuw door de wateren overstroomd. Miocene dieren en planten leefden in die zee: zij hadden eene groote overeenkomst met de fauna en floravan de tegenwoordige Middellandsche zee. De dieren zijn in de hoofdzaak gelijk aan die uit den eocenen tijd: alles wijst op een klimaat, dat een graad of tien warmer was dan hetgeen thans op de zelfde breedten heerscht. De winter met zijn sneeuw en ijs was in den miocenen tijd in Europa onbekend, krokodillen, groote salamanders, zoo als die thans in Japan leven, het rivierpaard en tapirs leefden in de nooit bevroren wateren, en op den oever graasden mastodonten, en sloeg het ‘verschrikkelijke dier’ of Dinotherium zijne groote tanden in het slijk der wateren, om wortels van nymphaceën en andere oever- en waterplanten op te graven. Vogels {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} vlogen er rond, insekten gonsden in de zoele lucht, en op de op het water drijvende bladeren van plompen of op de stengels van rieten en biezen zaten zoetwaterslakken, kleine schaaldieren, watertorren, en die plompebladeren beschaduwden het water waarin kikvorschen, schildpadden en eene menigte rondschubbige en kamschubbige visschen zwommen. In de zeeboezems en misschien ook op de eilanden verhieven vulkanen, rook en aschwolken uitwerpend, hunne kegels; lava, thans zich als trachiet en doleriet vertoonende, ontstroomde de wijde spleten in de aardkorst, en vloeide heet en gloeijend over oude en jonge gesteenten. In den omtrek der vulkanen zakt de bodem, plaatselijk ontstaan er kuilen en holten. Wij vinden zulke plaatselijk gedaalde omtrekken hier en daar in Duitschland, Boheme en Frankrijk. De opheffingen dier dagen vinden wij nu in het Rhöngebergte, in den Vogelsberg, in het Habichtswald en anderen. Door het oprijzen van landstreken wordt de zee naar het zuiden gedrongen, en door zakkingen in het noorden wint de zee daar op het land, zoodat nu de verwoesting der barnsteendennebosschen plaats heeft, waarover wij boven reeds spraken. Groot moet in het noorden de land-oppervlakte geweest zijn die omstreeks dezen tijd onder de golven der zee verdween. Maar met die veranderde verhouding van zee en land ging eene groote verandering van het klimaat in Europa gepaard. Het ijs van de noordpool kan nu in den vorm van ontzaggelijke ijsbergen drijven ver naar het zuiden: de ijzige wateren der noordpool vermengen zich met de warmere vloeden. Vorst en sneeuw vertoonen zich op plaatsen waar zij vroeger onbekend waren: de ijstijd neemt een aanvang. Nu sterven de palmen en andere zuidelijke planten door de vorst. Nu voeren de ijsbrokken, van het noordsche bergijs afgebroken, groote hoopen zand en grind aan: op onze breedten gekomen, smelten die ijsbergen, en hun vracht van aarde en steenen valt op den zeebodem, en vormt de heuvels en vlakten die wij thans de Luneburger heide, en de Hondsrug in Groningen noemen. Nu wordt het zand aangevoerd waaruit vele onzer heidevelden en duinen zullen bestaan. Door de thans heerschende koude breidt ook op de Alpen en andere bergen van Europa het bergijs zich uit, en zoodoende worden er grinddammen en groote zwerfblokken gebragt naar plaatsen waarvan wij naauwelijks kunnen gelooven dat er eens bergijs gelegen heeft. Wij zouden ook niet weten dat het voor- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} malige bergijs die groote steenen zoo hoog boven de zee of zoo ver van het tegenwoordige bergijs aangevoerd en nedergelegd heeft, als wij niet duidelijk den weg konden volgen dien zij genomen hebben, en die nog zigtbaar is in de groeven en krassen en de gladgeschuurde oppervlakten der gesteenten waarover het bergijs eenmaal zich bewogen heeft. De op tertiaire gesteenten liggende zand-, leem- en grindbeddingen, zeer vele strandvormingen en ook vele uitwerpselen van thans nog werkzame vulkanen, behooren dus tot het tijdvak dat wij gewoon zijn het diluvium te heeten. Langen tijd heeft men gemeend dat al die vormingen ontstaan waren ten gevolge van een algemeenen watervloed, die de geheele aarde had bedekt en die men, naar het verhaal van den Bijbel, den zondvloed heeft geheeten: daarom heeft men die vormingen diluviaal genoemd. Wij kunnen ons hier niet verdiepen in eene beschouwing van de bewijzen die de geologen gevonden hebben, en die ons aantoonen dat er herhaaldelijk gedeeltelijke overstroomingen van de aardoppervlakte hebben plaats gehad, en dat de aarde sedert den silurischen tijd nooit weder geheel met water bedekt is geweest. Het is hier de plaats niet daarover te spreken: wij willen liever een blik werpen op de dieren die in den diluvialen tijd in Europa leefden en hunne overblijfselen in de post-pliocene aardlagen en in holen hebben achtergelaten. Het hooge noorden der aarde schijnt toen bewoond te zijn geweest door groote kudden van met haar bedekte olifanten, neushoorndieren en groote herten, paarden en runderen, benevens beren en hyenaas. Die ruigha ige olifant, Elephas primigenius, onder den russischen naam van mammouth algemeen bekend, leefde in geheel Europa en een groot deel van Azie, tot zelfs in Siberie. Hunne kiezen en slagtanden, hunne reusachtige schedels en andere beenderen liggen in groote hoeveelheid in de klei en het zand onzer rivieren. Eens liepen zij rond op het land dat thans door de Noordzee bedekt wordt: de visschers die tusschen Engeland en ons land, op de Doggersbank, tarbot vangen, vinden niet zelden hunne netten verward in gedeelten van het geraamte van een mammouth. En op sommige eilanden in de IJszee, op 76o noorderbreedte, bestaan geheele bergen uit beenderen en slagtanden van mammouthen, en de zee spoelt dáár duizende olifantstanden op het strand. Even als de ruigharige rhinoceros, de trouwe kameraad van den mammouth, leefde ook deze laatste van dennenaalden en gras. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in zuidelijker streken leefden olifanten; de overblijfselen dier dieren worden in thans warmere aarddeelen gevonden: men heeft dit dier Elephas priscus genoemd. Nevens mammouthen en neushoorndieren en rivierpaarden doorkruisten groote kudden paarden en runderen de meeste landen van ons werelddeel. Bos priscus is de naam van dat rund uit het diluvium. In Ierland heeft men in oude venen overblijfselen gevonden van het reuzenhert. Dat reuzenhert schijnt met den mammouth en den wolligen rhinoceros geleefd te hebben tot in de dagen van den mensch. In Ierland heeft men eene rib gevonden van dat groote hert, gewond door een pijl. Het rendier leefde toen zuidwaarts tot in Frankrijk, rendierbeenderen vindt men met bewijzen van menschelijke kunstvlijt in diluviale grindlagen van Frankrijk. En nevens die plantenetende zoogdieren werden toenmaals de gematigde streken der aarde ook bevolkt door beren, leeuwen, tijgers, hyenaas, wolven en andere vleeschetende roofdieren. Vooral in holen en brecciën vinden wij de overblijfselen van die dieren. Wij komen straks even op die holen terug. Onder de vogels vallen vooral de groote dinornissoorten in het oog. Hunne beenderen en eijerschalen liggen in den diluvialen leem van Nieuw Zeeland. Ook vele amphibiën en visschen vindt men in diluviale bezinksels begraven. Zij gelijken over het algemeen op de hedendaagsche soorten. Dat is ook toepasselijk op de insekten, weekdieren en polypen, en ook op de boomen, want populieren, wilgen, elzen, eiken, beuken en andere thans nog levende boomen, versieren reeds het land. Door het indringen van water in de gesteenten en ten gevolge daarvan door het oplossen van sommige bestanddeelen, waren er reeds sedert lang holen en grotten in de gebergten der aarde ontstaan. Vooral in oude kalkgesteenten was dat het geval. Zulke holen, wel bekend wegens de prachtige druipsteenen of stalaktieten die aan de gewelven hangen, of als stalagmieten den bodem bedekken, vindt men in vele deelen van Europa, in Duitschland, Belgie, Frankrijk, Engeland, en ook in Amerika, vooral in Brazilie. Niet zelden liggen zij hoog in de gebergten, doch meestal vindt men de ingangen dier holen ook in oude dalen, en zijn zij ongetwijfeld eens met water gevuld geweest: rivieren hebben zekerlijk eeuwen aaneen door die onderaardsche holen gestroomd. En die rivieren voerden klei en zand en grind in die holen, en met die stoffen beenderen van dieren, gestorven {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} op het land of verscheurd door roofdieren. Ook zullen enkele holen wel tot schuil- en woonplaatsen voor sommige dieren gediend hebben, die er hunne beenderen in hebben achtergelaten. Voor den palaeontoloog zijn die holen zeer belangrijk, juist wegens die beenderen van dieren uit het diluvium. In veelal roodachtigen leem liggen die beenderen in de holen begraven en zijn met een kalkkorst bedekt. In vele holen vindt men slechts beenderen van beren, in andere slechts van hyenaas: bij de laatste zijn er die door roofdieren afgeknabbeld zijn. Maar dat vele holen met beenderen, er door waterstroomen ingespoeld, gevuld zijn, blijkt uit het gerolde grind, de land- en zoetwaterslakken en soms zeeschelpen die nevens de beenderen in de leemlaag liggen die den bodem der holen bedekt. En sommige holen zijn geheel gevuld met ingespoelde stoffen, zij heeten dan beenderenbrecciën. In zulke beenderenbrecciën heeft men, nevens vele overblijfselen van dieren, ook overblijfelen van menschen gevonden, hetzij gedeelten van zijn geraamte, hetzij ruwe werktuigen van vuursteen gemaakt. Men besluit daaruit dat de mensch reeds met den mammouth, den wolligen rhinoceros, den holenbeer en andere uitgestorven diersoorten de aarde bewoond heeft. En hiermede zijn wij genaderd tot den tijd waarin een tot hiertoe nog niet voorhanden wezen, de mensch, op aarde verschijnt. Met hem vinden wij tevens vele dier- en plantsoorten die reeds veel vroeger bestonden, nevens vele andere nieuwe soorten die de plaats innemen van andere, die in de tijden vóór den mensch verdwenen en uitgestorven waren. Ook thans nog ontstaan er aardlagen en gesteenten: wij zien dagelijks de natuurkrachten werkzaam, wij zien dat zij vervormen wat aanwezig is, dat zij nieuwe vormen geven aan de stof. De wijze waarop die krachten der natuur thans werken, verschilt niet, gelijk wij uit hare uitwerkselen zien, van de wijze waarop zij in vorige dagen hebben gewerkt. Grind en zand en slijk ontstaan heden nog door de beweging des waters, gelijk in het eerst van het laurentiaansche tijdvak de grind- en zand- en slijklagen ontstaan zijn, waarmede de geschiedenis der aarde een aanvang neemt. Nog heden scheiden dieren en planten kalk en kwarts af, gelijk voorheen, uit een waterige oplossing, om er gesteenten en aardlagen van te bouwen. De scheikundige wetten, waarnaar de stoffen zich verbinden, waardoor de metamorphosen der gesteenten en van geheele bergketenen geregeld worden, de {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} werkingen in de aardkorst waardoor lavaas geboren worden uit de in de diepte aanwezige stoffen, en waardoor de gesmolten stoffen door den damp van water op de oppervlakte worden geworpen, verzeld van vuur en rook en gassen, zij zijn onveranderd gebleven gedurende den ontzaggelijk langen tijd, waarin slechts de vormen van dieren en planten menigvuldig veranderden en gewijzigd werden. Maar in de voorbijgegane tijdvakken der aardgeschiedenis werden die werkingen der natuur door geen verstandig en redenerend wezen gade geslagen - in het tegenwoordige tijdperk ziet en onderzoekt en bewondert de redelijke mensch de werken der natuur. Hem is de magt niet gegeven de natuur te veranderen, hij kan het onder de wateren zinkende of het tot bergen oprijzende land niet tegenhouden, hij kan winden en zeestroomen niet gebieden en het uitvloeijen van lava niet keeren, hij kan de wetten der scheikunde evenmin veranderen als die der zwaarte en der aantrekking. Maar hij ziet en begrijpt. Hij ziet de werken der natuurkrachten, spoort hare eigenschappen op en bezigt haar tot zijn nut en voordeel, hij vindt de voldoening zijner ligchamelijke behoeften in hetgeen de aarde oplevert en erkent den zamenhang aller dingen in het geschapene, in de groote werken Gods. En hiermede meen ik dit vlugtige overzigt van de aardlagen die fossilen bevatten te mogen eindigen. Wij hebben een zeer oppervlakkigen blik geslagen op haar ontstaan, op hare veranderingen, op de tijdperken waarin de geologen de geschiedenis der aarde verdeeld hebben. Wij zagen hoe die geheele lange geschiedenis eigenlijk slechts een enkel groot verhaal is, niet afgebroken door groote omkeeringen, door katastrophen van vreesselijken aard. Wij noemden enkele namen op van de bewerktuigde wezens, die overblijfselen in de gesteenten der aarde hebben achtergelaten; wij leerden daaruit, dat de aarde bewoond geweest is door levende wezens van den beginne af. In eenige volgende opstellen wensch ik sommige groepen dier uitgestorvene wezens meer opzettelijk met den welwillenden lezer te beschouwen; ik hoop zoodoende de belofte der redactie te vervullen door het leveren van eenige ‘palaeontologische bijdragen.’ {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} De zedekunde van Spinoza door Dr. D. Burger. Dit opstel is niet bestemd voor eigenlijke wijsgeeren, want zij kennen Spinoza en weten, met hoeveel regt Hegel zeide, dat alle grondige beoefenaars der wijsbegeerte begonnen zijn met Spinozisten te wezen, daar in zijn stelsel de kiemen van alle volgende stelsels tot op den huidigen dag liggen opgesloten. Het is echter niet alleen voor hen, die de wijsbegeerte tot hunne hoofdstudic maken, maar voor allen, die de vraagstukken, welke onze hoogste belangen raken, hunne opmerkzaamheid waard achten, zeer wenschelijk met Spinoza's Ethica bekend te worden, en zich een goed begrip van dit werk te vormen. Hiertoe wil de Schrijver van dit opstel het zijne trachten bij te dragen, te meer daar het hem voorkomt, dat over dit werk vele min juiste voorstellingen bestaan. De Ethica van Spinoza toch wordt veel genoemd maar weinig gelezen, en bij gevolg dikwijls verkeerd beoordeeld. De oorzaak hiervan is, dat de vorm, waarin dit boek geschreven is, menigeen reeds na de lezing van enkele bladzijden afschrikt. Ik zeg zulks met om te klagen, dat de menschen tegenwoordig alleen in romantische litteratuur behagen scheppen; ik wil zelfs gaarne toegeven, dat wijsgeerige verhandelingen, ook al zijn zij streng wetenschappelijk, nog wel lezers vinden; maar toch houd ik den vorm, waarin Spinoza zijn werk heeft geschreven, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de groote oorzaak, waarom het veel minder dan het verdiende gekend wordt. Het is de vorm van een wiskunstig leerboek, met bepalingen, axioma's, stellingen, hulpstellingen, bijstellingen, enz. Hij is alles behalve uitlokkend voor allen, die op aangenamen stijl prijsstellen en ook in wijsgeerige verhandelingen aan eene doorloopende, niet telkens afgebrokene redenering de voorkeur geven. Wanneer echter iemand, dien het hoofdzakelijk om den inhoud te doen is, zich over dien minder aangenamen vorm heenzet, dan vindt hij in Spinoza zooveel goeds, dat het hem geenszins berouwt de moeite genomen te hebben van al die stellingen na te gaan en te overpeinzen. Dit meen ik althans opgemerkt te hebben, en wil daarom beproeven, in eene doorloopende redenering de uitkomsten mijner studie van Spinoza's Ethica beknopt mede te deelen, in de hoop dat dit hun niet ongevallig zal wezen, die gaarne wat meer van Spinoza's Ethica zouden willen weten, mits het hun maar in een vorm, die hen niet stuit, worde voorgedragen. Spinoza begint met God. Hij is van oordeel, dat dewijl God de bron en oorzaak van alles is, ook het godsbegrip in een wijsgeerig betoog moet voorop komen, en is alzoo schijnbaar in strijd met Aristoteles, die leerde, dat voor ons menschen de eerste beginselen van alles, ten gevolge van onze bekrompenheid, niet dadelijk voor de hand liggen, maar eerst door eene moeijelijke analyse moeten gevonden worden. Men kan lang redetwisten over het meer of minder juiste van beider opvatting, maar toch is het merkwaardig, dat er in vele punten tusschen beider resultaten groote overeenkomst bestaat. De oorzaak zal wel deze zijn, dat beider methode veel minder verschilt dan men oppervlakkig zou meenen; want Spinoza is niet dan na lange voorbereiding aan het schrijven zijner Ethica gegaan en heeft ongetwijfeld zijne denkbeelden niet in eens gevormd maar wel degelijk door opmerken, nadenken en analyseren verworven. Ten waarborg hiervan hebben wij behalve zijn herhaald beroep op de ondervinding vooral zijne brieven, waaruit onder anderen blijkt, dat hij veel werk maakte van de proefondervindelijke natuurkunde, hetgeen zeker geen bewijs is, dat hij alles alleen uit zijn eigen brein wilde putten. Zijne methode is de weg, waarlangs hij zijne denkbeelden het best kon mededeelen, niet dien, waarlangs hij zelf er toe gekomen is. Spinoza begint dan met God. Hij zoekt te betoogen, dat {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} men noodzakelijk het bestaan moet erkennen van één wezen, hetwelk van niets afhankelijk maar volkomen onbeperkt en oneindig is, dat alleen door zijn eigen kracht bestaat, zonder welks bestaan dat der eindige dingen ondenkbaar zou zijn, en waarin dus alles bevat wordt, waarvan alles afhangt wat bestaat. Dit wezen noemt hij God of de voortbrengende natuur, waarvan de voortgebragte natuur of de wereld der verschijnselen onderscheiden wordt. God is dus de onbeperkte en oneindige oorzaak van alles, en moet bij gevolg krachten bezitten om alles voort te brengen wat wordt voortgebragt. Willen wij derhalve weten, welke krachten in God zijn, dan moeten wij zien, wat hij voorbrengt; ofschoon wij moeten erkennen, dat deze taak oneindig groot is, daar God als oneindig wezen ontelbaar vele krachten en eigenschappen moet bezitten, die wij niet kunnen te weten komen. De verschijnselen, die wij waarnemen, en wier groot aantal ons ligtelijk in verwarring zou brengen, kunnen wij, tot een meer gemakkelijk overzigt onder rubrieken rangschikken. Wij verkrijgen hierdoor een hulpmiddel om de eigenschappen Gods te leeren kennen; mits onder de voorwaarde, dat wij die rubrieken niet willekeurig nemen, maar zóó als de waarneming ze ons geeft. Wanneer wij nu al de verschijnselen, die binnen ons bereik vallen, nagaan, en onderzoeken onder welke hoofdrubrieken wij die kunnen samenvatten, dan vinden wij eene wereld van gewaarwordingen, gedachten, voorstellingen, gevoelens en begeerten binnen in ons, en eene wereld van in de ruimte uitgebreide verschijnselen buiten ons. Dit noopt ons tot het aannemen van eene groote verdeeling in in- en uitwendige verschijnselen, waarvan wij de eerste de wereld van het denken, de andere die der uitgebreidheid kunnen noemen. Dit is de grond der twee eigenschappen van uitgebreidheid en denken, die Spinoza aan God toeschrijft, en waaromtrent dikwijls is aangemerkt, dat men moeijelijk kon inzien, hoe Spinoza juist aan deze twee eigenschappen gekomen was. De reden hiervan toch is deze, dat hij alle geestelijke verschijnselen onder het denken, alle stoffelijke onder de uitgebreidheid rangschikt. Over de juistheid dezer benamingen kan men redetwisten, de juistheid der verdeeling zelve is niet te loochenen. Evenmin is zulks het geval met de aanmerking van Spinoza, dat wij dus in God de kracht moeten erkennen om de wereld der gedachten en die der uitgebreidheid voort te brengen, en derhalve aan God oneindig denken en {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} oneindige uitgebreidheid moeten toeschrijven; evenwel met dit voorbehoud, dat deze twee hoofdeigenschappen wel afzonderlijk kunnen gedacht en genoemd worden, maar niet afzonderlijk kunnen bestaan, daar God één is, en dus zijne verschillende eigenschappen geene verschillende wezens uitdrukken. Dit is in het kort de inhoud der twee eerste boeken van Spinoza's Ethica. Men ziet er uit, dat Spinoza ten onregte een atheist genoemd wordt. De reden van deze beschuldiging is daarin te zoeken, dat hij alle menschelijke voorstellingen van God verwerpt, en dat wijsgeeren, die dit doen, van ouds voor atheisten gehouden zijn. De meeste menschen kunnen zich God niet anders denken dan als een mensch in den overtreffenden trap. Hieruit is de ongerijmdheid voortgekomen, dat een man, die zijn geheele leven besteed heeft om het bestaan van God te bewijzen, onder de atheisten is gerekend. Gelukkig mogen wij hier echter bijvoegen, dat deze beschuldiging onder de der zake kundigen hoe langer zoo minder wordt gehoord. Onder dezen moge men over Spinoza's pantheisme hooren klagen, zij weten echter wel, dat een pantheistisch godsbegrip te hebben en aan geen God te gelooven hemelsbreed van elkander verschilt. Het is Spinoza evenwel hoofdzakelijk om praktische resultaten te doen. Daarom willen wij thans zien, hoe hij uit de genoemde beginselen de zedekunde zoekt af te leiden. Twee dingen staan volgens Spinoza vast. God bestaat en is oneindig en onbeperkt, en aan den anderen kant aanschouwen wij eene ontelbare menigte eindige dingen, die allen wederkeerige werking op elkander uitoefenen. Al de tusschentrappen op te noemen, waardoor die eindige dingen met het oneindige wezen verbonden zijn, was boven het vermogen van Spinoza, en, voegen wij er bij, van alle menschen. Dit is evenwel ook niet noodig; aan het bekende hebben wij genoeg. Wij trekken daaruit namelijk het besluit, dat al die eindige dingen in God bevat en de krachten, waarmede zij werken, aan God ontleend zijn, en dat derhalve eigenlijk gezegd kwaad in de natuur niet bestaan kan. Wat ons kwaad toeschijnt is zulks niet voor God, want hoe zou het mogelijk zijn, dat een eindig wezen het oneindige, waarin het bevat is, zou benadeelen? maar het bestaat alleen voor ons, daar wij datgene goed noemen, wat ons helpt om het ideaal, dat wij ons voorstellen, te bereiken, en datgene kwaad wat ons daarin hindert. Wij kunnen dit ophelderen door te {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen op de natuurverschijnselen, waarvan er vele zijn, die de geheele natuur onmogelijk kunnen verstoren, daar zij immers zelve slechts een voortbrengsel zijn van de werking der natuurkrachten, maar die toch voor den mensch dikwijls gevolgen kunnen hebben, die hem álles behalve aangenaam zijn. Deze gevolgen echter kan hij dikwijls voorkomen door de natuurkrachten, waaraan hij is blootgesteld, te leeren kennen, en ze dan te ontwijken of ze met behulp van andere natuurkrachten te bestrijden, zooals men b.v. tegenwoordig, nu de rigting der stormen meer en meer bekend worden, deze dikwijls kan vermijden, en de schadelijke werking van den bliksem kan voorkomen door gebruik te maken van de bekende natuurwet, dat de electriciteit bij voorkeur door metaal wordt aangetrokken en voortgeleid, enz. Dit past Spinoza aldus op de menschelijke hartstogten toe. De mensch is geen kleine wereld binnen in de groote, geen rijk in een rijk, maar een deel van de geheele natuur, en hij is aan dezelfde natuurwetten als alle andere dingen onderworpen. Zijne hartstogten zijn dus geene godheden, zooals de oude heidenen beweerden, en evenmin inblazingen des duivels, zooals men in de middeleeuwen geloofde; maar natuurverschijnsels, die op zich zelf niet goed noch kwaad zijn, maar bij welke alles op de kennis en de behandeling daarvan aankomt. Wil men ze verstandig leeren behandelen, dan moet men beginnen met ze te leeren kennen. Dit is dus het eerste, wat Spinoza beproeft. En hij heeft zich hier als meester betoond, en eene tot nog toe niet overtroffen classificatie der hartstogten gegeven. Hiervan willen wij de hoofdpunten mededeelen. Spinoza brengt alle hartstogten tot drie hoofdrubrieken, zoodat elk hunner tot één dier drie moet gerekend worden. Deze drie hoofdrubieken zijn de vreugd, de smart en de begeerte, die hij op de volgende wijze bepaalt. Elk eindig wezen zoekt zich zelf te bewaren. Blijft het nu in denzelfden toestand, dan gevoelt het eigenlijk niets; maar gelukt die bewaring beter, dan gevoelt het vreugd, gelukt die minder, dan gevoelt het smart. Op dezen grond bepaalt hij vreugd als den overgang van eenen minder volmaakten toestand tot eenen meer volmaakten; smart daarentegen als den overgang van eenen volmaakteren toestand tot eenen minder volmaakten; terwijl de begeerte bij hem de al of niet met bewustzijn verbonden poging is, om zich zelf te bewaren en wat voor onze {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} instandhouding goed schijnt te bevorderen, wat daarvoor kwaad schijnt af te weren. Hier verwacht ik de tegenwerping, dat er wel degelijk schadelijke vreugd en heilzame smart bestaat. Deze tegenwerping echter is door Spinoza voorzien en aldus beantwoord. Vreugd is op zich zelf altijd goed, maar kan, wanneer zij den mensch slechts gedeeltelijk aandoet voor den geheelen mensch nadeelig worden, en in dit geval kan smart als tegengift nuttig wezen. Zoo streelt b.v. lekker eten alleen de tong; maar is voor het geheele ligchaam dikwijls nadeelig, en in dit geval is onpasselijkheid vaak een correctief der gulzigheid, enz. Hiermede is de zwarigheid opgelost. Spinoza beschouwt dan de vreugd, de smart en de begeerte als de drie oorspronkelijke hartstogten. Uit deze eenvoudige beginselen leidt hij nu alle hartstogten af. Wij willen hiervan een paar voorbeelden mededeelen en kiezen daartoe de bepalingen van liefde, haat en trotschheid. Liefde bepaalt Spinoza als vreugd, verbonden met de voorstelling van de oorzaak, waardoor die vreugd wordt te weeg gebragt; haat als smart, verbonden met de voorstelling van de oorzaak dier smart; trotschheid als uit eigenliefde geboren te hoogschatting van zichzelven, enz. Wij konden deze voorbeelden zeer vermenigvuldigen, maar dit zou ons te lang ophouden. Het gezegde zij genoeg om te doen zien, dat Spinoza de hartstogten eerst naauwkeurig zoekt te bepalen voordat hij hunne behandeling bespreekt, en dat hij zich niet in ijdele declamaties toegeeft, maar ze geheel volgens de methode der proefondervindelijke natuurkunde behandelt, zoodat de toepassing dezer methode op de zedelijke wetenschappen van hem is uitgegaan. Zoolang nu een mensch op het natuurlijke standpunt staat, is hij een slaaf zijner hartstogten. Hij verbeeldt zich vrij te wezen, doch is het volstrekt niet; want terwijl hij zijne begeerte volgt en zich van die begeerte en van haar voorwerp geheel of althans gedeeltelijk bewust is, weet hij gewoonlijk niet, waardoor die begeerte bij hem is opgewekt; en hierin ligt juist de knoop, waarmede hij aan de wereld buiten hem is vastgemaakt. Dit zullen wij met een paar voorbeelden ophelderen. Beschouwt de mensch iets als oorzaak van smart, dan is hij gedetermineerd om het te haten; beschouwt hij het daarentegen als oorzaak van vreugd, dan kan hij niet nalaten het lief te {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben; meent hij de eerste te kunnen vermijden, dan moet hij zulks trachten te doen, en dus hiernaar begeeren; en omgekeerd moet hij trachten alles te verwerven en te doen gebeuren, wat hij als de oorzaak van vreugd aanmerkt. Deze gevoelens en begeerten kunnen elkander kruisen en tegenwerken, b.v. wanneer wij begeeren iets, dat ons kwaad toeschijnt, af te wenden, doch meenen, dat ons daardoor een grooter kwaad zal overkomen, en alzoo aan den éénen kant door begeerte, aan den anderen door vrees geprikkeld worden; of wanneer wij uit verschillende oogpunten iets te gelijk als oorzaak van vreugd en van smart beschouwen, zoodat wij door liefde en haat her- en derwaarts getrokken worden, enz. Alzoo is een mensch gelijk aan een schip op zee, dat zonder roer door wind en golven wordt heen en weder geslingerd. Zijn er dan geen middelen te vinden, om die slingering te doen ophouden en ons levensschip te besturen? Voorzeker, en die middelen zal Spinoza zoeken aan te wijzen. Eerst handelt hij over de menschelijke slavernij; en in het laatste deel der Ethica over de menschelijke vrijheid. Als punt van overgang tusschen deze twee zoekt hij aan te wijzen, wat de rede ons voorschrijft; want wat baat het de middelen te weten om het schip te besturen, indien wij niet weten, waar de haven gelegen is, naar welke wij koers willen nemen? Hetgeen de rede ons voorschrijft is tweeledig. Wij zijn menschen, dat is redelijke wezens, en wij leven met vele andere menschen verbonden. Het is ons in het geheel niet onverschillig, hoe wij zelf leven, en in welke betrekking wij tot andere menschen staan; maar het is klaarblijkelijk, dat ons waarachtig belang vordert onze rede over onze hartstogten te doen heerschen, opdat deze ons niet brengen, waar wij niet begeeren te komen, en met onze medemenschen in liefde en eendragt te leven, zoodat wij elkander niet verscheuren en vernielen maar helpen en ondersteunen. Welke zijn nu de middelen om het zoover te brengen? Het eerste middel hiertoe is zelf kennis. Hoe verder wij het in kennis van ons zelven brengen, hoe minder wij door onze hartstogten beheerscht worden; want kennis is handelen, geen lijden, en dus is iemand, die zich zelven kent, niet meer bloot lijdelijk, maar handelend. Daarenboven verdwijnen alle hartstogten, die uit verkeerde beoordeeling van ons zelven voortkomen, bij meerdere zelfkennis; en als wij weten, waar onze zwakke zijde is, dan zullen wij ons wachten die bloot te geven, en de {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid zoeken te vermijden om die hartstogten op te wekken, welke ons het meest tiranniseren. Het tweede middel is kennis van de wereld rondom ons, vooral van de menschenwereld. Hoe verder wij het hierin brengen en in bijzonderheden afdalen, hoe meer wij leeren inzien, dat alle dingen als eene keten van oorzaken en gevolgen samenhangen, hetgeen ons niet weinig helpt om onze hartstogten te beheerschen; want dingen, die wij afzonderlijk beschouwen, maken op ons eenen geheel anderen indruk dan wanneer wij ze in hun verband nemen. Zoo verdwijnt b.v. de haat, die door iemands beleedigingen bij ons wordt opgewekt, wanneer wij leeren inzien, dat die beleedigingen een gevolg zijn van zijn temperament en van zijne omstandigheden, en dus onze smart eigenlijk niet door hem maar door de oorzaken, die hem beheerschen, wordt te weeg gebragt, enz. Een derde middel bestaat daarin, dat wij in kalme oogenblikken door bedaard nadenken onze rede versterken en ons van die beginselen zoeken te doordringen, die ons kunnen helpen om de hartstogten te beheerschen, b.v. van de voortreffelijkheid der liefde boven den haat, van het inzigt, dat de menschen veel wat ons onaangenaam is onvrijwillig doen, van het nut der zelfbeheersching, enz. Hierbij geeft Spinoza den raad zich niet door zwartgallige beschouwingen te kwellen, maar de dingen zooveel mogelijk van hunne goede zijde aan te vatten, om niet door smart maar door vreugd tot handelen gebragt te worden., Het voornaamste middel echter om de hartstogten te leeren bedwingen is de kennis van God. Voor een nadenkend mensch is alles een trap, om hem daartoe te doen opklimmen; want in alle verschijnselen die hem ontmoeten ziet hij de werking van krachten en wetten, die uitvloeisels zijn der Godheid; en wanneer dit begrip levendig bij hem is, dan ziet hij in, dat het schijnbaar kwaad hem zoo voorkomt, omdat hij het verband van alle dingen niet overzien kan, maar dat voor een oneindig verstand alles in de wereld zich in de schoonste harmonie zou oplossen. Deze overweging geeft hem kalmte en gerustheid, en vervult zijne ziel met heilige vreugd en liefde voor al zijne natuurgenooten, die even als hij door de oneindige scheppende kracht zijn voortgebragt, en even als hij in zich zelf eene sprank van den goddelijken geest hebben, waardoor zij, als het maar gelukt deze op te wekken, tot een echt redelijk en menschelijk leven kunnen ontwaken. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Die het zoover brengen kan leeft zoo gelukkig als op ons beperkt menschelijk standpunt mogelijk is; want hij wordt door zijne hartstogten niet beheerscht, omdat hij een hooger voorwerp zijner liefde bezit dan alle eindige dingen, een voorwerp, dat niemand hem ontnemen kan, en dat hem al het andere doet gering schatten; en alle hartstogten, die den mensch ongelukkig doen zijn en anderen ongelukkig doen maken, verdwijnen daarvoor in het niet, en ruimen de plaats voor eene algemeene welwillendheid en menschenliefde. Zoodanig is de ware wijze hier op aarde, alzoo is de wezenlijke wijsheid de weg tot wezenlijk geluk. Wij hebben bij dit alles geen woord van onsterfelijkheid gesproken, omdat wij niet uit de toekomst maar uit de eeuwige waarheden en wetten, die binnen ons bereik liggen, het hoogste goed wilden leeren kennen; en wij hebben alzoo gezien, dat dit hoogste goed inderdaad bereikbaar is, zonder dat wij nog weten, of wij er ook hier namaals van zullen genieten, daar wij niet naar den duur maar naar den aard van het hoogste goed onderzocht hebben. Desniettemin volgt uit het vorige ook eene eigenaardige theorie van onsterfelijkheid. Deze theorie komt hoofdzakelijk op het volgende neder. God is oneindig en onvergankelijk en alle eindige dingen zijn werkingen van goddelijke krachten. Die eindige dingen vertoonen zich in allerlei natuurverschijnselen. Hun eigenlijk wezen echter bestaat niet in die verschijnselen maar in de krachten, waarvan die verschijnselen de openbaringen zijn. De verschijnselen zijn voorbijgaand en vergankelijk, maar de krachten die daarin werken zijn onvergankelijk en eeuwig. De eigenlijke kern dus van alle eindige wezens is even onvergankelijk als God zelf, en bij den dood vergaat er niets wezenlijks maar alleen eene tijdelijke openbaring van dezelfde krachten, die zich vervolgens weder op andere wijs openbaren. De dood is dus een overgang van de ééne wijze van bestaan in de andere en met hem gaat niets, dat wezenlijk bestaat, verloren. Deze beschouwing alleen is reeds genoeg, om ons met den dood te verzoenen, en te doen inzien, dat hij geen kwaad, maar iets geheel natuurlijks is. Doch er is meer. De ware wijze denkt weinig aan den dood, niet omdat hij er niet aan denken wil en er eigenlijk voor vreest doch dit niet wil bekennen; maar omdat zijn doel is goed te leven, en hij zich hiermede bezig houdt, niet met het tegenovergestelde. En waarin bestaat nu het leven van den waren wijze? In de kennis en de {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} toepassing der eeuwige, onvergankelijke waarheden, die uit het wezen Gods voortvloeijen. Zijne gedachte woont in het eeuwige, onvergankelijke, dat hem geheel vervult en hetwelk hij in zijn leven tot rigtsnoer neemt. Hierin heeft hij een waarborg voor zijne onsterfelijkheid, want hij is niet meer een bewusteloos orgaan, waardoor de goddelijke krachten werken, maar deze zijn in hem tot bewustzijn gekomen. De wijze houdt dus nimmer op met leven, al is het dat de tijdelijke vorm, waarin hij tegenwoordig arbeidt, met den dood verdwijnt, maar zij, die geheel in het zinnelijke leven opgaan, verdwijnen geheel, zoodra de vormen, die hunne geheele ziel innemen, vernietigd worden. Ook bij hen blijven natuurlijk de krachten, die hun eigenlijk wezen uitmaakten, na hunnen dood bestaan, doch hun bewustzijn bevat niets, dat de vernietiging van hunnen tegenwoordigen vorm van bestaan kan overleven. Spinoza leert dus, dat zij, die tot ware wijsheid ontwaakt zijn, de onsterfelijkheid bezitten; maar dat de geheel zinnelijke menschen, indien zij al voortduren, in een volgend leven van voren af aan moeten beginnen. Deze theorie wordt uitdrukkelijk in de twintig laatste stellingen der Ethica geleerd, en het is mij onverklaarbaar, hoe iemand, die dit werk met eenige opmerkzaamheid gelezen heeft, beweren kan, dat Spinoza de onsterfelijkheid loochent. Men kan zijne theorie onvolledig vinden en afkeuren, maar heeft geen regt om Spinoza van loochenen der onsterfelijkheid te beschuldigen. Dit zijn naar mijne opvatting de hoofdpunten der leer van Spinoza. Het zou mij verheugen, wanneer ik door dit korte overzigt iets kon bijdragen om te bewerken, dat hij meer gekend en minder veroordeeld werd; want ik ben overtuigd, dat het laatste zal verminderen naarmate het eerste toeneemt. Spinoza mag wel van nabij bezien worden. Hier zou dit opstel kunnen eindigen, indien het niet noodig scheen nog iets te zeggen over de redenen, waarom de studie van Spinoza's Ethica voor onzen tijd aanbevelenswaardig is. 1) Socrates werd geprezen, omdat hij de wijsbegeerte uit den hemel op de aarde had gebragt, dat is, omdat hij in plaats van vele gissingen omtrent het bovennatuurlijke te maken zich vooral {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} op menschenkennis en zedekunde had toegelegd. Het voorbeeld van Socrates is door zijne discipels en hunne nakomelingen gevolgd; want al maakten zij meer werk dan hun meester van bovennatuurkundige vraagstukken, de mensch was en bleef toch een hoofdpunt van hun onderzoek, en hieraan hebben wij veel goeds, dat ons uit de oudheid is overgeleverd, te danken. Hetzelfde meen ik dat van Spinoza kan gezegd worden. Hij is ja met bovennatuurkunde begonnen, maar toch is ⅗ zijner Ethica bepaald praktisch, en het is zelfs mogelijk zeer veel nut uit dit gedeelte te trekken, al heeft men het eerste gedeelte slechts vlugtig gelezen, of zelfs al is men van een geheel tegenovergesteld gevoelen. De oorzaak hiervan is deze, dat Spinoza een naauwkeurig waarnemer was van de hartstogten en aandoeningen van den menschelijken geest, en de uitkomsten zijner waarnemingen in zijne Ethica heeft nedergelegd. Hij heeft ze daar met zijne bovennatuurkundige beginselen in verband gebragt, doch zij zijn er niet uit afgeleid, en kunnen onafhankelijk daarvan bestudeerd en gebruikt worden. Dit nu wenschte ik aan te moedigen, zoo omdat het voor alle praktische vraagpunten, vooral voor die der opvoedkunde en zedekunde, allerbelangrijkst is, eene juiste kennis van de menschelijke hartstogten, hunne magt over den mensch en hunne behandeling te verkrijgen, alsook dewijl deze studie geschikt is om de rigting van den geest op het praktische, die door de twisten van den dag wel eens kon verloren gaan, levendig te houden. Die dus de Ethica van Spinoza hetzij in het oorspronkelijke, hetzij in eene vertaling bestudeert, zal zich niet beklagen; maar ook al is hij geen zoogenaamd wijsgeer van beroep daaruit zeer veel voordeel voor zijn leven kunnen trekken. Thans mag ik eindigen. Als ik enkelen mogt hebben opgewekt, om met Nederlands grootsten wijsgeer kennis te maken, dan zou mijn opstel zijn doel bereikt hebben. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe bijdrage tot de lijst van Bilderdijks werken. Door Dr. A. de Jager. In no. 5 der Vaderlandsche Letteroefeningen van 1860 werd, ten vervolge op vroegere stukken van dien aard, opgenomen mijne Nadere Bijdrage tot de Lijst van Bilderdijks Werken. De hier volgende nieuwe aanteekeningen over dat onderwerp, die ik den gaande weg kleiner wordenden kring van belangstellers aanbied, beschouwe men als eene voortzetting, en waarschijnlijk als het slot van mijnen arbeid op dit gebied onzer letterkunde. Zij worden wederom medegedeeld in de chronologische orde der stukken of werken, waarop zij betrekking hebben. I. Bij de verzen van Bilderdijks vader, door mij bij eene vorige gelegenheid opgegeven (zie De Recensent, Algemeen Letterl. Maandschrift, Maart 1857), kan er nog een gevoegd worden. In een bundeltje gedichten, alleen voor vrienden gedrukt en getiteld: Ter bevordering van den WelEd. Heere W.C. Vosmaer, tot meester in de beide rechten enz. te Leyden den 9. van Sprokkelmaand 1775, komt voor een vers van ‘I. Bilderdijk, Med. Doct.’ Uit de Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D.I. 42, blijkt, dat deze Vosmaer en nog 3 andere studenten met de kap tot het meesterschap werden bevorderd, bij gelegenheid van het Tweede Eeuwfeest der Hoogeschool te Leiden. Zoo is mij ook nog een dichtstuk voorgekomen van Bilderdijks {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste gade, in een bundel Lijkzangen op Petrus Nieuwland, zalig in den Heer ontslapen, den 30. van Herfstmaand 1795; in 's Gravenhage, bij G. Broekhuyzen. Het komt aldaar voor onder den titel van Gedachten bij het graf van enz. en is onderteekend: ‘C.R. Bilderdijk, geb. Woesthoven.’ Men weet, dat Bild. deze zijne gade vereerde onder den naam van Odilde. Een oud vriend van laatstgenoemder familie heeft mij onderrigt, dat die naam de vertaling was van den geslachtsnaam Woesthoven. Het woord is dan gevormd van ode, goth. auths, oud-hoogd. odi, middel- en hedendaagsch hoogd. öde (adj.) onbebouwd, ledig, woest. Van daar bij Isidorus odhin, ledigheid woestheid, woestijn; en misschien ook het bij denz. voorkomende odhil, vaderland, dat intusschen ook tot öd, vaderlijk erfgoed, kan behooren; zie den Thesaurus van Schilter, III. 646, en Schmeller, Bayerisches Wörterb. I. 28 en 29. Ter vertolking van Woesthoven ware derhalve Odina wèl zoo gepast en onbetwistbaar geweest als Odilde. De overeenkomst van Odina met Odin, den bekenden Alvader uit de noordsche mythologie, is welligt oorzaak, dat de dichterlijke minnaar liefst zijne keuze tot het min bekende Odilde bepaalde. II. In mijne Nadere Bijdrage maakte ik de opmerking, dat in Krusemans uitgave der Dichtwerken van Bild. de Krijgszangen van Tyrteus waren afgedrukt naar een nadruk van Nayler, en dat daaraan moest worden toegeschreven de misstelling der rijmwoorden vervolgen - verzwolgen (in plaats van vervolger - verzwolger), die door den heer Kruseman zelven gelukkig nog in tijds was verholpen. Ik kom op dat punt nogmaals terug, om te verklaren, dat die opmerking niet in allen deele juist was. De heer Da Costa heeft wel niet den zuiveren druk der Krijgszangen tot grondslag gelegd voor de nieuwe uitgave, maar toch ook vermoedelijk niet dien van Nayler. Mij kwam onlangs een druk der Krijgszangen in handen, die uit- en inwendig alle blijken draagt te zijn van het jaar 1787, doch met een aantal misstellingen en daaronder ook die van de gemelde rijmwoorden. Dat exemplaar is blijkbaar een door den Auteur nog niet behoorlijk herziene proefdruk. Niet minder dan veertien fouten komen er in voor, die in den goeden druk allen zijn verbeterd. Ongelukkigerwijze is juist zulk een exemplaar zoowel door Nayler bij zijn {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} nadruk, als door Mr. da Costa bij den herdruk gebezigd en treft men alzoo in Krusemans uitgave (D. IV) nog onjuiste lezingen aan, die niet zoo gemakkelijk als de twee rijmwoorden in 't oog vielen. De misstellingen van hen voor hem bl. 363 reg. 8, en Koningrijken voor Koninkrijken bl. 364, wees ik reeds aan. Ik voeg daarbij nu nog bl. 362 reg. 11 vlien voor vliên; reg. 17 nog voor noch; bl. 363 reg. 14 zijn voor zijn', en reg. 15 pas' voor pass', die allen aan het bezigen van een verkeerden tekst zijn te wijten. Dit is echter niet het geval met bl. 364 reg. 6 in 't gemoed voor in 't gemoet, en bl. 365 reg. 12 de onfeilbren weg voor d'onfeilbren weg, die voor rekening van Mr. da Costa blijven. Als kenmerk van den onzuiveren druk van 1787 geef ik nog op, dat het latijnsche motto in plaats van adstringere te lezen geeft: adstringeze; de eerste regel der Krijgszangen: hooft in plaats van hoofd, en het slot van no. II: strander in plaats van stander: feilen, welke zoowel door Nayler als door Mr. da Costa hersteld werden. III. In de Kompl. Dichtw. D. XIII. 49 (en niet 46, zoo als de Alg. Inh. bl. 269 opgeeft) komen twee bijschriften voor, overgenomen - vrij onnaauwkeurig, zoodat er welkom voor wolken gelezen wordt - uit het voorwerk van Bild.'s Redevoering over de Schilderkunst, in 1794 te 's Hage gehouden en voor de leden van Pictura gedrukt. Op welk gezag die dichtjes aan Bild. werden toegeschreven, blijkt niet. Ik vermoed op dat van Klinkerts Lijst; doch deze zegt alleen: ‘In de present-exemplaren wordt deze redevoering voorafgegaan door’ enz. Dat de stukjes niet van Bild. zijn, blijkt uit hun beider onderschrift ‘In Vrede Heil.’ Dit toch was de zinspreuk van Johan van Hoogstraten (welke naam dezelfde aanvangsletters heeft als de spreuk); zie van Harderwijks Lijst van Zinspreuken, in den Konst- en Letterbode van 1846, no. 1 en 2, en van der Aas Woordenb. d. Ned. Dichters, II. 243. Meer dergelijke bijschriften van dezelfde hand kwamen mij voor, bijvoorb. het volgende, dat anders Bilderdijks dichtpen niet onwaardig zou zijn, en geplaatst is voor een bundeltje Gezangen, enz. ter heuchel. gedachtenis van de gez. Omwent. in 1787: ‘Wanneer 't gevoelig hart, dat drieste laagheid schuwt, De schelle zangkunst aan de schoone dichtkunst huwt, {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} En stem- en snaeräccoord verruklijk zaam zich menglen, Dan bootst men, hier beneên, de Hallels na der englen. Der reine geesten, die, voor 's Hoogsten glorietroon, Gods grootheid hulde doen, op onnavolgbren toon. In Vrede Heil.’ IV. Onder het dichtstuk ‘Aan mijn Vrienden in Amsterdam’ (Mengelingen, III. 81-93, Kompl. Dichtw., X. 330-336) leest men in des Dichters handschrift ‘Hamburg, Wijnmaand, 1795,’ benevens: ‘Ovid. Trist. Lib. III. El. IX., vs. 64-66.’ V. Van de Lijkgedachtenis van Z.D.H. Prins Willem George Frederik, later in de Oranjezucht opgenomen, bezit ik drie verschillende uitgaven; t.w. behalve de bekende zoogenaamd ‘Leipzig, 1799’ zonder uitgever, twee naar 't mij voorkomt echte, en beide ‘te Brunswijk, gedrukt bij Ernst Willem Godlief Kircher 1799.’ Deze twee verschillen onderling in letter en papier, en de tekst der ééne uitgave is blijkbaar eene verbetering van dien der andere. De slordige druk, hoewel overigens op beter papier dan de andere, is stellig niet door Bild. zelven nagezien, zelfs niet door iemand, met nederlandsch rijm en versmaat bekend. Men vindt er bijvoorb. ontroert (in plaats van doorboort) als rijmwoord op voort; aderen voor ad'ren, plondering voor plond'ring enz. In den regel: waar edel, waar verheven, fier! is het woord edel uitgelaten. Andere regels schijnen door den Dichter werkelijk eerst naar dezen druk geschreven, doch later veranderd; bijvoorb. in de plaats: ‘Reeds stond de roof der Nederlanden Hun weer te ontglippen uit de handen’ luidde de tweede regel eerst: ‘Ons weêr te vallen in de handen.’ wat zeker minder gepast was. Één veranderd woord zou ik liever behouden wenschen; in den aanvang des gedichts leest men thans: ‘Maak los de zuchten die ons prangen, En stort ze d' engen boezem uit!’ waar vroeger stond: stoot, dat mijns inziens eigenaardiger gezegd is. Wat ik hier echter voornamelijk wilde mededeelen, is dat de foutive druk der Lijkgedachtenis als bijvoegsel heeft een Grafschrift op den Prins, dat de latere uitgaven missen, en dat ook door {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Bild. noch in de Oranjezucht, noch elders is opgenomen. Het komt mij dan ook voor, niet van uitstekende waarde te zijn. Met verbetering van enkele fouten luidt het dus: ‘Een Willem in beleid, een Maurits in den slag; Een Engelachtig mensch stierf hier op dezen dag. God woog zijn hart, zijn deugd, zijn menschenmin naar waarde, En sprak: Gij zijt te groot voor een bedorven Aarde.’ Ik trof het eigen stukje mede aan in het Letterkundig Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, 1821, D.I. bl. 367, waar een ongenoemd Beoordeelaar zegt: ‘Wij kunnen ons niet onthouden, om hier een ander Grafschrift op dien Vorst, onzen geliefden Prins Fredrik, ten tijde van zijn overlijden vervaardigd, doch toen, wegens de ongelukkige tijdsomstandigheden, niet openlijk bekend gemaakt, maar slechts aan weinigen schriftelijk overgegeven, mede te deelen’ - waarop dan hetzelfde dichtje volgt, met uitzondering, dat in den eersten regel gelezen wordt ‘door beleid’, en in den laatsten: ‘voor. deze ondankbare aarde’. Vroeger (zie De Recensent, Alg. Letterl. Maandschrift, Maart, 1857) gaf ik eene toen onuitgegeven Opdragt der bovengemelde Lijkgedachtenis; een stukje, door Mr. da Costa - met zoo menig ander vers - in de uitgave der Kompl. Dichtw. over 't hoofd gezien, doch geplaatst in het aanhangsel op zijn: De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk, bl. IV. Naar een ander handschrift van die Opdragt geeft ik hier van de 2 laatste regels een variant, die de voorkeur schijnt te verdienen boven de vorige lezing: ‘En is die poging grootsch, voor haar mislukken pleit Gewis dat eigen hart - mijn bede is overbodig.’ VI. In het Letterkundig Magazijn, straks genoemd, voor 1826, D. II, bl. 369, leest men het volgende: ‘Het was in het jaar 1784, dat het volgende versje, op den regenboog, op een octavo blaadje veel in omloop was: Oranje boven! is de leus Van zee- en Hollands watergeus, En teekend, onveranderd, Zoo lang de vrije Statenvlag Van onze stengen waaijen mag, Den vaderlandschen standert. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel eer zal 't licht van Zon en Maan Voor 's aardrijks oog te gronde gaan, Dan 't schoon Oranje boven! God zelf gaf dit aan 't wereldrond Ten teeken van zijn heilverbond: Nooit wankelt Gods beloven. Waarlijk een klein, maar volgeestig versje, waarmede ik, ware ik er Dichter van, mij zelven geluk zou wenschen. Het was geteekend met eene B, en ik geloof het te zijn het aangenaam voortbrengsel van het edel Dichtgenie van een groot man in kennis, welker diepte aan de uitgebreidheid treffelijk beantwoordt.’ De Schrijver had hier niet behoeven te ‘gelooven.’ Een blik in de Vaderlandsche Oranjezucht, bl. 167, had hem kunnen overtuigen, dat zijn vermoeden gegrond was. Het stukje komt daar voor met het opschrift ‘Oranje boven! Gen. IX. 13,’ en enkele veranderingen in het tweede couplet. De onzekerheid, waarin de Schr. hier verkeerde, verwondert mij te meer, omdat hij een oud vriend was niet alleen van Oranje, maar ook van Bild. 't Is namelijk dezelfde Mr. J.W. Campbell, gen. Kumpel, die onder Bild.'s bekend portret van 1786 het bijschrift stelde: ‘De nette teekenkonst van Boon heeft hier naar 't leeven,’ enz. en voor wien Bild. een door hem vervaardigd - door Mr. da Costa niet opgenomen - fransch vers copiëerde; zie De Navorscher, D. II. bl. 1. Deze Campbell, gen. Kumpel, gaf in het gen. Magazijn verschillende gansch niet onverdienstelijke dichtstukken, die in van der Aas Aanhangsel op Witsen Geysbeeks Woordenboek (D. II. 345) niet vermeld zijn. Hij spreekt er (bl. 321 en volgg.) van een gedicht door hem in 1783 gemaakt en getiteld: Heilvoorspelling, zijnde eene navolging van de Pollio van Virgilius. Bij gelegenheid van Willem den Vijfdens verjaardag zond hij het gedicht, doch naamloos, aan den Prins. ‘Een ander (zegt Kumpel) werd er een compliment over gemaakt. Zijne wijze van zich deswege als onverdiend te verschoonen, ja het stuk min of meer te declineren, bevestigde het opgevat gevoelen. En ach! met hoeveel kunst en list is mij met dit stuk ook daarna 's Vorsten toegenegenheid ontroofd!’ - Zou die ‘ander’ ook Bild. zijn? Van elders bleek mij, dat deze later tegen Kumpel sterk ingenomen was. Merkwaardig is het dat de gemelde voorspelling groote overeenkomst heeft met eene dergelijke, door Bild. later gedaan. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Kumpel zong van des Stadhouders zoon, later onzen beminden Koning, die den 24. Aug. 1772 was geboren: ‘Hij rukt Augustus naam eens uit den kring van 't jaar, Men zal zijn maand de maand van Willem Fredrik noemen, En, Vorst! ofschoon uw pad bezet met doornen waar, Uw Zoon, uw Erfgenaam zal op meer rozen noemen.’ Terwijl Bild. in 1787 den toenmaligen Erfprins toezong: ‘'k Zag de Aard gelukkig zijn, u machtig, Neêrland vrij!’ Zie Vaderl. Oranjezucht, bl. 152; eene voorspelling, op welke Bild. later met voldoening terugwees, zie de Aant. op de Krekelzangen, II. 202. Als men in aanmerking neemt, dat ook Berkhey de herstelling van Nederland onder een telg van Willem den Vijfden heeft aangekondigd, dan mag men zeggen, dat onze oranje-gezinde dichters op dit punt vrij eenstemmig geinspireerd werden. VII. In mijne Nadere Bijdrage stelde ik het auteurschap van Bild. ten aanzien van het kerkgezang: Op den Herfst twijfelachtig. Die twijfel is nu opgeheven. Uit de belangrijke en naauwkeurige Geschiedenis van het Kerkgezang bij de Hervormden in Nederland, door Dr. R. Bennink Janssonius (Arnh. 1860) bl. 275 en volgg. blijkt, dat bij de Commissie voor de zamenstelling van een Gezangboek in Mei 1805 inkwam een zestal (lees zevental) gezangen, allen uit het Hoogduitsch vertaald en zonder naam van den vertolker. Die naam werd intusschen in het volgende jaar bekend, toen twee van deze stukken in 't licht verschenen in Bilderdijks Nieuwe Mengelingen (D.I. bl. 76 en 80) getiteld: Zelfbeproeving en aan God. Drie andere, t.w. Pinksterzang, Paaschzang en Jezus Hemelvaart verschenen later in de Nalezingen, D.I. 93 (met het opschrift Zangbede), D. II. 40 en 43. De twee overige, Herfstlied en Heiligheid der Christenen, werden door Bild. niet in zijne werken opgenomen. Aan het Herfstlied, benevens aan het lied Aan God, ruimde de Commissie in haren bundel eene plaats in, onder de nommers 8 en 165. Uit het bovenstaande blijkt, dat in de Kompl. Dichtwerken niet alleen het lied Op den Herfst, zoo als ik reeds vroeger opmerkte, maar ook de drie stukken uit de Nalezingen, verkeerdelijk zijn geplaatst. Men vindt ze D. VI. 202-210; zij hadden moeten worden gebragt op het jaar 1805 Deel V. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij vorige gelegenheden deed ik meermalen opmerken, dat Bild.'s eigene berigten aangaande zijne geschriften niet altijd juist zijn. Eene nieuwe proeve daarvan levert zijn lied Op den Herfst. De Hoogl. M. Tydeman schreef aan Bild. den 19 Maart 1808: ‘Men zegt dat het 8ste Evangelisch gezang (Gods onveranderlijkheid “o God! eer 't aardrijk was gegrond”) van u is. Is dit zoo? en geen ander?’ - Bild. antwoordde 23 Maart: ‘Het is zoo: het 8ste gezang (geen ander) is van mij.’ VIII. In de Nieuwe Mengelingen, D. II. 288 (Kompl. Dichtw. XII. 5) vindt men een Dichtzucht. Dit stukje is het eerste gedeelte, met eenige verandering in het slot, van een vers ‘In den Vriendenrol des Heeren T. van Limburg, terwijl hij zijne Vaderlandsche Gedichten uitgaf.’ Dat Bild. dezen vruchtbaren genootschapsdichter hoogachtte, blijkt uit deze regels, die de 4 laatste van het gedrukte gedeelte vervangen: ‘Wat heil, een waardig lied voor 't Vaderland te spelen Voor de eer, voor 't nageslacht en voor zijn eigen hart! o Limburg! dit geluk, zoo 't iemand ooit kon streelen, Dit heil, dit heil is 't uwe, als Neêrlands oorlogsbard.’ IX. Wijlen mijn vriend Klinkert vermeldt in zijne Lijst van de Ode Napoleon drie uitgaven; 1o. 's Hage, Erve, J. van Cleef, 1806; 2o. Tweede onveranderde druk, Amst. M.H. Schonekat, 1836; 3o. Druk van 1823, alleen voor 's Dichters vrienden. Behalve deze bezit ik nog twee andere drukken, beide met het jaartal 1806. ‘In den Haag, bij de Erven van Isaac van Cleef,’ doch in letter verschillende van de gewone van dat jaar, door Klinkert vermeld. Eén van deze twee komt mij voor echt en werkelijk van 1806 te wezen; hij is op minder soort van papier dan de gewone, heeft bl. 10 ‘amberâamend’ voor ‘amberaâmend.’ Den anderen, op zwaar papier, houd ik voor een nadruk van later tijd; de tekst is zuiver, doch het grieksche motto op den titel met een fout. Dat de druk van 1823 ‘Varianten’ geeft, zoo als Klinkert zegt, is eigenlijk niet zoo. Hij geeft - een viertal misstellingen niet meêgerekend - denzelfden tekst der Ode, doch met één couplet meer, en nog wel met tweederlei lezing daarvan. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar echter geen van beide door Van der Palm goedgekeurd werd, is het couplet bij de uitgave weggelaten. Het is vreemd, dat Mr. da Costa, Aant. op de Kompl. Dichtw. (IX. 484) den naam van Van der Palm verzwijgt. Ook mag men vragen, waarom de tekst der Ode daar andermaal geheel is medegedeeld. Getrouw is die mededeeling anders wel, want zij geeft de 4 misstellingen, die niet één der openlijke uitgaven ontsieren (t.w. zonnenteugel voor zonneteugel, zuislend voor zuizlend, baiert voor baaiert, amberâmend voor amberaâmend) getrouwelijk weder, en voegt er nog één aan toe (zeeën voor zeën). Van de beide dichtstukken Aan den Koning en Zegefeest van 1807 is een eerste druk, zonder naam des Dichters. Van den Vreugdezang van 1808, een dito, alleen met de letter B onderteekend; en van 's Konings komst tot den Throon 1809, een druk, alleen door papier en hier en daar door typographische inrigting verschillende. X. De Bruiloftszang (Odilde bl. 45 en volgg. Kompl. Dichtw. X. 41 en volgg.) is vervaardigd ter gelegenheid van het huwelijk van Maria Petronella Woesthoven met Samuel Elter, Notaris te Amsterdam. Zie het berigt van den heer J.M. Pfeil, vóór den bundel Gedichten van Vrouwe M.P. Elter geb. Woesthoven, met een woord vooraf door J.J.L. ten Kate, (Utr. 1859) bl. VIII. XI. Het fragment uit de Ilias van Homerus, eerst geleverd in den Post van den Helicon, no. 37, en later in de Verspreide Gedichten, komt ook naar het handschrift des Dichters voor in de Astrea van Dr. Wap, IV. 14, doch met zestig regels meer; 't geen ontsnapt is aan de aandacht van Mr. da Costa (Kompl. Dichtw. II. 271) en aan die van mijn anders bij uitstek naauwkeurigen vriend Pan; zie zijne aant. in de Kompl. Dichtw. XV. 364 en 491. XII. Zoowel prof. G.W. Vreede in de Handel. van de Maatsch. der Ned. Letterk. van 1861 (bl. 169-171 der Levensbeschr.), als een ongenoemde in den Volksalmanak door de Maatschappij tot Nut van 't Alg. 1862, bl. 41, maken gewag van de - zeker nog al zonderlinge - omstandigheid, dat in het Liedenboekje van Mr. Bilderdijk, Vrouwe K.W. Bilderdijk, en Mr. S.I. Wiselius {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1813 uitgegeven, een dichtstuk is opgenomen van Mr. C. van Marle, zonder vermelding van diens naam niet alleen, maar zelfs zonder diens voorkennis. Het zal niet ongepast geoordeeld worden, dat ik deze zaak wat nader toelichte. Na de omwenteling van 1813 verscheen te Amsterdam bij Hendrik Gartman een Nieuw Liederenboekje op aangename en bekende wijzen, strekkende tot Opwekking van Vaderlandschen Moed en gepaste Vreugde in deze belangrijke dagen, (28 pag. in 8vo postformaat). Dit boekje, thans zeldzaam geworden, zonder voor- of naberigt verschenen, bevatte 13 dichtstukken, t.w. zeven van Bilderdijk (Woerdens Moord no. 1, Wapenschreeuw, Krijgszang, Oranje, Wilhelmus van Nassau, Welvaart en Vrede en Krijgsmanszang); vier van Vr. Bilderdijk (Woerdens Moord no. 2, Bij het verheffen der Hollandsche Vlag, Het Wilhelmuslied en Eendracht); één fransch liedje van Mr. Wiselius (get. Chanson), en voorts eene Toonkunstige Berijming des omstandigen Verslags van Napoleon den Grooten, nopens zijnen ongelukkigen krijgstogt tegen de Sarmaten, Scythen, Tartaren, en wat dies meer zij, gedaan bij zijne aankomst van Moscou. Nog hetzelfde jaar zag bij denzelfden uitgever, mede zonder eenig berigt, een Tweede Druk het licht, in groot octavo formaat en nu op den titel de namen der drie auteurs voerende. Deze druk had ‘verbeterd’ mogen heeten; juist wel niet om den nieuwen titel Liedenboekje, in plaats van den vorigen die Liederenboekje luidde: het eene is bijna even ongelukkig gekozen als het andere; maar omdat de spelling, in de eerste uitgave vrij slordig, op geregelder voet was gebragt. Het stukje Krijgszang werd herdoopt in Krijgslied. Kort na de verschijning van deze uitgave las men in de Haarlemsche Courant van Zat. 1 Januarij 1814 het volgende artikel: ‘De Ondergeteekende heeft, voor acht stuivers, gekocht een Nieuw Liedenboekje, op aangename en bekende wijzen, enz. door Mr. Mr. Bilderdijk, Vrouwe K.W. Bilderdijk en Mr. S.I.Z. Wiselius, gedrukt te Amsterdam bij H.W. Gartman, 1813. - Dat dit boekske nieuw is, moge waar zijn, doch dat de liedjes, in hetzelve vervat, het, althans voor den Ondergeteekende, alle zijn zouden, ontkent de Ondergeteekende op het stelligst, alzoo hij (onaangezien vele verminkingen) in het Stukje, getiteld Toonkunstige Berijming enz. en te vinden op bl. 20 volg., met geene geringe verbazing, zijn eigen werk herkend heeft. Hoe de ge- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} melde Heeren en Vrouwen eene zoodanige handelwijze voor zich en het publiek kunnen verantwoorden, en wat hen bewogen hebbe om de bekende fabel van Phaedrus om te keeren, en tusschen hunne trotsche Paauwenveren een ontleend kraaijenpennetje in te voegen, lust den Ondergeteekende niet, te onderzoeken: Sed rem suam vindicat, en de heer Bilderdijk althans, die ten allen tijde heeft voorgegeven een gezworen vijand van alle letterdieverijtjes te zijn, zal zeker deze reclame niet onbillijk kunnen vinden. Weinig had de Ondergeteekende kunnen verwachten, dat een gedicht, waarvan hij zelve naauwelijks, in het geheim, durfde bekennen, Vader te zijn, zoo op eenmaal, onder wildvreemden, twee Vaders en eene Moeder, te gelijkertijd, zoude vinden; en daar nu zijne aanvankelijk ongunstige meening omtrent zijne kleenen hierdoor aanmerkelijk ten goede is veranderd, en de plaats gehad hebbende adoptie, daarenboven volgens den 8sten Titel 1ste Kapittel 1ste Sectie van het burgerlijk Wetboek, bezwaarlijk als wettig kan beschouwd worden, zoo heeft de Ondergeteekende, met protest tegen alle, buiten hem aangegane, verbindtenissen, besloten het gedachte onmondige Kind zijner luimen zelve de wereld in te leiden. Ingevolge hiervan zal hetzelve binnen weinige dagen, onder zijnen waren doopnaam van Κατά;βασις of Rapport van Xerxes δεὺτερος in den Raad zijner Ministers enz. en vergezeld van nog eenige soortgelijke, mede in den tijd der verdrukking geboren, hersenvruchten, uit den Boekwinkel van den heer J. van Thoir te Leyden, te voorschijn treden. De Ondergeteekende verzoekt dus ten vriendelijkste dat zijne kinderen voortaan van alle verdere adoptie verschoond mogen blijven, ten einde hij niet genoodzaakt worde zijn Vaderregt op eene krachtdadige wijze te handhaven. Benificium toch (dit weten de heeren Bilderdijk en Wiselius zoowel als de Ondergeteekende) non obtruditur invito. Of Mevrouw Bilderdijk Latijn verstaat, is den Ondergeteekende onbekend; zoo niet, zal haar Gemaal dit wel willen vertalen. 's Gravenhage, den 29 December 1813. Mr. Cornelius van Marle.’ Als antwoord hierop las men in dezelfde Courant van Dingsd. 4 January het volgende: ‘Mr. S.I.Z. Wiselius berigt bij dezen den Heer Mr. C. van Marle, dat het vervaardigen en verzamelen der Liederen, vervat in den bij den boekverkooper Gartman eerst naamloos uitgegeven {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Bundel, geen ander doel heeft gehad, dan om in de allereerste oogenblikken der jongste Omwenteling ten goede te werken op den algemeenen Volksgeest: dat hij ten dien einde eene veel grootere Verzameling had bijeengebragt, dan in den gezegden Bundel werkelijk gevonden wordt, dewijl van al het vreemde, van hier en ginds opgezamelde, bij nader overleg, niets anders is behouden, dan alleen het in der daad geestige stukje, welk nu blijkt het eigendom van den Heer Van Marle te zijn. Dat de eerste druk uitverkocht zijnde, de Heer Gartman eenen tweeden druk heeft doen opleggen, op wiens tytel hij met verlof van den heer Bilderdijk (zonder dat mij door een misverstand daarvan iets was ter ooren gekomen) de namen heeft doen plaatsen, terwijl voorn. Heer Bilderdijk geloofde, dat alles, wat niet uit zijne eigen pen of uit die zijner Echtgenoote gevloeid was, aan mij behoorde. Dat ik eenige Exemplaren van den tweeden druk ontvangende, met schrik de namen op deszelfs tytel geplaatst vond en daarvan ook terstond aan den Heer Bilderdijk kennis heb gegeven, terwijl ik, van het voornemen, om die namen alzoo te plaatsen, vooraf onderrigt zijnde geworden, wel zoude hebben gezorgd gehad, dat het stukje van den Heer Van Marle ware achterwege gelaten. Dat het mij wijders voorkomt, dat die Heer, wel overtuigd moetende zijn, hoe althans de Heer en Mevrouw Bilderdijk, om zich letterkundigen roem te verwerven, de hulp van vreemden niet behoeven, omzichtiger hadde gehandeld met vooraf op de eene of andere geschikte wijze inlichting te vragen nopens het verschijnen van iets, dat hem toebehoorde, onder andere namen, alvorens zoo maar regtstreeks het Publiek in zijne, op zich zelve regtmatige, verwondering te doen deelen, en zulks vooral in de plaats hebbende omstandigheden, nu elk, die het vaderland waarlijk bemint, zich alles, ook zelfs grievende beleedigingen behoort te getroosten, liever, dan op eenigerhande wijze aanleiding te geven tot het doen ontstaan of aankweken van haat en wrevelmoedigheid.’ Deze toelichting maakt zeker de toedragt der zaak wel eenigzins begrijpelijk, doch verschoont in geenen deele het feit, dat de heer Wiselius, die met het verzamelen van het bundeltje liederen schijnt te zijn belast geweest, daarin een stuk heeft opgenomen van eenen hem onbekenden auteur, buiten diens medeweten. De heer Van Marle beklaagde zich er dan ook op nieuw over als over eene ‘ongewettigde’ daad, in de Voorrede van de {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} door hem aangekondigde Rymelary van Mr. Cornelius van Marle (Leyden 1814). Hij laat zich daar aldus uit: ‘Ettelijke der, in dit boekdeeltjen vervatte, stukjens, en wel bepaaldelijk de Κατὰβασις, hebben, door te onbedachte mededeeling, eene niet begeerde, en, in der tijd, hoogst gevaarlijke ruchtbaarheid verkregen, waarvan ik ook, zonder de tusschenkomst van veelvermogende beschermers, onfeilbaar het slagtoffer zoude geworden zijn. Ook is, na dien tijd, en sints, de door Gods goedheid bewerkte, herstelling van ons dierbaar Vaderland, het bedoelde stukje reeds onderscheidene malen, buiten mijne voorkennis, gedrukt; en wel op eene wijze, die mij, ten einde mij van de blaam van letterdieverij te zuiveren, genoodzaakt heeft, mij, bij het Publiek, openlijk den maker van hetzelve te belijden; eene bekentenis, tot welke ik zeker, buitendien, nimmer zoude zijn overgegaan. En daar nu alle de bedoelde, ongewettigde uitgaven, voor zoo verre althans die ter mijner kennisse gekomen zijn, wemelen van zin- en redestorende veranderingen, zoodanig zelfs, dat men daarin, onder meerderen “van den beerenklaauw van eene rivier” gesproken vindt, zoo drijft mij een natuurlijk en regtmatig gevoel van eigenliefde, om, door eene eigene uitgave, te voorkomen, dat men mij, thans persoonlijk bekend, ten minste niet voor nog onbedrevener houde, dan ik mij reeds werkelijk maar al te zeer gevoel.’ De hier geuite klagt over ‘zin- en redestorende veranderingen’ is niet overdreven. Het couplet met den ‘beerenklaauw’ luidt bij Wiselius: ‘Dat schroom'lijk land- en waterdier Heeft mij al heel wat kwaads gebrouwen. De Beresina, een rivier, Die 'k al mijn leven zal onthouwen, Greep me ook haast in haar beerenklaauw... Miju Heeren! 'k zat zoo in het naauw.’ terwijl de ware lezing bij Van Marle deze is: ‘Dat schroom'lijk land- en waterdier Heeft heel wat onheils mij gebrouwen. De Beresina, (een rivier, Die 'k al mijn leven zal onthouên), Zag haast mij in zijn' beerenklaauw. Mijn Heeren! 'k zat zoo in het naauw!’ Deze en andere afwijkingen van den goeden tekst zijn hersteld {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden in de derde uitgave van het Liedenboekje, in groot 8vo te Amsterdam bij de Erven H. Gartman, 1829. De naam van C. van Marle komt ook, zooals men nu verwacht zou hebben, weder niet op den titel, doch is onder het dichtstuk geplaatst. Bovendien is deze uitgave vermeerderd met een ander stuk, onder denzelfden naam, getiteld: De Napoleonade, Heldendicht in vier zangen, in 's Mans Rijmelarij voorkomende bl. 53-75. Men mag onderstellen, dat die overneming ditmaal met medeweten en goedkeuring van den Dichter heeft plaats gehad. Prof. Vreede maakt van deze laatste bijzonderheid geen gewag. Uit mijne vroegere aanteekeningen over de Bilderdijk-literatuur kan men zich herinneren, dat enkele stukjes van diens hand, in het Liedenboekje voorkomende, eigenlijk vroeger waren vervaardigd onder en voor koning Lodewijk; zie De Recensent, Alg. Lett. Maandschrift t.a.p. Het zijn de vier volgende: Wapenschreeuw, Krijgszang of Krijgslied, Oranje en Welvaart en Vrede. Eén van dezen, t.w. de Wapenschreeuw, is in de Kompl. Dichtwerken door Mr. da. Costa over 't hoofd gezien. Daarentegen is in de uitgave D. IX, bl. 146, opgenomen Woerden Moord van Vrouwe Bilderdijk, hetwelk derhalve daar niet thuis behoort. (Wordt vervolgd.) {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ontzettend koopjen. Nieuwe bijdrage tot kennis van de zeden en usantiën der Europeesche maatschappij in Nederlandsch-Indië. Door Jan van Houten. - ‘Und das hat mit ihrem Singen Die Lore-Ley gethan.’ reinrich heine. VIII. de tali-api. Maximiliaan trakteerde de vrienden aan tafel van 't Marine-hôtel. De vreemden en logés waren reeds vertrokken. Brandelaar, Van Sprankhuyzen en twee habitué's waren blijven zitten, om een paar flakons extra-fijne bordeaux met den gelukkigen Maximiliaan te ledigen. Want de opgewonden improvisatore was voor 't eerst aan tafel verschenen in zijne nieuwe qualiteit van verloofde aan Mejufvrouw Anna Nuyts van Weely. Drie dagen achtereen had men hem moeten missen en steeds was zijn geluk het onderwerp der gesprekken geweest. Men wist reeds te beweeren, dat Maximiliaan zijne betrekking van tweeden kommies bij de sekretarie zou nederleggen en dat zijn aanstaande schoonvader hem eene zeer goede plaatsing bij eene landelijke onderneming in de Kedoe zou bezorgen. Tot nog toe had men dit punt niet aangeroerd, maar vrolijk en opgewonden gesproken. De meer gedwongen toon, die in den aanvang heerschte, had moeten wijken voor vertrouwlijker gesprekken, toen ons gezelschap alleen aan tafel achterbleef. Vooral Van Spranckhuyzen had zich onder scheiden door vrolijke opgeruimdheid. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘De tafel zal nu spoedig een paar habitué's verliezen!’ - had hij juist gezegd. - ‘Een paar?’ vroeg Brandelaar. - ‘Ja, in de eerste plaats Maximiliaan, als hij gaat trouwen, en dan mijn persoon, want ik vertrek binnen kort naar Buitenzorg.....bij de Bokkermans.....’ - ‘Al weêr een plaats vakant bij de Sekretarie!’ - riep een der habitué's. Maar Brandelaar hief zijn glas op en stiet zeer geheimzinnig en zeer veel beteekenend aan met den vernuftigen jonkheer. Dit voorbeeld werd algemeen gevolgd. Men begreep, dat Van Spranckhuyzen zich verzoend had met zijne echtgenoote en hare familie. Maximiliaan stond op en wachtte in stilte, om eene improvizatie voor te dragen. Op dit zelfde oogenblik werd Van Spranckhuyzen zeer eerbiedig en bedeesd aan den arm getikt. Een Maleyer met een langen rooden kabaai bevond zich achter zijn stoel en boog zeer diep, terwijl hij hem een elegant gevouwen briefjen overreikte. Van Spranckhuyzen vloog aanstonds op en liet Maximiliaan zijne epigrammen voordragen. Aan het eind van de tafel gekomen, bedacht hij zich en brak hij het briefjen open. 't Bevatte slechts enkele regelen en was aldus vervat, - ‘Mon cher Edouard! Viktorie, Viktorie! De koppigheid uwer volumineuze wederhelft bleek ten slotte slechts een verborgen belangstelling in uw persoon. Daarna hebben wij den bruinen planter onder handen genomen en hem duidelijk bewezen, dat de oorzaak van alle kwaad in mijne voorgangster schuilt. Lucy heeft ronduit verklaard, dat ze u wil terugzien en de oude heer heeft aarzelend toegestemd. Luister nu eens goed! kom morgen, zondag, bij Buys déjeuneeren - dan kunt ge u vooraf met de lui verzoenen! Ik zal met Mevrouw Ruytenburg ook komen - dan kunnen wij de eerste stijfheid van het diskoers wat temperen. Adieu! - à la vie et à la mort: Alphonsine.’ Van Spranckhuyzen knikte tevreden en wenkte den Maleyer, toen juist de galmende stem van Maximiliaan hare hoogste vlucht nam in de improvizatie. Hij begaf zich naar zijne kamer en schreef schielijk een andwoord in de volgende termen: - ‘Ma chère Alphonsine! Je bent een exeptioneel knappe {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} dame! De zaak is gewonnen! Laat mij morgen maar de quaestie acheveeren! En dan beloof ik je, dan gaat Mevrouw Outshoorn er aan. Tot morgen. Ton tout devoué. V. Sp.’ Neuriënd wierp hij het biljet den buigenden bediende toe en snelde toen ijlings weêr naar de pendoppo, om het festijn van Maximiliaan verder bij te wonen. Juist toen hij zijne kamer verliet, kwaakte de tokkeh luid boven zijn hoofd en ontstelde hij hevig. Maar hij glimlachte weldra en begreep niet, waardoor hij zoo ras verschrokken was. Teruggekomen bij het gezelschap, bemerkte hij, dat men op het punt was uiteen te gaan. Maximiliaan had voorgesteld, om naar Concordia te rijden en de muziek te hooren. Hij voegde er bij, dat de dames Nuyts van Weely daar zouden nontonnen - en dat men er hem bescheiden had. Ieder begreep, dat men hem reeds te lang had opgehouden. Brandelaar vroeg aan Van Spranckhuyzen, of hij meêreed - en deze stapte aanstonds in de bendi, die gereed stond. Brandelaar merkte op, dat de jonkheer buitengemeen luidruchtig vrolijk was - maar dat hij soms achteruit zag over de omgeslagen kap, alsof hij verwachtte, dat hem iemant volgen zoude. Inderdaad meende Van Spranckhuyzen, dat men hem sints eenige dagen ijverig volgde en een gedurige angst bestormde hem, als hij dacht, aan de vermetelheid van den dollen Pénurot. Onder een stortvloed van aardigheden reden beide vrienden naar het Waterloo-plein. Bij Concordia werden ze door de vrolijke toonen der stafmuziek verwelkomd en vonden ze eene groote menigte in den omtrek van het sociëteitsgebouw verzameld. Van Spranckhuyzen had overwogen, dat Lucy en Mevrouw Buys op het terrein aanwezig zouden kunnen zijn, maar ook dat de oude heer Bokkerman haar zou kunnen vergezellen. Daarom zeî hij vluchtig tot Brandelaar, dat hij even eene reize rondom de rijtuigen zou ondernemen en dat hij aanstonds zou terugkomen, om een partijtjen te maken. Stil sloop hij nu de laan langs het gebouw in en keek voorzichtig in 't ronde. Weldra had hij de equipaadje der Van Weelys ontdekt en Maximiliaan aan de zijde zijner verloofde - hij trok de schouders op. - ‘Een halve zot en eene heele gekkin!’ - mompelde hij bij zich zelven. - ‘Die dames Van Weely zijn al te gaâr des précieuses ridicules en de heer des huizes een hoog opgeschoten christen! Bah!’ {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij sprak deze monoloog met de bitterste minachting uit, en haastte zich verder. Volkomen verborgen in de schaduw van een dikken boomstam, zette hij thands zijne waarnemingen een geruime pooze voort. Langzaam komt een rijtuig voorbij stappen. Hij buigt zich voorover en herkent voor zoover de dnisternis het toelaat den ouden heer Bokkerman. De beide dames welke tegenover dezen zitten moeten Mevrouw Buys en Lucy zijn. Het rijtuig houdt stand. Van Spranckhuyzen vindt het raadzaam zich niet te bewegen en dus zich niet te vertoonen. Men schijnt in 't rijtuig weinig te spreken. Eindelijk hoort hij duidelijk de stem van Lucy: - ‘Ik verwonder, dat ik hem niet zie!’ - ‘Meneer Van Spranckhuyzen zal in de Sociëteit zijn!’ - fluisterde de stem van Mevrouw Buys. Daarna wordt het gesprek een oogenblik op zachten toon voortgezet. Op eens hoort hij den heer Bokkerman zeggen: - ‘Ik ga eens zien, of ik Ruytenburg, Buys of een ander in Concordia kan vinden - tot straks dames!’ En de vierkante, zwaarlijvige gestalte van den buitenzorgschen landeigenaar verhief zich uit het rijtuig, gaat rakelings Van Spranckhuyzen voorbij en verdwijnt tusschen equipaadjes en voetgangers. Nu keurt de vernuftige jonkheer het oogenblik geschikt zich aan de dames voor te stellen. Hij loopt een eind terug en vertoont zich plotseling aan zijne onthutste echtgenoote. - ‘Astagga! 1) Eduard! Jij staat daar en ik denk, jij bent in die Concordia!’ Van Spranckhuyzen had met veel aplomb gegroet, terwijl Lucy deze woorden met veel stemverheffing uitstiet. Mevrouw Buys gaf hem aanstonds een wenk en in eene sekonde was hij over de dames gezeten. Daarna kreeg de koetsier in last vooruit te rijden en verwijderde de calèche zich spoedig uit de menigte. Lucy had zenuwachtig luid gelachen en eindelijk in hare verrassing de beide handen van haren welgepolijsten echtgenoot gevat, welke zij met zichtbaar genoegen vasthield. Een kwartier uurs later stapte Van Spranckhuyzen uit dezelfde calèche onder geheimzinnig gefluister der dames, toen het rijtuig bij het Sociëteitsgebouw was teruggekomen. De verzoening was volkomen. Mevrouw Buys had hem daarbij te verstaan gegeven, dat de oude heer wel volgen zou, daar men dien alles goeds van {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn schoonzoon gezegd had en al het vroeger gebeurde hoofdzakelijk op rekening der koketterie van Ruytenburgs vroegere goevernante gesteld had. Echter moest Van Spranckhuyzen de uiterste voorzichtigheid gebruiken en den ouden heer in niets tegenspreken, daar deze nog niet geheel toegestemd had in den wensch zijner dochter, om zich zoodra mogelijk met Eduard te verzoenen. Den volgenden morgen zou de zaak haar beslag krijgen en wachtte men hem aan 't déjeuner in de villa Buys. 't Sprak van zelf, dat Van Spranckhuyzen geen woord repte van zijne korrespondentie met de welbekwame Jufvrouw Serpensteyn; van deze associatie mocht zelfs Mevrouw Buys niets vernemen. Zeer vrolijk en zoo mogelijk nog opgeruimder dan te voren zocht hij thands Brandelaar op, om dezen van zijne ontmoeting te verhalen. Het trof, dat Brandelaar juist zeer uit zijn humeur was, daar hij geen derde persoon voor een omberpartijtjen konde vinden; de tweede had zich in de gedaante van luitenant Schotzer voorgedaan. Aanstonds was de zaak nu gereed en begon Van Spranckhuyzen de jongens met luide bevelen naar alle zijden uit te zenden, om brandy-sama-ajer en wijn aan te brengen. Brandelaar en Schotzer waren weldra in 't spel verdiept. Van Spranckhuyzen zag gedurig om zich heên en dronk met verbazende snelheid. Schotzer en Brandelaar verwonderden zich zeer over zijne uitgelatenheid en nog meer over het zeldzaam goed geluk, waarmeê hij ieder spel won. - ‘Heb jelui Pénurot van daag ook gezien?’ vroeg de gelukkige jonkheer. - ‘Pénurot is ziek!’ andwoordde Schotzer. ‘Ik ben vóor het diner even bij hem geweest, hij had een zware rhumatiek en pijn in de leden, kasian!’ Van Spranckhuyzen liet met zijn gewone vlugheid al zijn tanden zien door een snellen glimlach. Daarna won hij voor de vijfde keer een prachtigen sans-prendre. Er stonden verscheidene jongelui om het speeltafeltjen der drie heeren en ieder verbaasde zich over het buitengewoon geluk van den jonkheer. Deze dronk intusschen gedurig door, zonder eenige ontrustende verschijnselen aan den dag te leggen. Daar zijn geluk hem zelf verdroot, stelde hij voor een ander spel te spelen. Dadelijk stemden zijne partners toe en voegden zich eenige jongelui bij hem. Men ving nu aan met lansquenet. En ook hierin bleef de fortuin den jonkheer begunstigen. Er stonden weldra hoopen zilvergeld op de {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} tafel voor hem, maar het aantal der toeschouwers groeide ook voortdurend. Bij al zijn goede luim scheen de jonkheer niet bijzonder ingenomen met de belangstelling, die zijn persoon opwekte; want hier en daar had men soms beweerd, dat hij al te vlug met de kaarten was. Op eens keerde zich echter de kans. Groote hoopen gelds werden nu weder door hem uitbetaald. Dit gaf hem aanleiding te verklaren, dat hij nu genoeg van het genot der kaarten had gesmaakt en nog een oogenblik buiten wilde zitten. De heeren trokken de schouders op en Schotzer zeî met ondubbelzinnige duidelijkheld: - ‘Al mooi de hoogte, hè?’ De anderen waren het hiermeê zeer eens en sommigen dachten, dat het goed was hem te missen, daar zijn veine wel eens kon terug komen. Het voorwerp hunner bespiegelingen had intusschen een manilla ontstoken en zich langzaam door de voorgaanderij naar buiten begeven. De muziek-uitvoering was reeds geëindigd - de menigte voor een goed deel verspreid. Van Spranckhuyzen hief bij zich zelven een vrolijk wijsjen aan. Hij duizelde eenigzins, maar trad toch opgewekt voorwaart. Hij gevoelde eene buitengewone vreugde. Hij triumfeerde. Eens had men hem reeds uit de maatschappij gestooten - thands zou hij vol moed weêr te voorschijn treden, want hij had zijne bondgenooten gevonden. Hij wist dat een zeker deel van den bataviaschen beaumonde hem verachtte, dat een ander deel hem in stilte beschermde. Zijne ijdelheid was groot en zijne vurigste ambitie was om op nieuw een invloedrijk lid te worden van dezelfde waereld, ook te midden van hen die hem hadden uitgeworpen. Hij was er nu zeker van, dat zijne plannen zouden gelukken! Hij zou den ouden heer Bokkerman spoedig zien te winnen - hij zou voor ettelijke weken naar Buitenzorg trekken en eerst zijne pozitie daar verzekeren. Hij rekende op tijd. Later zou hij in Batavia terugkeeren, want ook Lucy was liever in de hoofdplaats en de schoonzoon van den schatrijken Bokkerman zou wel het een of ander baantjen vinden. Steeds gevoelde hij eene buitengewone vreugde en terwijl hij voorttrad lachte hij luide. Zonderling, hij ontstelde van zijn eigen lachen - en hij begreep niet waarom. Op eens stond hij een oogenblik stil. Hij dacht eene pooze na. Hij lachte nu zacht en lang. Hij had een zeer aardig idee, dacht hij. Hij liep haastig voort in de richting van Pasar Senen. Hij amuzeerde zich den gantschen weg over met zijn {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} kompleet repertoire van fransche ariaas binnensmonds te zingen. Hij haastte zich voortdurend meer, zijn tred was een weinig onvaster geworden, maar toch geenszins wankelend. Soms keek hij nog uit gewoonte om, maar Pénurot was ziek - wie zou hem thands kunnen bespieden. Doch zoodra een bendi of een rijtuig hem voorbij reed, week hij behoedzaam ter zijde in de schaduw. Juist was hij de brug van Kramat genaderd. Haastig ging hij deze over. Daarna wendde hij rechts. 't Is vrij donker in 't ronde. Wel fonkelen de starren boven zijn hoofd, maar de slagschaduw links langs de bamboezen woningen onder het hooge tropische loofdak zou hem volkomen verborgen hebben, zoo iemant hem daar mocht hebben gâgeslagen. Zijn voorzichtige tred kraakt over het grind aan de huizen - de honden bassen luide, waar hij voorbij gaat. Bij het eerste blaffen schrikt hij weder, maar eenige oogenblikken later ziet hij woedend naar de plaats, vanwaar het geluid kwam en balt hij er de vuist tegen. Eindelijk slaat hij links af een smal voetpad in naar den kampong Kwitang. Hij volgt een bamboezen pagar (heining), waarover de breede gelende pisangbladeren naar buiten wuiven. 't Pad wordt wat ruimer, hij komt op eene soort van driesprong, waar enkele klapperboomen hunne kruinen te saâm strengelen. Juist treedt hem een Maleyer met een fakkel voorbij. Hij wil haastig uitwijken, maar struikelt bijna en tuimelt tegen den pagar. Een krachtige vloek klinkt luide uit zijn mond. Maar hij herstelt zich aanstonds, daar hem breede lichtstroomen uit een der nabijzijnde huizen tegemoet vloeyen. Het getingel van een gamelang klinkt uit die woning. Er is een of ander sedekah (feest). Hij sluipt ijlings voorbij, want hij koestert eene buitengewone minachting voor maleische of javaansche eigenaardigheden. Hij haast zich om zoover mogelijk buiten het licht te geraken. Nu kiest hij een nog naauwer voetpad, waar takken en struiken hem bijna den weg versperren. Zachtkens nadert hij een bamboezen hut. Twee klappers rijzen loodrecht boven het laag afdalend dak. Hij sluipt zonder eenig gerucht nader en luistert een pooze. Alles is stil, beweegloos, zonder gerucht. Daar krijscht plotseling weder de tokkeh. En wederom nijpt een bewustelooze schrik hem de keel toe. Doch hij richt zich verstoord op, maakt gerucht en nadert de deur. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is of men zijne komst vermoedde. De deur wordt zonder eenig geraas geopend. Een flaauw licht stroomt naar buiten. In de opening vertoont zich eene jonge vrouw. Van Sprankhuyzen nadert schielijk en legt de hand op haar schouder. Maar zij wijkt snel terug naar binnen - de vernuftige Jonkheer volgt. - ‘Dag Sofie! ada baai? 1) zegt hij. - ‘Baai, toewan!’ 2) andwoordt deze. Van Spranckhuyzen werpt zijn rotting en zonhoed op een balé-balé en ziet vrolijk in 't ronde. Het vroegere pleegkind van Pénurot stond bij een klein bamboezen tafeltjen, waarop eenig handwerk lag. Een lampjen met drie vlammen wierp een vrij voldoend licht over hare gantsche gedaante. Zij hield het hoofd half gebogen en volgde met een hoek van haar oogen al de bewegingen van haar onverwachten bezoeker. Hare kleine lippen trilden en zoo Van Spranckhuyzen oplettender had willen toezien zou hij hebben kunnen vermoeden, dat het uit gramschap was. Maar nu zette hij zich op de balé-balé en staarde hij haar nieuwsgierig aan. - ‘Ben je boos, Sofie?’ vroeg hij. - ‘Tidah!’ (neen). - ‘Waarom kijk je dan altijd zoo zwart, je weet, dat ik goed voor je ben, dat ik je helpen zal, als die schurk van een Pénurot je zal weghalen - want dat zal hij, wees er zeker van!’ - ‘Ken'apa? (Waarom?) - ‘Ken'apa? Omdat hij woedend is, en omdat hij je wil afstraffen voor je wegloopen! Maar van daag is hij gelukkig ziek!’ - ‘Is hij ziek?’ En de nonna treedt wat nader - er vertoont zich een trek van smart over haar gelaat. - ‘Ja, hij is ziek en hij zal je nu wel wat met rust laten!’ - ‘Vader ziek, kasian!’ - mompelt Sofie, terwijl ze in treurig gepeins verzinkt. Van Spranckhuyzen rijst voorzichtig op en nadert haar. Hij wil al schertsend hare leest omvatten. Met een luiden uitroep stuift ze uit den weg. Maar daarna herstelt ze zich weêr en zegt ze schijnbaar rustig: - ‘Jij blijft daar op de balé-balé zitten en staat niet op - of ik loop weg, als laatst, ja?’ {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Spranckhuyzen keek woedend in 't rond. Hij kende het onbuigzaam, fier karakter van het meisjen. Hare onwankelbare deugd wekte hem op tot den uitersten toorn. Bovendien bevond hij zich thands in geene stemming om bevelen te ontvangen. - ‘Weet je wat, Sofie,’ - begon hij driftig, terwijl zijne oogen vonken schoten - ‘aan al die gekheid moet een einde komen. Dat duurt te lang. Mijn geduld is uit, als je me weêr zoo iets zegt, ga ik zelf oogenblikkelijk naar Pénurot en vertel hem, waar je bent!’ De nonna wees met haar vinger op de balé-balé en Van Spranckhuyzen, die begreep, dat er met geweld of bedreiging volstrekt geen den minsten invloed op haar was uit te oefenen, zette zich buiten zich zelven van drift neder, terwijl hij zijn best deed bedaard te blijven. Hij dacht een oogenblik na. Hij glimlachte daarop met een vertrokken gelaat. Zijn hoofd begon te duizelen. 't Was zoel en drukkend in 't vertrek tot stikkens toe. - ‘Hoor eens, Sofie!’ - zeî hij ditmaal met eene zachte vleyende stem - ‘dat is nu razend ondankbaar van je! Zoo spoedig als je van Pénurot wegliept, heb ik je geraden hier te gaan en je beloofd, op mijn woord van eer, beloofd, er niets van aan dien ouden schurk te zeggen!’ - ‘Mijn vader geen oude schurk - tidah! (neen).’ - ‘'t Kan me niet schelen! Maar je bent bang voor hem en je haat hem. De man achtervolgt me tegenwoordig - alleen omdat hij gelooft, dat ik weet waar je schuilt - en stellig zeker kom je er gek af, als hij je ontdekt! Wees dus wat vriendelijk voor me, of ik ga!’ Sofie andwoordde niets, maar hield hare rechterhand onder haar donkerblaauwen kabaai. Hare schoone zwarte oogen staarden somber naar den uitgang der hut. Een oogenblik vertoonde zich iets glinsterends in de ooghoeken - maar weldra hief ze haar hoofd weêr fier op en zag Van Spranckhuyzen met de uiterste minachting aan. Daarna sprak ze snel: - ‘'t Is waar! Je helpt mij voor inih roemah (dit huis). Ik geloof, jij satoe (een) braaf mensch - maar jij komt hier mij plagen, altijd plagen. Jij satoe gladak! (een schavuit!)’ Van Spranckhuyzen lachte luide en hield dadelijk weder op. Hij had zich over de balé-balé uitgestrekt, en leunde met zijn hoofd op den linkerarm. Hij gevoelde zich meer en meer be- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen door den wijn en meer en meer geprikkeld tot wraakoefening. Langzaam grijpt hij zijn sigarenkoker en neemt er even langzaam een manilla uit. Hij toont Sofie al zijne blinkend-witte tanden en vraagt, schijnbaar onverschillig: - ‘Eh, Sofie, geef me wat api (vuur) ja?’ De nonna denkt eene pooze na, daarna verwijdert ze zich een oogenblik. Toen ze terug kwam had ze een brandenden tali-api (vuur-touw) in de linkerhand. Van Sprankhuyzen nam haar opmerkzaam waar, toen zij naderde. Zij treedt zonder vrees op hem toe en reikt hem den tali-api. De jonkheer neemt hem langzaam aan, maar bliksemsnel grijpt zijn andere hand den arm der nonna. Deze schijnt volkomen daarop voorbereid, want even snel zwaait zij de kris, die ze onder haren kabaai had verborgen. Eene worsteling van eenige sekonden, zonder een geluid van weêrszijde, doet Van Spranckhuyzen achterovertuimelen op de balé-balé. De nonna houdt hare kris krampachtig in de vuist geklemd en vlucht ijlings naar den uitgang. Van Spranckhuyzen richt zich met moeite op en slingert het brandende touw naar het hoofd der nonna, die juist door de deur verdwijnt. Met een schorren schreeuw stuift hij op van zijnen zetel. Hij werpt zich tegen de deur. Te laat. Zij is van buiten versperd! Met al de kracht, die woede en wraakzucht den half beschonken ellendeling mochten verleenen, rukte hij thands aan de deur. Maar zij wijkt niet, noch voor zijn onstuimig bonzen, noch voor zijne razende pogingen om haar open te rukken. Hij staat een oogenblik stil om adem te scheppen. Zijn gelaat is akelig misvormd. Hij hijgt en siddert over zijn gantsche lichaam. Hij balt de vuisten en doet een kreet hooren - die niets menschelijks meer heeft. Daarna stormt hij op eens naar de andere zijde van de hut, schuift een gordijn op zij, dat toegang verleent tot een tweede vertrek en zoekt de deur. Daar heeft hij den uitgang gevonden! Maar wederom versperd! - en geen woede ter waereld mag hem baten. De hut blijft gesloten. Uitgeput van zijne machtelooze pogingen, tuimelt hij weder naar het voorvertrek. Hij zinkt in een op de balé-balé. - ‘Ze moet terugkomen!’ - hikt hij met eene vreeselijke vervloeking. Een gevoel van loomheid en vermoeidheid overmeestert hem tegen wil en dank. Hij sluit zijn oogen. Maar de tali api was ter zijde afgevallen in een hoek van {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} het vertrek, waar spaanders van bamboes en allerlei rafels van lijnwaad op een hoop bijeenlagen. Toen de nonna het huisjen verliet, had zij aanstonds de deur van buiten verzekerd. Ook zij had haar plan van vergelding gevormd. Zij was voortdurend gedreigd door den welgepolijsten schobbejak, dat hij haar aan Pénurot zou overleveren. In den beginne had die dreiging haar verschrikt, daar zij terugdeinsde voor het denkbeeld van naar haren pleegvader terug te keeren. In den beginne daarenboven had Van Sprankhuyzen zich beleefd en zacht voor haar betoond, als wilde hij haar uit louter belangstelling beschermen tegen de ruwheid van Pénurot. Maar langzamerhand waren zijne bezoeken lastig geworden en had hij zijn toon gewijzigd. Daarna had ze dikwijls herdacht hoe goed en zachtmoedig haar pleegvader meestal jegens haar geweest was - en aarzelend had ze besloten terug te keeren, schoon een heimelijke schroom haar tot nog toe weêrhouden had. Juist thands was haar besluit plotseling tot rijpheid gekomen. Maar ze wilde zich tevens wreken. Sofie was eene kleurlinge, maar bezat al den trots van de fierste blanke. De laatdunkende minachting, welke in de handelwijze van den jonkheer doorschemerde, had haar het meest gekwetst. Zij was het diepst beleedigd in hare eer als jonkvrouw door de vermetele driestheid van den schelm. Zij had hem opzettelijk in de bamboezen woning opgesloten, om Pénurot zijn verblijf te kunnen aanwijzen en gezamentlijk wraak te oefenen. Pijlsnel liep zij thands voort, door den kampong naar Parapattan, en door een zijweg naar den Kazerneweg. Zij ijlde, zoo ras zij konde, en zag noch ter zij, noch achterwaart - immer recht voor zich uit - zij hijgde en ving soms aan een oogenblik zoo snel zij konde te rennen en soms weêr een oogenblik stil te staan en adem te scheppen. Nog steeds hield zij de kris in de hand. De weinige voorbijgangers, meest Maleyers, bleven staan, om haar na te zien, maar zij bekreunde zich om niets. Zoo had zij het Waterloo-plein bereikt en nog haastiger werd haar tred, toen zij Bazar Baroe voorbij streefde en op Noordwijk aankwam. Hare rood- fluweelen muilen vielen soms uit bij het driftig treden en dan vertraagde ze een oogenblik haar ijlenden gang. Toen zij den Gang Patjenongan bereikt had, slaakte zij een diepen zucht van voldoening. Nog een weinig gaans en zij trad de Berendrechtsbaan in. Thands ving zij aan wat langzamer te loopen. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij bemerkte, dat haar weelderige hairknoop in groote wanorde over rug en schouders zwierde en zij toefde eene pooze, om eenige orde in haar voorkomen te brengen. 't Was omstreeks middernacht, toen zij de woning van haar pleegvader bereikte. Alles was duister en gesloten. Geen licht brandde meer in de voorgaanderij. Zij sloop het huis om naar de pendoppo. De deur van de binnengaanderij stond open. Zachtkens trad zij nader. In de kamer van Pénurot brandde licht. Zij stak bevende de hand uit. Daar sprong Sidin, de lijfjongen van haar pleegvader, uit zijn slaap tegen haar op. - ‘Diam, diam! (Stil, stil)’ - fluisterde zij. Sidin deinsde achteruit en deed een zonderlinge kreet van verbazing hooren. Maar Sofie drong voorwaart, en stond eensklaps in de geheel verlichte kamer van Pénurot. De oud-assistent was ongesteld, leed aan pijn in al de ledematen en kon niet slapen. Hij lag met een goeden voorraad fransche romans op zijn kanapé en dronk wijn met water. Zoo spoedig hij Sofie zag, vloog hij driftig op, maar moest zich aan de tafel vast houden van plotselinge pijn. Maar zijne pleegdochter wierp zich voor hem op den grond en bad hartstochtelijk om vergiffenis. En nu ving een dialoog vol verwarde uitroepingen en vragen aan, waarbij twee groote tranen over de bruin verbrande wangen van Pénurot biggelden en de blijde nonna in onstuimig geween uitbarstte. Pénurot had haar reeds alles vergeven en beschuldigde zich, dat hij de oorzaak van hare vlucht geweest was. Toen Sofie wat bedaard was ging ze op de sofa naast haar pleegvader zitten en begon ze een lang verhaal van hare avonturen sints haar verdwijnen. Pénurot luisterde met de uiterste inspanning, zoodra de naam van Van Spranckhuyzen genoemd was. Zijne oogen fonkelden en onrustig bewoog hij zich heên en weêr. Eindelijk verhaalde zij de geschiedenis van de jongst vervlogen uren. - ‘En nu zit hij opgesloten?’ vroeg Pénurot. - ‘IIm, hm!’ - murmelde Sofie. - ‘Sidin, lekas, lekas! (Spoedig, spoedig!)’ - ‘Toewan panggil? (Heeft meneer geroepen?)’ - stamelde de dommelende Sidin. - ‘Soeroe pasang karetta! (Laat het rijtuig inspannen!)’ Pénurot richtte zich op. Hij gevoelde geen pijn meer. Hij was geheel hersteld. Hij had zijne dochter weder en zou den loozen intrigant gaan straffen - die hem gedurende drie weken zoo {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} handig had om den tuin geleid en nog daarenboven zoo onbeschaamd had bespot in de tegenwoordigheid van de dames Buys en Ruytenburg, van Jufvrouw Serpensteyn en Marie Dunsinger. Maar wat hem nog de meeste blijdschap veroorzaakte, was de zekerheid, dat zijn pleegkind de booze aanslagen van den schavuit met fierheid en kracht had afgewezen - dat zij gered was in elk opzicht, dat zij nog de vreugd en de steun van zijn ouderdom kon zijn. - ‘Vader!’ - riep eensklaps Sofie - ‘Apa itoe?’ (Wat is dat?) Pénurot luisterde. Een buitengewoon gerucht klonk van buiten. De gardoe's (inlandsche politie-agenten) sloegen het blok verkeerd. Een luid gerucht van stemmen klonk door de lucht. Daar stort Sidin het vertrek binnen en roept: - ‘Api, toewan, api! (Brand, meneer! Brand!)’ Pénurot vliegt met zijne dochter naar buiten, het huis langs, naar de voorgaanderij. Naauwelijks zijn zij daar gekomen, of zij zien een fellen vuurgloed in 't Zuid-Oosten aan de lucht. Eene menigte voorbijgangers ijlt voorbij. Het kloppen van het blok in de wachthuisjens, het roepen der gardoe's, het geraas, dat van verre klinkt, vervult hen met schrik. - ‘Di mana api?’ (Waar is de brand?)’ roept Pénurot een inlander toe, die haastig voorbij loopt. - ‘Di kampong Kwitang! (In den kampong Kwitang!)’ - luidt het antwoord. Eene siddering beving het geheele lichaam der nonna. Zij richtte zich in hare gantsche lengte op en greep Pénurot krampachtig bij den arm. Sprakeloos wees zij naar den vuurgloed en eindelijk barstte zij uit in den schreeuw: - ‘De tali-api! de tali-api!’ Toen viel zij bewusteloos aan zijne voeten neêr. IX. Een triumf van kleine Klara Ruytenburg. Zondag morgen, twaalf uren. De heer Ruytenburg zit in zijne koele binnengaanderij op Tanabang. Zijn dochtertjen Klara is bij hem. Hij bladert in een geïllustreerd fransch prachtwerk. Klara speelt met een aantal fraai gekleede poppen. De heer Ruytenburg verveelt zich een weinig. Zijne echtgenoote heeft zware hoofdpijn en zal zich niet vertoonen. De Outshoorns, op wier tegenwoordigheid hij rekende voor het déjeuner, zijn naar de Van Weelys vertrokken, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de verloving van de jongste dochter des huizes met den heer Maximiliaan Maaning Scheinman op nieuw zal worden gevierd. Dien avond zal daar een groot feest zijn, Ruytenburg heeft aangenomen er te gaan, dus vond hij beter zich thands niet te vertoonen en den morgen aan de intime vrienden en kennissen over te laten. - ‘Klara!’ zegt hij - ‘waar is de juf?’ - ‘In juf zijn kamer, Pa! zij gaat uit - want Kembang bestelt een karetta (rijtuig).’ - ‘Zoo, dan ga ik ook maar uit en jij gaat meê, kind!’ - Enak! enak! (Lekker, lekker!)’ roept de kleine - ‘met Papa uit!’ Weinige oogenblikken later zit Ruytenburg met zijn dochtertjen in zijne fraaije coupé, en geeft last naar het Koningsplein te rijden - naar de villa Buys. Hij wil zijn ouden vriend Bokkerman uit Buitenzorg een bezoek brengen, daar hij vernam, dat deze weldra vertrekken zal. Onder den rid zegt Klara: - ‘Pa, mag ik meê, als Jufvrouw Henriëtte weêr naar Buitenzorg gaat?’ - ‘Wou-je naar Buitenzorg, Klara?’ - ‘Hm, hm!’ - ‘Moet ik dan maar alleen blijven?’ - ‘Neen, want Klara komt heel gaauw weêrom - maar Jufvrouw Henriëtte zegt mij, ik moet maar vragen!’ - ‘En de Juf dan?’ - ‘Jakkes, de Juf! Zij altijd nakal (boos) met mij! Zij knort maar altijd! Och Pa, stuur haar weg, ja?’ Ruytenburg lachte. Hij had menigwerf ondervonden dat zijn dochtertjen en Jufvrouw Serpensteyn niet op den besten voet verkeerden. Hij had de zaak aan haren natuurlijken loop overgelaten en vertrouwd, dat het kind zich wel aan hare nieuwe goevernante zou gewennen. Dagelijks bleek het echter, dat dit niet het geval was. Jufvrouw Serpensteyn scheen Klara maar in 't geheel niet te kunnen leiden noch te lijden. Het kind koesterde een natuurlijken afkeer tegen hare korpulente goevernante en hoe meer deze zich bij hare moeder aansloot, hoe meer Klara dagelijks klaagde, dat de Juf haar sarde en plaagde. Maar Ruytenburg, die in elk geval een bepaald ontzach voor de ‘gestelde machten’ koesterde, Ruytenburg had tot nog toe dezen revolutionairen zin bij zijn kind niet ondersteund. Thands echter zag hij Klara nog eens lachende aan en zeî: {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Goed, ik zal Jufvrouw Serpensteyn wegzenden, maar dan gaat Klara naar Europa - naar Tante Mina in Amsterdam!’ - ‘Niet lekker naar Amsterdam!’ - ‘Goed, maar dan moet Juf ook maar blijven!’ Het kind zag haar vader met smeekende blikken aan, en daar zij niet bestand was tegen zijne argumenten, wierp zij zich vleyend in zijne armen. De coupé rolde juist het erf op van Mr. Karel Hendrik Buys en het gesprek werd gestaakt. Toen Ruytenburg met zijn dochtertjen in de binnengaanderij verscheen, vond hij er alleen de huisgenooten met hunne logés, den ouden heer Bokkerman en zijne dochter Luey. De beide heeren ontvingen hem zeer hartelijk, de beide dames legden eene groote reserve aan den dag. Men had iemant anders verwacht. Mevrouw Buys scheen bovendien niet gediend met kinderbezoek. Klara werd naar de pendoppo gezonden, waar ze met den wilden jongeheer Karel mocht rondspringen. Lucy schoof haar schommelstoel wat nader bij de vrouw des huizes. - ‘Waarom komt Jufvrouw Serpensteyn niet mede?’ - vraagt ze zacht. - ‘Ze zal nog wel komen!’ - fluistert Mevrouw Buys achter haren waayer. - ‘Maar ik begrijp niet van Eduard, hij belooft stellig.....'t wordt veel te laat.’ En Lucy schudt recht verontwaardigd haar kolossaal hoofd heen en weêr, zoodat men de diamanten hairnaalden in haar kondeh (hairknoop) duidelijk kon zien schitteren. Daarna bepalen de beide dames al hun gesprek tot een paar uitroepingen over de hitte, terwijl ze de heeren volkomen onverschillig aan hun politieken kout overlaten. De heer Buys doet een glas champanje als morgenwijn aanbieden en de ontevredenheid van Lucy stijgt met iedere minuut. - ‘Toewan Pénurot!’ kondigt een jongen aan. Helaas! Mevrouw Buys hoorde het niet en de heer Buys knikte om hem toe te laten. Toen hij zich vertoonde, werd de vrouw des huizes rood van gramschap. Pénurot was een vijand van Van Spranckhuyzen en als zij elkander ontmoetten, zou er wellicht eene botsing tot stand komen. Zij keerde zich van hem af zonder hem te groeten en Lucy, die hem niet kende, maar wederom te vergeefs naar haren berouwvollen echtgenoot had uitgezien, volgde haar voorbeeld. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Pénurot had iets zeer geheimzinnigs op zijn gelaat, iets veelbeteekenends, dat Ruytenburg zeer nieuwsgierig maakte. Daarbij kwam, dat de houding der dames eenigzins zijne opmerkzaamheid had opgewekt en dat Buys wat afgetrokken was, zoodat de heer Bokkerman alleen het woord voerde. - ‘Van avond is groot feest bij Van Weely!’ begon deze weêr - ‘'t Is de verlovingspartij van eene der dochters met een jong mensch hier, hè?’ - ‘Met mijn vriend Scheinman!’ - viel Pénurot in. - ‘Een uitmuntend jong mensch van veel talent, die het wel ver zal brengen!’ - ‘Gaat u er ook?’ - vroeg Buys. - ‘Ik ben eigentlijk nog wat invalide, meneer Buys! Gisteren was ik nog zeer ziek - en als ik niet iets zeer dringends vooral aan Mevrouw Buys te zeggen had, ware ik niet gekomen.’ De dames en heeren zagen Pénurot bij deze woorden allen zeer verwonderd aan. Op dit oogenblik werd nieuw bezoek aangekondigd. Met een air van triomf en voldoening streefde Jufvrouw Serpensteyn de gaanderij binnen. De linten en kunstbloemen in haar kapsel waren zeer veelkleurig en haar lichte zijden japon was van een zeer opzichtig grasgroen. Daar verandert eensklaps haar gelaat. In plaats van Van Spranckhuyzen ziet ze Pénurot. Ook den heer Ruytenburg had ze niet verwacht. Maar weldra zit ze naast de dames en wordt er druk gefluisterd. Daar de aandacht eene pooze van de verklaring des oud-assistents was afgeleid, ving Bokkerman weêr aan: - ‘Een schriklijk leven van nacht met dien brand, hè?’ - ‘Ik heb er gelukkig niets van gemerkt!’ - zegt Ruytenburg. - ‘Neen, zoo gelukkig ben ik niet geweest!’ - roept Pénurot uit. - ‘Ik heb er mij zeer lang meê moeten bemoeyen en daarmeê staat ook eenigzins het nieuws in verband, 't welk ik de dames kom mededeelen. Klara kwam nu zachtkens binnen en fluisterde haar vader in 't oor, dat Karel Buys haar zoo verveelde. Jufvrouw Serpensteyn begon aanstonds vriendelijk tegen haar te lachen, maar het kind verkoos niet bij haar te komen en bleef achter de stoel van haren vader staan. Jufvrouw Serpensteyn werd bleek van angst en ergernis; de blikken, die Pénurot haar toewierp waren zeer spottend. - ‘Welnu, Pénurot! wat heb je dan eigentlijk?’ - begon nu Buys, die eindelijk ook belang in de zaak stelde. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Herinnert u zich nog, Mevrouw!’ - zeî de oud-assistent zeer deftig tot de gastvrouw - ‘dat ik bij een bezoek, 't welk ik de eer had u in de vorige week te brengen, eene zeer vinnige woordewisseling had met den heer Van Spranckhuyzen?’ - ‘Ik herinner mij dit volkomen goed meneer Pénurot!’ - zeî de aangesprokene, met iets droogs en scherps in hare stem, dat duidelijk een kwalijk verholen toorn aan den dag legde. - ‘Maar ik had nimmer kunnen vermoeden, dat u er zelf op nieuw van zou spreken!’ De aandacht van al de hoorders was thands zeer hoog gespannen; ieder zag met groote verwachtingen naar Pénurot. - ‘'t Zal u niet onbekend zijn,’ - ging deze voort - ‘dat de heer Van Spranckhuyzen heden morgen zich hier had moeten bevinden, om eene poging tot verzoening te beproeven met zijne echtgenoote,’ - hier boog Pénurot deftiger dan ooit tegen Lucy - ‘en met zijn schoonvader!’ - Nieuwe buiging voor den heer Bokkerman. - ‘Daar wist ik niets van!’ - viel deze in. - ‘Gelijk ik de eer had u te zeggen!’ - vervolgde de oudassistent steeds tot Mevrouw Buys, die van verontwaardiging haar fraayen waayer met markiesjens uit elkander trok - ‘de visite van den heer Van Sprankhuyzen was een afgesproken werk tusschen u en Mevrouw Van Spranckhuyzen.’ - Nieuwe buigingen. - ‘Ik meen zelfs, dat Jufvrouw Serpensteyn, niet onbekend was met de zaak!’ En voortdurend boog Pénurot statiger. Jufvrouw Serpensteyn had met de uiterste kwaadaardigheid zijne redeneeringen gevolgd. Zij viel schielijk in: - ‘Ik geloof niet, meneer Pénurot, dat Jonkheer Van Spranckhuyzen u heeft te vragen of hij eene visite mag maken bij den heer Buys, hé?’ - ‘Dat geloof ik wel! Althands is het mijne meening, dat hij zijne bezoeken gerust staken mag. Hij is een eerlooze schelm, dien een fatsoenlijk man niet in zijn huis zal ontvangen?’ - ‘Wacht maar!’ - siste de Goevernante. - ‘Hij zal oogenblikkelijk komen, en dan zullen wij zien, wat u tegen hem te zeggen heeft!’ - ‘Hij zal niet komen! Jufvrouw Serpensteyn! 't Is onmogelijk dat hij komt en wel om de eenvoudige reden, dat hij zeer zwaar gewond in zijn hôtel ligt - gewond door brandwonden, dezen nacht in den kampong Kwitang bekomen!’ {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Onmogelijk is het de verbazing, de schrik, de woede van sommigen der aanwezigen te beschrijven. Mevrouw Buys lachte stil uit toorn, Lucy zat sprakeloos Pénurot aan te staren, Jufvrouw Serpensteyn scheen kalm en wees naar heur voorhoofd, om aan te duiden dat de oud-assistent plotseling krankzinnig geworden was. De heeren zagen elkaâr vragend aan en wachtten wat er verder komeu zou. - ‘Misschien begrijpen de heeren mij niet’ - ging Pénurot voort - ‘en zal ik hun eenige opheldering moeten geven!’ Hij ving nu aan een kort verhaal te doen van zijne betrekking tot zijn pleegkind - van den avond waarop zij zijne woning verliet - van zijne vergeefsche pogingen om haar terug te vinden - van zijne verdenking tegen Van Spranckhuyzen - van zijn twist onlangs met dezen en de aanwezige dames in de voorgaanderij der villa Buys uitgebroken - van zijn bespiedingswerk en wat hij vernomen had van den dialoog tusschen den Jonkheer en de goevernante - van de terugkomst zijner pleegdochter en wat zij hem verteld had. - ‘Mijn eerste zorg’ - vervolgde Pénurot - ‘was nu om te ontdekken, of de schobbejak bij den brand was omgekomen. Ik heb zelf met Sofie het terrein onderzocht. Van het huis was bijna niets overig, maar geen enkel spoor van een menschelijk wezen, dat daar verbrand zoude kunnen zijn, was te ontdekken. Toen spoedde ik mij naar het Marine-Hôtel en schoon het diep in den nacht was ontdekte ik zijne kamer. Hij was er!’ Een luide gil van Jufvrouw Serpensteyn brak hier het verhaal af. Mevrouw Buys had uit het verhaal begrepen, dat Van Spranckhuyzen reddeloos verloren was. Lucy had met al de schranderheid van eene kleurlinge op dit stuk volkomen ingezien, dat hij meer dan schuldig was, zij schudde haar hoofd heen en weêr en toonde niet de minste ontroering. Alleen Jufvrouw Serpensteyn was hare aandoeningen geen meester - zij had hare rol geheel vergeten. Zij luisterde met gespannen aandacht en uitte onwillekeurig den schreeuw, welke het verhaal van den oud-assistent had afgebroken. - ‘Maak u niet ongerust!’ - sprak deze aanstonds. - ‘De schavuit leeft nog. Zijne handen en zijn aangezicht zijn door brandwonden vreeslijk misvormd, maar ik geloof niet, dat er gevaar ia. Hij zelf heeft mij nog huilende gebeden, om hem te sparen en hierheen te gaan. U ziet, dat ik aan zijn wensch voldoe! {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘En ik was op het punt mij met hem te verzoenen!’ - zeî de oude heer Bokkerman. - ‘Hij heeft zijne eigene schande bewerkt, door zijn intriges,’ - voegde Ruytenburg er bij. - ‘Gelukkig, dat hij gisteren er zoo inliep!’ - ‘Een ontzettend koopjen voor hem!’ besloot Buys. Daarna heerschte er eenige stilte. Mevrouw Buys en Lucy hadden zich onwillekeurig van jufvrouw Serpensteyn verwijderd. 't Bleek duidelijk uit Pénurots verhaal, dat zij de draden der intriges in handen had gehouden. Men stelde haar geheel gelijk met den vernuftigen jonkheer en zag haar met verontwaardiging aan. Hare pozitie was inderdaad niet benijdenswaardig. Zij blikte naar al de leden van den kring, of zij bijstand dacht te vinden - maar niemant, die op haar lette. - ‘Pa!’ - riep de kleine Klara nu - ‘Kijk Juf eens! Zij wordt zoo rood, ja? Juf weêr nakal (boos), Pa!’ Dit was te veel voor de goevernante. Plotseling stond zij op. Haar hoofd brutaal opheffend, zeî ze nu: - ‘U begrijpt, meneer Ruytenburg! dat ons kontrakt verbroken is! Ik wil mij niet laten beleedigen door kinderen, meneer! U mag omzien naar eene andere goevernante! Ik heb vrienden genoeg, die mij beschermen! De tijd zal komen, waarop de zottepraat van een gek, als meneer Pénurot, niet zal worden geloofd - en dan hoop ik, dat de dames en heeren hier zich niet zullen gekompromitteerd hebben!’ Statig liep ze voorwaart. Haar groene zijden japon ruischte plechtig achter haar. Ze deed de deur der gaanderij zelve open en wierp het gezelschap een blik vol verachting toe. Daarna verdween zij onder luid gelach van de heeren. Maar kleine Klara had zich op de knie van haren vader geplaatst. Ze vlijde haar hoofdjen tegen zijne borst en zeî zacht: - ‘Nu mag ik toch met jufvrouw Henriëtte meêgaan - ja, Pa?’ Ruytenburg zuchtte en knikte stil. - ‘Heel lief van u, Pa!’ - antwoordde de kleine - ‘en ik zal gaauw bij u terug komen, want de Juf is weg!’ Goenong Sahari Maart 1865. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wetenschap en belletrie.] Nieuwe bijdrage tot de lijst van Bilderdijks werken. Door Dr. A. de Jager. XIII. Tot de verzen, ter gelegenheid van de omwenteling van 1813 in 't licht gegeven, behoort eene Wapenkreet voor Neêrlands Volk, te Amst. bij G. van Dijk (1 blad in 8vo). Dit stukje heeft als motto het bekende versje Oranje Boven, uit Fild's Vad. Oranjezucht; voorts de Wapenkreet, dus aanvangende: ‘Op Nederlanders! - op! wint blinkende Eerlaurieren, Met Wapens in de hand! 't Geldt uwe Vrijheid! - op! 't is tijd voor 't Vaderland Te sterveu of te zegevieren.’ Daarna eenige regels aan Z.K.H. Willem I, en eindelijk eene Korte Schets der wreedheden, door de Franschen te Zwammerdam gepleegd in het jaar 1672, welk proza-opstel, blijkens eene aankondiging in denzelfden Van Dijks Letterkundig Magazijn (1814, no. 6) ontleend is aan den Nederl. Stad- en Dorpbeschrijver. Ik meen, dat Bilderdijk niet vreemd is aan den inhoud van dit stukje. De uitgever Van Dijk stond tot hem in eenige betrekking door zijn genoemd tijdschrift; hij berigt ook op den omslag dat bij hem voorhanden zijn ‘exemplaren van de Vaderlandsche Oranjezucht.’ De Wapenkreet is geheel in den trant van Vrouwe Bild., en de regels aan den Souvereinen Vorst kunnen, dunkt mij, van niemand afkomstig zijn dan van Mr. Willem Bilderdijk. De lezer oordeele! {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan zijne koninklijke hoogheid Willem den Eersten, Prins van Oranje en Nassau, Souverein Vorst der Nederlanden enz., enz. Regeer thans, dierbre Vorst, in 's Hoogsten welbehagen! Verhef uw' Vorstlijk hoofd met onverdoofbren moed! Zie Koningen om strijd uw erfgestoelte schragen! Doch wees, voor alles, fier op d' oorsprong van uw bloed! Een bloed, geheiligd aan Gods eerdienst, wet en regten, Door d' Almagt-zelf verwekt, doorstraalt uw eedle borst: En, waar verdienste of rang zich eerepalmen vlechten, Oranje is grooter naam dan al wat schepter torscht. XIV. Het albumvers, voorkomende Affodillen, D. II. bl. 106, Kompl. Dichtw. XI. 139 (en niet 140, zoo als het Register zegt), voert in het handschrift tot dagteekening ‘Amsterdam, den eersten van Herfstmaand, 1813.’ XV. In het Mengelwerk van den Recensent ook der Recensenten voor 1814 no. 9, en 1815 nos 3, 4, 7 en 8 vindt men eene even belangrijke als bescheidene geschilvoering tusschen de Hoogleeraren H.C. Cras en M. Siegenbeek, over den vergrootenden trap van goedkoop; een onderwerp, waarop later Prof. Kinker is teruggekomen, in zijne bekende Beoordeeling van Bild's Spraakleer, bl. 58-62. Het meergemelde Letterkundig Magazijn gaf in zijn Mengelwerk voor 1815, bl. 404, een klein stukje, getiteld: ‘Over goedkooper of beterkoop. Uit een' gemeenzamen Brief van een' groot' Taalkenner.’ - De inhoud van dit uittreksel deed mij vermoeden, dat het van Bild. afkomstig is, en in een brief, door hem den 29en Julij 1815 aan een zijner vrienden geschreven, vond ik dit mijn vermoeden bevestigd. XVI. Op het albumblaadtjen van een Geleerde luidt het opschrift van een stukje, voorkomende in de Nieuwe Dichtschakeering, II. 111 en 112 (Kompl. Dichtw. XI. 121). De daarin genoemde ‘Meier’ {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} is de bekende regtsgeleerde Jonas Daniel Meijer. In het oorspronkelijke luidt het dichtje hier en daar, vooral aan het slot, eenigzins anders, zoo als ook blijkt uit den Groninger Studenten-Almanak voor 1815, bl. 89, waar het is meêgedeeld. Het is gedagteekend ‘Amst. 3 Febr. 1812.’ XVII. Onder mijne verzameling van onuitgegeven brieven van Bild. bevinden er zich eenige, die gerigt zijn aan den Heer J. den Hengst te Amsterdam, uitgever o.a. van 's Dichters Ondergang der Eerste Wareld. In de meening, dat ook kleine bijzonderheden, dit groote meesterwerk betreffende, niet onwelkom zullen zijn, laat ik hier het een en ander uit die briefwisseling volgen. Den 3en October 1819 schreef Bild. aan den Boekhandelaar, die, naar ik meen, wegens beider betrekking op een godsdienstig gezelschap, zijn ‘veelgeachte vriend’ was: ‘Wat de Voorwareld betreft, zij is ten dienst van UWelEd. en gaarne sta ik dat fragment (dat toch geen ander gevolg hebben kan) aan u af; voorwaarden make ik met iemand van uwe denkwijze niet, maar laat alles aan uwe redelijkheid en welmeenend karakter, 't geen ik hoogacht en waardeere, over. Alleen had ik gaarne dat het origineel Handschrift tot gedachtenis bewaard bleef, en de druk naar uw afschrift geschiedde, waartoe UwelEd. wel gelegenheid zal hebben. Ik heb op de ontfangst van uwen aangenamen, het stuk nagezien. Zoo men 20 regels op een bladz. zet, en een franschen tytel tusschen ieder zang plaatst, bedraagt het dichtstuk 12 vellen, zonder het voorwerk. Zoo men 22 regels op de bladz. zet, (meer doet men thands niet) 9½ vel; want dan kan geen tusschentytel bij de zangen plaats vinden, om dat dan de 2 laatste zangen op een even bladzij' beginnen moeten. Het spreekt van zelf dat er een wat uitgebreide Voorrede of Voorbericht voor dient te wezen: waarvoor ik in tijds zorgen zal. - Op Vignetten (waarvan UwelEd. melding maakt) wil ik gaarne denken, doch met mijn schemerend gezicht en bevende hand heeft mijn teekenen zeer weinig meer te beduiden. Het Ms. ligt ter uwer beschikking. Zoo UwelEd. verkiezen mocht, dat ik het onder mijn oog liet afschrijven, dit zou het werk van een ƒ 3’ of weinig meer kosten zijn. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘P.S. Ik zie daar juist op de zeer net en welstandig uitgevoerde Dieren. Op gelijke wijze, zou het Dichtstuk zonder het voorwerk 12 bladen bedragen. Tusschentytels schikken niet, om dat één der zangen dan ook noodzakelijk op een oneven bladzijde begint.’ De wensch des Dichters aangaande het Handschrift is vervuld geworden. Dat is als gedachtenis bewaard gebleven, en na zijn dood bij openbaren verkoop voor zeven en zeventig Gulden het eigendom geworden van Bastiaan Klinkert. Ik kan verzekeren, dat wijlen mijn geachte Vriend veel duurder aankoopen heeft gedaan dan dezen. De onkosten echter van het afschrijven gingen boven de raming. In een lateren brief stuurde Bild. een nota daarvoor over ten bedrage van zeven Gulden. Van de Vignetten, zoo als men weet, is niets gekomen. Den 29en October schreef Bild. ‘Wanneer de kaart voor den graveur noodig is, is zy te uwer dienst, doch ik denk dat in dezen tijd van 't jaar daar niet aan begonnen zal worden, en daar is tijd. Veelwaard heeft zelf voor my nog werk onderhanden, waar haast by is. Op vignetten hebben wy ook nog tijd genoeg om te denken.’ En den 6en April des volgenden jaars: ‘De kaart voor ons werk zal ik UwelEd. tijdig zenden; ook de Voorrede gereed maken. Maar over vignetten en dergelijke, die gezicht en hand vorderen, kan ik nog niet denken, en wellicht nooit meer.’ Uitvoerig luiden de letteren van eene week later (13 April) over de kaart: ‘Thands gaat hiernevens het kaartjen, maar het geen in een rond gevat moet worden, als de nevensgaande schets aantoont. Tot tytelvignet kan het niet dienen; want niet alleen, dat dit te Hoogduitsch en te kruimelig zijn zou, maar het behoort tot het werk zelf en dus niet tot het tytelblad, 't geen per se buiten het werk is. Het behoorde een uitslaande plaat te zijn, waarvan ik de invoeging zal opgeven als ik er de proef van ontvang. Liefst had ik het kaartjen op de zelfde grootte van mijn nette teekening: het zal anders wat onduidelijk worden voor het verstand van de krijgstocht en de liggingen der plaatsen. Evenwel wordt het geheele rond van den globus terraqueus dan geweldig zwaar, en moet dubbel plooien, hetgeen ook lastig en niet welstandig is. Kan men het rond van diameter maken als de hoogte der gedrukte bladzijde, en dan het bewoonbare gedeelte daar op zijn plaats zoo veel verkleind in overteekenen {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de proportie van het schetsjen bewaard blijft (het zou dan ook tot circa ¾ verkleind worden, en zoo zou het nog duidelijk kunnen zijn) des te beter; maar mijn gezicht laat dit niet toe. Misschien vindt UwelEd. daar wel iemand toe, die aan kaartteekenen gewoon is; doch eer men graveert, dien ik dan de teekening te zien.’ Met de kaart ging het niet vlug voort. In een brief van 11 Augustus lees ik: ‘Zonder einde zit ik te wachten op het kaartjen van Veelwaard, en op de schets van den tytel; en zoo lang die wegbleven, begreep ik dat er geen haast met het Voorwerk was. Ondertusschen, daar ik van dag tot dag afneme, meene ik, voor zoo veel my betreft, een eind aan de zaak te moeten maken, en zie hier derhalve de Voorrede, die ik gaarne kursyf gezet had. - - Ik bid UwelEd. Veelwaard aan te zetten dat hij voortga, en wacht nu ook eerstdaags een proef van de Voorrede. Draalt dit nog langer, zoo zie ik zeker het eind van dit werk niet.’ De proef van de Voorrede viel niet naar wensch uit. Zij was niet alleen niet ‘kursyf’ maar de letter was te klein. Over het laatste punt schreef Bild. den 20en Aug. 1820: ‘Is het niet tegen alle gebruik en stijl, een Voorrede of Voorbericht met een kleiner letter dan het werk-zelf te zetten? My dunkt zoo: aanteekeningen achter aan pleegt men met kleiner letter te zetten, maar geen voorwerk, dunkt my.’ De bedenking vond geen gehoor: de Voorrede bleef met de kleine letter. De laatste revisie-proef ging den 25en Augustus 1820 naar de drukkerij terug, zoodat het werk omstreeks elf maanden op de pers is geweest. Wie dat tijdvak wat ruim mogt oordeelen, bedenke dat de Auteur in dit jaar op zijn minst nog negen andere grootere of kleinere geschriften ter drukperse had. Bij het medegedeelde zal ik het thans laten. Uit dezelfde brievenreeks ware anders nog menige merkwaardige bijzonderheid van anderen aard te vermelden. Aandoenlijk bij voorb. is het in een brief van 5 April 1819 te lezen: ‘Met genoegen heb ik de 2 Catalogi doorbladerd; maar gy weet, dat het mijn zaak niet is boeken te koopen, en herinnert u, dat ik van den koop van den du Cange voor eenige jaren (hoe noodig ik dit werk ook had) af moest zien. Gy weet wat een Filozoof op een jaar- of feestmarkt zei: ‘Ik leer hier, hoe {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} veel er is, dat ik ontbeeren kan’: my gaat het zoo als ik een goeden Catalogus in handen krijg, met dit onderscheid, dat ik ook wel vind wat ik niet ontbeeren kan, maar echter ontbeeren moet.’ Karakteristiek, de uitval tegen een hooggeacht vriend, bij het ontvangen eener drukproef (27 Sept. 1829): ‘Nooit ben ik zoo verontwaardigd over een proef als over deze, die hier terug gaat. Wat dommigheid heeft zich toegelegd om my dus te kwellen en te beschamen met de lange f overal in de korte s te veranderen, en hoe is het mogelijk, dat men dit by ons de laffe en onkundige verfranschte Brabanders op een Hollandsche Drukkery na doet ten volstrekten bederf van onze Taal? - - Hoe 't zij, zulk hatelijk verfranschen en verachtelijk mishandelen van mijn zwakken ouderdom in dit waarschijnlijk laatste voortbrengsel hoop ik het laatste te zijn, dat ik ondergaan zal.’ XVIII. Het Albumvers aan J.H. van der Palm, in de Nalezingen, I. 15, voert daar het jaartal 1782. (In de Kompl. Dichtw. X. 259, staat verkeerdelijk 1781). Naauwkeurig vindt men den tijd der vervaardiging aangewezen in de lezing, zoo als die werd medegedeeld door Dr. Beets, Leven en kar. van J.H.v.d.P. bl. 136. Het onderschrift luidt daar ‘Kniedicht. Semper Idem. Leyden, 11 Nov. 1782.’ Ook had naar deze uitgave eene in de Nalezingen ingeslopen misstelling in den tekst door Mr. da Costa kunnen verbeterd worden. Men leest er namelijk den vierden regel dus: ‘Of 't blad smelt weg in 't vier.’ waarvoor, zoo als de zin ook eischt, het handschrift heeft: ‘Of 't blad smelt weg in vier.’ XIX. Van het dichtstukje Mijn Leven, geplaatst in den Belgischen (en niet Nederlandschen, zoo als Mr. da Costa zegt) (Muzen-Almanak voor 1830 (Kompl. Dichtw. XII. 392), bestaat eene fraaije fransche overzetting door Charles Froment, in het Fueilleton du Journal de Gand, van 28 Dec. 1829, en later overgenomen in de Astrea door Dr. Wap, D.V. bl. 413. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} XX. Het opschrift van het dichtstukje, in de Nagelaten Gedichten van Vrouwe Bilderdijk, bl. 151, luidt, volgens het handschrift der Dichteres, naauwkeuriger dus: Aan Paulus Godfried van Hoorn, Med. Doct. te Leiden. In den laatsten regel moet voor ‘een’ gelezen worden ‘haar,’ en onder het stukje het jaartal 1824. Evenzeer is door den uitgever of verzamelaar des bundels bl. 156 het opschrift niet juist gesteld. Men leze daar: Op het Gedenkteeken ter eere van Alexander Zacharias Guinoseau, geboren 18 Dec. 1771, overleden 5 April 1816. De taalfout in den zevenden regel (legge voor ligge) komt in het handschrift niet voor. XXI. De brief in beeldschrift, achter de Mengelingen en Fragmenten door Immerzeel geplaatst, en waarvan in mijne Nadere Bijdrage onder No. XI de lezing is medegedeeld, is, blijkens het handschrift, gerigt aan de meergemelde vrouwe M.P. Elter, geb. Woesthoven. Bovenaan heeft het Hs. nog een paar sokken of schoenen, door een band vereenigd, en een sister, waardoor, volgens eene bijgevoegde aanteekening, verstaan moet worden Liefste Zuster. Heeft men voor liefste of lieste te denken aan het eng. leasch, een koppelband? De Auteur muntte meer uit door schoone verzen, dan fraaije rebus. XXII. Op één der brieven van Bild. aan Mr. S.I.Z. Wiselius, voorkomende in Messcherts verzameling D. III. bl. 82 tot 186, teekende de Uitgever bl. 175 aan: ‘De heer Wiselius heeft uitdrukkelijk verlangd, dat ook deze brief wereldkundig zou worden gemaakt, als, naar zijn oordeel, zeer geschikt, om velen aanleiding te geven tot een ernstig nadenken over deze en gene hoogstbelangrijke onderwerpen en over hunnen eigenen inwendigen gemoedstoestand.’ - Men heeft uit deze aanteekening wel eens willen afleiden, dat de schrijver van: de Sadduceën van Mr. I. da Costa getoetst, en Nog een blik op de Sadduceen in latere jaren van denkwijze zou zijn veranderd. Over hetgeen daarvan zij, en overigens over Wiselius' standpunt ten opzigte van Bild., vooral ook ‘toen hij dezen zijn hof zag maken bij den heer Lodewijk Buonoparte,’ raadplege men het belangrijk werk: Het Leven van {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius, beschreven door zijnen behuwdzoon P. van Limburg Brouwer (Gron. 1846) bl. 214-222 en 285-293. Aangaande één punt, in dit werk voorkomende, moet ik eene teregtwijzing geven. De Schrijver verkeerde in de meening, dat door zijn Behuwdvader slechts ééne verzameling brieven van Bild. aan hem gerigt is uitgegeven, en wel door Immerzeel, zie bl. 289. Dit is onjuist. Immerzeel nam eene reeks zoodanige Brieven op in de Mengelingen en Fragmenten nagelaten door Mr. W.B. (Amst. 1834) bl. 124-171; en daarna Messchert eene tweede reeks, t.a.p. en het is in de laatste verzameling, dat de beide brieven voorkomen van 7 Dec. 1822 en 24 April 1824, door den heer Limburg Brouwer t.a.p. bedoeld, doch door hem aangehaald uit een afzonderlijken afdruk dier Brieven, die niet is in den handel gebragt. Het bijgebragte uit een schrijven van Immerzeel (van 4 Januarij 1834) kan derhalve niet slaan op de twee zoo evengenoemde brieven, door Messchert in 1837 bezorgd. Behalve het belangrijke, dat op de boven aangewezen bladzijden in van Limburg Brouwers werk nopens Bild. voorkomt, leest men nog op bl. 225 de bijzonderheid, die ik hier overneem: ‘Voor Bilderdijk kocht hij (t.w. Valckenaer) een buitenplaats, liet die in orde brengen, en het huis meubileren; en hij zou 'er hem met hetzelfde genoegen ontvangen hebben, waarmeê hij Van Kooten ontving in zijne eigene woning, wanneer niet Bilderdijk 'er voor bedankt had, omdat het huis het uitzigt had op het Haarlemmermeer!’ Terwijl ik aan de bovenstaande gemengde aanteekeningen de laatste hand ter uitgave leg, wordt een nieuw werk aangekon digd, dat zonder twijfel veler belangstelling zal wekken. Ik be doel de Briefwisseling van Bilderdijk met de Hoogleeraren Meinardus en Hendrik Willem Tydeman. Is van het voornemen, door den laatstgenoemden Geleerde bij zijn leven gekoesterd en bekend gemaakt, om zelf dien letterschat aan het licht te brengen, uit hoofde van andere werkzaamheden niet gekomen: het uitzigt is geopend, dat zijne erfgenameu dat plan zullen ten uitvoer leggen. Eenigermate bekend zijnde met den inhoud der aangekondigde Brieven, moet ik de verklaring afleggen, dat zij de reeds in druk bestaande verzameling van dezelfde hand in belangrijkheid overtreffen. Zij loopen niet alleen bijna uitsluitend over taal-, {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} dicht-, letter- en geschiedkunde; doch sommige onderwerpen uit die vakken worden er besproken met eene breedvoerigheid, die menigen brief tot verhandeling heeft doen uitdijgen. Neemt men daarbij in aanmerking, dat ze ons niet alleen Bilderdijk als spreker doen optreden, maar dezen in bestendige tweespraak met twee zijner uitstekendste tijdgenooten op het gebied van kunst en wetenschap: dan bestaat er grond voor de verwachting, dat niet alleen de vrienden en vereerders van den genialen Dichter, maar ook alle hoogschatters en beoefenaars der vaderlandsche letteren de uitgevers door hunne deelneming zullen schragen. Als toegift tot mijne tegenwoordige bijdrage volgt hier een zevental onuitgegeven brieven, door Bild. gerigt aan wijlen den wolfenbuttelschen bibliothecaris C.P. Langer. Zij werden mij, door vriendelijke tusschenkomst van mijn geachten stadgenoot O. Petri, in naauwkeurig afschrift welwillend verstrekt door den tegenwoordigen bibliothecaris Dr. Bethmann. Zij doen ons een blik slaan in des Schrijvers letterkundige werkzaamheden en bemoeijingen, en sluiten zich aan de kleine verzameling aan Jacob Grimm gerigt, mede in het fransch geschreven, en ons door Messchert bezorgd. Eene kleine aanteekening hier en daar tot opheldering is van mijne hand. Overigens wordt de tekst, ook met zijne taalfeilen, onveranderd teruggegeven. Lettres à M.C.P. Langer, Bibliothécaire de la bibliothèque de Wolfenbuttel. 1. Monsieur, Quoique je n'ai pas l'honneur d'être connu personellement de Vous, mon nom Vous devra l'être par une lettre de Mr. le conseiller d'Etat intime de Zimmerman, que j'ai délivré chez Vous dans l'Eté passé, ayant manqué alors de Vous y rencontrer. Depuis ce temps-là j'ai été empêché de reprendre un nouveau tour vers {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Wolfenbuttel, par les indispositions continuelles, où je suis en proie, et qui me mettent hors d'état de sortir. Je prends donc la liberté, Monsieur, de m'adresser par ces lignes à votre indulgence qu'on m'a dépeint comme très extraordinaire pour les pauvres Etrangers, Exilés, Réfugiés, Emigrés qui se trouvent dans ma situation. Il s'agit d'une chose très simple, mais il faut que je Vous supplie de m'y éclaircir par un petit mot de lettre. C'est de savoir, si parmi les manuscrits qui se trouvent à la Bibliothèque il y a (comme on me l'a assuré) un Manuscrit des Jul. Pauli Receptae Sententiae, et de la Legum Mosaicarum et Romanarum Collatio. Vous connaîtrez ces deux ouvrages anciens, Monsieur, dont la meilleure Edition est celle de Schulting dans sa Jurisprudentia Antejustinianea, publiée à Leide, mais qu'on a répétée à Leipsic 1737. - Il m'intéresse extrèmement de savoir si ces deux Ms. existent véritablement à la Bibliothèque, et s'ils sont d'une certaine ancienneté? J'espère, Monsieur, que Vous daignerez bien avoir la complaisance de m'en informer, et en cas qu'ils existent, si je dois me munir d'un consentiment particulier de Monseigneur le Duc pour avoir l'avantage de les examiner? En Vous demandant pardon pour l'importunité, j'ai l'honneur d'être Monsieur, avec beaucoup de considération, Votre très humble et trèsobeissant Serviteur, bilderdijk. Brunsvic ce 22 Mai 1805. 2 Monsieur, Je Vous ai infinement d'obligations, Monsieur, pour l'illucidation dont Vous avez bien voulu m'honorer par raport aux Jul. Paulus etc. En conséquence, j'ai demandé à Mgr. le Duc la permission d'avoir ce Ms. chez moi pour quelque temps; mais comme ce n'était qu'un des articles d'une lettre assez longue que j'avais l'honneur d'écrire à Son Altesse sur plusieurs sujets, auxquels il ne m'a pas encore été répondu qu'en partie, il se put, ou que ce point-là ait été oublié, ou bien que j'y aurai encore la réponse. Cependant je saisirai la première occasion pour renouvcler mon instance, car je ne doute nullement, qu'elle ne me soit accordée. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} J'ai l'honneur, Monsieur, de Vous présenter ci-joint un Exemplaire d'un petit receuil d'Observations sur le droit Romain 1) pour la Bibliothèque Ducale. Comme c'est le seul sur du bon papier qui m'en restait après les présens que j'étais obligé d'en faire aux Cours de Brunsvic et de la famille Stadhoudérienne, je me trouve dans la nécessité, Monsieur, de Vous prier d'en vouloir bien accepter un pour vous-même, sur du papier ordinaire. Je Vous en demande pardon, Monsieur; mais ne connaissant pas ici les coutûmes, je n'ai pas pris les arrangemens nécessaires pour me mettre dans le cas de satisfaire à mes obligations, ainsi qu'il ne me reste plus par raport à ce sujet, que flebile beneficium cessionis bonorum, et de donner ce que j'ai au lieu de ce que je devais. Veuillez agréer, Monsieur, les assurances des sentimens distingués, avec lesquels j'ai l'honneur d'être, Monsieur, Votre très-humble et très obéissant Serviteur, bilderdijk. Brunsvic ce 31 Juillet 1805. 3. Monsieur! C'est avec bien de reconnaissance que j'ai l'honneur de Vous retourner le Ms. de la Bibliothèque Ducale, que Vous avez bien voulu me confier. C'est une pièce fort curieuse, Monsieur, et qui, quoique n'étant pas ce que je m'imaginois, n'a pas laissé de m'être très utile sous bien de raports. Je trouve, Monsieur, que feu le Professeur Conradi de Helmstad en a fait mention dans ses Parerga, où il en donne un Extrait figuratif qu'il accompagne entre autres de ces mots: ‘Pervetustus Codex Monasterii Wissenburgensis, quem Bibliotheca Augusta hodie servat, in quo post legem Salicam Breviarum ex interpretationibus corporis Mariciani contractum extat etc.’ De grâce, Monsieur, quel est ce Monastère {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} ou couvent de Wissenburg; de quelle manière et depuis quand ce Codex est-il parvenu dans la Bibliothèque Ducale; ct comment Mr. Conradi a-t-il sû cela? Voila trois points qui m'intéressent infiniment, et que peut-être Vous me pourriez éclaircir. Je sens que j'abuse de votre bonté; mais pardonnez à l'indiscrétion, si j'ose Vous les proposer, Monsieur. Le passage de Conradi, dont je parle, se trouve dans la nouvelle Préface de l'Edition de 1740, page XXVIII. - Le petit carton, attaché en dedans de la reliure, marqué ‘97 Mst. Weiss’ paroit s'y raporter. Je suis extrèmement faché, Monsieur, que l'état de ma santé ne me permet pas de me rendre chez Vous, tant pour Vous témoigner de bouche l'obligation dont je suis pénétré vis-à-vis de Vous, que pour Vous demander bien de renseignements par raport à la Bibliothèque et aux Mss. tant Juridiques que de Littérature du medium aevum. N'y en a-t-il pas un Catalogue, que je pourrois consulter sur ces deux objets? J'ai l'honneur d'être avec les sentimens les plus distingués, Monsieur, Votre très-humble et très-obéissant Serviteur, bilderdijk. Brunsvic, ce 14 Septembre 1805. 4. Monsieur, Vos plaintes, Monsieur, ne sont que trop justes, et je m'en avais fait déjà bien de reproches, quand votre aimable et indulgente Lettre vint à mes secours pour me donner l'audace d'avouer une faute que je n'osois plus ni pallier ni excuser. Sensible à vos bontés, Monsieur, je ne prolongerai plus l'embaras que je puis Vous avoir causé, et j'ai l'honneur de Vous retourner cijoint le Catalogue en question en vous priant de vouloir bien agréer ma reconnaissance et mes remerciments pour l'usage qu'il m'a été permis d'en faire. Cependant comme je n'ai pas tiré encore toute l'utilité que je m'étais proposé, je serai enchanté, Monsieur, de profiter de l'offerte que vous daignez me faire, et de le redemander encore (pour quelques jours) lorsque je serai plus à même de vaquer à cet objet, que malheureusement je ne le suis dans ces momens. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} L'Etat pénible où je me trouve par raport à ma santé, et la nécessité de m'occuper jour et nuit d'un objet qui excluait toute autre occupation, et qui m'entraine toujours plus loin, voilà, mon cher Monsieur, la vraie source de ce retard inopiné, dont je me suis rendu coupable, et que je serois plus honteux encore de vouloir défendre, que de l'avoir commis. Que mes souffrances physiques et morales s'exaspèrent encore par la fatalité des calamités publiques, qui en amènent aussi de personnelles à moi, rien de plus naturel, Monsieur; et Vous pénétrez fort bien quels en doivent être les effets sur une constitution comme la mienne, abimée par un enchaînement de malheurs et de frustrations qui n'ont cessé jusqu'ici de me poursuivre. Je mets un prix infini, Monsieur, à la part que vous daignez y prendre, et j'accepte les voeux que Vous faites pour le soulagement de mon sort, avec toute la reconnaissance que cette généreuse compassion ne doit inspirer. Puisse l'année qui va commencer, adoucir à la fin tous les maux où l'humanité se trouve plongée et que nous partageons tous, dans un plus grand ou moins degré. Il y a longtemps que j'ai désiré de faire une course à Wolfenbuttel, mais les forces me manquent absolument. Le credula vitam Spes fovet et melius cras fore semper ait c'est ce qui me soutient. Je me trouverois très- heureux, Monsieur, de Vous signifier en personne, comme je suis pénétré des bontés que Vous me témoignez, et de Vous offrir les sentiments d'un cocur tout rempli d'estime et de gratitude, avec lequel j'ai l'honneur d'être, Monsieur, Votre très-humble et très-obéissant Serviteur, bilderdijk. Brunsvic ce 9 Decembre 1805. 5. Amsterdam, le 10 Decembre 1811. Monsieur! 1). La seconde Classe de l'Institut de Hollande, dont l'organisation à été confirmée par decrèt de Sa Majesté l'Empereur et Roi, du 21 Octobre dernier, s'occupant de la langue et de la littéra- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} ture Hollandaise, ne doit négliger aucune des sources, dont cette branche de l'ancienne langue Teutonique découle; et l'on n'a pas besoin, Monsieur, de Vous expliquer l'importance des restes précieux du Franc-Theodesque pour ce qui constitue l'objet de ses recherches et de ses travaux. C'est sous cet aspect, Monsieur, que la Classe ne peut que s'intéresser vivement à un Manuscrit de Willeramus, qui doit se trouver dans la Bibliothéque de Wolfenbuttel, Manuscrit unique (à ce qu' on vient d'être informé) tant par son ancienneté que par une paraphrase Latine en prose, et autres parties, qui ne se trouvent ni dans les Editions connues ni même dans les Ms. de Vienne. J'ajoute que selon les renseignements qu'on vient de recevoir, ce Ms. est quoté du No. 131 et qu'il a appartenu autrefois à l'illustre Marquardus Gudius, dont le catalogue le marque du No. 289 à la page 50-51. Associé à notre corps littéraire comme Membre Correspondant, Vous ne refusercz pas, Monsieur, d'obliger notre Classe par le service qu'elle va Vous demander par rapport à ce point. Il s'agit d'être informé, si l'on pourrait obtenir la communication de ce Ms., et sous quelles conditions? On sait qu'il a été consenti quelquesfois à de tels emprunts de livres, moyennant une garantie publique ou privée. Nous désirerions d'apprendre la disposition des règlements de la Bibliothèque à cet égard, et nous nous flattons, Monsieur, qu'en tout cas (à moins qu'il n'y eut quelque obstacle invincible) l'Institut Hollandais pourra jouir d'un tel avantage, ne fût-ce que par les rapports partieuliers de Sa Majesté, le Roi de Westphalie, avec l'Empereur et Roi, notre Souverain. Si cependant vous trouviez, Monsieur, que ce qu'il y a d'inconnu ou d'extraordinaire dans ce Ms. n'est pas d'une telle importance que nous le croyons d'après les renseignements recus, la Classe se bornerait à demander une copie exacte de la dite paraphrase Latine, et de la Préface, avec une collation à faire sur l'Edition de Merula ou de Scilterus; et c'est à quoi nous espérons que dans ce cas lá, Vous voudrez bien concourir par vos soins, qui seront reconnus, comme il appartiendra. Veuillez agréer, Monsieur, la considération distinguée de notre Classe, qui sera flatteé de l'honneur de votre réponse, et permettez que j'y joigne l'assurance la plus positive de mes respects particuliers. Dans l'absence du Secretaire perpétuel, bilderdijk. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Amsterdam ce Avril 1812. Monsieur! Dans la réunion des quatre Classes ou divisions qui forment l'Institut Hollandais, dont l'organisation a été conformée par decrèt Impérial du 20 Octobre dernier, la seconde Classe est appelée à s'occuper de tout ce qui regarde la littérature, les antiquités, et l'histoire de notre païs. Elle ne peut donc que s'intéresser à tout ce qu'il y a de monuments qui puissent contribuer à éclaircir ces objets. Et comme il y a lieu de croire que les bibliothèques ou Musées de l'Allemagne, en contiendront de différents genres, Vous ne trouverez rien de plus simple, Monsieur, que son désir de s'en informer par le moyen de ceux de ses membres correspondants qui sont à portée d'en suppéditer des renseignements. C'est comme tel, Monsieur, que la dite Classe a recours à votre bonté, et l'on se flatte, que Vous voudrez bien servir par rapport à ce point. Il s'agit dans ceci principalement de vieux Manuscripts Hollandais ou Flamans dont on sait que quelques uns ont été conservés dans les collections publiques ou privées des différentes parties de l'Allemagne, mais on ne se borne pas à ce seul idiome. L'Allemand des temps les plus reculés jusqu'au quatorzième siècle nous intéresse également avec tous les dialectes Tudesques, le Gothique, l'Anglo-Saxon, le Runique; et même l'Anglais de la dite époque. On souhaiterait, Monsieur, de savoir, ce qu'il en existe de remarquable dans vos départements. C'est la même chose des briques ou pierres gravées, des figures etc. qui se rapportent par exemple à la Nehalennia de notre Zeelande, au culte des nixes ou nicken de vos contrées etc. Au reste, ce n'est pas à un savant de votre ordre qu'on ait besoin de detailler, eequ'il y a de plus important pour les recherches oú nous nous sommes voués. Vous voyez, Monsieur, ce qu'on ose Vous demander; ce serait une indiscrétion des plus graves, si l'on n'avait lieu de compter sur l'étendue de vos connaissances, sur votre position locale, et sur cet empressement qu'on Vous connaît à contribuer au bien des lettres. Permettez donc que je Vous prie de vouloir bien m'honorer des informations que Vous aurez la faculté et la com- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} plaisance de donner sur ces objets, et veuillez agréer l'assurance de la haute considération avec laquelle j'ai l'honneur de Vous saluer. Dans l'absence du Secretaire perpétuel, bilderdijk. 7. Amsterdam, le 29 May 1812. Monsieur! La Lettre que Vous prîtes la peine de m'écrire à l'occasion de mes perquisitions sur le Ms. de Willeramus m'a touché vivement, et toute la Classe n'est pénétrée que des mêmes sentimens par raport aux désastrueuses nouvelles que Vous nous mandiez relativement à l'apparence de votre destitution. Depuis ce moment j'ai craint de Vous incommoder par mes lettres que je ne trouvois pas le moyen d'affranchir, et telle a été notre persuasion que le partage de la bibliothèque de Wolfenbuttel fût effectuée, qu'au sujet d'un autrc Ms. de la même bibliothèque la Classe a cru devoir s'adresser à Mr. Grimm, Bibliothécaire Royal à Cassel. 1) C'est par celui-ci que nous apprenons maintenant, qu'au moins le transport ne s'est pas opéré jusqu'ici, et nous nous flattons qu'en conséquence votre emploi ne sera pas supprimé. Permettez donc, Monsieur, que je continue à Vous considérer sous cet aspect, et ne prenez pas en mal, si l'on Vous a passé dans une chose qui Vous regardait principalement et directement. La découverte de quelques vieux Mss. Hollandais ou Flamands dans le Cercle de Suabe a donné lieu à notre Classe de marquer par une lettre circulaire à ses correspondans l'intérêt qu'elle prend à tout ce qui regarde notre ancienne langue et les dialectes qui y tiennent. J'ai l'honneur de la joindre à celle-ci. Vous pourrez trouver, Monsieur, que l'objet de cette circulaire y est énoneé d'une manière très vague; mais Vous pénètrerez fort bien, qu'il y a eu des raisons pour ne pas trop distinguer, et je Vous assure, foi d'honnête homme, que nous ne prétendons point de Vous contester vos anciens ouvrages ou de spolier les bibliothèques d'Allemagne. Mais il faut avouer que votre ancienne littérature {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} et la nôtre se tiennent par la main, et qu'il est impossible de les séparer l'une de l'autre. Au reste, l'invitation de la Classe vient déjà d'avoir d'excellens effets, quant à l'intérieur de ce païs. Je vous parlais tout à l'heure d'un Ms. relativement auquel nous avions écrit à Mr. Grimm. C'est celui de Maerlant, intitulé der Naturen bloeme; ouvrage du 13e sieèle, et plus connu sous le nom du bestiaire de Maerlant. La Classe en possède un autre Ms. qu'elle désire de comparer avec celui de Wolfenbuttel, et Mr. Grimm en étant informé (dans une correspondance entamée avec lui particulièrement sur d'autres restes du même auteur) s'est offert galamment de nous le procurer, et l'on a accepté cet offre. J'ai cru vous devoir expliquer cette marche d'une affaire qui Vous pourrait étonner, en cas que le Ms. se trouve encore sous votre garde, comme j'ai lieu de supposer. Au reste, je ne doute pas que Vous ne soyez disposé à concourir à un service si essentiel pour l'objet de nos recherches communes. Vous nous obligeriez beaucoup, Monsieur, en nous instruisant si votre Bibliothèque possède la Heymelicheit ou le Wapen Martijn, ou autres pièces connues ou inconnues de Maerlant 1) Veuillez me mander, s'il y a quelque voye pour vous faire tenir mes lettres et quelques rapports faits à l'Institut, francs deport. Excusez celle-ci, et soyez persuadé de la véritable considération et de l'attachement particulier avec lequel j'ai l'honneur d'être, Monsieur, Votre très trumble et obéissant Serviteur, bilderdijk. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Veranderingen in de plantenwereld. (Een fragment). Door F.A.W. Miquel. In den schoot der aarde rusten de overblijfsels van uitgestorven scheppingen, als zoo vele getuigen van talrijke tijdvakken, gedenkteekenen van veel verhevener aard dan de bouwvallen van menschelijken oorsprong. De vergelijking der planten- en dierenwereld, die in deze verschillende perioden de aarde bewoonden, leert ons eene wet van gestadige verandering, van steeds klimmende ontwikkeling kennen; de uitgestorven vormen werden door andere meer zamengestelde vervangen en een hooger leven verrees telkens op de graven der voorgeslachten, tot dat het tijdvak van het heden aanbrak, waartoe de mensch behoort, door wiens bestaan als een redelijk en zedelijk wezen, ons tijdvak als door eene onmetelijke klove van alle vroegere gescheiden is. Is de mensch de kroon der schepping, wier Almagtigen Maker hij erkent, ook als haar Heer treedt hij op, in toenemende mate, naarmate hij zelf in ontwikkeling vooruitgaat. Was het vroeger de onderlinge strijd om het bestaan door de wezens gevoerd, waren het veranderingen in de temperatuur der aarde, wisselingen van land en zee, die in de bestaande orde der dingen het meest heerschten, thans staat de mensch, door de kracht van zijn geestelijk bestaan, boven het geheel. Hier is hij de strijder, die het bestaan van planten en dieren beperkt of vernietigt, ginds de beschermer, die, wat nuttig is voor zijn belang, onder zijne hoede neemt, aankweekt en vermenigvuldigt. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware het uit dien hoofde reeds eene dwaling, aan te nemen, dat de tegenwoordige toestanden het karakter van standvastigheid bezitten, nader onderzoek leert ons, dat ook de tegenwoordige schepping op verschillende wijze, gedurende haar reeds langdurig bestaan, in allerlei rigting veranderde. De stroom des tijds gaat onophoudelijk voort, en in den aard der schepping zelf leven de oorzaken tot gestadige wisseling en verandering, waaraan ook de mensch onderworpen is. Veel van deze veranderingen ontgaat aan den oppervlakkigen blik, omdat wij in ons kortstondig bestaan, dat als eene snelle beweging is, de langzame, door eeuwen zich voortzettende veranderingen niet opmerken. Maar wanneer wij den factor des tijds in rekening brengen, dan overtuigen wij ons dat die langzaam voortgaande veranderingen de wegen zijn tot groote uitkomsten. Wiens oog voor deze soort van waarnemingen geopend is, is als de reiziger die de hoogte beklimt en zijnen blik op groote afstanden verruimt, en wie met vorschende gedachte naar de afgeloopen tijden zich wendt, heeft zich als met een historisch teleskoop gewapend. Uit dit standpunt beschouwd, levert het thans levende plantenrijk een tal van verschijnsels op, die wel geordend en in onderling verband gebragt, zijne geschiedenis uitmaken, waarin iedere soort haar eigen rol vervult, de eene als magtige en invloedrijke, de andere als zwakke of verdrukte zich doet kennen, maar ten laatste alle aan den mensch onderworpen worden. Ik wensch op enkele bladzijden van dit geschiedboek een blik te werpen. Zonder bij beschouwingen stil te staan over het verband der thans levende wezens met vroegere levensvormen - vragen, die ons tijdvak zoo zeer bezig houden - kan de verspreiding over de aarde, de veranderingen die wij daarin hebben leeren kennen en de wetten volgens welke zij plaats heeft, moeijelijk gescheiden worden van de gedachte aan het eerste optreden dier soorten, en de plaats van haar oorsprong, van waar, volgens de wetten van vermenigvuldiging, zij zich over grooter of kleiner gebied verspreid hebben. Drie vormen van voorstelling leven dienaangaande op het gebied der wetenschap; 1o. iedere soort begon met één individu (of met een paar, bij gescheiden geslacht); - 2o. gelijktijdig met meer individus; - of 3o. sommige soorten met één, anderen met meer individus. - De meeste natuurkundigen, met Linnaeus aan het hoofd, verdedigen het {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste gevoelen, dat door verder onderzoek naar de wetten der verspreiding van organische wezens meer en meer schijnt bevestigd te worden. De tweede voorstelling, reeds in 1789 door Murray ontwikkeld, vond talentvolle voorstanders in twee uitstekende natuurkundigen, in Schouw (de sedibus plantarum orginariis) en Agassiz (Geographical distribution of Animals, in The Christian Examiner, march 1850). Het derde gevoelen werd door Alph. de Candolle in het leven geroepen (Bibliothèque Univ. 1834), maar later door hem naauwelijks meer verdedigd. Waar alle regtstreeksche waarneming ons verlaat, kunnen wij alleen uit algemeene beschouwingen, uit de kennis van de wijze waarop planten en dieren thans over de aarde verdeeld zijn, uit de veranderingen die wij in de verspreiding hebben leeren kennen, ons eenige voorstellingen ontwikkelen. De vraag of een of meer individus tegelijk ontstonden, verliest echter van haar gewigt, wanneer wij in het laatste geval mogen aannemen, dat het meerder getal als een groep in hetzelfde gewest verrees en zich van daar, als van één uitgangspunt, verspreidde. Eén punt van uitgang toch blijft de meest waarschijnlijke voorstelling. De meening, vroeger algemeen, dat alle thans levende wezens, met name de planten, gelijktijdig in het aanzijn kwamen, heeft de natuurwetenschap reeds lang verlaten. De eenvoudige waarneming, dat de eene soort afhankelijk is van de andere, o.a. de talrijke parasiten van de ontwikkelde voedsterplanten, wederlegt reeds dit gevoelen, dat trouwens met alle uitkomsten der natuurstudie in strijd is. Dat de eenmaal opgetreden soorten zich op ongelijke wijs, niet met gelijke snelheid noch over gelijke uitgestrektheid van gebied, verspreiden konden, volgt uit de ongelijkheid der kracht van vermenigvuldiging, uit de ongelijke physiologische verhouding tegenover licht, warmte en bodem, en eindelijk uit de verschillende ligging en betrekking der plaatsen waar zij het eerst in het leven werden geroepen. Noodzakelijk moest er strijd ontstaan om de woonplaats en die strijd leeft door alle eeuwen en is van zeer zamengestelden aard. De soort die de grootste kracht van bestaan bezit, die de minste eischen ten aanzien van levensbehoeften heeft, die zich het sterkst en snelst vermenigvuldigt tegenover anderen, blijft overwinnaar, maar wordt elders of ten gevolge van veranderde omstandigheden door nog sterkere op hare beurt overwonnen. Maar terwijl in die toestanden en invloeden met den loop des tijds {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} veranderingen plaats vinden, wordt de strijd gevoerd met ongelijke uitkomst in de verschillende tijden, en het beeld van het geheele plantenrijk verkrijgt met den loop der eeuwen eene verschillende gedaante. Terwijl de soorten daarbij onveranderd blijven, kan men zich het geheele verschijnsel deels als eene soort van beweging, van komen en vertrekken, deels als een beurtelings uitbreiden of beperkt worden, voorstellen. De eerste verspreiding der soort, onder vermenigvuldiging der individus, is als ware het de eerste reis die zij begint. Zelden volbrengt het individu die in volwassen staat, maar nogtans vinden wij voorbeelden van verplaatsing in dien leeftijd. Waterplanten worden met stroomende rivieren veelvuldig verplaatst, hetzij zij op de wateren drijvende leven, hetzij zij van nature aan de oevers geworteld zijn, waarvan zij losgescheurd en vervoerd, elders gezeteld, het leven voortzetten. Geen wonder dus dat de plantengroei langs dezelfde rivier gelijkvormig is. Grootscher zijn de verschijnsels welke de zee op die wijze aanbiedt. Ook hare kustvegetatie is onder gelijke temperatuur weinig verschillend. Wieren of Algen worden door de groote zeestroomen op de verste afstanden weggevoerd, losgescheurd van hare oorspronkelijke zetels, maar zetten op deze reizen en de plaats waar zij tot rust komen, leven en vermenigvuldiging voort. Het Zeekroos of Sargasso is een sedert lang bekend voorbeeld van dit verschijnsel. Op den 16. September 1492 onder 28o N. Br. en 35o W.L. het eerst door den ontdekker der nieuwe wereld waargenomen, bepaalde Humboldt nader den omvang die de z.g. Krooszee, d.i. het met dit wier digt gevulde gedeelte van den Oceaan tusschen de Canarische, Azorische en Bermudas-eilanden inneemt. De hoofdmassa vult de ruimte tusschen 20o-46o N. Br. en 40-31¼o W.L. Eene kleinere, maar door een strook met de eerste verbonden, Krooszee ligt Z.Z.W. van de Bermudas-eilanden, tusschen 25-31o N. Br. en 68o-76o W.L. Eene oppervlakte van 65.000 □ duitsche mijlen, zesmaal zoo groot als geheel Duitschland, wordt daardoor als een in de zee gelegen weiland, uit digt zaâmgepakt wier gevormd. De Sargassozee, zegt Osbeck, is een reusachtig drijvend weiland, dat aan de daaronder bijeenscholende zeedieren tot voedsel strekt. - Van waar deze opstapeling komt, is door de betere kennis der zeestroomen opgehelderd. De golfstroom sleept eerst in de groote bogt van Mexico, dan in de straat van Bahama, het van rotsen {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} en banken losgescheurde wier mede en zet het vervolgens op de genoemde plaatsen buiten den stroom af. Humboldt kon zich daarvan door eigen waarneming op verschillende plaatsen van dien grooten zeestroom overtuigen. - Soortgelijke en grootscher verschijnsels nog levert de stille zuidzee op, op wier bodem reusachtige Algen (Macrocystis en Lessonia) tot digte wouden vereenigd groeijen. Macrocystis pyrifera vormt bij de Falklandseilanden, Kerguelens-land, aan Kaap Hoorn, tusschen de Crozeteilanden, onderzeesche wouden; de stengels, met de wortels op den zeebodem bevestigd, in elkander gedraaid als natuurlijke kabels, stuiten de vaart der schepen, en kunnen eene lengte van vele honderden voeten, volgens sommige waarnemingen van duizend voet bereiken. Door de zeestroomen losgescheurd wordt dit wier over het geheele zuidelijk halfrond der aarde verspreid, en sterft eerst waar het de tropische temperatuur bereikt. De zuidpoolstroom, die zich aan Kaap Hoorn splitst, voert de ontzettende wiermassa's ten westen van Zuid-Amerika tot naar de Gallopagoseilanden, vermengt zich met eenen kouderen stroom, waardoor het wier ongedeerd over de linie kan vervoerd worden, tot de breedte van Kamschatka, Nieuw-Californie en de Aleutische eilanden, zoodat het ten W. van Amerika van den eenen poolcirkel tot den anderen voorkomt. De oostelijke arm van den Kaap-Hoorn-stroom voert deze drijvende eilanden mede tusschen de Falklands-eilanden en het Vuurland, op 200 mijlen afstands. Op 35o Z. Br. ligt in den Atlantischen Oceaan de noordelijke grens. Ook het oostelijk gedeelte der Indische zee is rijkelijk met dit wier gevuld, welligt afkomstig van den noordelijken rand van den westelijken stroom. Volbrengt slechts zeldzaam het volwassen gewas te land eene verplaatsing, nogtans kan de vermaarde roos van Jericho (Anastatica hierochuntia) als voorbeeld daarvan vermeld worden; een klein gewas dat in de zandwoestijnen van Arabie groeit, bij droogte zijne takken als tot een' bol ineenslaat en door den wind losgewoeld, met de stuivende zandmassas op groote afstanden wordt weggedreven. Treedt eene vochtige weêrsgestelheid in, ontvouwt het zijne takken, het rollen wordt onmogelijk en het gewas wortelt en hervat den groei op de nieuwe standplaats. Zaad is de pas geboren plant, het kind, bestemd tot verdere ontwikkeling, zoodra het de daartoe geschikte plaats heeft gevonden. De natuur voorzag het van beveiligende bekleedsels en {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} een taai levensbeginsel, zoodat het veel kan doorstaan en ongedeerd afwachten, wanneer het niet dadelijk ter geschikte plaats aankomt. Opmerkelijk is het, hoe alles strekt, om deze jonge wezens van de moeder te verwijderen en van elkander te verspreiden, opdat allen eene vrije standplaats verkrijgen en zich onderling niet benadeelen. Allerlei eigenschappen van den bouw, natuurkrachten van verschillenden aard bevorderen die verspreiding, die reizen en verre togten die het jonge kroost onderneemt. Wind en water drijven hen voort, of, door eene kleverige oppervlakte, haakjes, enz. blijven zij aan dieren, soms aan s'menschen kleeding hangen, die hen nu onbewust verder dragen. Zoo vergezellen de netelplant en de weegbrêe den Europeër in alle werelddeelen, en in reisverhalen leest men dat de Indianen in Amerika uit dien hoofde de weegbrêe de voetstappen der blanken noemen. Aan haven- en zeeplaatsen is menig gewas uit verre landen burger geworden. Aan de fransche havens langs de middellandsche zee, vooral waar de wolschepen aankomen, tiert een gedeelte der Levantische Flora. Een tal van Europesche onkruiden landde in Zuid-Amerika aan en heeft reeds lang in het nieuwe vaderland het burgerregt verkregen. Amerika leverde wederkeerig zijn contingent aan Azie, Afrika en zelfs aan Europa. Uit de aarde waarin kiemende koffieplanten van Rio Janeiro naar Java werden vervoerd, ontkiemde een onkruid, dat zich thans over het geheele eiland verspreid heeft. De wateren rondom onze stad en in onze provincie (en weldra van geheel Nederland) leveren een treffend voorbeeld van een uit verre landen aangevoerd gewas, dat door zijne ontzettende vermenigvuldiging eene ware waterplaag dreigt te worden. Niemand toch zal in staat zijn, die Elodea van Canada, door een noodlottig toeval bij ons ingevoerd, te verdelgen. - In vele plantengroepen zijn de zaden van vleugels en haarkroonen voorzien, en worden, door de lucht gedragen, op ontzettende afstanden voortgedreven. Behalve Wilgen, Populieren enz. is het de groote groep der zaâmhelmige gewassen, aan wier zaden de natuur dat vervoermiddel schonk. En welke rol de mikroskopische kleine zaadjes van lagere plantenvormen, met name der paddestoelen en schimmelplanten, daardoor in de natuur spelen, heeft men in nieuwer tijd meer leeren beseffen. In de dampkringslucht zweven onzigtbaar voor ons oog myriaden van zulke kiemen. Taai van leven verduren zij allerlei toestanden en invloeden, om, zoodra zij op eene {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} geschikte plaats aanlanden, zich te ontwikkelen. Eéne soort kan over alle werelddeelen zich verspreiden. Zijn zij parasiten, dan wordt hunne magt zoo veel te grooter, naarmate de voedsterplant, hun natuurlijke bodem, meer algemeen is. Deze kweekt nu hare eigene vijanden en hoe zij daardoor geteisterd en vernietigd wordt, leeren de schimmelplantjes die sedert eeuwen de graangewassen verwoesten of die welke in de jongstverloopen jaren de aardappelplant en den wijngaard in zoo hooge mate teisterden. - Het water speelt bij dit alles ook een belangrijke rol. Vele zaden drijven in het water en worden door zijn stroomen vervoerd, zonder hun kiemvermogen te verliezen. Zelfs aan den invloed van het zeewater bieden vele weerstand, en het bewijs is geleverd dat langs dien weg van Zuid-Amerika menig burger naar westelijk Afrika is overgekomen. De verspreiding van den Cocospalm levert een der schoonste voorbeelden van dien aard op. Zorgvuldige nasporingen hebben de overtuiging gevestigd, dat die nuttige boom daar zijn oorspronkelijk vaderland niet heeft, waar hij thans het meest voorkomt, t.w. in Zuid-Azië en op de eilanden in de stille Zuidzee. De eilanden westelijk van Centraal-Amerika waren zijn oorspronkelijk vaderland, het uitgangspunt zijner verre verspreiding. Zeestroomen dragen de rijpe nooten van eiland tot eiland, in westelijke rigting, en door de golven op de koraaleilanden geworpen, ontkiemen zij, een natuurlijk kokosplantsoen schiet op, dat voor den zich vestigenden mensch in alle behoeften voorziet. In de vogelen-wereld vinden zeer vele planten een middel tot verre verspreiding, daar vele zaden in het dierlijk ingewand hun kiemvermogen niet verliezen. Watervogels planten op die wijs de gewassen over van het eene meer naar het andere en het verschijnsel dat ieder ontstane waterplas weldra met planten bevolkt wordt en dat de gewone waterplanten in den regel verder verspreid zijn dan landplanten, wordt daardoor mede verklaard. De duurzaamheid van het leven in verschillende zaden ondersteunt alle deze verschijnsels in hooge mate. In den bodem of onder water voor schadelijke invloeden beveiligd, rust eene ontelbare menigte van zaden, tot dat veranderde omstandigheden hunne ontkieming opwekken. Worden waterplassen drooggelegd of de bodem omgewoeld, ziet men gewassen van allerlei aard verschijnen. Vele bewaren ook zonder die beveiliging zeer lang het leven. Van de talrijke voorbeelden, in de botanische boeken opgeteekend, wil ik alleen herinneren dat R. Brown in Sloane's {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} verzameling kiemkrachtige zaden van Nelumbium van 1507 opspoorde en men 80-jarige boonen uit Tournefort's herbarium zag ontkiemen. Niet altoos echter zijn de zaden der planten voor eene verre verplaatsing geschikt. Door de rivieren in den oceaan gebragt, zinken velen door hunne eigen zwaarte, terwijl andere, verder medegevoerd, door den schadelijken invloed van het zeewater hun kiemvermogen derven, of aanlanden onder luchtstreken, waar de noodige warmte tot hunne ontwikkeling ontbreekt. Zoo werpt de golfstroom gave zaden uit Amerika op de stranden van Engeland, Nederland, ja tot Noordkaap toe, zonder dat er een enkel gewas uit ontwikkeld wordt. - Daar waar het vaste land eene groote uitgestrektheid heeft, zooals op het noordelijk halfrond der aarde, kan dezelfde soort zich zeer verre verspreiden, en naarmate een dergelijke geographische toestand langeren tijd bestaan heeft, wordt de Flora meer en meer gelijkvormig. Maar land en zee veranderen van grenzen; wat vroeger zamenhing, werd later niet zelden door de zee gescheiden. Bij den eersten blik schijnt ons dan de gelijkvormige plantengroei in van elkander gescheiden landstreken, ook op eilanden, dikwijls ver van de kust, onverklaarbaar. De geologische geschiedenis levert den sleutel tot de verklaring, even als omgekeerd zoodanige verschijnsels in de verspreiding der gewassen op geologische veranderingen wijzen, die na de vestiging der Floras plaats vonden. Zoo vinden wij in het hooge noorden, op de hooglanden van Schotland, op het Hartsgebergte, de Alpen en Pyreneën dezelfde planten, dus op plaatsen die thans door de zee of ver uitgestrekte vlakten gescheiden zijn. Onder de tegenwoordige omstandigheden zou geene dier soorten zich van het eene punt naar het andere kunnen voortplanten, maar de aan onzen tijd voorafgegane ijsperiode, waarbij uitgebreide gletscherbewegingen over uitgestrekte noordelijke zeeën, waar thans land is, verbindingen daarstelden tusschen deze verwijderde punten, geeft de verklaring van het verschijnsel. Ook landen, nu door de zee gescheiden, konden, voorheen zamen verbonden, hunne planten uitwisselen, zoo als Engeland met Frankrijk, Ierland met Portugal en Spanje. En gaan wij eene schrede verder in den tijd terug, dan ontmoeten wij nog treffender verschijnsels. De planten die in de tertiaire tijdvakken, welke aan onzen tijd voorafgingen, uit de lagen der aardkorst opgedolven werden, leeren ons bijv. eene periode ken- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, waarin soorten en geslachten, die thans tot den Indischen Archipel of Nieuw-Holland beperkt zijn, in het Zuiden van Europa hare zetels hadden. In Silezië liggen wouden begraven van boomsoorten, die thans nog in Noord-Amerika leven, bijv. de ook bij ons aangeplante Amerikaansche cypres (Taxodium distichum). En wanneer wij onder de 735 gewassen, die de Flora van Nieuw-Zeeland zamenstellen, 60 europesche soorten vinden, die niet in nieuwer tijd van Europa werden aangebragt, dan rijst de gedachte aan groote veranderingen van de oppervlakte der aarde, na het ontstaan der tegenwoordige plantenwereld, in ons op. Op de verplaatsing of verhuizing der verschillende plantensoorten is ook de omstandigheid van invloed, dat iedere soort eene eigen scheikundige zamenstelling van den bodem en eene bepaalde mate van vochtigheid voor haren groei noodig heeft. Maar de groei zelf verandert den bodem en maakt hem door gestadige onttrekking van noodige bestanddeelen ten laatste ongeschikt. Veranderingen van waterstand, door verplaatsing van rivieren of andere oorzaken, vinden niet zelden plaats. Dat alles veroorzaakt groote wijzigingen in den plantengroei. In de geologische geschiedenis der aarde is dit een hoofd-element, want door alle perioden heerschte eene langzame beweging van de aardkorst, die hier onder het vlak der zee wegdaalde, ginds op nieuw zich daarboven verhief. Ook in de tegenwoordige orde der dingen ontdekken wij veranderingen in den plantengroei, als gevolgen van de genoemde oorzaken. Waar daardoor een woud uitsterft, ontwikkelt zich alsdan niet weêr dezelfde boomsoort, maar een ander woud verrijst, omdat voor die andere soort de bodem nu geschikter is. Het eene woud verdrijft aldus het andere, en wouden van verschillenden aard volgen elkander op. Waar thans onze veenen liggen, tierden weleer dennen en eiken, wier stammen en wortels wij terug vinden. Daar verrezen geene wouden op nieuw, omdat de bodem door veranderden waterstand moerassig geworden, voor grooter geboomte ongeschikt was geworden. Elders vindt men de opvolgende wouden in de veenen op elkander begraven; in Denemarken bijv. rusten op de overblijfsels der dennen die van eiken, op deze de beuk, die het laatst in die gewesten doordrong. - Wordt een woud door den mensch of het vuur verwoest, dan kan het zich dikwerf niet herstellen, omdat een ander gewas met groote snelheid de plaats in bezit neemt, zoodat er nu geen boomzaad ontkiemen kan. In Indië, op {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} de eilanden van onzen Archipel, overdekt aldus het Alang-gras met zijne digte zoden mijlengroote landstreken, en verandert het vruchtbaar boschrijk land in dorre en onvruchtbare vlakten. - Zoo heerscht in de plantenwereld gestadige wisseling, beweging, reizen en trekken, en konden wij, wat hier langzaam en in de lengte des tijds tot stand komt, in een kort tijdvak voor onzen geest zamentrekken, dan zou de stille plantenwereld, die de aarde bedekt, alom als in allerlei rigting zich bewegend en veranderend aan ons voordoen. Welke rol de mensch onwillekeurig daarbij vervult, wees ik reeds ter loops aan. Maar veel grooter en magtiger is, wat hij op dit gebied met opzet tot stand brengt. Met het tijdstip dat de verschillende menschenstammen het nomaden-leven verlieten, begon er eene ware heerschappij des menschen over het plantenrijk, en naarmate hijzelf zich uitbreidt en zijne behoeften klimmen, verkrijgt zijn heerschen grooter omvang, en opgeklommen in kennis, vindt hij al meer en meer middelen om die magt over de natuur met beleid en onweêrstaanbare kracht uit te oefenen. In zijne hand gaat de natuurlijke toestand over, hij verandert het plantenrijk naar zijne veelvuldige behoeften, en dwingt het voort te brengen wat hij in de verschillende gewesten der aarde noodig heeft aan voedsel, kleeding en voor vele andere behoeften. Verwoestend, wouden verdelgend treedt hij op, met vuur en bijl, om plaats te maken voor de gewassen die hij onder zijne hoede vermenigvuldigen wil. Veranderingen van allerhanden aard zijn van deze vernietiging de onafscheidelijke gevolgen; de invloed der wouden in de huishouding der natuur, tot vorming van waterstroomen bijv., neemt af of wordt geheel opgeheven, en bodemgesteldheid en klimaat veranderen. Met het geboomte sterft menig plant en dier uit, die zonder dat niet kunnen tieren. Vraagt men, hoe ver die verandering reeds is gekomen, het antwoord ligt in de cijfers die de hoeveelheid bebouwde gronden tegenover onbebouwde uitdrukken, en hoe het eerste cijfer het tweede in ons werelddeel reeds overtreft, weet iedereen. De andere werelddeelen wacht hetzelfde lot, en wanneer het menschelijk geslacht in dezelfde verhouding blijft toenemen, zal de geheele natuurlijke oppervlakte der aarde zijne vervormende hand hebben ondervonden, het plantenrijk zal zijne grootsche figuren, zijne ondoordringbare oorspronkelijke wouden, zijne met wild gewas van allerhanden aard bedekte vlakten en valleijen hebben verloren, en veel dat thans de vreugde van den {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} natuuronderzoeker is, zal voor goed vernietigd zijn: want de zelfzucht bewaart slechts wat haar kan dienen. Maar keeren wij van dit beeld der toekomst, die wij niet zullen zien, tot het verledene terug, tot het tijdstip, waarop de mensch zijne heerschappij aanvaardde. Het onderzoek naar de gewassen, die hij in de verschillende streken der aarde tot voedsel en kleeding koos, heeft een historisch belang, zoowel voor de kennis van de oorspronkelijke zetels der menschenstammen als voor die van het eerste vaderland der kultuurgewassen. Wij hebben hier met eene soort van botanische antiquiteiten te doen, een uitgebreid gebied van nasporing en onderzoek, waarvan ik slechts enkele punten wensch aan te stippen. Graangewassen waren in zeer vele gewesten de eerste planten, die de mensch tot zijn voedsel verbouwde. Dat tijdstip verliest zich in de grijze oudheid en ligt verre achter de berigten der gewone geschiedenis. Mythen en overleveringen gewagen er van en alles wijst op eenen van het begin der geschiedenis zeer verwijderden tijd. Door aanwending van allerlei hulpmiddelen, door taalkundige en botanische nasporingen, door reizen en natuurkundig onderzoek heeft men in nieuweren tijd het oorspronkelijk vaderland dier gewassen en de wijze van verspreiding van den eenen volkstam naar den anderen trachten op te sporen. Klassiek zijn de onderzoekingen van Link, Dureau de la Malle, Alph. de Candolle, en anderen. Altoos echter ligt iets zonderlings in de voorstelling dat de nog zoo zeer onbeschaafde mensch planten als de graangewassen, die in het wild verstrooid groeijen en waarvan ieder individu op zich zelf weinig en kleine vruchtjes voortbrengt, tot verbouwing in het groot gekozen heeft, en toch vinden wij hetzelfde verschijnsel in alle werelddeelen terug. Dat het eenmaal gegeven voorbeeld navolging vond om de eenvoudigheid en snelheid van produktie, kan niet verwonderen, en wij denken daarbij aan de zeer practische woorden waarmede het hoofd van eenen Indiaanschen stam in Noord Amerika den graanbouw aanbeval, ons door Crêvecour bewaard: ‘Ziet gij niet, dat de blanken van zaadkorrels maar wij van vleesch leven? Dat het vleesch meer dan dertig maanden behoeft om te groeijen en dikwerf schaarsch is? Dat elk van die verwonderlijke korrels, die zij in den grond strooijen, hun meer dan honderdvoud teruggeeft? Dat het vleesch waarvan wij leven, vier beenen heeft om weg te loopen, maar wij slechts {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} twee om het te vangen? Dat de korrels daar blijven en groeijen, waar de blanken ze zaaijen? Dat de winter, voor ons de tijd der moeitevolle jagt, voor hen een tijd van rust is? Daarom hebben zij zoo vele kinderen en leven zij langer dan wij. Ik zeg daarom tot ieder die mij hooren wil: voor dat onze ceders door ouderdom zullen afgestorven zijn, en de eschdoorn der vallei zal opgehouden hebben ons suiker te leveren, zal het geslacht van de zaaijers der kleine korrels het geslacht der vleescheters verdelgd hebben, bijaldien de jagers niet besluiten te zaaijen.’ Het eerste graangewas van den caucasischen menschenstam was de rogge, in een gedeelte van Azie en noordelijk Europa; de celtische benaming Secal of Segal (Secale, Seigle), wijst eenigzins aan, langs welken weg de Romeinen met dit gewas bekend werden. Met den oudgermaanschen naam Rije zal de hedendaagsche benaming zamenhangen. In de slavische talen wordt zij Zyto genoemd. - Lang was men omtrent het oorspronkelijk vaderland geheel in het onzekere, tot dat de nasporingen van nieuwer tijd genoegzaam hebben aangetoond dat het vaderland der rogge in de noordelijke caucasische landen, volgens sommigen bepaaldelijk in Anatolie, moet gezocht worden. De drie aangehaalde geheel verschillende namen in oude taalstammen aan dit gewas gegeven, duiden den hoogen ouderdom van den roggebouw aan, in de landen tusschen de Zwarte Zee en den Atlantischen Oceaan. In Indie was de rogge onbekend, en ook in de zuid-europesche talen en geschiedenis vinden wij haar niet terug. - De tegenwoordige grenzen van den roggenbouw worden zoowel door de temperatuur als door bodemgesteldheid bepaald en verder door maatschappelijke toestanden. In Scandinavie klimt de bouw westelijk tot 67o, oostelijk tot 65o N. Br. op, in Rusland tot 62½o. Omstreeks ⅓ der bevolking van ons werelddeel wordt door rogge gevoed. In zuidelijker streken maakt zij plaats voor andere met meer voordeel gekweekte granen. De tarwebouw klimt evenzeer tot de aloudste tijden op en begon in westelijk Azie, volgens de scherpzinnige nasporingen van Dureau de la Malle vooral in Palestina en breidde zich van daar in oostelijke en westelijke rigting uit. Stanislas Julien bepaalt het begin van deze teelt in China omstreeks 2822 v. Chr., en de mythen van Isis en Ceres bewijzen hare aloude uitbreiding in de vruchtbare landen langs de Middellandsche Zee. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} In Deuternomium VIII wordt Palestina het land der tarwe en garst genoemd, en waarschijnlijk maakte zij het eerste bestanddeel van den landbouw in die landen uit. Ook in de Sanskrittaal draagt zij reeds een eigen naam. Door dit alles wordt de meening gewettigd, dat in westelijk Midden-Azie het vaderland der tarwe moet gezocht worden. Strabo verhaalt reeds dat in Hyrcanie, thans Mazanderan, tarwe zich van zelve zaaide, en natuurkundige nasporingen in nieuwer tijd in Klein-Azie en de naburige landen in het werk gesteld, deden de tarwe werkelijk in het wild terug vinden. Zoo zag Olivier langs den regter oever van den Euphrates, N.W. van Anah, op woeste en nooit bebouwde plaatsen tarwe en garst in het wild, die hij ook reeds op onderscheidene plaatsen in Mesopotamie ontmoet had. Balanzo ontdekte wilde tarwe op den berg Sipylo in Klein-Azie. - In dezelfde gewesten schijnt ook het vaderland der Spelt te zijn, die zich met de tarwe als kultuurplant verspreidde. Fraas houdt haar in zijne Flora Classica voor de Zea der Grieken en velen brengen daartoe het hebreeuwsche Kussineth (Exod. IX, 31, 32. Jesaia XXVIII:24; 25. Ezech. IV, 9). - Dat tarwe meer warmte tot hare ontwikkeling behoeft dan rogge, wordt door haar meer zuidelijk vaderland reeds aangewezen en nader bevestigd door den meerderen afstand, als kultuurplant, van het koudere noorden. In Schotland wordt haar bouw gedreven tot 58o N. Br., in Noorwegen tot 64o, in Zweden tot 62o, in westelijk Rusland tot op de hoogte van Petersburg, tot 60½o, in Oostelijk Rusland tot 60-59o N. Br. De hoofdstreek van den tarwebouw in Rusland ligt echter tusschen 51o en 48o N. Br. - Zoo als van alle eenjarige of zomergewassen wordt de grens der kultuur niet door de wintertemperatuur bepaald, maar hoofdzakelijk door die van den zomer, en daar het wintergraan door eene dikke sneeuwlaag in den regel genoegzaam beveiligd wordt, kan men stellen dat de zomertemperatuur over het algemeen de noordelijke grens van den graanbouw bepaalt. De onderstaande cijfers kunnen het verduidelijken. Gemidd. temperatuur, van het Landstreek Geogr. breedte jaar winter zomer. Schotland (Inverness) 58o + 8 + 2,5 + 14o Noorwegen (Drontheim) 64o 4,2 -4,8 15o Zweden 62o 4,2 -4,7 15o W. Rusland (Petersburg) 60¼o 3,3 -9,1 16,6o {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} De Isothere (lijn der gemiddelde zomertemperatuur) van 14o, die het minimum voor den tarwebouw kan geacht worden, snijdt in Canada nog bijkans onbewoonde streken, beginnende van den zuidelijken hoek van Labrador, tegenover Nieuwfoundland, onder 50o N.B., zet zich voort tusschen de Hudsons-baai en de meeren van Canada, op 50o N.B., loopt dan noordwaarts in het midden van den continent, en bereikt omstreeks op gelijken afstand tusschen de Hudsonsbaai en den Oceaan den 58o N.B. In Cumberlandhouse (onder 54o N.B., en 104o W.L.) begonnen de Engelschen met goed gevolg den akkerbouw. Garst, tarwe, zelfs maïs kunnen er tieren, want niettegenstaande de zeer strenge winters, klimt de zomerwarmte er tot 19o,5'. - De noordelijke grens der tarwekultuur verkrijgt eene eigenaardige belangrijkheid door de omstandigheid dat zij, over een gedeelte van haar beloop, zamenvalt met die van onderscheidene vruchtboomen en elders met de grens van de eikenwouden. Akkers en wouden veranderen daarom te zamen op een sterk sprekende wijs, wanneer men de Isothere van 14o bereikt. - Soortgelijke wetten beheerschen de grens van den graanbouw op de verschillende berghoogten; in Zwitserland eindigt (volgens Kasthofer) de tarwe op de hoogte van 3400, haver 3500, rogge 4600, garst 4800 voet. - De zuidelijke grens van den tarwe- en in het algemeen van den graanbouw wordt door den voor de normale ontwikkeling te hoogen en dan schadelijken warmtegraad bepaald. Daar waar de gemiddelde temperatuur omtrent tot 18o klimt, houdt de tarwebouw op; slechts enkele verscheidenheden van tarwe verdragen eene nog hoogere temperatuur. Boussingault zag in de Andes beneden 5300 voet geene tarwevelden meer; op die hoogte telt de gem. temperatuur 18o,8'. Ongeveer dezelfde wet had Humboldt reeds gevonden. Kan men echter in tropische landen een gedeelte des jaars vinden, lang genoeg voor de ontwikkeling der plant, gedurende hetwelk de temperatuur genoegzaam lager wordt (en zulke tijdvakken komen in vele tropische gewesten voor), dan kan ook in die landen tarwe verbouwd worden. Garst behoort mede tot de meest aloude kultuurgewassen; in de Sanskrit-taal wordt zij reeds met eenen bijzonderen naam onderscheiden, en de oudste berigten van Palaestina en Egypte gewagen van hare teelt. Diodorus en andere oude schrijvers noemen Palestina, de landen langs de Kur in Georgie, Marco Polo, de prov. Balanschiani in Noord-Indië het vaderland der {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} garstplant. Ik heb boven reeds vermeld dat Olivier haar in nieuweren tijd in Mesopotamië in het wild ontmoette en in de lijst der Caucasische Flora door Meijer uitgegeven, vindt men, dat de tweerijige garst tusschen Lenkoran en Baku van nature voorkomt. - Uit deze berigten en ontdekkingen kan men reeds met genoegzame zekerheid opmaken, van welke landen in de grijze oudheid de kultuur van dit gewas zich verspreid heeft. Uithoofde van de mindere behoefte aan warmte, klimt de garst het hoogst naar het noorden op, hare grens is de grenslijn van allen graanbouw en in verband daarmede bepaalt zij ongeveer de grens tusschen den akkerbouw en het nomadenleven. Alleen valt daarbij op te merken dat de mogelijkheid tot de aardappelteelt nog iets hooger naar het noorden en hooger op de bergen, de grens tusschen die twee maatschappelijke toestanden iets hooger doet opklimmen. In westelijk Lapland valt de garstgrens onder 70o N.B., nabij Noordkaap, het uiterste punt van Europa; in Rusland aan de oevers der Witte Zee, tusschen 67o en 68o, op de oostzijde onder 66o, nabij Archangel, aan de Obi tusschen 60o en 61o, in Siberië aan de Jenisei 58o-59o, in Kamschatka op 56o-57o. Eene gemiddelde zomertemperatuur van 8o schijnt dus als eene voorwaarde voor deze teelt te moeten beschouwd worden. In zuidelijke gewesten verliest de garstbouw zijne belangrijkheid, en het product dient niet meer tot voedsel, maar hoofdzakelijk tot bier- en alcohol-bereiding; uit dien hoofde treedt zij nog meer op den achtergrond, waar het gebied van den wijngaard begint. Zooals de Caucasische menschenstam zijne aloude voedselplanten heeft die hem op zijne verre uitbreiding over de aarde volgden, zoo hebben ook de overige stammen hunne van ouds gekweekte en hunne verspreiding volgende graangewassen. Voor de Mongoolsche stammen en een gedeelte der Maleijers staat de rijstplant boven aan. Over haar oorspronkelijk vaderland is veel getwist en nog is men niet in staat, het met volkomen zekerheid op te geven. De onzekerheid over een voorhistorisch verband tusschen de bewoners der oude en der nieuwe wereld geeft bovendien aan deze nasporingen en de uit de waarnemingen getrokken gevolgtrekkingen eenige onbestemdheid. Daarbij komt het algemeene bezwaar om het werkelijk wilde gewas van de hier en daar verwilderde planten te onderscheiden. Immers waar een gewas algemeen verbouwd voorkomt, waar de zetels der verbouwing zich {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} verplaatsen, ontmoet men telkens overgebleven of ontvlugte voorwerpen, en te meer zal dat verschijnsel daar plaats vinden, waar zulke vlugtelingen door geene winterkoude kunnen gedood worden. Roxburgh zegt de rijstplant in Noord-Indië, in Circars, langs de meeren in het wild te hebben gevonden, en reeds was het ook door de kultuurverspreiding in Zuid-Azie bevestigde gevoelen algemeen geworden, dat Zuidelijk Azie het vaderland der rijstplant was, toen in nieuwer tijd eene tegenwerping gemaakt werd door Martius, die op zijne reizen in Brazilië, aan de Rio Negro en in Para wilde rijstplanten meende ontdekt te hebben. Wel verre echter dat latere reizigers dat gevoelen bevestigd hebben, is het meer en meer waarschijnlijk geworden dat de beroemde reiziger door verwilderde planten misleid werd. - In Indie klimt de rijstbouw tot de oudste tijden op, zoo als men reeds kan opmaken uit het onnoemelijk tal van zeer uit een loopende spelingen tot wier ontstaan ongetwijfeld eene ontzettende tijdslengte vereischt werd. De Sanskritsche naam Arunya leverde welligt het grieksche Ʒρυζα, even als het cingalesche Oeroeï. Theophrastus (Hist. lib. IV) gewaagt van den indischen rijstbouw en volgens Strabo (Geogr. I. XV) werd de rijst in Babylonie, Baktrie en Syrië algemeen verbouwd. De Arabieren verspreidden den rijstbouw later naar de landen rondom de Middellandsche Zee, vooral naar Sicilie. De Europeërs bragten de plant naar Amerika over, waar die kultuur eenen zoo ontzettenden omvang verkreeg. Maar ook over geheel Zuid-Azie breidde zich de rijstbouw gestadig meer en meer uit, en men-kan zeggen dat rijst thans de plant is, die de grootste hoeveelheid voedsel voor het menschelijk geslacht levert. Zij is het hoofdvoedsel van de Japanezen, Chinezen, de volkstammen van den Indischen Archipel, Zuid-Azie, Madagascar, op de kusten van Mosambique en Guinea, in Noord-Afrika, Klein-Azie en Persie, gedeeltelijk in het Zuiden van Europa, en in een groot gedeelte van Amerika; nergens echter is die teelt zoo uitgebreid en haar voortbrengsel zoo uitstekend dan in Louisiana en Carolina. Twee hoofdvoorwaarden bepalen de kultuur: warmte en vochtigheid. Op het noordelijk halfrond ligt de grens tusschen de linie en omstreeks 45o. In Lombardije en Piemont vindt men de meest noordelijke rijstvelden, onder eene zomertemperatuur van 23o. Ook omtrent het vaderland van de maïs bestond voorheen veel onzekerheid, maar thans kan men het met alle waarschijn- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid in Amerika plaatsen. De naam van turksch koorn, waaronder dit gewas in vele landen van Europa voorkomt, kan tegenover betere bewijsgronden niet voor aziatischen oorsprong pleiten; van zoodanige onjuiste benamingen toch zijn er door toeval of onwetendheid vele gangbaar; de ‘Coq d'Inde’ toch kwam van Amerika en de ‘italiaansche’ populier groeit niet in Italie. Veertig jaren na de ontdekking van Amerika gewaagt Tragus, in 1532, het eerst van de maïs, waarvan hij eenige korrels ontvangen had, en door onbestemde opgaven omtrent den oorsprong misleid dacht hij aan aziatische afkomst. Maar Camerarius (1588) en Matthiolus (1570) noemden, als eene onbetwistbare zaak, Amerika als het vaderland en voerden ook de amerikaansche benaming mays in. In de eerste beschrijvingen van Amerika wordt dan ook reeds met ophef gewag gemaakt van de maïskultuur. Hernandez bijv. wijdt daaraan een geheel hoofdstuk. In geen geschrift, op geen monument der oudheid heeft men dan ook eenige aanduiding van dit gewas in de oude wereld gevonden. Zorgvuldig heeft men uit dat oogpunt de egyptische oudheden onderzocht en wanneer men daar afbeeldingen vindt van alle hunne kultuurplanten, zou dan een zoo belangrijk gewas voorbij zijn gegaan? - Bonafous echter, de beroemde monograaf der maïs, heeft in nieuwer tijd de aziatische afkomst van dit gewas tot het uiterste verdedigd. Een hoofdbewijsgrond door hem aangevoerd, berust op eene schriftelijke mededeeling van Rifaud, die onder een mummiehoofd trossen van maïs gevonden had. Alph. de Candolle meent, dat indien ook de heer Rifaud een geloofwaardig man is, men toch tegenover een zoo geheel geïsoleerd feit aan bedrog of dwaling moet denken. - Toen ik boven van den langen duur van het kiemvermogen der zaden gewaagde, heb ik opzettelijk het in vele boeken vermelde verhaal weggelaten, dat tarwe- en andere zaden en bollen, uit de egyptische katakomben afkomstig, en door Passalacqua medegebragt, te Parijs en elders ontkiemden. Ik herinner mij daarbij aan hetgeen ik vroeger van R. Brown vernam, - met wien zoo vele niet gepubliceerde uitkomsten van het scherpzinnigst onderzoek ten grave daalden -, die deze zaak op ruime schaal onderzocht had; hij was overtuigd, dat hier misleiding plaats had en dat arabische gidsen de zaden der thans in Egypte verbouwde gewassen, door hen in de katakomben gebragt, verkocht hadden. 't Zou eene eenvoudige verklaring zijn van het zoo {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog gewaardeerde en tot zooveel conclusiën gebezigde feit, dat uit Passalacqua's katakomben-zaden dezelfde planten ontkiemden, die thans nog in Egypte verbouwd worden. - Volgens de berigten van Acosta en Hernandez was tijdens de ontdekking van Amerika de maïsbouw daar alom, en sedert lang, algemeen. In de graven der Inkas, in de oudste katakomben van Peru vindt men maïs-aren. Eene godheid in Mexico ontleende haar naam Cinteutl aan de maïsplant, werd vereerd als Ceres bij de Grieken en de eerstelingen van den maïs-oogst werden haar toegewijd. - De maïsbouw is ook thans nog in Zuid-Azië van beperkten aard, en wordt onder de vijf voedselplanten, die de chineesche keizer Chin-nong invoerde, niet vermeld; eerst in eene chineesche Eneyclopedie van de 17de eeuw wordt maïs genoemd, als een gewas van westelijken oorsprong. - Uit een botanisch oogpunt pleit voor den amerikaanschen oorsprong ook de omstandigheid dat alle overige soorten van maïs tot dat werelddeel behooren. - Als zomergewas kon de maïsbouw, eenmaal naar andere werelddeelen overgebragt, eene aanzienlijke uitbreiding erlangen. In Zuid-Amerika, tusschen de keerkringen, klimt volgens Humboldt de kultuur der maïs tot 12,000 berghoogte op, en op de reeds koudere hoogvlakten van Mexico zag hij nog op 8680 voet uitgebreide maïsvelden. - In ons werelddeel moet men een onderscheid maken tusschen de zuivere maïskultuur, waarbij het zaad beoogd wordt en die waar de plant slechts wegens het groene blad ten behoeve van de veeteelt of tot andere einden verbouwd wordt. De grenslijn, tot welke met goed gevolg zaad verkregen wordt, begint in westelijk Europa aan den Atlantischen Oceaan, tusschen de plaatsen Bourbon-Vendée en Nantes, 46¾o-47o N. Br., verder in Europa, bijv. noordelijk van Frankfort, op 50½o; in oostelijk Europa valt zij langs de boorden van den Dniester. Dit alles doet de behoefte aan eene gemiddelde zomertemperatuur van 19-18o onderstellen. In Noord-Amerika wordt de bouw gedreven tot 54o N. Br. Gierstsoorten van allerhanden aard komen in vele, vooral warmere, landen als graangewas naast andere meer voorheerschende graansoorten voor, maar in Afrika spelen zij, vooral de z.g. guinea-gierst (Sorghum, Milium), eene hoofdrol. Bij de laagstaande beschaving van het negerras is die teelt echter niet regelmatig; vele andere wilde vruchten, knolgewassen enz. bekleeden daar onder de voedselstoffen nog eene belangrijke plaats. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóór het begin van den graanbouw namen vruchten en knollen van allerlei in het wild voorkomende planten, naast het meer overwegend dierlijk voedse