Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1869 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 309 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1869 onder redactie van J.W. Bok en W.B.J. van Eyk. Deze jaargang bestaat uit drie delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. De eerste band bevat twee delen Wetenschap en Belletrie. De tweede band bevat een deel Binnen- en Buitenlandsche Bibliographie. REDACTIONELE INGREPEN Deel 2, p. 841: rgeep → greep, ‘dat er plaats greep wat lang te duchten viel’ Deel 3, p. 1: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 3, p. 264-293: deze paginanummers ontbreken in het origineel, de tekst lijkt echter door te lopen van pagina 363 naar 294. Deel 3, p. 410: noot ‘a’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzingsnummer. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. Deel 3, p. 548: VERDEDIGINGS, STELSEL → VERDEDIGINGSSTELSEL, ‘ONTBREEKT ER NIET IETS AAN ONS VERDEDIGINGSSTELSEL?’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, 196, 398, deel 2 p. VI, VIII, 616, 742, 846 deel 3 p. II, VI) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1869. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK en Dr. W.B.J. VAN EYK. HONDERD EN NEGENDE JAARGANG. EERSTE DEEL. WETENSCHAP EN BELLETRIE. ZALT-BOMMEL, UITGAVE VAN JOH. NOMAN EN ZOON. [deel 1, pagina III] INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bladz. Walther (C.L.), De Nederlandsche omwenteling van 1795-1798 1, 67 Ondaatje (M.P.J.), Mr. Ph. Jurriaan Ondaatje 49 Meina, - Proeve eener vertaling van Alfred Tennyson (Dora) 61 Meijboom (Dr. L.S.P.), Hamlet 101 Mees (R.P.A. Rz.), De worsteling van het politieke Liberalisme in Pruissen 133, 214 Van Halten (Anton), Het visschers meisje van Oyas 187 De Gooijer, Een zegepraal der Economie 197 Tideman (Joannes), Het theologisch onderwijs aan de Hoogescholen naar de nieuwe concept-wet 279 Viernagel (C.J.), Werkmans A.B.C. Populaire Economie 292 Maronier (J.H.), Het onderwijs in Zwitserland 325 Perk (M.A.), De troubadours (I.) 345 Coronel (Dr. S. Sr.), De Arbeidersbeweging der XIXde eeuw (I.) 359 [deel 2, pagina V] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1869. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK en Dr. W.B.J. VAN EYK. HONDERD EN NEGENDE JAARGANG. TWEEDE DEEL. WETENSCHAP EN BELLETRIE. ZALT-BOMMEL, UITGAVE VAN JOH. NOMAN EN ZOON. [deel 2, pagina VII] INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Bladz. Perk (M.A.), De Troubadours (II en III.) 399, 495 Coronel (Dr. S. Sr.), De Arbeidersbeweging der XIXde eeuw 423 Grottendieck (Dr. H.F.W.), Avonturen van den Inspecteur Zacharias Bräsig (Fritz Reuter naverteld.) 446 Van Dam (Lodewijk), Mijn vriend en zijne spookhistorie 531 Loman (Prof. A.D.), Godsdienst en christendom 563 Schotel (Dr. G.D.J.), De oudste Ridderroman 584 De Gooijer (H.), Mr. Joan Mook. (Eene bladzijde uit de geschiedenis van Enkhuizen.) 594 ***, Godsdienst en kunst 617 Burger (Dr. D.), Marcus Aurelius 633 Van de Maas (Bato), Mei-Zondag in het Vondelspark. (Eene teekening.) 647 Coronel (Dr. S. Sr.), Een leerschool voor den werkman 671, 773 Bohl (Mr. Joan), Doe wel 694, 802 Opzoomer (Mr. C.W.), De brief van Diognetus. (Eene voorlezing.) 743 [deel 3, pagina I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1869. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK en Dr. W.B.J. VAN EYK. HONDERD EN NEGENDE JAARGANG. HISTORIE EN BINNENLANDSCHE BIBLIOGRAPHIE. ZALT-BOMMEL, UITCAVE VAN JOH. NOMAN EN ZOON. [deel 3, pagina III] INHOUD. Historische Bijdragen. Bladz. Jhr. C.A. van Sypesteijn: Mirabeau 1 Jhr. C.A. De voormalige Pensionarissen 107 Jhr. C.A. La Condamine in Suriname en in Nederland 195 Jhr. C.A. 's Gravesande en Voltaire. 321 Jhr. C.A. Johan de Witt in zijne betrekking tot den veldmaarschalk Brederode, tot de Freule Margaretha van Nassau en tot ‘l'Ordre de l'Union de la Joye,’ (1653-1655) 420 Jhr. C.A. (Vervolg en slot) 483 Een Brief van Bilderdijk aan Prof. H.W. Tydeman. 497 Jhr. C.A. 498 Een onuitgegeven Gedicht van Bilderdijk 499 Fraaie Letteren. Bladz. Mrs. Olipbant: Madonna Mary. F. Spielhagen: Raadselachtige karakters Door nacht tot licht. W.M. Tackeray: De Newcomes. 25 Dr. W.J.A.Jonckbloet: Guillaume d'Orange 128 Heiligerlee-Literatuur 147 Baltwina Vignon: De idealen van Dominé van Beek. 154 Abt ***: De Biechtvader. De plattelands-pastoor 158 Bern. Koster Jr.: Chequeriana. 163 Schaars gezochte lectuur. 206 W.Th. van Griethuizen: Merkwaardige zegeteekenen op de wereld-tentoonstelling te Parijs in 1867 217 P. Kollonitz: De eerste dagen van het Mexicaansche keizerrijk 217 F.W. Hackländer: Nieuwe Verhalen 220 H. Tillema: Folmers en zijne tijdgenooten 221 H. de Veer: Trou-ringh 294 Liederen van Frans de Cort 301 F. Spielhagens: Binnen de perken. F.M. Felder: Zonderlingen 339 Mr. L. Oldenhuis Gratama: Open brief 371 Chs. Boissevain: Ierland en de oorzaken van het Fenianisme. 374 George: Waarom hij de eenzaamheid zocht? 380 J.J.L. ten Kate: Kleine Gedichten van Karel XV. Frederik Wijsman: Gevoel en lied. Gedichten van Soera Rana 382 George Bancroft: Geschiedenis der Ver. Staten van Noord-Amerika 439 Ernst Pitawall: Maria Stuart 446 Mevr. van Westrheene: Raymond en zijne uitverkorene. 451 J. Craandijk: Het Nederlandsch zendeling-genootschap 455 Liedergave 455 Ch.H. Ross: Een lief Weeuwtje. Arthur Locker: Wiezal 't zijn? - Mrs. Gaskell: Vrouwen en dochters 500 Dr. J.P. Hasenbroek: Uit den vreemde. - Dr. D. Harting: Een dag in den vreemde 531 M. Thoresen: Heeren- en boerentrots 536 E. Polko: Het vrouwenleven van moeders schoot naar eigen haard. - H. Davidis, Wenken voor jonge dames 538 S.J. Andriessen: Balduin Mölhausen 540 Bervoigt: Friedrich 541 A. Dumas: Het Pruissisch schrikbewind te Frankfort 542 A. Timmermans: Jame Greenwood. Humphrey Dyot. Heeft hij 't in zijn reiszak? 545 A.J.C. de Roo: Ontbreekter [deel 3, pagina IV] Bladz. niet iets aan ons verdedigingsstelsel? 548 T.J. Stieltjes: Is het slechten der vestingwerken van Nijmegen in 't belang van 's lands verdediging noodig? 550 Onze verdedigingsmiddelen 551 A.H. Schade van Westrum: Theorie ov. d. kleinen Oorlog 553 Een woord aan de leden der Scherpschutters-vereeniging in Nederland 554 Van Sloten: Jena of Waterloo. H.N.C. Baron van Tuijll van Serooskerken: De lichtblaanwe Hussaren van Willem Boreel 555 Godgeleerdheid en Wijsbegeerte. Bladz. Dr. J.P. Stricker: Jezus van Nazareth 39 Prof. Dr. J.H. Scholten: Het oudste Evangelie 57 Felix Pécaut: De moderne orthodoxie en de Hervormde Kerk. 165 B.W. Colenbrander: Geen Fabelen en van Borssum-Waalkes: Brieven enz 221 De kerkhervorming d. 16e eeuw. Dr. M. Schwalb: Het oude en het nieuwe geloof in Chris-Bladz. tus. Dr. K. Schwarz: Voor verstand en hart. 304 Eduard Langhaus: De heilige Schrift 355 A. Coquerel: Het geweten en het geloof 458 H. Was: Pierre Bayle, de strijd tusschen geloof en rede 510 Dr. E. Laurillard: Waardiglijk wandelen 513 A. Hausrath: Geschiedenis van Jezus' tijd en tijdgenooten 565 Rechts- en Staatswetenschappen. Bladz. B. Heldring, Koloniaal Beheer. De hervorming van het Koloniale stelsel 71 G. Lauts: Geschiedenis van de Nederlandsche reger. in Indie gedurende 1816-1858 169 L.N. Schuurman: Wet van 29 Juni 1851. Wet van 19 Aug. 1861 176 Mr. O. van Rees: Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland 392 Koloniale Studién 397 Genees-, Wis- en Natuurkunde. Bladz. Praktisch volksboek 131 Louis Figuier: De wonderen der wetenschap 176 Karl Rusz: Nieuw geillustreerd handboek voor vrouwen 179 H.M. Hartog: Landbouwverbeteringen op kleigronden J.H. Veenendaal: Voormaals en nu 363 Tijdschrift voor Gezondheidsleer. J. ten Cate: Gezondheid en maatschappelijk welzijn 411 Dr. Adolf Bardeleben: Handb. der Heelkunde 413 Archives du Musée Teyler 414 J. Versluys: Beginselen der Meetkunde 417 H. Witte: In 't lommer. - In 't vrije veld 461 W.L. de Sturler: Catalogue descriptif de Bois de l'Archipel des Ind. Orientales. F.H. Krelage: Beredeneerde catalogus der Aardbeziën. 515 Dr. Buijs Ballot: De invoering en verklaring van de Aëroklinoskoop 524 J.A. Waldeck en H.A. de Smit van den Broeke: Beschrijving v.Z.M. Monitor Heiligerlee. 526 Opvoeding en Onderwijs. Bladz. Dr. E. van der Ven: Godsdienst-onderwijs en openbaar onderwijs 77 Schoolboeken van de Kruyff, Visser en Albada 182 [deel 3, pagina V] Bladz. L.J.C. Ludolph, Leerb. der Aardrijksk 184 Putz: Grondb. der vergelijkende Aardrijksk. - J. Jurrius: Aardrijksk. Tabellen. - Schr. Steinmetz: Alg. grondb. der Aardrijksk 185 P.J. Wichers, De voorn. regels der Engelsche taal. P.F. van Pesch: Inl. tot de Eng. spraakk. K.H. Vink: Oefeningen ter toepassing van de regels der Eng. taal 187 Mr. J. Leon: Wissel Arbitrage. 192 Dr. W.J.A. Jonckbloet: Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde 235 P.P.M. Alberdingk Thijm: Karel de Groote en zijne eeuw 236 H.C. Rogge: Geographie van Europa 238 H. Gretschel: Schets der natuurkunde 239 S. de Jong Tz.: 200 Rekenkundige voorstellen 240 Fr. Nösselt, Alg. Geschiedenis. 316 Dr. P.J. Cosijn, Ned. Spraakk. 567 Varia. Bladz. L. Leopold: Uit Z.-Nederland. 54 Oda: De beproevingen van tante Margaret 146 Louise Mülbach: Prins Ypselanti 193 Frits Reuter, Gedroogde kruiden 194 Geillustreerd Nieuws. - Historisch en geographisch woordenboek 240 Joh. Dyserinck: Verscheidenheden 242 H. le Hon: De mensch en de voorwereld 318 R. Ascott Hope: Onze jongens. - De kindervriend 320 J.B. Rietstap: De wereldbol. - L. Enault: Reis door Midden- en Zuid-Amerika. - Geldersche Volks-Almanak. - Jaarboekje d. Maatschappij van weldadigheid. - Kinderwerkjes. - Frederik W. Robertson: Grootmoeders geld. - J. de Vries: Om den Broode. - W. Raabe: De kinderen des wouds enz. - Elck wat wils 471 Otto Kühlbrecht: Ludwig van Beethoven 478 Ferdinand Sieber: Aphorismen op 't gebied der zangkunst 481 W.A. Elberts: Chronologische handleiding tot de beoefening der Nederl. Letterkunde. - G. Velderman: Vondels Lucifer. - Takken en blaren 482 E. Bulwer Lytton: Eugenius Aram 526 H. Tillema: Arme Marie 529 P. Boekel: Geschiedenis van het Haarlemmermeer 560 Neerlands Weerbaarheid. 561 Londen van de schaduwzijde bekeken 576 J. Speijker Klerk en A.J. le Gras, Romantische Bibliotheek. - J. J, A. Goeverneur en J. de Rijmer: Een cent in 't zakje. - Alb. Steenbergen: Goethe's Faust. - C.M. Mensing: De Meibloem. - J. Herman de Ridder: Levensbeelden voor jongens en meisjes 577 Verhalen van Ottilie van Wildermuth Gave der Liefde. - Godsdienstig dagboek voor Kinderen. - Parels uit 't zand 589 2009 dbnl _vad003186901_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. Joh. Noman en zoon, Zalt-Bommel 1869 DBNL-TEI 1 11-06-2009 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. Joh. Noman en zoon, Zalt-Bommel 1869 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003186901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlandsche omwenteling van 1795-1798. (Eene historische herinnering) Door C.L. Walther. De voltooijing van het goede is het werk, niet van jaren maar van eeuwen. Mr. J. de Bosch Kemper. De Staatkundige geschiedenis van Nederland van 1795-1814. bl. 290. Het staatsleven der volken is een maatschappelijk organisme, waarop de woorden gezond en ziekelijk in hun volle kracht toepasselijk zijn. Wanneer dat leven in overeenstemming is met de behoeften van het volk; wanneer dat leven uitmunt door inwendige kracht, ontstaan door het huldigen der waarheid; wanneer dat leven zijn steun vindt in een verstandig toegeven aan den machtigen tijdgeest, dan zal het een krachtig en gezond leven zijn. Steunt het daarentegen op privilegiën, welke geen enkel recht van bestaan hebben, wordt het beheerscht door onwaarheid en schijn en voert het een hardnekkigen strijd tegen den tijdgeest dan is het in al zijn deelen ziekelijk, dan heerscht er verrotting in dat staatsleven. Niet op eenmaal maar langzamerhand ontstaat zulk een ziekelijke toestand. Het verval gaat meestal gepaard met hevige stuiptrekkingen. De voortgang der heerschende verrotting kan niet anders gestuit worden dan door een hevige reactie. Die reactie openbaart zich in het leven der volken, door hetgeen men noemt de revolutie. Men breekt met het oude - meestal door geweldige middelen - en vangt een nieuw leven aan, beheerscht door andere beginselen dan het verledene. Zoo ging het ook op het einde der voorgaande eeuw. De geweldige omwenteling welke toen, van Frankrijk uitgegaan, geheel {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa schokte en deed trillen, was zulk eene stuiptrekking. Europa was krauk en lijdende in hijna alle, het meest in de edele deelen van haar bestaan. Het feodale stelsel der middeleeuwen had uitgediend en pastte niet meer voor de bestaande toestanden. De tijd had reeds menig deel van dat stelsel gesloopt en vernietigd, maar nog veel van den ouden zuurdeesem was overgebleven. Ook dat moest verwijderd worden om nieuwe levenskracht in het staatsleven der volken te kunnen opwekken. De overblijfsels van een stelsel, dat zoo lang en zoo innig met het volk was vereenigd geweest, konden niet verwijderd worden zonder krachtige middelen. Een Augiasstal van privilegiën moest worden opgeruimd. Deze privilegiën waren de kanker der maatschappij. Diep waren ze geworteld in het maatschappelijk leven en hun steun vonden ze in de traditie. Gevaarlijk steunpunt! Wanneer de wetenschap haar licht doet schijnen en dat steunpunt ondermijnt, stort de maatschappij, welke op traditie gegrondvest is onvermijdelijk ineen. Ook in het leven der volken bestaat een overleven. Geen traditie kan de ontwikkeling der menschheid tegenhouden. Waagt zij daartoe eene poging, dan valt haar kunstmatig maar zwak gebouw ter neer, en sticht de tijdgeest op de puinhoopen een gebouw, hechter en doelmatiger en daarbij ingericht naar de behoeften van het oogenblik. De revolutie van '89 was noodig om te kunnen breken met het verledene en zich een helderder toekomst te scheppen. Het is waar: men heeft toen veel afgebroken en verworpen, wat men later weer hersteld en aangenomen heeft. Men is toen in vele opzichten, in den beginne, te ver gegaan. Maar men wijte dit niet aan het beginsel, waardoor de revolutie beheerscht werd, maar wel aan de hevigheid en hartstocht waarmede dat beginsel door de mannen van dien tijd werd voorgestaan en doorgedreven. Men vergeve den mannen van '89 die hevigheid en die hartstocht, want hunne grieven tegen het bestaande waren rechtmatig en het recht dat zij eischten, was het recht om geheel mensch te zijn. Zij wilden vrij zijn en geen anderen band erkennen dan die der maatschappelijke wetten. Zij eischten gelijkheid voor die wet. Het volk wilde niet langer onder de voogdij staan van zijn adelijken of geestelijken broeder. Het was die voogdij ontwassen. Hnn wachtwoord was: vrijheid, gelijkheid en broederschap. Het is waar, de mannen van '89 hebben de vrijheid verspeeld, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} de gelijkheid miskend en de broederschap niet begrepen, maar zij hebben hun wachtwoord van volk tot volk overgegeven. Zij hebben de volken wakker geschud. Die mannen van '89 mogen - veel door eigen schuld - de bekrooning van hun werk niet gezien hebben; zij zijn het niet te min die al het goede dat het heden oplevert hebben voortgebracht. Zonder hen bestond het tegenwoordige niet. Zij zijn het doel voorbijgestreefd, zij hebben boete gedaan voor hun overmoed, maar hunne fouten zijn ons ten goede gekomen. Wij genieten de vruchten van hun arbeid. Hun lijden en strijden, hun te kort komen is de weg geweest, welke moest afgelegd worden om het heden voort te brengen. Onwaarheid en overdrijving vervulde, op het einde der voorgaande eenw, den dampkring van het maatschappelijk en huisselijk leven. Het staatsgebouw was vermolmd en onbruikbaar, de eerbied en het ontzag voor het bestaande waren verdwenen, het geloof van het volk was ondermijnd en het ongeloof daarvoor in plaats getreden. Zoo was het in Frankrijk, zoo was het ook bij ons. Er heerschte bij veel verscheidenheid veel overeenstemming. Het staatsgebouw was vermolmd en onbruikbaar. De grondwet voor het federatief bondgenootschap der Vereenigde Nederlanden was vervat in het verdrag van de ‘Unie ofte eeuwigh verbont ende eendracht tusschen de Vereenichde Provincien binnen de stadt Utrecht gesloten ende gepubliceerd den 29 Jannarij 1579.’ Daarbij hadden de verschillende gewesten zich verbonden om den gemeenschappelijken vijand te bestrijden; geen afzonderlijke vrede te sluiten en gezamenlijk de kosten te dragen, welke mochten voortvloeien uit het bondgenootschap. Zij hadden daarbij uitdrukkelijk bepaald dat ieder gewest, ja iedere stad, gehandhaafd moest worden in ‘haarluyder speciale ende particuliere Privilegiën, Vrijheden, Exemptiën, Rechten, Statuten, Loffelijcke ende wel her-ghebrachte Costumen, Usantiën, ende allen anderen haerluyder gherechticheden, waerinne syluyden den anderen niet alleen geen prepiditie, hinder ofte letsel doen {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} sullen, maar sullen den anderen daar inne met alle behoorlijcke ende moghelijcke middelen, jae met lijf ende goet (ist noodt) helpen handhaven, stijven ende sterken, beschutten ende oock beschermen teghens allen ende een yeghelijcke wie ende hoedanich die soude moghen wesen, die hun daer inne cenich datelijcke inbreke soude willen doen’ 1). Art. 9 dier Unie bepaalde: men zal ‘geen accoort van Bestand ofte Pays maecken, noch oorloghe aenveerden, noch eenighe Imposten of Contributie instellen, die Gheneraliteyt van desen verbande aengaende, dan met ghemeen advys ende consent van de voorschreve Provintiën.’ Deze beide artikelen bevatten de kiem in zich van alle mogelijke gebreken en van de eindelijke ontbinding van het bondgenootschap. Wijd was de deur. waardoor het eigenbelang kon binnen sluipen en talrijk en knellend de ketens, welke men daarmede het algemeen bestuur aandeed. Zoolang het gemeenschappelijk gevaar dreigde en alle krachten noodig waren om de vrijheid te verkrijgen en te handhaven, bespeurde men niet veel van de gebreken der Unie. Ook zonder die Unie zonde men krachtdadig en eensgezind gehandeld hebben. Zoo was het ook wanneer een krachtige hand de teugels van het bewind in handen had. Zoowel het tijdvak van de Witt als dat van Willem III zijn daar om het te bewijzen. Maar bestond er geen dadelijk gevaar of ontbrak die krachtige hand, dan kwamen de gebreken van onze staatsinrichting van alle kanten te voorschijn, dan zag men een oligarcbie ontstaan en groot worden, welke langzamerhand de rechten van het volk verminderde en te niet deed, en zijn parasietisch bestaan rekte, door, ten koste van dat volk, zich op het eenmaal ingenomen standpunt te handhaven; dan werd het algemeen belang opgeofferd aan gewestelijke of stedelijke belangen en was het onmogelijk de dringendste en meest noodzakelijke maatregel van algemeen bestuur te nemen. Jan de Witt schreef den 10 Mei 1652: ‘Wijders is mede opgemerkt, dat d'Engelschen deze Vereenichde Nederlanden in verscheijden artt. noemen metten naem {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} van Republica; 't welck geoordeelt wordt eigentlyck daerop niet wel te passen; also dese provinciën niet en syn te zamen una respublica maar yeder provincie apart eene souvereine respublica is; ende dat sulex dese Vereenichde provinciën niet met den naam van respublica (in singulari numero) maar veeleer met den naam van respublicae foederatae (in plurali numero) genoemt souden moeten worden. 1) Zoo was het. De Witt vond dien staatsvorm wenschelijk. De geschiedenis heeft het tegendeel bewezen. Die decentralisatie - hoewel de moeder der vrijheid - werd later de kanker, welke het staatsbestuur verteerde. Steeds nam ze in omvang toe. Het geschiedde ten koste van de eenheid en de kracht van het algemeen bestuur. Het heeft aan geene waarschuwende stemmen ontbroken. Schrijvers, van verschillende richting en uiteenloopend staatkundig geloof komen allen daarin overeen, dat zij het bestaande gebrekkig noemen, verandering noodzakelijk oordeelen en wenschelijk achten. Het doel door allen beoogd is het vormen van een krachtiger bestuur, funiking van gewestelijke of stedelijke willekeur, regeling der op te brengen quota's en meer of minder aandeel van het volk aan de regering. Zij verschillen alleen in de aanwijzing der middelen om het doel te bereiken. Het werk van professor G.W. Vreede: ‘De regering en de natie sedert 1672 tot 1795’ doet eene menigte dier schrijvers kennen. Van af de staatkundige geschriften van Simon van Slingelandt tot aan de uitgave der werken van van de Spiegel, eene tijdruimte van bijna een eeuw, is de vaderlandsche letterkunde rijk aan rijpe geschriften over staatsrechterlijke theoriën. Opmerkelijk zijn die theoriën. Lang voor Voltaire en Ronsseau, ja zelfs voor Montesquien - van wien het meesterstuk ‘De l'esprit des lois’ verscheen in 1784 - droegen onze schrijvers de beginselen voor, welke de omwenteling van '89 hebben beheerscht. Zij durven het reeds uiten, dat de regeering bestaat voor en door het volk en niet het volk voor de regeering, zij spreken van gelijke regten voor alle menschen, zij eischen gelijke verdeeling van belasting en opheffing van alle bevoorrechting. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Slingelandt schrijft in 1716: ‘Het is een vrij volk en eene vrije Regeering, daar de magt om wetten te maken, om schattingen op te stellen, om oorlogh en vrede te maken, en om te veranderen de vastgestelde forme van Regeeringh, is in handen van het volk, of van de Staten, die het volk representeren.’ ‘Het is, in de tweede plaats, een vrij volk en eene vrije Regeering, daar de wetten, en daar de ordonnantiën op den ophef der schattingen, eerlijk en zonder onderscheid van groot en kleijn geëxcecuteerd worden, en daar niemand als het volk, of de Staten de magt heeft, om zig of anderen daarvan te eximeeren, en niet daar elk lidt meester is van de intentie der placaten en ordonnantiën, zo veel aangaat dat gedeelte van het volk, dat zij representeeren, en uit der Staten naam en gesag regeert.’ ‘Ten derde, en ten laatsten, het is een vrij volk en eene vrije Regeering daar de geene, aan welke de executie der wetten en ordonnantiën door het volk, of door de Staten aanbevolen is, aan de eene zijde wel hebben de nodige magt en autoriteijt, om die egalijk en volstrektelijk te doen observeeren en de overtreeders te straffen, maar aan de andere zijde die magt en autoriteijt niet konnen misbruiken tot onderdrukking van het Volk, en niet daar de reden, om voor geen misbruyk te vreezen, is, dat aan de geenen, waaraan de executie der wetten en ordonnantiën aanbevolen is, de noodige magt mankeert, en derhalve nog goed nog kwaad gebruyk daarvan gemaakt kan worden.’ ‘Al wat in de materie van Regeering niet overeen en komt met deese drie merktekenen, is of geen vrije Regeeringe, of anarchie.’ De staatsgezinde Beaufort geeft naamloos uit: ‘Verhandeling van de vrijheid in den Burgerstaet.’ Dit geschrift verschijnt in 1737. Daarin spreekt de schrijver van de ‘evengelijkheit en burgerlijkheit, die er in een vrijen staet is of behoort te wezen’ - en zegt verder ‘in een vrije Regeering worden alle lasten en schattingen op een gelijken en eenparigen voet geheven, van de overheden en de hoogste staetsdienaars af tot den Burger en Landman toe.’ - Ook de gelijkheid voor de wet vindt in hem een warm verdediger. Herkent ge niet de beginselen welke in '89 luide in Frankrijk werden uitgesproken? {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt ge nog een waarschuwende stem van lateren tijd? Hoort dan wat Mr. A.H. Metelerkamp, burgermeester van Gouda, in 1787 zegt als rapporteur eener commissie. Hij verklaart onbewimpeld, dat ‘de constitutie van zijn tijd met 's Lands ware belangen niet meer hand aan hand’ gaat; - hij spreekt van ‘eene allesints onbehoorlijke en ondragelijke aristocratie;’ - toont het billijke aan ‘dat de burgerijen in de aanstelling van hare Representanten eenen behoorlijken invloed hebben’; - eischt ‘billijke verdeeling der belasting’ en verklaart ‘dat in den boezem der geheele natie het zaad en grondbeginsel der souvereiniteit berust.’ Men ziet dus dat langen tijd, voor er aan eene omwenteling in Frankrijk gedacht werd reeds verscheidene geschriften de beginselen dier omwenteling in ons land verkondigden. De invloed van den sarcastischen geest van Voltaire, het verleidelijke der theoriën van Roussean en het negeerend element der Encyclopaedisten is bij ons groot geweest. Te verwonderen is dit niet. Het zaad dat zij uitstrooiden viel hier in wel bereiden akker. Feitelijk kwamen al de gebreken van het staatsbestuur aan het licht gedurende den oorlog tegen Engeland (Dec. 1780-Mei 1784) en de geschillen met den keizer van Oostenrijk (Mei 1783-Nov. 1785) De belachelijke overmoed en grootspraak onzer grootouders vóór den strijd, zoozeer in tegenspraak met de verwaarloosde middelen, welke hun ten dienste stonden, en de jammerlijke rol door hen gespeeld waren meer dan voldoende om die gebreken in een helder licht te plaatsen, en krachtig te doen uitkomen. Er vormden zich vooral in die dagen scherp geteekende partijen. Gedurende den oorlog tegen Engeland had zich eene sterke oppositie gevormd tegen den toenmaligen stadhouder Willem V. Er werd een mousterachtig verbond gesloten tusschen de oligarchie en het volk. De oligarchie wilde het volk gebruiken als middel om de macht van den stadhouder, welke na de omwenteling van 1748 toegenomen was, te verminderen. Het was haar niet te doen om den volksinvloed te vermeerderen en het volk een wettig aandeel aan de regeering te doen nemen, door het stem te geven in de keuze zijner Heeren en de wijze waarop het wilde geregeerd worden; - haar eenig doel was om haar zelfzuchtig en eigenbelang zoekend bestaan te rekken. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Had zij dit eenmaal bereikt dan zoude het haar gemakkelijk vallen het volk, dat dan uitgediend had, weer op zij te schuiven en de diensten te negeeren welke het haar bewezen had. Zoo was het immers vroeger ook gegaan. De trotsche regenten vergaten echter dat de tijden veranderd waren. De stem van het volk klouk luider dan vroeger en hetgeen zij eischten wisten zij onder bepaalden vorm te brengen. Hunne wenschen waren niet homogeen met die der oligarchie; zij wilden niet den invloed van den stadhouder verminderen maar hnn eigen invloed vermeerderen. Langzamerhand ziet men die wenschen gestalte en vorm verkrijgen. Eenmaal wakker geschud ging het volk, met zijn natuurlijk verstand, verder dan de oligarchie kon verlangen. Het streefde het doel dat deze beoogde voorbij. Van toen af was het verbond tusschen deze heterogene bestanddeelen verbroken. Twee partijen werden daaruit geboren. De partij der staatsgezinde aristocraten, wier eenig streven was om de oligarchie in stand te houden, te verfijnen en te volmaken. Later, toen zij zagen dat zij voor hun invloed meer te vreezen hadden van het volk dan van den stadhouder, sloten zij zich aan bij de stadhouderlijke partij. De partij der democraten - de zuivere patriotten van voor en na '87 - waarvan het streven was om de gebreken van het staatsbestunr weg te nemen, den volksinvloed te vermeerderen en de theoriën welke de tijdgeest toen luide verkondigde in praktijk te brengen. Die partij telde aristocraten in hare gelederen. Het waren aristocraten, bij wie de vrees voor het volk door haat tegen den stadhouder overtroffen werd. De meesterlijke studie van prof. Fruin in den Gids van April '67 - G.K. van Hoogendorp en de omwenteling van 1787 - doet ons uit onuitgegevene stukken de eischen kennen der beide facties der patriotten. Hetgeen hij daarvan zegt laat ik hier in zijn geheel volgen: ‘Wij zagen vroeger, dat patriotten de gemeenschappelijke naam was, waaronder zich bij het uitbreken van den Engelschen oorlog twee verschillende partijen verbonden hadden: de antistadhouderlijke regenten, die aan het regeeringsstelsel der stadhonderlooze tijdperken gehecht waren, en de democraten, die in hun hart de oligarchie der regenten veel meer dan het hooge gezag van den stadhouder verfoeiden, en slechts door bizon- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} dere en voorbijgaande omstandigheden tot samenspanning met hun aloude vijanden verbonden waren. Dit bondgenootschap was bij den aanvang van 1787 al lang ontbonden. De regenten hadden ingezien, dat zij veel meer dan de stadhouder van de volksvrienden te vreezen hadden; en zij, die den strijd tegen den Prins begonnen waren, die hem van zijn vriend en raadsman, den Hertog van Brunswijk, hadden beroofd, die den Engelschen oorlog veroorzaakt hadden, en daarop den Admiraal-Generaal voor het ongelukkig voeren van dien oorlog aansprakelijk hadden gesteld, zij, de Amsterdamsche Regenten met Rendorp aan het hoofd, verlangden thans niets liever dan met den Prins een schikking te treffen, ten einde in overleg met hem hun vroegere medestanders, de democraten, tot de oude onmacht en berusting terug te drijven. Buiten die afvalligen, bestond er nog eene fractie van aristocraten, bij wie de afkeer van den stadhouder voortdurend luider sprak dan de vrees voor het volk, on die zich derhalve nog niet van de patriotten hadden afgescheiden. Aan hun hoofd stond het driemanschap van van Berkel, de Gijselaar en Zeebergh. Van hen waren de voorstellen uitgegaan, die Rayneval uit naam der patriotten den Prins had aangeboden. Daarin was, zooals wij weten, geen sprake van uitbreiding der volksrechten, alleen van beperking der macht van den stadhouder tegenover de Heeren Staten. Maar de groote meerderheid der patriotten hechtte aan het laatste veel minder gewicht dan aan het eerste: aan het vestigen van den invloed des volks op de regeering. Ook met de toongevers van deze partij had van Goertz onderhandeld. De Pruissische consul te Amsterdam, Chomel, had hem met een hunner, den jongen advocaat Schimmelpenninck, die later zulk een grooten rol spelen zou, maar nu nog een ambteloos burger was, in kennis gebracht; en Schimmelpenninck had hem verder met de aanzienlijksten der partij meer dan eene bijeenkomst bezorgd. Op zijn verzoek stelden ook zij de voorwaarden op schrift, waarop zij zich met den Prins wilden verzoenen en verstaan. Die voorwaarden weken verre af van die der aristocraten. Zij bedoelden niet zoozeer de macht als wel de bevestiging van den invloed des volks op de regeering. In alle steden zouden kies-collegiën van de aanzienlijkste burgers worden opgericht, zooveel mogelijk overeenkomstig de aloude privilegiën; door hen, en niet door de vroedschappen, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden voortaan de dubbeltallen worden opgemaakt, waaruit de stadhouder de regenten verkiezen zou; zij zouden tevens bevoegd zijn om telkens de grieven en wenschen der burgerij aan de regeering kenbaar te maken. De stadhouder zou in zijn waardigheden worden hersteld, maar in elk van deze, als kapitein-generaal, als admiraal-generaal, enz. door een raad worden bijgestaan, zonder wiens voorkennis hij niets zou mogen uitrichten.’ ‘Merkwaardige ontwerpen, verre te verkiezen boven de voorstellen van het driemanschap! Waren zij tot wet geworden, de regeeringsvorm zou wezenlijk verbeterd zijn. De volksinvloed zon langs wettigen weg veel misbruiken afgeschaft, veel hervormingen ingevoerd hebben. De stadhouder zou nevens zich ervaren raadslieden hebben gekregen, op wier schouders hij een deel der taak, die hem te zwaar viel, had kunnen afschuiven. Hij zou niet langer minister zijn geweest van meer dan een departement, hij zou, als de koning, ministers beneden zich gekregen hebben. De aristocraten, niet langer tot een oligarchie aan een gekuipt, hadden zich voortaan den voorrang moeten waardig maken, zoo zij dien wenschten te behouden. Van Goertz beoordeelde deze plannen zeer juist. “Cet arrangement (schreef hij naar Berlijn) ne porterait pas tant de préjudice au stadhouder, mais il bouleverserait toute la forme du gouvernement, et le rendrait d'aristocratique entièrement démocratique.” Als wij bedenken wat er vervolgens in 1795, in 1814 en later gebeurd is, dan kunnen wij niet ontkennen, dat de patriotten in de richting van den tijd vooruit wilden.’ Men ziet uit deze aanhaling dat de partij der patriotten - uitgenomen de schijn-patriotten, de fractie der aristocraten - op het einde der voorgaande eeuw de partij van vooruitgang vormde. Die partij bestond uit het beste deel der natie. Tot haar behoorde het denkende en het werkende gedeelte der bevolking. Wat toen waar was is nog waar. Nog bestaat de partij van vooruitgang - zij die het individu willen verheffen - uit de edelsten en kundigsten. Nog is bij die partij, waar ze ook gevonden wordt, de kennis en de waarheid. De toekomst behoort haar. Zoo was het ook op het einde der voorgaande eeuw. Tegenover die partij van vooruitgang stond die van het behoud. Zij werd gevormd door de Oranje-mannuen. Het streven dier {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} partij was om het federatief stelsel van bestuur, met alle gebreken, te handhaven; het stadhouderschap te steunen, hetzij met of zonder bijoogmerken; den invloed van het volk op regeering en bestuur te weren. Die partij beschouwde het volk als onmondig en niet geschikt om zijn eigen belangen te behartigen. Zij was samengesteld uit alle creaturen van den stadhouder, uit hen die door geboorte en bezitting zich verheven waanden boven hunne medeschepselen, uit de keurbenden der oligarchie van voor 1748. Tot die partij behoorde ook de zoogenaamde stillen in den lande; ‘die brave goedgezinde, nijvere, godvruchtige lieden, arbeidden zes dagen in de week, en lazen dan 's avonds in den Bijbel, en verder in de kronijk de heldendaden der Prinsen van Oranje, en 's zondags lazen zij in het martelaars boek, en gingen driemaal in de kerk, mits bij rechtzinnige voetiaansche Predikanten, en verkneukelden zich, wanneer de Leeraar in de toepassing eene aanspeling durfde maken tegen eenigen maatregel der staats- of stads regeering, of uitbundig en vurig bad voor den teêrgeliefden Vorst en zijn Doorluchtig Huis; - maar zij bemoeilijkten de heerschende of heerschzuchtige Aristocratie in geenen deele. Het was een naar evenredigheid klein getal, degenen, die wel in hunnen geest, doch zonder hunnen last of ondersteuning, werkten en handelden; die bij zich-zelf en onderling overleiden en zamenspanden en middelen beraamden om leven en kracht bij de hunnen op te wekken en aan te wenden, ten einde hunnen Vorst en zich zelf op de stoelen der eere te behouden, of eenmaal er af zijnde, er weder op te werken.’ Zoo beschrijft Prof. Tydeman in zijn werk ‘over de voormalige staatspartijen in de nederl: republiek’ die stillen in den lande. Welgelijkend beeld. Nog erkent ge daarin de verwantschap met de nu levende stillen in den lande; die onverschilligen, zoodra het iets geldt buiten den kring hunner dagelijksche bemoeiingen; die niet wakker worden geschud noch door eene aftreding en bloc der ministers, noch door eene herhaalde kamerontbinding. De meesten van hen, die tot de Oranje-partij behoorden, waren niet in staat den tijdgeest in zijn vlucht te volgen. Dat wat zij als eene geleidelijke ontwikkeling der geschiedenis, als onvermijdelijk hadden moeten aannemen, werd door hen verworpen als een volkswaan van den dag. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat onder de Oranje-partij mannen gevonden werden van kennis en karakter, die het wel meenden met het Vaderland en volgens hunne innige overtuiging handelden, zal niet behoeven gezegd te worden. Men denke slechts aan den raadspensionaris van de Spiegel 1) en Gijsbt. Kar. van Hogendorp. De laatste ons nu nader bekend uit de gedenkschriften door zijn zoon uitgegeven. Zij, met nog anderen, waren de Oranje-partij met hart en ziel, uit innige overtuiging en met verstand toegedaan. Na den oorlog tegen Engeland en de geschillen met den Keizer van Oostenrijk teekenden de partijen zich steeds scherper en voerden een hardnekkigen strijd. Opgewondenheid en overdrijving heerschten aan beide zijden. Ontelbaar zijn de pamfletten, hekeldichten, spotprenten en wat dies meer zij, welke toen het licht zagen. De verzameling is een opmerkelijk en vermakelijk gedenkteeken van 's menschen dwaasheid. Daar waar de rede zwijgt en de stem der hartstocht alleen spreekt zal men steeds dat gedenkteeken zien verrijzen. De patriotten wisten meesterlijk partij te trekken van de macht der journalistiek. Tal van dag- en weekbladen verspreiden hunne denkbeelden. ‘De Historische, Diemermeersche en Zuid-Holl. Couranten, de Courier van Europa, de Politieke Kruijer, de Post van den Neder-Rijn (een weekblad, dat niet zonder talent geschreven, grooten invloed gehad heeft) werden met graagte ontvangen en gelezen. Zij hebben er veel toe bijgebracht om de patriottische en democratische beginselen veld te doen winnen. ‘Nauwelijks merkbaar was, bij de algemeenheid van Revolutionaire couranten en geschriften, de werking van enkele bladen en vcrtoogen in beteren zin,’ zegt Groen van Prinsterer in zijn ‘Handboek der geschiedenis van het vaderland’ Dit nauwelijks merkbaor, dit enkele pleit niet voor de kracht der verdediging der Oranje-partij. Waarom waren de Oranje-bladen - de Brielsche Courant, de Geldersche Historische Court. - niet opgewassen tegen de bladen der tegenpartij? Ontbrak het die partij aan bekwaamheid en veerkracht om zich te verdedigen? Zou {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} de reden daarin te vinden zijn, dat het volk met zijn natuurlijk verstand, als het ware bij intuitie de waarheid weet te ontdekken? Groote gebreken waren aan die dag- en weekbladen, van beider richting, eigen. Het verwringen der waarheid, het eenzijdig voorstellen der feiten, het bezigen van uitdrukkingen, welke geen gentleman gebruikt, het schelden en terngschelden zijn de kenmerken van de dagblad-litteratunr van dien tijd. Zijn wij vooruitgegaan? Wie zal het durven beweren, die de tegenwoordige dagblad-litteratuur vergelijkt met die van die dagen. Behalve de dag- en weekbladen oefenden de verschillende genootschappen en societeiten grooten invloed uit. Het politiek leven onzer voorouders kenmerkte zich door groote bedrijvigheid en ware belangstelling. Men koos partij en bleef geen onverschillig toeschouwer van hetgeen buiten den eigen kring voorviel. Onze voorouders zouden zich schamen, wanneer zij getuigen konden zijn van de tegenwoordig heerschende onverschilligheid en lauwheid. Dit getuigen voor en gedurende '87 de toen bestaande exercitie- en schutterijgenootschappen. Regenten werden, door den invloed dier genootschappen, afgezet en anderen in hun plaats gesteld. Zij gaven voornamelijk in '87 den toon aan. Het was dier genootschappen te doen om grondwettige herstelling. Zij wilden het volk meerder aandeel in de regeering bezorgen en de oligarchie fnuiken. Later verrezen er talrijke societeiten. De patriotten hadden hunne clubs. Navolging der Jacobijnen en andere clubs te Parijs. Daar was men niet langer tevreden met eene grondwettige herstelling, men verlangde eene gave erkenning der volkssouvereiuiteit. Heftig was de taal, welke men voerde. Maar Jacobijnen taal vormt nog geen Jacobijn. Men zwoer daar, even goed als in het voormalig klooster der Jacobijnen te Parijs, dood aan de tirannen, en luid weergalmde het: weg met de aristocraten, maar men liet het bij het zweren en uitgalmen en ging niet verder. Voor '95 hebben de societeiten der patriotten, zooveel het strenge toezicht der regeering het toeliet, de verstandhouding met de uitgewekenen - hunne geestverwanten - onderhouden. De Oranje-gezinden hadden ook hunne societeiten waar zij zich vereenigden. Deze bloeiden vooral van '87 tot 95. De societeit in den Haag was de ziel der overigen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Fruyn zegt daarvan: ‘Toen na 1795 de papieren van van Rhoon, die de Oranje societeiten bestuurde, in handen der zegevierende patriotten gevallen waren, bleek het aan Bouwens en de overige commissarissen, die ze onderzochten, welk een groot gedeelte der correspondentie tuschen de Oranje societeiten onderling door van Hogendorp gevoerd was. Hij had de adressen van adhaesie en de requesten, die in den Haag ontworpen waren, ter onderteekening aan de verschillende societeiten over geheel Holland toegezouden. Hij had geld opgehaald voor de prinsgezinde Brielsche Courant en voor de Geldersche Historische Courant, waaraan ook de Engelsche ambassadenr contribueerde. De patriotten waren woedend op de Haagsche societeit; zij beschimpten onophoudelijk in hunne Couranten en blanwboekjes de oprichters en de voornaamste leden; Bentinck van Rhoon en zijn broeders, Torck van Rozendaal, Nagel, Jan de Groot uit Rotterdam, en andere meer worden bij name genoemd.’ Uit dit alles blijkt dat de strijd, welke de staatsgezinden en de Oranje-partij gevoerd hebben, hevig is geweest. Vooral was die strijd hevig van '85 tot '87. Niet altijd was daarbij het recht aan de zijde der patriotten. Hunne handelingen kenmerkten zich dikwijls door willekeur en door een verwringen en verkeerd uitleggen van 's lands wetten. Gedurende die jaren was de verwarring groot. Holland, het brandpunt van het patriotismus had den stadhouder ontzet van zijne waardigheden. Utrecht bezat twee statenvergaderingen, de eene wettig, de andere onwettig. Gelderland en Overijssel waren den stadhouder toegedaan, ten minste de adel, welke daar grooten invloed uitoefende op het volk. Iedere provincie handelde als souverein en stoorde zich niet aan zijne bondgenooten. Werden in Holland de Oranje-mannen onderdrukt, in Gelderland gaven de Staten bevel aan den stadhouder om de staatsgezinde steden, Elburg en Hattem, met krijgsvolk te bezetten. Alle eenheid was verbroken. De algemeene staten waren teruggebracht tot een onnut werktuig. De quoten konden niet behoorlijk geregeld en geind worden. Het leger wist niet langer aan wien het gehoorzamen moest; aan zijn betaalsheeren of aan den stadhouder als uitvoerder van den wil der Staten-Generaal. Alom verwarring en onzekerheid. Die toestand was onhoud- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} baar. De aanhouding van de prinses, de vrouw van Willem V, de zuster van den regeerenden vorst van Pruissen, te Goejan Verwelle Sluis, diende tot voorwendsel om de hulp van vreemden in te roepen. De beweging der patriotten werd door vreemde hulp gestuit. De restauratie werd door Pruissische wapens bewerkstelligd. Het nieuwe moest tijdelijk voor het oude wijken. Maar al had men door kracht van wapens den vooruitgang belemmerd, het was onmogelijk deze geheel te vernietigen. Het beginsel kan men niet dooden. Onverstandig ging de restauratie te werk. Het vergeten en vergeven zonde zaak geweest zijn, zoowel als het verstandig toegeven en het brengen van noodzakelijke wijzigingen in het staatsbestuur. Er werd een andere weg bewandeld. Remotiën van stedelijke besturen vonden overal en niet altijd even wettig en bezadigd plaats; vervolgingen werden ingesteld tegen de raddraaijers der tegenpartij, strenge censuur werd gehandhaafd tegen alles wat een patriotischen oorsprong verried. Duizende patriotten verlieten het land. Men schat hun aantal op 40,000. De meesten togen naar Frankrijk. Daar werden zij begrepen, daar beschouwde men hen als verongelijkten, daar hadden zij de handen vrij, om te gelegener tijd hunne geestverwanten in het vaderland, waarnit zij verbannen waren, maar dat zij niet konden vergeten, ter hulp te snellen, moest het zijn dan door middel van Fransche wapenen. Men mocht hen dit niet verwijten, want het waren ook vreemde wapenen welke hun partij hadden vernederd, en oorzaak waren, dat zij nu als ballingen buiten hun land rondzwierven. Was het daarbij niet hunne innige overtuiging, dat alleen de beginselen, welke de hunne waren, in de toepassing het vaderland gelukkig konden maken? Dwaalden zij, dan dwaalden zij ter goeder trouw. Maar de geschiedenis zoude hen in het gelijk stellen. Vele uitgewekenen vestigden zich te Parijs. Zij waren tegenwoordig bij de barensweeën en de geboorte der Fransche revolutie. Zij hebben die revolutie begroet als de voorbode van gelukkiger dagen voor zich zelven en het vaderland. Steeds hebben die uitgewekenen in gemeenschap gestaan met de ontevredenen, welke waren achter gebleven. 1) Merkwaar- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} dig is het geschrift van twee uitgeweken patriotten, Blauw en van Irhoven van Dam. De titel geeft duidelijk de strekking van dat geschrift aan. Die titel luidt: ‘Geschiedkundig verhaal van het gedrag der Nederlandsche gemeenebest-gezinden, gedurende den tegenwoordigen oorlog, door de Fransche republiek aan den stadhouder en zijnen aanhang verklaard op den 1 Februarij 1793. Dienende om met de daad aan te toonen, dat het volk, onaangezien de staat van onderdrukking waar in hetzelve zich bevond, de wapenen der Fransche Republiek op alle mogelijke wijze heeft ondersteund, om de bovengemelde factie ten onder te brengen.’ Uit dat geschiedkundig verhaal blijkt, dat de patriotten, welke in het land gebleven waren, met opoffering van rust en vrijheid, van geld en goed, alles in het werk gesteld hebben om eene omwenteling binnen 's lands te weeg te brengen. Zij richtten daartoe commités op over het geheele land, welke comittés door het centrale committé te Amsterdam bestuurd en geleid werden. Zij richtten geheime drukkerijen op, waar des nachts de in hun geest geschreven vertoogen gedrukt werden, om ze heimelijk overal te verspreiden. Zij hielden gemeenschap met de Fransche representanten bij het noorderleger en zonden afgevaardigden om met het Fransche bestuur te onderhandelen. Alleen de degelijke, strenge en wettige maatregelen door het toenmalig bestuur genomen, hebben de uitbarsting van eene omwenteling binnen 's lands zoolang kunnen tegenhouden. Dat bestuur was echter niet in staat den strijd vol te houden. Het was hier een strijd der reactie tegen den voornitgang. Waar die strijd gevoerd wordt, zal - al is het dan ook na groote krachtsinspanning en veel lijden - de vooruitgang steeds de overwinning behalen. Met recht kan de regeering van Willem V eene moeielijke regeering genoemd worden. Die regeering viel in een overgangstijdperk. Wil men znlke tijdperken beheerschen dan moet men uitmunten door geestkracht en karakter; dan moet men geen strijd voeren tegen den tijdgeest, maar dezen dienstbaar maken aan de belangen van het algemeen. Buitengewone toestanden vereischen buitengewone karakters. Was Willem V de man om het hoofd te bieden aan zooveel tegenstand, bezat hij de geestkracht en het karakter van zijne groote voorvaderen, was hij in staat zich ondanks de knellende banden eener ver- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} sleten constitutie, boven de partijen te plaatsen en deze te beheerschen en te vereenigen? De geschiedenis geeft hierop een streng ontkennend antwoord. Willem V was een goed man. Lodewijk XVI was dat ook. Willem V beloofde veel maar deed weinig. Ontelbaar zijn de justificatoire memoriën door hem geschreven en ingediend, ontelbaar de projecten van herstel, met talent en kennis samengesteld, door hem ontworpen. Niets ontbrak er aan dan de uitvoering. Zwak en weifelend van karakter, was hij dikwijls de speelbal van zijn raadgevers, en liet hij meestal het juiste oogenblik tot handelen ongebruikt voorbijgaan. Zijne geheele houding gedurende de onlusten van '87 rechtvaardigen dit oordeel. Wat hem ontbrak bezat zijne vrouw in hooge mate. Deze Pruissische vorstin, de geliefde nicht van Frederik II, was eene vrouw met een helder oordeel, een verlicht verstand en een moedigen geest. Zij was geruimen tijd de ziel der Oranje-partij. De kleingeestige Willem V was naijverig op den invloed zijner gemalin. Haar invloed had anders een gunstige kunnen zijn. Zonderlinge overeenstemming! Ook Marie Antoinette muntte door geestkracht en karakter uit boven Lodewijk XVI. Wij gaan nog verder en leggen de portretten van Lodewijk XVI en van Willem V naast elkander; dan treft ons de overeenkomst in beider gelaatstrekken, we lezen daarop dezelfde karaktertrek. Het goedige vermengd met een tint van onbeduidendheid, het weinig beteekenende der oogen, het teruggetrokken voorhoofd zijn aan beiden eigen. De restauratie van '87 wist zich zonder verdere schokken staande te houden tot '95. Den raadpensionaris van de Spiegel komt daarvan grootendeels de eer toe. Maar ook hij was niet opgewassen tegen den voortgang der Fransche revolutie. De bedding waarin deze geweldige stroom gekneld was werd te eng. Die bedding moest worden verlegd en verlengd. Vrees voor overstrooming van eigen bodem maakte dit noodzakelijk. Van daar het denkbeeld der conventie om ook aan andere volken de vrijheid te brengen. De uitgeweken patriotten wezen er op, in de hoogste staatsvergadering in Frankrijk, dat Holland het eerst aanspraak had om die weldaad uit de handen der Franschen te ontvangen. Zij vonden gehoor. Den 1 Febrnari '93 werd de oorlog verklaard aan den stadhouder en zijn aanhang. Het bestuur der Vereenigde gewesten heeft in die dagen zijn {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} plicht gedaan. Het heeft, behalve dat het de ontevredenen in bedwang hield en hun gemeenschap met de uitgewekenen zooveel mogelijk tegenging, doeltreffende maatregelen van verdediging genomen. De zonen van den stadhouder hebben toen getoond, dat zij den naam van vorsten van Oranje met eere droegen. Dat bestuur heeft al het mogelijke verricht om de revolutie te dooden, in verband met de voornaamste vorsten van Europa, welke een coalitie vormden om die hydra te vellen. De revolutie was echter die coalitie te machtig. Den 9 Jnli '94 zijn de Fransche legers gevorderd tot in Staats-Vlaanderen. Zij slaan het beleg voor Sluis, welke stad door den majoor-generaal H.W. van der Duin manmoedig verdedigd wordt. Hij gaf, toen de stad opgeëischt werd, ten antwoord: ‘Mijnheer, de eer van eene plaats, zooals Sluis is, te verdedigen - het dappere garnizoen, dat ik commandeer - en het vertrouwen dat het in mij heeft, zijn mijn antwoord.’ Hij hield de verdediging vol tot den 26 Augustus. 's Hertogenbosch belegerd en den 9 Oct. '94 genomen. Hierdoor kregen de Fransche en uitgeweken patriotten een vast punt, van waar uit zij de omwenteling konden regelen en zich in verbinding stellen met de ontevredenen in het overig gedeelte der Vereenigde gewesten. De Franschen trokken verder naar Nymegen en Grave, sloegen het leger der verbondenen, maakten zich meester van Grave en Nymegen en dreven het Engelsche en Staatsche leger voor zich uit. Niet alleen van dien kant, maar ook van uit Staats-Brabant werd ons vaderland met een inval bedreigd. Zoolang de rivieren open waren, waagden de Franschen het niet het land verder binnen te rukken. De maatregelen tegen het overtrekken der rivieren genomen waren voldoende, maar nauwelijks viel de strenge vorst van de jaren '94 en '95 in, en werd daardoor de verdedigingskracht der Vereenigde gewesten verbroken, of de Franschen rukten vooruit. Den 27 Dec. vermeesterde Daendels de Bommelerwaard. Den 30 Dec. werd Grave genomen. Den 7 Januari waren de Franschen tot nabij Kuilenburg doorgedrongen en benanwden Gorinchem en beschoten Heusden. Den 15 Jan. onderhandelden de Staten van Utrecht met de Franschen. Den 19 Jan. trokken de Franschen Amsterdam binnen en treden H.E.G.M. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} de Staten van Holland, met hen in onderhandeling. De overige gewesten der Vereenigde gewesten vielen hen achtereenvolgens en binnen korten tijd in handen. Ieder dier gewesten onderhandelde afzonderlijk. Opmerkelijk zijn daarbij de voorwaarden door Friesland en Zeeland gesteld. De grondslag waarop onderhandeld werd was het manifest uitgevaardigd door de representanten van het Fransche volk bij het Fransche leger. Dit manifest luidde: De vertegenwoordigers van het Fransche volk gezonden bij de legers van het noorden. Aan 't Bataafsche volk! ‘De dwingelandij, tegen de vrijheid der volken zamengespannen, kondigde ons den oorlog aan, en ondernam ons te onderdrukken - een wederspannig stadhouder hadt zich meester gemaakt van uw gouvernement. Hij tradt in de godlooze vereeniging der dwingelanden, en vormde met hen het onzinnige besluit van een groot volk onder te brengen, uw bloed, uwe schatten wierden verkwist tot deze misdadige onderneming. 't Lot der wapenen heeft aan de regtvaardigheid van onze zaak beantwoord, en onze overwinnende legers zijn op uw grondgebied getrokken. Bataven! wij konden niet denken, dat gij aan dit gruwelijk bestaan medepligtig waart, onze vijanden zijn ook de uwen. Het bloed der stichters van de Republiek der Vereenigde Provintiën vloeit nog in uwe aderen, en in 't midden der gruwelen des oorlogs, hielden wij niet op ulieden aan te merken, als onze vrienden en bondgenooten. 't ls op dien voet, dat wij thans in het midden van u zijn. Wij brengen geen schrik, maar 't vertrouwen. 't ls maar weinige jaren geleden, dat een groot overwinnaar u wetten voorschreef. Wij geven u de vrijheid weder. Wij komen niet bij u, om u onder 't juk te brengen: de Fransche natie zal uwe onafhankelijkheid eerbiedigen. De legers van de Fransche Republiek zullen de strengste krijgstucht oefenen. Alle baldadigheden, alle buitensporigheden tegen de inwoonders zullen gestrengelijk gestraft worden. De veiligheid van personen en goederen zal worden gehandhaafd. De vrije godsdienst-oefening zal ongestoord blijven. De wetten, gewoonten en gebruiken zullen voor als nog gehandhaafd worden. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Bataafsche volk, gebruik makende van zijn oppergezag, zal alleen kunnen veranderen of verbeteren de inrigting van zijne Regeering.’ (was geteekend) Gillet enz. 1) Friesland zond, bij de nadering der Franschen, afgevaardigden naar Zwolle om te onderhandelen. Zij werden verwezen naar het Committé révolutionair voor Friesland, bestaande uit 20 uitgeweken Friezen, gevestigd te Kampen. Dit committé bedong vernietiging van al hetgeen een uitvloeisel was van de omwenteling van '87. Men kwam tot een vergelijk. Friesland regelde zijn eigen zaken en eerst den 4 Maart kwamen de Franschen in Friesland, waar zij onder vreugdebetooning en het aanheffen van juichtoonen werden ontvangen. Zeeland ging den 3 Februari '95 bij verdrag over aan de Franschen. Dit verdrag gaf aanleiding tot eene woordenwisseling in de conventie. Sommige leden dier conventie beweerden: ‘het zijn de overwonnenen die aan den overwinnaar de wet hebben voorgeschreven.’ De zaak werd in handen gesteld van het committé de salut public en bij monde van Carnot rapport uitgebracht. Het verdrag werd goedgekeurd, want, zegt Carnot, wij moeten leeren geen misbruik te maken van onze macht. De Bataven en wij, moeten gelijkelijk bij de Revolutie winnen, en onze voordeelen moeten niet kortstondig zijn. Willem V verliet van zondag op maandag, van den 18den op den 19den Januari 1795, zijn vaderland. Hij moest wijken, niet enkel voor de Fransche wapens, maar ook gedwongen door den tijdgeest, welke hem te machtig was. Karakteristiek is hetgeen de geschiedenis opgeteekend heeft van dat vertrek. Wij lezen bij van der Aa, den langdradigen lofredenaar van Willem V: ‘Omstandigheden, die ook ten bewijze strekten, dat God des Vorsten gebed gedurende dien tocht uit de diepte der zee ten Hemel opgezonden, genadig had willen verhooren, daar Hij, ondanks zijne ongesteldheid, alsmede die van het meerendeel des reisgezelschaps, veroorzaakt door de sterke beweging van de {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} pink, zich met stille gebeden, en stichtelijke overdenkingen over zijnen toestand, en dien van geheel het dierbaar vaderland veelal onledig hield: ook met het lezen in een der kerkboeken welke zich aan boord van de pink bevindende waren, onder anderen met nadruk, en oogende op zijne toenmalige omstandigheden, een gedeelte van de 140e en 141e der berijmde psalmen. met eene geringe verandering tot zijne bede makende.’ 1) Deze bizonderheden zijn van der Aa, volgens zijn zeggen, van zeer goeder hand gesuppediteerd. De radicalen van '87 zegenvierden. Het is waar, door tusschenkomst van vreemde wapenen. Maar het valt niet te ontkennen, dat de waarheid van hun beginsel, de volharding waarmede het werd doorgezet en de trouw waarmede men het aanhing daarbij in rekening moeten gebracht worden. Zonder den invloed der uitgewekenen, zouder hun werken, hun lijden en strijden zouden de Vereenigde Gewesten, even als de Oostenrijksche Nederlanden, reeds in '95 bij Frankrijk ingelijfd zijn. Wij gelooven dat dit door niets zon zijn tegengehouden. Maar nu rekende de revolutie, welke nog in hare geboorte was, het zich ten plicht om een volk, dat zooveel blijken gaf van vrij te willen zijn, ten minste de vrijheid te laten, om zich zelve een nieuwen toestand te scheppen en zijn eigen staatsbestuur te regelen. Men zegge nu niet, dat dit voorrecht te duur gekocht werd door de vele millioenen, welke de Franschen toen ontvingen, of wilt ge liever, ons afpersten. Het is waar, later zijn wij toch ingelijfd bij Frankrijk, maar veel door eigen schuld. Maar noch het werk der Nationale Vergaderingen, noch dat der haar opvolgende besturen is vruchteloos geweest. Het heeft gediend om een nieuw leven in het staatsbestuur te doen ontstaan; het heeft de natie gewend aan self-governement; het heeft den toestand van 1814 mogelijk gemaakt. Den 18 Januari '95 stortte het staatsgebouw, dat zoo vele eeuwen beleefd had ineen. Het vertrek van den stadhouder ontnam het den laatsten steun. Men was vrij. Heeft men die vrijheid weten te gebruiken? Heeft men getoond de vrijheid waard te zijn? De geschiedenis zal ons antwoord geven op deze vragen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oude staatsgebouw was ineengestort voor dat er een nieuw was opgetrokken. Ieder gewest regelde na de omwenteling zijn eigen zaken. Nienwe afgevaardigden werden naar de vergadering van H.H.M. gezonden. Niets natuurlijker dan dat het werk van '87 vernietigd werd. Zij die toen op het knssen waren gekomen moesten voor anderen plaats maken; de vervolgingen tegen de staatgezinden werden niet alleen gestaakt, maar zij werden de mannen van den dag. Alle bestuiten, genomen na de restanratie van '87, werden vernietigd. Het waren niet alleen de gewesten maar ook de steden, welke hun bestuur veranderden. Zoodra de Franschen naderden en de vreemde legerscharen terugtrokken begon men het werk der omwenteling te aanvaarden. De gruwelen, welke de fransche omwenteling kenmerkten, bleven bij ons achterwege. Het ontbrak echter niet aan opgewondenheid. Vrijheidsboomen werden opgericht en aan deze afgodische eer bewezen; belachelijke optochten, waarbij de vrijheid werd voorgesteld door een maagd, uitmuntende door schoonheid, en waarbij het burleske het statige of indrukwekkende wegnam, werden overal gehouden. Zoowel 's lands raadzalen als de socieiten en clubs weergalmden van hoogdravende en onzinnige aanspraken; het woordenboek der fransche omwenteling werd geplunderd en daaraan namen ontleend voor Nederlandsche toestanden. Men moge toen veel geschreven en gesproken hebben dat hartstochtelijk was, dit neemt de waarheid niet weg van hetgeen van Limburg Brouwer zegt in zijn leven van Wiselius: ‘wanneer wij de redevoeringen lezen in dien tijd gehouden, de voorstellen nagaan, toen gedaan, ja dan zoude men zeggen dat het er verschrikkelijk moet zijn toegegaan. De geschiedenis echter van dien tijd raadplegende, wordt men spoedig daaromtrent gerust gesteld’. Van den beginne af aan erkende men de rechten van den mensch en huldigde men het beginsel der openbaarheid. De publicatie door de provisioneele Repraesentanten van het volk van Holland uitgevaardigd bevatte het volgende: ‘Dat alle menschen met gelijke rechten geboren worden, en dat deze natuurlijke rechten hun niet kunnen ontnomen worden. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat deze Rechten bestaan in Gelijkheid, Vrijheid, Eigendom en Tegenstand aan onderdrukking. Dat de Vrijheid de magt is welke ieder mensch toekomt om te mogen doen al hetgeen anderen in hunne rechten niet stoort, dat dus hare natuurlijke bepaaling bestaat in deze stelling: Doe niet aan eenen anderen, hetgeen gij niet wilt dat u geschiede. Dat het ieder dus geoorloofd is, zijne gedagten en gevoelens aan anderen te openbaren, hetzij door de Drukpers of op eenige andere wijze. Dat ieder mensch het recht heeft, om God zoodanig te dienen als hij wil of niet wil, zonder daarin op eenigerlei wijze gedwongen te kunnen worden. Dat de veiligheid bestaat in de zekerheid, van door anderen niet gestoord te zullen worden in het uitoefenen van zijne rechten, noch in het vreedzaam bezit van wettig verkregene eigendommen. Dat, daar alle menschen gelijk zijn, allen verkiesbaar zijn tot alle Ambten en Bedieningen, zonder eenige andere redenen, van voorkeur, dan die van deugden en bekwaamheden’ 1). De geheele publicatie is zeer lezenswaard, zij munt uit door duidelijkheid. Hetgeen nu axioma's zijn waren in '95 nieuwe denkbeelden, welke het volk in zich op moest nemen en verwerken. Deze publicatie, van den 31 Januari 95 bevatte de grondslagen voor het later op te trekken staatsgebouw. Het zoude echter nog lang duren voor dat men daarmede aanving. De gewestelijke besturen brachten echter dien tijd niet nutteloos door. Vele degelijke maatregelen van inwendig bestuur werden genomen; vele van algemeen belang voorbereid. Dit is duidelijk aangetoond door Prof. Vreede in zijn meermalen aangehaald werk: Bijdragen tot de Gesch. der Omw: van 1795 tot 1798. Dat op de verandering der besturen, zoowel gewestelijke als stedelijke, de tegenwoordigheid der Franschen invloed uitoefenden is niet te ontkennen. De repraesentanten van het fransche volk in ons land werden dikwijls om raad gevraagd, maar gaven ook dikwijls hun raad ongevraagd. Het fransche leger gaf steun aan de patriotten en lei de tegenpartij het stilzwijgen op. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet alléén aan het verschil in volkskarakter is het toe te schrijven dat de omwenteling hier te lande tot stand kwam zonder de uitspattingen van de fransche. De toestand was geheel verschillend. Frankrijk had eeuwen gezucht onder het despotisch bestuur zijner vorsten. Wat de zoo hoog geroemde eeuw van Lodewijk XIV. beteekend is ons geen raadsel meer na de uitgaven van het werk van E. Bonnemère. Uiterlijke grootheid, bij innerlijke armoede. Ziedaar wat we nu tusschen de regels lezen van Voltaire's sièele de Lonis XIV. Bezwaard met een schuldenlast, waarvan het cijfer aan het ongeloofelijke grenst, was het uitgeputte volk verplicht, de uitspattingen van een Lodewijk XV. en van het regentschap met de vruchten van zijn moeielijken arbeid te betalen, terwijl zijn adelijke en geestelijke broeder, in den glans van het koningschap bij de gratie Gods, zich koesterde, het geld van het volk verteerde, maar niets opbracht. Diep gewortelde haat bestond er tusschen het verongelijkte volk en de bevoorrechten. Een wrok, welke alleen uitzag naar het gunstig oogenblik om zich te uiten, sluimerde siuts lang in het hart van dat volk. Zij waren dan ook gernimen tijd getergd en verongelijkt. Die toestaad bestond niet in de Vereenigde gewesten. Daar genoot het volk, in de schaduw van het federatief stelsel, betrekkelijk veel vrijheid; daar heerschte welvaart en rijkdom; daar bevatte het oude de kiem in zich van het nieuwe. Reden genoeg om het bestaande verschil te verklaren. Men vergete daarenboven niet, dat de omwenteling der franschen hun eigen werk was en dat ze bij ons werd daargesteld door vreemde hulp en dat het schrikbewind van Robespierre in 95 tot de geschiedenis behoorde. Het duurde nog tot den 1 Maart 1796 eer de nationale vergadering, representeerende het volk van Nederland, bijeen kwam. Geen degelijker bewijs voor het gebrekkige van het bestaande, dan de langzame wijze waarop die vergadering tot stand kwam, en de hardnekkige tegenstand door velen der bondgenooten tot het laatste oogenblik volgehouden. Het is voornamelijk aan de krachtige houding van Holland te danken, dat het bijeenroepen dier vergadering niet verder werd verschoven. Toch liet men ruim een jaar voorbijgaan zonder de hauden aan het werk te slaan om eene staatsregeling te ontwerpen en het staatsbestunr te vestigen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds den 26 Februari 95 was door Holland in de vergadering van H.H.M. een voorstel gedaan tot bijeenroeping eener nationale vergadering. Dit voorstel werd behandeld en overgenomen. Het geschiedde den 4den Maart 95. Zeven leden van het Committé tot de algemeene zaken van het bondgenootschap - een collegie in plaats getreden van den raad van State - werden belast met het ontwerpen van een reglement, dat tot grondslag zoude dienen voor het bijeenroepen dier vergadering. Den 29sten Mei dienden zij een ontwerp in. De rechtmatige eischen van Staats-Braband - vroeger een deel der generaliteitslanden - om vertegenwoordigd te worden in de vergadering van H.H.M., de inmenging van eene centrale vergadering te 's Hage, van alle staatkundige Societeiten en clubs uit de verschillende gewesten, brachten er veel toe bij om de meening te stemmen voor het bijeenroepen van eene algemeene volksvergadering. Het ontwerp-reglement werd door de afgevaardigden ter kennisneming en beoordeeling aan de staten van het gewest, waarvoor zij zitting hadden, gezonden. Verschillend was het oordeel daarover uitgebracht. Het bleek duidelijk dat er nog veel van den ouden zuurdeesem was overgebleven. Het bleek ook dat de meeste gewesten niet wisten wat zij wilden, dat zij niet volgens een afgebakend plan te werk gingen maar voortdreven op den wind van den dag. De uitslag der beraadslagingen in de verschillende gewesten was de volgende: Holland waar men het werk der omwenteling met de meeste consequentie doordreef, waar een Paulus grooten invloed bezat, keurde het beginsel van het ontwerp goed maar stelde wijzigingen voor. Overijssel nam het ontwerp in zijn geheel aan. Gelderland verwierp het ontwerp op grond van het gevaarlijke van het overgaan van de magt van H.H.M. op de nationale vergadering en het ourechtmatige om zulk eene tusschenregeering zonder volks invloed in te voeren. Het stelde voor, de wijze van bestuur voorloopig in zijn geheel te laten; het werk van het samenstellen eener Constitutie over te laten aan eene door het volk daar toe verkozene vergadering. Gelderland had, dunkt me, volkomen gelijk. Veel fouten had men dan voorkomen. Later (18 Sept. 95) gaf Gelderland toe en stemde voor het concept reglement. Het {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} werd daartoe gedrongen, zooals het voorgaf, door den zich openbarende volkswil en de dringende behoefte aan regeling. Utrecht nam het concept-reglement over behondens wijzigingen. Zeeland verwierp dat reglement geheei en stelde voor, eene Commissie te benoemen, samengesteld uit twee leden van ieder gewest, om een onderzoek in te stellen naar de gebreken van den bestaanden regeeringsvorm, naar de mogelijkheid van verbetering en, zoo dit onmogelijk bleek, een wijze van bestuur aan te geven, welke hen het meest geschikt voorkwam voor het bondgenootschap. Mij duukt, dat Zeeland door dit advies bewijzen gaf van achterlijk te zijn. Het scheen geen kennis genomen te hebben van al hetgeen daarover geschreven en gesproken was. Friesland verklaarde zich tegen het Reglement. Het verlangde eene Commissie tot samenstelling eener constitutie en verbetering van de vergadering van H.H.M. Friesland was naijverig op de gewestelijke Souvereiniteit. ‘Groningen wilde twee vergaderingen, eene “dirigeerende” nationale Conventie en eene constitneerende.’ Drenthe en Bataafsch Brabant namen het concept-reglement onvoorwaardelijk over. Men ziet uit dit overzicht, dat er weinig eenheid en overeenstemming heerschte. Het oude voerde een wanhopigen strijd tegen het nieuwe. Het federalismus zon niet wijken en vernietigd worden dan na een hevigen en hardnekkigen tegenstand. Den 10den Sept., nog voordat de adviezen van alle gewesten ingekomen waren - werd door H.H.M. besloten een aanvang te maken met de voorbereiding tot de bijeenroeping eener nationale vergadering. Daarover werd den 30sten Sept. verslag uitgebracht. Zeeland, Friesland en Groningen bleven den strijd volhouden. Vernieuwd uitstel, adviezen en tegenadviezen, het raadplegen met Committenten over punten van zeer ondergeschikt belang, het doen aanteekenen van onbeduidende protesten, tijdverspilling, tegenwerking van hetgeen onvermijdelijk was en in de toekomst lag, toegeven aan eigenbelang en opoffering van het algemeen aan gewestelijk belang, ziedaar wat de bladen vult der geschiedenis van de bijeenroeping der nationale vergadering. Den 14den Oct.: eindrapport van het groot Besogne van H.H.M. Het reglement met de daarin gebrachte wijzigingen wordt door alle gewesten, behalve Zeeland. goedgekeurd. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 15den Oct: wordt in de vergadering van H.H.M. het besluit genomen: ‘Er zal eene nationale vergadering worden daargesteld, voorbehoudens de vrije deliberatiën der provincieën, op het den 14den Oct. ingebragt reglement’. Nogmaals moest dit gewijzigd reglement onderworpen worden aan de goed- of afkeuring der gewestelijke staten. Nogmaals werden H.H.M. den 25sten Nov. 95 overstelpt met een tal tegenstrijdige bemerkingen en met onaanneembare voorwaarden, tot eisch gesteld voor eene, dan zeker te duur gekochte, toetreding. Nogmaals werd er onderhandeld. Commissieën werden gezonden naar Zeeland, Friesland en Groningen. Nogmaals werd in eene buitengewone vergadering van H.H.M. van den 13 Dec., een op nieuw gewijzigd reglement aangenomen. Niets hielp. Overeenstemming was niet te verkrijgen. Eindelijk werd den 30sten Dec. bij meerderheid besloten: ‘dat het concept-reglement uitgebragt op 13 Dec:, met de daarin op heden gemaakte veranderingen, zou worden gearresteerd.’ Een besluit was genomen, maar de goede verstandhouding tusschen de bondgenooten verbroken. Maar het Volk van Friesland en Zeeland bewees verstandiger te zijn dan zijne Heeren! Het deed zich gelden met dat gevolg dat den 28sten Januari Friesland en den 11den Februari Zeeland toegaf. Den 18den Februari werd bij proclamatie aan het volk verkondigd, dat den 1sten Maart de nationale vergadering, repraesenteerende het volk van Nederland, de vergadering van H.H.M. zou vervangen. Het reglement bepaalde: ‘dat het geheele land in districten van 15,000 zielen zou verdeeld worden, waarvan elke 500 zielen eene grondvergadering zonden uitmaken, in welke ieder burger, 20 jaren oud, die niet door godshuizen onderhouden werd, stemgeregtigd zou zijn; - dat elke grondvergadering éénen kiezer zou kiezen, en dat de 30 kiezers in het district éénen representant in de nationale vergadering zouden benoemen.’ We zullen later, bij de beschouwing der handelingen van de Nationale vergadering dat reglement van meer nabij leeren kennen. Dit overzicht, van hetgeen de bijeenroeping der nationale vergadering voorafging, doet duidelijk al de gebreken van het toen bestaande uitkomen. Het langdradige, verwarde en vervelende der beschrijving {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft naar waarheid het karakter terug, eigen aan een versleten en uitgediend staatsbestuur. Den eersten Maart van het jaar 1796 vergaderde, in de zaal van het voormalig Stadhouderlijk kwartier op het binnenhof te 's Gravenhage, de nationale vergadering. Daar waar toen die vergadering bijeenkwam om eene constitutie te ontwerpen, vergaderen nog onze volksvertegenwoordigers, de 2e Kamer der Staten-Generaal, om de grondwet te handhaven en de belangen van het volk te beschermen. De nationale vergadering bestond uit zeer heterogene bestandeelen. Alle standen der maatschappij waren vertegenwoordigd. Vele leden uit den geestelijken stand waren afgevaardigd. Een toegeven aan den tijdgeest was daarin merkbaar, dat men hen niet alleen koos uit leden van de heerschende kerk, maar ook dissenters en roomsch katholijken ter vergadering afvaardigden. De handelstand werd waardig gerepresenteerd door een Branger, van der Zoo en anderen. Vatebender rector der latijnsche school te Gouda, was een uitstekend paedagoog. Professor de Rhoer zoowel als van Maanen muntten uit door grondige kennis van het staatsrecht. Vreede, Schimmelpenninck, Hahn, Kantelaar, van de Kasteele met nog anderen bezaten redenaarstalenten. Over het algemeen was het volk in de keuze zijner representanten gelukkig geweest. Representanten zooals een Kuyken en een Brands waren schaars vertegenwoordigd in 's lands hooge vergaderzaal. Kuyken was een friesche boer, waarvan Vitringa 1) zegt: ‘hij bragt zijne boerenmanieren in 's lands hooge vergadering. Hij sprak zelden, en men zeide, dat de adviezen die hij uitbragt, de zijne waren, omdat hij ze kocht of present kreeg.’ Brands teekende zich zelve naar waarheid ‘als een eenvoudig welmeenend burger, die niet kou opwegen tegen zoovele doorknede, in wetenschappen ervarene en in geleerdheid zoowel doorwrochte staatsmannen, waarmede de N.V. voor het oog van geheel Nederland mogt prijken.’ Men zal hem gaarne gelijk geven, wanneer men weet dat hij den dag zijner benoeming tot representant in de N.V. gezegd had: ‘Ik ben maar een wagenmakertje, maar ik kan ook wel een guillotine maken; ik hoop, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik er nog eens een maken zal; en ik mag lijden dat er mijn kop het eerst onder komt, als ik van systhema verander.’ Honderd zes en twintig mannen waren ter vergadering afgevaardigd. Het verleden dier mannen had hen gevormd tot hetgeen zij waren. Maar de bladzijden uit dat verleden waren voor allen niet gelijkluidend. Er waren er onder die 126, welke in '87 uitgeweken, in '95 teruggekeerd, een groot gedeelte van het drama der fransche revolutie hadden zien afspelen. Dit verblijf in Frankrijk onder zulke omstandigheden en onder zulke gegevens was van grooten invloed geweest op de vorming van hun karakter. Volkssouvereiniteit was voor hen geen ijdele klank, zij waren overtuigd van de noodzakelijkheid om het oude weg te ruimen en dan een geheel nieuw gebouw op te trekken. Zij, die zoo dachten, maakten de minderheid uit. Zij dreven echter hun beginsel consequent door met al de kracht der overtuiging en de macht der waarheid. Zij vormden de partij der volstrekste unitarissen. Het waren de radicalen der nationale vergadering. Hun hoofd was Pieter Vreede. Daartegen over stond de partij der federalisten, de aristocraten van 87. Zij waren bij het uitgangspunt blijven staan. Zij verlangden grondwettige herstelling van Nederlandsch staatswezen, zij wilden niet het oude vervangen maar wijzigen en verbeteren. Zij waren met hart en ziel de souvereiniteit der gewesten toegedaan en de autonomie der steden was voor hen een levensbeginsel. Meestal liet die partij zich door ondergeschikte belangen beheerschen en zelden offerde zij haar bizonder belang aan dat van het algemeen op. Beperktheid van inzicht kenmerkte hare uitgebragte adviezen, eigenbelang motiveerde haar stem. Talrijk was die partij vertegenwoordigd in de N.V. Voor hem die de samenstelling dier vergadering heeft nagegaan, is hierin niets dat verwonderen kan. Daarbij bedenke men dat het algemeen moeielijk nieuwe begrippen in zich opneemt en dat aan die der unitarissen nog geen tijd gelaten was om wortel te schieten in het volksleven. Het zijn slechts enkelen en veelal zeer weinigen, welke de kracht van een nieuw beginsel weten te waarderen. Meestal voeren die weinigen een hevigen strijd tegen het bestaande. De tijdgenoot miskent hunne pogingen, en eerst van de toekomst heb- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ben zij de waardeering van hun beginsel en hun strijd te wachten. Tusschen deze partijen stond die der gematigde unitarissen, in de taal van den dag slijmgasten genoemd. Zij deinsden terug voor de consequentie der radicalen. Zij wilde wel eenheid maar geen centralisatie. De beginselen der radicalen beschouwden zij als theoretisch juist en waar; maar, voegden zij er bij, ‘indien men uit dit principe van eenheid alle zelfbestuur, ook in locale en economische belangen (waarmede het belang van het geheel in geen verband staat) wil vernietigen, dan overdrijft men de beginselen; men zal dan weldra alle eenheid brengen tot eene eenheid van onderdrukking en overheersching; men zal onder de vlag van zoodanige eenheid weldra een oostersch despotismus invoeren, en van de ware vrijheid en gelijkheid zal er onder zulk een orde van zaken niet anders te vinden zijn, dan welligt alleen de gewone opschriften op de plakkaten; en daarmede zal op den duur het volk van Nederland niet te vreden zijn. Het zal eens het genot van de zaak willen hebben en zich niet tevreden honden met de drooge lezing van al die mooie woorden en krachtige magtsprenken.’ 1) Wij kunnen niet beter doen om de partijen te kenschetsen, dan de woorden van Vreede tegenover die van Schimmelpenninck, welke wij zoo even hoorden, te plaatsen. ‘Ik hoor’ - sprak Vreede - ‘met verbazing zeggen, dat eene onbepaalde eenheid, in plaats van eene banier der vrijheid te zijn, een banier van het despotisme zou kunnen worden. Ik hoor de onbepaalde eenheid een oostersch despotismns noemen. Dit alles zijn mij zoovele wondersprenken. Neen, burgers representanten, de eenheid, hoe onbepaald ook daargesteld, kan nooit de banier van het despotismus worden; zij is, zij blijft altijd de edele banier der gouden vrijheid. - Is het waar, dat in eene constitutie, die op eenheid gegrond is, tevens het despostismus wordt ingevoerd, dat is niet, omdat die constitutie op de eenheid rust, maar omdat zij niet goed is ingerigt; omdat men te veel magt in te weinig handen heeft opgedragen; omdat men den volksinvloed heeft uitgedoofd; en dus gelegenheid geeft dat aristocraten, dat heerschzuchtigen en helangzoekers het volk onverhinderd kunnen teisteren en onderdrukken; maar uit eenheid als eenheid kan dit niet voortvloeijen. Alle verzameling van magt in één punt sluit daarom niet uit eene verstandige en {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} wel overlegde uitdeeling van ondergeschikte magt, in verschillende handen - sluit niet uit dat het volk een breidel dadelijk in hauden houdt, en door wel georganiseerd te zijn, werkelijk kan gebruiken om hen tot pligt te houden, die zij met alle verzameling van magt bekleed heeft.’ 1) De partij der gematigde unitarissen was niet talrijk in de vergadering, maar telde mannen van uitstekende bekwaamheid in haar midden. Dikwijls bracht zij de beslissing aan door zich te voegen hetzij bij de radicalen hetzij bij de federalisten. Tweeledig was de taak der N.V. Zij moest besturen en regelen. Bij haar berustte de uitvoerende magt, welke vroeger de Algemeene staten had toebehoord. Maar haar eigenlijke roeping was het samenstellen eener constitutie. Daartoe had het volk zijne afgevaardigden een mandaat verstrekt. Dat volk verwachtte van hen de regeling van zijn toekomstig staatsbestuur. Het oude gebouw was ineengestort. Op welke grondslagen het nieuwe moest worden opgetrokken, in hoeverre de heerschende denkbeelden daarbij hunne toepassing vonden, dit zoude de N.V. onderzoeken, regelen en daaraan vorm en gestalte geven. Het volk zou het werk der vergadering beoordeelen en zien of het goed was. Een en twintig leden der vergadering - zes uit Holland. twee uit de andere gewesten en een uit Drenthe - werden belast met de samenstelling der constitutie. Het reglement der vergadering bepaalde, dat deze leden, gedurende hunne commissie zouden vervangen worden, dat zij buiten eenigen invloed zouden blijven en hunne beraadslagingen geheim houden. Binnen zes maanden moest zij gereed zijn met haar werk. Verreweg het meerendeel der leden van deze Commissie waren federalisten. Zonderling was de wijze waarop deze commissie haren arbeid verrichtte. Men stak van wal zonder kompas of kaart. Men begon met verschillende punten, welke in de constitutie moesten opgenomen worden, afzonderlijk en zonder eenig verband uit te werken en te behandelen. Men ging te werk, zooals men te werk gaat bij het vervaardigen van een lappendeken. Er was wel sprake geweest van het samenstellen van een geraamte der constitutie, waarbij de hoofd- en onderverdeelingen zonden worden bepaald, maar zonder gevolg. Men was bevreesd zich daardoor te {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} veel banden aan te leggen. Van Maanen, representant voor Utrecht, uitstekend rechtsgeleerde en lid der Commissie van de constitutie, was overtuigd dat dit gebrekkig werken tot geen degelijke uitkomst zou leiden. Hij verklaarde zich tegen de behandeling van de vraag - in hoeverre de oppermacht der republiek een en onverdeeld zou moeten zijn en in hoeverre niet - voordat een schets der constitutie grondslagen zoude gelegd hebben tot eene degelijke behandeling dier vraag. ‘Door anders te handelen zou het, dacht hij, gaan, gelijk het met de groote staatsvergaderingen van 1651, 1716 en 1717 gegaan was, die zoo ongelukkig, en vruchteloos, door de behandeling van afzonderlijke punten, waren afgeloopen. - Zonder vooraf te bepalen, hoe men het grondbeginsel van eenheid op de verschillende titels der staatsregeling, waarbij dit te pas kwam, zou toepassen, zou men een ounoodig werk verrigten; bij de behandeling van elk gedeelte alweder op hetzelfde moeten terugkomen en telkens onaangename disenssiën uitlokken.’ 1) De ondervinding heeft van Maanen volkomen in het gelijk gesteld. Men bleef raadplegen over de onderdeelen der coustitutie zonder het over de beginselen eens te zijn. De Commissie was te talrijk. Eenheid bij zooveel verschil van meening was onbestaanbaar. Die eenheid was toch noodig wilde men geen brokwerk maar een geheel leveren. Geen hiuken op twee gedachten mocht toegelaten worden. Duidelijk moet eene Constitutie zijn en slechts vatbaar voor eene gezonde uitlegging. De reden waarmede Vitringa de talrijkheid dier Commissie vergoelijkt, kunnen we niet beamen. ‘Het is opgemerkt, dat een en twintig leden door hun getal weinig geschikt schenen om een ontwerp van staatsregeling voort te brengen, hetwelk de goedkeuring der natie zou kunnen wegdragen: maar wanneer men zich den strijd tusschen de gewesten, over het bijeenroepen der conventie, hunnen onderlingen naijver en de bij hen heerschende vrees voor verlies van evenwigt, te binnen brengt, zal men ligt bevroeden, dat het getal niet minder kon zijn. Had er maar minder verschil van gevoelen over den grondslag waarop het staatsgebouw zou worden opgetrokken, meer vertrouwen, meer toegefelijkheid, mindere {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht om bijzondere meeningen te doen zegevieren, geheerscht, ware er meer achtgeslagen op den toestand en de behoefte des vaderlands, dan zou het getal leden op zichzelf geen hinder aan de zamenstelling van het ontwerp van staatsregeling hebben toegebragt.’ De gebreken welke Vitringa daar opsomt, zijn juist die, eigen aan talrijke commissieën. Eenige weinige maar uitstekende mannen, van verschillende richting, maar gelijke eerlijkheid, vast van karakter en vrij van eigenwaan, zouden die gebreken hebben weten te vermijden. De zoodanigen waren er in de N.V. Ook de geheimhouding en het uitsluiten van den invloed van buiten kunnen we niet goedkeuren; men vreesde dat dit de commissie in hare werkzaamheden zou belemmeren, men wilde de commissie in vrijheid hare taak laten volbrengen. Daarom bevatte het reglement van orde de navolgende bepalingen: ‘De leden zouden verpligt zijn, op verbeurte van eer, tot eene stipte geheimhouding van al de individuele opiniën, adviesen en stemmingen hunner medeleden. - De zelfde geheimhouding was aan ieder lid opgelegd omtrent zijn eigen gevoelen, totdat het plan van constitutie ter nationale vergadering zou zijn ingeleverd; - ook moesten de preparatoire conclusiën of besluiten vooreerst geheimgehouden worden. - De geheimhouding van de twee eerst genoemde bepalingen kon niet worden opgeheven dan met eenparige bewilliging van al de leden, doch in de laatstgenoemde kon, bij wettige meerderheid, verandering worden gemaakt. De handelingen der Commissie mogten ook niet openbaar worden gemaakt, doch ieder lid kon zich van dit verbod ontslaan, wanneer hij zulks voor het vaderland nuttig oordeelde en daarvan vooraf aan de Commissie kennis gaf.’ 1) Men benam zich daardoor de gelegenheid de stem van het volk te hooren; - men sloot alle voorlichting van niet leden der commissie buiten en onder hen, die buiten die commissie stonden, waren rechtsgeleerden en staatsmannen van naam; - men hield de vestiging en het zich wortelen in de natie van de nieuwe denkbeelden tegen. Toch behoefde men niet beangst te zijn voor revolutioniar {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} geweld, noch vrees te koesteren voor anarchie. De gemoederen mogen hier en daar opgewonden zijn geweest, overspanning heerschte nergens. Geduldig wachtte het volk af wat heil de N.V. zou aanbrengen. Geregeld was het bestuur zoowel gewestelijk als stedelijk. De revolutie was langzaam voortgeschreden en naarmate men de langgewenschte vrijheid verkreeg, had ieder gewest en iedere stad zijne huishoudelijke zaken geregeld. Daardoor was er noch stremming noch wrijving ontstaan en was de orde slechts bij uitzondering op enkele plaatsen verstoord. Het was Vreede, die reeds bij de samenstelling der commissie tot de constitutie het voorstel deed - dat verworpen werd - om eerst de hoofdbeginselen vast te stellen en die in de vergadering door het volk te laten goedkeuren, voordat men aanving de constitutie zelve te ontwerpen. Het was Schimmelpenninck, die later, als voorzitter der N.V., het voorstel deed, ‘dat naamlijk de vergadering aan het volk verklaren zou, dat zij in het vleijend vooruitzigt verkeerde, om aan hetzelve eene constitutie, gebouwd op het beginsel van eenheid en ondeelbaarheid, aan te kunnen bieden; dat verder alle wijsgeerige menschen-vrienden zouden uitgenoodigd worden, om bondige en afdoende betoogen van de voortreffelijkheid van zoodanig eene staatsinrichting in te leveren, die door de commissie van constitutie beoordeeld en bekroond, vervolgens aan de vergadering uitgedeeld zouden worden, om langs dien weg des te beter in staat te zijn, het verwachte ontwerp van staatsregeling te beoordeelen.’ 1) Vreede stemde hiermede volkomen in. Vreede en Schimmelpenninck waren geen geestverwanten maar beiden waren bekwame mannen. Hun oordeel verkrijgt grooter waarde wanneer het eenstemmig luidt. De eenheid en de Finantieën waren de moeielijke en alles beheerschende punten voor de commissie van constitutie zoowel als voor de N.V. Wat was wenschelijk? Eene volstrekte eenheid, waarnaar zich de wenschen der unitarissen uitstrekten of eene beperkte eenheid, zooals de moderaten op het oog hadden of wel de eenheid der federalisten, met {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} geringe wijziging, eene bestendiging van het vroeger bestaande? Men wist niet wat men wilde, men sprak veel en lang. Het ontbrak zoowel in de commissie van de constitutie als in de N.V. aan een man, die door zijn genialen invloed de verschillende partijen vermocht te vereenigen en groote beginselen wist door te drijven. Lang hield de Commissie der constitutie zich bezig met die eenheid en ondeelbaarheid; na ruim een maand getwist te hebben eindigde men met de eenheid aan te nemen, maar zonder de grenzen dier eenheid te bepalen. Den 29sten April 96 had de commissie hare werkzaamheden aangevangen. Na drie maanden vergaderd geweest te zijn, verklaarde eene commissie uit haar midden - naar aanleiding van een nota van den franschen gezant Noël - ‘dat men van den staat der werkzaamheden nog niets bepaald kon zeggen, maar dat men onophoudelijk werkzaam was.’ Weinig bevredigend antwoord! Toch waren toen reeds de uitmuntende adviezen, in zake de eenheid, van van Maanen en van de Kasteele in radicalen zin en die van Vitringa als federalist uitgebracht. Er was dus licht genoeg ontstoken. Nog bezwarender was het overeenstemming te brengen in het hoofdstuk finantieën. De unitarissen wilden eene ineensmelting der gewestelijke schulden, zij beschouwden dit, en te recht, als den hoeksteen van een gebouw, opgetrokken naar de beginselen der een- en ondeelbaarheid. De federalisten wilden daarvan niets weten. Zulk eene ineensmelting kwam niet overeen met hun beginsel, om de gewestelijke en stedelijke autonomie te behouden. De unitarissen wilden het middel om het doel te bereiken. Zij waren consequent en offerden het bizonder aan het algemeen belang op. Zij waren overtuigd dat, zonder die ineensmelting der schulden, de een- en ondeelbaarheid van den staat in hun geest onmogelijk was. Zij waren overtuigd, dat zonder die eenheid het werk der omwenteling een nutteloos werk zou worden en dat men langzaam maar zeker tot het federatieve stelsel zoude terugkeeren. De federalisten beriepen zich op het beginsel van recht. Zij noemden het onrecht, wanneer de groote schuldenlast van Holland door de overige gewesten gedeeltelijk moest worden over- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen, zij bezaten de geestkracht niet om het oude weg te werpen en het nieuwe aan te nemen. Daarbij mag niet vergeten worden, dat verscheidene gewesten toegestemd hadden in de bijeenroeping der N.V. op voorwaarde dat de gewestelijke souvereiniteit ongeschonden zou worden bewaard. Die gewesten hadden in dien geest hunne afgevaardigden gekozen. Lang en hardnekkig was de strijd hierover gevoerd. De federalisten behaalden de overwinning. De conclusie van het advies van Vitringa, als lid der commissie van constitutie, luidde: ‘Ik concludeer dus, dat bij de acte van constitutie uitdrukkelijk moet worden bepaald, dat in geen geval eenige amalgame of zamensmelting van vorige zoogenaamde provinciale schulden, of, hetgeen in effecte hetzelfde is, van goederen of eigendommen, immer zal kunnen of mogen worden geintrodnceerd; noch directelijk, noch bij wege van gevolgtrekking, zonder voorgaande uitdrukkelijke toestemming zoowel der belanghebbende Crediteuren, als van het volk der respectieve, hierbij geinteresseerde, gewesten, daartoe wettig en uitdrukkelijk tot dat point alleen opgeroepen.’ 1) Deze conclusie geeft naar waarheid den geest terug, welke het later ingeleverd ontwerp van constitutie beheerscht. De 27sten Oct. 1796 eindigde de commissie van constitutie hare beraadslagingen. Zij had den 26sten October kennis gegeven dat zij den 10 November, ‘of op zoodanigen anderen dag als de vergadering meest geschikt zou keuren’, het ontwerp van constitutie zou overhandigen. Men was dus ruim zes maanden bezig geweest om eene constitutie samen te stellen. Gaat men, voor zoo verre dit mogelijk is, den gang der werkzaamheden na, dan wordt men terstond getroffen door den weinigen samenhang, het gemis van eenheid, de geringe tact van werken, aan de commissie tot de constitutie eigen. De notulen der vergadering, aangehouden door den bekwamen secretaris van Haeften, zijn wel zoek geraakt, maar toch zijn er genoeg gegevens overgebleven om dit oordeel te wettigen. Wij bezitten de adviezen van Vitringa - door zijn zoon ter onzer kennisneming gebracht - en de voorstellen, beden kingen en ontwerpen tot het maken eener constitutie voor {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} het Bataafsche volk in die commissie uitgebracht door het medelid van Maanen, uitgegeven in '97 te 's Hage. Nog nadat men de indiening van het ontwerp ter N.V. aangekondigd en verklaard had, dat het ontwerp van constitutie, gereed was, bracht men daarin veranderingen, welke van ingrijpenden aard waren. Te verwonderen is het, dat, vóór 95, niemand er aan gedacht heeft om een ontwerp van constitutie samen te stellen. De omwenteling van 1813 vond het ontwerp van staatsregeling van G.K. van Hogendorp gereed. Deze had de tijden, die komen moesten, begrepen en zich gereed gemaakt om hen te ontvangen. De omwenteling van 95 vond niets gereed. De jaren van 87 tot 95 waren voorbijgegaan, zonder dat men zich, voor de toekomst, welke men verwachtte, had voorbereid. Te verwonderen is het, dat de uitgewekenen, onder welke er velen waren, die later deel uitmaakten van de N.V. niet met een in hoofdtrekken vastgesteld plan terug kwamen. Zij hadden de zittingen der nationale vergadering zoowel als die der constituante, te Parijs, bijgewoond. Het moest hun gemakkelijk geweest zijn, om hetgeen zij daar zagen en hoorden, op bataafsche toestanden, gewoonten en zeden toe te passen. De latere ontwerpen van constitutie hier te lande waren sterk fransch gekleurd. Getuige die van '98. Men vergelijke daartoe slechts deze constitutie met de fransche van '95. Gedurende den tijd dat de commissie tot de constitutie ın stilte vergaderde en werkte werden er in de N.V. verschillende hoogst gewichtige onderwerpen behandeld. Van den beginne af aan vormden zich de verschillende partijen. De openingsrede van den bekwamen en geachten Pieter Paulus, met 88 van de 90 stemmen der tegenwoordige leden tot voorzitter gekozen, bevatte een programma voor de volstrekte unitarissen. Daarbij werden de rechten en plichten van den mensch en burger - de geloofsbelijdenis der 19de eeuw - afgekondigd en tot grondslag gelegd van het op te trekken staatsgebouw. 1) Den 2den Mei deden Vreede, Bosch en Valkenaar een voorstel {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} om de artikels 79 en 85 tot 101 van het reglement voor de N.V. - waarbij bepaald was dat het beleid der financieën en de burgermacht aan de verschillende gewesten was toevertrouwd - te vernietigen. Zij wilden die macht overbrengen op de N.V. Den 23sten Mei deed Schimmelpenninck zijn voorstel om het volk, door eene afkondiging, de verzekering te geven, dat het streven der N.V. zou zijn, om eene constitutie te vormen gegrond op de eenheid en ondeelbaarheid van het bestunr. Deze voorstellen gaven aanleiding tot eene uitgebreide gedachtenwisseling. Zij drongen dan ook diep door in het wezen der te ontwerpen constitutie. Zij maakten deel uit van het levensbeginsel der partijen. De debatten daarover gevoerd deden den geest kennen welke de N.V. bezielde; zij hadden een wegwijzer kunnen vormen voor de commissie van de constitutie. Zoo ook de debatten gevoerd over de titulatunr der gewestelijke besturen; - over de begeving van regeeringsambten en afvordering van politieke geloofsbelijdenissen: over de afscheiding der kerk van den staat; - over het burgerrecht der joden; over armwezen en onderwijs. Slaat men het ‘Dagverhaal’ op, dan kan men zich een denkbeeld vormen van den werkkring der vergadering, dan ziet men dat wetgevende en uitvoerende macht in die vergadering vereenigd waren. Het beleid van binnen- en buitenlandsche zaken is haar toevertrouwd, zij mengt zich in de geschillen, in Friesland en Overijssel of wel te Amsterdam ontstaan. Zij hoort de voorstellen aan en neemt besluiten in al wat koophandel en nijverheid betreft, behartigt de algemeene waterschaps-belangen, regelt de zee- en landmacht en bestiert de koloniale aangelegenheden. De ministers in het buitenland leggen in hare vergadering den gevorderden eed af en outvangen van haar de noodige instructieën. De N.V. heeft het iniatief van oorlog en vrede. Ontelbaar zijn de rapporten en requesten welke haar worden toegezonden en waarop zij moet beslissen. Opmerkelijk is het, bij den dageraad der staatkundige vrijheid, de knellende banden waar te nemen, waaraan koophandel en nijverheid geketend waren. Zoo kwamen ter tafel in de zitting van Donderdag den 9 {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Juni 1796 - waarvan het dagverhaal te uitgebreid is om in zijn geheel over te nemen maar dat een juist denkbeeld geeft van de bemoeingen der N.V. -: een request van Nolet, Schut en Comp. ter uitvoering van 30,000 Rijksdaalders in specie naar de Oostzee tot aankoop van grauen; een request van A. de Silva en Comp. ter uitvoer van onderscheidene goederen naar Portugal; - een request van Hoogland en Comp., om 200,000 pond oud ijzer naar Dantzig te vervoeren. - een request ter transporteering van een schip; alle welke requesten gerenvoyeerd worden aan het Committé der marine om consideratieën en advies. 1) Zoo werd het voorstel gedaan tot het heffen van een recht op den uitvoer van haardasch en mest (19 Juli '96;) - werd aanmoediging gevraagd voor de landerijen en de fabrieken van Delftsch aardewerk; (6 Juli '96) - en het wenschelijke aangetoond van het invoeren, bij leger en vloot, van kleeding uit inlandsche stoffen vervaardigd (19 Juli '96). Opmerkelijk is het voorstel van Branger (27 Juni '96) en het daarop uitgebracht rapport (17 Juli '96). Branger was een zeer geacht Amsterdamsch handelaar. Van der Zoo, ook een geaccrediteerd koopman uit Amsterdam, bracht, toen het voorstel van Branger, commissoriaal behandeld in de vergadering werd gebracht, het advies uit: ‘niemand kan zeker meer overtuigd zijn van het groot aanbelang, om den vallenden koophandel op alle mogelijke wijzen te schragen, maar dat hiertoe de mesure bij het rapport voorgesteld sufficient zou zijn, dat geloof ik maar in het geheel niet; en het is verre, dat ik eenig nut zien zou in de daarbij voorgestelde commissie, werkende in den geest, waarin wij gewoonlijk Commissiën van dien aard zien werken, dat is in den geest van langzaamheid, in het geheel niet strookende met den voortvarenden en doorzettenden geest, die het mercantiel wezen vordert. In zulk een geval zou de Commissie den koophandel meer nadeelig dan voordeelig zijn. Dat men den koophandel bescherming verleene, en hij heeft geene commissie noodig om zich te herstellen, hij zal dan zich zelven, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder verderen omslag, wel oprigten. Ik verklaar mij dus tegen het rapport, en concludeer tot deszelfs rejectie.’ 1) Bescherming was toen de leus. Geen wonder, Cobden was nog niet geboren; de anti-cornlaw-league bestond niet, vrijheid van handel en nijverheid streed tegen de nog enge begrippen van den tijdgeest. De revolutie won langzaam veld. In haar programma der toekomst stond - maar onduidelijk - vrijheid van handel en nijverheid geschreven, maar de taak, welke zij te vervullen heeft is groot; steeds gaat zij voort met haren in '89 begonnen arbeid. De vrijheid van handel heeft zij ons bezorgd en zij zal verder alle onnutte banden slaken, en onnoodige belemmeringen wegnemen. De zaken van algemeen bestuur werden behandeld door committés. Deze waren onderworpen aan de N.V. Tot die committés behoorde het committé tot de algemeene zaken van het bondgenootschap te lande bestaande uit 21 leden, ‘te benoemen uit tle geheele Republiek, waarvan zeven het bestuur moesten hebben over de militie te lande; - zeven werden belast met het werk der Finantiën, het geheele bondgenootschap betreffende: - terwijl de zeven overigen zich bezig zouden houden met het formeeren van een plan, ingevolge waarvan de geheele natie zou kunnen opgeroepen worden tot eene algemeene vergadering; terwijl de beheering der zoogenaamde Generaliteitslanden mede aan hetzelve werd toevertrouwd;’ - het committé tot de zaken van de marine, 21 leden, ook te benoemen uit de geheele republiek; ‘derzelver werkzaamheden werden mede in drieën verdeeld, waarvan een gedeelte tot de directie van de zaken van de zee, of oorlog te water, - één tot de finantiën - één tot de behandeling van alle zaken en questiën, uit de Convooyen en licenten voorspruitende’ 2); - het committé tot den Oost-Indischen handel en bezittingen telde 28 leden - (17 uit Holland 6 uit Zeeland 1 uit elk der overige gewesten) - vergaderde te Amsterdam en verving de plaats van de Oost-Indische compagnie en de kamer der zeventienen; - het committé tot de zaken, van de koloniën en de bezittingen {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} in Afrika en Amerika, bestaande uit 21 leden, later (1800) vervangen door een raad der Amerikaansche kolonieën van slechts vijf leden. Daarenboven regelde en verdeelde de N.V. hare werkzaamheden door het benoemen van vaste commissiën. Zoo waren er vijf; één van buitenlandsche zaken en van binnenlandsche correspondentie - één van financien - één van toezicht op de vergadering en één van de drukkerij. De commissie van buitenlandsche zaken was de voornaamste. Zij bestond uit zes leden en den tijdelijken voorzitter der vergadering: - iedere maand trad een der leden af, de aftredende was herkiesbaar; - de commissie bezat een vasten secretaris;- ‘iemand der leden een voorstel over buitenlandsche zaken willende doen, zou hetzelve alvorens aan de commissie van buitenlandsche zaken mededeelen.’ Die commissie verving het vroegere geheim Besogne, in de vergadering van H.H.M. Deze regeling van zaken, waarbij veel van het oude behouden werd, was slechts tijdelijk. Het was de taak der N.V. om ook dit te regelen. De constitutie moest de grenzen bepalen der wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht en deze staatsmachten regelen. Den 10den November werd het ontwerp van constitutie bij de N.V. ingediend. Het geschiedde met de aan dien tijd eigene, overdrevene plechtigheid. De aanspraak waarmede Simon Stijl het ontwerp overhandigde was sierlijk en muntte uit door rethorische schoonheden. Was het anders te verwachten van den schrijver van de ‘opkomst en de bloei der vereenigde Nederlanden?’ Te grooter is zijne verdienste, daar deze rede uitgesproken werd in een tijd van vertooning en gemaaktheid. Het was nog niet lang geleden dat men de carmagnole danstte om den vrijheidsboom en dat de burgeres van der Meer, in een luchtig gewaad, met ontbloote armen, de godin der vrijheid voorstelde en vreugdedronken de snerpende koude van den 13den Maart 1796 niet gevoelde. Hoogdravende en opgeschroefde redevoeringen waren toen aan de orde van den dag. De rede van Stijl werd beantwoord door den tijdelijken voorzitter Jordens. Deze eindigde met den wensch, ‘dat de namen der ontwerpers van de staatsregeling als weldoeners des volks, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} met gouden letteren in de jaarboeken des vaderlands, niet alleen mogten aangeteekend zijn, maar dat ook hunne deugden in de dankbare harten der nakomelingen mogten huisvesten.’ De wensch van Jordens is niet vervuld. Reeds de tijdgenootan van de ontwerpers der aangebodene constitutie hebben hen gevonnisd en veroordeeld. Nadat de constitutie overhandigd was aan den voorzitter der N.V., verlieten de plaatsvervangende leden hunne zitplaatsen, welke ingenomen werden door de leden tot de constitutie. Ook dezen namen afscheid van de vergadering bij monde van Lublink den Jongen, een bekwaam en verdienstelijk godgeleerde en litterator. Ook zijne rede werd door den voorzitter beantwoord. Het scheen dat het ‘dikke boek’ - naam aan het ontwerp van constitutie door Vreede gegeven - in vrede de vergadering zonde binnensluipen. Maar zij die wisten dat Vreede en Hooff in stilte naar Parijs waren geweest om het fransche gouvernement tegen het ontwerp - waarmede zij bekend waren geraakt en dat in geene deele aan hunne verwachtingen voldeed - in te nemen, en die daarbij in staat waren het meer of minder federalistisch gehalte der commissie te beoordeelen, begrepen wel dat na die kalmte een storm moest volgen. Er zullen er echter maar weinigen geweest zijn welke dien storm reeds den eigen dag verwacht hebben. Nauwelijks was het besluit genomen om de lezing van het ontwerp van constitutie tot den 13den Nov. uit te stellen, of van de Kasteele, een geacht en zeer bekwaam lid der vergadering, medewerker aan de constitutie, vroeg en verkreeg het woord. ‘Ik verzoek het woord, nadat de lecture zal gedaan zijn van het ontwerp der constitutie, om alsdan voor te dragen de redenen, waarom ik - onder verbetering - oordeele, dat het overgegeven plan, in deszelfs geheel beschouwd, niet geschikt is om zulk een eenheid daar te stellen, waardoor vastheid aan het bestuur gegeven, de oorzaak der verdeeldheid weggenomen en de algemeene welvaart bevorderd kan worden. - Het smart mij, uit liefde tot mijn vaderland, dat ik, in deze oogenblikken, waarin alles ons toeroept om ons eene constitutie te bezorgen, verpligt ben tegen het aangenomen ontwerp het woord te vragen - maar door pligt gedrongen, zou ik het een misdaad achten te zwijgen. Zoo ik overtuigd worde gedwaald te hebben, zal ik mijne dwaling belijden - zoo mijne redenen, behoudens mijne {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuiging, bij anderen geen ingang vinden, zal ik mij verblijden, wanneer de uitkomst toont, dat mijne vrees ijdel was. Ja, het zal mij tot genoegen zijn, indien mijn vaderland, door hetgeen ik verderfelijk acht, gered en gelukkig wordt.’ 1) De talrijk bezette tribunes gaven hun revolutionair gemoed lucht door het uitbundig toejuichen van deze woorden. Zij waren het begin van een storm, welke met die woorden kwam opzetten en spoedig in hevigheid toenam. Na van de Kassteele voerden Vreede, van Hooff, Witbols en Ploos van Amstel het woord om hunne adhaesie te schenken aan de woorden door van de Kasteele gesproken. Vreede verzocht dat men onverwijld tot het lezen van het ontwerp zon overgaan. Het was aan Schimmelpenninck, den lateren raadpensionaris, den jeugdigen, maar ervaren rechtsgeleerde en staatsman, gegeven om door de kracht zijner welsprekendheid den storm voor het oogenblik te bedaren. Indrukwekkend was het einde zijner rede: ‘Ik zou het mijzelven niet vergeven - zoo sprak die waardige afgevaardigde - indien ik mij veroorloofde een stuk van dat gewigt op eene enkele voorlezing te beoordeelen, ik gevoel dat ik aan de natie schuldig ben, om hetzelve rijpelijk te doordenken; ik begeere dezen schuld aan de natie te betaalen, en ik verge om, alvorens mij op iets te verklaaren, hetzelve in mijn binnenkamer te lezen, te overwegen, en mijn oordeel te bepalen; en wanneer ik dat zal gedaan hebben, ben ik ten allen tijde bereid, om alle redekaveling voor en tegen te horen, en mijn oordeel aan de kracht van een gezonde redenering te onderwerpen; maar ook aan niets anders dan aan de kracht der reden zonder dat òf ongepast handgeklap òf geschreeuw of bedreiging eenigen den minsten invloed op mijnen geest zullen hebben. - Waarheid te vinden: het geluk mijns vaderlands te bevorderen, zijn mijne eenige zorgen in deze Raadzaal; en wanneer ik immer zwak genoeg konde worden, om òf door bedoeling van eigenbelang, òf ook voor eenige beweging van vrees mijne tong anders te doen spreken, dan mijn hart gevoelt, zoude ik wenschen dat oogenblik niet te overleven.’ 2) Naar aanleiding van art, 13 van het reglement van orde, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij bepaald was, dat ‘op begeerte van twaalf leden, het besluit over alle zaken, welke niet aan de orde van den dag waren, tot den volgenden dag moesten worden uitgesteld,’ werd de beslissing over het voorstel van Vreede tot den volgenden dag verdaagd; dien volgenden dag werd dit voorstel verworpen en de lezing bepaald op den eenmaal vastgestelden dag. Het was niet noodig, dat men de gave der profetie bezat, om uit de ontvangst van de constitutie in de vergadering een warmen strijd over die constitutie te voorspellen. Twee dagen werden aan de lezing van het ‘dikke boek’ besteed. Zal het aangeboden ontwerp over het geheel tot een leiddraad der raadplegingen aangenomen of verworpen worden? Dit was de alles beheerschende vraag. De discussiën over deze vraag, den 17den November begonnen, duurden tot den 28sten November. Acht en zeventig adviezen werden door verschillende sprekers uitgebracht. De zittingen werden gerekt en verscheidene avondzittingen gehouden. Zoowel de vóór- als tegenstanders van het ontwerp spanden hunne beste krachten in om hun doel, aanneming of verwerping, te bereiken. Van de Kasteele was de eerste, die het woord voerde. Zijne rede geeft terug wat de volstrekte unitarissen - de radicalen - verlangden en verwachtten, zooals de rede van Schimmelpenninck ous de wenschen doet kennen der gematigde unitarissen en die van Vitringa ons leert wat de federalisten bedoelden. De overige reden waren veelal variatiën op het thema door deze mannen aangegeven. Van de Kasteele bestreed het ontwerp, omdat daarbij noch det amalgame der schulden, noch de door het volk verlangde eenheid en ondeelbaarheid was opgenomen. Zijne rede ademt een geest van waardigheid en overtuiging. Hij onderscheidt zich daardoor gunstig van velen zijner geestverwanten. Heftig was o.a. de taal van een pastoor, Witbols. Deze eindigde zijn declamatie met uit te galmen: ‘zal men dan eindelijk de maat van alle rampen, die door de voormalige Regeering tot den rand gevuld was, op de hoofden der vrijheidminnende vaderlanders zien uitstorten, en zonder hoope van herstel, helaas! die Braven met de Provinciale kluisters geboeïd, onder de puinhoopen van een vernield gemeenebest zien begraven worden? {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hemel geve, dat ik mij in dit schrikbarend vooruitzicht bedriege, en, tot den kring van een eenvoudig Burger (naar welk oogenblik ik haake) wedergekeerd zijnde, dan dat streelend vermaak in de kortstondige overblijfselen mijns naar het eind snellenden levens moge smaken, dat eene constitutie voor Neêrlands volk, haar doelwit voor den bloei des vaderlands, en het algemeen heil der Natie, op de best mogelijke wijze zal bereikt hebben: zoo niet, Burgers Representanten, en moet ik in een stille eenzaamheid het lot, het verderfiijk lot van mijn geboortewieg betreuren, en onze zandige strandduinen van mijnen klagenden zwanenzang doen weergalmen, zal ik echter niet nalaten mijne laatste druppelen bloeds, van hetwelke ik reeds uit liefde voor dit mijn vaderland, benevens van alle mijne bestaanbare vermogens ben uitgeput, voor deszelfs moog'lijk behoud, tot mijnen laatsten adem veil hebben. Volk van Nederland, gij die mijne daden kent, gij zult mij van geene grootspraak verdenken, maar mijne oprechte meeninge, in alle gevalle door sprekende bewijzen aan den dag gelegd, hulde doen; gij zult mij het recht doen geworden van te zeggen: vader Witbols (vergeeft mij Burgers Representanten die ontvallen uitdrukking) is het volk getrouw en zich zelven gelijk gebleven.’ 1) Schimmelpenninck eindigde zijn uitgebreid en zaakrijk advies met de conclusie: ‘Ik eindige met op alle deeze gronden te concludeeren, dat het Nationaal belangt op eene gebiedende wijze vordert, om het uitgebragte plan van Constitutie, zonder eenig aveus van alle de gronden of bijzonderheden daar bij voorkomende, tot een leiddraad voor hare deliberatiën aan te nemen, en dat te gelijk zonden behooren te worden gedecreteerd: dat 'er door deeze vergadering eene personele commissie van vijf of zeven leden, in de eerstvolgende zitting, door en uit het midden derzelve zal worden benoemd en gecommiteerd, om te onderzoeken, op hoedanige wijze het principe van de eenheid en ondeelbaarheid van het geheele Nederlandsche volk, bij de constitutie zoude behooren te worden vastgesteld en in applicatie gebragt, met aanwijzing der algemeene gronden, volgens welke de administrative magt, welke aan de Departementeele en municipale Besturen, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ter genoegsaame beveiliging en verzekering der Burgerlijke vrijheid heid zouden behooren te worden gedemandeerd. En eindelijk op hoedanigen voet de schulden der gewesten zouden behooren te worden bijeengebragt, en tot een eenige Nederlandsche schuld gevormd; insgelijks met dnidelijke aanwijzing van zoodanige algemeene grouden van belastingen, van welke, als bij de constitutie bepaald, het Gouvernement niet zouden vermogen af te gaan, en welke het meest geschikt zullen zijn, om de gezamentlijke inwoners van alle de gedeelten van Nederland volkomen gerust te stellen, en te overtuigen, dat uit zodanige ineensmelting en vermenging der gewestelijke schulden geenzins, nu nog in het vervolg, eenige bezwarende of ruineuse gevolgen voor de onderscheidene gedeelten der Republiek te vreezen zijn. En dat dezelve commissie, omtrent al het voorzeide, uiterlijk binnen den tijd van eene maand na dit te nemen Decreet, de Vergadering zal dienen van een gedetailleerd rapport. - Op deezen voet, Burgers, zie ik mogelijkheid om tot eene verstandige afdoening te geraken, en zonder dit voorzie ik niets anders dan een opeenstapeling van tegenstrijdigheid, ongerijmdheid en verwarring.’ 1) ‘En ik concludere dus, op al deze en dergelijke gronden, dat bij Ulieder Decreet zal behooren te worden bepaald en vastgesteld, dat het overgegeven plan van constitutie over het geheel zal worden gemaakt tot een voorwerp en leiddraad van de verdere deliberatiën dezer Nationale Vergadering, naar 't inhouden van ons Reglement’. 2) Alzoo eindigde Vitriuga, een der meest bekwame en eerlijkste federalisten, zijn belangrijk advies. Men ziet uit het aangehaalde, dat de radicalen in geenen deele tevreden waren met het ontwerp van constitutie. Het voldeed dan ook in geenen deele aan hun ideaal - een op zuivere beginselen van volkssouvereiniteit opgetrokken staatsgebouw. De gematigden, bevreesd voor de gevolgen der verwerping, wilden het ontwerp onder voorbehoud aannemen tot leiddraad der beraadslagingen. Wanneer het ingediende plan verworpen werd, moest de oude commissie, met tien leden vermeerderd, binnen een maand een nieuw ontwerp indienen. Beide ontwerpen, zoo- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} wel het oude als het nieuwe, moesten dan aan het volk worden voorgedragen. Dit was door het reglement der N.V. vastgesteld. Nu begrepen de gematigden, dat, wanneer dit geschiedde, men weinig kans had van een beter ontwerp te erlangen; dat daardoor tijdverlies zonde onstaan en schromelijke verwarring. Alleen de federalisten, wier ziel in het ontwerp teruggevonden werd, waren tevreden en niets zoude hen aangenamer geweest zijn dan eene gave aanneming van hun troetelkind. Nadat men dus gedurende elf dagen, het vóór en tegen had aangehoord, zoude eindelijk, den 29sten November, de stemming plaats hebben, over het al of niet aannemen van het ingediend ontwerp tot leiddraad der beraadslagingen. De tijdelijke voorzitter, Ysbrand van Hamelsveld, begon met eene mislukte poging om de verschillende partijen te vereenigen. Hij gaf eene verklaring van de woorden ‘het plan aan te nemen,’ welke in geene deele die der geheele vergadering was. Zijne verklaring deed een storm losbarsten. Hij was niet in staat de orde te handhaven en moest tot het uiterste middel zijn toevlucht nemen door zich te dekken en de vergadering uit een te doen gaan. Spoedig daarop werd de Vergadering weder geopend. De vrede werd niet meer verstoord en met 66 tegen 52 stemmen werd het besproken ontwerp tot leiddraad der beraadslagingen aangenomen. Maar dit besluit verhief de beginselen, in het ‘dikke boek’ weggelegd, niet tot die der N.V. Weinig weerklank vond dit besluit bij het volk. Het begon daarvan bewijzen en teekenen te geven. Het uitte luide zijn gevoelen. Adressen werden bij de N.V. ingezonden, waarbij aangedrongen werd op het aannemen der beginselen van eene volstrekte één- en ondeelbaarheid. Drie dagen na het gewichtig besluit van den 29en Nov. werd, naar aanleiding van een voorstel van den representant Hartogh, in de vergadering van den 1en Dec. ter tafel gebragt, en na een hevigen strijd der verschillende partijen, - met 75 tegen 23 stemmen - het besluit genomen, ‘dat het plan van constitutie, hetwelk de vergadering den volke zou aanbieden, ten grondslag zou hebben de Eenheid en Ondeelbaarheid van het geheele Nederlandsche volk in deszelfs bestaan, ten dien effecte, dat hetzelve Volk, zoo met opzigt tot deszelfs betrekkingen naar buiten, als ten {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} respecte van deszelfs betrekkingen naar binnen zai worden gebragt onder één en hetzelfde opperbestuur.’ 1) Naar aanleiding van dit besluit werden er twee commissiën benoemd. Een tot het indienen van een plan tot regeling der schulden, welke den 10den Januarij '97 haar verslag indier de; 2) een tweede (8 December '96), de commissie van zevenen, ter wijziging van het aangeboden ontwerp van Constitutie in den geest van het besluit van 2 December 3). Deze laatste commissie volbracht binnen 20 dagen haar taak. Zij veranderde en wijzigde zooveel, dat er uit hare handen een constitutie te voorschijn kwam waarin de beginselen van Vreede en de zijnen waren weggelegd. (Wordt vervolgd). {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. Ph. Jurriaan Quint Ondaatje. Door M.P.J. Ondaatje. 1) Het is niet dikwijls het geval dat de naam van een geboren Ceylonees in de geschiedenis van Europa voorkomt Door verschillende omstandigheden is het gebeurd, dat de persoon die het onderwerp is van deze bijdrage, eene hoofdrol heeft gespeeld in de geschiedenis van zijn aangenomen vaderland, Holland, waarvan Ceylon toenmaals eene onderhoorigheid was. Hij zette zijne dierbaarste belangen, ja zelfs zijn leven op het spel voor Hollands welzijn. Daarom moet zijne geschiedenis beschonwd worden als een deel der geschiedenis van dat land, gedurende het tijdvak dat hij leefde, en verdient dus allezins meer opmerkzaamheid. Hij vereenigde in zich den redenaar, staatsman, regtsgeleerde en krijgsman; maar, par excellence, was hij een echt patriot en onversaagd strijder voor vrijheid in het burgerlijke en godsdienstige. Peter Ondaatje of Quint Ondaatje, gelijk hij in zijn {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} geboorteland en aangenomen vaderland genoemd werd, was den 18den Junij 1758 te Colombo geboren. De kust van Ceylon was toen in bezit van de Hollanders, die ze op de Portugezer, de eerste Europeanen, die haar bezochten, hadden veroverd. Het binnenste van het eiland behoorde nog aan een inlandsch vorst, den koning van Kandy, zoo als de hoofdplaats van zijn gebied heet. Gedurende de omwenteling in het laatst der vorige eeuw, die den stadhouder Willem V naar Engeland dreef, kapituleerden de Nederlandsche bezittingen op Ceylon met de Engelschen, nadat zij meer dan anderhalve eeuw onder de heerschappij der Nederlanders waren geweest. De Engelschen behielden Ceylon bij den vrede van Amiens in 1802, toen de overige bezittingen aan Holland werden terug gegeven. Onder bevel van generaal sir Robert Brownrigg, den derden landvoogd van Britsch Ceylon, en een der beste, veroverden de Engelschen het koningrijk Kandy in 1815, en zoo kwam het geheele eiland onder Britsche heerschappij. De stamvader van de familie Ondaatje op Ceylon, Michael Jurgen Ondaatje, schijnt een merkwaardig man geweest te zijn. Uit een oud Tamoelsch huis gesproten, was hij te Arcot geboren, de hoofdplaats van Carnatica, in Zuid-Indië 1). De verovering dezer stad door Lord Clive heeft de Britsche heerschappij in Indië gevestigd. Hij was de oudste zoon van den geneesheer van den koning van Tanjore, mede in Carnatica gelegen, en beroemd als een zetel van Oostersche geleerdheid, en wegens een der prachtigste tempels van Z. Indië, en in die betrekking was hij (de zoon) zelf aan de vorstelijke familie verbonden. Op verzoek van den eersten Hollandschen landvoogd, Adriaan van der Meijden, werd hij naar Colombo gezonden, om diens vrouw van eene ziekte te genezen, waartegen de chirurgijns der O.I. Compagnie, zoowel als inlandsche geneeskundigen, te vergeefs hunne pogingen hadden aangewend. De naam van M.J. Ondaatje werd ter kennis van Zijne Excellentie gebragt door eenige kooplieden van Tanjore, die op gezette tijden naar Ceylon kwa- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} men om olifanten te koopen. Bij zijne komst, den 9den Junij 1659, bevond M.J. Ondaatje dat haar geval van bijzonderen aard was, en zonder hoop te geven op herstel, beloofde hij dat hij van zijn kant geen middel onbeproefd zoude laten Hij slaagde in zijne pogingen en zij werden dankbaar op prijs gesteld. De landvoogd stelde hem in dienst van de Nederlandsche Oost Indische Compagnie, en gaf hem de betrekking van geneesheer van de stad en omstreken van Colombo en van 's lands hospitaal in die hoofdplaats. Behalve deze belooning schonk Zijne Excellentie, die nu zijn vriend en beschermer was geworden, hem eenige stukken land, ten Oosten van Colombo, op een afstand van ruim een uur gaans van het fort. Ook bragt de landvoogd hem in kennis met de voornaamste Europesche ingezetenen, als een geneeskundige in den vollen zin van het woord, in wien zij een onbepaald vertrouwen konden stellen. Dr. Ondaatje, want zóó werd hij meestal in zijne nieuwe woonplaats genoemd, was dien ten gevolge verpligt zich te Colombo te vestigen, waar hij eene uitgebreide practijk genoot, zoowel onder Europeanen als Inlanders, bij wie hij in hooge achting stond. Zijn omgang met de eersten bragt hem tot het besluit, afstand te doen van zijne nationale gedsdienst, het Brahmaïsme, en het Protestantisme te omhelzen, waarvan hij een opregt belijder werd, terwijl eenige zijner afstammelingen sieraden werden van de Christelijke kerk. Hij huwde Magdalene de Croos, die te Colombo geboren was uit Portugesche ouders, die zich gedurende de Portugesche heerschappij op het eiland hadden gevestigd. Hij verwekte bij haar 3 zonen en 3 dochters. Bij haar overlijden, in December 1688, huwde hij eene inlandsche vrouw, die hem 7 kinderen schonk (waarvan drie bij het leven van hunne ouders stierven). Van lieverlede werd hij de stamvader van eene uitgebreide familie op Ceylon, die zich over het algemeen onderscheiden heeft door bekwaamheid, en door de dengdelijkheid van hun persoonlijk karakter. Eenige leden dezer familie hebben gewigtige betrekkingen bekleed in dienst der Nederlandsche regering van Ceylon. In verscheidene vertakkingen is dit geslacht naar Europa en den Indischen Archipel overgeplant. Dr. Ondaatje stierf te Colombo in 1714 in hooge achting en gezegenden ouderdom. Hij liet verscheidene handschriften na van geneeskundigen inhoud, die hij aan zijn' oudsten zoon bij zijne tweede vrouw vermaakte, die het beroep van zijn' vader volgde. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Ondaatje, de 5de in regte linie van afstamming van zijnen stamvader M. Ondaatje, was de oudste zoon van Willem Jurgen Ondaatje, die zijne eerste opleiding tot geestelijke genoot aan het Seminarie te Colombo op kosten der O.I Compagnie. Later werd hij rector van dit Seminarie; hij was de eenige op Ceylon geboren persoon die deze gewigtige betrekking heeft bekleed. Daarna studeerde hij aan de Universiteit te Utrecht, waar hij Iman Willem Falck onder zijne medestudenten telde, dezelfde die later Gouverneur van Ceylon werd, en die zich steeds als vriend en beschermer van Ondaatje heeft getoond. Falck vereenigde de wijsheid van den staatsman met de kunde van den geleerde. Zijn bestuur, dat langer heeft geduurd dan dat van een der overige Nederlandsche landvoogden van het eiland, was uitmuntend. Een zijner eerste daden was het vredesverdrag dat hij met den vorst van Kandy sloot, waarbij het ongehinderd bezit van alle plaatsen op de kust aan de Nederlanders werd verzekerd. Ook bragt bij orde en stelselmatigheid in het bestuur, moedigde den landbouw aan, en bevorderde de kaneelkultuur in die mate, dat de Compagnie niet langer van Kandy afhankelijk behoefde te zijn voor de levering van dit artikel. In 1785 overleed hij te Colombo in den ouderdom van 49 jaren, algemeen betreurd; een gedenkteeken voor hem is in de Hollandsche kerk aldaar opgerigt. W. Ondaatje keerde na zijne ordening, en na zich in den echt verbonden te hebben met Hermina Quint, eenige dochter van Pieter Quint, een burger van Amsterdam, in Maart 1758 naa Ceylon terug. Met voorbeeldigen ijver en trouw was hij daar werkzaam als predikant, zoowel te Colombo als te Jaffna in het Noorden van het eiland. Hij verrigtte de dienst in niet minder dan drie talen, Hollandsch, Portugeesch en Tamil 1). De laatstgenoemde was zijne moedertaal. Hij was de eerste die op {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Ceylon eene nieuwe vertaling van het O.T. daarin begon. In 1769 werd hij uit de geestelijken van Colombo gekozen tot rector van het Seminarie, bij den dood van S.E. Bronsveld, die den Heidelbergschen Catechismus in het Tamil vertaald heeft. Hij behield deze betrekking tot zijne verplaatsing naar Jaffna in 1777, waar hij in 1790 bemind en geacht zijne loopbaan besloot. Hij was wel bekend als pathetisch en practisch prediker, en zelden gebeurde het dat hij geen tranen uit de oogen zijner toehoorders deed rollen 1). Pieter Ondaatje, op Ceylon geboren, kort na zijns vaders terugkeer uit Europa, ontving zijne eerste opleiding in zijn geboorteland en werd vervolgens naar Holland gezonden om daar zijne studie voor het predikambt voort te zetten. Op den 16den November 1777, toen hij den ouderdom van 15 jaren bereikt had, scheepte hij zich in naar Europa, vergezeld door zijnen neef, den eenigen in leven gebleven zoon van Philip de Melho, den eersten Ceylonees, die tot het predikambt werd toegelaten, een der geleerdste theologen en bijbelvertalers die tot nog toe in Indië en Ceylon bekend zijn 2). Te Amsterdam ontving hij 4 jaren lang onderrigt in de Latijnsche en Grieksche talen. Hij zelf, zoowel als zijn bloedverwant, woonde daar ten huize van zijn grootvader Pieter Quint, bij wiens dood hij op verzoek den toenaam Quint aannam. Toen zijne klassische opvoeding voltooid was. woonde hij de akademische lessen bij in de 4 faculteiten van theologie, philosophie, geneeskunde en regtsgeleerdheid, en verkreeg {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} den graad van, Artium Liberalium Magister, Philosophiae Dr. te Utrecht, den 15den November 1782. Te Leiden promoveerde hij in de regten den 13den Januarij 1787. Quint Ondaatje was de eerste Ceylonees die deze graden verkreeg en na verloop van 80 jaren heeft hij in dit opzigt zijne wederga niet gevonden, in weerwil van de grootere waarde die thans aan opleiding wordt gehecht, en het vergemakkelijkt verkeer tusschen Ceylon en Europa. In zijn' studietijd was Bellamy zijn huisgenoot; beiden beoefenden gezamenlijk nu en Jan de dichtkunst, en eenige van hun gemeenschappelijk gedichte proeven zijn in het licht gegeven. (Zie: Proeven voor het verstand, den smaak en het hart, door Bellamy en eenige zijner kunstvrienden. 2 dln. Rotterdam, 1825.) Op den je gdigen leeftijd van 24 jaren, ontving hij wegens zijne uitstekende verdiensten (0 Februarij 1783) de buitengewone eer van het burgerregt der stad Utrecht, waardoor hij verkiesbaar werd tot alle ambten en waardigheden van den Staat, en geregtigd tot de voorregten en vrijheden die de ingezetenen van het land genoten. Om dezelfde reden ontving hij in het volgende jaar het burgerregt te Wijk bij Duurstede. De betreurenswaardige toestand der vereenigde provinciën, ten gevolge van het inconstitutioneel bestuur van den stadhouder Willem V, was voor een vaderlandlievend man als Q. Ondaatje eene bron van bitter hartzeer. Daarom besloot hij zich met politiek te bemoeijen, om zoo mogelijk, de misbruiken in de regering te hervormen, en aan de ingezetenen hunne constitutionele regten en voorregten terug te geven. Om dit doel te bereiken, trachtte een groot gedeelt der burgerij, als eene conditio sine qua non, de constitutie fundamenteel te herstellen; gedurende deze groote politieke beweging, die in 1785 te Utrecht voorviel, werd Q. Ondaatje wegens zijne schitterende talenten, groote populariteit, en zijn persoonlijken invloed, tot Representant der burgers benoemd en als zoodanig door de regering erkend. Maar toen hij met grooten ijver en groote vrijmoedigheid de regten en belangen van het volk voor don raad der stad Utrecht gehandhaafd had, stelde het geregtshof eene criminele vervolging tegen hem in. Deze vervolging evenwel liet men ten slotte varen, door de bemiddeling van zijne committenten, die zijne zaak tot hunne eigene maakten. Daarna werd hij tot belooning voor zijne diensten, achtereenvolgens bewezen als luitenant, kapitein en majoor van het gewapend corps burgers, door {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} de povinciale staten van Utrecht, tot kapitein van de infanterie benoemd in het regiment van den luitenant-generaal Van den Boreh, en door de staten der provincie Holland werd hij amgesteld tot adjudant-generaal van de vereenigde troepen van Utrecht en Holland die toen in garnizoen waren, tot opperbevelhebber van de Guides, en tot directeur-general van de geheime correspondentie in het hoofdkwartier van den legerbevelhebber, den rijngraaf Salm Grombach. Bij den vijandelijken aanval der Pruissische troepen in September 1787 ontruimde hij op hooger bevel de stad Utrecht met het garnizoen van militairen en burgers, en voerde schermutselingen met den vijand tot den 2den October, toen hij een' veelbeteekenden wenk ontving het land zoo spoedig mogelijk te verlaten. Doch in plaats van het voorbeeld te volgen van het meerendeel der voortvlugtige patriotten, die eene toevlugt in Frankrijk zochten, om daar afbankelijk te worden van de karige goedwilligheid der regering, begaf hij zich van Amsterdam naar Hamburg, waar hij den 9den October aankwam. In het geheim gewaarschuwd, ging hij van daar weder ondr zeil op den 25sten van dezelfde maand en an eene zeer gevaarlijke reis op de Noordzee, kwam hij vermoeid en door de stormen heen en weer geslingerd den 15den November in de haven van Ostende ten anker. Na eenige dagen rust ging hij naar Brussel, waar hij reeds twee leden van den raad van Utrecht met der woon gevestigd vond, namelijk Smissaart en Westrenen. De eerste was een dergenen, die steeds met hem vereenzelvigd zijn geworden in zijne politieke daden, en hij was door de naauwste banden van persoonlijke vriendschap aan hem verbonden. Hier vernam hij de tijding van zijne verbanning uit Utrecht en de verbeurdverklaring zijner goederen, met voorbehoud van ligchamelijke straf, als schuldig aan hoogverrand, in geval hij in handen van het geregt mogt geraken. Zijne misdaad bestond, om het met één woord uit te drukken, in vaderlandslievenden ijver, tegen de belangen van de anglomanie en het orangisme van dien tijd aangekant. Te Brussel gaf hij onderrigt in verschillende vakken aan de kinderen van Westrenen en Smissaart, zijne medevlugtelingen, maar hij verliet die stad wegens de oneenigheden onder de burgerij en kwam den 9den April 1790 te Gent. Hier zocht hij rust en verpozing voor zijne letterkundige studiën in gezelschap van zijn' hooggeschatten vriend Frederik von Liebeherr, die het kasteel Groenengewald, nabij die stad, be- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} woonden. Eene korte verpoozing was hem slechts vergund. In den nacht van den 10den Junij werd het huis, waar zij woonden, door gewapend volk omringd, en von Liebeherr naar het klooster der Dominikanen gevoerd. Q Ondaatje vergezelde hem daarheen, vast besloten zijn lot te deelen, toen hij zelf op een ongegrond vermoeden gearresteerd werd. Op den derden dag evenwel bleek het dat beiden onschuldig waren; zij werden daarop niet alleen eervol in vrijheid gesteld, maar ook tot een bewijs van eerbied, door een militair escorte naar het kasteel teruggeleid. De veronderstelde misdaad was deelneming in de zaak van generaal Meerschen tegen Van der Noodt en Van Eupen. Gent scheen op den duur geen rustige wijkplaats voor patriotten te zijn, zoodat Q. Ondaatje deze stad weldra verliet. Geen bedrijf, hoe nederig ook, versmadend, dat hem eene eervolle onafhankelijkheid kon verzekeren, werd hij deelhebber in de haringvisscherij en touwslagerij van Bernard Blok te Grevelingen, een der voornaamste patriotten uit de provineie Holland. Intusschen verloor hij zijn land niet uit het oog. Hij vestigde zieh te Duinkerken, waar hij eene drukpers van grooten naam kocht, namelijk die van Von Schelle. Daar gaf hij in 1791 en in 1792 het welbekende werk in het licht, getiteld: Bijdragen tot de geschiedenis der omwenteling in 1787, in twee stukken Van deze pers kwam ook menig ernstig en treffend beroep op de Fransche natie, ten behoeve der Nederlanders die naar Frankrijk waren gevlugt. Maar zoodra het gerucht zich daar verbreidde dat het vaderland in gevaar was, liet hij haastig, zoowel zijne pers te Duinkerken als zijn bedrijf te Grevelingen in den steek en nam in Julij 1792 als vrijwilliger dienst in het Fransch legioen van vreemdelingen, alleen geleid door zijne gehechtheid aan zijn aangenomen vaderland. Door de jaloezy der andere officieren werd hem de rang van kapitein niet vërleend; maar, na eenigen tijd in het legioen gediend te hebben, gaf de opperbevelhebber Dumouriez, op wiens aansporing het corps gevormd was, hem wederom dezen rang. Hij werd kapitein in het Fransche leger dat naar Holland bestemd was en aan den adjudant-generaal toegevoegd. Den 23sten Februarij 1793 woonde hij het bombardement van Breda onder generaal Westermann bij, en na de capitulatie op den 25sten, bezette hij den volgenden dag de poort {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} der stad, en den 1sten Maart die van Geertruidenberg, na het bombardement en de aldaar mede gevolgde capitulatie. Na de bekende nederlaag van generaal Dumouriez, werd generaal Westermann naar Turnhout gezonden, om daar de Oostenrijkers in bedwang te houden. Ondaatje plaatste zich toen onder het bevel van zijn' opvolger, generaal De Vaux, die zijn hoofdkwartier in de Klundert had gevestigd, en dien hij bijstond in het terug drijven der Pruissen naar Tilburg. Daarna diende hij als vrijwilliger te Duinkerken, bij de verdediging dier stad tegen den aanval der vereenigde Engelsche en Oostenrijksche troepen. Toen het beleg opgeheven werd ging hij (den 12den September) te Calais wonen, waar hij, eerst met een compagnon, Bellegarde, daarna alleen, zich met zijne geliefde bezigheid onledig hield, het bestuur van eene drukpers, welker oprigting de regering van Calais had vergund. Daar gaf hij, nevens andere geschriften, een letterkundig en politiek dagblad uit, de Courier de Calais, genaamd. Vele emigranten uit de vereenigde provinciën vertoefden toen te Calais, en onder hen ook Christina, dochter van Adriaan Hoevenaar te Utrecht, en afstammeling van den beroemden staatsman De Witt. Quint Ondaatje beminde haar met de hartstogtelijkheid van zijn' enthusiastischen aard, en een huwelijk, volgens de wetten der Fransche republiek gesloten, vereenigde hen op den 7den Mei 1794. Bij de revolutie van 1795 werd Quint Ondaatje door de Staten-Generaal der Bataafsche republiek officiëel uitgenoodigd naar zijn aangenomen vaderland terug te keeren. Hij deed zijne pers over aan den burger Poiccterin la Croix en keerde, na eene ballingschap van 8 lange jaren, den 11den April 1795, naar 's Hage terug, waar hij tot Onder-secretaris bij het Departement van Oorlog werd aangesteld, en op den 1sten Maart 1796 tot Directeur der Oost-Indische Compagnie. In deze hoedanigheid verliet hij Amsterdam den 6den November van dat jaar, om van Texel naar St. Ubes in Portugal te zeilen, met het doel om de Oost-Indische retourvloot, die met rijke koopwaren beladen in die haven was binnengeloopen, uit de handen der Engelschen te redden. Den 18den November leed hij schipbreuk, en werd door een schip van Bagonne naar de Spaansche haven Camarinas gebragt. Daar gekomen zette hij, met zijn secretaris La Pro, over Corunna en Oporto zijne reis overland voort naar Lissabon, waar hij den 20sten December aankwam. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier te Lissabon redde hij de Oost-Indische schepen met hunne lading, in weerwil van den tegenstand van den Nederlandschen Consul, Gildemeester, en den Directeur der O.I. Compagnie, Hartsinck, die beiden zamenspanden met de regering, die hem beval Lissabon binnen 3 dagen en het koningrijk Portugal binnen 8 dagen te verlaten. Den 16den Januarij 1797 begon hij zijne reis van Lissabon naar Madrid, waar de Nederlandsche gezant Valckenaar hem aan den Fransche, Periquan, voorstelde. Bij zijn vertrek kreeg hij een paspoort en militair geleide, en zoo bereikte hij de grenzen van Frankrijk. Den 17den Februarij zette hij vandaar zijne reis voort naar Parijs, waar hij den 2den Maart aankwam, en op heusche wijze ontvangen werd door den Nederlandschen gezant, Meijer, evenals vroeger door Valckenaar te Madrid en Aranjuez. Van de Fransche hoofdstad keerde hij naar Amsterdam terug, dat hij den 19den van dezelfde maand bereikte. Door het Uitvoerend Bewind der Bataafsche republiek naar 's Hage ontboden, werd hij den 21sten Februarij 1798 tot Secretaris-Generaal van Politie en Binnenlandsche Correspondentie benoemd, waarbij hij zijn lidmaatschap van Raad voor de Aziatische bezittingen behield. In 1799 vervaardigde hij eene kaart van de Bataafsche Republiek met hare verschillende Departementen, ringen en districten, die nog altijd als een belangrijk historisch document aangehaald wordt. Hij bood die der Nationale Vergadering aan, met eene gepaste toespraak en ontving daarvoor teekenen van dankbaarheid en bewondering. Op het einde van 1799 deed hij afstand van zijn' post als Secretaris van Politie en Binnenlandsche Correspondentie, en ging den 1sten Januarij 1800 naar Amsterdam, waar hij zijn zetel in de vergadering van den Aziatischen raad weer innam, en den 15den Mei werd hij eervol en zonder verdere verantwoordelijkheid van dezen pligt ontslagen. Daarop vestigde hij zich weer te 's Hage, waar hij, om in het onderhoud van zijn toenemend gezin te voorzien, als advocaat practiseerde, sedert Junij 1800. In het volgend jaar verkreeg hij daarbij de betrekking van Solliditeur bij de Marine, die hij tot 1804 behield. Na den vrede van Amiens werd hij door den Aziatischen raad benoemd om bezit te nemen van de Nederlandsche etablissementen in het Westen van Indie met den rang van kolonel, dien hij reeds sedert 1795 bekleed zou hebben, ware niet omstreeks {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dien tijd het leger gereorganiseerd, en zoo hij niet den post van Onder-secretaris van Oorlog had aangenomen. In 1806 werd Ondaatje aangesteld als raad van Financien van de Bataafsche Republiek en den 31sten Augustus van dat jaar als President van den Raad van imposten en prijzen in het Koningrijk Holland onder Lodewijk Napoleon, den vader van den tegenwoordigen keizer van Frank ijk. Nadat Nederland bij Napoleon's rijk was ingelijfd, werd Ondaatje aangesteld tot lid van den keizerlijken prijsraad te Parijs, te gelijk met twee andere regtsgeleerden, die met hem leden van den prijsraad te 's Hage waren geweest. Deze betrekking bekleedde hij tot den eersten val van Napoleon in 1814. Daarna, den 27sten Mei van dat jaar, had hij te Parijs een onderhoud met prins Willem Frederik, zoon van den gewezen stadhouder, die bij de revolutie ten gunste van den prins van Oranje den titel van Sonverein Vorst der Vereenigde Nederlanden aannam, en thans historisch bekend als Willem I. Dezen vorst, merkwaardig wegens zijne groote deugden, militaire bekwaamheden en politieke wijsheid, bood Q. Ondaatje zijne diensten aan, ten behoeve van het land, dat hij zoo zeer liefhad, en waarvoor hij zooveel had geleden. Wijsselijk nam de vorst die aan, waarop Ondaatje met zijn gezin naar 's Hage vertrok, waar hij den 8sten Augustus aankwam. Maar hij was bestemd om te ondervinden hoe spoedig de ijver van partijgangers de geveelens van hunnen leidsman voorbijstreeft. Hetgeen de vorst zelf regtmatig achtte met vergetelheid te bedekken, konden zijne vrienden in geenen deele vergeven. Toen Quint Ondaatje bevond dat zijn verblijf in Nederland hem waarschijnlijk aan verlegenheid en gevaar zoude blootstellen, verzocht hij eene burgerlijke betrekking in Oost-Indië Bij koninklijk besluit van 9 Februarij 1815 werd de naam van Quint Ondaatje vermeld onder die van de burgerlijke beambten der 1ste klasse voor de Indische dienst. Daar deze beambten eerst het volgend jaar naar Indië zouden vertrekken, en hij sedert zijnen terugkeer van Parijs geen geldelijk voordeel hoegenaamd had genoten, ontving hij, na het aanbieden van eene memorie aan zijnen Souverein, eene gratificatie van ƒ 700 en eene som van ƒ 100 's maands bij koninklijk besluit d.d 24 April 1815, tot het tijdstip dat de schepen naar O Indië zouden uitzeilen, of tot dat hij eene voegzame betrekking in Europa zoude hebben erlangd. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen het vertrek der schepen eene maand lang vertraagd werd, bragt hij dien tijd te Vlissingen en Middelburg door, en scheeple zich eindelijk met zijn gansche gezin den 31sten Maart 1816 aan boord van het linieschip de Nassau in, met 60 andere personen voor de dienst in O. Indië bestemd, en bereikte zijne bestemming den 4den September. Maar teleurstelling, kwelling en verdriet hadden hun werk reeds gedaan. Vóór zijne aankomst te Batavia kreeg hij eenen aanval van beroerte, en hoewel hij in zoo verre herstelde dat hij benoemd konde worden tot raadsheer in het hoog geregtshof te Batavia (den 7den Julij 1817) hadden zijne vermogens toch aanmerkelijk geleden. In de hoop op herstel zijner geknakte gezondheid, kreeg hij drie maanden verlof van de regering. Maar rust en geneesmiddelen baatten niet. Den 3den April 1818 blies hij den laatsten adem uit. Zijne vrouw die hij zoo lang en teeder bemind had, en die tot nog toe volkomen gezond was gebleven, daalde weinige maanden na hem tən grave. Ondaatje had bij zijne vrouw 12 kinderen verwekt; 7 van deze stierven in hunne jeugd. De overlevenden bestonden in 3 dochters en 2 zonen. De jongste dochter, geboren te Utrecht den 8sten November 1805 (en die thans op Jersey woont) ging in 1860 met hare familie naar Ceylon, en keerde na drie jaren verblijf aldaar, naar Engeland terug. Zijne zonen onderscheidde zich in de Indische dienst; de jongste, een officier van grooten naam, stierf te Soerabaja, in den vroegen ouderdom van 37 jaren in 1841; eene korte schets van zijn leven is te vinden in de Javasche Courant No. 102 van den 22ston September 1841. Het portret van Dr Quint Ondaatje stelt een man van energie voor; in uiterlijk en kostuum heeft hij eenige gelijkenis op eenen Franschman van de type van Mirabeau. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve eener vertaling van Alfred Tennyson. Dora. Op Allan's hoeve, woonde Willem saam Met Dora. Willem was des pachters zoon En zij zijn nicht. Wanneer de oude man Hen aanzag, dacht hij dikwijls bij zich zelf: ‘Die beiden maak ik eens tot man en vrouw.’ En Dora voegde gaarn zich naar dien wensch. Zij minde Willem; maar de jongeling, Wijl opgegroeid met haar in 't zelfde huis, Dacht niet aan Dora. Eind'lijk kwam de dag Dat Allan Willem tot zich riep en sprak: ‘Mijn zoon ik huwde laat; maar voor ik sterf, Zou 'k nog zoo gaarn een kleinkind op mijn knie Doen op en neder dansen. Op de keus, Die 'k voor u deed, heb ik mijn hart gezet. Zie Dora aan! z' is knap van aangezicht, In spaarzaamheid haar leeftijd ver vooruit, Zij is mijn broeders dochter; 'k had met hem Eens hooge woorden, daarop scheidden wij, Hij stierf in 't vreemde land; om zijnent-wil Voedd' ik zijn dochter op; neem haar tot vrouw; Want dag en nacht sints lange jaren her Was steeds dit huwelijk mijn hartewensch.’ Maar kortaf luidde Willem's antwoord: ‘Neen.’ {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik huw met Dora niet; zoo waar ik leef, 'k Wil niet met Dora huwen!’ Op dit woord Sloeg d'onde man ontroerd de handen saam. ‘Gij wilt niet knaap!’ dus sprak hij, ‘durft ge dus Mij antwoord geven? in mijn jongen tijd Was vader's wil mij wet, en op uw beurt Zult gij doen 't geen ik wensch. Bedenk u wel: Een' maand tot overwegen geef ik U. Wanneer gij dan niet doet wat ik begeer, Dan, bij den Heer, die mij het leven schonk, Dan jaag ik u uit huis en hof en nooit Duld over mijnen drempel ik u weer.’ Maar Willem gaf een driftig norsch bescheid Beet zich de lip aan stuk en snelde heen. Hoe meer hij naar haar keek, hoe minder kon Hij Dora uitstaan en zijn toon was barsch, Maar zij verdroeg dit met geduld. Nog voor Het eind der maand verliet hij s'vaders huis, Verhuurde zich tot werken op het veld. En half uit spijt half uit genegenheid Nam hij tot vrouw Maria Morisson, De dochter eens daglooners. Toen door 't dorp De huw'lijksklok weergalmde, sprak de boer Zijn nicht dus aan: ‘Mijn kind ik heb u lief, Maar zoo gij ooit een enkel woord met hem Die eens mijn zoon was, wisselt, of met haar Die hij zijn vrouw noemt, dan is ook voor u Mijn denr gesloten; want mijn wil is wet.’ En Dora, die zachtmoedig was van aard, Beloofde 't, want zij dacht, ‘het blijft zoo niet; Oom zal 't in 't eind vergeven.’ Dag aan dag Ging zoo voorbij, tot Willem's vrouw een zoon Ter wereld bragt; toen kwam 't gebrek in huis, En dag aan dag ging hij zijn vader's denr Met een gebroken hart voorbij; maar ach! Zijn vader hielp hem niet; doch Dora zond Ter sluik hun toe, wat zij besparen kon. En zonder dat ze wisten welke hand Hun bijstand bood; tot Willem eindelijk Door koorts werd aangetast en, eer de oogst {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorraadschuren vulde, was hij dood. Maar toen ging Dora tot Maria, die In diepe droefheid neêrblikte op haar zoon, En die van Dora, al wat slecht is, dacht. En Dora sprak: ‘Maria, 'k heb mijn oom Tot dusver steeds gehoorzaamd: 'k deed verkeerd; Want door mijn schuld trof Willem 't ongeluk, Maar om den wil van hem, die niet meer is, Om uwent-wil, de vrouw, die hij verkoor, En om het weesje kom ik thans tot u. Gij weet, wij hadden hier in vijf jaar tijds Niet zulk een rijken oogst. Geef mij den knaap. Ik plaats hem in de tarwe, waar het oog Van d'ouden man hem zien moet. Als zijn hart Dan vol van vreugd is door den rijken oogst, Zal hij het knaapje zeeg'nen om den wil Van hem, die niet meer is.’ En Dora nam Het jongsken met zich naar het tarweveld, Waar zij hem plaatste op een' aardenwal Die niet bezaaid was, maar waar korenbloem En klaproos bloeide; doch de pachter kwam Van d'and'ren kant in 't veld en zag haar niet. En geen van zijne knechten had den moed Hem Dora aan te wijzen met het kind. En Dora was zoo gaarn tot hem gegaan, Maar durfde niet. De maaiers maaiden 't koorn. De zon ging onder en de avond viel. Maar toen de morgen daagde, nam z' op nieuw Het knaapje met zich mede naar het veld; Zij vlocht een krans van bloemen, dien zij om Zijn hoedje wond, opdat hij in het oog Van Allan er aanvallig uit zon zien. Toen nu de pachter weêr het veld betrad, Toen zag hij Dora, liet de knechts aan 't werk. Kwam naar haar toe en vroeg: ‘Wat doet gij hier? Waar waart gij gister? wien behoort dat kind?’ Met neergeslagen oog en zachte stem Gaf zij ten antwoord: ‘Dit is Willem's zoon.’ {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En had ik dit,’ sprak Allan, ‘had ik dit U niet verboden, Dora?’ 't antwoord was: Doe wat ge wilt met mij; maar neem het kind En zegen het om hem, die niet meer is!’ ‘Ik zie het al,’ sprak Allan, ‘'t is een list Door u en door die vrouw beraamd. Moet ik Mijn plicht nog leeren en van u? Gij wist Mij te trotseren. 't Is mij wel; den knaap Zal 'k tot mij nemen; maar wat u betreft, Ga uit mijn oogen, nooit ziet gij mij weêr!’ Dus sprekend nam hij 't knaapje op, dat zieh Al schreiend weerde en de bloemenkrans Viel neêr voor Dora's voet, en met haar hand Bedekte zij haar oogen. 't Droef gesnik Van 't jongsken klonk door d'afstand over 't veld Steeds zwakker in haar oor, zij boog het hoofd, Dacht aan den dag toen zij voor 't eerst hier kwam. Aan alles wat gevolgd was: weenende Boog zij haar hoofd. De maaiers maaiden 't koorn. De zon ging onder en de avond viel. Daarop ging Dora naar Maria's huis. Toen zij alleen den drempel overschreed, Zag deze, dat de knaap niet bij haar was, En prees ze God, die in haar weduwstaat Haar dus te hulp kwam. Dora sprak: ‘Mijn oom Nam 't knaapje tot zich; maar, Maria, mij Wil hij niet weêrzien, laat mij nu met u Te zamen wonen - samenwerken?’ ‘Neen’ Was 't antwoord, ‘neen, ik wil niet dat mijn leed Door u gedragen worde. Bovendien, Nu 'k mij bedenk, krijgt hij mijn jongen niet. Hij zou hem hardheid leeren en misschien Zijn moeder doen verachten. Kom, ga mee: Ik neem mijn knaap met mij terug naar huis En vraag voor U vergeving; maar als hij U niet terngneemt, dan zal 't zelfde huis Ons beider woning zijn, en gij en ik Wij werken dan te zaam voor Willem's kind, Tot dat hij groot is en ons helpen kan.’ {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} En daarop kusten zij elkaâr en toen Begaven zij te zamen zich op weg Naar Allans erf. De deur stond op een kier. Zij gluurden door de reet; het knaapje zat Door grootvaârs arm omvat op grootvaârs knie, Hij streelde hem de handjes en 't gelaat, Als had hij 't jongsken lief; het knaapje greep Al kraaiend naar de gouden ketting, die Uit Allan's vestrok hing en blonk bij 't vuur; Doch, toen het opkeek en zijn moeder zag, Begon 't te schreien om bij haar te zijn, En Allan liet hem los. Maria sprak: ‘O vader! - als ik u zoo noemen mag? - Nog nimmer vroeg 'k u voor mij zelve iets, Noch ook voor Willem of voor Willem's kind, Maar nu kom ik tot u om Dora's wil. Neem haar weer tot u; want zij heeft u lief. Mijnheer, toen Willem stierf, stierf hij in vreê Met alle menschen, want hij zeide mij, Dat, schoon hij geen berouw had van zijn keus, Daar ik een goede vrouw hem was geweest, Hij toch verkeerd gehandeld had met dus Zijn vader te weerstreven.’ ‘Moge God Hem zeeg'nen,’ sprak hij, ‘nimmer lijde hij Wat ik geleden heb.’ Toen wendde hij 't Gelaat en overleed.....Ik arme vrouw! ‘Maar nu geef mij mijn zoon terng; gij maakt Hem hard; zijn's vaders nagedachtenis Zon hij niet eeren. Neem gij Dora weêr, En laat dan alles zijn gelijk het was!’ Dus sprak Maria. Dora had 't gelaat Verborgen achter haar en in 't vertrek Was 't dood'lijk stil; tot eensklaps d'onde man In suikken uitbrak. ‘'t Is mijn schuld, mijn schuld! Ik heb mijn zoon gedood, mijn zoon gedood! En 'k had hem toch zoo lief! mijn dierb'ren zoon! O God vergeef mij! 't is mijn schuld, miju schuld! Omhelst mij kind'ren, en zij kusten hem En hingen aan den hals van d'ouden man. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hart verscheurd door naberouw en smart, Kwam hondervoud zijn liefde weer terug. Aan Willem denkend en met Willem's zoon Aan 't hart gedrukt, bragt Allan drie uur lang Al snikkend door. Toen woonden deze vier In één huis saam, tot na verloop van tijd Maria weer op nieuw in 't huw'lijk trad, Maar Dora bleef voor altijd ongehuwd. Meina. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlandsche omwenteling van 1795-1798. (Eene historische herinnering) Door C.L. Walther. II. Den 20 Januari '97 begon men met de discussiën over de verschillende hoofdstukken en artikels van de Constitutie. Men nam, zooals besloten was, het oorspronkelijk ontwerp tot leiddraad, maar vergeleek dit telkens met het gewijzigde ontwerp der Zevenen. Hevig was de strijd, die ook toen gevoerd werd. De beginselen, reeds zoo dikwijls in de N.V. voorgestaan en bestreden, deden nogmaals hun recht gelden. Unitarissen en federalisten streden om de eindelijke zegepraal hunner staatbegrippen. Herhaling was daarbij onvermijdelijk. Maar overtuiging en talent, die onmisbare gaven voor den redenaar, vereenigden zich om velen welsprekend te doen zijn. Den 30 Mei '97 was het plan van constitutie gereed. Gewijzigd en veranderd naar de meeningen eener talrijke vergadering had het ieder eigenaardig karakter verloren. Het zuiver federalistisch beginsel, eigen aan de constitutie der Een en twintigen, was niet dan verminkt uit den strijd gekomen; maar ook de unitarissen hadden moeten dulden dat hun ontwerp, dat der Zevenen, gehavend werd. Niemand was dan ook tevreden. Het allerminst de radicalen. Het is hun eigenschap, dat zij het modereeren verfoeien, zij weten wat ze willen en kennen geen halfheid. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij deden nog eene poging om hunne zaak - of liever die van het vaderland - te redden. Het ontwerp was aangenomen artikelsgewijze, bij meerderheid van stemmen. Zij deden het voorstel ‘dat ieder lid der vergadering zich zou verklaren, of hij dit plan voor het beste hield, voor het heil van het volk van Nederland.’ De meerderheid stemde tegen het voorstel. Die meerderheid had gelijk. Alleen vernieuwing van strijd zoude daaruit ontstaan zijn. Eene betere constitutie had men er niet door verkregen. De geschiedenis der N.V. was daar om dit te bewijzen. Coert Lambert Beyma, Fries van geboorte, uitgewekene van '87, heftig revolutionair, verklaarde: ‘En ik zal het volk blijven waarschuwen voor den jammerpoel, waarin het zich naar mijne gedachten zou storten, indien het 't ongeluk had, die constitutie aan te nemen. - Ik herhaal hier, hetgeen ik meermalen gezegd heb, dat ik dit plan van constitutie, in zijn geheel genomen, beschouw als strijdig tegen zich zelven, schaadelijk voor het belang des Volks, verderflijk voor het Vaderland, ja als zoodanig, dat ik het voor mijne verantwoording niet begeer te hebben, om zulk een monster in mijn oog aan het volk aan te bieden en smaakelijk te maken.’ Het was dit monster, onder zooveel strijd en moeite geboren, dat den volke werd aangeboden als de doodgeborene vrucht van meer dan een jaar arbeids van het beste gedeelte der natie. Waaraan is het toe te schrijven, dat zulk eene vergadering zulk eene constitutie ontwierp? Het valt niet te loochenen, dat in die vergadering vele representanten zaten, die door kennis en karakter uitmuntten. De adviezen, toen over menig punt der staathuishondkunde uitgebracht, zijn nog lezenswaard en bevatten wenken ook nu nog van toepassing. De onderlinge betrekking der staatsmachten, - de afscheiding van kerk en staat, - het armwezen, - het onderwijs, - de koloniën, - alle deze onderwerpen en nog meerderen werden grondig onderzocht en daarover degelijke adviezen uitgebracht. ‘'s Volks alvermogende oppermagt - zoo liet Vreede zich hooren, toen er sprake was van de afscheiding der machten - stelde, een oogenblik vóór dat zij, in de dunne lucht opgenomen, weder onzigtbaar werd, - eene constitutie vast. Zij schiep eene {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} wetgevende magt en sprak: druk mijn wil uit; zij schiep eene uitvoerende magt en sprak: volbreng dien wil; zij schiep eindelijk eene regterlijke magt en sprak: beoordeel dien wil. Op het eigen oogenblik vatte zij de constitutie in haar hand, en sprak tegen de wetgevende magt afzonderlijk: In dit staat mijn wil, maak wetten overeenkomstig denzelven. Maar veronderstelde men nu, dat zij ook gelijktijdig tegen de uitvoerende magt gezegd heeft: ziedaar de constitutiën, handhaaf dezelve, dan heeft zij, in deuzelfden adem, de twee magten ondereengemengd, de werkzaamheden der wetgevende aan het oordeel der uitvoerende onderworpen, en inderdaad eene despotieke magt vatgesteld - een uitvoerend bestuur, dat de wetgevende magt tot hare dienaresse heeft.’ 1) Zaakrijk en nog lezenswaard was het rapport over de afscheiding van kerk en staat door Lublink den Jongen, predikant der remontrantsche gemeente te Amsterdam, uitgebracht. Opmerkelijk zijn alweder de woorden van Vreede: ‘Hier ziet men door den staat gesalarieerde geestelijken, trotsch op de uitsluitende voorregten en bescherming die zij genieten, veelal de heerschzucht, met domheid vergezeld, ter starende oogen uitschitteren.’ ‘Hier ziet men de waarheid door gezag bepaald, en hare nooit te beperken ontwikkeling en voortgang stout besloten binnen de enge grenzen van formulieren, die door het zwaard bewaakt worden.’ ‘Hier ziet men den eenen burger boven den anderen tot ambten en waardigheden verheven of daarvan uitgesloten - niet naar de eeuwig billijke regelmaat van hunne verschillende verdiensten, maar om hunne toestemming aan of verwerping van eenige leerstellingen die door geene oppermagt kunnen onderzocht, veel minder beslist worden. Hier wordt de huichelarij het middel om fortuin te maken! Hier wordt 's lands geld eenzijdig uitgegeven en tot een oogmerk verspild waartoe het niet mogt geheven worden! Hier vervangt het geweld de eenige voorschriften der regtvaardigheid! Hier staan vervolging en onderdrukking aan de orde van den dag! Hier wordt de vrijheid vertrapt, de gelijkheid met den voet getreden en de broederschap verwisseld in verwijdering, haat en onverzoenbare krakeelen.’ 2) Zoodanig schetst hij de toenmaals bestaande {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschende kerk. De strijd welke hij voert tegen de vereeniging van kerk en staat was heftig, maar werd met eerlijke wapenen gestreden. Hoort Ploos van Amstel wanneer er sprake is van de volksschool: ‘Ik ben bij mijzelve overtuigd, Br. Repres., dat de zorg van een wetgever zich voornamelijk moet bepalen tot de opvoeding der jeugd in dat tijdsgewricht, wanneer de vermogens van het verstand, tegelijk met de hartstogten, zich ontwikkelen, en dat, ter bereiking van dat heilzaam oogmerk, niets geschikter is dan het oprigten van openbare scholen, in welke alle zoodanige kundigheden worden verkregen, vooral voor de mingegoeden en behoeftigen, als welke de bestemming van een vrijen burger het meest kunnen bevorderen: door zulke inrigtingen trouwens knnnen alleen de gebreken van een volk in het navolgende geslacht verbeterd worden, en ik kan mij dus met dit artikel zeer wel vereenigen.’ 1) Het artikel, het 711de der ontworpen constitutie luidde: ‘Er zullen door de geheele republiek genoegzame scholen zijn, waarin de jeugd kan worden onderwezen in het lezen, het schrijven en het rekenen, mitsgaders in alle zulke kundigheden, welke, plaatselijke omstandigheden in acht genomen zijnde, de bestemming van den vrijen burger kunnen bevorderen.’ 2) Maar misschien verwondert men zich in dezen tijd, waarin strijd gevoerd wordt tusschen de openbare en de bizondere scholen, nog meer over het 712e art.: ‘In deze scholen wordt, op den gewonen tijd, geen onderwijs gegeven in leerstellige geloofsbegrippen van eenig bijzonder kerkelijk genootschap, ook worden in dezelve geen boeken gebruikt, waarin zulke leerstellige begrippen gevonden worden.’ Vreede stelde een amendement op dit artikel voor. ‘Ik appuijeer alle voor mij gesproken hebbende leden, die de woorden op den gewonen schooltijd, uit dezen Articul willen gelaten hebben; maar ik appuijeer in het bijzonder den Burger van Hooff, die niet wil, dat de Nationale schoolmeesters tevens ook Katechiseermeesters zijn zullen. Om dit billijk oogmerk te bereiken, zou ik meenen, dat dan ook dit Articul niet moest worden bepaald op de schoolen, maar op de schoolmeesters, en {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen hetzelve in dezer voege gelezen worden. De Nationale schoolmeesters zullen geen onderwijs mogen geven in de leerstellige geloofsbegrippen van eenig bijzonder kerkelijk genootschap. En zeker, Burgers Representanten, mij komt dit verbod allernoodzakelijkst voor, niet alleen om de reeds aangevoerde redenen, maar bijzonder omdat het schoolwezen uit die laagte moet getrokken worden, waarin het thans is, en dus de schoolmeesters uit andere wezens moeten bestaan, dan dezelve thans òver het geheel uitmaken. 't Is dus niet alleen dat een Nationaal schoolmeester geen onderwijs moet geven in eenige leerstellige Godgeleerdheid, omdat daardoor andersdenkende secten zullen worden afgeschrikt om die schoolen te gebruiken, maar ook, omdat het een ander soort van wezens zijn moeten dan Katechiseermeesters, dien de staat het eerste onderwijs der jeugd toevertrouwt. Ik concludeer dus tot de door mij voorgeslagene verandering.’ 1) Belangrijke discussiën werden ook gevoerd over het hooger onderwijs. Het vraagstuk - ook nu weder aan de orde van den dag - wat wenschelijk zoude zijn, het oprichten van eene Nationale Universiteit of wel het behoud van meerdere akademiën, werd uitvoerig in de N.V. behandeld. Het vond zijn voor en tegenstanders. ‘Hoffman vermeent, dat, niettegenstaande er eene Nationale hoogeschool werd opgericht, er daarom nogthans wel seminaria konden bestaan. Hij vond geen reden, waarom er in onze kleine Republiek zwarigheid zoude zijn, om maar ééne hooge school te hebben; hij had het dikwerf ten nadeele der wetenschappen zien strekken, dat de studenten de noodige collegien niet konden waarnemen: hieraan moest men de oorzaak van zoovele gepromoveerde ezels toeschrijven: onze akademiën vervielen, en wat was hiervan de oorzaak? hoe dikwerf gebeurde het, dat voor twee à drie studenten één Professor was. Hier mangelde het aan een goed observatorium, daar was het laboratorium in een slechten toestand, ginds had men geene genoegzame of wel oude en onbruikbare instrumenten, hier weder was de bibliotheek in geen besten toestand. Zoo men nu dit alles concentreerde, en daaruit een goed geheel vormde, zoude men niet alleen de emulatie opwekken, maar ook gelegenheid geven, dat {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ook onze Natie 'in het vak der wetenschappen eenige roem konde verwerven.’ Vreede stemt mede voor het oprichten van ééne Nationale Universiteit. Hij schenkt zijn adhaesie aan de woorden van Hoffman en ondersteunt hem door daarop te wijzen, dat ook de kosten voor den staat zullen verminderen en dat men daardoor ook de gelden, welke de studenten moeten betalen, zal kunnen inkrimpen. Tot de tegenstanders der ééne hoogeschool behoorden Vitringa, van Marle, Ten Berge en anderen. De besluiten toen genomen waren: ‘dat er, behalve de Bataafsche Universiteit op te richten te Leiden, nog Bataafsche Akademien zouden zijn, drie in getal, te vestigen te Harderwijk, Groningen en Breda; - het regt van gradueren werd uitsluitend aan de Universiteiten toegekend, doch de promotiën zouden moeten geschieden buiten eenige kosten ten lasten van hen, aan welke die zouden worden verleend.’ Zeer lezenswaard zijn de discusiën over het onderwijs gevoerd, uitvoerig behandeld door Vitringa, Staatkundige geschiedenis der Republiek 2e gedeelte bl. 471-515. Ook kan men daar lezen, wat van deze voorstellen is geworden en de latere geschiedenis van het onderwijs nagaan. Wij bepalen ons tot het weinige, door ons aangehaald, om het gevaar van wijdloopigheid te ontgaan. Het zoude ons anders gemakkelijk zijn meerdere bewijzen aan te halen van degelijke kennis en practischen zin door vele representanten in hunne adviezen weggelegd. Nog eene reden noopt ons daarmede te eindigen. Wij zouden vreezen onrechtvaardig te worden. Onze voorliefde voor Vreede c.s. mocht ons daartoe verleiden. Dat er ook dwaze voorstellen uitgebracht werden, bewijst onder andere het voorstel van Auffmorth, ‘ter bevordering van onze inlandsche menschen fabriek.’ Geestig werd hij beantwoord door Schimmelpenninck. ‘Laat de wetgever - zeide hij - zorgen, dat de fabrieken en de koophandel bloeijen; laat hij alles toebrengen tot encouragement van alle eerlijke bedrijven en middelen van bestaan; dan voorzeker zal de staat geen gevaar loopen, van de huwelijken en daardoor de bevolking te zien verminderen; - het komt mij ok daarenboven voor, dat de staat onzes vaderlands, van dien {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} kant beschouwd geenzins hopeloos of treurig staat; - de huwelijkstaat is in deze republiek meer algemeen, dan in de meeste landen van Europa, en het is aan de warme vaderlandsliefde van onze Bataafsche jongelingschap en aan de niet onverbiddelijke inschikkelijkheid der Nederlandsche schoonen, dat deze vergadering met volkomen gerustheid de zorg der bevolking kan toevertrouwen, zonder derzelver kiesheid als het ware door de uitloving van een ambt, voor het vervullen van eene zoo aangenamen, burgerpligt, te kwetsen.’ 1) De billijkheid vordert Auffmorth niet te beoordeelen naar dit voorstel. Hij behoorde tot de verdienstelijke leden der vergadering. Waaraan is het nu toe te schrijven dat, ondanks de vele verdienstelijke representanten, de N.V. zoo weinig degelijks voortbracht? De moeilijkheid waarmede nieuwe beginselen zich baan breken, waartoe veel tijd vereischt wordt; de hardnekkige strijd van het oude tegen het nieuwe waren ook hier de voorname oorzaken, van het gebrekkige, dat aan de ontworpen constitutie eigen was. Daarbij was alles vreemd. Men was niet gewoon en zoude in lang niet gewoon raken aan de eigenaardigheden van het constitutioneel leven. We wezen reeds op de gebrekkige wijze van werken van de commissie tot het ontwerpen der constitutie. Slaan we het dagverhaal open, dan gevoelen we ons te midden van al die adviezen en tegenadviezen, van al die voordrachten en requesten in eene vreemde omgeving. Er werd veel te veel gepraat. Telkens hoorde men variatiën op hetzelfde thema. Wanneer de hoofden der partijen gesproken hadden gaf de geheele partij als een echo het gesprokene terug. Misschien denkt ge: veel overeenstemming tusschen het verleden en het heden. Gaarne stem ik u dit toe. Wanneer ge echter het Dagverhaal en het Bijblad naast elkander ligt zult ge vooruitgang bespeuren. Ook het constitutioneel leven is voor ontwikkeling vatbaar. Ook was het moeilijk, in eene vergadering, uit leden van zoo verschillend gehalte bestaande, de orde te bewaren. Dikwijls heerschte er in de N.V. de schromelijkste wanorde. Moeilijk was het daar den presidialen hamer te voeren. Nog {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} niet lang was die vergadering bijeen, toen onlusten, in Friesland ontstaan, hevige debatten veroorzaakten. ‘Een aantal representanten verhieven hunne stemmen onder een woest gedruisch en geschreeuw. De toehoorders op de gaanderijen mengden er zich tusschen, door handgeklap en getier. Te midden van deze alles te bovengaande verwarring, rees de voorzitter van zijn zetel en vermaande de leden onophoudelijk tot stilte en orde, maar zijn gezag werd miskend en zijne stem onder het oorverdoovend geraas niet gehoord.’ Kantelaar, een flink karakter, een man die zegt wat hij meent en weet wat hij wil, was toen voorzitter. Toen het hem gelukt was de orde te herstellen sprak hij, met de hem eigene zeggenskracht, verhoogd door zijn indrukwekkend uiterlijk: ‘Ik zie met de levendigste droefheid, burgers representanten! de verwarring die in deze vergadering ontstaan is. Heb ik dan niet in den ganschen loop van deze mijne bediening, genoegzaam getoond, dat het handhaven van de vrijheid uwer raadplegingen veilig aan mij toevertrouwd was? Heb ik de stem van iemand uwer gesmoord? Neen! mijn hart zegt mij, dat ik mijn pligt betracht heb, en God is mijn getuige, dat ik opregt gezind ben, mijn presidium even onpartijdig ten einde te brengen, als ik het tot op dit oogenblik heb waargenomen. En moesten dan sommigen uwer zich zooverre vergeten, dat zij, zonder vooraf het woord gevraagd te hebben, met een verward gedruisch en woest geschreeuw den sprekers invielen? Had het niet aan mij moeten worden overgelaten, hen tot de orde terug te roepen, indien zij daarvan afgeweken waren? Is dit dan het voorbeeld van liefde tot de orde, van eerbied voor de wet, dat vertegenwoordigers aan het volk, aan het publiek, dat ons hoort en ziet, aan geheel de natie, die op onze daden staart, geven zullen? Ik bid u, burgers! ik bezweer u, ik eisch van u, in den naam van het volk van Nederland, dat gij tot de orde terugkeert; dat gij niet weder zulke tooneelen aanrigt, dat gij allen medewerkt, om de vergadering zoo achtbaar te maken, dat zij, in de oogen van hare vijanden zelven, eerbied wekke; zoo achtbaar als de raad van Rome was, toen Rome's vijanden, in de vergadering toegelaten, de raadzaal voor een tempel en de raadsheeren voor goden aanzagen. - En nu spreke een ieder, die begeert te spreken; maar hij vrage vooraf het woord.’ 1) {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierbij is het niet gebleven; nog dikwerf - maar al te dikwerf - werd de orde der vergadering verstoord. De achtbaarheid der vergadering nam daardoor niet toe. Ruw en bits beantwoordden verscheidene leden hunne medeleden. De parlementaire wellevendheid werd daarbij uit het oog verloren, de parlementaire taal vervangen door die der clubs. Ook deze weinige parlementaire gewoonten en vormen waren niet bevorderlijk aan het werk der constitutie. De invloed der Franschen op het werk der constitutie is geringer dan men gewoonlijk denkt. Zij lieten ons daarbij vrij. De bemoeiingen van den franschen gezant Noël waren weinig beteekenend en van geringen invloed. Later is die invloed grooter geworden. Meer in aanmerking komen de moeilijke tijden, waarin het werk der constitutie verricht moest worden. De Bataafsche republiek was nog niet hersteld van de slagen, aan de Vereenigde gewesten vóór '95 toegebracht. De oorlogstoestand bleef voortduren en de overige staten van Europa diaalden met de erkenning der Bataafsche Republiek. De Franschen lieten ons vrij in het vestigen van ons staatsbestuur, maar drongen aan op de nakoming van het met hen gesloten tractaat. De N.V. was hiervoor aansprakelijk. Dit alles zal zeer zeker invloed gehad hebben - hoewel minder dan een oppervlakkig beschouwen doet vermoeden - op het ontwerpen der constitutie. Maar nog eens: de strijd van het oude tegen het nieuwe, de onbekendheid met parlementaire gewoonten en vormen, de samenstelling der N.V., de moeilijkheden ontstaan door de betrekking tot het buitenland, zijn, dunkt me, oorzaken genoeg om daaruit het gevolg eener gebrekkige constitutie te verklaren. Welk lot onderging de constitutie bij het volk? Reeds gedurende de debatten over de ontworpen constitutie was bepaald op welke wijze deze ter kennis en beoordeeling van het volk zoude gebracht worden. Men besloot 9000 exemplaren in plano te doen drukken en aan te plakken; 8000 8o.exemplaren ter lezing in grondvergaderingen en andere plaatsen te verspreiden; 6000 afdrukken verkrijgbaar te stellen in den handel. Dit laatste getal bleek niet voldoende te zijn en moest vermeerderd worden. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Men haastte zich niet met de verspreiding. Deze ging zoo langzaam, dat er plaatsen waren waar men slechts weinige dagen vóór de stemming het ontwerp van constitutie onder de oogen kreeg. Lang was er getwist geworden over de vraag of eene gewestelijke dan wel eene hoofdelijke stemming in aanmerking moest komen. Dat zich deze vraag opdeed was de schuld van het tweeslachtig reglement voor de N.V. Daarin las men, dat het ontwerp van constitutie naar de provinciën moest gezonden worden, om in ieder afzonderlijk door het volk te worden onderzocht en goed- of afgekeurd. Dit afzonderlijk werd op tweeërlei wijze uitgelegd. Den 2en Maart waren reeds de volgende punten ter beslissing aan de vergadering aangeboden: ‘of het besluit, omtrent de aanneming of verwerping van het Plan door het volk, bij de meerderheid der grondvergaderingen of van de Burgers in dezelven, moest opgemaakt worden; - of de stemming gewestelijk zou geschieden, zoodat ieder gewest eene stem uitbragt, of wel bereekend worden naar de meerderheid der geheele Bataafsche Natie?’ 1) Nadat men negen dagen hierover getwist had, werd bij meerderheid aangenomen, dat de stemming gewestelijk zoude plaats hebben, dat het eene gewest het andere niet konde overstemmen en dat bij het opnemen der stemmen het totaal der stemen niet dat der grondvergaderingen in aanmerking zoude komen. Dat besluit der N.V. gaf aanleiding tot een tal van requesten en tot eene bezending van het gewestelijk bestuur van Holland ter vergadering. Holland verklaarde zich bij monde van Loosjes Pz. voor eene volksstemming, waarbij de meerderheid van stemmen over de geheele Bataafsche republiek, over het al of niet aannemen der constitutie zoude beslissen. Dat gewest verzocht intrekking van het besluit van den 11den Maart. Verscheidene gewesten deelden de meening van Holland niet. Eenige gaven daaraan hun adhaesie. Ook met requesten van bizondere personen werd de vergadering overstelpt. Moeilijke toestand! Het besluit te herroepen duldde de waardigheid der vergadering niet. Het letterlijk uit te voeren was niet mogelijk. Twist en scheuring zouden daaruit ontsproten zijn. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Men gaf eene uitlegging aan het besluit van den 11den Maart waarvan C.L. Beijma verklaarde ‘zoodanig eene verklaring van den zin der vergadering op 11 Maart moge eenen Gomarus, eenen Menuo Simons passen - eenen Ignatius de Loyola niet onteeren, zij vernedert de vergadering.’ En hij had gelijk. De uitlegging ‘dat, namelijk, de vergadering zou verklaaren, hare meening geweest te zijn met het decreet van 11 Maart, dat heel de stemming in ieder gewest afzonderlijk zou geschieden, maar dat in de beslissing, ten aanzien der goed of afkeuring, de stemmen nationaal berekend zoude worden: terwijl aan de gewestelijke besturen gelast zou worden, om van de stemming voor en tegen in hun gewest eene hoofdlijke opgave aan deze vergadering in te zenden’ 1), was eene uitlegging, welke als hulpmiddel werd gebezigd, om uit eenen onaangenaamen toestand te geraken, maar gaf niet de meening terug van de stemming op den 11den Maart. De vergadering kon zich met deze uitlegging niet vereenigen, maar nam met 56 tegen 48 stemmen, het voorstel aan van den tijdelijken voorzitter Schimmelpenninck: ‘dat de vergadering de punten, in de ingeleverde missiven en Adressen, liet buiten beslissing, in afwachting van den uitslag der stemming, en voorts het verklaarde nopens den zin van het gemelde Artikel op 11 Maart beschouwde als te zijn van geene verbindende kracht.’ 2) De uitslag der stemming heeft dit besluit onnoodig gemaakt. Wij hebben lang bij deze bizonderheden stilgestaan, omdat ze een juist beeld geven van de gebreken der N.V. Een gebrekkig reglement, een gedurig hinken op twee gedachten, een zich niet flink door de moeilijkheden doorslaan, maar een plooien en draaien; ziedaar de gebreken aan de eerste N.V. eigen. Dit komt, dunkt me, bizonder bij deze discussiën uit. Nog bleef ter beslissing over: bepaling van den dag, waarop het volk zijn stem zon uit brengen en de vraag, wanneer de leden voor eene tweede N.V. moesten gekozen worden. Na veel woordenwisseling werd bepaald, dat het volk den 8sten Augustus door de geheele republiek zijn stem zou uitbrengen over het al of niet aannemen der aangeboden constitutie, nadat den 1sten {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Aug. in de grondvergaderingen de leden voor de, misschien noodzakelijke, 2e N.V. verkozen waren. Zoowel de voor als de tegenstanders der ontworpen constitutie woekerden met den tijd, hen nog gelaten, voor dat het volk uitspraak zoude doen. Wettige en onwettige middelen, loyale en deloyale handelingen, waarheid en leugen, alles werd te baat genomen om het volk te bewerken. Te Amsterdam, Dordrecht, 's Hage en andere aanzienlijke plaatsen vormden zich societeiten, waarvan het hoofddoel was, om op alle mogelijke wijze het beginsel der één- en ondeelbaarheid van de republiek te bevorderen. De pers werd te baat genomen om het volk te verlichten en opmerkzaam te maken op zijne ware belangen; welke belangen afhankelijk waren van het standpunt van den schrijver; strooibilletten en naamlooze geschriften werden rechts en links verspreid. De taal dier ondingen van dien tijd heeft een treffende overeenkomst met die van den onzen. Wederkeerig schelden en verguizen, fijngesponnen laster en overdreven voorstelling vormden de bestanddeelen dier vliegende blaadjes. Zoo schreven de voorstanders der constitutie: ‘veel, zeer veel heeft u dit ontwerp van constitutie gekost, en nu gij het hebt trachten die Eigenbelangzoekers, heimelijk en openlijk, het u te doen verwerpen; - waarom? - dan moet er weder een nieuw gemaakt worden, en zooveel langer blijven zij op 't kussen, en trekken alle dagen tien gulden van ons zweet en bloed. - Aanschouwt de gedaane keuzen voor de tweede N.V.; - het zijn geene Representanten van de Natie; neen, maar van de twee verschillende partijen, die het vaderland reeds gebragt hebben op den rand des verderfs, waaruit gijlieden het alleen kunt redden. - Laat u dus niet blinddoeken, medeburgers! laat u door geene grooten ambtenaren of Oranjeklanten, bedriegen. - Neemt het ontwerp van constitutie aan. Gij moet op den 8sten Aug. Ja zeggen. Doet gij het niet; wee uwer, wee onzer en onzer nakomelingen! - Het lot, het verschrikkelijk lot van Venetië, Braband, Genua zal het onze worden, en onze vrijheid zal wel ras niet dan in den naam, onze gelijkheid in even gelijke armoede bestaan.’ 1) {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog fraaier zijn de volgende woorden, het slot van een laatste woord aan alle onze Nederlandsche landgenooten van een gezelschap bedaarde vaderlanders: ‘O sterveling! tragt dan tog niet door een noodlottig neen, dat u hiernamaals op uw wroegend geweeten branden zal, het uwe mede toe te brengen tot het onherstelbare ongeluk van het lieve vaderland, 't welk volstrekt alleen kan worden voorgekomen door 't eenparig opkomen in uwe grondvergaderingen, en 't antwoorden van ja op de groote vraag, die u gedaan zal worden.’ Maar ook de tegenstanders der constitutie zaten niet stil. Een welmeenend Nederlander schreef o.a. ‘En nu ligt daar voor u de constitutie van het land! dat is te zeggen, als gij dol genoeg zijt om, met ja te zeggen, dat dikke boek te helpen goedkeuren, dan zal dat het dikke touw wezen, waaraan wij voortaan zullen moeten loopen! - De inzigten zijn bij velen uwer te kort, om het vergif, dat in dat dikke boek verborgen is, genoeg te kennen. - Wat heeft het al tijd en geld gekost, om het uit te broeijen en te knoeijen! en nu is het: toe, volkje, repje, scheerje, zeg nu maar eens schielijk, ja! - Eilieve, waarom wij nu zoo schielijk ja! en zij hebben zoo schrikkelijk lang alle dagen tien guldens uit uwe kas in hunne zak daarvoor gestoken. - Het is om geene andere reden, als om u te overrompelen, en u het net over den kop te trekken! - Daar zoudt gij een Burger-staatsraad onderhouden, die met heur vijven, elk hoofd voor hoofd, des jaars veertien duizend gu-l dentjes trekt! - Zij houden alle officies, om te geven aan hunne neefjens en knechten! Alle soldaaten, die wij toch moeten betalen, staan voor hun klaar, om ons, als wij maar kikken, op den kop te komen! zoo veel geld opbrengen als zij maar willen, en waar het blijft, dat zult gij in eeuwigheid niet weten! - 't Is op - alweer dokken! - vijf koningen in plaats van eenen Prins! - zie dat is de staatsraad, dien wij zouden moeten onderhouden, en onderdanig zijn!’ Die Nederlander bezigde aan het einde de woorden: ‘Daarom, in Godsnaam, en om het behoud van u, van uw vrouw en kinderen, om ons aller welzijn, schrijf of zeg toch niet in uwe grondvergadering, op den 8sten Augustus, ja, maar neen.’ 1) {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar meer uitwerking dan dit naamloos schrijven, hadden de geschriften van twaalf radicale leden der N.V., door het volk de twaalf apostelen genoemd. 1) C.L. van Beijma en de zijnen bewezen daardoor dat het hun ernst was, toen zij in de N.V. verklaarden, dat zij het volk zouden blijven waarschuwen. Zij wezen op al de gebreken der constitutie en ontzenuwden den duchtigsten bewijsgrond der voorstanders, door het aanbieden van een nieuw ontwerp van constitutie in hun geest samengesteld en veel beknopter dan het den volke aangebodene. Daardoor trachtten zij te bewijzen, dat de tweede N.V. in korten tijd een nieuw ontwerp zou kunnen aanbieden en dus de tusschentoestand, welke nadeelig werkte en de wanorde bevorderde, toch spoedig zoude eindigen. Deloyaal was de handelwijze van de voorstanders der constitutie, welke, den 4den Augustus, korten tijd voor dat de stemming moest plaats hebben, een geschrift verspreidden, op naam van Vreede, waarin deze zijne landgenooten aanraadde de constitutie aan te nemen en zich deed kennen als een ter elfder ure bekeerd zondaar. Vreede haastte zich, zooveel mogelijk, den indruk van dit schrijven weg te nemen door de volgende verklaring: ‘Ik verklaar op mijn Burgertrouw, en ten aanwezen van een alwetend God, dat het bovenstaand stuk is valsch, onecht, en dus een schelmstuk, uitgedagt en te werk gesteld door booswigten, om hunne snoode oogmerken te bereiken. Ik verklaar dat mijne gevoelens dezelfde zijn, als ik openlijk heb getoond, en dus, dat het ontwerp der constitutie is strekkende tot verderf van vrijheid en vaderland, en dus niet kan aangenomen worden.’ 2) Dit stuk was geteekend, Leiden, den 6den Augustus 1797. Den 8sten Augustus moest de stemming plaats hebben. Het Directoire te Parijs gaf, door tusschenkomst van den gezant Noël, den welmeenenden, hartelijken raad om de constitutie aan te nemen. Ook deze bemoeiingen werden door beide partijen als wapen gebruikt, om zich de overwinning te verzekeren. Den 8sten Augustus deed het volk uitspraak en verwierp, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel gewestelijk als nationaal berekend, het aangeboden ontwerp van constitutie. Daarmede was de arbeid van ruim anderhalf jaar te niet gedaan. Geheel vruchteloos evenwel behoefde die arbeid niet te zijn. Het werk van de eerste N.V. kon dat der tweede gemakkelijk maken; - de adviezen uitgebracht door die voorgangers waren zoovele bakens, welke aan die tweede vergadering den weg konden wijzen - de fouten dier voorgangers waren even veel waarschuwende stemmen, welke zich luide deden hooren. Heeft die tweede N.V daarvan gebruik gemaakt? We zullen de geschiedenis daarop laten antwoorden. Met verandering van eenige namen was de tweede N.V. gelijk en gelijkvormig aan de eerste. Het meerendeel der leden van de eerste vergadering werden op nieuw afgevaardigd. Eenigen hunner maakten zwarigheid en bedankten voor de eer der afvaardiging. Hiertoe behoorden Schimmelpenninck, de Rhoer en anderen. Hoewel de voorstanders der één- en ondeelbaarheid in deze vergadering talrijker vertegenwoordigd waren dan in de eerste, was echter de kracht der federalisten niet gering te achten. Dit bleek spoedig na het bijeenkomen der vergadering. De ondervinding had geleerd, dat het reglement der N.V. het grootste struikelblok was om krachtdadig te handelen, zoowel in zaken van algemeen bestuur als bij de samenstelling der constitutie. De 2e N.V. was krachtens datzelfde reglement bijeengeroepen. Dat reglement was dus ook voor die tweede vergadering verbindend en wees den weg welken zij gaan moest. Van Lockhorst waagde eene poging om dat reglement te wijzigen. Hij deed daartoe den 6den Sept. het voorstel om de commissie voor de constitutie, in plaats van uit 21 leden, uit 7 of 9 leden samen te stellen, en zoo de vergadering dit kon goed keuren, alsdan de toestemming tot deze afwijking van het reglement aan het volk te vragen. Van Hooff ging verder. Zijn voorstel leidde tot eene geheele herziening van het reglement. Veel en lang werd er over beide voorstellen getwist. Warme verdedigers van het reglement deden zich hooren. En de eindbeslissing? De Commissie tot de constitutie werd samengesteld uit 21 leden, en het reglement bleef, zoo als het daar lag, het reglement der vergadering. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} De debatten, over deze voorstellen gevoerd, kenmerkten zich door hevigheid. Zij waren weinig geschikt om de goede verstandhouding te bevorderen. Integendeel legden zij de kiem tot een onderling wantrouwen dat, door de omstandigheden gevoed, steeds toenam, en de vergadering ongeschikt maakte om hare roeping te vervullen. De coup d'état van den 18 fructidor (5 Sept. '97) in Frankrijk; de naar aanleiding van dien gedane voorstellen van C.L. Beyma; de talrijke requesten, welke ter vergadering inkwamen, voor en tegen de ineensmelting der schulden en de afscheiding van kerk en staat; de door onze zeemacht verloren slag tegen de Engelschen op de hoogte van Egmond (11 Oct. '97); waren zoovele oorzaken om de gemoederen in beweging te brengen en de eendrachtige werking der vergadering te belemmeren. De representant Nolet veroorloofde zich, bij de kennisgeving van het gebeurde in Frankrijk, uit te roepen: ‘Bravo, wel voorgaan doet wel volgen.’ Beyma vond in dien coup d'état aanleiding om er op te wijzen, dat ook bij ons woelingen van stadhoudersgezinden te vreezen waren, en dat het daarom noodzakelijk was alle ambtenaren den eed van eeuwigen haat aan het stadhouderschap, de aristocratie en de regeeringloosheid te doen afleggen. Dit gaf aanleiding tot eene uitgebreide gedachtenwisseling tusschen de leden der N.V., waaruit maar al te zeer bleek, dat ook daar het zoo noodige onderling vertrouwen verdwenen was. De redevoeringen ademden een geest van verbittering en wrevel. Zulke debatten konden tot niets goeds leiden 1). De requesten, welke van alle zijden inkwamen, bewezen maar al te duidelijk, dat ook bij het volk ontevredenheid en onvoldaanheid heerschte. Dat volk begreep, dat het bij zulk een toestand van zaken nog lang zoude moeten wachten, eer het eene constitutie verkreeg, waarbij het Staatsbestuur geregeld werd en de wanorde zoude ophouden te bestaan. Het volk bezit veel gezond verstand en degelijk inzicht in eigen zaken. Zoodra het zijne on- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} verschilligheid aflegt en zich doet hooren, zal men getroffen worden door de juistheid van zijn oordeel en verwonderd staan over den practischen blik, welke daarin doorstraalt. Zoo was het ook met de requesten in '97 door het volk ingediend. 1) De bemoeiingen van hen, die buiten de vergadering stonden, met het werk der vergadering, waren toen veel dringender en meer ingrijpend, dan gedurende het bijeen zijn der eerste vergadering. Toen had men geduldig gewacht en gedacht: ‘de Heeren moeten het weten.’ De ondervinding had hen wijzer gemaakt en hun onbepaald vertronwen in de Heeren geschokt. Maar meer nog dan dit bracht het verlies van den zeeslag bij Egmond een waren storm in de vergadering te weeg. De zeemacht moest hersteld worden. Daartoe was geld noodig. De vergadering bezat niet de macht om zich dat geld te verschaffen, zonder medewerking der gewesten. Het reglement verbood dit. Hoe moeilijk die gewestelijke medewerking te verkrijgen zoude zijn, leerde het verledene; dat daarmede tijd verloren ging en het herstel der zeemacht onbepaald werd verschoven, wist ieder representant. Het voorstel werd gedaan om tot herstel der zeemacht eene algemeene heffing van 8% der inkomsten uit te schrijven. Hoe hiertoe te geraken? De federalisten wilden daarvan niets weten. Zij begrepen, dat het aannemen van dit voorstel de genadeslag zoude zijn voor hun stelsel. Zij verdedigden zich met al de krachten welke in hen waren. Maar zij konden den strijd niet volhouden tegen de waarheid. Nu bleek het duidelijk dat de N.V. niet bij machte was, gebonden door het tweeslachtig reglement, om krachtdadig te handelen en in een veel bewogen tijd, zooals men toen beleefde, het land te besturen. De radicalen, welke verlangden, dat de vergadering zelve de geldheffing zou uitschrijven, moesten toegeven; en het voorstel der gematigden, dat de vergadering het besluit tot heffing zoude nemen en de gewesten zoude trachten over te halen toe te treden, werd bij meerderheid aangenomen (2en Dec. '97). {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Merkwaardig zijn bij de debatten, daarover gevoerd, de woorden van den representant van der Hoeven: ‘In het voor ons schandjaar van 1787 verloren wij onze vrijheid, werden wij in ketenen geboeid door zoogenaamde constitutionele werkingen, en nu, indien wij langer aarzelen, om energique maatregelen in het werk te stellen, zal het Vaderland, deszelfs vrijheid en onafhankelijkheid reglementair te gronde gaan. Eindelijk, spiegelen wij ons (voor zoover het nuttig en noodzakelijk is) aan de vertegenwoordigers van onze Fransche Broederen. Volgen wij hunne goede en voortreffelijke daden. Lieten zich dezen weêrhouden door hun eed op de constitutie gedaan, om op 18 Fructidor den verrader Pichegru en deszelfs aanhang te verpletteren? Vroegen zij toen eerst aan het volk, of zij van dit voorschrift mogten afwijken?’ 1) Stoute woorden! Gewaagde uitdrukkingen! Zonderlinge toestand! Een volksvertegenwoordiger die, bij de geboorte der volks-souvereiniteit, deze een slag in het aangezicht durft geven. Overtuigend bewijs dat de bestaande toestand aan verrotting leed. De toekomst bewees dat de radicalen juist gezien hadden. Het voorstel der vergadering vond bij de gewesten krachtdadigen tegenstand. Daartoe gedwongen nam dan ook die vergadering den 18den Januari '98 het besluit, met 68 tegen 40 stemmen, om bij het deereet van 2 Dec., ondanks dien tegenstand, te blijven volharden. De stralenkrans ontviel, door deze besluiten, aan het reglement en de afgod der federalisten werd van zijn voetstuk gerukt en van zijn macht beroofd. De voorstanders der volstrekte één- en ondeelbaarheid begrepen, dat zij ook steun moesten zoeken, ter verkrijging van eene constitutie volgens hunne beginselen, buiten de vergadering. Zij stelden geen vertrouwen in de weifelende meeningen van vele hunner mede-representanten. Daarom verspreidden zij eene verklaring, door 43 der hunnen geteekend, waarbij zij de beginselen vaststelden, waarop de constitutie moest gegrond zijn, om door hen te worden aangenomen. Het waren beginselen van ‘onvervalschte volks-souvereiniteit, volstrekte eenheid en volkomen amalgame der schulden.’ {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetgeen zij verwacht hadden geschiedde. Zij vonden steun buiten de vergadering, requesten van adhaesie werden ingediend. De debatten over het voorstel, zoowel als over de ingekomen requesten, met bitterheid gevoerd, deden maar al te duidelijk uitkomen, dat de vergadering niet aan hare roeping kon beantwoorden. Die debatten bereidden de dingen, die komen moesten. Voorzeker, zij zouden eenmaal het gebeurde op den 22sten Januari '98 verdedigen. Eene poging der gematigden om een vergelijk te treffen tusschen de uiterste partijen, mislukte. Die poging kwam te laat. De radicalen hadden hun weg gekozen. Den 11den Januari deed de representant Hugo Gevers het voorstel, om de commissie tot het ontwerpen der constitutie aan te manen, om zoo spoedig mogelijk haar ontwerp in te dienen. Drie en een halve maand was zij nu reeds werkzaam geweest. Dit voorstel werd aangenomen, en eene commissie benoemd om het verlangen der vergadering over te brengen daar waar het behoorde. Het gevolg daarvan was, dat den 15den Januari een deputatie uit de commissie tot het ontwerpen der constitutie ter vergadering verscheen en, bij monde van den bekwamen, welsprekenden en achtenswaardigen Ockerse, verklaarde: ‘dat de ontwerpers niet slechts hunnen arbeid bijna voltooid hadden, zoo dat zij staat maakten, om in het laatst van Februari, hun plan te kunnen aanbieden, maar ook, dat zij het gebouw op de ware republikeinsche beginselen gevestigd hadden; als, op de regten en pligten van den mensch en burger, - op de burgerlijke vrijheid en gelijkheid, - op eene volksregeering bij vertegenwoordiging, - op een energiek, doch tevens verantwoordlijk uitvoerend bewind, - op eene volkomene eenheid in bestaan en bestuur, zoo naar binnen als naar buiten, in het politieke en finantieële, met insluiting der oude schulden, - op de afscheiding der kerk van den staat - en op het regt des volks tot verandering zijner constitutie.’ 1) Hij stelde voor, deze beginselen, van stonde aan, tot die der geheele vergadering te verklaren, en tot grondslag te leggen bij alle te nemen gewichtige besluiten. Het einde zijner rede maakte indruk. ‘De Almachtige, - zoo sprak hij - neige onzer aller harten, om, met terzijde stelling {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} van alle bijzondere begrippen, oogmerken, driften en belangen, van dit oogenblik af de handen ineen te slaan en geschaard om het altaar der vrijheid eenparig te zweeren, dat wij, of het lieve Vaderland van de steilte des verderfs, waarboven het wankelt, zullen redden, of sterven op onze posten. Ja, dat zweren wij op dit oogenblik! de Godheid hoore ons, en bevestige onzen eed!’ 1) Het dagverhaal luidt verder: ‘Hugo Gevers zegt, dat hij verrukt was door de heerlijke aanspraak, door den burger Ockerse daar zoo even uitgesproken; dat de blijdschap over het gehoorde hem belette, met vele woorden aan den dag te leggen wat hij gevoelde, dat de leden dezer vergadering dikwerf betuigd hadden, het Vaderland te zullen redden, of op hunne posten te zullen sterven. In de eerste N.V. heeft men (vervolgt hij) dit met eede gezworen, zonder dat dit in deze tot nog toe heeft plaats gehad. Ik stel dus voor om allen, in navolging van den burger Ockerse, den plegtigen eed af te leggen, dat wij het Vaderland behouden zullen, of op onze posten sterven; althans dat zweer ik!’ De president zegt, ‘dat hij daarin met geheel zijn hart toestemt, en dat geen waar Bataaf daarin huiverig zijn kan; rijst daarop van zijne zitplaats op, gelijk ook vervolgens alle de verdere leden der vergadering, en, hunne regterhand hemelwaarts heffende, zweren, dat zij het Vaderland redden, of op hunne posten sneeven zullen.’ 2) De rede van Ockerse gaf aanleiding tot liet wagen eener poging om de N.V. te reorganiseren. De commissie, benoemd om daarover rapport uit te brengen, stelde het volgende voor: ‘De N.V. zonde uit haar midden een nationalen raad benoemen van 21 leden, om op alle zaken van eenig gewigt te praeadviseren en tevens, mede uit haar midden, een uitvoerend bewind, uit 5 bestaande, ter bezorging van alles, wat krijgsmacht of handeling met buitenlandsche magten betrof. De finantien zouden wel blijven onder het beheer der gewestelijke bestuuren, maar het overschot der penningen, na aftrek der huis-lasten, in de nationale schatkist gestort worden. Zullende voor het overige {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} het te kort komende bij algemeene heffingen over alle de ingezetenen gevonden worden.’ 1) Dit voorstel werd gedaan in de vergadering van den 19den Januari '98. Te laat. De tijd der mogelijkheid eener eendrachtige samenwerking en van een verstandig wederzijdsch toegeven was voorbij. Had men dit vroeger beproefd, had men de voorstelling door Vreede c.s., bij het begin der zittingen gedaan, niet verworpen en miskend, dan zoude het toen mogelijk geweest zijn om tot een vergelijk te komen. Die mogelijkheid bestond. niet meer. Dit bewees de woelige vergadering van den 19en Januari. 2) Het eenige wat bereikt werd was, dat de uitvoering van de voorgenomen coup d'état vervroegd werd. Alles was voorbereid om een einde te maken aan den bestaanden onhoudbaren toestand. De voorstellen van den 19den noodzaakten de radicalen om hun plan te volvoeren. Niets vreesden zij zoo zeer als de halve maatregelen. Innig waren zij overtuigd, dat deze slechts een palliatief zouden vormen, zonder blijvende genezing aan te brengen. Men zoude dan langzaam maar zeker tot het oude teruggekeerd zijn. Maandag, den 22sten Januari 1798, werden de uitgangen van 's Gravenhage, reeds des ochtends, ten drie ure, door troepen bezet. Niemand mocht de stad verlaten. Binnen de stad stonden hier en daar, waar de generaal Daendels, in overleg met den Franschen generaal Joubert, het noodig oordeelde, sterke wachten en op sommige plaatsen geschut. Den leden der commissie van buitenlandsche zaken werd huis-arrest aangezegd en zij werden in hunne woningen streng bewaakt. De goê gemeente begreep daarvan niets. Sommigen gistten naar de oorzaak en voorspelden groote dingen. Het raadsel zou spoedig opgelost zijn. Tegen acht uren was de N.V. bijeengeroepen. Vijftig leden dier vergadering met den voorzitter Midderigh - in de vergadering van Vrijdag tot die waardigheid gekozen - verzamelden zich vroeg in den morgen, te zes uren, in het logement van Haarlem. Het waren allen onderteekenaars {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} van het programma' door Vreede c.s., uitgevaardigd. Acht hunner waren later toegetreden. Die vijftig leden keurden de genomen maatregelen goed en begaven zich, vol vertrouwen, met hun voorzitter Midderigh aan het hoofd, begeleid door een sterk escorte der gewapende macht, in plechtstatigen optogt naar het gebouw, waar de representanten van het volk vergaderden. Daar gekomen deden zij de uitgangen der vergaderzaal door wachten bezetten. Deze ontvingen in last om aan twee en twintig, bij name aangewezen, leden den toegang te weigeren. Deze leden werden naar de voorzitterskamer geleid en daar in verzekerde bewaring gehouden. De leden der commissie tot het werk der constitutie, en de plaatsvervangers dier leden, waren ter vergadering tegenwoordig. Men vergaderde in Committé Generaal. De voorzitter eindigde zijne openingsrede met de volgende verklaring: ‘Ik verklaar deze vergadering, uit hoofde van 't gevaar des Vaderlands, permanent, en ik noodig UE. allen, om, hoofd voor hoofd, mij na te volgen, in het betuigen van uwen onveranderlijken afkeer tegen het stadhouderlijk bestuur, het federalisme, de aristocratie en de regeeringloosheid; ten dien einde zegge een ieder uwer mij plegtig na: dat verklaar ik.’ 1) Tien der leden weigerden deze verklaring af te leggen en werden gedwongen de vergadering te verlaten. De voorzitter geeft keunis van de maatregelen door hem genomen. Hij vraagt en verkrijgt daarop de adhaesie der vergadering. De vergaderzaal wordt daarna geopend en het committé generaal opgeheven. De tribunes worden terstond ingenomen door de menigte, welke met ongeduld buiten de vergaderzaal wachtte. Die menigte verlangt te weten, waarom hunne representanten zich aanstellen als gezworenen. Verbazing bij sommigen, voldoening bij anderen, toejuiching bij allen, ziedaar de uitwerking van de eerste woorden door den voorzitter gesproken. Een plechtige stilte, het gevolg van den ernst van het oogenblik, heerschtte in de zaal, toen voor- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld werd: ‘het reglement op de N.V. te vernietigen, en tevens te verklaren, dat de vergadering, zoo als dezelve thans is zaamen gesteld, voor wettig zal worden gehouden, terwijl de vergadering zich de macht voorbehoudt om de plaatsvervangers, die thans geene zitting hebben, en andere burgers, die verder zullen geroepen worden, te assumeeren. Wijders alle provinciale en kwartierlijke souvereiniteit te vernietigen, en eindelijk deze vergadering te verklaren, de constitueerende vergadering representerende het Bataafsche volk.’ 1) Dit decreet, aangenomen door de vergadering, vernietigde, in een slag, al wat het verkrijgen eeuer constitutie, tot nog toe, in den weg had gestaan. Nog werd besloten een uitvoerend bewind te benoemen, het reglement van orde voor de vergadering te herzien, aan zeven leden op te dragen een ontwerp van constitutie zamen te stellen. Maatregelen werden genomen om den nieuwen toestand van zaken te doen aannemen, te bevestigen en als een fait accompli te doen eerbiedigen. De Fransche gezant verscheen ter vergadering, nog dien eigen Maandag, om uit naam van zijn gouvernement haar geluk te wenschen met het voorgevallene. Wij maken daarvan melding, omdat daarin opgesloten ligt, dat, zoo noodig, de mannen van den 22sten Januari op de krachtdadige oudersteuning van het Fransche leger konden rekenen. Toch was die 22ste Januari hun eigen werk. In de eerste dagen van het bestaan der constitueerende vergadering verklaarden 29 leden zich onbevoegd om langer zitting te nemen. Zij hadden, in de eerste zitting, door hun stilzwijgen goedgekeurd al wat gedecreteerd was. Hun heengaan was een onheilspellend voorteeken. Het was een bewijs dat ook de constitueerende vergadering nog niet door één geest bezield werd. Hun heengaan is waarschijnlijk oorzaak geweest dat er strengere maatregelen genomen werden dan men voornemens was. De constitueerende vergadering begon met terstond de beginselen vast te stellen, welke in de constitutie moesten weggelegd worden. Hierdoor werd de weg afgebakend en voor de vergadering zelve en voor het aan te stellen uitvoerend bewind. Dat bewind werd samengesteld uit de representanten Vreede, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Tynje, van Langen, Tokker en Wildrik. Zes agenten stonden dit uitvoerend bewind ter zijde. Het uitvoerend bewind nam krachtige maatregelen om het begonnen werk te voltooien. De een en twintig leden, welken op den 19den Januari de bijwoning der vergadering ontzegd was, werden op het huis ten Bosch gevangen gezet. De leden der toenmalige commissie van buitenlandsche zaken werden rechts en links verspreid en streng bewaakt. De ambtenaren, waarvan men vermoedde, dat zij de nieuwe toedracht van zaken niet toegedaan waren, werden van hunne betrekkingen ontzet. De billijkheid werd daarbij niet altijd in acht genomen. Overdrijving kenmerkte sommige daden van het uitvoerend bewind. Niet alles is goed te keuren; men vergete echter niet dat het te strijden had tegen veroordeelen, welke, nog niet lang geleden, zich duchtig hadden doen gelden, en in al hun kracht waren te voorschijn gekomen, toen er sprake was van de geldheffing tot opbeuring der zeemacht. Het is alleen aan de energie van het uitvoerend bewind te danken, dat de verwarring een einde nam, en dat de constitutie eene mogelijkheid werd. Men vergete niet, dat de anarchie voor de deur stond en dat de mannen van den 18den Januari ons daarvan verlosten. Daarvan waren zij, die het uitvoerend bewind vormden, doordrongen. Dit zal misschien sommigen vergevingsgezind stemmen, ook voor hunne uitspattingen. Die uitspattingen kwamen voort uit een gevoel van kracht en uit eene heilige overtuiging. Reeds den 6den Maart werd aan de constitueerende vergadering een ontwerp van staatsregeling aangeboden. Den 17den daarop volgende, werd dit ontwerp, nadat er eenige weinige veranderingen in gebracht waren, door de constitueerende vergadering, bijna zonder discussie en oenparig, tot het ontwerp verklaard, dat aan het volk zou worden aangeboden. Dat het ontwerp tot grondslag had de beginselen, steeds met kracht door de radicalen verdedigd en voorgestaan, zal niemand bevreemden. De wijze, waarop deze constitutie tot stand kwam, onderscheidt zich gunstig van de vroegere. Vaste beginselen werden daarbij voorop gesteld en stelselmatig de arbeid begonnen en voortgezet. Het is niet te ontkennen, dat de fouten der beide nationale {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} vergaderingen aan de constitueerende vergadering ten goede kwamen. Daarbij, de coup d'état van 19 Januari vernietigde al hetgeen die eerste vergaderingen in den weg had gestaan. Het zuiveren der grondvergaderingen; - het benoemen van commissarissen tot oproeping der stembevoegden en het afnemen en doen teekenen der verklaring: af keer tegen het stadhouderlijk bestuur, het federalisme, de aristocratie en de regeeringloosheid; - moest de stemming voorafgaan. Ook bij dat zuiveren der grondvergaderingen - het weren van hen die niet met den bestaanden toestand waren ingenomen - werd niet altijd met de noodige gematigdheid te werk gegaan. Veel geschiedde daarbij dat afkeuring verdient. Opmerking verdient de bepaling: ‘dat de officieren en gemeenen van de krijgsmacht te water en te lande, als belooning voor hunne verdiensten bij en na den 22sten Januari betoond, in afzonderlijke vergaderingen hun stem mogten uitbrengen, na beëediging der bewuste bepaling.’ Veel bewogen tijd. Het was nog niet lang geleden, dat men in 's lands vergadering zich had beklaagd over de Oranje-gezindheid van het krijgsvolk te water en te land. Alleen zulke tijden zijn geëigend, om, door den wind der meeningen gedreven, de menigte plotseling van koers te zien veranderen. Dat na al de genomene maatregelen, den 23sten April, het ontwerp van constitutie aangenomen werd met eene overgroote meerderheid, zal niemand verwonderen. Er waren, ondanks de vele uitzonderingen, 28794 stemmen meer uitgebracht, dan bij de stemming over het eerste ontwerp. Eindelijk, nadat er ruim twee jaren waren voorbij gegaan, verkreeg het volk eene constitutie, gegrond op de onvervreemdbare rechten der revolutie. Tot zoover is het gedrag der mannen van den twee en twintigsten Januari te verdedigen. Van den beginne af waren zij overtuigd, dat, zonder de volstrekte eenheid, eene toepassing der beginselen van de revolutie onbestaanbaar was. De geschiedenis heeft hen in het gelijk gesteld. Consequent bleven zij hun beginsel getrouw. Hun geheele loopbaan als staatslieden legt daarvan getuigenis af. Consequentie bracht hen tot den coup d'état van den 18den {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Januari. Consequentie wettigde de strengheid, waarmede het uitvoerend bewind gezag voerde. Dat weten wat men wil, dat onverbiddelijk voorwaarts gaan op den eenmaal afgebakonden weg, zonder rechts of links af te dwalen, die mannenmoed waarmede gestreden wordt tegen veroordeelde en verouderde maar ingewortelde begrippen, die leus: ‘excelsior,’ geschreven in het vaandel dat in de hoogte geheven wordt, zijn dat niet alle eigenschappen, waaraan men hen herkent, die spottend radicalen genoemd worden? Is dit zoo, dan erkennen we gaarne dat die radicalen ons aantrekken. Zij mogen door hunne tijdgenooten miskend worden; de geschiedenis zal hen eenmaal doen kennen als de wegwijzers naar het rijk van waarheid en licht. Overdrijving moge hun ten laste gelegd worden door den tijdgenoot; zij, die na hen komen, zullen nog verder gaan. Hun behoort de toekomst en zoolang zij, getrouw aan hun beginsel, eerlijk doorzetten wat zij vermeenen waar te zijn, behoort hun ook het heden. Zulke baanbrekers moeten in eere gehouden worden. Hun aantal is niet groot. Er behoort daartoe meer kennis en karakter dan het algemeen ten deele viel. Vrees dat hun getal te groot zal worden, behoeft niet te bestaan. Daarbij, het tegengift hebt ge steeds onder de hand. De talrijke partij der concilianten, slijmgasten of modereer-mannen zal eeuwig blijven bestaan. Maar vergeet nimmer dat zonder de baanbrekers zelden iets grootsch tot stand komt. Houdt hen daarom in eere en verguist hen niet te veel. Past dit ook op hen toe die in '98 de baanbrekers waren. Den 17den Maart was besloten dat het provisioneel uitvoerend bewind zou aanblijven. Den 4den Mei werd met algemeene stemmen besloten, dat de constitueerende vergadering zich zou veranderen in het bij de constitutie voorgeschreven vertegenwoordigend ligchaam. Wij lezen, dat beide deze besluiten genomen werden op aandrang van den Franschen gezant. De bemoeiing van het Fransche gouvernement schijnt toegenomen. Maar of deze van dien aard was, dat de radicalen, na de zegepraal hunner beginselen, op de begeerte van dat gouvernement ontrouw moesten worden aan hun verleden, blijkt nergens. Die invloed bestaat grootendeels in gelukwenschingen en betuigingen van tevredenheid van den Franschen gezant bij de Bataafsche republiek, over hetgeen voor- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} valt, op last van den minister van buitenlandsche zaken in Frankrijk, Talleyrand. De te verwachten uitgave der gedenkschriften van dien grooten staatsman zullen misschien ook dit ophelderen. Dat de Fransche republiek - nadat ze de vruchtelooze pogingen aanschouwd had der beide nationale vergaderingen om orde te scheppen - door ernstigen raad, de hoofden der partijen tot krachtig handelen aanspoorde, is natuurlijk; zij had er groot belang bij dat hier orde heerschte. De hoofden der partijen hebben dikwijls dien Franschen invloed voorgewend om hun doel te bereiken. Mij dunkt dat deze veronderstelling niet gewaagd is. Even weinig als het handgeklap en de toejuichingen der tribunes, waarvan het dagverhaal zoo dikwijls melding maakt, voor mij waarde bezitten als uitdrukking van de toestemming van het volk in de genomene besluiten; evenmin zijn de tevredenheidsbetuigingen van Fransche ministers, voor mij, bewijzen dat het Fransche gouvernement ons de beginselen hebben voorgeschreven, welke in de constitutie moesten worden weggelegd. Het handgeklap en de toejuichingen waren die van het Haagsche volk, hetwelk, toen evenmin als nu, het geheele volk representeert. De betuigingen van deelneming en goedkeuring der Fransche ministers en gezanten vormen geen constitutie. Wij zijn na '95, wat het regelen van ons staatsbestuur betreft, heer en meester geweest. Daarom bejammeren we de genomen besluiten van den 17den Maart en den 4den Mei. Die besluiten waren onwettig. Dat de radicalen alle krachten inspanden, om te geraken tot eene constitutie als die van '98 - overtuigd dat daardoor alleen hun vaderland te redden was - beamen we volkomen. Maar toen eenmaal die constitutie er was, had dat geschreven woord hun heilig moeten zijn. Eerbied voor de wet moet het hoogste gebod zijn voor ieder staatsburger, maar bij uitnemendheid voor den radicaal. Dat zal eene richting geven aan zijn streven, maar bovenal het zal hem vrijwaren voor overdrijving. Mocht zijn geest soms te hooge vlucht nemen en hetgeen hij wil niet binnen het bereik van zijn tijd vallen, dan moet de {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} wet dien geest banden aanleggen en als met koorden terug trekken tot het tegenwoordige. Dat de radicalen van '98 niet goed handelden begreep ook het volk. Dat vertrappen van eene constitutie, bij den aanvang van haar bestaan, werd buiten de vergadering niet goedgekeurd. Het volk was ontevreden. De generaal Daendels - een man van buitengewone geestkracht, die gedurende zijn gansche levensloop getoond heeft het middel te willen, om het doel te bereiken - gaf aan deze ontevredenheid vorm en gestalte, ter gelegenheid van een middagmaal bij den Franschen gezant, waar hij luide verklaarde, dat èn het deereet van 17 Maart èn dat van 4 Mei onwettig waren. Het uitvoerend bewind kreeg kennis van de door Daendels gesproken woorden. Hij werd ter verantwoording geroepen, maar wist bij tijds naar Parijs te ontkomen. Daar ontvouwde hij zijne plannen aan het bestuur. Zij werden goedgekeurd, maar geheel voor zijne rekening gesteld. ‘Faites, mais si vous succombez, nous vous désavouerons!’ was het antwoord. Daendels keerde terug. Hij werd met eere ontvangen. Het uitvoerend bewind deed niets om het onheil, dat het aan zag komen, te weren. Den 12den Juni maakte Daendels zich meester van drie leden van het uitvoerend bewind en van eenige leden van het vertegenwoordigend lichaam. De vijf agenten van het uitvoerend bewind richtten eene proclamatie tot het volk, om hen met deze omwending der zaken bekend te maken. Een intermediair wetgevend lichaam kwam bijeen. De grondvergaderingen werden den 25sten Juni opgeroepen, om den 10den Juli een nieuw vertegenwoordigend lichaam te kiezen. Dit wettig gekozen vertegenwoordigend lichaam kwam den 31sten Juli bijeen. Tot leden van het uitvoerend bewind werden aangesteld: E.W. van Hasselt, A.W. Hoeth, van Hooff, T.R.S. Haersolte en T. Ermerins. Van toen af was het Nederlandsch volk in het bezit van eene wettig verkregen constitutie en van een bestuur, dat aan die constitutie levensbeginsel en kracht ontleende. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De 12de Juni vernietigde niet het werk van den 21sten Januari. De beginselen toen gehuldigd bleven hun gezag behouden. Gematigd ging men verder te werk. Vergeten en vergeven was de leus van het nieuwe bestuur. Een algemeene amnestie strekte hiervan ten bewijze. Van de Spiegel en Bentinck deelden daarin, en werden - na sints '95 van hunne vrijheid beroofd te zijn geweest - van alle vervolging ontslagen. Wij zullen verder de Bataafsche republiek niet volgen in de ontwikkeling van haar constitutioneel leven. Evenmin als de geboorte was de verdere ontwikkeling voorspoedig. Kon het anders? Wanneer we de dingen dezer aarde beschouwen, dan worden we getroffen door de gelijkmatige en langzame toeneming in volmaking, welke we overal waarnemen. Dat heeft plaats zonder hevige schokken. Zal het goed zijn, dan moet die wet ook heerschen op het gebied van den geest. Het is niemand gegeven, wien ook, om plotseling het verleden van een volk te vernietigen en de werking van dat verleden op het heden weg te nemen. Niet dan langzaam zal het volk het nieuwe in zich op nemeu. Vele jaren zijn noodig voor dat het zijne zeden en gewoonten naar dat nieuwe plooit. Maar krachtig moet de hand geslagen worden aan de vernietiging van het oude en de invoering van het nieuwe, wil men zijn doel bereiken. De geestdrift en overdrijving van den aanvang der revolutie hebben gediend om den eersten krachtigen stoot aan de nieuwe richting te geven. Na die overspanning kwam reactie. Die reactie zoude tot het oude terng gebracht hebben, indien de eerste stoot niet zoo geweldig ware geweest. De mannen van '89 wilden plotseling het nieuwe in plaats van het oude stellen. Het was hun, evenmin als ons, gegeven de onveranderlijke wetten der natuur te veranderen. De loop der gebeurtenissen herstelde het evenwicht door hen verbroken. Zij werden gedwongen langzamer, ja zelfs achteruit te gaan. Daardoor werd het den volken mogelijk het constitutioneel leven met zijn maatschappelijk zijn te vereenzelvigen. Daardoor ontstond langzamerhand eene gezonde toepassing der begrippen {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} van volks-souvereiniteit, in '89 luide verkondigd. Nog is het ideaal dier mannen van '89 niet bereikt. Eenmaal zal het bereikt worden. Het is ons niet gegeven het wanneer te bepalen. Maar indachtig aan het eenmaal gesproken woord: zij die gelooven, haasten niet, kunnen wij vol moed en vertrouwen de toekomst te gemoet gaan. Die toekomst behoort aan hen, die het in '89 begonnen werk eerlijk en trouw voortzetten. Wanneer we de geschiedenis nagaan der volken, welke - hetzij vroeg, hetzij laat - een eigen geschiedenis gekend hebben, dan ontdekt men spoedig een wet, welke allen schijnt te beheerschen. Tijdperken van opkomst, bloei en verval zijn bij allen waar te nemen. Het tijdperk der opkomst kenmerkt zich door bladzijden, waarop vele daden, getnigend van geestkracht en moed, geschreven staan. In dat tijdperk moet met geringe middelen veel tot stand gebracht worden. Het volk moet zich, meestal met de wapenen in de hand, een eigen volksbestaan verschaffen; het moet zijn inwendigen toestand regelen, een bestuur kiezen, wetten samenstellen waarbij de rechten van een ieder worden erkend en geëerbiedigd. Het moet al datgeen wat tot het staatsleven van een volk behoort tot standbrengen, of wel op de puinhopen van een uitgediend verleden een nieuw staatsgebouw optrekken. Dat eerste tijdperk in het leven der volken wordt, bijna altijd, beheerscht door één groot man. Hij is de banierdrager van de denkbeelden van zijn tijd. Hoog verheft hij zijn vaandel. Het schijnt dat hij den krachtigen tijdgeest beheerscht, maar het is juist die geest, welke hem den weg aanwijst en zijn daden regelt. De man is het hoofd der menigte, de ziel der beweging. De uitstekende gaven, welke hem ten deele vielen, geven hem daarop recht. Vergelijkt men hem met zijne tijdgenooten, dan is hij hen verre vooruit. Al het onbepaalde en gedeeltelijke dat hen beheerscht, wordt in hem tot een harmonisch geheel omgewerkt. Het gevolg van dat krachtig leven der volken is een tijd- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} perk van bloei en welvaart. Handel en nijverheid brengen schatten aan. Men wordt gevreesd en ontzien door al de omringende volken. De vraagstukken, welke ingrijpen in het bestaande statenstelsel, worden niet opgelost, zonder dat ook de stem van dat krachtige volk gehoord is. Maar langzamerhand schijnt dat eenmaal zoo krachtige leven aan verzvakking te gaan lijden. Kenteekenen van achteruitgang worden waargenomen. Onverschilligheid voor hetgeen voorvalt bij den nabuur; gemakzucht bevreesd voor krachtsinspanning, aanbidding van het geld, dat men niet meer weet uit te geven, - ziedaar ziekte verschijnselen, welke kenmerken zijn van een gevaarlijken toestand. Eindelijk wordt het leven van het volk een overleven en is de minste stoot voldoende om het voor gernimen tijd, of voor altijd, ten onder te brengen. Dat is de loop der geschiedenis van alle volken, die eenmaal een rol speelden in het tijdvak, dat wij menschen oude geschiedenis noemen. Dat is het lot geweest van die groote rijken uit de middel-eeuwen, welke nog onze bewondering wekken, door hun innerlijke kracht en samenhang. Ook de nieuwe geschiedenis geeft hiervan getuigenis. Tot heden is het Europa geweest dat den toon aan gaf in de geschiedenis dezer aarde. Dáár openbaarde zich het krachtigst leven, dáár was vooruitgang en ontwikkeling merkbaar, dáár nam de waarde van het individu steeds toe - degelijke maatstaf voor de waarde der volken - terwijl de overige werelddeelen geen teeken van leven openbaarden. Ook dat wordt anders. Jengdige kracht heerscht in de staten van Noord-Amerika, en Nienw-Holland zal weldra een gevaarlijke mededingster worden voor hen die den Javaan niet willen ontwikkelen en het rijke Insulinde stiefmoederlijk bedeelen. Nieuw-Holland zal misschien eenmaal de taak op zich nemen, welke Nederland verzuimde te vervullen. Wilt ge nog meer teekenen welke groote dingen voorspellen? Wij wijzen dan op Japan, het toekomstige Groot-Brittannie van het Oosten; - op de opening van het eeuwenoude hemelschrijk, - op de beschavende rol, welke voor Rusland in Azië schijnt weggelegd te zijn. Europa zal niet langer alleen de bladen der geschiedenis vul- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} len, maar het ontwaakte volksleven in het Oosten en Westen zal zijn rechtmatig deel eischen. Ook Nederland is daar om de wet te staven, welke we ontwikkelden. Nederland is niet langer wat het vroeger was. Het geeft niet meer den toon aan wanneer er Europesche vraagstukken behandeld worden. Onze voorouders uit de 18e eeuw hebben den invloed en de waardigheid verspeeld, welke die uit de 16e en 17e eeuw met zooveel inspanning verkregen hadden. Moeilijk is het de eenmaal verloren grootheid terug te krijgen. Want het is eene andere wet der geschiedenis, dat de eenmaal verlegde wereldstroom niet tot zijne vroegere bedding terugkeert. Ook dit kan Nederland getuigen. Waar vindt men nu nog de sporen van het krachtige leven der 16e en 17e eeuw? Van de omwenteling van '95 getuigt een staatsman als Thorbecke: ‘treurige tijd onzer grootste omwenteling; treurig niet van wege de zaak zelve; zóózeer als eenig land, behoefden wij omwenteling; maar van wege onze onmagt de geschonken vrijheid te gebruiken.’ 1) De glorie der omwenteling van 1813 taant bij het licht der historie, ontstoken door den hoogleeraar Th. Jorissen, in zijne bijdragen tot de geschiedenis dier omwenteling. Hij zegt: ‘Het kan niet anders of eene beschouwing, als in de vorige bladzijden over een onderwerp als de revolutie van 1813 geleverd is, zal velen afschrikken. De traditie luidt zoo geheel anders, en de kritiek was zoo onverbiddelijk voor de sympathie. Het zou een dwaasheid zijn en ijdelheid, mij te vleien, dat de resultaten van mijn onderzoek onmiddelijk bijval zullen vinden of aangenomen worden. Ieder volk heeft zijne heroën, de mannen waarmede het afgoderij bedrijft, en naarmate de tegenwoordige toestand van een natie meer geschikt is om tot nederigheid te stemmen, naar die mate klemt men zich hechter aan de groote namen van het verleden vast. Doch geen waarachtig leven kan op onwaarheid zijn gegrond. Een volk wordt niet krachtiger, omdat het groote mannen in vroeger dagen heeft bezeten, slechts de tegenwoordige werk- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid bouwt de toekomst. Zij, die voor vijftig jaar hebben geleefd en gehandeld, waren menschen van vleesch en been, zooals ook wij het genoegen hebben te zijn. Menschen, met goede en kwade eigenschappen, met edele en onedele gedachten, met zwakke en krachtige lichaams- en geestvermogens. Zij hebben gehandeld in de omstandigheden, waarin zij waren, juist zooals wij handelen, naar aard of naar beginsel. Hun werk is, als al het menschelijke, onvolmaakt geweest, juist als het onze is.’ Veel van de glorie van de omwenteling van 1813 ontvalt ons. Die van '96 vond niets gereed tot haar ontvangst, verwarring overal en bij alles; een zichtbaar tasten en ronddolen zonder wetenschap; een vreesachtig steunen op vreemde hulp. Waar dit alles ons ontvalt, wat blijft daar over? Mogen wij met trots terugzien op ons constitutioneel leven na '13? Zijn we in staat geweest om het in 1814 met ons vereenigd België aan ons te binden en te hechten? Wij gaan nu niet na, wat daarvan de oorzaak is, maar wijzen alleen op het feit. Is het koloniale vraagstuk of dat der defensie reeds opgelost? Is het vrijzinnig programma der koloniale politiek ons, op het einde der voorgaande eeuw, door Dirk van Hogendorp gegeven, uitgevoerd? Zijn de defensie-liniën van den staat in zoodanigen toestand, dat we iederen aanval van buiten kunnen afweren? Is het onderwijs reeds wat het wezen kan en wat het worden moet? Wij gaan te langzaam. Ziedaar onze fout. Een geest van onverschilligheid en vadsigheid bezielt ons. De geestkracht en voortvarendheid onzer vaderen schijnen geweken. Getuige de trage geest, welke Amsterdam schijnt te beheerschen en welke zoo duidelijk zich toont in al wat met de doorgraving van Holland op zijn smalst verbonden is. Getuige de trage gang waarmede het nationaal gebouw voor onze volksvertegenwoordiging en het gedenkteeken ter eere van 1813 verrijzen. In '63, te midden van de opgewondenheid van het oogenblik, werd het voornemen tot deze grootsche stichtingen opgevat. Wij tellen nu '68 en noch het een noch het ander is tot stand gebracht. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland zal in de toekomst niet meer worden wat het eenmaal was. Maar blijft het aan zijne roeping getrouw, dan is nog een schitterende toekomst voor dat land weggelegd. Het is altijd het land der vrijheid geweest. Die kleine plek was de overige staten van Europa verre vooruit. Laat de waarachtige vrijheid, gegrond op constitutioneele beginselen en wetten, steeds bij ons toenemen in kracht en levensvatbaarheid, dan zullen we getronw zijn aan ons verleden. Maar daartoe behooren geestkracht en lust tot arbeid. Kennis en wetenschap moeten toenemen en wij niet achteraan komen waar anderen voorgaan. Het moet ons aller ernstig streven zijn, in onzen kring, voor zooveel in ons is, het rijk der ware vrijheid uit te breiden. Alle onverschilligheid moet verdwijnen en een ieder zijn plicht als staatsburger, niet alleen begrijpen maar ook in gemoede vervullen. Ook hier moet kennis het middel zijn, om het doel, opwekking en verlevendiging van het politiek leven, te verkrijgen. Degelijke grootheid kan, bij zulk een streven, niet achterblijven. De naburige volken zullen het kleine land, waar de vrijheid geliefd en de beschaving gevierd wordt, achting toedragen en de onaf hankelijkheid van dat land eerbiedigen. Maart '68. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Hamlet. Door Dr. L.S.P. Meijboom. In het jaar 1564 werd te Strafford aan de Avon, nabij Warwick, ten zuiden van Birmingham, een kind geboren, dat, tot man ontwikkeld, zich grooten roem verwierf. Het was Shakespeare, Engelands gevierde tooneeldichter. Hij was een man zonder middelen, en had, reeds op zijn 18de jaar gehuwd, aanvankelijk groote moeite om in zijn onderhoud te voorzien. Op zijn tweeëntwintigste jaar begaf hij zich naar London, waar hij tooneelspeler werd, als zoodanig, maar veel meer nog als tooneeldichter, grooten opgang maakte en een aanzienlijk vermogen verzamelde. Later keerde hij naar zijne geboorteplaats terug en stierf daar den 22en April 1616, tweeënvijftig jaren oud. Onder de talrijke tooneclstukken, die wij van hem bezitten, zijn vijf treurspelen: Macbeth, Koning Lear, Othello, Hamlet en Romeo en Julia, en deze zijn boven alle overige beroemd geworden. De Hamlet werd door den dichter in zijn negenendertigste jaar vervaardigd. Dit stuk, dat zijnen naam draagt naar den hoofdpersoon, die er in optreedt, Hamlet, een deenschen prins, speelt in Denemarken, in de vesting Helsenör, op het eiland Seeland, aan de Sond, nabij het slot Kronenburg gelegen. Er had over Denemarken een koning geregeerd, ook Hamlet genaamd, terwijl de koningin Geertrude heette. Die beiden hadden eenen zoon, Hamlet, den held van het stuk. De koning had nog eenen broeder, met name Claudius, een boos en eergierig man, die het met de koningin {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} eens wist te worden, en den koning, terwijl deze in zijnen tuin lag te slapen, vermoordde, door hem vergift in het oor te gieten. Daarop zette hij zich op den troon en trouwde met de koningin. De moord was in het geheim gepleegd, maar kwam aan het licht, doordien de geest des vermoorden konings een en andermaal des nachts aan de wacht verscheen, die uit een paar officieren en eenen vriend van prins Hamlet bestond. Deze mannen deelen hun wedervaren aan den prins mede, en hij vergezelt hen den volgenden avond naar hunnen post. Daar verschijnt hun de geest op nieuw en wenkt den prins om hem te volgen. Hamlet gaat mede en verneemt van den geest, op welke wijze hij gevallen is als het slagtoffer van de boosheid zijns broeders en het verraad zijner vrouw. Nu besluit Hamlet zijnen vader te wreken, maar eerst naauwkeurig uit te vorschen, of het waar is, wat de geest hem heeft medegedeeld. Ten einde zijn doel te beter te bereiken, stelt hij zich aan als een krankzinnige, en neemt zijnen vriend benevens eenen officier in het geheim. Dit geeft al aanstonds aanleiding tot allerlei belangrijke en ingewikkelde tooneelen. De opperkamerheer des konings namelijk heeft eene schoone en edele dochter, en Hamlet heeft haar lief. Dat weet haar vader, en hij raadt haar, al Hamlets aanzoeken van de hand te wijzen, zijne brieven en geschenken terug te zenden, daar zij wel moet inzien, dat de kroonprins van Denemarken er niet aan denken kan haar ten huwelijk te nemen. Ophelia, zoo heet de jonge dame, volgt haars vaders bevelen; maar als nu onmiddelijk daarna Hamlets krankzinnigheid ruchtbaar wordt, gelooft zij, en haar vader eveneens, dat versmade liefde daarvan de oorzaak is. De kamerheer deelt dit zijn gevoelen ook aan den koning mede, en deze beveelt, eene toevallige bijeenkomst der beide gelieven te doen plaats hebben en hen daarbij in een belendend vertrek te beluisteren. Dat geschiedt en wel met dit gevolg, dat ook de koning het wel mogelijk acht, dat versmade liefde den prins zijn verstand heeft doen verliezen, maar toch tevens vermoedt, dat hem nog iets anders op het hart ligt, en in den argwaan van zijn schuldig geweten besluit den prins naar Engeland te zenden en zoo uit zijne nabijheid te verwijderen. Hamlet heeft in dien tusschentijd niet stil gezeten. Hij heeft een gezelschap teeneelspelers ontboden en noodigt den koning, de koningin en het hof tot eene tooneelvoorstelling. Hij heeft {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} de geschiedenis van den moord zijns vaders door zijnen oom, en diens daarop volgend huwelijk met zijne moeder tot een tooneelstuk bewerkt, en laat dit voor het vorstelijk paar en zijn gevolg vertoonen. Hij noemt het stuk de Muiseval, omdat hij er den koning mee vangen wil en zich van diens schuld met volkomene zekerheid overtuigen. Dit gelukt ten volle. Het voorspel loopt rustig af. Er zit een koning in een tuin te slapen. Eeu man komt binnen, neemt hem de kroon af, kust die, giet den slaper vergift in het oor en gaat weer heen. Daarop komt de koningin terug, vindt den koning dood, en houdt zich zeer bedroefd. De moordenaar komt ook terug met een paar andere personen, en jammert mede. 't Lijk wordt weggedragen. Daarna doet de moordenaar aanzoek om de hand der koningin en wint die. Nu begint het spel. De koningin op het tooneel leidt den koning in den tuin, vermaant hem te gaan slapen en voegt er den wensch bij, dat niets hunne liefde moge verstoren. Nadat zij zich verwijderd heeft en de koning in slaap gevallen is, komt er een ander in den tuin, die den moord ten uitvoer brengt. Onder die vertooning maakt Hamlet allerlei opmerkingen en geeft hij verklaringen, schijnbaar geheel verward en vruchten van den verwilderden geest eens krankzinnigen, maar werkelijk wel doordacht en er op berekend, dat zij het geweten van den koning moeten wakker schudden. En ziet, naauwelijks is de moord op het tooneel volbragt en heeft Hamlet aangekondigd, dat men zoo aanstonds zien zal, hoe de moordenaar de liefde wint van de vrouw des vermoorden, of de koning springt plotseling op, roept luide om fakkels en verlaat den schouwburg. Hij heeft zich verraden en Hamlet is nu zeker van zijne zaak. Maar ook de koning en de koningin zijn in hunnen argwaan tegen den prins niet weinig versterkt. De koning is woedend en heeft nu voor goed besloten, dat Hamlet naar Engeland zal vertrekken, om nooit terug te keeren. Hij zal met den prins een paar gezanten naar het engelsche hof zenden en hen voorzien van een eigenhandig schrijven, waarin hij Engelands koning verzoekt, om der vriendschap wil Hamlet ten spoedigste ter dood te laten brengen. Tot de uitvoering van dit plan brengt hij alles in gereedheid. De Koningin is evenmin rustig. Zij werd reeds door gewetenswroeging vervolgd, en na de toonee vertooning van Hamlet is haar boezem niet rustiger geworden. Zij wil met den prins spreken, ontdekken wat hij weet of niet weet, en laat hem {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zich ontbieden. Dat opontbod komt ter kennis van den koning en diens opperkamerheer en zij besluiten het gesprek van koningin en prins te beluisteren. Te dien einde wordt Polonius achter het tapijt verborgen. Hamlet komt tot de koningin, vast besloten van deze gelegenheid gebruik te maken, zijner moeder eenen spiegel van haar gedrag voor oogen te houden en haar zoo mogelijk tot besef van haren pligt terug te brengen. Onder beider zamenspraak verraadt de opperkamerheer door eenen kreet zijne tegenwoordigheid achter het tapijt, en Hamlet doet in zijne gewaande krankzinnigheid, alsof hij eene rat gewaar wordt, trekt den degen, steekt naar het tapijt en doodt den kamerheer. De koning heeft nu alles ter uitvoering van zijn voornemen gereed en Hamlet zal met de gezanten aan boord gaan om naar Engeland te stevenen. De prins heeft echter zeer goed begrepen, wat die zending beteekenen moet, en zijne maatregelen in alle stilte genomen. Reeds ligt er een sterk gewapend oorlogschip gereed en wacht op zijne bevelen om onmiddelijk uit te zeilen, het koninklijk vaartuig te volgen en te kapen. En Hamlet zelve heeft aan boord den koninklijken brief in handen weten te krijgen, dien gelezen en er zijn doodvonnis in gevonden. Hij heeft eenen anderen daarvoor in de plaats gelegd, waarbij de koning van Engeland verzocht wordt de beide gezanten dadelijk zonder biecht te laten dooden. Zij waren nu nog niet lang in zee, maar toch waren de brieven reeds verwisseld, toen de kaper kwam opdagen en het koningsvaartuig opeischte. Er heeft een gevecht plaats; de schepen klampen elkander aan boord en Hamlet springt op den kaper over. Naauwelijks is dit geschied, of de kaper laat het andere schip los, vaart met Hamlet weg, terwijl het vaartuig des konings de reis naar Engeland vervolgt. Hamlet komt weer in Denemarken aan wal. Maar inmiddels heeft Ophelia eerst hartzeer gevoeld over de krankzinnigheid van haren geliefde, daarna over zijn vertrek en den dood van haren vader, en ten gevolge van die smart is ook zij krankzinnig geworden, en heeft zich in eene vlaag van verwildering verdronken. Nu wordt zij begraven, zonder de gewone eerbewijzen der kerk, die haar niet gegund mogen worden, omdat zij eene zelfmoorderes is. Juist terwijl dit plaats heeft, bevindt zich Hamlet op het kerkhof Bij den begrafenisstoet is ook Ophelia's broeder {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordig, die door den koning Hamlet als den moordenaar zijns vaders heeft leeren kennen, en opgehitst is om met hem op leven en dood te vechten. Broeder en minnaar ontmoeten elkaâr bij het graf. De broeder springt daarin om nog eens het lijk te groeten. Hamlet eveneens; en daar heeft in het graf eene geweldige worsteling plaats. De kampioenen worden gescheiden maar zijn hoogst verbitterd, en dit werkt het plan van den koning in de hand, die nu in allen gevalle en op alle maniere Hamlet wil doen sterven. Er wordt een complot gesmeed. Ophelia's broeder en Hamlet zullen in tegenwoordigheid van het koninklijk paar met elkander schermen om eenen hoogen prijs, maar dan zal Hamlets tegenpartij een scherp wapen met vergiftigde punt gebruiken en hem wonden. Voor het geval, dat Hamlet overwinnaar blijft, houdt de koning twee bekers wijn gereed, om den overwinnaar eenen heildronk te brengen; maar een van die beiden is vergiftigd, en die is voor Hamlet bestemd. De wedstrijd heeft werkelijk plaats maar loopt geheel buiten de berekening af. Wel wordt Hamlet gewond en is dus reddeloos verloren, maar in de hitte van den strijd worden de wapenen verwisseld, en ook Ophelia's broeder ontvangt eene wonde. De koningin, verhit en dorstig, wil eene teug wijn nemen en grijpt een der beide bekers, maar den vergiftigde. Nu komt de geheele verraderlijke toeleg aan den dag en Hamlet doorsteekt den koning met het vergiftigd rapier. Zoo sterven allen. En terwijl zij half zieltogend zijn, hoort men achter het tooneel militaire muziek. Een noordsche bevelhebber trekt juist met zijne troepen door, en vernemende, dat de koning en de kroonprins van Denemarken gestorven zijn, herinnert hij zich, dat hij nu de naaste is tot den ontledigden troon, en besluit dien aan zich te trekken. Op datzelfde oogenblik verschijnen er ook engelsche gezanten en brengen berigt, dat de koning van Engeland aan den wensch van zijnen broeder van Denenemarken gehoor heeft gegeven en de deensche afgevaardigden den dood heeft laten ondergaan. Zietdaar de schets van de Hamlet, die zeker tragisch genoeg eindigt, maar ook van 't begin tot het einde vol is van diep aangrijpende toestanden en handelingen. De eigenlijke hoofdinhoud in de geveinsde krankzinnigheid van den hoofdpersoon. Daarin vooral zien wij het talent van den dichter, dat hij zijnen held steeds zoo weet te laten spreken, dat hij volslagen ver {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} warde hersenen schijnt te hebben, terwijl hij toch werkelijk altijd de zuivere waarheid zegt. Maar nu vragen wij natuurlijk: Is dat eene vrije schepping van Shakespeare? Bestaan die koning en die koningin, die kroonprins, hunne daden en lotgevallen alleen in 's dichters verbeelding of heeft hij ze aan anderen ontleend? Zijn die menschen gewrochten der dichtkunst, of hebben zij eenmaal werkelijk geleefd? Ons antwoord op de eerste vraag moet in dezer voege luiden, dat Shakespeare den vorm van zijn treurspel zelfstandig bewerkt, maar de stof daarvoor aan eenen anderen schrijver ontleed heeft. In de 12e eeuw namelijk leefde er in Denemarken een geleerde proost, die op verzoek van den aartsbisschop van Lund de geschiedenis van zijn vaderland, tot aan het jaar 1186, te boek stelde. Dat werk is in zestien boeken verdeeld, tot wier vervaardiging de schrijver zich van oude liederen, runenopschriften en schriftelijke oorkonden uit IJsland bediende. In dat werk un van Saxo Grammaticus - want zoo heette de proost - vinden wij het verhaal aangaande Hamlet in het 3e boek. Dat het daar, in een geschiedkundig werk, uitvoeriger is dan bij den treurspeldichter, kan ons niet verwonderen; maar wel trekt het onze aandacht, dat er meer dan één trek bij Saxo voorkomt, dien Shakespeare gewijzigd heeft. Ook zullen wij bespeuren, dat onze engelsche treurspeldichter zeer vrij is omgegaan met de namen. Laat mij u nu mededeelen, wat Saxo van Hamlet, zijne ouders en zijne lotgevallen vertelt. Er was een zeker opperhoofd van de Juten, met name Gerwendil. Deze had twee zonen, Horwendil en Fengo, die door Rorik den koning in huns vaders plaats met de heerschappij werden begiftigd. Horwendil had reeds drie jaren geregeerd en zich met roem op rooftogten ter zee toegelegd, toen Koller, een koning in Noorwegen, op het denkbeeld kwam om zich met hem te meten, hem zoo mogelijk te overwinnen en zich daardoor roem te verschaffen. Hij maakte derhalve zijne vloot gereed en stak in zee om Horwendil op te zoeken. De beide vloten ontmoetten elkander bij een eiland midden in de zee, en de beide vlootvoogden, Koller en Horwendil, hielden eene zamenkomst zonder getuigen in een woud op het eiland. Daar besloten zij hunnen strijd door een tweegevecht te beslissen, onder voorwaarde, dat de overwinnaar aan het lijk van zijne tegenpartij {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} eene eervolle begrafenis zou verstrekken. Zoo geschiedde: Hor wendil bleef overwienaar, doodde Koller en wierp over zijn lijk eenen koninklijken grafheuvel op. Daarop ging hij Sela de zuster van Koller, die ook in oorlog en zeerooverij zeer ervaren was, vervolgen en doodde haar. Drie jaren lang bleef hij op deze wijze oorlog voeren, maar gaf toen den vorstelijken door hem behaalden bnit aan koning Rorik, die hem zijne dochter Gerutha ten huwelijk gaf. Uit dit huwelijk van Horwendil met Gerutha werd Hamlet geboren. Maar Fengo, den voorspoed en den roem zijns broeders ziende, werd daarop afgunstig. Hij besloot zijnen broeder te dooden en zich zelve in het bezit van diens goed te stellen. Dat deed hij ook; hij vermoordde Horwendil en tronwde diens vrouw, terwijl hij voorgaf den moord gepleegd te hebben, ten einde de zachtzinnige Gerutha te verlossen, die door haren man werd gehaat en mishandeld. Hamlet, die te dier tijde reeds volwassen moet geweest zijn, hoewel Saxo zijnen ouderdom niet opgeeft, stelde zich nu aan als een krankzinnig en van allen krachtigen arbeid afkeerig mensch, nam een dwaas en onzinnig voorkomen aan, en zat bij den haard om pennen en haken van hout te snijden, die hij in het vuur zengde en zorgvuldig bewaarde. Deze zijne houding bragt wel te weeg, dat men algemeen in twijfel begon te trekken, of Hamlet wel een man van zoo uitstekende geestvermogens was, als men vroeger geloofd had; maar Fengo, de koning, en anderen zagen hem met wantrouwen aan en vreesden, dat de krankzinnigheid en traagheid niets anders waren dan een masker, waar achter gevaarlijke plannen moesten worden verborgen. Zij meenden, dat, indien Hamlet werkelijk was wat hij scheen, hij dan ook te traag moest zijn voor den hartstogt der liefde, en dat, indien hij zijne krankzinnigheid slechts veinsde, dan de magt der liefde sterk genoeg moest zijn om hem zijn masker te doen afleggen. Daarom overlegden zij het zoo, dat Hamlet onder allerlei verleidelijke omstandigheden met eene schoone vrouw zameukwam, terwijl men hem toch bespiedde. Maar de toeleg werd aan Hamlet door eenen trouwen vriend medegedeeld en hij was zijnen belagers te slim af. Van dien tijd af hield hij zich nog meer op zijne hoede, maar te vergeefs; hij werd nog altijd gewantrouwd, en op zekeren tijd, terwijl de koning afwezig was, bragt men hem in het vertrek van de koningin, waar een van {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} 's konings raadslieden onder stroo verborgen lag om te luisteren. Men hoopte namelijk, dat hij zich tegenover zijne moeder niet goed zon kunnen honden, en door woord of daad aan den dag brengen, wat er werkelijk in zijn hart omging. Hamlet echter vermoedde eenen spion, stelde zich aan alsof hij juist toen door eene erge vlaag van waanzinnigheid overvallen werd, begon als een haan te kraaijen, woest met de armen in het rond te slaan en op het stroo heen en weer te dansen. En toen hij voelde, dat daar iemand onder zat, porde hij met zijn zwaard in het stroo, haalde den verscholene voor den dag en doodde hem. Het lijk nam hij mede, hakte het in stukken, kookte het en goot het door een riool voor de varkens, die het verslonden. Nadat hij zoo de sporen zijner daad had doen verdwijnen, kwam hij naar het vertrek zijner moeder terug. Zij klaagde bitter over het stuk, door hem bedreven, en deed hem daarover verwijten. Hij bragt haar daarop al het schandelijke van haar gedrag onder het oog, hoe zij medepligtig was geweest aan den moord van haren echtgenoot en vervolgens in bloedschendigen echt getreden met diens moordenaar en broeder. Het gelukte hem haar tot besef van hare schuld te brengen en op het pad van pligt terug te leiden. Toen koning Fengo terugkwam en den spion nergens vond, vroeg hij Hamlet, of die hem wist, en Hamlet gaf ten antwoord, dat de maa door het riool gekropen en door de varkens opgegeten was, ook ditmaal, gelijk altijd, de volle waarheid zeggende, maar op zulk eene wijze, dat niemand hem geloofde, daar men zijne woorden hield voor de taal van eenen krankzinnige. De koning beschouwde evenwel Ham let als hoogst gevaarlijk, en had besloten hem naar Engeland te zenden om hem daar door den engelschen koning te laten dooden. Vóór zijn vertrek had Hamlet nog eene zamenkomst met zijne moeder, beloofde haar na verloop van een jaar terug te keeren, en verzocht haar dan zijne uitvaart te vieren en hare zaal met netwerk te behangen. Terwijl zij in zee zijn, weet hij de brieven van den koning aan den engelschen koning in handen te krijgen. Hij neemt die van onder het hoofdkussen der gezanten weg, terwijl zij slapen, stelt zich in het bezit daarvan, schrapt het schrift uit en schrijft daarvoor in de plaats het verzoek, dat de koning van Engeland de overbrengers van dezen brief omniddelijk late ter dood brengen, maar aan Hamlet zijne dochter geve. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Naanwelijks zijn de reizigers in Engeland ten hove aangekomen en hebben zij hunne lastbrieven overhandigd, of de beide gezanten worden ter dood gebragt, maar Hamlet zit mede aan 's konings tafel; want de koning wil eerst weten, welk een mensch hij is, eer hij hem met zijne dochter verbiudt. Bij den maaltijd onthield Hamlet zich van spijs en drank, en toen de gasten hem des avonds naar de redenen vroegen, gaf hij ten antwoord, dat hij niet had willen eten en drinken, omdat het brood met bloed bezoedeld was, aan het vleesch eene lijklucht was, en de drank naar ijzer smaakte. Hij voegde er nog bij, dat de koning er uitzag als een knecht en de koningin zich gedragen had als eene slavin. De gasten berispten hem over zulk eene taal en hielden hem voor krankzinnig; maar toen de koning van zijne spionnen hoorde, wat Hamlet gezegd had, liet hij onderzoek doen, en bevond, dat het brood gebakken was van koren, op een ond slagveld gegroeid, dat het spek geweest was van varkens, die een deel van 't half ontbouden lijk van eenen dief hadden verslonden, en dat de drank in aanraking geweest was met gloeijende zwaarden. De koning vernam daarenboven nog, dat hij werkelijk de zoon was van eeuen slaaf, en dat de moeder der koningin in krijgsgevangenschap als slavin weggevoerd was geweest. Alles kwam dus naanwkeurig zoo uit als Hamlet gezegd had, en de koning meende uit het gebeurde te mogen opmaken, dat Hamlet een man van buitengewone talenten moest zijn, en gaf hem daarom bereidwillig zijne dochter tot vrouw. Toen hield zich Hamlet alsof hij door het ophangen van zijne beide geleiders grootelijks beleedigd was, en kreeg tot verzoening van den koning eenen rijken schat gouds, dien hij smolt en in holle stokken goot. Een jaar na zijn vertrek uit Denemarken keerde Hamlet derwaarts terug, zonder iets anders mede te nemen dan zijne stokken met goud. In Jutland aangekomen, stelde hij zich weer aan als een krankzinnige, en joeg allen, die het gerucht van zijnen dood vernomen hadden, geen geringen schrik op het lijf. Toen men hem naar zijne beide geleiders vroeg, toonde hij de twee stokken en zeide: Hier zijn ze alle twee! Hij droeg ook een zwaard en wondde zich daaraan gedurig, weshalve de hovelingen er eene ijzeren pen door sloegen, zoodat het niet uit de schede kon. Op zekeren avond, toen de edelen ten hove waren, dronk hij hun onophoudelijk toe, tot dat zij allen {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen zoo duchtigen roes hadden, dat zij het paleis niet konden verlaten maar daar bleven slapen. Toen allen daar in diepe rust in de zaal lagen, kwam Hamlet binnen, maakte het net, dat zijne moeder langs de wanden had laten ophangen, los, en knoopte het met de haakjes, vroeger door hem vervaardigd, van alle zijden zoo duchtig vast, dat niemand van de slapers, die er onder lagen, kon opstaan. Daarop stak hij het gebonw in brand, ging vervolgens naar de slaapkamer van den koning, trok diens zwaard van het bed en stak er het zijne voor in de plaats. Toen wekte hij den koning en riep hem toe, dat het paleis in brand stond en Hamlet er was om zich over zijnen vader te wreken. De koning sprong van het bed, greep het zwaard, maar kon het niet uit de schede trekken en werd door Hamlet gedood. Een tijdlang moest Hamlet zich nu verbergen, tot dat het gebleken was, in welke stemming het volk verkeerde. Het kwam weldra aan den dag, dat velen zich in 's konings dood verhengden. Toen trad Hamlet openlijk op, hield tot het volk eene uitvoerige rede en werd tot koning uitgeroepen. Hij liet zijne geheele geschiedenis in een tal van tafereelen op een schild teekenen en begaf zich daarop met een schitterend gevolg naar Engeland. Daar verhaalde hij al het gebeurde aan den koning. Deze had vroeger met Fengo een verbond tot wederzijdsche bloedwraak aangegaan, en kwam nu niet weinig in het naauw, daar van den eenen kant zijne betrekking tot zijnen schoonzoon hem gebood dien te beschermen, maar van den anderen kant zijn pligt als bloedwreker van Fengo hem voorschreef diens moordenaar te dooden. Na langen tweestrijd meende de koning eenen uitweg gevonden te hebben. Hij besloot Hamlet te doen sterven, maar hem niet met eigen hand te dooden. Er was toen ten tijde in Schotland eene koningin, zoo kuisch, dat zij de gedachte aan een huwelijk niet uit kon staan, maar tevens zoo trotsch en wreed, dat zij al hare vrijers ter dood bragt. Daarheen werd Hamlet gezonden om haar ten huwelijk te vragen voor Engelands Koning, die niets anders verwachtte en bedoelde, dan dat zijn gezant het slagtoffer van zijne boodschap worden zou. Hamlet aanvaardde de zending en vertrok. Kort nadat hij aan de schotsche kust geland was, had de koningin zijne aankomst reeds vernomen. Zij zond eenige gewapenden, en deze vonden Hamlet slapend, bragten tegenover hem de list in toepassing, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmede hij de gezanten van den deenschen kouing bedrogen had, en trokken het boven vermelde schild zoo zachtkens van onder zijn hoofdkussen weg, dat hij er niet van ontwaakte. Zij ontnanamen hem ook zijne brieven. De koningin zag het schild, erkende daaraan, wie Hamlet was, en las den brief, waarin de koning van Engeland haar ten huwelijk vroeg. Zij veranderde den inhoud in dezer voege, dat zij voor Hamlet tot vrouw werd gevraagd, en liet vervolgens schild en brief terugbrengen naar de plaats, waar zij gevonden waren. Hamlet, die de boden der koningin had zien komen, hield zich alsof hij sliep, liet den man, die met het schild kwam aansluipen, eerst ongehinderd naderen, maar greep hem toen en liet hem boeijen. Daarop ging hij naar de koningin, groette haar namens zijnen schoonvader, en gaf haar zijnen lastbrief over. Hermuthruda - zoo heette de koningin - las dien. hield eene lange toespraak en wierp zich in zijne armen. Zij werden man en vrouw en begaven zich na hun huwelijk met eene sterke bende Schotten naar Engeland. Bij zijne terugkomst ontmoette Hamlet zijne vrouw, de dochter des engelschen konings, die zich wel verontwaardigd toonde over de tweede vrouw, die hij mede bragt, maar toch verzekerde hem daarom niet minder te zullen liefhebben. Ten bewijze daarvan raadde zij hem tegen den koning, haren vader, op zijne hoede te zijn. Weldra verscheen nu ook de koning zelve, die zich zeer vriendelijk aanstelde, en een groot gastmaal verordende, maar onder de poort met de speer naar Hamlet wierp. Hij bragt hem evenwel slechts eene ligte wonde toe; want Hamlet had de voorzorg gebruikt eenen maliënkolder onder zijne kleederen aan te trekken. Hamlet trok zich, nadat de vijandige gezindheid van zijnen schoonvader zich verraden had, naar de Schotten terng en zond den gevangen dienstman zijner schotsche gade naar den koning om hem de geheele toedragt der zaak bekend te maken. Dat bewerkte echter geene verzoening. De koning vervolgde Hamlet en beroofde hem van het grootste gedeelte zijner troepen. De strijd kwam evenwel niet op éénen dag tot beslissing. Maar den volgenden dag gebruikte Hamlet de list, dat hij alle gesneuvelden met stokken stutten en overeind zetten liet, en alle doode ruiters weêr te paard. Dien ten gevolge scheen zijn leger zeer groot te zijn en gingen de Britten op de vlugt. De koning van Engeland werd door de Denen gedood, en Hamlet trok met rijken buit en met zijn vrouwen naar zijn vaderland terug {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen had koning Viglet, opvolger van Rorik, Hamlets moeder op allerlei wijze geplaagd en van 't koninklijk gezag beroofd, onder voorwendsel, dat haar zoon koning van Jutland was geworden met schennis van het regt van Letra's koning, die magt en waardigheden had te begeven. Hamlet poogde dien man door geschenken te winnen, maar toen dit niet gelukte, beoorloogde hij hem, overwon en dreef ook Fjoller, opperhoofd van Skaanen, in ballingschap. Dit gaf hem evenwel slechts korten tijd rust; want Viglet, door de magt van Skaanen en Sjalland versterkt, daagde hem op nieuw tot den oorlog uit, en leverde slag in de nabijheid van Jutland. Hamlet sneuvelde, en zijne vrouw, de voormalige schotsche koningin, werd de gade van den overwinnaar. Dat is, wat Saxo grammaticus ons van Hamlet heeft te verhalen. Dat Shakespeare de stof voor zijn treurspel aan dezen geschiedschrijver ontleend heeft, is duidelijk, en dat hij zich bij de overneming eene ruime mate van vrijheid veroorloofd heeft, kan onze aandacht wel niet ontgaan. Vooreerst gaat hij niet verder dan Hamlets reis naar Engeland, laat hem daar niet eens komen en verdicht eene geschiedenis van zijnen dood, die met het door Saxo verhaalde in openbaren strijd is. Verder maakt hij van Hamlet, die volgens den deenschen geschiedschrijver de zoon van eenen vorst over Jutland was, eenen deenschen prins. Wat evenwel niet het minst belangrijke is, Shakespeare heeft ook de namen van Hamlets ouders en oom veranderd. Volgens hem is Hamlet de zoon van koning Hamlet en koningin Gertrude, neef van Claudius, Gertrude's tweeden man en moordenaar van den eersten. Maar Saxo noemt Hamlets moeder Gerutha, zijnen vader Horwendil, en zijnen oom, later zijnen stiefvader, Fengo, terwijl hij ook nog als grootvader Gerwendil vermeldt. Wij zullen hierop vooral te letten hebben, wanneer wij weten willen, wie Hamlet is. Dat hij werkelijk een historisch persoon zou zijn, wordt betwijfeld. Wie in Brockhaus' Conversations-Lexicon het artikel Hamlet opslaat, vindt daar al aanstonds in den eersten regel Hamlet als een fabelachtigen deenschen prins aangewezen. Wij moeten daarom nog eene schrede verder en vragen: van waar zijn Saxo's verhalen? Ik noem met opzet Saxo. Het is waar, Hamlet komt ook in sommige oude chronijken voor, en die wijken van Saxo in menige bijzonderheid af. Nu is het zeker {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk, dat Shakespeare niet uit Saxo, maar uit de eene of andere chronijk geput heeft wat hij van Hamlet weet, en dat daaruit zijne afwijkingen van Saxo kunnen worden verklaard. Hoe dit evenwel zij, Saxo vermeldt onder zijne bronnen geene oude chronijken, maar liederen, runenopschriften en geschrevene berigten der IJslanders. Nu spreken de IJslandsche annalen niet van Hamlet, en het is dus waarschijnlijker, dat de latere chronijken afhankelijk zijn van Saxo dan omgekeerd. En in allen gevalle is Saxo zoo uitvoerig, dat wij, van hem uitgaande, tot de oudste bronnen kunnen opklimmen en daaruit Hamlets oorsprong en werken voldoende verklaren, Het werk van Saxo Grammaticus over de deensche geschiedenis is niet van den aanvang tot het einde van hetzelfde gehalte. Van de zestien boeken, waaruit het bestaat, zijn slechts de laatste zeven te beschouwen als eigenlijke geschiedverhalen, waarop men zich als op bronnen beroepen kan. De eerste negen daarentegen zijn weinig te vertrouwen; want Saxo is daar te werk gegaan, zoo als de oude oostersche geschiedschrijvers deden. Hij heeft eenvoudig te boek gesteld wat hem verhaald werd, en overgeschreven, wat hij geschreven vond, zonder er zich om te bekommeren of hij poëzie, mythe of legende voor zich had. Wat in de oude mythen der Skandinaviërs van natuurverschijnselen of krachten verhaald werd onder eenen vorm alsof die levende personen waren - zooals dat eigen is aan iedere mythologie - dat heeft Saxo eenvondig als werkelijke geschiedenis van menschen geboekt. En wat als volksverhaal eenwen lang van mond tot mond verteld, van geslacht tot geslacht overgeleverd en gaande weg veranderd, vermeerderd en op allerhande wijze vergroeid was, dat heeft Saxo alles te goeder trouw als zuivere waarheid aangenomen. Gij vindt bij hem de geheele oude noordsche mythologie als geschiedenis terug, en even zoo de oud-noordsche goden en godinnen als koningen, prinsen en prinsessen. Wanneer wij dat van Saxo weten, en dan de geschiedenis van Hamlet reeds in zijn derde boek aantreffen, dan zou het meer dan ligtgeloovig zijn, dat geheele verhaal zoo maar voetstoots als geschiedenis en Hamlet zelven als een historisch persoon aantenemen, zonder vooraf te hebben onderzocht, of er zich ook gewigtige bezwaren tegen verheffen. En werkelijk, bij nader bezien {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} lost zich de geheele Hamlet-geschiedenis in mythen op. In Saxo's verhaal komt eene uitvoerige beschrijving voor van het schild, waarop Hamlet zijne gansche geschiedenis liet teekenen, dat hij mede naar Engeland en Schotland namen waaraan de schotsche koningin Hermuthruda hem herkende. Die breede beschrijving zou ons doen vermoeden, dat Saxo werkelijk een zoodanig schild met allerlei voorstellingen voor oogen heeft gehad en als eene der bronnen voor zijn verhaal gebruikt. Maar met zekerheid weten wij daarvan niets. Het is mij volmaakt onbekend, of er in de eene of andere verzameling van deensche oudheden zulk een schild aanwezig is, en zoo neen, of er dan sporen van bekend zijn, dat het in vroegere tijden aanwezig was. Wij kunnen onzen geschiedschrijver dus op dit punt niet controleren. Evenmin vermogen wij het, waar hij zich op runen-opschriften als zijne bronnen beroept. Maar wat hij aan oude liederen en ijslandsche geschriften heeft kunnen ontleenen, dat is ons niet onbekend; want zoowel die oude liederen als ijslandsche geschriften zijn nog aanwezig. En als wij die inzien, dan leeren wij werkelijk Hamlet voldoende kennen. Wie zijn Horwendil en Gerwendil, Hamlets vader en grootvader? Wie is Gerutha, zijne moeder? Wie Fengo, zijn oom? Wie eindelijk is Koller, Horwendils vijand? Wanneer wij deze vragen kunnen beantwoorden, dan zal Hamlets wezen niet lang twijfelachtig blijven. Een oud ijslandsch geschrift, een handboek voor aankomende dichters, dat nu en dan ook enkele oude mythen en vele stukken van oude gedichten mededeelt, brengt ons met Hamlets vader Horwendil in kennis. Thórr, de God van het onweder en tevens van akkerbouw en vruchtbaarheid - zoo wordt ons daar verhaald - had met eenen geweldigen bergreus eenen strijd bestaan en eenen steen aan het hoofd gekregen, die daarin was blijven steken. Met dien steen in het hoofd was hij op weg naar zijne woning, toen hij de Vala, d.i. de zieneres, profetes en toovenares, Gróa, de vrouw van den sterken Örvandil, ontmoette. Zij begon hare tooverliederen over Thórr te zingen, en de steen begon los te gaan. Zoodra Thórr dit bespeurde en hoop koesterde, dat hij van den steen verlost zou worden, wilde hij Gróa voor het werk der genezing beloonen en haar vrolijk maken. Hij deelde haar daarom mede, dat hij uit het Noorden gekomen was en Orvandil in eenen korf op zijnen rug uit het renzen {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} land gedragen had. Hij had onderweg een zijner teenen door den korf gestoken en die was hem bevroren; daarom had Thórr dien afgebroken en aan den hemel geworpen, waar hij nu nog als een klein sterretje schittert boven de middelste ster in den disselboom van den zoogenaamden grooten wagen. Het zou nu evenwel niet lang meer duren of Örvandil zou te huis komen. Over deze tijding werd Gróa zoo verblijd, dat zij hare tooverliederen vergat, en de steen niet verder los ging maar nog steeds in Thórs hoofd steekt. Dat dit verhaal eene mythe is, hoort men terstond. Thórr, het onweder, strijdt met de bergreuzen, d.i. vernielt en klooft het gebergte, zoodat het verbrokkeld wordt en teelaarde vormt. Thórr is evenwel ook de God van vruchtbaarheid en akkerbouw en de akker is zijn hoofdschedel. Daarop vallen de steenklompen van 't verweerd en verbrijzeld gebergte neer, en blijven er hier en daar vast in zitten. Alleen de landbouw is op den duur in staat de akkers van die steenklompen te bevrijden. Daarom gaat Thórr naar Gróa, d.i. de groeikracht, de wasdom, opdat zij den steen hem lostoovere. Die Gróa is de vrouw van den sterken Örvandil, d.i. degene, die wandelt of verkeert in de aar, met andere woorden, de zaadkorrel van de roggeplant, die de sterke heet, omdat er levenskracht in steekt om door de aarde te boren. In het Eddalied wordt geen vader van dezen Örvandil genoemd, maar wij hoorden bij Saxo dan naam Gerwendil, d.i. degene, die wandelt of verkeert in de garve, in de spriet, m.a. woorden de plant in den halm. De korenkorrel, die men in de aarde zaait, groeit aan den halm, en Örvandil is dus werkelijk de zoon van Gerwendil. Maar Örvandil is ook de man van Gróa, die in de aarde woont. Eerst wanner de graankorrel in den grond gestrooid wordt, en zich met de groeikracht in de aarde verbindt ontkiemt en groeit de plant. Hamlets vader is derhalve de korenkorrel, en zijne moeder de groeikracht. Terwijl nu Gróa bezig is met den steen in Thórs hoofd los te tooveren, doet Thórr haar uit dankbaarheid zijn verhaal. In de lente ontwikkelt zich de groeikracht der aarde en dan doet de landbouw zijn werk met ploegen, eggen, spitten, waardoor de steenen in den bodem langzamerhand worden losgewoeld en de akker allengs gereinigd wordt. Thórr zegt, dat hij Örvandil op den rug in eene mand van het Noorden heeft gedragen. Dat {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} is met andere woorden: Thórr heeft het koren door den winter geholpen. De teen, dien Örvandil door den mand stak en die bevroor is de jonge spruit van het koren, die, vroeg opgekomen, weer aan de nachtvorsten ter prooi wordt. De tijd der nachtvorsten is evenwel nu voorbij en het koren zal spoedig rijpen. Wij verstaan nu ook, waarom Gróa op die boodschap hare tooverliedederen vergeet en den steen verder zitten laat. Ten tijde, wanneer het koren reeds flink doorgroeit, wordt er door den landbouwer niets meer aan het land gedaan, en de steenen, die dan in den grond zitten, blijven er dat jaar. Dat wij in Örvandil en Gróa werkelijk eene mythe uit het leven der natuur, meer bepaald uit het bedrijf van den landbouw voor ons hebben, dat wordt ook bevestigd door Örvandils strijd met Koller, dien wij Saxo hoorden verhalen. Koller is, zoo als zijn naam duidelijk genoeg aanwijst, de winterkoude. Hij komt Örvandil bestrijden, drie jaren na diens troonbestijging, d.i, drie maanden na den oogst, wanneer de winterkoude begint. Örvandil overwint en werpt boven het graf van zijnen verslagen vijand eenen prachtigen grafheuvel op. Het golvend graangewas op het veld is het grafteeken voor den verslagen winter. Had de winter overwonnen, dan zou hij boven Örvandils graf eveneens zijn grafmonument van ijs en sneeuw hebben opgetast. Na zijne overwinning voert Örvandil nog drie jaren oorlog en brengt dan zijnen buit aan den koning. De drie jaren zijn de drie zomermaanden, na afloop van welke het zaaikoren zijne vrucht geeft. Saxo verhaalt ons nu ook nog dat de koning aan Horwendil tot loon voor den geschonken buit zijne dochter Gerutha ten huwelijk gaf, en dat het kind, uit hun huwelijk geboren, Hamlet genaamd werd. Wat is er nu van die vrouw te denken? Zou Gerutha dezelfde zijn als Gróa, die wij als Örvandils vrouw hoorden noemen? Op den klank af zouden wij ja zeggen, want tusschen Gróa en Gerutha is klankverwantschap. En toch zouden wij ons bedriegen. Het is in de mythologie van elk volk eene zeer gewone en bekende zaak, dat goden en mythologische personen met allerlei vrouwen huwelijken aangaan. De natuurkrachten en elementen, van welke die goden en personen de vertegenwoordigers zijn, verbinden zich in de werkelijkheid op allerlei wijze met elkander, en elke zoodanige verbindtenis heet in de mythologie een huwelijk, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl het gevolg van die verbindtenis als het kind uit het huwelijk wordt voorgesteld. Zoo is het met Örvandil ook gegaan. Gerutha is eene geheel andere persoon dan Gróa, maar dezelfde als of liever eene andere uitspraak van Groti. En wie Grotti is, leert de navolgende mythe. Een zoon van den oppersten God Odinn was koning over Denemarken, en na hem regeerden aldaar zijne nakomelingen. Zijn kleinzoon was de magstigste van alle vorsten in het Noorden, en zoo wijs en voorspoedig, dat in zijnen tijd de gouden eeuw van vrede en eerlijkheid heerschte. Wanneer iemand een gouden ring verloor, dan bleef die jaren lang onaangeroerd op den weg liggen, tot dat de eigenaar er langs kwam om hem op te nemen. Die gelukkige koning nu zond gezanten naar den koning van Zweden, en liet zich in diens rijk twee slavinnen koopen, die Fenja en Menja heetten en buitengemeen groot en sterk waren. Er waren toen ten tijde in Denemarken twee molensteenen, zoo groot, dat niemand sterk genoeg was om ze te draaijen, en buitendien hadden zij de verwonderlijke eigenschap van te kunnen malen, al wat de molenaar verkoos. Die toover- of wondermolen heette Grotti. In dien molen zond de koning de beide slavinnen, en zij moesten voor hem goud, vrede en geluk malen. Maar hij behandelde haar hard, gunde haar bijna geene rust, en daarom maalden zij hem eenen zeeroover op den hals, die in den nacht landde, den koning doodde en met rijken buit weer aftrok. Die zeeroover nam echter ook den molen en de slavinnen mede, en gebood haar zout voor hem te malen. Hij behandelde haar niet beter dan haar vorige meester, en daarom maalden zij zoo lang, tot dat het schip zonk. De molen en al het zout vielen daardoor in zee, en van daar komt het, dat de zee sinds dien tijd zout is. Door het gat van den molensteen stortte het zeewater, en zoo ontstond er een maalstroom in zee. Die molen Grotti nu is dezelfde als Gerutha bij Saxo, en Gertrude bij Shakespeare, de vrouw van koning Örvandil. Wij verstaan nu Örvandils tweede huwelijk. Eerst was de zaadkorrel verbonden met de groeikracht der aarde, om vrucht te kunnen geven; maar als die vrucht rijp is en de oogst ingezameld, dan worden de graankorrels naar den molen gebragt, dan trouwt Örvendil met Grotti of Gertrude. En uit dat tweede huwelijk wordt Hamlet geboren; want {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Hamlet is niemand anders dan Amélet, Amylum of meel. Als koren en molen zich zamen verbinden, dan komt er meel. Hamlet zelf benevens zijne ouders zijn dus ten volle uit de mythologie verklaard. Er blijft nog slechts één trek van hunne geschiedenis toe te lichten. Fengo doodt met medeweten van Gertrude haren man en trouwt haar na den moord. Fengo's naam wordt verklaard door dien van eene der slavinnen, Fenja; want die eerste naam is slechts de mannelijke vorm van den anderen. Is nu Fenja eene maalster, die den molen draait, dan is Fengo een molenaar. Welnu: als de molen en de molenaar het eens zijn en zich zamen verbinden, dan draait de molen, en dat draaijen veroorzaakt de verbrijzeling, den dood van de korenkorrels. Gerutha's huwelijk met Fengo wordt de dood van Örvandil, haren eersten man. Hij is werkelijk haar eerste man; want het koren moet reeds in den handmolen geschud zijn, eer het draaijen kan beginnen. Dat Hamlet reeds uit het eerste huwelijk geboren is, eer zijn vader gedood wordt en het tweede huwelijk zijner moeder gesloten, dat is natuurlijk met de werkelijkheid in strijd, maar deze tegenstrijdigheid is een noodzakelijk gevolg van den aard der mythe. Met één woord dus: Hamlet is het meel, de zoon van de zaadkorrel en den molen, en de verbindtenis van den molenaar met den molen veroorzaakt zijns vaders dood. Zietdaar den inhoud der mythe, die als historie is opgevat door eenen schrijver, wiens toeleg was alleen te verzamelen en neer te schrijven wat hij vond, maar die geen oordeelkundig verstand genoeg bezat om werkelijkheid van verdichting, zin van zinnebeeld, geschiedenis van mythe te onderscheiden. Het is ons niet ontgaan, dat er bij deze verklaring een goed deel van Shakespeare's Hamlet en een nog veel grooter deel van Saxo's verhaal onverklaard is gebleven. De geheele geschiedenis van Hamlets krankzinnigheid, die van zijne togten, van zijne huwelijken en zijne wraakneming, zijn koningschap en zijnen dood bleven onaangeroerd. Zou dat alles ook betrekking hebben op het meel, en ontstaan zijn uit oude mythen, die voor ons verloren gingen? Of zouden die verhalen misschien geboren zijn uit de verklaring van teeken- of graveerwerk op een oud noordsch schild, door Saxo gekend? Of moeten wij daarbij denken aan oude mondelinge overleve- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen en sagen, oorspronkelijk met andere namen verbonden en later op Hamlet overgebragt? Op deze vragen kan ik geen antwoord geven. Noch de oude Edda's, noch de mij bekende oud-noordsche sagen geven dienaangaande eenige opheldering. Daarom zweeg ik er van en moest mij tevreden stellen met aan te toonen, hoe Hamlet ter wereld kwam, wat hij beteekent en wie zijne ouders zijn. Nu ten slotte evenwel nog bij wijze van toepassing eene opmerking. Wij hebben in den Hamlet van Shakespeare een voorbeeld voor oogen, dat ons toont, hoe mythen in de bewustheid der menschen van gedaante kunnen veranderen. Shakespeare's treurspel is een uitnemend kunstgewrocht, dat gedurig voor tal van toeschouwers wordt vertoond. Die zien daar de levende tooneelspelers voor hunne oogen optreden, hooren hen spreken, zien hen handelen, en wat zij zien, maakt op hen den vollen indruk der werkelijkheid en wordt eene magt, die invloed uitoefent op hun gemoed en leven. Maar dat zou zoo niet kunnen zijn, wanneer niet eerst een Saxo als schrijver ware opgetreden, die de mythe van ouds had omgeschapen tot een geschiedverhaal. In Saxo zien wij, hoe het toegaat, wanneer er van eene mythe geschiedenis wordt gemaakt. Een vroom dichter begint met de magten en krachten der elementen, der natuur, van welke hij zich afhankelijk gevoelt, wier magtig leven hij erkent, als levende en handelende menschvormige personen, voor te stellen. Hij zelf weet zeer goed, dat die personen van welke hij zingt, benevens hunne lotgevallen en daden, niet in de werkelijkheid bestaan, maar slechts inkleedingen zijn, gewrochten van zijnen dichterlijken geest. Dat weten zijne tijdgenooten en hunne eerste naneven ook; maar het wordt allengs vergeten, vooral wanneer die dichterlijke verhalen van mond tot mond gaan, allengs veranderen en vergroeijen, zoodat de oorspronkelijke gestalte onder de latere aangroeisels min of meer verscholen geraakt. Dan beginnen de latere geslachten te vergeten, dat zij met gewrochten der poëzie te doen hebben en meenen zuivere geschiedenis te lezen. Zij verhalen dan die dingen als geschiedenis verder, en ronden ze af, zoodat zij de mythische trekken verliezen en meer en meer naar geschiedenis beginnen te gelijken. Zoo wordt hun ten slotte op het gebied der geschiedenis voor goed het burgerregt toegekend. Zoo is het bij alle oude volken, zonder uitzondering, gegaan. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie dat weet, let er op, en als hij waarheid op prijs stelt, dan ziet hij al wat hem uit de oudheid als geschiedenis wordt overgeleverd, goed onder de oogen, en onderzoekt, eer hij overneemt, met ernst, of hij soms ook met in geschiedenis veranderde mythe te doen heeft. Zeker is dat onderzoek niet gemakkelijk, en de juiste verklaring van een oorspronkelijk mythisch verhaal niet altijd mogelijk - want niet altijd kan men, gelijk bij de geschiedenis van Hamlet, nog over de oorspronkelijke mythen beschikken. Maar dan blijft, wat ook ons bij Hamlet diende, de ontleding en verklaring der namen over, en als wij die eerst goed verstaan, dan verraden zij menigmaal het geheim, waarnaar wij zoeken. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche letterkunde. Losse schetsen. Miss Frere. Sprookjes-litteratuur 1) ‘Plus j'ai connu les hommes, et plus je me suis aperçu qu'il n'y a de vrai que leurs rêves, et de raisonnable que leurs folies.’ EDOUARD LABOULAYE. Ter geruststelling van sommige, het hoofd mogelijk reeds op bedenkelijke wijze schuddende, ‘practische’ lieden, zij dadelijk vermeld, dat de als motto hierboven uitgeschreven woorden van den geestigen auteur van: ‘Paris en Amérique,’ ‘le Prince caniche’, enz. ontleend zijn aan de inleiding tot eene verzameling Sprookjes (Contes bleus), door hem voor zijn ‘kleindochtertje’ bijeengelezen, - ofschoon het gemelde droomgebied, getuigen de beide genoemde werkjes, anders tóch wel in zijn smaak valt. Meer philosophisch gestemde gemoederen zullen deze liefhebberij, juist in een man als Laboulaye, niet slechts volkomen natuurlijk vinden, maar ook in de aangehaalde woorden zelve nog niet zulk een verwerpelijke paradox zien. Een feit in elk geval is het, dat het historisch onderzoek naar die oudste volks vertellingen die men met den naam van sprookjes bestempelt en naar hun gemeenschappelijke bron (een onderzoek, waaraan het {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} doorluchtig broederpaar Grimm in Duitschland o.a. een zoo duchtigen stoot heeft gegeven) tot de droevige gevolgtrekking leidt, dat het menschelijke verbeeldings-vermogen sinds de dagen der eerste jeugd van het Arische ras verbazend is ineengekrompen. Voor ons, de ontgoochelde naneven van dat ras, ligt er dan ook een soort van weelde in, nu en dan ons in gedachte terug te verplaatsen naar tijden, toen de mensch nog geheel als 't ware bij instinct leefde, en alle andere vermogens van zijn geest, vooral die van oordeel en reflexie, als overvleugeld en in slaap gezongen werden door het ééne, schitterende, alles-overheerschende...zijne Fantasie! Met welk een heir van reuzen, helden, godheden, toovenaars, feeën, ook schrikwekkende gedrochten, wist deze toen hemel en aarde te bevolken! Hoe machtig zwaait zij in al die Ur-sagen van ons geslacht den gouden schepter! Haar knelde toen nog geen enkele band. Onbeperkt, vrij en vrank, heerschte zij over stoffelijk en onstoffelijk gebied en ordende alles naar haren zin. Leider! - die eerste feestroes heeft betrekkelijk slechts kort geduurd. De toenemende verstandsontwikkeling drong haar meer en meer van haren zetel en beknibbelde van eeuw tot eeuw haar gezach. Van souvereine, oppermachtige gebiedster is zij van lieverlede tot den rang van een constitutioneel koninginnetje, eindelijk - dank zij het realisme - in onze dagen tot den staat van....slavin bijkans afgedaald. Sic transit gloria mundi! Thans zet de Kritiek haar den voet op den nek en heeft op haar beurt oppermachtig de teugels in handen. Ik ken er intusschen, die - hoezeer vrienden van de kritiek - met dat al nog wel eens een innig heimwêe gevoelen naar het gouden fabelland. Behoudens allen eerbied voor de naakte werkelijkheid veroorloof ik mij dan ook de volgende regelen, mede aan de straks gemelde voorrede van den heer Laboulaye ontleend, onder de oogen mijner lezers te brengen. ‘D'où vient (schrijft hij) ce goût singulier que les hommes ont pour le merveilleux? Est-ce donc que le mensonge est plus doux que la vérité? Non, les contes de fáees ne sont pas un mensonge, et l'enfant, qu'il s'en amuse ou qu'il s'en effraie, ne s'y trompe pas d'un instant. Les contes sont l'Idáeal, quelque chose de plus vrai que la váeritáe du monde, le triomphe du bon, du beau, du juste....C'est làa qu'est le secret de ces récits merveilleux! {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Dans ces heureux pays des fées, on ne se quitte que pour se retrouver, on ne souffre que pour être heureux, tandis que pour nous la douleur est une énigme et la vie une bataille sans fin où les meilleurs tombent les premiers. Là-bas, on ne vieillit pas et l'on aime toujours; ici, à peine notre coeur, revenu des folles ardeurs de la jeunesse, commence-t-il à aimer sérieusement un objet digne de lui, que notre front se ride et que nos cheveux blanchis ne nous laissent du sentiment que le ridicule. Là-bas, en un jour, en une heure, on sait tout; ici, c'est au prix de la vie que nous poursuivons la vérité qui recule; elle fuit comme l'oiseau merveilleux, et quand enfin, après trente ans de peine, nous la sentons près de nous, quand notre main s'abaisse pour la saisir, une main plus puissante nous glace et nous porte au pays d'où nul n'est revenu....!’ Dichters en wijsgeeren, zooals Goethe, Voltaire en Laboulaye zelf, hebben dan ook steeds de sprookjes-litteratuur theoretisch en practisch hooglijk in eere gehouden. Het naïeve intusschen is een schat, welken men niet terugwint, na hem eens verloren te hebben. Hun zelf verzonnen ‘Contes’ stellen dit zonneklaar in het licht. Hoe geestig en fijn gedacht deze laatsten ook vaak zijn (ik denk hier vooral aan den auteur van ‘Candide’ en van ‘le prince-caniche’), doen zij ons toch nooit een oogenblik vergeten, dat die schrijvers den sprookjesvorm slechts als een masker hanteeren, waarachter het peinzend en droefgeestig gelaat van den ernstigen denker zich verbergt. ‘Regardez le, ce masque’, zegt terecht Charles Hugo 1), ‘il est de marbre. Touchez le; il est humide des pleurs du genre humain’. Niet van zulk een aard, maar geheel van de oude, echte sprookjes-soort zijn de ‘Indische toover-vertellingen’, voor welke ik bij deze de vrijheid neem een oogenblik gehoor te verzoeken. Dit zijn werkelijk kinderverhalen; een Oostersche ‘Moeder de Gans’, gelijk de vertaler ze noemt. Wie er naar veel wijsgeerige diepte of ook naar een moreele strekking in wilde zoeken, zou - bij de meesten althans - zich bitter teleurgesteld gevoelen. Welke belangrijkheid ze dan voor ons hebben? In de {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste plaats deze, dat het ‘Indische’ sprookjes zijn; dat ze ons in een wereld van gedachten, voorstellingen en gevoelens verplaatsen, voor de meesten, ook de volwassenen onder ons, zeker grootendeels vreemd en nieuw. Ten andere, dat ze niet uit schriftelijke bronnen geput, maar van mond tot mond, van geslacht tot geslacht zijn voortgeplant, en als 't ware van de lippen zijn opgevangen der nazaten van een der oudste rassen die zich in Hindostan zijn komen vestigen, zoodat wij hier - merkwaardig genoeg! - dicht bij de wieg en bakermat worden gevoerd van datzelfde oud-Arische ras, waaraan het meerendeel der Europeesche bevolking, ook de onze, het aanzijn heeft te danken; - een familieverwantschap die trouwens nog duidelijker in 't licht treedt, wanneer men zich de moeite getroost om, gelijk door sommigen is gedaan, den inhoud van eenige dezer sprookjes met de Kinder- und Haus-Märchen van Grimm of met andere, vooral Noordsche volksverhalen te vergelijken. 't Belangrijkst intusschen van alles, en 't geen over deze ‘Hindoo Fairy Legends’ wezenlijk een waas van bekoorlijkheid spreidt is - de persoon der vertelster zelve, Anna Liberata de Souza, zoo als zij heet (haar portret prijkt in de Engelsche uitgave), een Inlandsche vrouw die bij de familie Frere, tijdens deze in Britsch-Indië heeft gewoond, achttien maanden als kindermeid heeft gediend. Deze vrouw (ze is namelijk nog in leven), kon niet slechts tot in 't oneindige vertellen, zoodat de kinderen om zoo te zeggen aan haar lippen hingen, maar ze is zelve ook een flink, kloek, origineel slag van mensch. Als men met haar levensgeschiedenis, door haar zelve geheel op haar eigenaardige wijze verteld, - deze opent de reeks der tooververtellingen - heeft kennis gemaakt, dan genoot men tevens een verrassend kijkje in het Hindoesche volksleven - vooral in dat van den stam of de secte der Lingaets, in zuidelijk Hindostan (Dekhan) woonachtig, waarvan zij zelve afkomstig is en wier leden zich door hun meerdere verstandsontwikkeling, matigheid en nijverheid, ook in kleeding en sommige gewoonten (zoo als de vertaler verzekert), van de overige daar woonachtige Hindoes onderscheiden. ‘La poésie s'en va’, dit zou men gerust ook als opschrift boven hare ‘biografie’ mogen plaatsen. Immers het eigenaardige juist van hare schildering van zeden en toestanden en die van haar eigene persoonlijkheid ligt vooral hierin, dat beide deel uitma- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ken van een beschavingstoestand, die door den nivelleerenden invloed van onze stoom- en telegrafeneeuw meer en meer dreigt te worden verdrongen. Moderne verlichting en industrie, verbeterd schoolonderwijs, toeneming van maatschappelijke comforts enz. enz., nemen van lieverlede ook de laatste overblijfselen weg van een wereld, welke Anna Liberata zelve en vooral haar moeder en grootmoeder nog in al haar fleur hebben gekend. De vertelster staat als 't ware op de grens tusschen de oudere en nieuwere maatschappij; aan den uitersten zoom van een oogstveld, welks halmen zij heeft bijeengelezen, en die Miss Frere nog zeer bijtijds en met prijzenswaardigen vlijt heeft verzameld en in onze Europesche voorraadschuren ter nedergelegd. ‘That world is gone,’ zoo placht zuchtend Anna Liberata de Souza te klagen en moeite kostte het haar zelfs te begrijpen, waar al dat ‘nieuwe’ - vooral lezen en schrijven - eigenlijk goed voor is. Aan haar ‘grootmoeder’ had zij den hoofdschat van al haar verhalen ontleend. Deze was in haar jeugd eene schoone, blanke en zeer krachtige vrouw geweest, die haren man, (‘Havildar,’ of sergeant van inlandsche troepen bij het Engelsche leger) overal heen was gevolgd. ‘Grootje had dan ook heel wat van de wereld gezien (zegt zij) en wist ons veel te vertellen.’ Toen grootje oud zijnde geen werk meer kon verrichten, paste zij, als Anna's ouders er op uit waren om den kost te verdienen (zij werkten hard die beiden, de vader met tenten opslaan, de moeder als koelie) t' huis op de kinderen. ‘Dan placht grootje ons toe te roepen 1): ‘Komt hier, kinderen! Komt uit de zon, en ik zal u een historie vertellen. Komt binnen, of gij zult allen hoofdpijn krijgen.’ Dan gingen wij allen in huis (wij waren met ons negenen, en woelwaters zoo als alle kinderen), en zaten om haar heen, om naar een van de histories te luisteren, die ik u nu vertel. Maar zij liet ze veel langer duren, want de verschillende personen verhaalden hunne geschiedenis van het begin af zoo dikwijls mogelijk; zoodat zij, vóór het uit was, het begin wel vijf- of zesmaal had oververteld; - zij vertelde maar door, al maar door, tot al de kinderen moê werden en in slaap vielen. Nu zijn er scholen {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg om de kinderen heen te zenden, maar die waren er niet toen ik een kind was; en de oude vrouwen, die niets anders konden doen, plachten hun dus histories te vertellen om hen zoet te houden. Wij vroegen somtijds aan mijn grootmoeder: ‘Zijn die histories die gij ons vertelt heusch gebeurd? Hebben er ooit zulke menschen geleefd?’ Dan antwoordde zij doorgaans: ‘Ik weet het niet, maar misschien bestaan zij wel ergens.’ Ik (laat de gewezen Engelsche kindermeid hierop volgen) geloof niet dat er nog van die menschen leven, maar ik houd het er toch voor dat zij eens geleefd hebben; grootje echter geloofde meer van die dingen, dan wij nu doen. Zij was een Christin, zij diende God en geloofde in onzen Heiland, maar zij was en bleef toch altijd eerbied behouden voor de Hindoetempels. Als zij een beeld zag van Gunpoetti (den god der wijsheid) of een andere Hindoe-godheid, knielde zij neêr en deed haar gebed, want zij placht te zeggen: ‘Het kan wel zijn dat er iets goeds in is (“Maybe there's something in it”).’ Elf jaren was Anna oud, toen haar grootmoeder stierf. ‘Als ik toen ouder geweest was (zegt zij) zou ik mij meer van haar vertellingen kunnen herinneren. Wat placht zij er veel te vertellen!’ ‘Mijn moeder vertelde ons ook wel histories, maar niet zoo veel als mijn grootje. Een jaar of wat geleden waren er nog verscheidene oude menschen, die die soort van geschiedenissen wisten; maar nu gaan de kinderen op school en niemand denkt er meer aan om ze te onthouden of te vertellen; ze zullen welhaast allen vergeten zijn. 't Is waar dat er boeken zijn met geschiedenissen die op deze gelijken, maar ze zijn er altijd verkeerd in opgeschreven. Somtijds, als ik mij een gedeelte van de historie niet kan herinneren, vraag ik er iemand naar; dan zeggen zij: “Er staat een historie onder dien titel in mijn boek. Ik zal u haar voorlezen.” Dan lezen ze haar voor, maar alles is verkeerd, zoodat ik er boos om word en hun vraag om het boek maar dicht te doen. Want in de boeken maken zij er zich maar kort van af en laten het mooiste gedeelte weg, en zij lijmen het begin van de eene historie aan het eind van de andere, zoodat het geheel verkeerd uitkomt.’ ‘Toen ik jong was hielden oude menschen er veel van om deze histories te vertellen, maar in plaats daarvan komt het mij {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, dat tegenwoordig oude menschen nergens aan denken dan om geld te verdienen.’ Van ‘geld’ gesproken, - onwillekeurig denkt men hierbij aan Victor Hugo's bekend opschrift boven zeker hoofdstuk uit zijn roman ‘Notre-Dame’: ‘Ceci tuera cela.’ Inderdaad, - behoudens andere factoren, mag waarlijk ook wel de patriarchale oud-Hindoesche levenswijze en de onnegentiende eeuwsche insouciance, welke ook Anna Liberata de Souza zelve op het punt van geld aan den dag legt, worden medegerekend onder de oorzaken van de gaandeweg verdwijnende en wegstervende: ‘Lust zum Fabuliren,’ daar te lande. ‘Huishuur (zoo verhaalt zij o.a.) kostte in haar jeugd een halve 1) roepei (60 cents) in de maand. Een geheel huisgezin kon toen even fatsoenlijk leven van zes of zeven roepeiën in de maand als nu van dertig.’ Zij zelve trouwde op haar twaalfde jaar en bleef na een achtjarig huwelijk, (haar man was bediende in het Gouvernementshuis geweest) als weduwe over met twee kinderen - een jongen en een meisje. Geld om hen te onderhouden bezat ze niet en bij de familie van haar gestorven man blijven inwonen, wilde zij ook niet 2). Geen woord Engelsch verstaande en geen naald kunnende hanteeren trok zij niettemin wakker met haar twee kinderen de wereld in en vond gelukkig een dienst. ‘Ik was (verhaalt zij) zoo dom als een koelie-vrouw; maar mijn meesteres was heel vriendelijk voor mij en ik leerde vlug; zij ontzag geen moeite om mij te leeren. Ik denk dikwijls: waar vindt gij tegenwoordig zulke goede Christenmenschen? Eene arme, onwetende vrouw in huis te nemen, met haar twee kinderen (want ik had ze beiden bij mij, Rosie en den jongen) was geer kleinigheid. Ik was een krasse vrouw in die dagen; ik deed het {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} werk voor mijne meesteres en zorgde tegelijk voor mijne kinderen.’ Later heeft zij nog acht diensten gehad. Haar zwager, die in dienst was bij generaal Napier in Sind, wilde haar overhalen om derwaarts te komen, maar zij wilde haar kinderen niet verlaten. ‘Ik was heel fier toen (vertelt zij) en liet alles om de kinderen. Toen haar dochter trouwde, gaf zij (met echt Hindoesche brooddronkenheid op het stuk van bruiloften) een feest aan driehonderd menschen, met muziek en dans, waarbij de deuren voor iederen bedelaar en arme wijd werden opengezet. Dit ééne feest, gevoegd bij het schoolgeld voor haar jongen, verslond dan ook al haar lang opgespaarde penningen. Geen nood echter - dacht ze - want haar zoon, ‘een mooie, flinke jongen en zoo knap er bij,’ had tegen haar gezegd: ‘Moedertje, gij hebt uw heele leven voor ons gewerkt; nu ik groot geworden ben, zal ik klerk worden op een bureau, en voor u werken.’ Maar, helaas! hij verdronk bij gelegenheid dat hij zich baadde in de rivier. ‘Dàt (aldus besluit zij haar naïef, van echten humor doortrokken verhaal) was mijn grootste ramp. Sinds dien tijd heb ik het hoofd niet kunnen oplichten. Ik kan mij de dingen niet meer herinneren zoo als vroeger, en alles ligt in mijn hoofd door elkaar. Ik zou met u (nl. de familie Frere) naar Engeland willen gaan, want ik weet dat gij goed voor mij zoudt zijn, en mij zoudt begraven als ik sterf, maar ik kan zoo ver niet van Rosie af gaan. Mijn eene oog is uitgetrokken, maar het andere is mij nog gelaten. Ik zou dat niet óók nog kunnen verliezen. Als het niet was om Rosie en haar kinderen dat ik hier bleef, zou ik wel willen reizen en de wereld zien. Verscheidene dames hebben mij naar Engeland meê willen nemen, en als ik het gedaan had zou ik veel geld gespaard hebben, maar nu is het te laat om daaraan te denken. Bovendien, het zou nu niet veel baten. Waarvoor zou ik nog geld sparen? Kan ik het medenemen als ik sterf? Mijn vader en grootvader hebben het niet gedaan, en zij hadden genoeg om van te leven tot hun dood toe. Ik heb genoeg voor mijn behoeften, en wat ik overhoud geef ik aan mijn arme familie. Ik dank onzen goeden Heiland, dat er genoeg goede Christenen hier zijn om mij een snede brood en een beker water te geven, als ik er niet meer voor kan werken. Ik vrees niet dat ik ooit gebrek zal lijden.’ {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Met opzet deed ik voor mijne lezers de verhaalster in persoon zoo lang ten tooneele verschijnen en haar alle bijzonderheden zoo breedvoerig verhalen, om hun het doel der uitgave dezer ‘Tooververtellingen’ te meer begrijpelijk te maken. Trouwens, zij genoten dan tevens ook wat eigenlijk den meesten geur geeft aan den inhoud van het boekske. Op zich zelve genomen toch zullen de ‘Vertellingen’ (enkele uitgezonderd), - als men ze ‘alleen’ als lectuur voor volwassenen wilde beschouwen - menigeen wel een weinig uit de hand vallen. Ze behooren lang niet tot de catégorie b.v. van de sprookjes van Andersen. Wie ze echter, in betrekking tot de vertelster, als proeve van den eigenaardigen Hindoeschen volksgeest, als 't gewrocht van een wonderlijk soort van verbeelding, met een oog voor den werkelijken humor welke er hier en daar in parelt, beoordeelt - en wie daarbij niet geheel vreemdeling is in, en zonder belangstelling voor de sprookjes-litteratuur in 't algemeen - die zal, vertrouwen we, ze niet geheel onvoldaan uit de hand leggen. Een overzicht van den inhoud der vertellingen zal, daar er een Nederlandsche vertaling bestaat, niemand van mij verwachten. Onder de aardigste, en die ook 't meest door lokale kleur uitmunten, reken ik: ‘De vijf-bloemen koningin’, ‘de omzwervingen van koning Vikram’, ‘leer om leer’ ‘de krokodil en de jakhals,’ enz. Laatstgenoemde (de jakhals nl.) speelt in de Indische sprookjeswereld eenigszins de rol van den duitschen ‘Reineke Fuchs.’ Even als deze weet ook hij zich met list uit alle moeielijkheden te redden, elkeen ten eigenen bate te exploiteeren en vertoont hij aldus de meerderheid van vernuft en verstand bover ruwe kracht. Overigens (zoo verzekert ons de heer Frere in de door hem voor de oorspronkelijke uitgave geschreven voorrede), gelooft de lagere volksklasse in Hindostan nog met hart en ziel aan den invloed van toovenaars, booze, den mensch vijandige geesten (Erlkönige, als vroeger in Duitschland) die in deze vertellingen gedurig een hoofdrol spelen, getuige Anna Liberata zelve, die 't er voor hield dat zij althans vroeger bestaan ‘hadden’. Een niet onaardige proeve van personificatie van sommige natuurverschijnselen (men denke zich daarbij een Indischen nacht- en sterrenhemel) vindt men in eene kleine vertelling, die ik hier, vooral om dat zij in het {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche boekje niet voorkomt, wil meêdeelen. Zij luidt als volgt: Hoe de zon, de maan en de wind uit eten gingen. ‘'t Gebeurde eens, dat de zon, de maan en de wind bij hun oom en tante, de donder en de bliksem, ter maaltijd gingen. Hun moeder (een van de verst verwijderde sterren die gij aan den hemel kunt zien flonkeren) bleef alleen t' huis op hen wachten. Nu waren beiden, de zon en de wind, gulzig en zelfzuchtig. Opgetogen over het groote festijn dat voor hen was aangericht dachten zij er geen oogenblik aan om iets van de opgedischte spijzen ter zijde te leggen en voor moeder meê naar huis te nemen; - de zachte maan alleen vergat haar niet. Van iedere lekkere schotel, die werd rondgediend, nam zij een klein proefje en verborg dat onder een van de fraaie, lange nagels harer vingertoppen 1), opdat moeder ook haar deel zou hebben van het onthaal. Toen zij huiswaarts waren gekeerd, vroeg de moeder, die met haar klein, schitterend oog hen den geheelen nacht door was blijven volgen: “Welnu kinderen, wat hebt gij voor mij medegebracht?” De zon (de oudste van de drie) zeide: “Ik heb niets voor u mêegebracht. Ik ging uit om met mijn vrienden mij te vermaken, niet om voor u een middagmaal te halen!” En de wind zeide: “Ik heb ook niets voor u meêgebracht, moeder. Gij kondet bezwaarlijk verwachten dat ik een menigte lekkers voor u meênam, daar ik zuiver en alleen voor mijn eigen genoegen uitging.” Maar de maan zeide: “moeder, haal een bord, kijk eens wat ik voor u meêbreng”. En haar vingers schuddende, bracht zij zulk een overheerlijk maal te voorschijn als nooit te voren was gezien. Toen wendde de ster zich tot de zon en sprak: “Omdat gij uitgingt om u met uw vrienden te vermaken en gij brastet en gastereerdet, zonder ook maar eene enkele gedachte aan uw 't huisgebleven moeder te wijden - zoo wees vervloekt! Van nu af, zullen uwe stralen altoos heet en verzengend zijn en alles wat zij aanraken verschroeien. En de menschen zullen u haten en het hoofd bedekken als gij nadert”. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} (En dat is de reden, waarom de zon tot op dezen dag zoo heet is). Daarop keerde zij zich tot den wind en zeide: “Ook gij, die te midden van uw zelfzuchtig genot uwe moeder vergat, verneem uw vonnis. Gij zult altoos waaien als het weder droog en heet is en alle levende voorwerpen zult gij doen verdrogen en verschrompelen. En de menschen zullen u van heden af verfoeien en vermijden.” (En dat is de reden, waarom de wind, zelfs bij heet weder, nu nog zoo geducht kan hinderen). Maar tot de maan zeide zij: “Dochter, wijl gij aan uw moeder hebt gedacht, en gij haar een deel van uw eigen genoegen hebt gegund, daarom zult gij voortaan altoos koel, kalm en blinkend zijn. Niets zal den zilverwitten glans uwer stralen benevelen en ten allen tijde zullen de menschen u “de gezegende” noemen.” (En dat is de reden, waarom het maanlicht zoo zacht, zoo koel, en zoo heerlijk schoon is tot op dezen dag)’. Onder de overige vertellingen (trouwens zeer weinige in getal), aan welke de schrijver, om een of andere reden zeker, in zijn boekje plaats heeft gegeven, trof mij nog ééne, getiteld: ‘De Jakhals, de Barbier en de Brahmaan die zeven dochters had,’ wegens de merkwaardige overeenkomst met een sprookje, 't welk ik meen ergens bij Andersen te hebben gelezen.... Overigens heeft, zoowel wat betreft de gedane keuze als over 't geheel de zorgvuldige wijze waarop deze Oostersche sierplanten op nederlandschen bodem zijn overgebracht, de vertaler zich uitnemend van zijn, niet altoos gemakkelijke, taak gekweten. Hij heeft die niet slechts con amore, maar ook voor zooveel ik mij bevoegd reken daarover te oordeelen, met bekwame hand verricht. De Nederlandsche jeugd geniete, even als ‘de kleine Lily’, wier naam aan 't hoofd van de opdracht der oorspronkelijke uitgave prijkt, naar hartelust van deze nieuwe wonderwereld, wier gouden poorten zijn arbeid haar heeft ontsloten.... Mocht ten slotte misschien deze of gene rigorist over het {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} strekkinglooze' van sommige dezer sprookjes, (de nieuwere zijn meer moralistisch) eenigszins bedenkelijk 't voorhoofd rimpelen, hun ten gevalle eindig ik met een aanhaling uit denzelfden Franschen schrijver, met wien ik mij de weelde heb veroorloofd dit schetsje aan te vangen. ‘Messiears’ (zoo besluit Edouard Laboulaye in de meergemelde ‘Contes bleus’ zijn peroratie aan de Fransche jeugd), ‘ne croyez pas que tous vous deviendrez princes en devinant des énigmes; ni vous, Mesdemoiselles, n'imaginez pas que les fils de rois se disputeront votre pantoufle et votre main. La vie ne ressemble guère aux Contes....’ ‘L'enchanteur qui nous protége c'est le travail; lui seul nouss modère dans la prospérité, lui seul nous aide à oublier nos misères....’ ‘Travaillez donc avec courage, faites fortune même, si vous trouvez la fortune sur le chemin de l'honneur; mais ne méprisez pas le merveilleux qui amusa votre enfance; gardez toujours un coin pour l'illusion. Vous en aurez besoin contre les ennuis qui assiègent la vie; cette chimère, que dédaignent les habiles, vous empêchera du moins de prendre trop au sérieux ce que le monde nomme sagesse, et qui n'est trop souvent que sêcheresse, égoïsme et brutalité.’ P. Bruijn. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} De worsteling van het politieke liberalisme in Pruisen. Door R.P. Mees, R. Az. Sinds langen tijd vertoonen zich in het politieke leven van Duitschland vreemdsoortige verschijnselen. De vrijheidszin, aan de Germaansche stammen eigen, is in de latere geschiedenis van het Duitsche volk slechts flauw te herkennen en de rol, die het op staatkundig gebied vervult, is weinig in overeenstemming met de groote deugden die het bezit. Die hoog ontwikkelde, in vele opzichten zoo krachtige natie is sedert eeuwen gebogen onder de heerschappij van despotische regeeringen. Terwijl zij op intellectueel gebied de schoonste werken voortbracht, heeft zij op dat der staatkunde slechts zwakke producten geleverd en de ernst, waardoor zij zich kenmerkt, heeft haar in het politieke leven telkens verlaten. Pruisen inzonderheid is vol van de meest verrassende tegenstellingen. Het is deels een echt absolutistische, deels een moderne staat. Ofschoon het tot de politieke formaties van den lateren tijd behoort en de oorsprong van zijn koningschap van betrekkelijk jeugdige dagteekening is, hebben de meeste Pruisische vorsten de vaste overtuiging gehad dat de wortelen van hun stamboom tot in het bovenaardsche zich uitstrekken. De pogingen van het liberalisme om perken te stellen aan het onbeperkte koningschap zijn tot hiertoe slechts ten deele gelukt en de vrijzinnige partij is buiten staat geweest om het terrein dat zij veroverd heeft tegen invallen harer tegenstanders te beschermen. Die liberale partij zelve draagt een zeer eigenaardig ka- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} rakter en de rol, die zij in de laatste jaren heeft gespeeld, schijnt met alle begrippen van vrijzinnigheid in lijnrechten strijd. Met het oog op die merkwaardige verschijnselen trachten wij het liberalisme in Pruisen te volgen op de kronkelpaden die het heeft doorloopen en opmerkzaam te maken op de voornaamste hinderpalen, die het op zijn weg heeft ontmoet. De nauwe betrekking tusschen alle Duitsche staten zal ons evenwel dwingen bij die beschouwing telkens de grenzen van Pruisen te overschrijden. I. Het is voor de juiste opvatting der ontwikkeling van het politieke leven in Duitschland van het grootste gewicht stil te staan bij den tijd, die op de Kerkhervorming volgde. Terwijl de Reformatie elders de aanvang was van nieuw, opgewekt staatkundig leven, een gebeurtenis, die op ieder gebied haar heilzamen invloed deed gelden, had zij voor Duitschland den dertigjarigen oorlog ten gevolge, een oorlog, die niet, gelijk de tachtigjarige strijd in de Nederlanden, het nationaal gevoel opwekte, maar het Duitsche volk vaneen scheurde en met uitputting van alle partijen eindigde. Met recht beschouwen de Duitschers dien oorlog als den grond van een reeks van ziekteverschijnselen in hun volksleven, als een ramp die inzonderheid aan de ontwikkeling van hun staatkundig leven voor langen tijd een verkeerde richting heeft gegeven, en de oorzaak is geweest van de politieke onmacht, waarvan zij het vernederende telkens pijnlijk hebben moeten ondervinden. Toen de vrede van Munster werd gesloten, vertoonde Duitschland diepe sporen van den verwoestenden strijd. De stoffelijke bloei was in den wortel aangetast, uitgestrekte landstreken lagen onbebouwd; sommige waren door het ontzettende verlies aan menschenlevens ontvolkt. Door den langdurigen oorlog was het volk verwilderd en het krijgsleven met zijn spannende afwisselingen had den zin voor de rustige werken van den vrede, voor het leven achter den ploeg bedorven. Een heftige strijd ontstond tusschen den boerenstand en de grondbezitters, die de weerspannige landbouwers tot den arbeid wilden dwingen. Alle takken van nijverheid en handel kwijnden, enkele waren uitgestorven. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl de scheepvaart van naburige volken in vollen bloei was en schatten aanbracht, was Duitschlands handel in diep verval. De kracht der steden was gebroken, de burgertrots had plaats gemaakt voor gevoel van afhankelijkheid. Geen welvaart was er meer, die vrijheid van beweging en frischheid aan het leven geeft, maar overal verarming, die karig en kleingeestig maakt. Een ontzettende ruwheid, niet de onbeschaafde vorm van een gezonden inhoud, maar het gevolg van uitgeputte kracht, bedierf het maatschappelijk leven. Tegenover die verwildering trokken velen zich terug in zich zelf en in den kleinen kring van het huiselijk leven. In het dus verzwakte volksleven drongen, zonder weerstand, vreemde invloed en zeden door; nationaal gevoel en vaderlandsliefde waren in diepe sluimering. 1) Met die toestanden ging een kwijning van het geestelijk leven gepaard. Reeds spoedig na de Hervorming begon de ziekelijke ontwikkeling van het Protestantisme, die de stof heeft geleverd tot de treurigste bladzijden van de geschiedenis van Duitschland. Veelbelovend was de Reformatie begonnen. Lang had het nieuwe beginsel, eer het zegevierend te voorschijn trad, geworsteld; lang was de beslissende kamp voorbereid. Het grootsche woord, dat velen op de lippen lag, was eindelijk door Luther uitgesproken en had weerklank gevonden in duizenden gemoederen. Maar de heldere dag die was aangebroken, werd spoedig door wolken verdonkerd. Reeds bij Luther was in de laatste periode van zijn leven, de hervormer nauwelijks meer te herkennen. De gebeurtenissen die kort na de Reformatie volgden, wierpen donkere schaduwen in zijn ziel, de vrede die zijn gemoed had gevonden, maakte plaats voor norsche somberheid en het is aandoenlijk hem aan het einde van zijn leven den wensch te hooren uitspreken, dat de zijnen hem niet lang mochten overleven, omdat hij een zoo eindelooze verwarring in Duitschland voorzag, dat voor eerlijke menschen en geregelde studiën geen plaats meer zijn zou. 2) Dezelfde verschijnselen, die zich bij Luther voordeden, vertoonden zich in de Protestantsche kerk: - de Hervorming begon spoedig een sterk dogmatisch karakter aan te nemen. Het is natuurlijk dat een nieuwe richting behoefte gevoelt om hare {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} leer tegenover de oude vast te stellen en het is noodig dat de bedding van den nieuwen stroom wordt afgebakend en verzekerd. De Protestantsche kerk nu moest niet alleen tegenover het Catholicisme haar dogmatiek vaststellen, maar evenzeer tegenover de verschillende partijen in haar eigen midden zich verschansen. Zoo heeft zij van den aanvang af te veel aan haar defensiewezen moeten besteden en de beste krachten van den pas ontwaakten geest zijn daardoor uitgeput. De onverdraagzaamheid en de theologische haat hadden een hoogte bereikt, die een tijdgenoot met recht deed opmerken, dat Lutheranisme, Calvinisme en Papisme wel te vinden waren, maar dat het twijfelachtig was waar het Christendom moest gezocht worden. In den strijd der partijen werden grofheden gewisseld, waarbij de hatelijkheden onzer moderne tijdschriften vleierijen zijn; op sommige universiteiten werden afzonderlijke professoraten voor theologische polemiek ingesteld, zoodat een staand leger van polemici zich vormde. Onder het knellende pantser der dogmatiek kon het hart niet meer vrij kloppen en zelfs het Piëtisme, dat zich later als reactie verhief, kon een frissche lentebloesem schijnen in vergelijking met het dorre dogmatisme van dien tijd. Het vrije onderzoek op ieder gebied leed onder theologischen druk en nooit heeft de Duitsche wetenschap een treuriger tijdvak doorleefd dan gedurende den dertigjarigen oorlog tot op de tweede helft der achttiende eeuw. De wijsbegeerte was op nieuw de slavin der theologie geworden en kwijnde in dezelfde boeien, die zij in den tijd der Scholastiek had gedragen. Vooral de natuurwetenschap was een doorn in het oog der godgeleerden. Keppler werd van Protestantsche zijde, even als Galilei van die der Roomschen, met Josua bestreden en ontving van het consistorium te Stuttgart een vermaning om zijn nieuwsgierige natuur te bedwingen, in alle dingen zich naar Gods woord te reguleeren en met zijn overhodige subtiliteiten en glossen de kerk niet in verwarring te brongen. 1) Het was geen wonder dat het vrije onderzoek naar vrijere landen zich terugtrok. Ook voor de kunst was, bij den verwarden toestand van Duitschland, geen plaats en de renaissance, die zich van Italië uit over Europa verbreidde, vond daar geen bodem waar zij zich kon ontwikkelen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De grootste veranderingen onderging Duitschland aan het einde van den grooten oorlog op staatkundig gebied; hier waren de gevolgen het gewichtigst voor de toekomst. Het terrein waarop de politieke partijen zich hebben bewogen, het doel van haar streven, de middelen waarover zij te beschikken hadden, zijn daardoor bepaald geworden. De ontwikkelingsgeschiedenis van het liberalisme vooral heeft daardoor een zeer eigenaardig karakter verkregen. De politiek der Duitsche keizers, hun streven om een wereldheerschappij te vestigen, had reeds een verbrokkeling van Duitschland voorbereid 1). Terwijl zij de armen uitstrekten om een groot rijk te omvatten en hun oogen in de verte richtten, hadden zich in hun nabijheid allerlei machten gevestigd, die de eenheid van Duitschland konden bedreigen. De Hervorming gaf een schok aan het los samenhangend geheel en had de verdeeldheid van Duitschland ten gevolge. De vrede van Munster was de bevestiging van de macht der kleine vorsten, het begin van hun bloei. Een bonte menigte van kleinere en grootere staten had zich gevormd, met opperhoofden, die een bijna zelfstandige macht bezaten, uitgeoefend onder allerlei namen van geestelijken en wereldlijken oorsprong. Wel bleef de naam van keizer en rijk bestaan, maar de eenheid van het gezag was verbroken, en, ofschoon de verschillende machten zich om den keizer als hun middelpunt schaarden, hadden alle de neiging om zelf middelpunten van kleinere kringen te worden. De band die de verschillende staten samen hield was van federatieven aard. 2) De meeste der vorsten nu streefden naar onafhankelijkheid, niet slechts tegenover den keizer en het rijk, maar ook tegenover hun eigen onderdanen. Lodewijk XIV was het groote voorbeeld, dat velen, zij het ook zeer van verre, wenschten na te volgen, Zij trachtten, ten deele met goed gevolg, aan de macht der stenden hare beteekenis te ontnemen en de uitgebreidste bevoegdheid zich toe te eigenen, bovenal het recht om belastingen te heffen. Van dat recht werd, toen het eenmaal verkregen was, een zoo onbescheiden gebruik gemaakt, dat allerwege tollen als uit den grond oprezen, en zoowel de eerste levensbehoeften als {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} de onschuldigste vermaken van het toch reeds kwijnende volk door zware lasten werden gedrukt. De neiging tot absolutisme, die zich bij de vorsten openbaarde, vond steun in den verarmden adel, die zich om hen schaarde en weinig tegenstand in het volk, dat door den oorlog krachteloos was geworden en licht kon gebogen worden. De keizer vermocht tegenover dat alles niets. De bestaande toestand werd wettelijk erkend en tegenover de vorsten, zonder wier toestemming geen rijksbelastingen mochten geheven worden en die zich in staat hadden gesteld om eigen krijgsmacht te houden, was hij weerloos. Machteloos was het geheele rijk. Bij de rijks-justitie was nauwelijks meer recht te verkrijgen en alle klachten over langzame rechtspleging zinken in het niet, bij die waartoe de trage gang der justitie in het Duitsche rijk aanleiding gaf. De Rijksdag was een corporatie geworden, waarbij de latere Duitsche Bondsvergadering een lichaam was, vol frischheid en veerkracht. In plaats van een periodieke vereeniging der verschillende vertegenwoordigers van vorsten en steden, of zoo als vroeger, van de vorsten zelf, die telkens een frisschen indruk van de belangen hunner staten medebrachten, trad een permanente vergadering van diplomaten, die alleen door toegezonden instructiën van tijd tot tijd uit hun rust werden opgewekt. Het is bekend tot welk een graad van kleingeestigheid eindelijk de Rijksdag te Regensburg zonk, en welke strijdvragen over voorrang en titels der gezanten daar als de gewichtigste kwestiën werden behandeld. 1) Bij dien toestand van het Rijk had de vorming van kleine staten een goede zijde. Het leven, dat uit het geheel was verdwenen, trok zich terug in de deelen; de behoeften, waarin door het Rijk niet meer kon voorzien, werden door de afzonderlijke staten eenigermate vervuld. Waar de deelen nog gezonde kracht hadden behouden, daar konden zij een lijn van afsluiting rondom zich trekken en op kleine schaal zich organiseeren, terwijl zij, in het groot geheel opgaande, hun kracht zonden hebben verloren. Sommige dier kleine staten zijn in enkele opzichten voor Duitschland geworden wat de kloosters in de Middeleeuwen voor de Europeesche beschaving zijn geweest, - schuilplaatsen van politiek en wetenschappelijk leven, wel in enge grenzen, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} maar toch veilig besloten. Sommige evenwel zijn incarnaties geworden van despotisme en wanbestuur. Waar dat het geval was, daar waren de enge grenspalen evenzeer een steun voor het kwade als elders voor het goede. In het algemeen is de verbrokkeling van Duitschland de bron geweest van veel verderf, dat aan het geheele leven zich heeft meegedeeld. De residentiën en hofhoudingen van het onnoemelijk aantal vorsten werden middelpunten, waarom een groote en kleine adel zich schaarde; kweekplaatsen van titels en privilegiën, van misbruiken en ijdele weelde. De burgers sloegen bewonderende blikken naar de hoven hunner vorsten; de eerzucht richtte zich bij gebrek aan een hooger doel, op het verkrijgen van waardigheden, waaraan schoonklinkende namen waren verbonden. De beperkte omtrek der meeste staten belemmerde het vrije uitzicht in ruimere kringen en een hoogere opvatting van het staatsleven ging verloren. Hier lag de vruchtbare grond van vele dier verkeerde eigenschappen, die met recht aan sommige Duitschers worden toegeschreven. Het is natuurlijk dat aan die vorsten, die steeds met naijver jegens elkaar vervuld en in de eerste plaats op zelfbehoud bedacht waren, de bewaring der nationale eer slecht was toevertrouwd. Telkens heeft Duitschland de treurige gevolgen daarvan ondervonden, wanneer het de verschillende staten door een band wilde vereenigen en de gemeenschappelijke belangen regelen; telkens is het machteloos geweest tegenover de veroveringszucht van vreemden en meermalen heeft het met verlies van grondgebied geboet voor de tweedracht in eigen boezem. Reeds kort na de Hervorming begonnen de Protestantsche vorsten met het inroepen van vreemde hulp en na den Westfaalschen vrede moest Duitschland de zwakheid, die het gevolg was zijner verdeeldheid, diep gevoelen. Zweden hield in het Noorden Duitsch grondgebied in bezit; de Turken bedreigden in het Oosten het rijk en, terwijl men beraadslaagde over een nieuwe organisatie der strijdkrachten, ging Straatsburg verloren. Het geslacht, dat die gebeurtenissen beleefde, ontbrak het niet aan inzicht in de oorzaken der rampen, maar het is een bewijs van Duitschlands diep gezonken toestand, dat de vernedering niet in staat was tot verzet op te wekken. Eerst een later geslacht heeft al den smaad van den voortijd diep gevoeld en getracht de Duitsche natie door eendracht tot macht te verheffen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} II Op het tooneel van verwoesting, dat Duitschland na den dertigjarigen oorlog vertoonde, begon zich in het Noorden een staat te vormen, die weldra in de hoogste mate de aandacht tot zich trok. In 1640, terwijl de stormen van den grooten oorlog nog woedden, besteeg de groote keurvorst van Brandenburg, Friedrich Wilhelm, den troon. De landen waarover hij het bestuur aanvaardde, vormden geen eenheid, maar hadden afzonderlijke, provinciale rechten. De stenden, samengesteld uit vertegenwoordigers van den adel en de steden, in een verhouding die aan de ridderschap een beslissend overwicht gaf, bezaten een uitgebreide macht, zeer beperkend voor het gezag van den vorst, maar niet minder voor de rechten en het heil der burgers. Belastingen kon de keurvorst niet heffen zonder de toestemming der stenden; wetgeving en administratieve macht rustten voor een groot deel in hunne zelfzuchtige handen. Alleen over de inkomsten der domeinen kon hij naar willekeur beschikken. De Brandenburgsche troepen waren niet alleen aan hem, maar ook aan den keizer door hun eed verbonden. De welvaart en het maatschappelijk leven kwijnden hier door dezelfde oorzaken, als in het overige Duitschland; ook hier werden de landbouwers bijna verpletterd door den adel; nationale zin ontbrak evenzeer als elders. Het was de groote keurvorst, die de eerste krachtige poging deed om eenheid te brengen in de verschillende deelen van zijn staat en de macht die, tot schade van het geheel, bij de afzonderlijke stenden berustte over te brengen bij zich zelf. Hij verwierf zich het recht om belastingen te heffen, gaf aan zijn ministers de hoogste beslissing in rechtszaken en verzamelde een leger van geworven regimenten. Door die maatregelen werd de zelfstandige macht der provinciën gebroken en de adel begon zich eenigermate in de banden te voegen, die in een geordenden staat noodzakelijk zijn. Wel verloren de feudalen slechts weinig in den omvang hunner voorrechten, maar de grondslag waarop die privilegiën rustten was veranderd en het geen zij vroeger zich zelf gaven, ontvingen zij nu uit de handen van den vorst. Friedrich Wilhelm was voorzeker evenzeer despoot als de meeste {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner vorstelijke ambtgenooten, maar toch was het merkbaar, dat hier een vorst was opgetreden, zeer verschillend van de overigen in Duitschland. Zijn opvoeding was vrij gebleven van den besmettenden invloed der weelde, die aan de Duitsche hoven heerschte. In de jaren, die hij in de Nederlanden doorbracht, had hij diepe indrukken ontvangen van de Hollandsche macht en vrijheid, en geleerd wat een volk vermag, dat vrij is van feudale en priesterlijke boeien. Wanneer hij zijn zonen de spreuk dicteerde: ‘zoo zal ik de regeering voeren, dat ik steeds indachtig blijf: het geldt hier de zaak van het volk, niet mijn persoonlijke aangelegenheid’, met toezegging van zes dukaten aan hem, die haar het eerst van buiten zou hebben geleerd, dan waren het buiten twijfel slechts de allereerste beginselen van vorstelijke deugd, die hij hun inprentte, maar toch legde hij daardoor een oorspronkelijke opvatting van zijn hooge waardigheid aan den dag. 1) Vooral van de Habsburgers onderscheidde hij zich gunstig. Hij was een Protestantsch vorst, maar niet in dezelfde mate uitsluitend Protestant als de Oostenrijksche keizers Catholieken waren, en terwijl dezen in hun buitenlandsche staatkunde zich telkens van de Duitsche belangen lieten afleiden, werd de politiek van den Brandenburgschen keurvorst door nationale motieven bestuurd. 2) Zoo werden de grondslagen van het latere Pruisen gelegd. Voor de verdere ontwikkeling van het land is het van groot gewicht geweest, dat het minder een natuurlijk gevormde staat, dan een knnstmatige schepping was van zijn eerste vorsten. De betrekking, waarin al de latere Pruisische koningen zich tot den staat hebben gesteld, is daardoor bepaald geworden. Een voortdurend ingrijpen in het bestuur van het land werd de traditioneele politiek der Hohenzollern en, met het oog op de groote rol die de grondleggers van de Pruisische magt hebben gespeeld, bleven de opvolgers zich zoolang mogelijk verzetten tegen een constitutie die den invloed hunner persoonlijkheid moest beperken. De levens {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis en het karakter dier vorsten zijn daarom ook, gelijk in iederen absoluten ataat, bij de beschouwing van Pruisen's staatkundige ontwikkelingsgeschiedenis van buitengewoon belang. Friedrich Wilhelm had onder den bescheiden naam van keurvorst reeds een koninklijke macht uitgeoefend. In 1701 verwierf zijn opvolger Frederik I de koningskroon voor de Pruisische vorsten. Na een regeering van dertien jaren werd hij opgevolgd door Friedrich Wilhelm I, die als een volmaakte type van een patriarchaal despoot, vol ruwheid, gezond verstand en naïve bekrompenheid zijn land regeerde. De verdachte Sociniaan, dien hij wilde gevangen zetten, de vrijzinnige philosoof, dien hij met den strop dreigde, de van atheïsme beschuldigde tandmeester, dien hij zelf examineerde, konden getuigen van de gestrengheid zijner regeering. Met al die barbaarschheid evenwel was ook hij een vorst, die het heil van zijn volk bedoelde. De organisatie van het land werd door hem voortgezet en Pruisen ontving onder zijn tweeden koning een administratie, die gunstig afstak bij het bestuur der overige Duitsche Staten. Toen hij, in het gevoel van zijn naderenden dood, de heerschappij aan zijn zoon overdroeg, ontving deze een staat van 2.240.000 inwoners. De schatkist was gevuld, het leger geoefend, overal heerschte strenge orde. Het bleek weldra dat de regeering was overgegaan in handen, die de verzamelde schatten niet ongebruikt zouden laten, en dat het leger niet langer alleen tot parades zou worden aangewend. Een vorst van groote genialiteit en onvermoeide werkzaamheid, wiens gezichtskring oneindig ruimer was dan die van zijn voorgangers, had den troon beklommen. Frederik de Groote bezat niet enkel een practischen geest en ruwe kracht, maar wijsgeerige ontwikkeling en fijne beschaving. De harde school die hij, onder de leiding van zijn vader, moest doorloopen, had hare goede zijde. Terwijl hij als klerk pachtsommen berekende en zijn oog moest turen om eenige thalers te bezuinigen, deed hij de administratieve kennis op, die hem later te stade kwam; daar leerde hij de spaarzaamheid, die zoo driugend werd vereischt, toen zijn land door lange oorlogen was verarmd; maar de schaduwzijde dier oefenschool was, dat daar een zucht tot kleingeestige bemoeiingen in hem werd aangekweekt, die zich later uitstrekte tot de rekeningen zijner huishouding. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Door strenge tucht werd Frederik de Groote in zijn jonge jaren tot practische werkzaamheden gedrongen, maar zijn hart was elders, zijn geest vervuld met liefde tot wijsgeerige studiën. Slechts in de gelukkige dagen die hij te Rheinsberg te midden van zijn vrienden doorbracht, kon hij zich onverdeeld aan zijn geliefkoosde wetenschappen wijden; daar vormden zich zijn staatkundige beginselen, die hem tot een der merkwaardigste vorsten van alle tijden verheffen. Verrassend is het den toekomstigen vorst staatkundige theoriën te zien ontwikkelen, geheel op rationalistischen grondslag rustende. Hij is overtuigd, dat de vorst geen heer is over zijn onderdanen, maar hun dienaar, dat geen mensch het recht heeft zich een onbeperkte heerschappij over een ander aan te matigen. Het volk heeft niet gezegd tot zijn koning: wij verheffen u over ons, omdat wij gaarne slaven willen zijn, maar: wij hebben u noodig om de wetten te handhaven, waaraan wij willen gehoorzamen; om wijs geregeerd en dapper verdedigd te worden; overigens eischen wij eerbied voor onze vrijheid. Bij alles, meent hij, moet de vorst zich afvragen, hoe de burger, hoe de landbouwer over zijn daden zal oordeelen; de vorst, in één woord, is de eerste dienaar van den staat. Frederik verklaarde een monarchaal bestuur, al naar mate het wordt uitgeoefend, voor den besten of voor den slechtsten regeeringsvorm. Van den waren koning verlangt hij, dat hij zijn zal wat het hoofd is voor het lichaam; dat hij zal zien, denken, handelen voor het geheel. 1) Frederik de Groote heeft, gelijk te verwachten was van een zoo verlichten geest, de staatkundige ontwikkeling van Pruisen aanmerkelijk verder gebracht en de zware taak die zijn theorie op de schouders van den monarch legde, heeft hij zelf, zooveel het mogelijk is voor een enkelen mensch, vervuld. Terwijl zijn voorgangers alleen het welzijn van het geheel op het oog hadden, is hij begonnen de verwaarloosde rechten van het individu te laten gelden. Onder de eerste maatregelen zijner regeering behoorde de afschaffing der censuur, die later evenwel gedeeltelijk werd hersteld. Het was verder een groote schrede voorwaarts, dat hij aan ieder vrij liet zijn weg ten hemel te kiezen. Met zijn rationalistisch oog onderzocht hij hoofdzakelijk de moraal der geloofsbelijdenissen, en daar hij, met een eenigszins grove {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} schatting, in dit opzicht alle tamelijk gelijk stelde, hadden zij voor hem, als staatsman, dezelfde waarde. Hij erkende zelfs de wenschelijkheid van verschillende confessiën, in de overtuiging dat de aanspraak op alleenheerschappij, die iedere belijdenis op hare beurt liet gelden, voor alle een drang tot gematigdheid zijn moest. Het was eindelijk niet de kleinste weldaad zijner regeering dat hij administratie en justitie scheidde en aan de rechtbanken, op wier vrijheid zijn vader zoo menigmaal inbreuk had gemaakt, zelfstandigheid verzekerde. Toch is Pruisen door Frederik den Groote slechts voor een klein deel tot een modernen staat verheven en de staatsman is oneindig ver bij den wijsgeer achtergebleven. De philosoof, die het den plicht van den vorst achtte steeds zich in den geest van zijn onderdanen te verplaatsen en hun vrijheid te eerbiedigen, deed als koning bijna niets om de landbouwers in zijn staten uit hun afhankelijken toestand op te heffen; de voorrechten van den adel liet hij onaangetast, het gemeenteleven hield hij onder strenge voogdij. De consequentie zijner beginselen leidde onmiddelijk tot een constitutie en een volksvertegenwoordiging en werkelijk zag hij de logische gevolgen zijner theoriën duidelijk in. Maar dezelfde man, die de Engelsche staatsinrichting als een voorbeeld van staatkundige wijsheid prees, omdat zij het parlement tot scheidsrechter stelt tusschen volk en koning, en die van het verval van het Lagerhuis een ontaarding der vrijheid vreesde, heeft als koning in zijn eigen staat niets gedaan om zijn beginselen toe te passen. De staatsmachten bleven in denzelfden toestand als onder zijn vader; voor de stenden, die hij in Silesië vond, toonde hij niet den minsten eerbied; van iedere constitutioneele beperking zijner eigen macht was hij afkeerig en zelfs daar, waar hij vrijheid en zelfstandigheid had verleend, onthield hij zich niet van willekeurig ingrijpen. Vergelijkt men Frederiks theoriën met zijn daden, dan twijfelt men of zijn beginselen liberale inconsequentiën waren eener zeer despotische natuur, dan wel zijn daden illiberale inconsequentiën van een in den grond vrijzinnigen geest. Frederik de Groote heeft, ondanks al de onvolkomenheden van zijn bestuur, ver buiten de grenzen van zijn eigen staat, een verbazenden invloed uitgeoefend. Reeds op zijn voorgangers had Duitschland, als op een nieuw vorsten-type, met de grootste belangstelling de oogen gevestigd; de eigenschappen nu die in hen de aandacht trokken, werden in {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} veel hooger mate bij Frederik den Groote gevonden. De zorg waarmeê hij als een huisvader over alles zijn oogen liet gaan, de eenvoud van zijn levenswijze, strekten anderen ten voorbeeld; zijn administratieve en militaire inrichtingen vonden allerwege in Duitschland navolging. Ook de weldadige invloed van zijn tolerantie in geloofszaken, van zijn hervormingen in de rechtspleging werd buiten Pruisen gevoeld en toen de staat, die eerst onder den grooten keurvorst begonnen was zich te verheffen, in den zevenjarigen oorlog krachtiger bleek dan het oude keizerrijk en niettegenstaande zijn betrekkelijke kleinheid zich bij machte toonde om een aanzienlijk deel van Europa het hoofd te bieden, besefte men dat een nieuwe kracht, een nieuw staatkundig levensbeginsel in Duitschland zegevierde. Met bewondering werden overal de daden van Frederik gevolgd. In de Rijkssteden, die, als deelen van het keizerrijk, hun contingent tegen hem moesten leveren, werd hij vereerd; in Catholieke streken hing het portret van den Protestantschen vorst naast de beeltenis van den landspatroon; zelfs voor den zoon van Maria Theresia was Frederik het ideaal zijner jongelingsdroomen. 1) Ook het geestelijk leven in Duitschland heeft door Frederik den Groote een sterke opwekking ontvangen. De vorst, die in Fransche beschaving en letterkunde leefde, werd de wekker der Duitsche literatuur. ‘Door hem en door de daden van den zevenjarigen oorlog’, - zegt Goethe, 2) ‘kwam in de Duitsche poëzy voor het eerst een waar, hooger, eigenlijk gehalte.’ Sinds langen tijd had de Duitsche geschiedenis geen stof geleverd voor ware poëzy; de helden der oudheid werden bezongen, maar de glans hunner daden bescheen het gemoed der dichters als de winterzon en slechts uit de verte; vandaar de stijve vormen hunner gedichten. Door de heldendaden van Frederik den Groote ontvingen zij uit hun onmiddelijke nabijheid onderwerpen die den geest opwekten. De roem van de dapperheid der Pruisische troepen vervulde de Duitsche landen en de terugkeerende strijders, die aanschouwelijke verhalen tot het volk brachten, wekten frissche indrukken op. Zoo begon de poëzy een nationalen inhoud te verkrijgen en {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} de traditioneele vormen af te schudden. Goethe verklaart de hooge plaats, die de krijgsliederen van Gleim onder de Duitsche gedichten innemen, de frischheid van den vorm, daaruit, dat zij ‘met en in de daad zijn ontsprongen.’ Lessing's Mina von Bernhelm noemt hij het echtste product van den zevenjarigen oorlog, een gedicht dat den blik uit de letterkundige en burgerlijke wereld, waarin zich de poëzy tot dien tijd had bewogen, overbracht in een hoogere, meer belangrijke. Hij zelf ontving in zijn jeugd door de daden van den grooten vorst een krachtige opwekking en het is met recht opgemerkt dat Frederik, ofschoon hij Götz von Berlichingen voor een afschuwelijk stuk verklaarde, middellijk de aanleiding tot het ontstaan van dat drama is geweest, gelijk hij de indirecte oorzaak was van den val van het Fransche classicisme dat hij vereerde, en van de verheffing van Shakespeare, dien hij minachtte. Ook in de wetenschap kwam nieuw leven. Bij de geloofsvrijheid die hij bevorderde kon de wijsbegeerte weer vrijer ademen en Kant zelf heeft erkend, hoeveel hij aan den staat van Frederik den Groote had te danken. De historische wetenschap herleefde, nu zij weer belangrijke feiten had te verhalen. De groote invloed, dien Frederik op het geheele Duitsche leven heeft uitgeoefend, verklaart de buitengewone vereering van zijn naam, niettegenstaande al de groote gebreken, die hem ontsierden. De afstootende eigenschappen van zijn karakter, al de kleine trekken in den grooten man zijn voor de Duitschers op den achtergrond geraakt; in de herinnering van zijn volk leeft hij als de held van Friedberg en Roszbach, als de groote staatsman en de verlichte politieke schrijver. Datzelfde Pruisen nu, dat zich zoo hoog had verheven dat geroemd werd als voorbeeld van een goed geordenden staat, waar vrijheid van geweten heerschte en waar de wijsbegeerte het afgebroken werk der Hervorming had kunnen opvatten, datzelfde Pruisen vertoont weinige jaren na den dood van Frederik den Groote een geheel ander tooneel. De vrijheid van denken is spoedig wederom belemmerd en de Aufklärung heeft welhaast haar gelukkigste dagen gehad; de administratie van het land is na korten tijd alles behalve voorbeeldig meer; twintig jaren na den dood van Frederik wordt het Pruisische leger bij Jena vernietigd en stort het geheele staatsgebouw ineen. Welke zijn de oorzaken dier verrassende omkeering? De kiem van het verderf, dat zich zoo spoedig vertoonde, lag {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds in den bloeitijd die aan het verval voorafging. Pruisen was groot geworden, niet door het volk, maar door zijn vorsten en door hunne talenten. Die vorsten hadden samentrekkend gewerkt op de slappe vezelen van het staatslichaam; zij hadden door hunne strenge, forsche persoonlijkheden een sterk prikkelenden invloed op het volk uitgeoefend. De oorsprong van Pruisen's kracht lag dus in een opwekking, die van buiten kwam. Frederik de Groote vooral had, overeenkomstig zijn voorstelling van de plichten van een monarch, als een voorzienigheid over zijn land gewaakt. Met de ongeloofelijkste inspanning had hij zijn land geregeerd; het bestuur van den staat was kunstig ineengezet als een raderwerk, dat van boven door de vorstelijke hand werd in beweging gehouden. Een heirleger van beambten vormde de onderdeelen der machine. Die beambten waren veelal uitgediende militairen, invaliede officieren van lageren rang, aan discipline gewoon, met onverbreekbare trouw aan den koning verbonden, onverbiddelijk tot op een penning. Met die werktuigen die zeldzaam faalden, werd Pruisen bestuurd. De koning was het, die door middel zijner beambten, handel en nijverheid schiep, de krachten der bnrgers in beweging bracht, wetten en belastingen oplegde. 1) Na den zevenjarigen oorlog was het noodig dat de staatsmachine met de hoogste drukking werkte. De productieve kracht van het land, van nature niet groot, had door dien oorlog sterk geleden en moest toch, meer nog dan vroeger, kunstmatig worden opgewekt en gespannen om de finantiën staande te houden. Die toestand vermeerderde in hooge mate de bestaande neiging om overal in te grijpen. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} De gewone gevolgen van zulk een vaderlijk despotisme bleven ook hier niet uit. Het volk werd onmondig en onzelfstandig gehouden, het moest voortdurend geprikkeld worden, om niet in werkeloosheid te verzinken, zijn politieke kracht bleef ongeoefend. Het mechanisme der administratie gedoogde geene andere verhouding van het volk tot den staat dan een louter passieve, het sloot alle selfgovernment, zelfs de gemeentelijke zelfstandigheid buiten; iedere kracht die in een andere richting had willen werken dan door den koning was bepaald, zou de geheele staatsmachine in verwarring hebben gebracht. Bovendien, alles was afhankelijk gemaakt van de eigenschappen van den vorst en dus van wisselende omstandigheden. Zoolang Frederik de Groote zelf met onbeschrijfelijke inspanning bestuurde, was de gang der zaken betrekkelijk regelmatig, ofschoon reeds onder zijn regeering de noodzakelijke gevolgen van het verkeerde stelsel zich vertoonden; zelfs zijn ijzeren wil kon niet alles dwingen, ook zijn hand reikte niet ver genoeg om in alles in te grijpen en menigmaal werden op het ruime veld, dat hij te overzien had zeer verkeerde maatregelen genomen, die of op gebrekkige kennis, of op vooroordeel rustten. Frederik zelf was niet blind voor de gevaren eener absolute monarchie. Hij prees het als een voordeel der republieken boven de monarchiën, dat in de eerste meer gelijkmatigheid heerscht en de goede instellingen niet met de goede regenten sterven; terwijl daar, waar alles aan den wil van één enkelen hangt en verschillende persoonlijkheden elkaar opvolgen, het tooneel altijd wisselt en de geest van het volk tot geen vaste ontwikkeling komt. Noch dat helder inzicht, noch het gevoel van den ondragelijken last, die op zijn schouders rustte, hebben hem bewogen de voordeelen eener republiek met die der monarchie te vereenigen en met verantwoordelijke ministers en een volksvertegenwoordiging de lasten zijner regeering te deelen. Reeds de tijdgenooten zagen de gevaren, die in de toekomst dreigden. ‘Kan men verwachten’ - vroeg Mirabeau ten opzichte van het leger, en die vraag geldt bij al de Pruisische staatsinstellingen van dien tijd, - ‘kan men verwachten dat alle opvolgers van Frederik zoo onvermoeid zullen zijn als hij, dat zij jaarlijks, gelijk hij, in alle deelen van den staat de inspectiën zullen houden, dat zij alle berichten over ieder afzonderlijk regiment zullen lezen en onderzoeken, dat noch de invloed van een hoveling noch die van een vriend, of van een maitresse een {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik boven het belang van het leger zal gaan, en nooit partijdigheid, genotzucht, of intrigues op de leiding van het geheel zullen werken?’ ‘Wanneer’ - schreef een ander, - ‘na den dood van dezen vorst, wiens genie alleen dit onvolkomene gebouw te zamen houdt, een zwak vorst zonder talenten volgt, zal men in weinige jaren het Pruisische leger ontaard en in verval zien. Men zal deze kortstondige macht tot de sterkte zien terugkeeren, die haar werkelijke middelen haar aanwijzen en eenige jaren van roem zal zij wellicht zeer duur moeten betalen.’ 1) De twintig jaren na den dood van Frederik den Groote hebben al die gevolgen van het Pruisische regeeringsstelsel aan het licht gebracht. Het ongeluk wilde dat reeds zijn eerste opvolger zulk een zwak vorst was, als waarvoor gevreesd werd. Toch werd Frederik Wilhelm II om de bekende mildheid van zijn karakter, waarvan meer humaniteit werd gehoopt dan men van zijn voorgangers gewoon was, met groote verwachtingen ontvangen, en zijn eerste daden beantwoordden aan die hoop. De behandeling van het leger werd menschelijker, de belastingen werden lichter, zoodat de Pruisen hun koffij en tabak weer onbelast konden genieten. Maar de band tusschen vorst en volk werd weldra verbroken, toen het bleek dat de vroegere lasten met al te losse hand waren opgeheven. Het was gemakkelijk impopulaire belastingen af te schaffen, maar de toestand der geldmiddelen eischte dat de inkomsten dezelfde bleven en de druk der opgeheven lasten moest naar elders worden verplaatst. Het was goed door een mildere behandeling van leger en beambten de vroegere strengheid te vervangen, maar dan moest ook het geheele stelsel van bestuur veranderen, dat alleen bij gestrengheid was te handhaven. Wilde men bij de beginselen der vroegere vorsten volharden, dan was een andere toepassing nauwelijks mogelijk en iedere hervorming was het zetten van een nieuwe lap op een oud kleed, waardoor het moest scheuren. De nieuwe koning nu bezat geen kracht tot radicale veranderingen; van daar dat ook de gedeeltelijke verbeteringen haar doel misten en een teleurstelling volgde, die hem de haat van het volk berokkende. Daarbij ging de milde natuur van den vorst gepaard met eigenschappen, die zijn deugden krachteloos maakten. De {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} strengheid van zeden, die de kracht van zijn voorgangers had uitgemaakt, werd bij hem gemist. De macht van maitressen werkte op den gang der staatszaken en voor het eerst werden te Berlijn de tooneelen van Versailles gezien. De mystisch-religieuse zijde van zijn geest eindelijk, maakte hem toegankelijk voor den invloed van piëtistische ministers. Wederom begon de vrijheid van denken in een benarden toestand te geraken. De weg ten hemel, waarvan Frederik de Groote de keus aan ieder had vrijgelaten, werd nu van staatswege voorgeschreven. Nauwelijks twee jaren na den dood van Frederik verschenen de twee beruchte edicten, tegen de Aufklärung en de vrijheid der drukpers gericht. Niemand werd gespaard. Kant werd beschuldigd van weerbarstigheid tegen de ‘landes väterliche’ bedoelingen van den koning, en ontving bevel om zich te verantwoorden wegens verminking van de grondleer van het Christendom. De groote wijsgeer was genoodzaakt te verklaren dat hij zich voortaan van alle openlijke voordrachten, den godsdienst betreffende, zoowel in voorlezingen als in geschriften, geheel zou onthouden. 1) Het tooneel veranderde wederom, toen Frederik Wilhelm II, de koning, die tot 1840 Pruisen geregeerd heeft, den troon besteeg. Op den zedeloozen voorganger volgde nu weer een vorst van strenge zeden; tegen den piëtischen geloofsijver ontstond een weldadige reactie, en in het staatsbestuur werden verbeteringen aangebracht. Maar ook deze koning miste al de eigenschappen, die een absoluut monarch in enkele gevallen heilzaam kunnen maken. Met zijn voorganger had hij besuiteloosheid van karakter gemeen; gelijk deze miste hij de kracht, waarop de aanleg der staatsmachine was berekend, maar evenzeer het vermogen om een nieuw regeeringsstelsel in te voeren, waarbij zijn zwakheden bedekt, zijn deugden bruikbaar hadden kunnen worden. Onder de beide laatste vorsten verkeerde Pruisen, ten gevolge van zijn snellen groei, in een gelijksoortigen toestand, als zich onder Frederik den Groote had voorgedaan. De omvang van {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} den staat breidde zich steeds uit, zoowel in Duitschland, als door de toevoeging van een nieuw deel van Polen. Dat nieuwe terrein vorderde veel administratieve krachten en bovendien waren de eischen van het maatschappelijk leven overal grooter geworden. Het gevolg was, dat het raderwerk van het bestuur ingewikkelder werd en het getal der beambten steeds toenam, zoodat één enkel mensch, al had hij den blik van Frederik den Groote bezeten, niet meer in staat was het geheel te overzien. Ofschoon nu een centralisatie zooals vroeger niet meer mogelijk was, werd toch de vrijheid en zelfstandigheid der deelen niet bevorderd, maar alleen de bureaucratie versterkt; en het ergste was, dat de contrôle der beambten in de handen der beambten zelf werd gesteld. Beide vorsten ondervonden zelf de nadeelen van een regeeringsstelsel, waarbij geen verantwoordelijke raadslieden hen dekten. Ofschoon zij minder bestuurden dan hun voorgangers, werden zij meer aansprakelijk gesteld voor alles wat geschiedde en het ontbrak niet aan smaadschriften, die bewezen dat aan geen onschendbaarheid van den koning werd gedacht. De pijlen van het volk werden onmiddelijk op hen gericht; de klachten over harde tijden, over zware belastingen, over onrechtvaardige maatregelen troffen hen in de eerste plaats. Uiterst merkwaardig was de gang der letterkunde in deze periode der Duitsche geschiedenis. Terwijl de staat van Frederik den Groote, na een korten bloei, in verval geraakte, terwijl het politieke leven in geheel Duitschland kwijnde, juist toen verwierf het Duitsche volk zich de hoogste lauweren in poëzy en wijsbegeerte, juist toen ging een nieuwe wereld van schoonheid open en schiepen de beide grootste Duitsche dichters hun heerlijkste werken. Opmerkelijk koel is de verhouding dier mannen tot de groote gebeurtenissen van hun tijd en tot het staatsleven in het algemeen. Onder het woelen van de hartstochten der Fransche revolutie, zijn de helden van Weimar en Jena verdiept in hun kalme idealen eener aesthetische opvoeding van den mensch en wijden hun leven door kunst en poëzy. Bij Goethe is de uitwerking der ontzaglijke dingen, die hij ziet gebeuren, ontevredenheid, omdat de rustige gang der ontwikkeling wordt gestoord, en evenmin als de humanisten in den tijd der hervorming, heeft hij een denkbeeld van de strekking der groote bewegingen in zijn nabijheid. Hij klaagt: {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Franzthum drängt in diesen verworrenen Tagen wie ehemals Lutherthum es gethan, ruhige Bildung zuruck. 1) Gelijkheid, de leus der beweging, wil hij alleen toelaten in een humanistischen zin en overgezet in zijn taal. Gleich sei keiner dem Andern, doch gleich sei jeder dem Höchsten. Wie das zu machen? Es sei jeder vollendet in sich. 2) Terwijl hij den hertog van Weimar in den veldtocht van 1792 vergezelt en belangstelling in de gebeurtenissen hem bijna met geweld wordt opgedrongen, is hij vervuld met de theorie der kleuren en met een refractieverschijnsel van het licht dat zijn aandacht heeft getrokken, gelijk Hegel later, in de dagen van den slag van Jena, vóór alles bezorgd was voor het manuscript zijner Phaenomenologie. 3) Voor Schiller die, veel meer dan Goethe, een oog had voor geschiedkundige ontwikkeling is de mensch ‘een noodzakelijk wezen, een gewrocht van de onnavolgbaar groote natuur,’ de staat daarentegen ‘een product van het toeval; de grootste staat slechts een menschenwerk’. Iedere afzonderlijke menschenziel, die hare kracht ontwikkelt, is hem meer dan de grootste vereeniging van menschen, als geheel beschouwd. 4) Bij niemand komt duidelijker de minachting van den staat te voorschijn, dan bij Schiller's boezemvriend, Wilhelm von Humboldt 5). Ook door dezen wordt het individu ver boven het geheel verheven, en individueele ontwikkeling boven alles gesteld. Ook hem komt het slechts aan op de kracht der afzonderlijke menschen, de staat is hem een lastige band, die zoo los mogelijk om de burgers moet worden gelegd; het doel van den staat behoort te zijn zich ontbeerlijk te maken. Het staatsrecht ondergaat een zoo spiritualistische behandeling, dat van den staat zelf nagenoeg niets overblijft. En terwijl von Humboldt die gedachten neerschrijft, heeft hij metterdaad zich reeds teruggetrokken uit zijn practischen werkkring, om zich onafgebroken te wijden aan eigen ontwikkeling, aan die harmonische vorming zijner kracht, die hij boven alles verheerlijkt. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De grond van deze verschijnselen lag voor een groot deel in den politieken toestand van Duitschland. Nergens was opgewekt staatkundig leven, dat de eerste geesten kon aantrekken, nergens een staat, die liefde kon inboezemen. Duitschland was zonder macht en aanzien, het vormde geen vaderland, dat een voorwerp kon zijn van nationalen trots. In Pruisen, den best georganiseerden staat, heerschte een geest van gestrengheid, die doodend was voor alle hooger leven, een ‘woede van besturen,’ die vrije geesten moest afstooten, en vrees inboezemen voor iedere bemoeiing van den staat. De maatschappelijke toestanden bovendien waren ver beneden de bescheidenste idealen van humaniteit en vrijheid, de vormen van het leven kenmerkten zich in hooge mate door stijfheid. In de ziel der dichters van het jonge geslacht was levendige behoefte aan poëzy en kunst, maar waar waren rondom hen stoffen, die konden bezielen, waar waren de figuren, die zich leenden om geïdealiseerd te worden? Van daar Schiller's klacht: Ach, noch leben die Sänger; nur fehlen Thaten, die Lyra Freudig zu wecken..... 1) Het gevolg was dat de literatuur zich niet op den bodem der werkelijkheid ontwikkelde, maar zoo spoedig mogelijk dien ontvluchtte. Onder Frederik den Groote was de letterkunde, even als het geheele Duitsche leven, uit haar sluimering wakker geschud, door een nationale beweging, maar de stoot, dien zij ontving, bepaalde niet de richting harer verdere ontwikkeling. Toen de letterkunde zich plotseling tot een hoogen bloei had verheven, die duidelijk bewees welke de sterkste zijde was van den Duitschen geest, was zij weldra het nationale leven ver vooruit. De literatuur, daar zij zich op een dorren grond zag geplaatst, verlegde haar wortels in een vreemden bodem. Velen vluchtten met hun phantasie naar een vroegere wereld en haalden de stoffen en vormen der poëzy voor een groot deel niet uit het eigen volksleven, maar uit ver afgelegen mijnen. Men verwarmde zich aan de klassieke kunst der oudheid en leefde in Grieksche idealen of in middeleeuwsche toestanden. In zijn eigen tijd voelde men zich niet te huis, maar stond in een elegische stemming tegenover de werkelijkheid, die als de natuurlijke vijandin der poëzy werd beschonwd. De mannen der klassieke Duitsche let- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} terkunde hebben zelf het onnatuurlijke hunner verhouding tot hun eigen tijd gevoeld. Herder meende dat tweespalt tusschen poëzy en leven het karakter was van zijn eeuw en dat die strijd alleen door de geschiedenis kon worden opgelost. Schiller, die besefte dat zijn zin voor ‘de groote politieke maatschappij’ ongeoefend was, en zijn afzondering van het groote tooneel der handelende wereld gevoelde, klaagde, dat de levendige betrekking tusschen volk en dichter ontbrak, dat de plaats van den dichter een eenzame was. Met verrukking dacht hij aan de tijden, toen de zanger met het levende woord het luisterende volk verrukte, toen aan den gloed van het gezang het gevoel van den hoorder ontvlamde en de dichter zijn gloed aan het gevoel van den hoorder onderhield. 1) De letterkunde en de staat beide hebben de gevolgen van dien onnatuurlijken toestand ondervonden. Daar de poëzy haar gestalten slechts door reflexie ontving, miste zij soms de frischheid die uit onmiddelijke aanschouwing ontstaat en haarproducten kregen een tweeslachtig karakter. Het bleven vruchten van den nationalen stam, waarop de vreemde loten slechts geënt waren. En wat den staat betreft - deze, daar hij aan zijn eerste geesten niets gaf, ontving ook niets. Geen vrije geest, in andere sferen dan in de bureaux der beamten gekweekt, deed zijn invloed gelden en het staatsleven werd door geen vruchtbare oppositie opgewekt en wakker gehouden. De letterkunde wierp zich niet revolutionair of hervormend op den staat, maar trok zich in zich zelf terug en terwijl haar coryfeën als de Olympische goden boven de gebeurtenissen van hun tijd en de lotgevallen van hun land waren gezeten en zich koesterden in de stralen van wetenschap en kunst, lieten zij rustig het vaderland te gronde gaan. Was zoo de stemming in de hoogste kringen, dan kon bij het volk weinig beters worden verwacht. Werkelijk vertoonden zich hier, als een gevolg van den politieken toestand, dezelfde ziekteverschijnselen, hetzelfde gebrek aan liefde voor het vaderland, aan belangstelling in het publieke leven. In Pruisen, waar men onder strenge tucht van vorst en beambten stond, zonder het minste aandeel te bezitten in de leiding van zijn eigen aangelegenheden en waar ieder zich slechts onderdaan, geen burger voelde, stond het volk tegenover zijn eigen regeering {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} als tegenover vreemde overheerschers. Een voorname bron van ongeluk lag voorts in de zelfmisleiding, waarin men verkeerde ten opzichte van de ware kracht van den staat. Rustende op de lauweren van Frederik den Groote, zonder in te zien dat men den roem, dien Pruisen zich verworven had, voor een groot deel aan de persoonlijkheid van den vorst verschuldigd was, en gewoon om op de kroon te steunen, leefde men in onbezorgdheid voort en hield zich voor onoverwinnelijk, toen de grond der vroegere macht reeds lang was weggezonken. Het overige Duitschland nu kon niet vergoeden wat aan Pruisen ontbrak. Onder de kleinere vorsten waren wel is waar enkelen, die onder den invloed der Aufklärung en op het voorbeeld van Frederik den Groote belangrijke hervormingen hadden tot stand gebracht en wier landen als goed bestuurde staten konden gelden, maar overal ontbrak het aan nationalen zin en eenigheid en juist die vorsten; wier gebied het naast aan Franrkrijk grensde, waren geneigd, in plaats van bescherming aan Duitschland te verleenen, bij de eerste gelegenheid zich in de armen dier vreemde macht te werpen. Zoo was de toestand van Duitschland, toen de stormen der groote revolutie over Europa losbarstten. III De strijd met Frankrijk, waarin Duitschland ten gevolge der Fransche revolutie werd gewikkeld, eindigde voor Pruisen met de groote nederlaag bij Jena 1) en den vrede van Tilsit. 2) Bij dien vrede moest Frederik Wilhelm III nagenoeg de helft zijner landen aan Napoleon afstaan. 3) Die ramp werd een keerpunt in de geschiedenis van geheel Duitschland en bracht een crisis teweeg in de ziekte, waaraan de staat van Frederik den Groote leed. De vernedering wekte in het Pruisische volk een diepen ernst, een nadenken over de oorzaken van het onheil dat het land had getroffen. De eerste mannen hadden den moed om de wonden van den staat te peilen en in eigen boezem af te dalen, om ook {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} daar de bronnen van het ongeluk op te sporen. Bij een groot deel der natie werd de overtuiging levendig, dat geen neerlaag was geleden door een toevallige wisseling van het krijgsgeluk, maar dat bij Jena een stelsel van bestuur was geslagen. De gebeurtenissen na 1806 bewezen dat geen afgeleefd, krachteloos volk was overwonnen, maar een natie, waarin verkeerde staatsinstellingen bederf hadden veroorzaakt en wier krachten sluimerende waren gehouden. Pruisen heeft in dien tijd zijner vernedering het geluk gehad een groot aantal mannen te bezitten, die, van edele beginselen uitgaande en met ijzeren wilskracht toegerust, aan den wederopbouw van den staat hebben gewerkt. Hooger dan allen staat de figuur van den Freiherr von Stein. Door aanleg en ontwikkeling vereenigde hij in zich al de eigenschappen, die tot eene herschepping van Pruisen werden vereischt. Toen hij in 1807 aan het staatsbestuur kwam, had hij reeds een lange practische loopbaan achter zich. Met de meeste takken van bestuur was hij innig vertrouwd en als beambte had hij de fouten der bureaucratie leeren inzien. Naast practische bekwaamheid bezat hij een idealen, scheppenden geest, een vereeniging, die juist boven alles in Pruisen had ontbroken, en wier gemis de hoofdoorzaak van het verval van den staat was geweest. Onmiddelijk na zijn optreden in September 1807 gaf hij een merkwaardige diagnose van de kwaal waaraan Pruisen leed en een aanwijzing van de middelen tot herstel, ‘De overtuiging’ - zoo schreef hij - ‘dat het verdringen der natie van alle deelneming aan het bestuur den publieken geest verstikt en dat het bestuur door bezoldigde beambten dien publieken geest niet kan vervangen, moet een veranderde inrichting ten gevolge hebben.’ Het ingrijpen der staatsbeambten in de private en gemeenteaangelegenheden moet ophouden en in de plaats daarvan moet treden de werkzaamheid van den burger, ‘die niet in vormen en papier leeft, maar krachtig handelt’. Hij wil de geheele massa der in de natie voorhanden krachten op de regeling harer aangelegenheden richten, omdat op die wijze het bestuur in overeenstemming blijft met de hoogte van beschaving, waarop het volk staat. Hij is overtuigd, dat een wetgeving onvolkomen blijft, wanneer zij zich alleen vormt uit de beschouwingen van mannen der practijk of van de geleerden. De eerste zijn met de regeling van bijzonderheden zoo overladen, dat zij het overzicht van {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} het geheel verliezen; zij zijn zoozeer aan het aangeleerde, aan het positieve gewoon, dat zij afkeerig zijn van allen vooruitgang; de laatste zijn van het werkelijke, practische leven te zeer verwijderd, om iets bruikbaars te kunnen leveren. Heeft een natie zich boven den toestand der zinnelijkheid verheven, heeft zij zich een aanzienlijke massa van kennis verworven, geniet zij een matigen graad van vrijheid, dan richt zij haar aandacht op hare nationale en gemeentebelangen; vaderlandsliefde en zin voor het algemeen openbaren zich, zoodra men haar deelneming gunt aan het bestuur, mismoedigheid en onwil, zoodra men die weigert. De zedelijkheid der arbeidende en middelklasse vermindert, omdat haar streven alleen op geld en genot zich richt; de hoogere standen dalen in de openbare schatting door hun genotzucht en lediggang, of vervallen in wilde, onverstandige oppositie. De speculatieve wetenschappen matigen zich een te groote waarde aan, het algemeen belang wordt verwaarloosd; het onbegrijpelijke trekt de opmerkzaamheid van den geest; in plaats van krachtig handelen treedt onvruchtbaar mijmeren 1). In dien geest had hij reeds in zijn eenzaamheid te Nassau, kort voor zijn optreden, het plan voor een nieuwe staatsregeling ontworpen. 2) Met die beginselen aanvaardde v. Stein de ‘leiding van alle burgerlijke aangelegenheden’. Voorzeker, al de kracht van zijn wil werd vereischt, om een toepassing dier beginselen, die met een volkomen reorganisatie van den Pruisischen staat gelijk stond, te beproeven, te midden van financiëelen nood, terwijl een deel van het land nog door Fransche troepen was bezet, en de koning, die dikwijls te ongelegener tijd zijn goddelijk recht liet gelden, nu, te kwader ure, het bewustzijn daarvan had verloren en zich door het noodlot vervolgd achtte. De eerste hervormingen van Stein betroffen den boerenstand. Nog waren in Pruisen de landbonwers in een toestand van groote afhankelijkheid. Het grondbezit was in handen van een betrekkelijk klein aantal ‘Rittergutsbezitzer’, die tusschen hun rechten op den bodem en op de bewoners weinig onderscheid maakten. Met geringe wijzigingen bestonden op het land nog mid- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} deleeuwsche toestanden, zelfs de lijfeigenschap had zich in enkele deelen van den staat der Aufklärung kunnen staande houden. Het was een groote weldaad, toen den 9den October 1807 een edict verscheen, waarbij aan ieder burger het recht op grondbezit werd toegekend, en aan ieder vrije kens van zijn handwerk werd gegeven. 1) ‘Elk edelman’, - zoo luidde het, - ‘is zonder uadeel van zijn stand bevoegd burgerlijke industrie te drijven en uit den boeren- in den burger- en uit den burger- in den boerenstand te treden.’ De landerijen mochten voortaan verdeeld en vereenigd worden; de onderhoorige betrekking van den bezitter tot den eigenaar werd opgeheven. In dezelfde maand (28 October) werden de lijfeigenschap, de ‘Erbunterthänigkeit’ en ‘Gutspflichtigkeit,’ die Friedrich Wilhelm I voor het koningrijk Pruisen had opgeheven, in alle Pruisische staten afgeschaft 2). In het volgende jaar, eindelijk, (27 Juli 1808) verleende de koning aan de ingezetenen zijner domeinen in Oost-Pruisen onbeperkten eigendom der gronden, die zij in bezit hadden; het uitzicht werd geopend dat die maatregel ook over de andere provinciën zou worden uitgestrekt 3). Zoo werd de onderscheiding van stad en land opgeheven. Een vrije boerenstand werd in het leven geroepen, die door eigendom of door het uitzicht het te verwerven tot die krachtsinspanning werd geprikkeld, waarvan alleen eigen erf en have de voorwerpen kunnen zijn. In de tweede plaats wijdde v. Stein zijn aandacht aan den toestand der gemeenten. Ook hier was verbetering dringend noodig, zelfs de grondslagen van eigen bestuur moesten hier nog gelegd worden. De burgerij kon nooit onmiddelijk haar stem doen hooren, alleen de gilden waren in enkele opzichten haar gebrekkige tolk. De magistraat eener stad was een beambte der hooge regeering en van deze afhankelijk, de gemeente was slechts een rad in de groote staatsmachine. Tegen het einde der 18e eeuw gold het voorschrift dat de plaatsen der overheden met invalieden bezet moesten worden, die natuurlijk volkomen vreemd waren aan de belangen der gemeenten en het vertrouwen der {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} burgers misten 1). Hier vooral kon een hervorming, reeds zoo noodzakelijk voor een beteren gang der zaken, onmiddellijk leiden tot het groote doel dat beoogd werd, tot opwekking van burgerzin, tot verlevendiging van den volksgeest. Met dat oogmerk werd de ‘Städteordnung’ ontworpen, die op het einde van 1808 de koninklijke goedkeuring verwierf 2). Zij proclameerde één burgerrecht, toegankelijk voor alle ingezetenen en de verplichting van allen zonder onderscheid om in de gemeentelasten te deelen. De magistraat werd voortaan uit de burgerij gekozen; naast hem werd een raad van afgevaardigden uit de burgers geplaatst, waaraan het bestuur der financiën en van alle aangelegenheden der stad werd opgedragen. ‘De wet en hunne verkiezing,’ - zoo heette het, - ‘zijn hun volmacht; hun overtuiging en hunne beschouwing omtrent het algemeen welzijn der stad zijn hun instructie; hun geweten is de overheid aan wie zij rekenschap hebben te geven.’ Die hervormingen moesten noodzakelijk een geheele verandering in de samenstelling van het hoogste staatsbestuur ten gevolge hebben. De werkkring der regeering moest een andere worden, sinds de gemeenten verschillende kringen vormden, die de onbepaalde macht der eerste beperkten, en sinds het mechanisme der absolute monarchie door een organische inrichting werd vervangen. Toen von Stein in 1807 aan het bestuur kwam werd hij met een bijna dictatoriale macht bekleed, die door de buitengewone omstandigheden en door den toestand van overgang waarin Pruisen verkeerde werd gewettigd; maar hij zelf was de eerste om een blijvende regeling van den werkkring der hooge regeering te verlangen. Zijn doel was ‘aan het bestuur de grootst mogelijke eenheid, kracht, levendigheid te geven, het samen te vatten in een hoogst gelegen punt (in einen obersten Punct) en alle krachten van de natie en van het individu op de doelmatigste en eenvoudigste wijze daarvoor aan te wenden.’ Van die grondstelling, die ons als een axioma voorkomt, maar voor Pruisen al de frischheid van een nieuw beginsel van staatsbestuur had, ging hij uit bij het ontwerpen zijner ‘verordening omtrent de veranderde inrichting der hoogste regeeringsmachten in de Pruisische monarchie.’ In de plaats van het onde kabinet des konings, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de zetel was van autocratie en waarin doorgaans één der ministers als gunsteling van den vorst oppermachtig was, moest een staatsraad treden, die de hoogste leiding van alle regeeringszaken had; wetenschappelijke commissiën zouden dien raad ter zijde staan. Het ontwerp van Stein, ofschoon het op het einde van 1808 de koninklijke sanctie ontving, werd niet in zijn geheel uitgevoerd. Op denzelfden dag, waarop de koning zijn goedkeuring verleende, was hij genoodzaakt zijn minister te ontslaan, en daarmee den man van het bestuur te verwijderen, die wellicht alleen de kracht tot uitvoering bezat. Toen een brief van v. Stein aan den vorst Witgenstein, waarin hij de hoop op een opstand tegen Napoleon uitsprak, in de handen der Franschen was gevallen, was de groote staatsman de eerste die inzag, dat zijn aftreden het eenige zoenoffer was, waardoor de storm, die over Pruisen begon los te barsten, tot bedaren kon worden gebracht. Frederik Wilhelm III sprak voorzeker uit naam van het beste deel van het Pruisische volk, toen hij verklaarde dat v. Stein, ‘het levendige vertrouwen der natie bezat’, en de dankbare getuigenis aflegde, dat deze den eersten stoot tot een nieuwe, betere organisatie van het in puin liggende staatsgebouw had gegeven. De latere geschiedenis van Pruisen bewees, dat de aftreding van Stein de grootste slag was, die het nauwelijks zich ontwikkelende liberalisme kon treffen. Tot op den huidigen dag heeft geen Pruisisch staatsman zoo krachtig als hij de hand geslagen aan den bouw van vrijzinnige inrichtingen en in de vijftig jaren, die na zijn aftreding zijn verloopen, is er bijna niets gedaan in vergelijking met hetgeen hij in één jaar heeft verricht. Op het krachtige bestuur van v. Stein volgde het zwakke bewind van het ministerie Altenstein, waarin de beginselen van den afgetreden staatsman alleen door W. van Humbolt werden vertegenwoordigd. Deze was het, die het plan tot rijpheid bracht, om te Berlijn een groote universiteit te stichten, die een kweekplaats moest worden, niet alleen van wetenschap, maar ook van zedelijk leven en nationalen zin. De werkzaamheid van von Humboldt was van korten duur. Nadat de ministers het voorstel hadden gedaan om Silezië aan Frankrijk af te staan als betaling der verschuldigde oorlogskosten en verklaard hadden, dat de toestand der financiën geen groote hervormingen gedoogde, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} trok hij zich terug. Weldra traden ook de meesten der overige ministers af, zonder de getuigenis te ontvangen, dat zij het vertrouwen der natie hadden bezeten. De geest van v. Stein scheen in het bestuur te herleven toen, in Junij 1810, Hardenberg optrad. Kort vóór de aanvaarding van zijn ministerschap had hij in strenge woorden de beginselloosheid van zijn voorgangers gegispt. Tegenover hun bewering, dat het onmogelijk was aan hervormingen te denken, verklaarde hij dat de behoefte nooit grooter, de wensch der natie nooit levendiger, het oogenblik nooit gunstiger was geweest. In plaats van kleine maatregelen, waarvan de natie slechts de lasten voelde, niet het heil zag, wenschte hij dat men zich wederom een groot doel zou stellen, dat groote krachtsinspanning waard was. Hij wilde dat de regeering openhartig met de burgers zou omgaan in plaats van in een mystisch duister haar handelingen te hullen. ‘Slechts de almachtige schepper van hemel en aarde’ - schreef hij in een rhetorischen stijl’ - ‘kan, ofschoon onzichtbaar, toch vereerd en aangebeden worden; menschelijke handelingen moeten bloot gelegd en voor medemenschen gerechtvaardigd worden. 1) Het was geen wonder dat de oogen van den koning zich richtten op den man, die zoo moedig gestemd was, en dat velen met groote verwachtingen hem begroetten. Werkelijk heeft het in de eerste jaren van zijn lang bestuur niet aan heilzame maatregelen ontbroken. In October 1810 werd een wet uitgevaardigd op ‘de veranderde inrichting der hoogste staatsmachten in de Pruisische monarchie’. De verordening van v. Stein was daarbij ten grondslag gelegd en voor een deel woordelijk gevolgd. Één wijziging evenwel was daarin gebracht, waarvan het noodlottig gewicht vooral in later jaren in Pruisen is gevoeld. Stein had gesproken van een ‘hoogst gelegen punt,’ waarin alle draden van het bestuur moesten samenloopen en had een staatsraad daartoe bestemd; Hardenberg daarentegen verhief zich zelf, met den titel van ‘Staatskanselier’ tot die hooge waardigheid, die zijn toen reeds verontrustend ontwikkelde ijdelheid streelde en zijn zucht om in alles in te grijpen bevredigde, maar veel te zwaar was voor zijn krachten. Die wijziging was dubbel verderfelijk, omdat de belofte eener volksvertegenwoordiging onvervuld bleef, zoodat de macht van den staatskanselier door geen tegenwicht werd {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} getemperd. Maar groote verdiensten verwierf hij zich door een verbetering van het belastingstelsel en door de vrijmaking der industrie. Hij was het, die den moed had om den vrijdom van lasten, dien de adel genoot, te beperken en van alle burgers groote offers te eischen voor het herstel der financiën. Met de hervormingen in het burgerlijk bestuur ging een volkomen reconstructie van het leger gepaard. Indien ergens, dan werd hier een nieuwe inrichting vereischt. Op den slag van Jena, die den ouden roem van het leger van Frederik den Groote vernietigde, was nagenoeg een ontbinding der armee gevolgd; de vestingen waren bijna zonder verdediging overgegeven. De uitrusting van het leger was gebleken ver achter te staan bij die der vijandelijke troepen, en de traditioneele tactiek der Pruisische generaals was door de nieuwe, meer bewegelijke, krijgskunst der Franschen overvleugeld. Maar ook hier hadden zich de fouten der absolute monarchie gewroken. De officieren waren bijna uitsluitend adelijken, die, behalve voor hun stand, alleen voor hun vorst hadden geleefd. Toen de kracht van dezen was gebroken, was hun moed gezonken; toen de glans van de kroon was verduisterd, hadden zij niets meer dat hen voorlichtte. Hun trouw had op een smallen grondslag gerust; in hun borst woonde geen liefde voor het vaderland, die standvastig bleef, ook bij het wankelen der monarchie. Het was natuurlijk dat, toen de groote neerlaag was geleden, de hartstochten der burgers zich tegen dien adel keerden, van wien zij in vrede een onuitstaanbaren trots hadden moeten verduren, zonder in de ure van het gevaar bescherming te ontvangen 1). Reeds spoedig na de ramp van Jena werd over de ontrouwe militairen een strafgericht gehouden, dat tevens een onverholen bekentenis bevatte van den treurigen toestand van het leger. Aan den adel werd de uitsluitende aanspraak op de officiersplaatsen ontnomen; bekwaamheid en dapperheid ontvingen gelijke rechten met hooge geboorte. Maar ook de samenstelling der troepen moest een andere worden. Een nationale geest, ware moed, gevoel van verantwoordelijkheid konden dan eerst in het leger worden aangekweekt, een strijd pro aris et focis kon dan eerst verwacht worden, wanneer de verdediging van het land, in plaats van gedeeltelijk aan huurlingen te worden toevertrouwd, geheel {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} op de schouders van alle burgers werd gelegd, en wanneer de soldaten onmiddelijk van hunne haardsteden werden opgeroepen. Van die overtuiging gingen de groote mannen uit, die aan Pruisen een nieuwe militaire organisatie hebben geschouken, vóór allen Scharnhorst en Gneisenau. De eerste deed het voorstel om, naast de staande armee, een reserveleger te vormen en bij de samenstelling als grondslag aan te nemen, dat ieder burger de geboren verdediger van den staat is. Alle mannen vae 18 tot 30 jaren zouden tot de reserve behooren en verplicht zijn zich zelf te wapenen. Het was niet het zwakste oogenblik in het leven van Friedrich Wilhelm III toen hij aarzelde terstond dien veelomvattenden voorslag aan te nemen. Het was reeds veel, dat, vóór het einde van 1807, te midden van den Franschen druk en bij een vredestractaat, dat aan Pruisen slechts een leger van 42,000 man toestond, de grondslagen voor een hervorming van het staande leger waren voltooid en dat, door een verandering der straffen, de zedelijke geest van het leger werd opgebeurd 1). Eerst in 1813, toen in Oost-Pruisen onder York's leiding de opstand tegen Frankrijk was begonnen, is, in hoofdzaak naar het plan van Scharnhorst, de landweer in het leven geroepen, die zoo volkomen aan de verwachtingen heeft beantwoord. Met de hervormingen in het burgerlijk bestuur en in het leger waren de fundamenten der absolute monarchie aangetast. Het was er voorzeker ver van af dat alles nieuw zou zijn geworden. De beginselen van Stein werden minder dan ten halve toegepast; de kroon van zijn gebouw, die hij in den stijl van het geheel had ontworpen, werd achterwege gelaten; een volksvertegenwoordiging bleef tot 1848 onder de wenschen van het volk behooren; vandaar dat het voltooide gedeelte niet beschut was tegen de wisselende politieke weersgesteldheid in de hoogste sferen. Maar hetgeen tot stand kwam was zóó diep ingrijpend, dat de samenhang van het oude voor altijd werd verbroken. Wat het leger betreft, - hier is de adel nog steeds de bevoorrechte stand gebleven, die wel is waar den ouden roem van zijn dapperheid handhaaft, maar tevens de beruchtheid zijner aanmatiging met recht heeft behouden. Het is natuurlijk dat de hervormingen na 1806 niet zonder {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} den heftigsten tegenstand konden worden tot stand gebracht. Een klassieke partij onder de ‘jonkers’ was verontwaardigd over den eisch, ‘dat de man van adel zou zijn als ieder ander;’ hij, die niets anders was dan ‘een grondbezittend Heer met wettelijke rechten, een vasal, die aan zijn landheer trouw, aan zijn vaderland de bescherming van zijn zwaard schuldig was, maar overigens op zijn eigen bodem te bevelen had.’ Een ander voorstander van het oude verklaarde de overwinning der Franschen voor een kleinere ramp dan de opheffing der lijfeigenschap; een derde noemde de bewerkers der politieke hervormingen ‘Catilina's, die den koning en den adel wilden vermoorden’ en zag alleen heil in het herstel van alle privilegiën en in het toekennen van een uitsluitend recht op staatsambten aan den adel. 1) Geheel anders was de stemming bij de groote meerderheid van het volk. Hier had een treffende omkeering plaats na de rampen, die Duitschland troffen. Het philosophische idealisme daalde af uit zijn hooge sferen en ijlde te hulp om den staat te redden. Het aesthetisch quietisme werd verdrongen door het besef, dat onverschilligheid omtrent het vaderland een der hoofdoorzaken van Duitschlands rampspoed was geweest. ‘De kiemen van ons ongeluk lagen in onze vroegere zorgeloosheid,’ schreef W.v. Humboldt uit Rome, toen de tijding van Pruisen's vernedering hem gestoord had in zijn dweepend genieten te midden van de herinneringen aan de oude wereld 2); en Arndt was een der velen, wier hart toen eerst Duitschland's ‘eenheid en eenigheid met liefde begon te omvatten, toeu het door tweedracht tot niets was geworden’. 3) Onder de eersten, die, vol liefde voor het Duitsche volk, maar tevens met diep gevoel van zijn zwakheden, hun stem lieten hooren en tot krachtig handelen aanspoorden, was Fichte, de wijsgeer, die de onbewijsbaarheid van het bestaan der buitenwereld had aangetoond. Een echt Duitsch karakter droeg de opwekking, die van hem uitging. Ruim een jaar na den slag van Jena, terwijl Berlijn nog door de Franschen bezet is en erkende {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} spionnen onder zijn gehoor zijn, houdt hij zijn ‘Reden an die deutsche Nation.’ Hij plaatst zich op een verheven standpunt, vanwaar de scheidsmuren, die ‘onzalige gebeurtenissen in het Duitsche volk hebben opgericht,’ voor zijn oog verdwijnen. Hij verkondigt aan zijn hoorders dat een nieuwe wereld zich moet openen en wie het zijn die haar kunnen bezitten. De zelfzucht van regenten en onderdanen beschouwt hij als de oorzaak dat op één ongelukkigen slag een ontbinding van den geheelen staat is gevolgd; het redmiddel ziet hij ‘in een alle standen omvattende nieuwe opvoeding.’ Een geslacht wil hij opkweeken met liefde ‘tot de groote zedelijke ideën der menschheid,’ en liefde tot het vaderland. Hij schetst zijn hoorders het karakter van den overheerscher, die geen begrip heeft van de goddelijke ordening en het waagde zich te vergrijpen aan de hoogste wet der zedelijke wereld, volgens welke het wezen van den mensch in verschillende vormen zich zal openbaren, en ieder volk en ieder individu in hun eigenaardigheid zich zullen ontwikkelen. Hij wijst het Duitsche volk op de waarborgen zijner onafhankelijkheid, die in de zelfstandigheid van zijn taal en in zijn geschiedenis zijn gelegen. Tot alle standen en leeftijden, eindelijk, richt hij zijn dringende vermaningen. Hij bezweert de jongelingen niet ontrouw te worden aan den vurigen ijver hunner jeugd; de grijsaards hun zelfzucht af te leggen en geen hinderpalen te zijn voor een betere toekomst; hij bezweert de mannen der practijk niet van het ideale leven zich af te wenden; de mannen der wetenschap niet langer in het gebied van het denken rond te gaan, zonder om de werkelijke wereld zich te bekommeren; hij bezweert de vorsten hun aandeel niet te vergeten in den smaad der natie en hun oogen te wenden, verder dan hun naaste omgeving, ‘tot de huizen der burgers en de hut van den landman’. De Moniteur begreep voorzeker weinig de strekking van Fichte's woorden, toen hij berichtte dat een Duitsch wijsgeer voorlezingen hield over de verbetering der opvoeding. 1) Even diep gevoelde Arndt de vernedering van Pruisen. ‘Alle Duitschers’, - schreef hij, - ‘hadden leed te dragen over den ondergang van het oude, heilige rijk der Germanen, over de vernietiging der wetten en der taal, over het bederf der zeden, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} over den smaad en de ellende van het volk, maar niet allen hadden evenveel verloren. Voor het Rijk en zijn heerlijkheid hadden vele Duitsche harten reeds lang geen gevoel meer, zoo als het behoorde; hoe zouden zij ook betreuren wat zij nauwelijks gekend hadden? De meesten hadden zich geïsoleerd als burgers van kleine staten; levende in kleine betrekkingen en kleine beschouwingen, hadden zij niets groots te verliezen....Nauwelijks gevoelden zij de nieuwe heerschappij als een ongeluk. Anders was het den Pruisen te moede. Zij hadden een grooten naam, een onsterfelijken roem verloren. Zij konden zonder eer niet meer gelukkig zijn. Ook zij die voor eenige jaren nog mede gedroomd hadden, werden uit hunne verdooving opgewekt; allen voelden het ongeluk, maar bitterder voelden zij de schande’....Even als Fichte in zijn ‘Reden’ houdt hij in zijn ‘Geist der Zeit’ een stafgericht over zijn tijdgenooten; over de wijsgeeren, die niet in het gewone leven wisten in te grijpen, over de theologen, die geen tempels wisten te vullen en de beklemde gemoederen niet konden verlichten, over allen die in traagheid waren verzonken. 1) Ook hij ziet een hoofdbron der rampen ‘in het overmatig vertrouwen op ideën.’ Het is waar, wij kunnen met voldoening op onzen geestelijken arbeid neerzien, maar met weemoed moeten wij bekennen, dat die hemelsche rijkdom ons arm heeft gemaakt in het aardsche, en dat anderen onzen grond in bezit nemen, terwijl wij voor hen den hemel veroveren. Het is vergeeflijk dat wij, in het verlangen het heerlijkste te verwerven, het kleinere hebben vergeten, maar met recht zijn wij daardoor anderen ten spot, ons zelven tot voorwerpen van droefheid geworden’. Naast Fichte en Arndt oefende Schleiermacher door de bezielende kracht van zijn woorden een weldadigen invloed uit. Hij, bij wien de godsdienst weer uit zijn oorspronkelijke bron opwelde, wist de harten te winnen voor een levend geloof en veroveringen te maken onder de ‘verachters’, tot wie hij vroeger zijn ‘Reden über die Religion’ had gericht. Het oude Duitschland en de oude Pruisische monarchie zag ook hij getroost ondergaan, in de vaste overtuiging dat beide in een schooneren vorm zouden herrijzen 2). Om dien beteren toestand voor te {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} bereiden wendde ook hij zich tot het jongere geslacht om hun ‘het Christendom voor oogen te stellen en hun den staat weer te geven en daarmee alles wat zij noodig hadden om de toekomst beter te maken dan het verleden was geweest.’ In ruimeren kring nog werkten de dichters der bevrijdings-oorlogen. Arndt vuurde door zijn krijgsliederen de vaderlandsliefde en den moed van zijn volk aan en zong: ‘Der Gott, der Eisen wachsen liesz, Der wollte keine Knechte, Drum gab er Säbel, Schwerdt und Spiesz, Dem Mann in seine Rechte, Drum gab er ihm den kühnen Muth, Den Zorn der freien Rede Dasz er bestände bis auf's Blut, Bis in den Tod die Fehde.’ 1) Schenkendorf verlevendigde door het bezingen van Duitschlands vroegere grootheid den nationalen zin. Körner vereenigde ‘Leier und Schwert’ en gaf in zijn liederen de mengeling weer van wilde hartstochten en teedere aandoeningen, die in den oorlogstijd werden opgewekt. 2) Na 1808 begonnen zich in het geheele volk de voorteekenen van de betere toekomst, waarop de profeten van Duitschland hoopten, te vertoonen. De ‘Tugendbund’, een vereeniging tot opwekking van zedelijken, wetenschappelijken en politieken zin, die hare vertakkingen in vele deelen van Pruisen had, werkte gunstig om gelijkgezinden tot elkander te brengen en eendrachtige samenwerking voor te bereiden. Zij bleef echter niet vrij van de vormelijkheid der vrijmetselarij, waaruit zij voor een deel was voortgesproten en moest reeds in 1809, na een kort bestaan, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} door den koning worden ontbonden. Vruchtbaarder waren de natuurlijke uitingen van het ontwakend patriotisme. Met den oorlog in Spanje begon in het Pruisische volk de hoop op het einde van de Fransche dwingelandij te ontluiken. Toen omstreeks het begin van 1813 de overgebleven troepen der groote armee door Duitschland heentrokken en de wanhopige mislukking van den Russischen veldtocht aankondigden, klom de moed en begonnen plannen van opstand te rijpen. Nadat eindelijk de koning den 3den Februari 1813 zijn volk ten strijde bad opgeroepen, was hij weldra omringd door een leger van vrijwilligers uit alle standen en van alle leeftijden. De gymnasiën leverden hun contingent; vier universiteiten moesten gesloten worden, omdat de studentenvereenigingen in militaire corps waren herschapen. De voornaamste geleerden bleven niet achter. Eichhorn en Savigny hielpen de ‘Landwehr’ organiseeren, Fichte voegde zich bij den ‘Landsturm’, evenals Schleiermacher, die eens nauwelijks van den kansel afgeklommen, het geweer ter hand nam en Buttman, wien zijn Grieksche studiën minder inspanning kostten dan het onderscheiden van rechts en links bij het exerceeren. 1) Het geheele volk bracht offers. De man, die zonder reden zich aan den strijd onttrok, was verloren in de achting zijner medeburgers. De vrouwen wijdden zich aan de verzorging der gewonden en zieken. Te Berlijn was Fichte's vrouw mede aan het hoofd der verpleegsters. Napoleon ondervond de onweerstaanbare macht van dat bezielde leger. Met wisselend geluk werden de groote slagen van 1813 geleverd, tot eindelijk de verbondene legers de groote overwinning bij Leipzig bevochten en de inneming van Parijs de kroon zette op zooveel heldenmoed. Het volk dat die zege behaalde, was voor een groot deel hetzelfde geslacht, dat zeven jaren vroeger met betrekkelijke onverschilligheid de oude monarchie had laten ondergaan. IV. Met de groote gebeurtenissen tusschen 1806 en 1813 scheen voor het Duitsche leven een gelukkiger tijdperk aan te breken en inzonderheid voor Pruisen een nieuwe periode van politieke ont- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkeling te beginnen. Pruisen was gevallen ten gevolge van het stelsel der absolute monarchie, dat in alle levenssferen zijn verlammenden invloed had doen gevoelen. Eene periode van algemeene opwekking was gevolgd. In de natie was een vaderlandsliefde ontwaakt, machtig genoeg om de vreemde overheerschers uit te drijven. Het volk had zich volkomen rijp getoond voor eigen bestuur, het had zijn kracht leeren kennen, gevoel van eigenwaarde was ontwaakt. Midden in den druk waren de grondslagen gelegd voor een nieuw staatsgebouw. Kon niet een spoedige voltooiing verwacht worden, wanneer vrede het werk der herschepping bevorderde? De nadeelige gevolgen eener scheiding van het ideale en practische leven waren diep gevoeld en de letterkunde had haar afgezonderde plaats verlaten. Mocht voortaan niet op een harmonisch samenwerken van alle krachten worden gehoopt? Ook voor de betrekking der Duitsche staten onderling kon men verwachten dat de gemeenschappelijke vernedering heilzame vruchten zou opleveren; en bestond er al geen uitzicht, dat een ernstige poging om tot eenheid te komen door de vorsten zou beproefd worden, de stroom van patriotisch gevoel, die in het volk bruiste, scheen de scheidsmuren der staten, althans voor een deel, te zullen omwerpen en de oude veeten te zullen wegspoelen. Noch de eene noch de andere verwachting is vervuld. Op den grootschen tijd der bevrijdingsoorlogen is in de binnenlandsche politiek een tijdvak van kleingeestige reactie gevolgd; in plaats van een vernieuwd Duitsch Rijk is de Duitsche Bond verrezen, een Bond niet der volken, maar der vorsten tegen hunne volken. In Pruisen begonnen zich reeds gedurende den strijd tegen Frankrijk voorteekenen eener nieuwe kwijning van het politieke leven te vertoonen en toen de strijders van 1815 uit den veldtocht terugkeerden, vonden zij in hun vaderland zeer verontrustende staatkundige verschijnselen. Reeds drie jaren na den slag van Leipzig moest Uhland een streng gericht houden over de vorsten, die den dag hadden vergeten, toen zij op de knieën lagen en hun smaad door de volken werd uitgewischt, een gericht over de volken, die de vreemde horden hadden vernietigd, maar hun vrijheid niet weten te veroveren: en al te gegrond was die droeve klacht, ‘Untröstich ist's noch allerwärts’ 1). In de Rijnprovinciën begon {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} het verzet tegen het liberalisme met een strijd tegen de drukpersvrijheid. De ‘Rheinische Merkur’, eerst onder censuur gesteld, werd ten slotte onderdrukt. De beruchte strijd tusschen Schmalz en zijn tegenpartij werd van regeeringswege met een gebod tot stilzwijgen gesmoord, nadat de macht en de bedoelingen der reactionaire partij op verontrustende wijze waren gebleken. Weldra werden de edelste mannen, zij, die door woord en daad het meest tot de bevrijding van Duitschland hadden bijgedragen, voorwerpen van verdachtmaking en vervolging. Tegen Arndt, die zeker minder dan iemand het geluk en de vrijheid van zijn vaderland op reactionaire wegen zocht, begon een proces, dat met zijn afzetting als hoogleeraar eindigde. 1) De vorst, die eens door raadslieden als von Stein en W. van Humboldt was omringd geweest, stond nu onder den invloed van een Wittgenstein, (naar de beschrijving van Stein, ‘een dier creaturen, die God in zijn raadselachtige wijsheid ook heeft laten geboren worden.’ 2). Nauwelijks van Frankrijk verlost, kwam Duitschland onder den druk der Metternichsche politiek. Oostenrijk wist de vrees te verwekken, dat men op een vuleanischen bodem stond, dat een zucht naar vrijheid was ontwaakt, die alle maatschappelijke orde bedreigde. In de geringste beweging zag de verschrikte verbeelding der heerschende staatslieden het begin eener groote revolutie. Opgewonden studenten plannen, waarmede alleen de politie zich had behooren in te laten, werden aanleiding tot de ernstigste maatregelen. Vorsten en ministers kwamen angstig op congressen te zamen, om den vijand zelf te verkennen en de operatiën te besturen 3). Het was een volkomen verdiende spot, toen een buitenlandsch staatsman tot Wangenheim zeide: ‘ik heb medelijden met uw diplomaten, zij voeren strijd tegen studenten.’ Te Karlsbad rijpten in Augustus 1819 de beruchte besluiten, waarbij de universiteiten onder streng toezicht werden geplaatst, de drukpers in alle Duitsche staten aan band werd gelegd en de ‘centrale onderzoekings-commissie’ te Mainz werd gevestigd. Nagenoeg zonder oppositie {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} verhief de Bond die besluiten tot wet en aan den avond van den dag, waarop Duitschland onder een algemeen politietoezicht werd gesteld, vereenigde de Oostenrijksche gezant den Bondsdag tot een schitterend feest om de overwinning van Metternich's politiek te vieren. De diepe verontwaardiging, die de besluiten van Karlsbad verwekten, werd volkomen gerechtvaardigd door de wijze waarop zij werden uitgevoerd 1). Acht jaren lang was de Mainzer commissie bezig met de gevangenissen te vullen en processen te instrueeren; haar zwaarste taak evenwel was het vinden van schuldigen. Jonge mannen, wier misdaad geen andere was, dan dat zij den geest, die in de bevrijdingsoorlogen was ontwaakt, met overspannen ijver trachtten wakker te houden, werden tot jarenlange gevangenisstraf veroordeeld en zuchtten in kerkers, waar de kracht van hun leven werd gebroken, of wilde democratische droomen werden opgewekt en een onuitroeibare haat tegen alle vorstelijk gezag zich ontwikkelde, of eindelijk sommigen, door ellende gebogen, karakterloos boete deden. Het spreekt van zelf dat in een zoo drukkende atmospheer geen constitutioneel leven kon bloeien. Wel bepaalde Art. 13 der Bondsakte: ‘In allen Bundesstaaten wird eine landständische Verfassung statt finden,’ maar het was reeds een slecht voorteeken geweest voor de eerlijke uitvoering dier bepaling, dat bij de vaststelling het oorspronkelijke ‘soll’ in ‘wird’ was veranderd; en later was bovendien, in Art. 57 der Weener slotakte van 1820, de bepaling opgenomen....‘die gesammte Staatsgewalt (muss) in dem Oberhaupte des Staats vereinigt bleiben, und der Souverain kann durch eine landständische Verfassung nur in der Ausübung bestimmter Rechte an die Mitwirkung der Stände gebunden werden.’ De koning van Pruisen onthield zijn volk, in strijd met de stelligste beloften, een constitutie, waarop het zoo volkomen aanspraak had en stelde zich veiligheidshalve in het geheel niet bloot aan het gevaar om te veel macht in de handen van stenden te leggen; alleen onder de Zuid-Duitsche vorsten was eenige ijver om grondwetten te verleenen, ofschoon aan de zuiverheid der bedoelingen van sommigen hunner kon getwijfeld worden. De vraag rijst op, hoe was het mogelijk dat wederom zoo {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} spoedig grauwe nevelen over Duitschland zich verbreidden, dat onmiddelijk na de bevrijdingsoorlogen een zoo treurig tijdperk van reactie kon volgen en het liberalisme daar, waar het wortelen schoot, toch onvruchtbaar bleef? Bij de verklaring moeten wij ons, wat Pruisen betreft, verplaatsen in het karakter der groote beweging tusschen 1806 en 1813. De beweging kenmerkte zich door een zuivere geestdrift voor het vaderland en voor de bevrijding van Duitschland, maar de zoogenaamde vrijheidsoorlogen waren toch in de eerste plaats slechts bevrijdings oorlogen. Wel kon men hopen, dat de strijd heilzame gevolgen zou opleveren voor de innerlijke vrijheid; de hervormingen van v. Stein waren werkelijk eene groote schrede voorwaarts; maar de politieke opvoeding van het volk, die hij, even als Fichte, bedoelde, had te kort geduurd om reeds veel vruchten te dragen, en de plannen van den grooten staatsman waren, gelijk wij zagen, slechts voor een klein gedeelte uitgevoerd. Reeds door Goethe werd in een merkwaardig gesprek, dat hij na den slag bij Leipzig met den geschiedschrijver Luden hield, met het oog op gevaren, die hij uit het Oosten zag dreigen, de vrees uitgesproken, dat het Duitsche volk zijn vrijheid niet zou weten te handhaven. ‘Gij spreekt’ - zeide Goethe - ‘van het ontwaken, van het opstaan van het Duitsche volk en meent, dit volk zal zich niet weder laten ontrukken wat het zich door strijd heeft verworven, wat het met goed en bloed duur heeft gekocht, - de vrijheid. Maar is dan waarlijk het volk ontwaakt? weet het wat het wil en wat het kan?..,. De slaap is te diep geweest, dan dat zelfs de hevigste schok het zoo snel tot bezinning zou kunnen terug brengen. En is dan elke beweging een opstand? Kan hij gezegd worden op te staan, die met geweld word opgestuwd? Wij spreken niet van de duizenden beschaafde jongelingen en mannen, wij spreken van de menigte, van de millioenen. En wat is dan veroverd of gewonnen? De vrijheid zegt gij; misschien zouden wij het juister de bevrijding noemen; bevrijding namelijk, niet van het juk der vreemden, maar van een vreemd juk. Het is waar, Franschen zie ik niet meer en geen Italianen meer, maar in de plaats daarvan zie ik Kozakken, Baschkieren, enz. 1) Ook Arndt zag in, dat allen die riepen: ‘wij zijn reeds gered en een schooner, gelukzaliger le- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ven zal nu beginnen’, in dwaling verkeerden. Hij miste in hen, ‘die leiders van hun tijd konden en moesten zijn, dien ernst, die liefde tot het vaderland, die kennis van den tijd, waardoor zeker, duurzaam geluk alleen verkregen en behouden kan worden.’ Hij meende dat ‘politieke deugd, zonder welke alle geluk der wapenen even gemakkelijk verloren als gewonnen wordt’, aan het volk nog ontbrak. 1) In het ontbreken dier politieke deugd lag een der oorzaken van de spoedige verslapping, die op de bevrijdingsoorlogen volgde. Daarbij kwam een natuurlijke afmatting na de geweldige inspanning, die de strijd tegen Napoleon had gevorderd. Het geheele volk was verarmd, de oorlog had groote verwoestingen aangericht, het land had niet behoorlijk bebouwd kunnen worden, de fortuinen waren zoo gedaald, dat vele bezittingen verkocht moesten worden tegen elken prijs. Velen die als vrijwilligers in het leger waren gegaan, hadden den lust verloren om tot het burgerlijke leven terug te keeren en bij de meesten was de eerste zorg gericht op het voorzien in hun dringendste levensbehoeften. Zoo begon een worsteling om het levensonderhoud, die geen krachten overliet voor een politieken strijd; een leven bij den dag, dat een moedig uitzien in de toekomst belemmerde. Als beambte een ondergeschikte plaats en een nederig bestaan te vinden werd het ideaal van een groot deel van het geslacht, dat na de bevrijdingsoorlogen leefde. De reactionairen trokken van dien toestand partij. Spoedig na de bevrijdingsoorlogen wisten zij hun verloren terrein te heroveren en het kon hun niet moeilijk vallen een volk te beheerschen, dat afgemat was van den strijd en voor langen tijd de kracht tot tegenstand had verloren. Het was evenwel, ook bij den besten wil, onmogelijk alles tot het oude terug te brengen. Het staatkundig liberalisme, dat te midden van den strijd tegen den buitenlandschen vijand was geboren, kon, hoe zwak het ook was, niet volkomen worden uitgeroeid. Maar dat liberalisme nam onder den druk der ongunstige omstandigheden, waaronder het zich ontwikkelde, bij velen weldra een ziekelijken vorm aan. Als zulk een ongezonde uiting van den vrijheidszin moet de beweging der Burschenschaften, die na 1817 een zoo groote rol hebben ge- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} speeld, worden beschouwd. Ofschoon die beweging later op een verkeerden weg geraakte, is het niet te ontkennen dat zij uitging van gezonde kracht, van een edel streven. Het is verkwikkend te zien, hoe het vuur der bevrijdingsoorlogen, dat bij de meesten zoo spoedig verdoofde, hier bleef voortgloeien en dat de vrijheidszin althans in de jonge gemoederen wakker bleef. De Burschenschaften, voor zoover zij, onder den indruk van den ernst der doorleefde tijden, aan een verbetering van het academieleven zich wijdden en de verplichting voelden om het leven in dienst van het pas geredde vaderland te besteden, inplaats van in barbaarsche tweegevechten het te vergooien, droegen heilzame vruchten. Maar de studentenvereenigingen bepaalden haar werkzaamheid niet tot het academieleven; zij voelden tevens zich geroepen om een politieke rol te spelen en meenden dat de staatkundige wedergehoorte van Duitschland van haar was te verwachten. In die verwachting nu lag een overspanning, die bewees hoe onrijp de geheele politieke ontwikkeling van Duitschland was. In vele der jonge mannen, die de Burschenschaften vormden, was een drang tot daden, een behoefte om aan te grijpen wat ouderen lieten liggen; in hun overtuiging, dat het leven zonder wetenschap beter is dan een wetenschap buiten het leven, openbaarde zich een hartstocht der werkelijkheid, die aan een vroeger geslacht vreemd was geweest. Maar het ontbrak hun aan scheppende kracht, aan de middelen om iets tot stand te brengen en daar geen voorbeelden van goede politieke instellingen hun voor oogen stonden, dwaalden zij met hun wenschen in het onbepaalde rond en zochten bij de Romantiek de materialen voor het staatkundig gebouw, dat zij wilden stichten. Zonder een duidelijk afgebakend doel voor den geest, zochten zij de vrijheid, gelijk zij later, toen de strenge maatregelen der regeeringen hen tot een ‘fanatieke secte’ hadden gemaakt, door een overspannen cosmopolitisme gedreven, gingen ijveren voor de revolutie in Griekenland, in Spanje en Italië 1). Opgewekter dan in Noord-Duitschland was in de restauratieperiode het politieke leven in Zuid-Duitschland. De bewegelijke natuur van het Zuid-Duitsche volk belette een zoo diepen slaap, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} als waarin de meerderheid der Noord-Duitschers spoedig na de bevrijdingsoorlogen verviel en bovendien ontvingen sommige staten van het Zuiden grondwetten, die de eerste kiemen van een constitutioneel leven bevatten 1). Hier werden voor het eerst kamerdebatten gehouden, die de belangstelling in staatkundige aangelegenheden wakker hielden; het liberalisme behaalde hier enkele voordeelen. En toch moesten ook de Zuid-Duitsche liberalen de treurige ondervinding opdoen dat hun pogingen zonder belangrijke gevolgen bleven. De grond dier machteloosheid lag voor een groot deel in de verdeeldheid van Duitschland. Het ontbrak hnn aan één groot strijdperk, waarin zij, vast aaneengesloten, hun krachten konden ontwikkelen; de vele en enge grenzen der verschillende staten waren even zoovele scheidsmuren in hunne gelederen, zoodat zij slechts in kleine groepen verdeeld, den strijd konden voeren. 2) En tegenover die verdeelde krachten der vrijzinnige partij vormden de despotische regeeringen, die in den Bond haar centrum hadden, een dicht aaneengesloten macht. Van dat centrum uit kon de reactie naar alle zijden haar wapenen tegen iedere vrijzinnige beweging keeren. Dreigde het liberalisme ergens te overwinnen, dan was de geheele Bondsmacht terstond gereed tot onderdrukking 3); en indien een enkele staat, zoo als Wurtemberg, in de Bondsvergadering zelve tot verzet zich verstoutte, dan werd die oppositie door de meerderheid verpletterd. Zoo was ook de strijd van de liberale partij en de middel- en kleine staten van Zuid-Duitschland zoo goed als hopeloos en met het gemis van uitzicht op overwinning begon haar levenskracht te kwijnen. Toen de besluiten van Karlsbad werden uitgevaardigd, voorzag Niebuhr, dat voor Duitschland wederom een leven zon beginnen zonder liefde, zonder patriotisme, zonder vreugde en dat op nieuw tusschen de regeeringen en het volk wantrouwen en wrok zouden worden gezaaid. Die voorspelling heeft zich volkomen bewaarheid. Het staatsleven verloor spoedig zijn aantrekkelijkheid en de beste krachten trokken zich terug of werden uit den staatsdienst verwijderd. Wilhelm von Humboldt, na- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij als minister was ontslagen, wendde terstond zijn aandacht van alle politieke aangelegenheden af, en vergat, in Indische en Amerikaansche taalstudiën verdiept, den somberen toestand van zijn vaderland; Wangenheim, de eenzame strijder voor liberale beginselen in de Bondsvergadering, vond in natuurphilosophische droomerijen en aan de zijde van Rückert afleiding voor zijn smart over de neerlagen zijner politiek 1); Stein leefde gescheiden van het groote staatstooneel; een man als Arndt moest klagen, dat hij na de bevrijdingsoorlogen meer gedroomd dan geleefd had. En wederom begon zich de oude, scherpe tegenstelling tusschen de wetenschappelijke ontwikkeling en den staatkundigen toestand te vertoonen. In datzelfde tijdvak, waarin het Duitsche volk aan de reactie was overgeleverd, verwierf het zich in de wetenschap nieuwen roem en bearbeidden de Duitsche geleerden met taai geduld nieuwe, uitgestrekte velden van kennis. Juist in die periode ook stichtte de speculatieve wijsbegeerte haar stoutste luchtkasteelen en waagde haar overmoedigste pogingen om het heelal aan de rede te onderwerpen. Inzonderheid in de hoofdstad van Pruisen, terwijl de politiek haar oude sleur volgde, heerschte een opgewekt wetenschappelijk leven. Hegel voerde daar zijn heerschappij en lokte een stroom van toehoorders uit alle oorden van Duitschland. Mannen van alle vakken kwamen naar Berlijn om hun wetenschap door dien hoogepriester der wijsbegeerte te laten wijden, om van hem de tooverformule te ontvangen, die het vermogen schonk om in te dringen in alle geheimen van de natuur en den geest, en, bij het gemis van het genot der vrijheid, te hooren verkondigen dat de geschiedenis was ‘der Fortschritt im Bewusstsein der Freiheit.’ Dat opgewekte wetenschappelijk leven plantte zich echter niet voort op staatkundig gebied. Hoe natuurlijk het scheen dat die wijsbegeerte van Hegel, wanneer zij zich op den staat wierp, een revolutionair of althans een hervormend karakter zou aannemen, en dat in geen geval uit den smeltkroes der dialectiek, waarin al het bestaande werd geworpen, de Pruisische staatsvormen ongedeerd te voorschijn zouden komen, - het tegendeel had plaats. De philosophie van Hegel plaatste zich in eene vriendschappelijke verhouding tot de regeering; de wijsbegeerte van {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} het absolute weten werd een steun van het politieke absolutisme, waaronder Pruisen gebukt ging. 1) De Pruisische regeering nam dien steun gaarne aan en zag met voldoening dat haar politiek met een philosophischen mantel werd omkleed. In dien conservatieven geest, die de wijsbegeerte van Hegel op staatkundig gebied kenmerkte, openbaarde zich wederom de eigenaardige zwakheid van een denken, dat in louter abstracte bespiegelingen zijn frischheid en productieve kracht heeft verloren, zoodat het slechts in staat is het bestaande philosophisch te construeeren en ten slotte alles weet te rechtvaardigen. In het algemeen zijn in de restauratieperiode de gevolgen eener verkeerde verhouding van wetenschap en leven op nieuw duidelijk zichtbaar geweest. De wetenschap aan den eenen kant ging afgezonderd haar gang en ontving geene bezielende indrukken van een opgewekt staatkundig en maatschappelijk leven. Zelfs de vorm harer voortbrengselen leed bij die afzondering. Zij bevorderde de neiging der Duitschers om de materialen der wetenschap wel uit de diepste mijnen van den geest te halen, maar ze onbehouwen en ongepolijst te laten liggen, en onder de geleerden, die buiten alle aanraking bleven met de practijk en niet tot toepassing hunner theoriën werden geroepen, werd een taal gebruikelijk, alleen voor ingewijden verstaanbaar. Ter andere zijde was de staat wederom verstoken van de hulp zijner beste burgers en overgeleverd aan eenzijdig ontwikkelde beambten, die wel in de administratie zich verdienstelijk maakten, maar tevens de gebreken bestendigden, die de absolute monarchie in Pruisen vóór 1806 hadden aangekleefd. In dien toestand kon alleen verbetering worden verwacht, wanneer nog eenmaal een schok van buiten aan het kwijnende leven een opwekking gaf. V. Die schok kwam ook ditmaal van de zijde van Frankrijk. Kort nadat de Julirevolutie was uitgebroken, plantte zich de geest van verzet tegen vorstelijke tyrannie naar Duitschland voort. In {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Saksen hadden ernstige oproeren plaats; de trage Hessen, meer dan eenig ander Duitsch volk, aan mishandeling van de zijde hunner vorsten gewoon en geduldig in het verdragen, kwamen in beweging. De Hertog van Brunswijk moest naar Engeland vluchten, in Hannover werd de koning langs gewelddadigen weg tot het verleenen eener constitutie gedwongen. Ook in Zuid-Duitschland vertoonden zich revolutionaire verschijnselen. Het Hambacher ‘constitutie-feest’ openbaarde de wenschen en hartstochten der democraten; zelfs tegen de Bondsvergadering te Frankfort werd een aanslag beproefd. Pruisen bleef ditmaal nog verschoond van de omwenteling, ofschoon de revolutionaire machten zich aan zijn grenzen begonnen te legeren. Die oproerige bewegingen misten voor het oogenblik haar doel. Op nieuw kwamen vorsten en ministers samen om maatregelen ter onderdrukking te beramen en de knellende banden, waarmee het volk reeds in toom gehouden werd, nauwer toe te halen. De Bondsvergadering had geen rust en moest naar alle zijden haar oogen wenden. De beruchte besluiten ‘tot handhaving der wettelijke orde en rust’ 1) tastten het levensbeginsel der stenden in de Duitsche staten aan; zij verkortten zoowel hun recht om belastingen te weigeren als hun wetgevende macht en plaatsten hen onder het toezicht eener Bondscommissie. De drukpers werd op nieuw aan banden gelegd; alle politieke vereenigingen werden verboden, en in volksvergaderingen werden geen redevoeringen van staatkundigen inhoud geduld. Bovendien werden de vroegere maatregelen tegen de universiteiten met dubbele gestrengheid toegepast en aan alle Bondsstaten werd bij vernieuwing de verplichting opgelegd tot wederzijdsche hulp bij revolutionaire bewegingen. Welke aanslagen verder tegen de vrijheid van Duitschland werden gesmeed, bewijzen de slechts ten deele uitgevoerde geheime besluiten der Weener minister-conferentie van 1834. 2) Alle dwangmiddelen evenwel konden niet beletten, dat in geheel {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland heftige politieke hartstochten begonnen te ontwaken en dat dreigende voorboden eener omwenteling zich vertoonden. Het eerst werd de vesting der reactie aangevallen door een macht, die niet met politieke bedoelingen optrad, maar middellijk en onwillekeurig haar invloed op staatkundig gebied uitstrekte. Voor deze macht, die met den voortgang van het maatschappelijk leven zich ontwikkelde, moesten de meest despotische regeeringen zwichten. Ongeveer gelijktijdig met de politieke bewegingen, die het gevolg waren van de Julirevolutie, begon de groote omwenteling, die de stoom in handel en nijverheid teweeg bracht. Op dit gebied nu kon men de oude beginselen niet handhaven, zonder het maatschappelijk leven te dooden; hier was het volstrekt noodzakelijk nieuwe vormen van recht en bestuur te scheppen, overeenkomstig de nieuwe behoeften, die zich met aandrang lieten gelden. In 1833 was, ten gevolge eener dringende noodzakelijkheid, door Pruisen's bemoeiingen het Zollverein tot stand gekomen, waardoor de Duitsche handel voor het grootste deel van de vele belemmerende tollen werd bevrijd. Door de stichting van dat Tolverbond was tevens op practisch gebied en door practische motieven de eerste stap gedaan tot een gedeeltelijke verwezenlijking van het ideaal der Duitsche eenheid. Maar ook in andere opzichten vertoonden zich de politieke gevolgen der industrieele omwentelingen. De beambtenstand hield op de alleenheerschende te zijn; naast dezen verhief zich, door de ontwikkeling van het fabriekwezen, een stand van veerkrachtige en onafhankelijke nijveren met een zelfgevoel, dat eenmaal tot politieke emancipatie moest leiden. De fabrieken werden bovendien voor een aanzienlijk deel van den arbeidenden stand vereenigingspunten, waar wisseling van denkbeelden plaats had, en waar de maatschappelijke toestanden der lagere volksklassen zich openbaarden. Het was te voorzien, dat in die menschenmassa's, met een louter industriëel doel vereenigd, hartstochten moesten geboren worden, die licht op staatkundig gebied konden overslaan. Ook de snellere vervoermiddelen oefenden hun krachtigen invloed uit; zij lokten velen naar buiten en bevorderden de wrijving van gedachten, die de regeeringen door de censuur der drukpers trachtten te belemmeren. De eenzijdige geleerde ondervond een heilzame storing in de al te onbeperkte rust van zijn studeerkamer, andere verge- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} zichten dan metaphysische openden zich; de gedachten werden uit het verleden tot het tegenwoordige, uit nevelachtige bespiegelingen tot de werkelijkheid geroepen. Terwijl allerwege verschijnselen zich vertoonden, die bewezen dat de bloedsomloop in het geheele volk sneller, de zucht naar vrijheid levendiger was geworden, openbaarden zich tevens ziekteverschijnselen van het politieke leven, die het natuurlijk gevolg waren van de staatkunde, die de regeeringen sinds 1815 hadden gevolgd. Na de bevrijdingsoorlogen ontkiemde reeds het zaad eener democratische partij; in de periode van 1830 tot 1848 kwam het tot zijn vollen wasdom. Die partij was, zooals gewoonlijk, voor een deel samengesteld uit de woeste, onstuimige naturen, die steeds in iederen staat worden gevonden, maar die in een maatschappij, waar orde en vrijheid heerschen, van zelf worden gedisciplineerd en alleen bij een despotisch bestuur brandstoffen vinden, die zij kunnen doen ontvlammen. Voor een ander deel waren de democraten mannen, waarin een oorspronkelijk gezonde behoefte was aan politieke werkzaamheid, een rechtmatige begeerte om niet langer tot de vegetatieve deelen van het staatslichaam te behooren. Eerst nadat de regeeringen jaren lang met alle beloften en goede trouw hadden gespeeld, nadat zij met hun geneesmiddelen de natuurlijke overspanning van een jeugdigen vrijheidszin tot een blijvende ziekte hadden gemaakt, begonnen de democraten aan het volk te appelleeren en revolutionaire plannen te ontwerpen 1). Had vroeger de Romantiek de bouwstoffen geleverd voor veler politieke luchtkasteelen, nu verbond zich de democratische geest met de Hegeliaansche wijsbegeerte. Deze was na 1831 in een nieuwe phase van ontwikkeling getreden. Weinige jaren na den dood van Hegel begon de ontbinding zijner school en ontbrandde een heftige strijd over de vraag, wie zijn eigenlijke discipelen waren. Aan velen zijner jongeren werd het duidelijk, dat de meester, die onvermoeid alle verschijnselen der natuur en der geschiedenis uit de logische idee had afgeleid, mat was geweest toen hij naderde tot de problemen van zijn eigen tijd. Onder {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} den invloed van de hooge temperatuur der jonge gemoederen begonnen de elementen der Hegeliaansche wijsbegeerte te gisten en de revolutionaire kiemen, die in haar verborgen lagen, zich te ontwikkelen. De ‘jong-Hegelianen’ wierpen zich in de eerste plaats op godsdienstig gebied en zochten, terwijl alle toegangen tot het staatsbestuur hun gesloten bleven, daar een uitweg voor hun drang tot hervormen. ‘Ieder hooger georganiseerde mensch,’ - zoo luidt de bittere aanklacht, die een hunner tot de regeeringen richtte, - ‘heeft behoefte aan een dieper voorwerp van belangstelling, dat zijn hart, zijn denken en willen vervult. Hij wil zich verheffen boven den kring van het private leven, boven de dagelijksche belangen van zijn naaste omgeving, boven den slaafschen arbeid van zijn dikwijls ondergeschikt beroep. Hij wenscht een ideaal, waaraan hij met liefde kan hangen, aan welks practische verwezenlijking hij met toewijding kan werken. Welke positieve belangen nu hebt gij aan het tegenwoordig geslacht gegeven? Politieke? Gij hebt rust tot den eersten burgerplicht gemaakt. Nationale? Gij hebt de nationale aangelegenheden tot private aangelegenheden der kabinetten gemaakt. Wetenschappelijke? Gij hebt, waar de wetenschap verder dan het empirische of het zuiver geleerde, tot de hoogste vragen wilde doordringen, met argwaan haar vervolgd, en alle betrekkingen die zij met het leven, met het tegenwoordige trachtte aan te knoopen, behandeld als een overschrijden harer bevoegdheid, dat door een waakzame regeering niet kan geduld worden. Gij hebt alle uitingen van den hoogeren mensch kunstmatig onderdrukt....Is het wonder dat onder zulke omstandigheden de begeerte naar werkzaamheid den eenigen uitweg, die haar overbleef, insloeg en op het veld der religieuse belangen zich wierp, dat zij hier voor een hooger ideaal trachtte te werken?’ 1) Het onmiddelijk gevolg dezer werkzaamheid op godsdienstig gebied was, dat de vrede niet langer werd geëerbiedigd, dien Hegel met de christelijke dogmatiek had gesloten, - een vrede, waarbij zijn wijsbegeerte de duidelijkheid harer terminologie had opgeofferd en de supranaturalistische dogma's zich hadden moeten getroosten geseculariseerd te worden en alleen hun naam te behoude.n Maar de ‘jong- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Hegelianen’ beperkten zich niet tot het godsdienstig gebied. In het besef dat de geest in zijn ‘hoogste stadium van ontwikkeling’ was gekomen, werd hun het contrast tusschen hun verheven standpunt en de lage werkelijkheid ondragelijk en begonnen zij rusteloos te ijveren voor een hervorming van het geheele leven, voor een omkeering van alle bestaande staatkundige en maatschappelijke toestanden. Daarbij vertoonde zich op nieuw de gewone neiging van democratische geesten tot een overspannen cosmopolitisme. Droomende van een wereld-burgerschap, eer zij nog in hun eigen vaderland de rechten van het burgerschap zich hadden veroverd, gingen velen in den vreemde propaganda maken voor hun beginselen, en voor het heil der broederen in de verte zorgen, om meestal de bittere ervaring op te doen, dat het ideale rijk minder voortgang had gemaakt dan zij meenden en ten slotte als lastige indringers, zelfs door hun partijgenooten, te worden verworpen. Terwijl die revolutionaire machten woelden en de bodem van staat en maatschappij vulcanisch begon te worden, had in Pruisen in de regeering een verandering plaats, die het uitzicht scheen te openen, dat aan den drang naar vrijheid, die van het volk uitging, een liberale beweging van boven zou te gemoet komen: Friedrich Wilhelm IV beklom in 1840 den troon. De nieuwe vorst was een man vol geest en van een warm gemoed, een man in wien vele elementen van een kunstenaarsziel waren vereenigd. Hij bezat daarbij een gaaf van spreken, die, ook naar een burgerlijken maatstaf gemeten, niet alledaagsch mocht heeten. Zulk een vorst kon in geen geval de gewone sleur der Pruisische politiek volgen. Het was te voorzien dat zijn weeke ziel geen vrede zou hebben met het barsche, koude despotisme zijner voorgangers, dat op zijn bewegelijken geest de dringende wenschen van het volk indruk zouden maken en dat het ideaal der Duitsche eenheid in al zijn kleuren aan zijne phantasie zich zou vertoonen. Inderdaad beantwoordden zijn eerste daden aan die verwachting. De ‘demagogen-vervolgingen’ werden gestaakt, Arndt werd in zijn hoogleeraarschap te Bonn hersteld, drie der verdreven Göttingsche professoren werden aan Pruisische universiteiten geplaatst 1), de drukpers werd vrijer, in de kerkelijke twisten werd een verzoenende {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} politiek gevolgd, voor de hervorming van den Bond werden plannen ontworpen. 1) Maar al de goede hoedanigheden van Friedrich Wilhelm IV hadden een bedenkelijke keerzijde. De schitterende eigenschappen van zijn geest, die hem als burger tot een hoogen rang hadden kunnen verheffen, maakten hem in vele opzichten ongeschikt als vorst. Zijn phantasie overschreed de grenzen van haar gebied en liet zich gelden in regeeringszaken, waarbij alleen het nuchter verstand moet spreken; de beweeglijkheid van zijn natuur sloot de wilskracht uit, die in hooge mate van hem werd gevorderd. Al de neigingen van den koning leidden hem tot een dweepende bewondering der middeleeuwen. Daar vond hij die verscheidenheid van levensvormen, van standen en rechten, die zijn dichterlijke ziel aantrok en tevens, in het keizerlijk Opperhoofd, die eenheid der verschillende machten, die zijn absolutistische neigingen bevredigde. Zijn sympathiën waren ver verwijderd van alle moderne staatkundige begrippen. Tusschen vorst en volk wenschte hij een vertrouwelijke, een gemoedelijke, een vaderlijke betrekking. Een constitutie, die eigenlijk op wederzijdsch wantrouwen berust en een verschansing is van den koning tegenover het volk en van het volk tegen zijn vorst, was hem een gruwel. Zoo was de staatkundige gezindheid van den koning, die honderd jaren na Frederik den Groote op den troon kwam. Inderdaad, een vergelijking der jaartallen van beider troonsbeklimming gaf aan Pruisen geringe stof tot roemen over politieken vooruitgang. Zoo weinig had men in al die jaren verkregen, zoo onvast waren nog de grondslagen van het staatsgebouw, dat het regeeringsstelsel afhing van de persoonlijkheid van den koning; en de vorst, die een eeuw geleden de regeering aanvaardde en de Aufklärung met zich bracht, stond met zijn beginselen veel dichter bij den constitutioneelen staat, dan hij die nú opvolgde en de Romantiek op den troon verhief. 2) Frederik Wilhem IV ondervond echter weldra, dat het volk vreemd was geworden aan alle middeleeuwsche staatstheoriën en volkomen moderne eischen aan zijn vorst stelde. De koning {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf was de aanleiding tot de openbaring der verschillende gevoelens, die hem en zijn volk bezielden. Den 3den Februari 1847, op denzelfden datum, waarop in 1813 Friedrich Wilhelm III het Pruisische volk ten strijde had opgeroepen, verscheen het koninklijk Patent, waarbij, ter vervulling, gelijk het heette, der beloften van den vorigen koning, de ‘Vereenigde Landdag’ werd samengeroepen. Hij bestond uit een ‘Herren-Curie’, waarin de Prinsen van het koninklijk huis, de ‘Standesherren’ en vertegenwoordigers der provinciale stenden zitting hadden, en uit een ‘Stände-Curie’, samengesteld uit afgevaardigden van de Ridderschap, van de steden en landgemeenten. Bij de opening, 11 April 1847, sprak de koning een rede uit, die, naar vorm en inhoud tot het merkwaardigste behoort, wat ooit door een vorst in het openbaar is gesproken. Overeenkomstig zijn begeerte om zich in onmiddelijke betrekking tot zijn volk te stellen, las hij geen, door ministers opgestelde, troonrede voor maar sprak naar de ingeving van zijn eigen hart. De koning begon met hulde te brengen aan zijn vader, die met wijze bedoelingen het staatsgebouw onvoltooid had gelaten en die ‘vroege triomfen versmaad had, om zijn volk voor laat verderf te behoeden.’ Hij verklaarde dat hij zelf ‘met de geheele vrijheid der koninklijke almacht’, aan de voltooiing van het werk zijns vaders de handen had geslagen. Terstond reeds betuigde hij zijn afkeer van alle ‘nieuwigheidszucht’, vóór alles wilde hij tijd en ervaring laten heerschen. Op het voorbeeld van dat ééne gelukkige land werd gewezen, welks grondwet ‘de eeuwen en een erfelijke wijsheid zonder voorbeeld, maar geen stuk papier hadden gemaakt’. Mochten andere landen bij gemaakte en gegeven constituties heil vinden, Pruisen moest een anderen weg betreden; zijn ligging, zijn grenzen, de macht zijner naburen geboden dat. ‘Geen macht der aarde’, - sprak de koning, - ‘zou het ooit gelukken hem te bewegen de natuurlijke betrekking van vorst en volk in een constitutioneele, conventioneele te veranderen, nooit zou hij toegeven dat tusschen God en zijn land een beschreven blad als een tweede Voorzienigheid zich indrong, om met zijn paragrafen te regeeren en daarmee de oude, heilige trouw te vervangen’. Omtrent het karakter van den Landdag werden alle overspannen verwachtingen weggenomen. De afgevaardigden hadden ‘geen {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} meeningen te vertegenwoordigen,’ geen rol van ‘zoogenaamde volksvertegenwoordigers’ te spelen; zij waren ‘representanten en beschermers hunner eigen rechten, van de rechten dier stenden, wier vertrouwen verreweg het grootste deel der vergadering had afgevaardigd.’ Voorts hadden zij naar hun geweten in zooverre raad te geven, als de kroon dien van hen vorderde. De koning behield zich uitdrukkelijk voor de vergadering ook zonder de wettelijke aanleidingen samen te roepen, wanneer hij het voor goed en nuttig hield; en, zoo voegde hij er bij, alsof het hier de uitnoodiging tot een private bijeenkomst gold, hij zou het gaarne en meermalen doen, wanneerde Landdag hem het bewijs gaf, dat hij het doen kon, ‘zonder hoogere regentenplichten te verwaarloozen’. Friedrich Wilhelm IV zag zich terstond bitter teleurgesteld in zijn verwachtingen omtrent de bescheidenheid van den Landag. In de vergadering verhief zich een krachtige oppositie. De koning had den stroom van politiek leven, die in zijn land begon te bruisen, in een nauwe bedding willen insluiten; terstond trad die buiten zijn oevers. De afgevaardigden waren opgeroepen als vertegenwoordigers der stenden en van bijzondere rechten, maar een groot aantal voelde zich volksvertegenwoordigers. Weinige dagen na de opening richtte de Landdag een adres aan den koning, waarin hij zich, onder de plechtigste betuigingen van eerbied, dankbaar maar onvoldaan verklaarde. Daarop veroorloofden zich 138 afgevaardigden, niet tevreden met de verzekering der regeering, dat zij de wetgeving van 3 Februari niet als afgesloten, maar als vatbaar voor ontwikkeling beschouwde, een vergelijking van het patent, waarbij de Landdag was ingesteld, met de toezegging van Friedrich Wilhelm III, vervat in een vroegere wet en in vroegere verordeningen en zonden aan den koning, ter herinnering aan de loopende schuld van zoovele jaren, een ‘declaratie van rechten’. De positieve resultaten van den eersten vereenigden Landdag waren niet groot. Slechts drie maanden ongeveer was hij vergaderd en bij zijn zeer beperkte bevoegdheid kon hij geen belangrijke hervormingen tot stand brengen. Maar de indirecte gevolgen waren gewichtig. Het was heilzaam voor de opwekking van gezond politiek leven in Pruisen, dat de wenschen van een groot deel des volks zich eindelijk in een wettelijk orgaan konden uiten. Voor de eerste maal zag Pruisen vele zijuer beste mannen {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} in een openbare vergadering vereenigd en richtten zich de oogen op een parlementaire strijd, die met waardigheid en zonder democratischen hartstocht werd gevoerd. Met de grootste belangstelling werden de namen genoemd van hen, die zich in dien strijd onderscheidden; hun woorden werkten verfrisschend op vele geesten. Het besef van het verkeerde overwicht van louter intellectueele ontwikkeling ten koste van den zin voor het practische leven, ontwaakte op nieuw; de politieke beweging was ‘als een frissche stroom, die over den uitgedroogden bodem van het denken werd heengeleid.’ 1) Ook in de overige Duitsche staten voelde men het groote belang dat in Pruisen, tot hiertoe een verloren post voor het liberalisme, een worsteling om staatkundige rechten begon. En niet alleen de parlementaire strijd tegen de regeering, maar ook de houding der regeering zelve in de Duische kwestie verlevendigde de hoop der liberalen. Pruisen toch, dat zoolang in verbond met Oostenrijk, op de vrijzinnige bewegingen in de kleine Duitsche staten een druk had uitgeoefend, begon zijn gewicht als groote staat in de schaal der oppositie te leggen en deed liberale voorstellen tot hervorming van den Bond. Het is niet te bepalen wat het einde der constitutioneele beweging in Pruisen, wat het lot der plannen tot herziening der Bondswetgeving zou geweest zijn, indien de stormen van 1848 waren blijven rusten, die in weinige weken den toestand van Duitschland onherkenbaar veranderden. Toen de landdag voor de tweede maal te zamen kwam, vergaderde hij slechts om zijn eigen graf te delven en de onstnimige democratische nationale vergadering voor te bereiden. De hervorming van den Bond werd door het volk aan den koning uit de handen genomen. Nog geen jaar nadat hij met een mengeling van gemoedelijkheid en hooghartigheid zijn absolutistische beginselen aan zijn volk had verkondigd, waren zijn droomen verstoord, was zijn trots gebroken en sloegen de golven der revolutie over zijn plannen en instellingen heen. R.P. Mees, R. Az. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Het visschersmeisje van Oyas. Door Anton van Halten. Vroolijk en helder scheen de zon op het plein Jean Bart; hare stralen verlichtten het standbeeld van den dapperen zeeheld, dat zich op het midden daarvan in eene fantastische houding verheft. Officieren met roode broeken, de medailles van den krimoorlog en den Italiaanschen veldtocht op de borst, zaten voor het Café Italiën, dronken daar hun kop koffi en rookten hunne sigaren. Hoe vroolijk de zon er ook op speelde, toch zag het plein, waarop men geen boom, geen blad, geen grashalmpje ontdekken kon, er zoo kaal en verlaten uit, dat men zich best verbeelden kon in December te zijn. De vrouwen uit het volk, die met hare groote zwart katoenen mantels nog volkomen gelijken op de zestiende-eeuwers, die wij gewoon zijn op onze oude hollandsche schilderijen te zien, liepen hier en daar over het marktplein, en droegen het hare bij om het winterachtig aanzien te volmaken. De groote toren van St. Eloi, de oude hoofdwacht der stad, speelde zijn dagelijksch lied; daarna weêrgalmden vijf doffe slagen. Wij gingen de lange straat door, langs de ruim voorziene magazijnen, de kantooren van scheepsmakelaars, stoombootenen verzekering-maatschappijne, naar de haven. De geheele binnenhaven, alle dokken lagen vol schepen. Als een groot, bruin netwerk teekenden de masten en raas met hunne takelage zich tegen den helderen hemel af; vroolijk fladderden de vlaggen der verschillende landen van de toppen {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} der masten in de lucht, als wilden zij den lof der zee verkoudigen, die de verste landen met elkander vereent. Toch ontdekten we onder al die vlaggen en wimpels 't meest de fransche driekleur, want wij bevonden ons in de haven van Duinkerken. Waarom we juist naar Duinkerken gingen om daar de zeebaden te gebruiken, doet hier niets ter zake. Eigenlijk bevreemdde en verwonderde 't ons-zelf. Wie komt er te Duinkerken, die geen koopman is, en welk belang hadden wij bij die stad? Sedert de dagen mijner jeugd, waarin ik geleerd had dat er een Duinkerken op de wereld bestond, had ik nauwelijks meer aan die plaats gedacht. Alleen herinnerde ik mij uit de romans van Madame de Genlis iets van ‘petits dunquerkes,’ die kleine, uit schelpen saamgestelde, snuisterijen, die men zoowel te Duinkerken, als aan de meeste zeeplaatsen ten verkoop aanbiedt. Maar Duinkerken is eene vriendelijke, aardige, nette stad. Zelfs de vestingwerken, die aan bijna geene enkele vlaamsche stad van eenige beteekenis ontbreken, drukken of vernauwen Duinkerken niet. De wallen zijn met groene zoden bedekt; met den vloed ruischen door de grachten de frissche zeegolven; en wanneer men elk uur schepen ziet komen en gaan, als het oog van 't in het water uitgebouwde havenbolwerk de wijde, vrije zee overziet, dan verdwijnen, dan verzinken de muren en de torens, de wallen en de bruggen voor onze oogen. Eene badplaats in de beteekenis van eene mode-badplaats is Duinkerken niet. Wel is buiten de stad een ‘badhuis’ gebouwd, waarin men logis en kost verkrijgen kan, en waarin een paar zalen tot gezellige salons zijn ingericht. Maar verreweg het grootste gedeelte der badgasten, die, enkelen uitgezonderd, allen franschen zijn, woont in de verschillende logementen der stad, en van soiree's, concerten, tooneelvoorstellingen en dergelijke uitspanningen hoort men hier weinig of niets. Men neemt een bad, wandelt vervolgens, wanneer de eb het toelaat, op het heerlijke, door de golven vastgeslagen strand, ziet de schepen komen en gaan, ziet het water golven, stijgen en dalen, ziet de meeuwen, die glinsterend als een zilveren pijl door de lucht schieten, hoort het ruischen der golven en het zachte geluid der kleine zeevogels die met vluggen tred in het {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} natte oeverzand rondtrippelen, men begint te denken en te droomen - zoo gaan hier de dagen voorbij even als de golven; alleen,...zij keeren niet weder zoo als deze. Zonder een bepaald doel drentelden wij, de een naast den ander voort, en hadden zoo tegen zes uur door de binnenhaven de buitenhaven bereikt en ons daar op eene bank neêrgezet. Met volle zeilen liep de groote duinkerker lootsboot de haven binnen. Zij was uit geweest om te onderzoeken of en op welke wijze eene sloep, die enkele dagen te voren bij den ingang der haven op het strand was geloopen, boven water te brengen of te vernietigen was, wijl zij de vaart voor de binnenloopende schepen vernauwde. Ginds loosde de groote Petersburger paketboot hare laatste rookwolken en de damp trok in breede streepen den verblindend witten vuurtoren voorbij, om zich vervolgens te verdeelen en in bruine en witte wolkjes boven het water te verdwijnen. Allerlei menschen, badgasten, mannen, vrouwen en meisjes gingen ons voorbij, wij letteden niet op hen. De kinderen, die met hen mede gingen, droegen schoppen, emmers en wagentjes om daarmede op het oeverzand te spelen. Nu en dan groette een voorbijganger de beide heeren die mij vergezelden en in de stad goed bekend waren; wagens, omnibussen, rijtuigen snelden van het strand naar de stad; op de wallen zag men de soldaten met elkander spelend schermen of praten. Wij ontvingen indrukken zooals een panorama, een schaduwspel ze geeft: afwisselend maar niet diep; die bezighouden zonder in te spannen; die komen en gaan, zonder dat men ze mist. Eens zag ik een meisje voorbijgaan, eene flinke, schoone gestalte. Een geel, verkleurd wollen doekje was strak en plat om haar hoofd gewonden, zoodat het 't hoofdhaar geheel bedekte, en werd van achteren door een paar knoopen vastgehouden. Een lang jak van grof blauw katoen sloot nauw om haar lichaam en verried den schoonen vorm van rug, borst en armen, want het slechte kleedingstuk was nauwelijks ruim genoeg om het lichaam te omspannen. Voorts een korte rok, die de kniën nog niet bereikte, een geelachtig stuk linnen om lijf en heupen gebonden, met eene mand aan den eenen arm; een opgerold, fijn, maar groot net aan een langen stok op den schouder - zoo ging zij ons voorbij, en wij allen werden door deze verschijning uit onze mijmeringen opgewekt. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat schoone gestalte!’ riep een onzer uit. ‘Hebt ge dat gelaat gezien, die oogen?’ vroeg een ander. ‘Met uitzondering van Fanny Elsler heb ik nog nooit iemand zóó zien gaan,’ zeide ik. ‘Aan Fanny Elsler dacht ik ook!’ verzekerde de oudste mijner geleiders, en - zoo zaten wij daar en zagen de schoone gestalte na, zoover als ons oog haar kon volgen. 't Was een lust die houding en dien gang te zien. Het naakt been, de hooggespannen voet was schoon en krachtig; iedere tred, iedere schrede was gelijkmatig harmonisch. Van den hals tot aan de slanke taille, van de heupen tot aan de voeten was alles evenredig en schoon, en wij hadden meer dan kunstgenot gesmaakt, toen het meisje eindelijk uit onze oogen was verdwenen. Enkele dagen gingen voorbij; wij vergaten ondertusschen de schoone verschijning niet en zagen meermalen naar haar rond: wij vroegen zelfs in ons logement, of onder de arme visschersvrouwen en meisjes die zich met de vangst van kleine kreeften, crevettes, bezig hielden, ook eene van bizondere schoonheid bekend was? Maar niemand had ooit zoo iemand gezien, niemand had ooit van eene schoone visschersvrouw gehoord, en in de stad of in de haven zagen wij haar ook niet weder. Op een winderigen avond wilden wij nog eens eene wandeling maken, en kwamen zoo op het denkbeeld om landwaards in naar het nabijgelegen Rosendael te gaan. Zoo noemt men eene gemeente in die buurt, uit niets anders bestaande dan uit eene aan beide zij den vanden straatweg gebouwde rij huizen en moestuinen, eenige onbeduidende zomertuinen en enkele estaminets, die grootklinkende namen dragen, maar grootendeels vervallen of ingestort zijn. De nieuwe, onsmakelijke dorpskerk heeft niets aantrekkelijks; de arbeiderswoningen, de kool- en vruchttuinen zijn allen van het begin tot het einde der straat volmaakt hetzelfde aangelegd, en hoe verkwikkend zulk eene streek bebouwd en vruchtbaar land in de nabijheid der zee voor het oog der strandbewoners ook moge zijn, voor ons had zij niets aantrekkelijks. Wij sloegen daarom een zijweg ter linkerzij van het dorp in, waar wij in de verte de toppen der duinen zagen. Het duin is heuvelig en oreed. Bontgekleurde schelpen en horens liggen sedert eeuwen in het blanke zand verborgen en komen nu en dan te voorschijn, wanneer de wind het zand beweegt of de voet van een wandelaar het in 't voorbijgaan {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} omwoelt. Wij klommen omhoog en daalden naar beneden; de hemel was zwaar bewolkt, de avond viel reeds; grauw en vaal hingen de wolken boven ons hoofd en somtijds drong nog een matte zonnestraal met doffen glans door het sombere grauw heen, Wij bevonden ons nu in een klein kegelvormig dal, omringd door duinen, niets dan duinen. Hier had de wind minder kracht kunnen uitoefenen; de grond was vast, breede vlechten spreidden zich uit over de geheele ruimte. De reeds gezakte blauw- grijze bladeren der distelen omringden hun violetkleurigen bloesem; de zanddoorn was tot een dicht boschje in elkaâr gegroeid en prijkte met donkerroode beziën. Deze vlakte had iets zoo verlatens, zoo treurigs, zoo eenzaams, dat zelfs de bloemen, die hier afgezonderd en vergeten bloeiden, haar geen vroolijker aanzien gaven; het was alsof ze op ingestorte, lang vergeten graven bloeiden. Geen geluid van verre of van nabij werd hier gehoord; geelbruine zwaluwen daalden zonder eenige vrees dicht voor ons neêr op den grond, en hoog boven onze hoofden trok eene vlucht wilde ganzen in lange rijen naar het zuiden heên. Wij bleven staan: de eenzaamheid van deze plek had iets drukkends. Onwillekeurig herinnerde ik mij allerlei oude liedjes, die verschrikkelijke gebeurtenissen en afgelegen oorden bezingen; - in deze eenzaamheid kon felle vijandschap een kamp op leven of dood wagen, hier kon ongelukkige liefde ongestoord in eindelooze klachten een droevig verleden betreuren. En toch wilden we uit dit sombere dal een bloemruiker naar ons logement medenemen, gedachtig aan het oude liedje, dat ons vermaant de roos te plukken, eer zij verwelkt. Terwijl de anderen zoo voorzichtig mogelijk de scherpe distels afsneden en de bloemen plukten, beklom ik langzaam den volgenden heuvel, maar bleef eensklaps verwonderd staan. Want daar zag ik haar, - ja, zij was het, en toch was 't niet dezelfde - die wij kortelings geleden met zoo vluggen tred ons voorbij zagen gaan. Moede, bijkans uitgeput door afmatting zat zij op den grond gehurkt. De voeten naar zich toegetrokken, met het hoofd op den regterarm geleund, terwijl zij den hoofddoek in de linker, slap neêrhangende hand hield, zoo zat zij en staarde onbeweeglijk in de zee, die hier voor 't eerst weer zichtbaar was, en over de zee in het verre verschiet. Zij hoorde mij niet; eerst toen ik naast haar stond en haar een ‘goeden avond’ wenschte, hief {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zij langzaam het bog naar mij op, en die blik was vol zwaren, diepen weemoed, was gejaagd en schuw, was vragend en toch stomp - het was de blik van eene waanzinnige. 't Werd mij koud om het hart. ‘Wat doet ge hier?’ vroeg ik. Zij zag mij aan zonder te antwoorden. Ik herhaalde mijne vraag. - Nu knikte zij zachtjes met het hoofd en zeide: ‘Ik wacht!’ - ‘Ik wacht!’ herhaalde zij met een diepen zucht. ‘Waarop wacht ge dan?’ ‘Op hem!’ antwoordde zij en stond op; ‘straks komt hij!’ En weêr zag ik dien volmaakten vorm voor mij, en weêr zag ik dien schoonen neus onder het smalle, kleine voorhoofd, en hare groote donkere oogen onder scherp geteekende wenkbrauwen. Maar eene diepe, drukkende smart lag op dit voorhoofd uitgespreid; hare oogen misten allen glans en het lachje dat om hare lippen speelde, deed zeer. ‘Wanneer is hij dan vertrokken?’ vroeg ik, bekomen van den eersten indruk. ‘Gisteren, gisteren!’ antwoordde zij: ‘lang geleden. En - zij wees met hare hand naar de zee - van daar komen zij weder: de levenden en de dooden!’ En nauwelijks had zij dit gezegd of zij nam den doek dien zij in hare hand hield en wuifde er mede door de lucht, als of zij een naderend schip welkom heette. Juist vertoonden mijne medgezellen zich op het duin en nu snelde zij mij als een opgejaagde ree in stormende vaart voorbij, den heuvel af en verder de duinen in. Wij waren allen zeer ontroerd en ontsteld. Een der jongelieden wilde haar volgen, doch wij rieden het hem af, uit vrees dat 't de ongelukkige nog meer beangsten, haar nog meer verwarren zou. Wij trachtten nu langs den kortsten weg het voetpad te bereiken, dat naar het nabij gelegen dorpje Oyas leidt. De visschers hebben hunne woningen aan de landzijde der duinen opgeslagen, even als de zwaluwen hun nest aan den beschuttenden muur. Eenzaam en verstrooid liggen daar, ieder op zich zelf, die tien of twaalf kleine huisjes, door 't duin tegen den wind beschermd. De bewoners hebben lage gewassen geplant en spoedig wortelschietende kruiden gezaaid om den grond, waarop zij hunne woningen hebben gebouwd, meer vast- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} heid te geven. Voor iedere hut heeft men een moes- of aardappel-tuintje willen aanleggen, voor iedere hut hingen netten van allerlei vorm te droogen. 'T was alles even zindelijk en netjes; voor elke deur zagen we spelende kinderen, en oude en jongere vrouwen aan het werk. Wij zagen er geen enkelen man, waarschijnlijk waren ze allen op zee. Voor een der huisjes zat eene oude, eene zeer oude vrouw. Ik herkende haar: den eersten avond na mijne aankomst te Duinkerken had zij mij aan het strand ontmoet en mij gewaarschuwd: ‘Keerom, mevrouw, de storm zet op!’ - Bedekten diepe rimpels nu haar gelaat, was haar huid door den invloed van zon en weder gebruind - toch zag ik spoedig dat die grijze vrouw in hare jeugd schoon moest geweest zijn. Nu trof mij hare overeenkomst en gelijkenis met de ongelukkige die wij in de duinen hadden zien ronddwalen, en wij gingen daarom naar de oude toe, om van haar te vernemen of zij iets van de arme wist, die wij zooeven verlaten hadden. De oude vrouw liet hare handen in den schoot vallen en de naald rusten waarmede zij een kreeftennet herstelde. ‘Of ik haar ken?’ herhaalde zij en schudde droevig met het grijze hoofd. ‘Ja, voorzeker ken ik haar, 't is mijne kleindochter, mijne arme kleindochter! zij heeft geen vader, geene moeder meer. Beiden zijn omgekomen, beiden te zamen in eenen nacht met den grooten springvloed. Jeanne was toen nog een kind, en had niemand meer op de wereld dan mij en mijn man, die ook oud is, zeer oud. Maar men behoeft niet bang voor haar te zijn; zij doet niemand kwaad. Soms grijpt het haar nog wel eens aan, maar dan gaat zij de lucht in en komt later kalmer en bedaarder weêr te huis. Wanneer zij aan 't werk is zou men het niet kunnen gelooven, want zij doet haar werk goed en zoolang zij bezig is, is zij ook zeer verstandig.’ ‘Wat is er dan met haar gebeurd?’ vroegen wij, en bleven staan voor de doornhaag, die de kleine woning omringde. ‘Wel,’ antwoordde de oude vrouw: ‘hij was de zoon van een buurman, en als kinderen hadden zij reeds met elkander omgegaan. Hij was een paar jaren ouder dan zij, een jongen uit duizend; daarom namen zij hem ook als zeesoldaat in dienst, toen de schepen naar de Krim vertrokken. Maanden verliepen zonder dat we iets van hem hoorden, - eindelijk kwam er een brief. Hij was onderofficier geworden en had Jeanne niet {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeten; zoodra de vrede gesloten was zou hij terngkeeren en haar huwen. Wat was het arme meisje blijde met deze tijding; en wij verheugden er ons ook over, want nu kon zij nog eens eene vrouw van eenige beteekenis worden. Wanneer wij des avonds de netten zaten te breiden sprak zij altijd over hem en over het kruis dat nu zijn borst versierde, en vertelde zij hoe zij met hem in de stad zou gaan wonen en wij nog een gerusten ouderdom bij hen zouden hebben.’ De oude vrouw zweeg, sloeg hare armen ineen en vervolgde eenigen tijd later met die kalmte en gelatenheid, die langdurige lijders eigen wordt. ‘Het duurde niet lang,’ ging zij voort, ‘of de vrede was geteekend. De schepen keerden terug, maar - hij was er niet bij. Hij was voor Sebastopol gewond en aan de gevolgen daarvan gestorven.’ ‘Dat is nu zeven jaar geleden,’ merkt een onzer op, ‘hoe oud is uwe kleindochter nu?’ ‘Zij was zestien jaren toen hij vertrok, en achttien toen wij hoorden dat hij gestorven was. Met St. Jan is zij vier en twintig geweest, en wanneer men haar oppervlakkig ziet, zou men niet denken dat 't zoo droevig met haar gesteld is.’ ‘Dus is zij door wanhoop krankzinnig geworden?’ vroegen wij. ‘Neen, door hoop!’ antwoordde zij, ‘want, mevrouw, zij gelooft niet dat hij gestorven is. Zij houdt vol dat hij leeft en vertrouwt dat hij nog eens zal terugkomen om haar af te halen; dat heeft hij haar beloofd en hij zal woord houden. - Wanneer de wind van den zeekant komt gaat zij naar buiten, want dan denkt zij dat het schip zal binnen loopen, en wanneer een zeil in 't gezicht komt, meent zij dat Prosper nadert; dan neemt zij den doek van haar hoofd en wenkt en wenkt, en wacht en wacht, - het arme kind! en wanneer de zon is ondergegaan en de avond is gedaald, dan komt zij terug en zegt welgemoed: de wind is omgeslagen, hij kan niet naar binnen! Morgen zal hij komen!’ De oude vrouw nam haar werk weder op, zij had niets meer te zeggen. Wij vroegen of zij de ongelukkige nooit door een dokter had laten behandelen, nooit beproefd had haar te genezen? ‘Een dokter?’ vroeg zij, ‘kan die den doode levend maken? Dat kan niemand, dat is het lot! en zij maakt het niemand lastig; wanneer men haar stil laat begaan, is zij even goed als elk ander.’ {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En is er dan niets dat haar opvroolijkt?’ ‘O ja!’ bevestigde de oude, ‘zij houdt veel van fraaie kleederen en versierselen, maar wanneer men ze haar geeft, draagt zij ze niet. Zij bewaart dat alles om zich daarmede op haren bruiloft in de stad te tooien. Maar zij zal geen bruiloft houden, de arme Jeanne!’ Wij waren allen treurig gestemd; het deed ons allen aan deze schoonheid zoo verwoest te zien. Ik nam een kleinen halsdoek dien ik in mijn zak had en gaf dien aan de oude vrouw. ‘Geef dat aan uwe kleindochter, wanneer zij te huis komt,’ verzocht ik. Wij keerden om ten einde onzen weg te vervolgen en zagen nu Jeanne langzaam en bedaard van het duin afkomen. Het was dezelfde schoone gestalte, dezelfde gelijkmatige beweging van voorheen, maar haar tred was matter en langzamer, en wij konden ons er nu niet over verheugen, zoo als de eerste maal. Zij ging ons voorbij, zonder ons te herkennen; zij ging het huis in, zonder op hare grootmoeder te letten. ‘Men moet haar laten begaan!’ zeide de grijze vrouw. ‘Maar gij hebt uwe jaren,’ merkte ik op, ‘wat zal er van Jeanne worden, wanneer gij sterft?’ ‘Dat weet God alleen. Hij zal zich over haar ontfermen,’ antwoordde zij. Zoo scheidden we. Het was donker geworden, 't Water en de lucht smolten ineen, de wind joeg de wolken en golven voort, en drong scherp en snijdend over de zee en over de duinen. Met moeite bleven wij staande; en even als tegen het golven en drijven in de natuur, hadden wij te kampen tegen het golven en bruisen der gedachten, die er zich tegen verzetten zulk eene volmaakte schoonheid zoo buiten eigen schuld ongelukkig te zien. (Naar Fanny Lewald. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zegepraal der economie. (Een ware geschiedenis). Door H. de Gooijer. ‘En als ik alles geweten had, zon mijne dochter nooit hare voeten onder je tafel gestoken hebben - nooit!’ Deze woorden, naar het hoofd geslingerd van den echtgenoot dier dochter, deden hem dat hoofd met weemoed buigen voor moeder en dochter beiden. Waant echter niet, waarde lezers, dat op dien deemoed niets viel af te dingen! Men behoefde waarlijk Lavater niet bestudeerd te hebben om uit dat vonkelend oog en dien gefronsden wenkbrauw, - om uit die hand, op de borst geprest, als om het bonzend hart tot bedaren te brengen, de gevolgtrekking te maken, dat hevige aandoeningen haar spel voerden onder een kalm uiterlijk. - Toch zweeg hij, omdat hij zich van schuld was bewust. Hij wilde echter de oneenigheid, waarvan zijne woning zoo vaak de getuige was geweest, niet op nieuw voedsel geven en de klove, die al wijder en wijder zich opende tusschen hem en eene vrouw, die hij ondanks alles nog lief had, niet onoverkomelijk maken. Zijn streven, zijn vurig streven was het die kloof te dempen, hoewel hij daartoe niet altijd den rechten weg insloeg. Het schijnt, helaas! dat de twistgodes voldoening wil hebben. Waar zij eenmaal binnentreedt, daar vaart zij als een daemon in het hart van een der partijen, en weet hare pijlen zoo juist {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} te richten op de zwakke plaatsen van hare tegenpartij, dat zij kwetsen moet. Zoo ook hier! De vrouw, - of, om billijk te zijn, moet ik liever zeggen, de leelijke twistgodin die uit haar sprak - niet te vreden met het stilzwijgen des mans, ging voort: Waarom heb je me uit mijn huis getroond? Ik zat op geen eiland - maar, zoo is 't altijd - eerst mooi praten tot dat je een vrouw binnen hebt en dan....brr.’ Geen repliek van de zijde des mans. Zijn hart gaf het antwoord: ‘Ik heb u uit liefde genomen.’ De twistgodin diende dus vrouwlief anders te bewerken om tot haar doel te geraken. ‘Had me maar thuis gelaten! Of denk je dat ik zou hebben blijven zitten? Denk je dat er niemand om mij zonde gekomen zijn? Ik weet wel wie mij zoude gevraagd hebben! Ach God! Wat ben ik begonnen met mijn jonge leven zoo op te offeren!’ Hier stak zij dus met den angel der jalouzie. Was er dan hoegenaamd geene liefde in het hart dezer vrouw? Het vervolg zal 't ons leeren. Voor 't oogenblik zij Göthes woord in herinnering gebracht: ‘Was sich liebt neckt sich.’ - Maar dat ‘necken’ heeft tijdens de werking zelve voorzeker zijne onaangename zijde, want de in ons verhaal op dit oogenblik ‘geneckte’ echtgenoot voer driftig op: ‘Ja, had ik je maar thuis gelaten dan had ik ten minste vrede en rust gehad, want zóó houd ik het niet uit....’ ‘Dus ik maak je ongelukkig. Ik stook hier onrust! Ja wel, ik doe alles; aan mij is niets goeds! Had liever gezorgd dat je aan was toen je me trouwde, dan hoefde ik nu niet krom te liggen.’ (Wie mijner lezers niet weet wat ‘aan zijn’ beteekent, zij gezegd dat dezé uitdrukking min of meer synoniem is met ‘zonder schulden zijn’.) ‘Maar vrouw! Ik heb toch eene fatsoenlijke betrekking. Er zijn er zoo veel die van vrij wat minder moeten rondkomen! En, je hebt toch ook geen cent meê ten huwelijk gekregen!’ Ongelukkige! Had deze woorden met geweld naar de binnenste schuilplaats uws harten teruggedreven! Waag geen strijd tegen eene in toorn gebrachte vrouw! Had haar bij tijds het slachtveld geruimd, toen gij in stilte met de wapenen in de hand hadt kunnen vertrekken, want gij zult in uwe laatste verschansing worden teruggeworpen, en u op genade of ongenade moeten overgeven! {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} De vereenigde krachten van moeder en dochter komen u bestormen. ‘Wat praat je van meêbrengen? Had mijne dochter een cent schuld toen ik u haar gaf? Maar jij zat vol schuld. Jij hebt voor je trouwen loopen te zwieren en te lanterfanten en daar moet zij nu onder lijden. Daarvoor heb ik haar opgeofferd, ja, had ik maar naar raad geluisterd. Men heeft me genoeg voor je gewaarschuwd; maar nu weet ik wat je zijt.’ Bij deze woorden voegt zich het gesnik en gejammer der opgeofferde dochter: ‘Ach God! wat ben ik toch ongelukkig! Nog zoo jong en zoo ongelukkig! De man werpt zich in een stoel, knorrig en met eene uitdrukking op 't gelaat die zegt: ‘Laat loopen zoo 't wil - ik kan er niets aan doen, of om zijne eigene woorden te gebruiken: 't Kan me niet schelen!’ Wij zullen hen een weinig tot bedaren laten komen om u wat nader met hen bekend te maken. Van Beuningen - de held van ons verhaal - was een knap man van omstreeks dertig jaar. Overtuigd als we zijn, dat onze lezers er volstrekt niets aan hebben dat wij het epitheton van knap met bewijzen staven, door hun te zeggen, dat menige vrouw onzer kennis haar oog met welgevallen tot hem opsloeg (natuurlijk vóór zijn huwelijk en zonder dat hij het wist) gaan we liever tot zijne morele eigenschappen over. En gelukkig kunnen we daar veel goeds van zeggen. Hij was van behoeftige, zelfs van arme afkomst, doch had zich door kunde en vlijt eene goede betrekking verworven, stond algemeen als knap en kundig bekend en was zelfs bij zijne superieuren hoog aangeschreven. Bij eene goede administratie over zijne financiën zou hij dan ook, met een middelmatig talrijk gezin op een zeer fatsoenlijken voet hebben kunnen leven. Maar - met verachting van alle voorschriften der economie had hij slechts voor het heden geleefd en zich in alle zaken eerder door zijn hart dan door zijn verstand laten leiden. Dit ging goed zoo lang hij alleen was; zijn inkomen was toereikend om hem onbezorgd te doen voortleven. - Toen echter de god der min hem in de armen had gevoerd van eene levensgezellin, die behalve zijne liefde, haar rechtmatig aandeel vroeg van genoemd inkomen, namen de zaken, we zagen 't reeds, een andere keer. - En toch! Het was van Beuningen's hart {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest dat hem in dien toestand gebracht had! Zijn oog was gevallen op de bevallige dochter van den goudsmid Jansen, en Cornelia had dien blik met liefde beantwoord. Nu geen aarzelen meer - met allen spoed wil hij haar de zijne, geheel de zijne noemen. - Maar zijn zijne geldelijke aangelegenheden van dien aard dat hij de huwelijksboot bij het in zee steken voorzien kan van de noodige proviand? Oprecht gesproken, neen! Maar moet dit een beletsel zijn? Het zal immers wel gaan. - En heeft hij niet (het is zijne eigene uitdrukking) ‘het land’ aan al dat rekenen en cijferen? Zijne stelling is immers dat juist door die economie, die ons leert geen huwelijk aan te gaan alvorens men zijne geldzaken in orde heeft, dat groot aantal ongelukkige huwelijken vergroot wordt, waaronder de maatschappij gebukt gaat, - omdat men geen gehoor geeft aan den drang des harten, die ons in de armen wil voeren van eene beminde vrouw, maar wacht en wacht met haar onze liefde te bekennen tot men een goed gevulden buidel heeft. Heeft niet de ondervinding geleerd dat de vrouw, van deze liefde onbewust, zich vaak met een ander verbond, waardoor men, als men dan later toch trouwen wil, zich behelpen moet met eene liefde van den tweeden rang? Neen, hij wil aan de inspraak zijns harten gehoor geven! Dat echter de regelen en voorschriften der economie niet straffeloos overtreden worden, hebben we reeds gezien. En toch zoude alles nog terecht zijn gekomen, indien de vrouw zijner keuze eene andere opvoeding genoten hadde. De vader van Cornelia was een welgesteld man, maar zijn gezin talrijk. Dit laatste belette evenwel zijne vrouw niet om aan die kinderen eene opvoeding ver boven hunnen stand te geven. Het is een treurig verschijnsel dat tegenwoordig, bij de opvoeding harer dochters, de meeste moeders verzuimen haar met de noodigste bekwaamheden toe te rusten voor de huishouding. Men spant alles bij om haar onderwijs te geven in dans en zang en spel - men laat haar dagen en weken doorbrengen aan allerlei nuttelooze handwerken - maar iets degelijks, - iets van meer praktisch nut, - of zoo als mijne grootmoeder het noemde: met het huishouden op en neer gaan, doet men voorkomen als beneden haar. - Ach! waar sprake is van opoffering van het geluk der jengdige huisvrouw, daar zou men in de eerste plaats de moeders tot verantwoording moeten roepen. Zij hebben den grond gelegd voor alle latere teleurstellingen. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons na deze kleine uitweiding terugkeeren naar de woning van ons twistend paar. - Van Beuningen zien we er niet meer. Hij heeft hoed en stok genomen zonder, zoo als hij gewoon was, zijne vrouw te kussen, - zelfs zonder haar te groeten. Wij hopen, dat zijn gestarnte over hem zal waken en zijne voeten verwijderd zal houden van die plaatsen, waar men wel voor eenige oogenblikken zijn leed kan vergeten; maar om het daarna scherper en wreeder te voelen dan ooit! Terwijl hij thans langs 's Heeren straten loopt, kruisen allerlei gedachten hem door het hoofd; - gedachten van wraak: hij wil 't haar betaald zetten; hij wil werken, veel werken, tot dat hij geld in voorraad heeft en haar dan wel het geld, maar niet zijne liefde schenken. Gedachten van verzoening: hij wil haar weer tegenkomen met zijne liefde en zijn best doen in alles. Gedachten van treurigen moed: hij wil een einde maken aan zijn leven. Wat geeft hij, de zorgelooze, om dat nietige leven? O! Wat waren thans in zijn oog die koude, alles vooraf berekenende, economisten gelukkige stervelingen! Voor hen geene zorgen, drukkend en bijna verpletterend - zij schoeien hunne uitgaven met nauwgezetheid naar hunne inkomsten. - Voor hen geene slagen van het lot in den bezwarenden zin des woords: Zij voelen die slagen minder scherp, omdat die voor hen geen nasleep van beslommerende zorgen hebben. Maar - ook voor hen geene waarachtige liefde, omdat die bij hen uit het hoofd, niet uit het hart is geweld - voor hen ook niet de blijdschap, die het hart des zeemans doortrilt, wanneer hij het schip door kokende branding en bruischenden golfslag in een veilige haven voert! Wij zien dat van Beuningen nog geen man was van onzen tijd maar min of meer eene misplaatste figuur. Die koude, negentiende eeuw, die meedogenloos alle poëzy uit de wereld verbannen wil! Die de poëzy der jongd: het naar hartelust dartelen in Gods schoone natuur, het kind en knaap blijven tot ons zestiende jaar, vermoordt door den ernst en de bezadigdheid die zij reeds op dien leeftijd van ons vordert; die de poëzy verbant uit het huwlijksleven, omdat wij geleerd worden den in ons opkomenden hartstocht der liefde te bedwingen, wanneer zij niet strookt met onze stoffelijke belangen - die koude negentiende eeuw kon hem nog niet als haar gehoorzaam kind beschouwen. Van Beuningen had echter reeds stralen van het licht dier {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw in zich opgenomen. Hij begon te gelooven dat de economie tot iets nuttig was. Ging van dat zelfde licht misschien de opkomende gedachte aan zelfmoord uit, waarmede hij een oogenblik zwanger ging? Wij weten het niet, maar één ding kunnen wij zeggen: hij moet de stoffelijke welvaart mede als een belangrijk levenselement leeren beschouwen en misschien is hij gered! Al voortloopende nadert hij het koffijhuis, waar hij voor zijn huwelijk in den kring zijner vrienden zoo vele vroolijke uren had gesleten. Sedert had hij het niet bezocht, zou hij het thans niet eens binnentreden? Wat had hij dan ook thuis aan dat altijddurende ‘gezeur en gezanik’? Was hij thans nog maar vrij! - De strijd, op dezen oogenblik in zijn binnenste gevoerd was hevig; maar hij werd overwonnen! Binnenkomende wordt hij door zijne oude vrienden, waaronook ik mij rekende, met gejuich ontvangen. Hij was ook altijd een joviale jongen geweest en veel hadden wij aan hem in onzen kring verloren. Daar is waarachtig het ‘bijvoeglijk naamwoord’! (van Benningen's bijnaam wegens zijne gewoonte zijne vrienden met de schoonste eigenschappen te betitelen als daar zijn: de edelaardige, de achtenswaardige, de onvergelijkelijke. Het behoeft niet gezegd te worden dat wij nooit achter bleven met hem zijne gezochte titelaturen met woeker terug te geven). ‘Daar doe je wel aan, edelaardige, dat je ons niet heelemaal vergeet. Ik daeht wel, dat je toch eindelijk eens uitgezoend en uitgevrijd zoudt raken.’ ‘Dat ben ik al, zegt van Beuningen, hoewel het een toeval is dat ik heden in uw midden kom.’ ‘Toeval of niet! Lang leve de edelaardige! We zullen heden eens een prettig uurtje slijten. Wat zal de edelaardige gebruiken?’ ‘Ik ben het gebruik van grogjes reeds afgeleerd - achtenswaardige kastelein, een glas beijersch!’ ‘Maar, onvergelijkelijke van Beuningen, zeg toch eens - hoe maakt het je vrouwtje?’ ‘Zij is,’ zegt deze - en hier maakte de onvergelijkelijk edelaardige zich aan een leugen schuldig - ‘ietwat ongesteld; ik moest nog voor een paar zaakjes uit en kon de lust niet weêrstaan mijne oude brave makkers eens te bezoeken.’ ‘Daar heb je wel aan gedaan - ik zie je zoo dikwijls mijne deur passeeren en heb nooit kunnen nalaten als ik je zoo def- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} tig bras dessus bras dessous zag wandelen, je in mijn geest de inseparables te noemen - het is me een raadsel, hoe je het ziekbed van je vrouw kunt verlaten.’ ‘Och, spreek me daar nu niet van, nu we onder ons zijn, - je weet, mijne goede brave vrouw heeft soms van die edelaardige invallen van ziek te zijn.’ ‘Hip, hip, hip, hoerah! lang leve de edelaardige en zijne edelaardige vrouw!’ ‘Jongens,’ zegt van Beuningen (en hier ontwaren wij met genoegen dat de liefde voor zijne vrouw nog in zijn hart aanwezig is) ‘wat heb ik toch een lief wijf getrouwd, ik begrijp niet dat je allen zoo alleen blijft - wat heb jelui toch aan je leven? Eigenbelang, anders niet - neen - dan is het met mij anders - ik heb eene goede, zachte, edelaardige vrouw - ik heb geluk - ik heb iets waarvoor ik werk - en wat heb jelui?’ ‘Je spreekt waarachtig zoo aandoenlijk, edelaardige! dat we ook spoedig een bod zullen doen en een meisje aanklampen, maar - er is meer noodig dan liefde om eene vrouw te onderhouden.’ ‘Eigenbelang, nog eens - of denk je dat je de behoeften van je zelf met twee moet vermenigvuldigen om rond te komen? Mis, mijn zoon! Ge weet niet hoe, maar 't gaat uitmuntend, perfect als men getrouwd is - en bovenal, je hebt iemand om meê om te gaan en je weet voor wie men ze'n best doet.’ Hoewel ik geenszins aanspraak maak op alle eigenschappen die van Beuningen mij toedichtte, kwam echter een waarlijk ‘edelaardig’ plan bij mij op. Het kwam mij vreemd voor, dat hij zoo in ons midden bleef. Een paar woorden, hem onbedacht ontvallen, wekte mijne achterdocht op, of daartoe wellicht eene andere reden te zoeken was dan de ongesteldheid zijner vrouw en de paar ‘zaakjes’ waarvan ik hem later niets hoorde reppen. Indien dit zoo ware, indien hij voor hier zijne woning ontvlucht was, wilde ik hem redden. Ik wendde voor dat ik noodzakelijk naar huis moest en wist te bewerken, dat hij met mij ging. Onder weg zocht ik dadelijk aanleiding om op het thema te komen. ‘Maar zeg me eens openhartig, vroeg ik hem, wat toch de reden is dat gij zoo onverwachts in de Komeet zijt gekomen?’ {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} En hierop hoorde ik het verhaal van den twist zoo als ik dien aan het hoofd dezer bladen heb geschetst. ‘En waar zijn uwe vrouw en moeder?’ ‘Ik geloof dat zij thuis gebleven zijn.’ ‘En wat zult ge doen?’ ‘Ik weet het niet. Maar ik heb bitter weinig zin om altijd “mooi weer” te spelen.’ ‘Dat behoeft ook niet, maar je moet het met je vrouw in orde brengen, omdat je toch ook schuld hebt’. ‘Dacht ik het niet, je eigen vrienden vallen je af! Schuld, wat schuld? - 't Is anders niet dan om dat ellendige geld!’ ‘Zonder wat we niet veel kunnen uitvoeren! Zie het maar aan den franschen keizer die zoo graag oorlog wil voeren maar geen geld heeft, en bovendien, die eene vrouw neemt moet haar kunnen onderhouden.’ ‘Och, jij altijd met je stellingen! Weet je wat een mooije stelling is? Ik heb eens van een orthodoxen dominé gehoord dat hij een kind was van God; - God, zoo redeneerde hij verder, is een koning, ergo, ik ben een koningskind! Koningskinderen mogen - zoo ging hij voort - geen gebrek hebben, en of hij nu geld had of niet, hij at en dronk zoo lekkertjes en onbezorgd dat het een lust was en leefde op een grooten voet. - 't Is haast om orthodox te worden.’ ‘Om dan - als je 't wordt om de zelfde reden als je dominé het was, - spoedig alle vertrouwen te verliezen en naar Engeland te gaan (ik meen dat hij daar nu zit). 't Was immers datzelfde heerschap dat maar boatweg van den preekstoel riep dat het hem vrijstond den gang van zijn huis met wijn te laten schrobben, toen zijne schapen hem niet onduidelijk te kennen hadden gegeven dat zijne verkwistende levenswijze hunniet zeer aanstond?’ ‘Je hebt hem ook gekend?’ ‘Maar al te goed. Je ziet tot welke dwaasheden eene zorgelooze levenswijze ons brengt. Ik geloof dat je toch te veel eergevoel en rechtschapenheid bezit, om het niet laag te vinden dat iemand schulden maakt, die hij niet in staat is te betalen.’ ‘Doe ik dat dan?’ ‘Dat zeg ik niet, maar (vergeef me mijne vrijmoedigheid) het zal zoo worden als ge zoo voortgaat. Ik heb u uit belangstelling nagegaan en het komt mij voor, dat gij volgens de regelen der economie op het budget uwer huishouding minstens vijf- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} honderd gulden 's jaars meer zult moeten uittrekken om op een voet te kunnen leven zoo als gij! Reeds nu - gij hebt het mij zelf gezegd, is er geldgebrek. Waar zou dit op den duur heen? Geloof me, het is het begin van veel ellende. Uwe vrouw heeft geene zelfbeheersching genoeg om zich met minder te vreden te stellen - gij doet al het mogelijke om de zaken recht te houden - 't gelukt u niet - gij moet tot andere middelen uwe toevlucht nemen.’ ‘En wat is dan uw raad? Dat gij u in de eerste plaats verzoent met uwe vrouw, dat gij openhartig voor haar zijt en haar uw toestand geheel bloot legt - dat gij haar ziet te overreden u te helpen in de pogingen die gij moet aanwenden om op effen baan te komen - dit is de eenige goede weg dien gij kunt bewandelen. En ik twijfel niet of uwe Cornelia, die toch gezond verstand genoeg heeft, zal u begrijpen en er u hoog om gaan schatten.’ ‘Ik wil het hopen. Maar....’ ‘Geen maar - neem het kloekmoedig besluit en begin met de minste te zijn.’ Met een handdruk, die mij bewees hoezeer hij met mijn gevoelens instemde, nam hij afscheid van mij en richtte zijne schreden naar zijne woning. Daar zitten nog altijd moeder en dochter in eene stemming die aanduidt, dat de storm nog niet is uitgewoed. Indien wij echter in Cornelia's ziel hadden gelezen, we zouden er een bovendrijvend gevoel van leedwezen over het gebeurde hebben ontwaard, dat zij helaas! tegenover haren echtgenoot telkens had onderdrukt. - Tegen haar moeder had zij het bedektelijk lucht gegeven. Zij vond, dat deze toch wel wat scherp was geweest en wel wat ver was gegaan, dat haar man toch eigenlijk niet kwaad voor haar was; dat het wel gaan zou, indien niet dat ongelukkige geld er bij kwam enz. Had zij van Beuningen ook maar het derde gezegd van deze bekentenis - in de stemming waarin hij zal thuis komen, bezield met goede voornemens en van edele plannen vervuld - zijn hart zoude haar met liefde zijn toegevlogen. Vooralsnog was het anders over hem besloten. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wij gaan een jaar voorbij. Een jaar met zijn lief en leed - voor van Beuningen wel het meest met het laatste bezwaard. - Er was, wel is waar, vaak toenadering tusschen de beide echtgenooten - somwijlen was eene oprechte, aan liefde grenzende hartelijkheid tusschen hen teruggekeerd, maar telkens waren zij weder gescheiden door het schrikbeeld dat dreigend tusschen hen trad: de geldkwestie. Ach! waar men fabelt van echtgenooten die genoeg aan zich zelven en de onderlinge liefde hebben, waar men het voor iets meer houdt dan voor luchtige fantazie, ‘het gelukkig met elkander kunnen wonen in een armoedig en eenzaam kluisken’, daar vrage men den held van ons verhaal. - Hij weet het in dubbele mate dat een onbezorgd bestaan mede noodig is om een onbewolkten huiselijken hemel te scheppen, - dat een gezegende geldelijke toestand krachtig medewerkt om de liefde der huisvrouw brandend te houden. Is dit een schaduwzijde van het vrouwelijk karakter? Wel mogelijk. De schoone sekse houde het mij dan het goede, dat ik haar ditmaal op den voorgrond stel. Ik ben daarom niet minder overtuigd, dat de vrouw, in weerwil van die schaduwzijde, toch door hare vele onschatbare goede eigenschappen kan zijn wat zij wezen moet: eene hulpe tegenover den man. In het afgeloopen jaar echter was Cornelia die hulpe nog niet geweest. Zij had zich van het huwelijksleven iets geheel anders voorgespiegeld dan hetgeen zij ondervond. De grondgedachte van die voorstellingen was altijd geweest: ‘eigen baas zijn en derhalve doen wat men wil en nemen wat men wenscht.’ Tot op zekere hoogte waren die verwachtingen voldaan: zij was haar eigen meesteresse, zij konde doen en laten wat zij wilde maar - verkrijgen wat zij wenschte helaas niet! Want daartoe ontbraken haar de noodige middelen. Van daar de wrevel die haar soms zoo bitter deed zijn tegen haren man. Deze had de les, die ik hem gegeven had, niet versmaad, en was daardoor zoo als men zegt, tusschen twee vuren geplaatst geworden: zijn plicht om tusschen zijn debet en credit een goed evenwicht te houden, en het winnen der liefde zijner vrouw, door haar zoo veel mogelijk toe te geven. Hij zocht den mid- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} denweg door veel en hard te werken. Maar hard werken geeft niet altijd dadelijk vruchten. Hem althans niet. Wat viel hem nu die last van zorgen zwaar! Wat had hij niet te torschen als onder die nijpende zorgen Cornelia het hoofd moedeloos liet hangen, haar leedwezen te kennen gaf, dat zij zich in zoo'n boel had gestoken, en hem bits tegentrad. Mijne lezers! Is er iemand onder u die het huiselijk geluk moet derven, die met een bezwaard hart zijne woning binnentreedt, omdat hem daar in plaats van een aanmoedigenden glimlach slechts een scherp verwijt wacht - die bij de zorgen voor zijne maatschappelijke betrekking zijn hoofd heeft te breken met allerlei huiselijke moeielijkheden - zoo drukke hij van Beuningen de hand als een metgezel in het lijden. Kan men lichamelijk veel lijden - het zielelijden heeft spoediger zijne grenzen. Van den vroolijken, onbezorgden jongeling was een diep ernstig echtgenoot geworden, steeds mijmerende over zijne zaken, steeds plooiende en draaiende en zorgende om die op effen baan te brengen en zoo veel mogelijk buiten zijne vrouw om te beredderen. Het was op zijn gelaat zichtbaar dat zijne ziel leed. Daarbij had Cornelia - hoewel niet opzettelijk - zijne positie zeer verzwaard. Het gerucht van den berooiden toestand van haren man, waarvan zij tegen hare familie en intimen geen geheim had gemaakt, verspreidde zich van lieverlede en wel met verzwarende commentaren door de stad. - 't Onmiddelijk gevolg hiervan was, dat iedereen zich haastte om aan zijn geld te komen. De eene rekening was niet betaald of althans met goed succes geregeld geworden of eene andere werd gepresenteerd. Hierdoor zat hij steeds zonder geld, moest leenen en borgen om te leven; pointeerde zijne betalingen op tijdstippen dat hij dacht te kunnen betalen en had dan meest buiten den waard gerekend. Daarbij soms onverbiddelijke schuldeischers, hem voor den rechter roepende en hem op onkosten jagende bijna even groot als hunne vorderingen - in 't kort eene ware chaos van zorgen; daarbij eene huisvrouw, door hare zorgeloosheid de zaken nog meer verwarrende en door hare liefdeloosheid den last dier zorgen verdubbelende! En toch zouden we ons vergissen als we meenden dat zijne zaken zoo geheel hopeloos stonden. Op een inkomen van circa 1600 gl., een deficit van 300 gl., is wel eene groote maar {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} geene onoverkomelijke zwarigheid. Van Beuningen had dan ook den moed niet opgegeven het te boven te komen. Kon hij maar iemand vinden die hem de genoemde som te leen gaf, om op eene gemakkelijke wijze te worden teruggegeven! Zoo iemand heeft, dien zal gegeven worden, maar van wien niet heeft zal worden genoook wat hij heeft. Niets hielp, zelfs geene advertentie die ik met in het oogspringende letters in het Handelsblad zag geplaatst en waarbij hij de 300 gl. ‘tegen hooge rente en nader overeen te komen aflossing te leen vroeg.’ Is het wonder dat zijn moed begint te verflauwen? Dat hij begint met niets meer te doen dan wat strikt genomen hem opgedragen is? Dat hij ook weldra deze bezigheden niet meer verricht met denzelfden ijver en hetzelfde beleid van vroeger? Den afgrond, waarin hij storten zal, komt hij thans elken dag eene schrede nader. Wat zal het einde zijn? Ik behoor Goddank! niet tot hen, die iemand gaarne in zijn verderf zien storten. Hoewel ik geen farizeër ben, verkneukel ik mij niet van genoegen, als ik iemand van den rechten weg zie afdwalen, en zal den aan den rand eens afgronds slapende geen stoot geven dat hij er in valle. Terwijl sommigen (misschien ook van zijne vrienden) er een satanisch behagen in schepten dat van Beuningen ‘zoo achteruit ging’, peinsde ik dikwijls op middelen om hem te redden. Maar, dat ging zoo gemakkelijk niet: want daartoe waren mijne middelen te beperkt. Eene hoop had ik nog. Ik stak de courant waarin de advertentie van van Beuningen stond bij mij en begaf mij naar ‘de Komeet’, waar ik dien avond met mijne vrienden zoude samenkomen. Toen wij aldaar met ons zessen bijeen waren en bij elkander onder een glas bier zaten, op het kamertje dat de kastelein ons doorgaans afstond, nam ik het woord en sprak mijne vrienden, die geheel oor waren omdat ik zoo zelden eene toespraak hield, volgender wijze toe: ‘Vrienden! Wij zijn mannen van het nieuwe licht! Wij volgen den ouden sleur niet, maar geven ons zelven rekenschap van wat wij gelooven! Onze godsdienst is het beoefenen van alle deugd - onze godsvrucht de begeerte onzer harten onze medemenschen zoo veel in ons is gelukkig te maken.’ Teekenen van bijval. ‘Zijn alle menschen ons even na, wij nemen toch ook het woord van Paulus ter harte: allereerst wel te doen aan de huis- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} genooten des geloofs. Welnu! een onzer vrienden, die aan den drempel van ons geloof staat en van wien wij de goede verwachting koesteren dat hij dien weldra zal overschrijden om binnen te treden, verkeert in zeer moeijelijke omstandigheden. Hem te helpen zal schier onze krachten te boven gaan. Wordt hij echter niet geholpen, zoo gaat hij een onvermijdelijken ondergang te gemoet!’ ‘Laat ons dus?....’ ‘Laat ons dus die gemaakte deftigheid van je speech maar daarlaten en kom liever ter zake. Wie is de vriend voor wien je al die fraaie ziunen en holle klanken bij een hebt gezocht?’ ‘Van Beuningen!’ ‘Van Beuningen!’ riepen allen te gelijk - zich om mij heen dringende, dat kan niet - 't is niet waar - 't zijn leugens’ - was het verwarde antwoord dat ik kreeg. ‘'t Is al te waar’! maar toch zoo erg niet als gij u voorstelt. Leest allen deze advertentie.’ Verder schetste ik den waren toestand der zaken die mijne lezers reeds kennen. ‘Ja, ja! Dat komt van die onbesnisde trouwlust - dat komt van het verkrachten der economie - dat komt....’ ‘Het komt zoo het komt - hij moet geholpen worden. - Wij hebben wel anderen gered - hij is zoo goed als een der onzen. - Ziet hier wat ik er op weet. De kas onzer vereeniging is zoo goed als uitgeput. Wij moeten dus iets anders vinden. Drie honderd gulden over ons zessen verdeeld is ieder vijftig. Indien gij mij belooft tweemaal ieder vijfentwintig te geven wanneer gij uw tractement ontvangt (in voorschot natuurlijk) dan belast ik mij met de rest. Op deze wijze stelt gij mij in staat een vriend te redden - als hij namelijk door ons gered wil wezen en mijne hulp niet hooghartig afwijst. Maar dat is mijne zaak. Ik heb hem in de laatste drie weken niet gezien en zal u heden avond wat vroeger verlaten om hem mijn voorstel te gaan doen.’ ‘Ga uw gang, en als je kunt, zie dan het lieve vrouwtje wat te breidelen, die heeft 't, geloof ik, wel noodig.’ ‘Laat alles maar aan mij over - ik zal het nu wel in orde brengen.’ {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Bij het gaan naar de woning van onzen vriend vond ik toch het in orde brengen gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ik kon toch zoo maar niet met de deur in huis vallen en hoe zoude ik de zaak geschikt op het tapijt brengen? 't Eene voorstel na het andere kwam mij in de gedachte, maar werd even spoedig als onuitvoerbaar weder verworpen. Zoo naderde ik zijn huis en was nog even ver met mijn plan als toen ik de Komeet verliet. Ik moest het dus aan het lot overlaten. Binnentredende, vond ik Cornelia in een neerslachtige bui. Haar man was dien middag onpasselijk van zijn kantoor gekomen, had zich vroeg naar bed begeven en was ‘lang niet goed.’ Ik werd aan zijn bed gelaten. Wat was hij in die drie weken tijds veranderd! Het gelaat, vroeger zoo opgeruimd en vroolijk, was nu ingevallen en somber, het oog, vroeger levendig en schitterend, nu hol en dof. Zoo zet zich eindelijk eene zielesmart uit tot eene grootte, dat de physieke krachten niet lang weerstand kunnen bieden aan de moedeloosheid die zich van het lichaam meester maakt. ‘Hoe nu, amice! te bed? Ik dacht juist heden avond eens eene belangrijke zaak met u te bespreken. Wat scheelt er aan?’ ‘Ziek ben ik niet - een beetje ongesteld, voilà tout, 't zal morgen wel beter zijn.’ ‘Ik kom dan morgen terug en hoop u beter te vinden. Gij moet rust houden.’ Hij stak mij de hand toe, die ik hartelijk drukte. Ik maakte het kort en ging spoedig heen. Bij het uitlaten vroeg mij Cornelia, wat ik dacht van haren man - wat hem zou kunnen schelen? Ik zag haar ernstig aan. Wat van Beuningen scheelt, zeide ik, weet ik niet, maar er schijnt toch iets meer dan eene gewone ongesteldheid in het spel te zijn. Als ik het niet beter wist, zoude ik zeggen, dat het allen schijn heeft dat zijn lichaam verzwakt is door eene ziekte waar geen medicijn voor is: zielelijden. Ik zag dat eene rilling haar door de leden voer. Maar, - ging ik voort, ik weet dat het niet zoo is. Wat zou hem kunnen ontbreken met u die hem zoo lief hebt?....Mocht {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} het onverhoopt zoo zijn - mocht er eene geheime smart zijn die wij niet kennen, dan is zijn eenige behoud, dat wij bij zijne ziekte alles doen om hem zoo opgeruimd mogelijk te houden.’ ‘Maar is er dan gevaar?’ ‘Voor zoo verre ik verstand heb van zulke ongesteldheden is de loop daarvan tweeërlei. Of er ontstaan zenuwzinkingkoortsen, en dan is het gevaar dadelijk en groot - of wel de worm die aan de ziel knaagt vreet voort en brengt de tering - dan is het gevaar niet zoo dadelijk maar....zeker.’ Tranen spatten in hare oogen. Zonderling vrouwenhart dacht ik. Ja, maar waar om mij zoo eens uit te drukken, een druppel liefde aanwezig is, daar zwelt die druppel in de ure des gevaars tot een machtigen stroom die het geheel vervult en beheerscht! Ik had haar den toestand wel wat donker geschetst, maar zij kon, dacht mij, dien niet te ernstig beschouwen. Mijn gevoelen werd echter bewaarheid. Het werd zenuwzinkingkoorts. Een vreeselijke strijd tusschen dood en leven. De dood, zijn scherpste wapenen zwaaiende om zijne prooi te overwinnen, en het leven, al zijne krachten in den strijd brengende om het slachtveld te houden! Zoo ook hier. Hevig woedden de koortsen door het lichaam en schokten het verhitte brein, waarin allerlei wonderlijke en verwarde voorstellingen haar fantastisch spel hielden. Maar, van die voorstellingen was de geldzaak toch altijd het terugkeerende thema, dat mij de volkomene gelegenheid gaf zijne vrouw den waren flnanciëelen toestand te schetsen, zonder haar een preek te houden. Bij dit alles verloochende zij haar vrouwenhart niet! Met voorbeeldelooze zorgvuldigheid verpleegde zij den man aan wien zij zich liefdeloosheid had te verwijten, terwijl het waarachtige voornemen haar bezielde goed te maken wat zij misdaan had; zij zoude hem lief hebben - hartelijk lief hebben - hem helpen waar zij kon - met hem genieten, lijden of ontbeeren, maar hem nooit gebrek doen hebben aan hare liefde; in 't kort - zij wilde steeds zijne vrouw zijn! Van Beuningen herstelde - hoewel langzaam. We deden ons best om hem zoo min mogelijk aan zijne zaken te doen denken. Ik had Cornelia reeds gezegd, dat ik de middelen had om hen tijdelijk te gemoet te komen en dat zij in deze dagen van uitgaven en nog eens uitgaven over mij kon beschikken. Hoewel {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} het haar in den beginne stuitte - had zij eindelijk op mijne aanmerking, dat zij haar man vooral overal buiten moest houden, mijn aanbod aangenomen. Toen ging ik verder. Ik wist van haar de opgaven te verkrijgen van alle personen aan wie zij iets schuldig waren. Met haar goedvinden zoude ik uit naam van haren man uitstel gaan vragen van betaling, met de verzekering, dat de termijn, die men zoude stellen, ook bepaald de laatste zoude zijn. Waar men dit niet wilde zoude ik betalen. Zoo regelde ik ook werkelijk, bij den een betalende en bij den ander uitstel krijgende, en schikte alles zoo met Cornelia, dat ik ieder kwartaal vijfentwintig gulden zoude erlangen, terwijl zij mij beloofde haar best te zullen doen om geheel rond te komen. Gelukkig voorhen, zonder nieuwe schulden te maken, daar het salaris van haren man tijdens zijne ziekte doorging, zoodat van dezen kant geene bezwaren oprezen. Van Beuningen wist niet hoe hij het had, dat zijne vrouw hem zoo met rust liet en steeds zoo lief en vriendelijk was. Zij had slechts goedheid - waar ze vroeger liefdeloos, en zachtheid - waar ze bits was geweest. Maar bovenal verwonderde hij zich, dat hij haar in 't geheel niet hoorde reppen van geld. Zelf schroomde hij deze snaar aan te roeren en toch zou hij gaarne willen weten, hoe zij het tijdens zijne ziekte gemaakt had. Hij zag alles contant betalen - hoorde van geen aanmaningen of boodschappen om geld; - het was hem een raadsel. - Het beviel hem echter wel en daarom zweeg hij er zoo lang van en genoot met volle teugen het nieuwe leven, dat zich aan alle kanten voor hem opdeed. - Eindelijk kon hij zich toch niet bedwiugen. ‘Maar vertel me nu toch eens, Cor: - hoe staat het toch wel met ons geld? 't Schijnt dat mijne ongesteldheid iets goeds voor ons bewerkt heeft.’ ‘Ja, Goddank! - veel goeds. Vooreerst dat ik u innig lief heb als mijn besten man en steeds uw lief vrouwtje zal wezen.’ Ware van Beuningen nog ziek geweest - hij zoude van blijdschap beter zijn geworden, zoo goed deden deze woorden hem aan het hart. ‘Ten tweede, zijn onze gelden in orde gebracht door uwen vriend, die door een toeval, zoo als hij het noemt, in het bezit van eenig geld geraakt, circa driehonderd voor u betaald of mij voorgeschoten heeft. Gij kunt ze hem op uw gemak teruggeven. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik zal zorgen dat je een best leventje krijgt, en je hoofd niet behoeft te breken met allerlei zorgen. (Ziende dat zijn voorhoofd zich rimpelde bij het vermelden der geleende som). Beloof je nu, dat je mij eens zult laten begaan? Ik zal eens maken dat je spoedig uit alle zorgen komt. En nu spreek er met niemand over dan met mij en uw vriend, en laat ons op nieuw belooven elkaâr te helpen en lief te hebben!’ Aangedaan rijst van Beuningen op - sluit haar met drift in zijne armen en drukt zwijgend een kus op hare lippen, die welluidender sprak dan de uitgezochtste woorden, en de genius der economie stond glimlachend en te vreden knikkend bij hen. IV Hield Cornelia haar woord? Ik had gerekend mijne driehonderd gulden in drie jaren terug te ontvangen. Reeds na anderhalf jaar tijds gaf van Beuningen mij met dankbetuiging enz. de laatste vijftentwintig terug. Ik behoef dus niet te zeggen hoe welvaart, vrede en liefde teruggekeerd waren in de woning van twist en tweedracht. Dat velen er een voorbeeld aan zullen nemen, is onze vurige wensch, want met niet allen loopt het zoo goed af als met onzen held. Maar men kan zich wachten om in hetzelfde geval te komen, door geen toren te bouwen waarvan men vooraf de kosten niet heeft berekend. Amsterdam, 1 Nov. 1868. H. de Gooijer. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} De worsteling van het politieke liberalisme in Pruisen. Door R.P. Mees, R. Az. (Tweede gedeelte.) VI. De voortgang der ontwikkeling van het politieke leven, zoowel het gezonde als het ziekelijke, in Duitschland, laat zich meten aan den invloed, dien de verschillende Fransche omwentelingen hebben uitgeoefend. De groote revolutie had in Duitschland een betrekkelijk geringe uitwerking op de gemoederen. Bij die van 1830 bleek het dat de gistingstoffen belangrijk waren vermeerderd; maar de staatkundige beweging in de Duitsche Staten was nog niet algemeen genoeg om groote gevolgen te hebben, en bij de aaneengesloten macht van den Bond kon op zich zelf staand verzet niet baten. In 1848 daarentegen hadden zich zooveel brandstoffen opgehoopt, dat een enkele vonk genoeg was om alles in vlam te zetten. Nauwelijks had de Februari-revolutie in Frankrijk een algemeene staatkundige beweging in Europa doen ontstaan, of de Duitsche vorsten, die zoo hardnekkig weerstand hadden geboden aan de rechtmatigste eischen hunner volken, bezweken in weinige dagen of uren. Metternich was gedwongen het staatstooneel te verlaten, waarop hij door zijn maatregelen tot handhaving der orde een grenzenlooze verwarring had voorbereid en moest erkennen, dat zijn aftreden het eenige middel was, om de Oostenrijksche monarchie te redden 1). De koning van Pruisen oogstte {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hij gezaaid had; zijn volk deed hem gevoelen dat de tijd van romantische dweperijen in politieke aangelegenheden voorbij was. Bijna geen enkele Duitsche staat bleef vrij van de revolutie. Beieren, Wurtemberg, Baden, Nassau, Hessen, Saksen, Hannover, het kleine Oldenburg werden tooneelen der omwenteling. Gespannen waren de verwachtingen waarmede het Duitsche volk de revolutie begroette. ‘Wie de geschiedenis kent,’ - zoo sprak David Friedrich Strauss, - ‘zegt, dat sinds de wereld staat, zulke dagen niet geweest zijn.’ ‘Het was,’ dus beschreef hij de opgewonden stemming der gemoederen, ‘alsof het geheele verleden slechts een tijdvak van beloften, van hopen, van verbeiden was geweest; het tegenwoordige de tijd, waarop de levenden en de voorgeslachten lang te vergeefs hadden gewacht en waarin zich eindelijk alles zou vervullen. Langzaam kroop gedurende de laatste dertig jaren de tijd. Welk een zware worsteling zonder gevolg! Om het kleinste recht moest strijd worden gevoerd en hoe karig werd het geschonken. Hoe lang werd gestreden om vrijheid van drukpers, om het recht van vereeniging, om aandeel in het bestuur der eigen aangelegenheden, om gelijke rechten voor ieder in het leger. En nú - één rukwind uit het westen, en al die rechten vielen als rijpe vruchten in den schoot. Het was als een jaar van overvloed na vele jaren van misgewas. Het lot had de vorsten aan de volken overgeleverd; van deze hing het af te beslissen of zij zich van die vorsten zouden ontdoen, dan wel of wijsheid gebood hen op hun plaats te laten 1).’ Aan het volk was de macht gegeven een éénig Duitschland te scheppen, machtig naar buiten, vrij van binnen. Één wetboek voor geheel Duitschland zou worden ontworpen, één recht voortaan heerschen van de Noord- en Oostzee tot aan de Adriatische zee en de Alpen; één hervormd tolverbond zou geheel Duitschland omvatten 2). In het voorjaar van 1848 begon de belangstelling van geheel Duitschland zich naar één punt, naar den zetel van den ouden Bondsdag te richten. Had langen tijd van daar uit slechts duisternis zich verspreid, nu zou van datzelfde punt de zon over Duitschland opgaan. De Bondsvergadering begon op eenmaal {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} een vroom gelaat te vertoonen en een vrijzinnige taal te spreken. ‘De Duitsche Bondsdag,’ - zoo luidde haar manifest, - ‘als het wettelijk orgaan der nationale en politieke eenheid van Duitschland wendt zich vol vertrouwen tot de Duitsche regeeringen en het Duitsche volk. Hij zal alles doen om terstond ijverig te zorgen voor de veiligheid van Duitschland naar buiten en voor de bevordering der nationale belangen en van het nationale leven van binnen.’ Zij opende haar deuren voor vrijzinnige gezanten, zooals Welcker en Jordan, - de laatste nog kort geleden vervolgd wegens hoogverraad, - en ontving een votum van wantrouwen door de benoeming van zeventien ‘Männer des Vertrauens’, aan wie het ontwerpen eener nieuwe Bondsconstitutie werd opgedragen. Die maatregelen waren evenwel onvoldoende om de vrijzinnige partij te bevredigen. Te Heidelberg riep een vergadering van 51 mannen tegen den 31sten Maart het zoogenaamde ‘Vorparlement’ bijeen, dat, zonder eenig mandaat der regeeringen, onder voorzitting van Mittermaier te Frankfort vergaderde, en te midden eener ontzaglijke opwinding, in de hoop dat ‘het opstandingsfeest van Duitschland’ gevierd werd, het plan voor een Duitsch parlement ontwierp. Een commissie van 50 leden werd benoemd, om met den Bondsdag in overleg te treden en toezicht te houden op de uitingen van zijn zorg voor de belangen der natie. Voor het ‘wettelijk orgaan der nationale en politieke eenheid van Duitschland’ bleef niets anders over, dan nagenoeg in alles de besluiten van het niet-wettelijke ‘Vorparlement’ uit te voeren. Ten gevolge der vereenigde maatregelen van het ‘Vorparlement’, en van den Bondsdag kwam het Frankforter Parlement den 11den Mei 1848 te zamen. Het was inderdaad een indrukwekkend schouwspel voor het eerst een vergadering bijeen te zien, die het zichtbaar teeken was, dat het bewustzijn van eenheid in de Duitsche stammen leefde, een vergadering waarin vele der beroemdste mannen waren vereenigd, en die vrij kon uitspreken al de politieke wenschen, die jaren lang in het binnenste der ziel verborgen hadden moeten blijven. Het Frankforter Parlement vormt een zoo merkwaardige episode in de geschiedenis van het Duitsche liberalisme, dat het een eenigszins uitvoerige behandeling verdient. Hier moest het blijken op welke hoogte van politieke ontwikkeling de revolutie het Duitsche volk aantrof, over welke krachten inzonderheid de {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} liberalen te beschikken hadden, wat de stand der problemen, welke de sterkte der tegenpartij was. Bij een beschouwing der samenstelling van het Duitsche parlement trekt in de eerste plaats onze aandacht het geringe aantal politieke specialiteiten, dat het in zijn midden telde. Voor verreweg het grootste gedeelte toch bestond het uit geleerden, die uit de meest verschillende vakken op eenmaal tot staatkundige werkzaamheid werden geroepen. Dat verschijnsel was volkomen natuurlijk. De staatkundige toestand van Duitschland had tot hiertoe slechts weinig politieke talenten uitgelokt, het publieke leven was alleen een school van staatkundig dilettantisme geweest, en tot verdeeling van arbeid was het op dit gebied nog weinig gekomen. Wel had bijna ieder algemeene denkbeelden over politiek, maar voor de meesten had de gelegenheid ontbroken hun theoriën toe te passen of de bruikbaarheid voor de practijk te beproeven. Noodlottiger was het, dat de democratische partij zeer talrijk was vertegenwoordigd. Toch was het een opmerkelijk verschijnsel dat die partij in een vergadering, die uit de revolutie was voortgekomen en onder een radicale kieswet was afgevaardigd, geen meerderheid vormde. De democraten legden in het Parlement al de eigenschappen aan den dag, die uit hun verleden voortsproten. Met het fanatisme eener lang mishandelde partij, die eindelijk het oogenblik van wraak ziet gekomen, en in den waan dat het oude genoeg in puin lag om een geheel nieuw gebouw te kunnen stichten, streden zij voor hunne republikeinsche theoriën. Vele hadden eenige algemeene philosophische beginselen, maar die zoo algemeen waren, dat zij, over bijzondere gevallen geraadpleegd, antwoorden gaven, die niet duidelijker waren dan de uitspraken van het Delphische orakel. Die geesten waren niet door de werkelijkheid gebreideld; de ernstige school der practijk, waarin de bruikbaarheid van staatkundige theoriën op de proef wordt gesteld, hadden zij nooit doorloopen; de meest elementaire begrippen van practische staatkunde ontbraken hun. Zij waren een vrijcorps in den politieken strijd, geschikt tot verrassende aanvallen, maar onbruikbaar tot een geregelden oorlog. Maar hetgeen de democraten in de Paulskirche bovenal gevaarlijk maakte, was hun heulen met de bondgenooten daarbuiten. Voortdurend in aanraking met de oproerige volksmenigte, versterkten zij hun zwakke macht in de vergadering door aan die {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} menigte de hand te reiken. Zoo vormden zij eene gevaarlijke keten met deze en spanden geleiddraden, waar langs de bewegelijke stroom der volkshartstochten in het Parlement werd overgebracht. Lijnrecht tegenover de democraten stond de behoudende partij onder leiding van twee talentvolle mannen. De eerste was von Radowitz 1), vroeger een ijveraar voor het koningschap door Gods genade, maar die thans, sinds de omstandigheden zich gewijzigd en de toepassing zijner theoriën onmogelijk gemaakt hadden, behoorde tot de ‘constitutioneelen tegen hun wil’; de tweede was von Vincke, de vertegenwoordiger van hen, die zich stelden ‘op den bodem van het recht, die door de revolutie was doorboord’, en vóór alles trachtten het werk der constitutie tot stand te brengen in overeenstemming met de regeeringen 2). Van deze partij was meer kritiek dan productieve kracht te verwachten; het was te voorzien, dat de frissche moed haar zou ontbreken, die voor het parlement een levensvoorwaarde was. Tusschen de democraten en de mannen van het behoud stond de aanzienlijke partij, die het rechter- en linker centrum vormde. Zij telde onder haar leden mannen als Heinrich von Gagern, Arndt, Dahlmann, Gervinus, Jacob Grimm, Simson, von Schmerling, meestal ook Welcker; bij haar sloten zich de gezondste krachten van het Parlement aan. Ook bij deze partij was het zichtbaar, hoe ongeoefend de politieke krachten waren. Zij bestond uit de instinctmatig constitutioneel-gezinden, wier plaats meer door hun karakter, dan door een volkomen gevestigde overtuiging werd bepaald, en die in den aanvang nauwelijks gezegd konden worden een partij te vormen. Tegenover de scherp afgeteekende rechter- en linkerzijde voelden zij weldra de behoefte om zich aaneen te sluiten, maar de bouwstoffen om een programma, dat als vereenigingspunt kon dienen, samen te stellen ontbraken of waren nog te weinig geordend. Men bracht het in den aanvang niet verder dan tot de vage belijdenis der constitutioneele monarchie en de erkenning eener ‘de rechten der regeeringen niet minachtende volkssouvereiniteit.’ 3) {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} De aldus samengestelde vergadering nu had een taak te volbrengen, die alleen onder de gunstigste omstandigheden te volvoeren was. Haar roeping was de eenheid van Duitschland te grondvesten. Maar zij stond tegenover een verdeeldheid van eenwen; zij had te doen met meer dan dertig vorsten, die wel in den nood de revolutie toegeeflijk waren geworden, maar de neiging hadden behouden om zich krampachtig vast te klemmen aan hun eens verkregen rechten en ongezind waren om zelfs het kleinste ornament van hun troon te laten afnemen. Om één middelpunt moesten al die ‘middelpuntvliedende krachten’ vereenigd worden; een constitutie moest ontworpen worden, waarbij aan één der staten de oppermacht werd toegekend; maar onder die staten waren Oostenrijk, dat midden in zijn ongeluk nog niets van zijn ouden hoogmoed had verloren, en Pruisen, dat dezelfde eischen als het huis van Habsburg liet gelden, of althans ongezind was een ondergeschikte plaats in te nemen. Leverde reeds het optrekken der buitenmuren van het nieuwe Bondsgebouw groote moeilijkheden, niet minder de inrichting van binnen. In de verschillende staten had zich het rechts- en staatsleven zeer verschillend ontwikkeld en de Duitsche landen leverden het beeld eener bonte vegetatie. Al die verschillende terreinen nu moesten gelijkvormig worden aangelegd; de Mecklenburgsche wildernis mocht niet langer ten achteren blijven bij die landen, die tot een hoogere ontwikkeling zich hadden verheven. Welk een moeilijkheid om in al die verscheidenheid eenheid te brengen, om niet òf te veel uit te roeien, òf te veel te laten staan; om de grenzen van centralisatie en decentralisatie, van revolutie en hervorming met juistheid af te bakenen. Het is waar, het eerste Parlement kon, gelijk het deed, veel aan bijzondere wetten overlaten, maar de hoofdformules moesten althans worden vastgesteld en er was groot gevaar dat deze òf te wijd werden, zoodat de wetgevingen der afzonderlijke staten te groote speelruimte behielden, òf te eng, zoodat zij belemmerend werkten. En eindelijk, - terwijl het Parlement als wetgevende macht reeds een zoo moeilijke taak had te vervullen, werd het bovendien overvallen door de ingewikkeldste kwestiën van buitenlandsche politiek, door de vraagstukken omtrent Sleeswijk-Holstein en de betrekking van Oostenrijk tot Italië. Weldra vertoonden zich de bezwaren, die in de eerste opwin- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ding niet gezien of te licht geteld waren, en de geschiedenis van het Duitsche Parlement werd de langzame openbaring van zijn fatum. Het was een constitueerende vergadering; maar waar was de uitvoerende macht? Waar waren de middelen om van beslniten tot daden te komen? Wat was, in één woord, de betrekking tot de regeeringen? Deze hadden medegewerkt tot de verkiezing der vergadering; sloot die medewerking onderwerping in? Het was een volkomen redelijk besluit, toen het Parlement vaststelde, dat alle bepalingen der afzonderlijke Duitsche constitutie's, welke niet met de algemeene grondwet, die ontworpen zou worden, in overeenstemming waren ‘slechts naar den maatstaf der laatste als geldig waren te beschouwen’. Zonder die bepaling zou de vergadering reeds de zekerheid gehad hebben dat haar werk even weinig zou vorderen, als dat van Penelope. Maar door welke macht kon zij de regeeringen dwingen om haar toestemming te geven tot een wijziging der bijzondere grondwetten naar de beginselen der algemeene? Verschillende pogingen tot oplossing der groote vraag leden schipbreuk. Een voorstel, voornamelijk door Dahlmann verdedigd, om als centrale macht een voorloopig Directorium in te stellen, bestaande uit vertegenwoordigers van Oostenrijk, Pruisen en de kleinere Staten, - op voordracht der regeeringen door het Parlement te benoemen, - leed schipbreuk. Men achtte een driemanschap in strijd met den vurigen wensch om de eenheid van het vaderland terstond te verpersoonlijken 1) en vreesde dat bij deze drieëenheid eenswillendheid zou ontbreken. Het plan der republikeinsche partij om eenvoudig, buiten de regeeringen om, een centraal bestuur uit de vergadering te benoemen, vond evenmin bijval. Eindelijk deed Heinrich von Gagern, de voorzitter van het Parlement, onverwacht zijn beroemden ‘stouten greep’, die tot het voorstel leidde, dat de vergadering, in vertrouwen op de toestemming der regeeringen, een niet-verantwoordelijken ‘Reichsverweser’ met verantwoordelijke ministers, uit een der regeerende vorstenhuizen zou kiezen. De aartshertog Johann van Oostenrijk was de aangewezen persoon. Als een lichtstraal uit den hemel viel dat voorstel in de vergadering; het verhief von Gagern tot den held zijner partij. Men meende alle zwarigheden overwonnen, alle partijen verzoend te hebben. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Parlement kende zich zelf een souvereine macht toe, maar keerde vrijwillig tot de vorsten terug, Zoo geloofde men het democratisch beginsel gered en tevens de vorsten bevredigd te hebben. Toen de Aartshertog Johann den 11den Mei 1848 zijn intocht deed in Frankfort, bereikte het Duitsche Parlement zijn toppunt. De wijze, waarop het centraal bestuur werd ingesteld, is kenmerkend voor den geest, die in den aanvang de vergadering bezielde. Het is een hoogst merkwaardig bewijs hoe ongeoefend de krachten, hoe weinig bepaald de plannen nog waren, dat over de levensvraag van het Parlement met een ‘stouten greep’ moest beslist worden en dat die greep niets anders inhield dan een voorstel, dat de zwarigheden niet oploste, maar verschoof; een bewijs ook hoe sanguinisch men gestemd was, dat van een man, die zijn roem voor een groot deel te danken had aan een toast, waarvan bovendien de sage zich reeds had meester gemaakt, de hoop werd gekoesterd, dat hij zijn zou de ‘grondvester der eenheid, de bewaarder der volksvrijheid, de hersteller van orde en vertrouwen.’ 1) In den waan dat men een werkelijke macht in 't leven had geroepen, speelden het Parlement en de Rijksvicaris de groote mogendheid. Friedrich von Raumer, een geïmproviseerd diplomaat, werd als gezant dier denkbeeldige mogendheid naar Parijs gezonden. 2) Met recht waarschuwde Bunsen, dat het Parlement slechts een woord was, waaraan Europa geen zin wist te hechten. Men had slechts een imperium in imperio gevestigd, zonder beider grenzen eenigzins duidelijk af te bakenen, en een macht in het leven geroepen, die alleen rustte op de tijdelijke verplettering der vorsten; zoodra deze zich weder ophieven, moest het met het spel gedaan zijn. Weldra nu vertoonden zich teekenen van herleving der vorstelijke macht en daarmee de voorteekenen van het uiteinde van het Parlement. Het was reeds een waarschuwende herinnering aan de grenzen dier macht, toen het bevel van den Rijksminister van oorlog, dat alle Duitsche troepen den Rijksvicaris zouden huldigen, slechts in de kleinere {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} staten werd opgevolgd, in de grootere óf niet, óf slechts voorwaardelijk. Maar hardere slagen volgden. Intusschen was het Parlement begonnen de handen te slaan aan het werk der Constitutie. Bij de behandeling daarvan werd op nieuw een fout begaan van groote gevolgen. In plaats van terstond de hoofdproblemen te behandelen en, terwijl de bodem nog week was, de grondwet voor het Duitsche rijk in te planten, ging men te werk alsof men volkomen meester was van den loop der zaken en de macht der regeeringen zóó geheel had vernietigd, dat alle spoed overbodig was, Men wilde vóór alles de wenschen van het volk registreeren, die het ondubbelzinnigst waren uitgesproken en ‘de kleine munt der vrijheid slaan, die van hand tot hand snel circuleert’. Met dat doel werden de zoogenaamde ‘grondrechten van het Duitsche volk’ ontworpen. De behandeling der grondrechten duurde ongeveer een half jaar. Te midden dier beraadslagingen had een groote gebeurtenis plaats, die de vergadering tot het besef bracht van haar werkelijke macht. De aanleiding was de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie. Pruisen had den oorlog tegen Denemarken, dien het volgens de opdracht van den Bond was begonnen, flauw gevoerd; weldra week het terug voor de bedreigingen van Rusland, Engeland en Zweden, en sloot, tegen de voorschriften van het centraal Bestuur, den wapenstilstand van Malmoe, waarbij het, wel is waar, concessiën verkreeg, maar die zijn neerlaag niet konden bedekken. De besluiten van het voorloopig bewind, dat in den opstand van Maart 1848 in Sleeswijk-Holstein zich had gevestigd, werden vernietigd, de troepen der Hertogdommen gescheiden. De kreten van verontwaardiging in geheel Duitschland vonden weerklank in het Parlement. De Sleeswijk-Holsteinsche kwestie wekte ook hier, waar Duitschlands macht vertegenwoordigd scheen, waar de verklaring was afgelegd, dat de rechten van Duitschland in die aangelegenheid zouden gehandhaafd worden, de levendigste hartstochten op. Het Parlement voelde zijn eer en zijn gezag geschonden en verwierp den wapenstilstand. Het was een heldhaftig besluit, maar dat weldra blijken moest overijld en onuitvoerbaar te zijn. De wapenstilstand verworpen, - dus de voortzetting van den oorlog besloten. Maar met welke troepen, met welke geldmiddelen? Pruisen kon het verdrag met Denemarken niet breken; Oostenrijk had in Italië en in zijn {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen huishouding te veel te doen om in een nieuwen strijd zich te wikkelen en op de overige Duitsche staten alleen kon onmogelijk de last van een oorlog worden gelegd. In dien wanhopigen toestand doken de meest phantastische plannen op, die alle in de schaduw gesteld werden door dit eene: het Parlement moest met bewustheid een onuitvoerbaar besluit nemen en dan heldhaftig ondergaan; die ondergang zou een zedelijke overwinning zijn. Na een korten tijd kwam men tot bezinning. Elf dagen nadat de wapenstilstand was verworpen, verleende het Parlement zijn goedkeuring, die alle waarde miste, nadat afkeuring gebleken was ijdel te zijn. Het deed de harde ervaring op, dat de groote politieke kwestiën niet met patriottische opwinding konden worden beslist en dat een loutere gevoelspolitiek een te weeke stormram is tegen de harde werkelijkheid. Slechts aan de rechterzijde en het rechtercentrum komt de eer toe den waren toestand te hebben ingezien, maar de meerderheid had den roem van staatkundig doorzicht verspeeld. De nimbus van het Duitsche Parlement was verdwenen. Dahlmann, die voor een aanzienlijk deel de verantwoordelijkheid der overijling droeg, had de vergadering toegeroepen: ‘onderwerpen wij ons, tegenover de machten van het Buitenland, bij de eerste beproeving, die zich voordoet, en op den eersten aanblik van gevaar, dan zult gij nooit meer het eens zoo trotsche hoofd verheffen’. De onderwerping was geschied, het hoofd was gebogen; gebogen op een wijze die deed gevoelen, dat er nooit reden was geweest het met vertrouwen omhoog te steken. Met een gebroken gezag naderde het Parlement tot de groote vraag, wien de oppermacht zou worden toegekend in den Bondsstaat, dien men ging stichten. Zoolang mogelijk had men de behandeling dier vraag uitgesteld en men was begonnen met het gebouw van binnen in te richten, toen het van buiten nog slechts met noodmuren was opgetrokken; - eindelijk was het niet meer mogelijk een beslissing te ontwijken. Wat was het probleem dat zich voordeed? Het Duitsche rijk moest, indien het ideaal, dat men zich gevormd had, zou verwezenlijkt worden, allen Duitsche landen en alleen Duitsche bevatten. Maar nu leverde Oostenrijk de grootste moeilijkheid op. Het kon onmogelijk in zijn geheel, met zijn gevolg van onduitsche stammen, in den Bondsstaat worden toegelaten; het moest besluiten tot een scheiding zijner Duitsche {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet-Duitsche elementen en mocht beide hoogstens door een zoogenaamde ‘Personalunion’ verbinden. Maar in die scheiding kon het niet toestemmen, zonder zijn recht op de suprematie in Duitschland te verzwakken. Het Duitsche deel toch van Oostenrijk was te klein om als grondslag voor dat recht te dienen. Deze kwestie was nog onbeslist toen men aan de behandeling der Constitutie ging. Het tweede vraagstuk betrof, gelijk men het noemde, de spits van het gebouw. Was de vroegere Duitsche Bond een ‘Statenbond’ geweest, d.i. een vereeniging, waarbij de staten in hun zelfstandigheid op den voorgrond stonden, nu wilde men een ‘Bondstaat’ in het leven roepen, waarin de Duitsche landen door een zoo nauwen band zouden worden samengehecht, dat de Bond op den voorgrond werd geplaatst. Hoe zou in dien Bondsstaat het opperbestuur worden ingericht? Verschillende moeilijkheden deden zich voor. De oppermacht kon aan een ‘Directorium’, aan een vorstencollege, met afwisselend voorzitterschap worden opgedragen; men kon daarbij de ‘triaspolitiek’ volgen en behalve aan Pruisen en Oostenrijk ook aan de middel- en kleine staten, vertegenwoordigd door één uit hun midden, een plaats inruimen. Voorts kon een monistisch beginsel worden aangenomen, maar ook wederom verschillend wortoegepast, zoodat òf de groote staten beurtelings het opperbewind voerden, òf telkens één der vorsten voor het leven werd gekozen, òf eindelijk één met de erfelijke opperheerschappij werd bekleed. Ook bij dit vraagstuk heerschte nog de grootste onzekerheid 1). Die zwevende toestand, waarin twee der hoofdkwesties verkeerden, had noodlottige gevolgen. Terwijl het gebied van den Bondsstaat nog niet was bepaald, terwijl het nog onbeslist was, of een der groote pretendenten voor de hegemonie in Duitschland al dan niet tot den Bond zou behooren, moest men een constitutie vaststellen. En de tooneelen te Berlijn en te Olmutz, waarheen de keizer van Oostenrijk zijn residentie tijdelijk had verlegd, wisselden middelerwijl voortdurend. In dezelfde maand, waarin de eerste paragrafen der constitutie werden be- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} handeld, barstten te Berlijn en te Weenen nieuwe oproeren uit en beging de democratische partij buitensporigheden, waardoor zij zich zelve te gronde richtte. Te Weenen deed de keizer afstand van de regeering ten behoeve van zijn zoon en kwam Schwartzenberg aan het bestuur; te Berlijn werden hartstochtelijke behoudsmanuen als graaf Brandenburg en von Manteuffel in het ministerie geroepen. Te midden dier wisselingen was het uiterst moeilijk in de Paulskirche tot vastheid te komen. Het Parlement moest beginnen met het terrein te verkennen en de voor een vergadering weinig passende rol van diplomaat te spelen. Daartoe werden twee paragrafen der constitutie vastgesteld, inhoudende, dat ‘geen deel van het Duitsche rijk met niet-Duitsche landen tot één geheel mocht worden verbonden’, en dat ‘indien een Duitsch land met een niet-Duitsch hetzelfde staatsopperhoofd had, de betrekking der beide landen slechts naar de beginselen eener zuivere personeele unie mocht geregeld worden.’ Die artikelen bevatten een uitnoodiging aan Oostenrijk om een bepaalde houding aan te nemen; zij stelden aan de Keizerlijke regeering het alternatief om òf een scheiding in de Oostenrijksche landen te brengen òf van den nieuwen Bond zich uit te sluiten. Eerst langzamerhand, toen het bleek dat zij systematisch draalde, maar in geen geval tot een ‘vaneenscheuren der monarchie’ wilde besluiten 1) en de meerderheid begon in te zien dat de Keizerstraat van Duitschland werd gescheiden ‘door een macht, die sterker was dan zij,’ ontwierp Heinrich von Gagern zijn programma waarbij Oostenrijk werd uitgesloten uit den ‘engeren Bond,’ - gevormd door de zuiver Duitsche staten - en alleen door een ‘ruimeren Bond’ met Duitschland vereenigd bleef. Stuksgewijze werden vervolgens de bepalingen aangenomen, die als één geheel hadden moeten volgen. Eerst werd tot het Keizerschap besloten, later eerst werd de erfelijkheid toegevoegd. Eerst werd een Keizerlijke kroon vervaardigd, zonder naar een bepaald hoofd te worden gefatsoeneerd, daarna werd de koning van Pruisen uitgekozen om haar te dragen. Men weet wat volgde. Toen de grootste moeilijkheden overwonnen schenen, trof de groote slag, die het geheele werk in duigen deed vallen: Friedrich Wilhelm IV {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} weigerde een kroon aan te nemen, die hem niet door de Duitsche vorsten, maar door het volk werd aangeboden 1). Met die weigering was het lot van het Frankforter Parlement beslist. De keizerlijke mantel en kroon, onder zooveel zorg en strijd bewerkt, moesten in de Paulskirche worden opgehangen; de eenige middelen die men bezat om te trachten aan de ontzielde constitutie leven te schenken, waren moties en besluiten, waarop de regeeringen, die een beslissing te geven hadden, geen acht sloegen. Nog voor het Parlement zijn eersten verjaardag had gevierd, had het reeds alle levenskracht verloren. In die overtuiging trokken de beste mannen zich terug en legden hun mandaat neder. De overblijvenden, voor een groot deel democraten, vormden het ‘Rompparlement,’ dat zijn zetel naar Stuttgart verlegde, om weldra door Wurtembergsche militairen uiteengejaagd te worden. (18 Juni 1849). Ons, die door een tusschenruimte van meer dan twintig jaren van de gebeurtenissen van 1848 zijn gescheiden, is het duidelijk waarom het werk der groote vergadering niet gelukte. Het Parlement, een constitueerende vergadering in het algemeen, kon, bij den toestand waarin Duitschland verkeerde, dan alleen een beslissende stem uitbrengen en aan ééne mogendheid de oppermacht toekennen, wanneer één der Duitsche staten reeds een bijna beslist overwicht bezat. Was zulk een overwicht feitelijk reeds zoo goed als voorhanden, dan had het Parlement het gewicht van zijn votum daarbij kunnen voegen en de schaal kunnen doen overslaan; het had den bestaanden toestand wettelijk kunnen vaststellen en de verschillende machten dwingen zich aan den machtigsten staat te onderwerpen. Maar, ofschoon men sprak van een ‘overbrengen van het zwaartepunt daar, waar het factisch lag,’ zulk een zwaartepunt was niet aan te wijzen, een overmacht van één staat in Duitschland was niet voorhanden. Oostenrijk en Pruisen waren beide te machtig, dan dat het een vrijwillig en vreedzaam aan het ander zich zon hebben onderworpen. Pruiseu was, zoo als later bleek, althans zeker niet in staat om zich te handhaven in de hooge waardigheid, die het van het Parlement ontving en om Oostenrijk buiten de grenzen van den engeren Bond te weren. Het was {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} een ijdel ondernemen de staatkundige formaties van een groot aantal jaren door het votum eener vergadering te willen vervormen; een merkwaardige illusie te meenen dat het Parlement macht had uit te deelen. Het was eindelijk een zeer optimistische politiek, bij een besluit van zulk een beteekenis, als de opdracht der keizerlijke waardigheid, de gewone wetten eener vergadering te willen laten gelden en te eischen, dat de minderheid zich aan de meerderheid zou onderwerpen. Op de mislukking der revolutie en op den schipbreuk van het Duitsche Parlement volgde voor Duitschland wederom een treurig tijdvak zijner geschiedenis. Men had gehoopt eindelijk het beloofde land der eenheid te zullen binnentrekken en zag zich in een toestand van verdeeldheid teruggeworpen, hopeloozer dan die, welke aan de omwenteling vooraf ging. Wel nam Pruisen de zaak der eenheid zelf in handen en stichtte den ‘Driekoningsbond’ met Saksen en Hannover, maar het zag zich weldra door zijn bondgenooten verlaten. Ook de poging van het Erfurter Parlement leed schipbreuk, en had geen ander gevolg, dan dat het getal der levenlooze constituties met één werd vermeerderd. Vervolgens dreigde de Hessische kwestie Duitschland in een burgeroorlog te storten. Oostenrijk, nauwelijks door Russische hulp gered, trad in Duitschland wederom met zijn vroegere stoutmoedigheid op; Pruisen, kort nadat het door het Duitsche Parlement tot de keizerlijke heerschappij was geroepen, beleefde zijn ‘tweede Jena,’ en zag zich bij Olmütz vernederd. Intusschen was het ongeloofelijke geschied: de oude Bondsdag was opgestaan uit zijn graf. En even bitter als de hoop op eenheid, werd de verwachting teleurgesteld, dat vrijheid de vrucht der omwenteling zijn zou. Een fanatisch conservatisme trad als curator op in den faillieten boedel der revolutie. Daarbij verbond zich de politieke reactie met de kerkelijke orthodoxie. Intusschen verzuimde het Ultramontanisme niet winst te doen met den toestand van verslapping, die op de overspanning van den revolutietijd volgde en te werven onder de afgematte zielen. Tegenover die richtingen trad een sterk dogmatisch materialisme op. De democratische geest, op politiek terrein geslagen, vluchtte op wijsgeerig gebied en zocht hier een uitweg voor zijn cynische beginselen. Onder zoo bedenkelijke verschijnselen verliepen voor Duitschland de eerste jaren van de tweede helft der negentiende eeuw. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Hoe dreigend ook het aanzien was der reactie, die op de omwenteling van 1848 volgde, zij kon toch geen zoo vrij spel hebben als in het tijdvak na de bevrijdingsoorlogen. De begeerte naar vrijheid was te sterk geworden, de blik in het beloofde land der eenheid was te helder geweest, dan dat men lang vrede kon hebben bij het herstel van den ouden toestand. Het Duitsche volk had den moed niet verloren om op nieuwe wegen zijn staatkundig geluk te zoeken. Wel stonden voor het oogenblik de kansen van het liberalisme hoogst ongunstig, maar het ontbrak niet aan bemoedigende teekenen voor de toekomst, en de groote beweging, al had zij haar doel gemist, bleef niet zonder heilzame gevolgen. De mannen van de Paulskirche in de eerste plaats gingen naar huis met veelsoortige indrukken en rijker aan ervaring, maar ook de gezichtskring van velen, die daarbuiten stonden, was verruimd. Wederom volgde een ernstig onderzoek naar de oorzaken van de mislukking der Duitsche beweging. Arndt liet nog eenmaal zijn stem hooren en wanhoopte niet aan de toekomst van Duitschland, ook na de vernieuwde teleurstelling zijner hoop; hij kon ‘ofschoon zijn avondzon niet helder onderging, niet aflaten van moedige en mannelijke verwachtingen’ 1).. Gervinus hield aan het Duitsche volk het beeld van Hamlet voor om de verontrustende gelijkenis te toonen met den man, zoo rijk aan geest, maar arm aan wilskracht 2).. In de restauratie-periode na 1815 trokken de beste geesten zich terug in zich zelf en verwijderden zich van het practische leven, zoodat een diepe kloof tusschen wetenschap en werkelijkheid ontstond, - nú was het anders. Bijna op ieder gebied van kennis openbaarde zich een meer practische geest. Het voorbeeld der natuurwetenschappen en het mislukken van de stoute pogingen der speculatieve wijsbegeerte wekten vrees voor alle bespiegeling. De historische wetenschappen naderden meer tot het leven, en, gelijk zij door die toenadering een heilzamen invloed uitoefenden op de ontwikkeling van den politieken zin, ontvingen zij zelf nieuwe frischheid. Gervinus ondernam het, de geschiedenis der negentiende eeuw te schrijven, om aan het Duitsche volk als {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} in een spiegel het beeld van zijn tegenwoordigen toestand te toonen, om het ‘zijn smaad, zijn roeping, zijn hoop voor te houden’. Mommsen leverde in zijn ‘Römische Geschichte’ het bewijs, dat een rijke ervaring in eigen omgeving van groot belang is voor de levendige opvatting van vroegere tijden en dat een oog, geoefend door het waarnemen van groote politieke gebeurtenissen en van veelsoortige toestanden, ook het verleden in een nieuw en veelkleurig licht aanschouwt. Van de literatuurgeschiedenis inzonderheid ging een sterke opwekking uit tot politieke werkzaamheid. Ook hier trad Gervinus als voorganger op. Hij gaf op nieuw zijn ‘Geschichte der Deutschen Dichtung’ in het licht, waarin hij de geschiedenis der literatuur met die van het staatsleven in verband bracht en een kruistocht predikte tegen den onpolitieken zin der Duitschers. Hij ried aan, ‘een tijdlang het veld der poëzy braak te laten liggen, om eerst den bodem van het publieke leven toe te bereiden en, indien het zijn moest, om te ploegen’. Hij wenschte zijn vaderland groote lotgevallen toe, opdat het ‘naar rust verlangende volk, dat het leven in boeken en geschriften als het eenige leven des geestes beschouwde, en het intellectueele leven als het eenige dat waarde heeft, op het gebied der geschiedenis naar buiten zou worden gevoerd, opdat het daden hooger zou leeren schatten en zich de ontwikkeling van den wil tot een zoo heiligen plicht maken, als tot hiertoe de vorming van verstand en gevoel was geweest’. 1) Shakespeare werd verheerlijkt als het ideaal van den dichter, omdat hij ‘op het toppunt van zijn kunst en speculatie staande, tevens op den effen bodem der werkelijkheid stond’, omdat hij ‘zelfs in zijn ideëelste en abstractste producten op een voorbereiding tot het leven werkte, tot dát leven, waarom het in de politiek uitsluitend te doen is.’ 2) Het thema van Gervinus keert in alle voorname werken over de geschiedenis der Duitsche letterkunde telkens terug en algemeen begon de overtuiging te heerschen dat de literatuur zelve slechts dan weer gezonde vruchten zou voortbrengen, wanneer eerst het geheele leven zou hervormd zijn. 3) {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} En terwijl de literarische kritiek in de vroegere scheiding van ideaal en werkelijkheid het hoofdgebrek van de Duitsche letterkunde aanwees, vertoonde zich in de literatuur zelve een streven om idealisme en realisme te verzoenen en kunstwerken te scheppen naar de beginselen dier kritiek. Gustav Freytag schreef zijn ‘Soll und Haben’, om de poëzy van het zuiver practische leven aan te wijzen en de buitengewone opgang van zijn boek was kenmerkend voor de stemming van het publiek. Met het inzicht in de gebreken van het verleden en de erkenning van hetgeen noodzakelijk was voor het tegenwoordige, was intusschen nog weinig gewonnen, zoolang in den staat de macht in handen der reactie bleef. Het groote probleem was, hoe den strijd, die na het mislukken van de omwenteling van 1848 was afgebroken, weer op te vatten, hoe het liberalisme op politiek gebied weer in gang te brengen. Tegen haar wil werkte de Pruisische regeering mede tot de oplossing van het vraagstuk. Het verschijnsel namelijk, dat ook in de restauratie-periode na 1830 zich had vertoond, keerde thans terug. Dezelfde regeering, die zooveel mogelijk de staatkundige vrijheid verkortte, volgde ten opzichte van handel en industrie een vrijzinnige richting, wellicht met het doel om door het bevorderen der materieele belangen den drang naar politieke goederen af te leiden, maar zeker zonder kennis van het verband tusschen stoffelijke en geestelijke ontwikkeling, en zonder in te zien, dat zij een beweging steunde, die niet tot materieel gebied zich kon bepalen, maar ten slotte de perken, die men haar stelde, zou te buiten gaan. 1) De voortplanting nu dier vrijzinnige beginselen op staatkundig terrein werd bevorderd door twee gewichtige gebeurtenissen, waarvan de eene onmiddelijk Pruisen, de tweede geheel Duitschland betrof. Het was de optreding van een nieuwen vorst in Pruisen en de Italiaansche oorlog. In den herfst van 1858 werd Friedrich Wilhelm IV. door ziekte gedwongen het staatstooneel te verlaten, waarop hij zelf niets dan teleurstelling had ondervonden en zijn volk niets dan teleurstelling had berokkend. De Prins van Pruisen aanvaardde het Regentschap; met hem kwam een geheele omkeering in het staatsbestuur. Het ministerie Westphalen werd {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} vervangen door een ander, waarin mannen als Auerswald, v. Bethman-Hollweg, v. Patow Schleinitz, weldra ook v. Schwerin, zitting namen. Aan hun optreding knoopte zich met recht de verwachting van een zuiver constitutioneel regeeringsstelsel. Jarenlang hadden zij met volharding in de rijen der oppositie gestreden; zij waren niet, zoo als hun voorgangers, slechts door hun eed, als door een uitwendigen band, aan de grondwet gebonden, maar droegen de beginselen daarvan in hun hart; het waren mannen, wier aristocratische gezindheid hun liberalisme niet verzwakte, maar adelde. Zelden heeft een ministerie een schooner taak, en, naar het scheen, een meer belovende toekomst gehad. Gesteund door de gunst van den vorst en door de sympathieën van het grootste deel des volks, scheen het geroepen Stein's nalatenschap, die vijftig jaren lang onbeheerd had gelegen, te aanvaarden. Mocht het werk der nieuwe regeering bovendien door de gunst der omstandigheden, door rust van buiten worden bevorderd, dan kon men hopen, dat Pruisen eindelijk tot den rang van een modernen staat zich zou verheffen. Die gunst nu bleef aan het liberalisme onthouden. Geen drie maanden waren de ministers aan het bestuur, toen Napoleon in zijn nieuwjaarsrede van 1859 de eerste akte van het diplomatiek comediespel opvoerde, dat de inleiding was tot het Italiaansche drama. De Italiaansche oorlog werd voor Duitschland de oorzaak van groote verwarring en de noodlottige aanleiding dat het liberalisme in Pruisen, na een korte zegepraal, wederom geslagen werd. Niets scheen natuurlijker dan dat de zaak, waarvoor in den zomer van 1859 werd gestreden, door de warmste sympathieën van alle Duitsche liberalen zou ondersteund worden. Tusschen den toestand van Italië en van Duitschland, tusschen het lijden en de verwachtingen van beide, was in menig opzicht een treffende overeenkomst. Italië was, evenals Duitschland, in een aantal kleine staten verdeeld, wier eenheid het groote doel der nationale wenschen was. Van Sardinië, dat om zijn vrijzinnig bestuur de oogen van alle Italiaansche liberalen hoopvol op zich gevestigd had, dat, onder leiding van zijn grooten staatsman, zich een plaats had weten te verschaffen in den raad der groote mogendheden, om zijn stem, in den aanvang nauwelijks gehoord, weldra met kracht te doen gelden, werd het heil van het geheele schiereiland verwacht. Was niet het doel en het middel {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} der Italiaansche vrijzinnigen bijna volkomen gelijk aan hetgeen in Duitschland werd verlangd en beproefd? En bovendien, de vreemde mogendheid, die Italiaansche landen bezet hield, en wier uitdrijving het doel van den oorlog was, die mogendheid was geen andere dan Oostenrijk, dat als de verpersoonlijking van het conservatisme in Duitschland, als de grootste hinderpaal der Duitsche eenheid werd beschouwd. Men mocht het betreuren, dat bij een zoo zuivere zaak als de Italiaansche, de hulp van zoo onreine handen als die van den Franschen keizer noodig was, in geen geval kon daardoor de geheele natuurlijke verhouding tot de groote kwestie worden veranderd, en, hoe sterk ook de piëteit voor Oostenrijk, als Duitsche staat, zijn mocht, in deze zaak kon men het niet anders dan een neerlaag toewenschen. Het tegendeel had plaats. Al die natuurlijke overleggingen werden in verwarring gebracht door den nationalen haat tegen Frankrijk. Toen Napoleon den oorlog tegen Oostenrijk begon, ging in geheel Zuid-Duitschland een kreet van verontwaardiging op. Reeds zag men in zijn verbeelding de Duitsche grenzen bedreigd; de Italiaansche vrijheid, meende men, was slechts een voorgewend doel, de Rijnprovinciën waren het eigenlijke. Liever, - zoo heette het, - Oostenrijksch, dan Fransch; liever zou men het zwaarste despotisme van een Duitsche dynastie verdragen, dan ooit weer in eenig deel van Duitschland vreemde overheersching dulden. 1) Aan de belangen van het Italiaansche volk, dat na eeuwen van verdrukking zich verhief om zijn overheerschers uit te werpen en zijn vrijheid te veroveren, werd niet gedacht. Oostenrijk kreeg den schijn van martelaarschap, en de Oostenrijksche staatslieden, bewijzende dat zij niet zonder vrucht Reinecke Fuchs hadden gelezen, lieten zich gaarne die rol opdringen en maakten zich de beweging ten nutte. Ook in Pruisen werd, ofschoon in mindere mate dan in Zuid-Duitschland, de haat tegen Frankrijk levendig, en uitte zich bij velen in een opwinding, waarbij moeilijk te onderscheiden was, of zij een louter defensief dan wel een offensief karakter had. Een machtige partij, zoowel in Pruisen als in Zuid-Duitschland, had werkelijk een aanvallende beweging in den zin, en was met het oog op de Duitsche eenheid van zonderlinge {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} plannen vervuld. Zij wilde uit het troebele water voor Pruisen voordeelen opvisschen; zij wilde, - zij het ook ten koste der Italiaansche vrijheid, - van den toestand gebruik maken om Prnisen aan het hoofd van Duitschland te stellen. Voor dien prijs wilde zij zich een oorlog tegen Frankrijk en een ondersteuning van Oostenrijk getroosten. Het was een politiek die, wat haar doelmatigheid betreft, zeer bedenkelijk, wat de zedelijkheid aangaat, hoogst verwerpelijk was. De houding der Pruisische regeering scheen van zelf te zijn aangewezen. Volkomen onzijdigheid tegenover de strijdende partijen, weerstand tegen iederen stroom, die haar in een andere richting zou willen dringen, scheen haar als plicht te zijn voorgeschreven en de gedachte, dat zij een oogenblik gezind zou zijn voor Oostenrijks niet-Duitsche bezittingen te velde te trekken moest ongerijmd voorkomen. Toch liet zij zich weldra voor een deel door de volkshartstochten meesleepen. Zij mobiliseerde eenige legercorps ‘om op alle eventualiteiten voorbereid te zijn’, maar zonder de ‘politiek der vrije hand’ te verlaten. En toen de Oostenrijkers bij Magenta en Solferino geslagen waren en de vierhoek bedreigd werd, vond zij in de vrees dat het Duitsche Bondsgebied in gevaar kwam, aanleiding om de geheele Pruisische legermacht op te roepen en het voorstel te doen om ook de Bondscorps op voet van oorlog te brengen, met de bepaling dat de gezamenlijke Duitsche troepen onder Pruisisch opperbevel zouden geplaatst worden. Oostenrijk ontving toezegging van hulp. De voorwaarde evenwel, dat Pruisen het hoofd-commando zou voeren, was voor de keizerlijke regeering genoeg om die hulp af te wijzen; liever zou zij ‘drie Lombardije's opofferen’, dan gedoogen dat Pruisen in Duitschland tot macht en aanzien kwam. 1) Eer de Pruisische hulp kon verleend worden, sloot Oostenrijk den vrede van Villafranca. Pruisen had inderdaad weinig reden om met voldoening op zijn handelingen terug te zien. Het had Oostenrijk niet gered en droeg tevens de verantwoordelijkheid, dat het Italiaansche volk slechts de helft zijner rechtmatige wenschen vervuld zag, zoodat in Venetie een despotisme bleef voortduren, waarvan het een afkeer moest hebben. Het had voor zijn hegemonie in Duitschland weinig gewonnen, het had eindelijk gevaar geloopen in een {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog met Frankrijk gewikkeld te worden, waarvan het de lasten voor een groot deel alleen had moeten dragen. Geheel Duitschland leverde in den zomer van 1859 een teleurstellend schouwspel op voor allen, die gehoopt hadden dat het Duitsche volk in politieke ontwikkeling veel voornit was gegaan. Het was voorzeker in staatkundige zaken niet meer het trage volk van voorheen; het legde integendeel sterke hartstochten aan den dag. Ieder leefde in de groote politiek en elken avond waren de Duitsche bierhuizen opgevuld met politiseerende burgers, maar die, onder stroomen van den nationalen drank, een valsch nationaal gevoel bij elkaar opwekten, die het geluk der Oostenrijksche wapenen tot een zaak van eer voor geheel Duitschland maakten en den insluimerenden haat tegen Frankrijk wakker schudden. Hoe levendig de belangstelling in de staatkundige kwestiën ook was, het ontbrak volkomen aan doorzicht en het bleek dat, waar het er op aankwam in het gedrang der gebeurtenissen een standpunt te kiezen, alle vastheid werd gemist. 1) De gebeurtenissen van 1859 hadden voor Duitschland blijvende gevolgen. De Duitsche kwestie, die sinds 1850 had geslapen, kwam wederom op den voorgrond; zij drong zich in de eerste plaats op aan de Pruisische regeering, die haar evenwel met slappe, weifelende handen aanvatte en waarschijnlijk voor het oogenblik liever geheel aan de binnenlandsche staatkunde zich zou gewijd hebben, dan op het gevaarlijk terrein der buitenlandsche politiek zich te begeven, waarop zij licht een neerlaag kon lijden, die haar gezag in Pruisen zelf zou schaden. Dat het groote vraagstuk der Duitsche eenheid ook in het volk begon te herleven, bleek uit de vorming van het ‘Nationalverein’, in den herfst van 1859. Het was de eerste private staatkuudige vereeniging, waarbij liberalen der verschillende Duitsche landen elkander de hand reikten. Het programma der ‘klein-Duitsche’ partij in het Frankforter Parlement werd, in hoofdtrekken, voor de mannen van het ‘Nationalverein’ de formule hnnner wenschen. De ervaring, gedurende de laatste gebeurtenissen opgedaan, drong op nieuw tot dat programma, waarbij Pruisen {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het hoofd der zuiver Duitsche staten werd geplaatst. Oostenrijk had de verwachtingen der liberalen bitter beschaamd en zijn vrienden ontnuchterd. Het had zich onmachtig getoond om Frankrijk weerstand te bieden en de schandelijke misbruiken in het bestuur, die aan den dag waren gekomen, hadden zóózeer het verval der geheele staatsinrichting bewezen, dat het zijn aanspraken op de hegemonie in Duitschland moeilijk met eenig recht kon staande houden. Pruisen daarentegen, ofschoon het lang niet alle wenschen had bevredigd, was gebleken de machtigste en gezondste staat te zijn, waarvan het meest was te wachten voor de verdediging van het Duitsche vaderland; terwijl de Zuid-Duitsche staten, die het vuur der hartstochten tegen Frankrijk hadden aangestookt, zich buiten staat hadden getoond den brand te blusschen die op het punt was geweest uit te barsten. Pruisen bovendien was in een phase van liberale ontwikkeling en had daardoor, bij zijn materieele overmacht, een zedelijk gezag, dat aanspraak gaf op de ondersteuning van alle vrijzinuigen. Zoo trad Pruisen na 1859 onder de Duitsche staten wederom het meest op den voorgrond; maar de hooge plaats, die het een tijdlang als een vrijzinuig geregeerde staat innam, wist het niet lang te handhaven. Weldra begon de ongelukkige strijd, die met de neerlaag van het liberalisme en met de gedeeltelijke ontknooping der Duitsche kwestie in 1866 eindigde. Wat is het beloop van dien strijd geweest, welke eigenaardige fouten heeft de liberale partij daarin begaan? Het ministerie Auerswald-Schwerin vond bij zijn optreden een ruim veld van werkzaamheid. Het moest in de meeste deelen der wetgeving hervormingen brengen. Bij alle vraagstukken nu, die reeds aan de orde waren, baarden de gebeurtenissen van 1859 een nieuw, dat weldra boven de andere zich deed gelden, - de kwestie der legerorganisatie. Toen het Pruisische leger in den zomer van 1859 op voet van oorlog gebracht werd, bleek de hooge noodzakelijkheid eener hervorming. De inrichting rustte nog op de grondslagen die na 1806, met het oog op zeer buitengewone omstandigheden, waren gelegd. Voor gewone tijden was een stelsel onvoldoende, waarbij aan de landweer, en dus aan mannen die slechts voor korten tijd tot den krijgsdienst werden opgeroepen, de voornaamste rol werd opgedragen. Bij den afkeer nu dien iedere {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} militiewet opwekt, waardoor een zwaardere dienst wordt opgelegd, kwamen in Pruisen bijzondere omstandigheden, die een hervorming tot een uiterst tedere aangelegenheid maakten. Aan de oude inrichting knoopten zich de herinneringen aan de schoonste periode der Pruisische geschiedenis. Bovendien vreesde de liberale partij dat, wanneer de landweer en dus het volkselement in het leger op den achtergrond werd gedrongen, een waarborg zou worden weggenomen, dat de krijgsmacht niet tot impopulaire doeleinden zou kunnen aangewend worden. Het is met recht opgemerkt: alleen voor een regeering, die van geen onvrijzinnige nevenbedoelingen kon verdacht worden, was het mogelijk de openbare meening met een nieuwe inrichting van het leger te verzoenen 1). Maar aan de andere zijde kon een hervorming tegenover de aristocratie, die de militaire aangelegenheden als de gewichtigste van den staat beschouwde, een wapen in handen geven om haar tegenstand tegen andere hervormingen te breken. Die partij zou veel vergeven, wanneer de regeering de legerkwestie met ingenomenheid behandelde. Het ministerie begreep dat, en toen in den aanvang van 1860 de landdag geopend werd, gaf de troonrede het uitzicht op een samenhangend geheel van hervormingen. Op den voorgrond stond de legerorganisatie, als de gewichtigste maatregel voor de bescherming, voor de macht en grootheid van het land, die ooit aan de vertegenwoordiging was voorgesteld. Maar tevens werden wetsvoordrachten aangekondigd over het provinciaal bestuur, de drukpersvrijheid, het burgerlijk huwelijk en de grondbelasting, tot hiertoe zoo ongelijk over de burgers verdeeld. Bovendien werd gewezen op een voorstel tot hervorming der Bondsconstitutie en op het voornemen om in den Keurhessischen strijd tusschen beide te treden en voor de Duitsche belangen in de Elbe-hertogdommen op te komen. Door dit programma versterkte het ministerie zijn gezag bij de liberale partij. In begeleiding van zoo populaire wetsvoordrachten, als voor het binnenlandsch bestuur werden aangekondigd, viel aan het voorstel tot een militaire hervorming een gunstiger ontvangst te beurt, dan het alleen zou hebben genoten; van het Herrenhaus hoopte men, dat het, ter wille van het laatste, de eerste met toegeeflijkheid zou behandelen. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} De heldere uitzichten waarmee het jaar 1860 begon werden weldra beneveld. De vriendschappelijke betrekking tusschen de liberale partij in het Abgeordnetenhaus en het ministerie begon te verkoelen, toen de kosten der legerorganisatie veel zwaarder op de financiën bleken te drukken, dan men verwacht had. Voorts had in het Herrenhaus een gebeurtenis plaats, die een slecht voorteeken was voor het gelukken van de plannen der regeering: de wet op het burgerlijk huwelijk werd door de eerste kamer verworpen. Daarna volgde een zwaarder slag. De wet tot regeling der grondbelasting, die aan de finantieele bezwaren der nieuwe militaire inrichting moest te gemoet komen, viel in het Herrenhans insgelijks en daarmee een wezenlijk deel der ministerieele plannen. Het was niet te wachten, dat het Abgeordnetenhaus de legerorganisatie, die door het Herrenhaus verlangd werd, zou goedkeuren, wanneer dit zijn medewerking weigerde tot een hervorming der burgerlijke wetgeving, vooral niet, wanneer de schouders van een deel van den adel vrij bleven van het dragen der aanzienlijke nieuwe lasten, die het militaire budget met zich sleepte. In den loop van 1861 kwam een compromis tot stand. Het Herrenhaus nam eindelijk de wet op de grondbelasting aan, het Abgeordnetenhaus bewilligde de gelden voor de nieuwe inrichting van het leger als buitengewone uitgaaf, zoodat de zaak in beginsel onbeslist bleef. Dat redmiddel was niet gelukkig gekozen. Het Abgeordnetenhaus had een concessie gedaan, waardoor ook hetgeen zij in handen had gehouden, haar moest ontrnkt worden. Toen later de liberalen in de tweede kamer zwarigheden maakten om tot een definitieve vaststelling der nieuwe inrichting van het krijgswezen mede te werken, ging de reactionaire regeering, die op het ministerie Auerswald-Schwerin volgde, rustig haar gang en ontleende aan de bewering, dat de zaak niet ten halve voltooid kon blijven, een verdediging harer onwettige handelingen. Intusschen begon het aanzien van het ministerie bij zijn eigen partij aanmerkelijk te dalen. Zijn buitenlandsche staatkunde, vooral tegenover den Keurvorst van Hessen, kenmerkte zich door zwakheid; in Pruisen zelf liet het zich door een misplaatste verdraagzaamheid terughouden van strenge maatregelen tegen het hoogere beambtenpersoneel, dat een bolwerk van het onde regeeringsstelsel was. Daarbij begonnen zich bedenkelijke reactionaire neigingen te vertoonen bij Wilhelm I, die sinds Januari {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} 1861, na den dood van Friedrich Wilhelm IV, als koning over Pruisen regeerde. Reeds als Prins-Regent had hij blijken gegeven van verkoeling zijner liberale sympathieën, maar sinds hij met de koninklijke waardigheid was bekleed, had de glans van zijn kroon zeer ongunstig gewerkt op de helderheid van zijn blik. Het verzet der liberalen tegen de legerorganisatie, zijn ‘eigenstes Werk,’ gelijk hij het noemde, bevorderde de ontwikkeling zijner reactionaire gezindheid, die in zijn bekrompenheid een van nature reeds zoo vruchtbaren bodem had. In den zomer van 1861 volgde de aanslag op het leven van den koning. Het zwakke onderscheidingsvermogen van den vorst zocht verband tusschen een op zich zelf staande daad en de liberale beweging, en de uiting van dankbaarheid voor zijn redding bestond in het offer van het overgebleven deel zijner vrijzinnige sympathieën. Bij de kroning in den herfst van dat jaar ontwaakte in hem de volle bewustheid van zijn koningschap door Gods genade; in dat besef nam hij zijn kroon ‘van de tafel des Heeren’ en de volksvertegenwoordiging daalde in zijn schatting tot den rang van een adviseerend lichaam. Terwijl de koning in een andere richting zich bewoog dan in den aanvang zijner regeering, ging het Pruisische volk steeds verder in zijn liberale eischen. In Juni 1861 vormde zich de ‘Fortschrittspartei’, die tot in 1866 de groote meerderheid der vrijzinnigen in zich vereenigde; zij formuleerde in haar programma met bepaaldheid de eischen der jonge liberalen. Toen in December 1861 nieuwe verkiezingen voor het Abgeordnetenhaus plaats hadden, openbaarde zich de macht der nieuwe partij. De samenstelling en de geest der vergadering werd een geheel andere; het ministerie, dat weinige jaren geleden met bijna algemeene toejuiching was ontvangen, voldeed niet langer aan de eischen der meerderheid. De tweespalt tusschen de regeering en de ‘Fortschrittspartei’ openbaarde zich weldra in de zitting van 1862. Bij de behandeling van het budget verlangde de kamer de uitgaven in alle bijzonderheden te kennen; de regeering verklaarde voor dat jaar niet aan den eisch te kunnen voldoen en ontbond de kamer 1). Eer nog de nieuwe verkiezingen plaats hadden, trad {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} het ministerie Auerswald-Schwerin af, waarschijnlijk tengevolge van machinatiën in de omgeving des konings. In de plaats der liberale bewindslieden kwam een reactionair ministerie aan het bestuur. Zoo eindigde de ‘neue Aera.’ Drie-en-een-half jaar was het liberalisme aan het bewind geweest, toen het wederom verdrongen werd en een neerlaag leed, waarvan het zich nog niet heeft hersteld. Wat was de oorzaak van dien korten duur? Welke schuld heeft de vrijzinnige partij op zich geladen? De toestand van Pruisen onder den Prins-Regent en gedurende de eerste jaren van zijn koningschap gaf schijnbaar aan de liberalen groote stof tot tevredenheid, maar was inderdaad niet wezenlijk onderscheiden van dien onder Friedrich Wilhelm IV. Het liberale regeeringsstelsel was niet het natuurlijk product van Pruisens ontwikkeling, maar een gift, die van den troon op het volk afdaalde. Die oorsprong nu moest aan het liberalisme een zeer vergankelijk karakter geven. Er was geen zekerheid dat de vorst zijn schenking als onherroepelijk zou beschouwen, dat zijn wil, die de grond was der gunstige wending in den politieken toestand van Pruisen, onveranderlijk zijn zou. En die onzekerheid moest te grooter voorkomen. naarmate men meer bedacht dat de koning geen helder hoofd, geen zelfstandig karakter bezat, maar bij alle eerlijkheid in zijn bedoelingen, uiterst bekrompen en buigzaam was. Eén voorval in zijn leven kon veel veranderen; het was mogelijk dat het volk den eenen dag in het bezit van vrijheid was, en den volgenden zich wederom onder strenge voogdij zag geplaatst. Pruisen was inderdaad nog vol van absolutistische elementen; de adel was nog ongetemd en alles behalve geneigd om in een constitutioneelen staat zich te schikken; in het Herrenhaus was hij de overwegende partij en openbaarde al het fanatisme van een macht, die voelt dat zij dreigt overvleugeld te worden; in het leger waren de hoogste rangen door adellijken bezet en onder de beambten was een groot aantal voorstanders van het oude regeeringsstelsel. De liberale staatsmannen, die in 1858 tot het bestuur werden geroepen, waren dus van alle zijden door tegenstanders omringd, die slechts eenigermate in ontzag werden gehouden, doordien de vorst in een liberale stemming verkeerde. De verschijning van een vrijzinnig bestuur was als die van een zomerschen dag in het vroege voorjaar, terwijl de lucht nog vol is van ele- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} menten, die een terugkeer der wintertemperatuur kunnen doen verwachten. De politiek der liberalen scheen onder die omstandigheden duidelijk voorgeschreven. Regeering en volksvertegenwoordiging moesten nooit een oogenblik den waren toestand uit het oog verliezen en steeds bedenken, dat het niet de onweerstaanbare kracht der constitutioneele beginselen, maar de onzekere gunst der kroon was geweest, die hun de overwinning had gegeven. Zij moesten met de grootste omzichtigheid te werk gaan en alles doen om de gunst van het oogenblik te bestendigen. Het liberale gedeelte der volksvertegenwoordiging behoorde vergevensgezind te zijn tegenover de fouten der ministers, en zich te wachten voor het stellen van overmatige eischen, in de overtuiging dat met iederen dag, dien zij aan het bestuur waren, de bodem onder hun voeten vaster, hun positie sterker werd. Zij moesten bedenken dat toegeven hier kracht bewees, het doorzetten van al zijn eischen zwakheid verried, en dat het plicht was, zijn constitutioneele idealen wel zuiver te bewaren, maar met resignatie de volkomen vervulling van den tijd te wachten. Alle fouten, zij het ook zulke, die iedere partij op hare beurt begaat, moesten bij den toestand, waarin Pruisen verkeerde, bijzonder noodlottige gevolgen hebben en konden aan de reactie op nienw een langdurigen triomf verzekeren. In één woord, hier was de plaats voor een conciliante politiek. Noch de regeering noch de liberalen in de Pruisische tweede kamer hebben zulk een verzoenende en omzichtige staatkunde gevolgd. De ministers bekommerden zich te weinig om hun partij in het Abgeordnetenhaus en verzuimden haar voor te bereiden op hunne plannen. Maar het grootste onheil kwam van de zijde der liberale partij in de kamer. Het geluk was haar voorzeker niet gunstig, toen zij zoo spoedig overvallen werd door de militaire kwestie, die haar terstoud met den koning en den adel in conflict bragt en het geduld, dat van haar gevorderd werd, op de zwaarste proef stelde. Het moest haar veel zelfoverwinning kosten inschikkelijk te zijn, terwijl het Herrenhaus onverzettelijk bleef, en bij het grootste deel der burgers een rechtmatige afkeer bestond van de militaire aristocratie, die met een onverdragelijke aanmatiging zich liet gelden. Maar op het eigenaardig standpunt der Pruisische liberalen was een oogpunt te vinden, van waar de militaire organisatie in een gunstig licht {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} moest komen 1). Zij hadden in hun programma de Duitsche kwestie opgenomen en de meerderheid kende aan Pruisen de roeping toe, om zich aan het hoofd van Duitschland te stellen. De bereiking nu van dat groote doel eischte voor langen tijd een abnormale legermacht, een buitengewone krachtsinspanning. Men wenschte wel den vreedzamen weg van ‘zedelijke veroveringen’ te bewandelen, maar was het niet te voorzien dat, wanneer men eenmaal zijn zedelijke winst zou gaan realiseeren, een botsing met de vorsten der kleinere staten zeer waarschijnlijk, met Oostenrijk onvermijdelijk zou zijn? Sardinië strekte hier weder tot voorbeeld. Ook dit had in Italië zedelijke veroveringen gemaakt, maar om de aldus gewonnen staten werkelijk in bezit te nemen was een oorlog met Oostenrijk noodig, dat de uiting der sympathieën van het volk onderdrukte en een toenadering tot Piëmont onmogelijk maakte. Hadden de liberalen terstond toegegeven, wat de meerderheid na veel vernedering inwilligde, toen in den veldtocht van 1866 de nieuwe inrichting van het leger de zwaarste proef schitterend had doorstaan, zij zouden waarschijnlijk hun terrein hebben behouden. Reeds in den aanvang van 1860 zeide Mantenffel: ‘waren de liberalen handig, zij zouden ons door middel van de militaire kwestie voor altijd van het roer verdringen’. De geheele houding der liberale partij bewees, dat zij den grond niet kende waarop zij opereerde. Toen de verwachtingen, die men aan de ‘neue Aera’ vast knoopte, niet terstond vervuld werden ging men onmiddellijk de vesting der reactie bestormen, die jaren lang versterkt was geworden. Het gevolg was dat de koning achteruit week, niet om toe te geven, maar om zich in de armen der behoudende partij te werpen; en dat die partij zelve door de forsche behandeling tot fanatisme werd geprikkeld. De Fortschritts-mannen wierpen het vrijzinnige ministerie omver zonder zich om de toekomst te bekommeren of zonder te bedenken dat men niet in Engelsche toestanden leefde en geenszins zeker kon zijn, dat bij een parlementaire overwinning de ministerieele zetels van zelf in de handen der overwinnende partij zouden vallen. En was er werkelijk grond om te hopen dat zij de natuurlijke opvolgers in het bewind zouden zijn? De leden van het ministerie Auerswald-Schwerin, ofschoon liberaal, voerden {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een groot deel titels, die verzoenend werkten in de hooge kringen; de adellijke wapens van de meesten hunner dekten eenigermate de lading, die zij met zich voerden. Maar kon de ‘Fortschrittspartei’ verwachten dat zij geroepen zou worden aan een hof, waar de overtuiging was uitgesproken, dat de rang van mensch eerst aanvangt met dien van baron? De fouten der liberale partij zijn verklaarbaar; zij hadden haar grond in het verleden der Duitsche geschiedenis. Wederom bleek het dat het Duitsche leven zich onharmonisch had ontwikkeld en dat de theorie de werkelijkheid ver vooruit was. De meeste liberalen hadden het ideaal van een constitutioneelen staat voor oogen, en leefden met hunne gedachten in het staatsrecht van andere volken, die in politieke ontwikkeling het Duitsche overtroffen. Velen hadden, terwijl het niet gelukte een staatsgebouw op te trekken, dat eenigszins aan hun eischen voldeed, zich getroost met in de diepte der menschelijke natuur wijsgeerige grondslagen voor den staat te zoeken. Zoo waren zij bedorven kinderen van het ideale geworden 1). Toen nu de verandering van regeeringsstelsel in 1858 een opwekking van het publieke leven ten gevolge had en de gebonden politieke krachten ontboeid werden, trad men terstond met al de eischen op, die men theoretisch had leeren kennen en wilde onmiddelijk de kloof dempen, die zoo lang ideaal en werkelijkheid had gescheiden. In die beweging openbaarde zich tevens al de rechtmatige trots eener burgerij, die haar waarde voelt, die beseft dat zij door arbeid zich heeft verheven, dat zij de eigenlijke levenskracht der maatschappij is, dat aan haar de toekomst behoort. Lang had men zich getroost bijna geen aandeel te hebben aan het bestuur van den staat en elders vergoeding gezocht voor hetgeen men miste; nu men iets ontving, verlangde men de volle maat. Waarom zou een zoo hoog ontwikkeld volk, volkomen rijp voor eigen bestuur, niet de volle rechten van staatsburgers genieten? Waarom zou men niet terstond een vollen druk uitoefenen op de wederstre vende machten? Het viel moeilijk te bedenken, dat men de gevolgen van {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} het ongeluk en de fouten van het voorgeslacht had te dragen en niet op eenmaal alles vermocht, waartoe een volk in staat is, dat lang reeds een gezonde politieke ontwikkeling heeft gehad. - Een noodlottige periode in de geschiedenis van het Pruisische liberalisme volgde op de aftreding van het Ministerie Auerswald-Schwerin 1). Men had vrijzinniger mannen verlangd dan de afgetreden ministers waren en ontving een hartstochtelijk reactionair bewind. De nieuwe regeering kwam wel in enkele opzichten aan het verlangen der oppositie te gemoet, maar haar toegeven bleek weldra een bittere ironie te zijn. Het Abgeordnetenhaus ontving een budget, naar zijn wensch ingericht, maar het eenige voordeel was, dat het nu in bijzonderheden de uitgaven kende, die tegen zijn wil werden gedaan. Ook in de kwestie der legerorganisatie deed de regeering concessiën, maar toen de liberale partij, door de inwilligingen niet bevredigd, een grooten aanval op het geheele plan beproefde, riep de koning von Bismarck als reactionair dictator te hulp 2). De Fortschrittspartei was weldra in de gelegenheid te beseffen, wat zij gedaan had, toen zij de vorige ministers verstootte. Terwijl deze zoolang mogelijk weerbarstige reactionaire beambten op huu plaats hadden gelaten, kon nú een ambtenaar geen duidelijke blijken geven van liberale sympathiëen zonder gevaar van in ballingschap gezonden te worden naar een afgelegen post. De regeering begon op de verkiezingen te werken, zonder in het allerminst van haar ongeoorloofde inmenging een geheim te maken; de vrijheid der drukpers werd belemmerd en de vroegere heerschappij der politie keerde terug. Het Pruisische volk kwam in rep en roer. Dagbladen, stedelijke besturen, de academische senaat van Berlijn verhieven hun stem tegen den druk dien de regeering uitoefende; het was de gulden tijd der protesten. De liberale partij was echter geenszins ontmoedigd, maar integendeel bereid tot nieuwe aanvallen; de optimisten onder haar zagen wellicht in den tegenstand, dien {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} zij ontmoette, een heilzamen prikkel tot nieuwe krachtsinspanning. Telkens wanneer het Abgeordnetenhaus was ontbonden, vaardigden de kiezers een kamer af, gezuiverd van hen, die tot inwilligen geneigd waren geweest; de Fortschrittspartei werd steeds talrijker, zoowel in als buiten de vertegenwoordiging. En toch was de geslagen partij krachtiger dan de overwinnende. Ofschoon ieder jaar het budget, dat door de ministers was voorgelegd, door de kamer geheel werd gewijzigd, bekommerde de regeering zich weinig om dien tegenstand en ging rustig haar gang; zij liet de gehavende begrooting door het Herrenhaus verwerpen en beweerde, dat, indien tusschen de drie factoren der wetgevende macht geen overeenstemming heerschte, het oude budget van kracht bleef; voor hetgeen daarboven noodig was, nam zij haar toevlucht tot den ‘staatsschat’. De strijd tusschen regeering en volksvertegenwoordiging werd met de uiterste verbittering gevoerd. De ministers behandelden de kamer met voorbeeldelooze minachting en wendden eer prikkelende dan stillende middelen aan. Het Parlement van zijne zijde was onverzoenlijk. Ook de kracht, die von Bismarck tegenover het Buitenland ontwikkelde, de welverdiende minachting waarmede hij den keurvorst van Hessen behandelde, de overwinning, die hij met de zending van den beroemden ‘veldjager’ behaalde, terwijl zijn voorgangers met deftige diplomatieke zendingen niets hadden verkregen, de bevrediging van een lievelingswensch van het geheele Duitsche volk door de verovering van Sleeswijk-Holstein, waren niet in staat het Abgeordnetenhaus tot toegeeflijkheid te stemmen. De liberale partij kon aanvankelijk moeilijk anders handelen dan zij deed. Nadat zij een bevriend ministerie had verworpen, omdat het niet in alles aan haar eischen voldeed, kon zij niet terstond aan een bepaalden vijand zich onderwerpen. Bovendien verkeerde zij nog steeds in een valschen waan omtrent de sterkte der tegenpartij en haar eigen kracht. Men had in den aanvang een geringen dunk van von Bismarck's talenten. Men herinnerde zich zijn woeste houding op den landdag van 1847, in de Kamer van 1849 en in het Parlement van Erfurt; men wist dat hij als diplomaat te Frankfort en te Petersburg zich zelf en zijn regeering telkens in moeilijkheden had gebracht, en beschouwde hem als een politieken avonturier, die spoedig in zijn eigen strikken zou verward raken. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen, in het bekende proces tegen twee afgevaardigden, het ‘Obertribunal’ uitspraak deed ten nadeele der vrijheid van spreken in het parlement, bleek het dat de reactie ook in het hoogste gerechtshof nog een sterken post bezet hield. De liberalen vleiden zich, dat zij, ondanks hun neerlagen, voortdurend zedelijke overwinningen behaalden. In den aanvang was dat werkelijk het geval. De groote meerderheid van het Duitsche volk stond aan de zijde der vrijzinnige partij en met vereering werden de namen der voorvechters genoemd. Maar de krachtigst uitgesproken wenschen, de eenstemmigheid der kiezers waren niet in staat de regeering omver te werpen. In den vierjarigen strijd werd wel de roem der Duitsche welsprekendheid verhoogd, maar de verwachting beschaamd, dat eindelijk het oogenblik gekomen was, waarop het Pruisische volk met alle kracht zijn vrijheid zou weten te handhaven. Het Abgeordnetenhaus inzonderheid bleek krachtiger in woorden dan in werken. Telkens verwachtte het Buitenland dat de debatten in de Pruisische kamer het voorspel waren eener bloedige tragedie en even dikwijls eindigde alles met de vreedzame oplossing eener comedie. Men trad op met een onstuimigheid, die voor het uiterste bewaard moet blijven, met redevoeringen, die het laatste woord moeten zijn, dat een volk spreekt, eer het zijn redding bij de revolutie gaat zoeken en toch bestond het eenig werkelijk verzet, - behalve in het vruchteloos wijzigen van het budget, - in het stellen van moties in de kamer en het opwekken van emoties daar buiten. Kon men ten slotte de verdenking ontgaan, dat de geheele beweging slechts op de oppervlakte van het gemoed plaats had, dat de kracht der hartstochten niet geëvenredigd was aan het pathetische der woorden en de heftigheid der besluiten? De liberale partij evenwel was besloten met haar verzet op den wettelijken weg te blijven en deinsde terug voor de verwarring eener omwenteling. En al had zij ook tot een revolutie haar toevlucht willen nemen, haar pogingen zouden waarschijnlijk vruchteloos zijn geweest. Een volk dat in een toestand is, als waarin het Pruisische verkeerde, verdraagt veel onthouding van staatkundige rechten, die voor de groote menigte altijd iets afgetrokkens hebben. Wanneer handel en nijverheid bloeien, wanneer de administratie van een land in goede orde is, wanneer die klassen van het volk, die bij een revolutiestrijd de linietroepen uitmaken, niet in beweging zijn, ontbreken de voor- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} waarden van een opstand. Alleen de weigering van betaling der belastingen zou een uitvoerbaar en volkomen gerechtvaardigd middel van verzet zijn geweest, een waardige daad na alle protesten. Het is waar, men zou dan den wettelijken weg hebben verlaten. In de Pruisische constitutie toch was vastgesteld, dat de bestaande belastingen voortdurend zouden geheven worden, tot dat zij door een wet werden veranderd 1). Men had vroeger geen gehoor gegeven aan Dahlmann's dringende waarschuwing tegen de gevaren dier bepaling; zij werd onschadelijk geacht, omdat de regeering geen uitgaven zou kunnen doen, wanneer de volksvertegenwoordiging het budget afkeurde. Maar was het niet een strijd met zeer ongelijke wapenen, terwijl de regeering voor geen ongrondwettige handelingen terugdeinsde, steeds met wettelijke middelen te blijven schermen? Was men nu evenwel in ieder geval tot het laatste besloten, dan had men althans elke aanleiding tot nieuwen strijd en nieuwe vernedering behooren te vermijden, en niet, telkens wanneer men op de eene wang was geslagen, ook de andere moeten toekeeren. VIII. Niemand kan bepalen waar het einde van den strijd zou geweest zijn, indien geen buitengewone gebeurtenissen tusschen beide waren gekomen. Zulke gebeurtenissen bracht in ruimen overvloed de zomer van het jaar 1866 2). Zelden heeft in de stemming van eenig volk binnen korten tijd een omkeering plaats gehad, zoo als bij het Pruisische. Toen reeds de voorteekenen van een naderenden oorlog met Oostenrijk zich vertoonden, bleef de liberale partij alle ondersteuning aan de regeering weigeren en alles versmaden, wat deze haar aanbood. Toen von Bismarck, de vijand van alle volksvertegenwoordiging, onverwacht de hoogste troef uit zijn spel uitspeelde {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} en een Duitsch Parlement voorstelde, dacht ieder aan het begin eener nieuwe comedie, die in dubbele mate de verontwaardiging opwekte, omdat de dierbaarste politieke wensch van het Duitsche volk het onderwerp daarvan uitmaakte. Nog onmiddellijk vóór den oorlog duurde de verbittering voort. Men hoorde van spanning, van toenemende, van de uiterste spanning waarin het volk verkeerde en verwachtte een uitbarsting, waarbij niet Oostenrijk maar de Pruisische regeering zou getroffen worden. Tot het laatste oogenblik bleven de gelden voor het leger geweigerd; het stedelijk bestuur der hoofdstad verzette zich tegen de buitengewone finantieele maatregelen, die de regeering nam; de zenuw van den oorlog scheen afgesneden. Zelfs onder de troepen, die naar den strijd werden gevoerd, was de wrok jegens den binnenlandschen vijand grooter dan de haat tegen den buitenlandschen. Dat alles verhinderde de vredebreuk niet. Von Bismarck kende de waarheid van het woord van Friedrich von Gagern, dat het Duitsche volk het vermogen bezit om met gelatenheid te vertwijfelen en liet zich geen oogenblik weerhouden door den fellen tegenstand. Het antwoord op de adressen voor het behoud van den vrede, die van alle zijden toestroomden, luidde, dat de koning met leedwezen zag het gemis aan bereidwilligheid om offers voor het vaderland te brengen. Slechts weinige weken duurde de oorlog, maar in dien korten tijd - welk een verandering! Oostenrijk was overwonnen en buiten Duitschland gesloten; aan den staat, die zoo lang de wet had voorgeschreven, was de wet gesteld. Hannover, Nassau, Hessen en Frankfort waren veroverd, Saksen was tot onderdanigheid gedwongen, Zuid-Duitschland had moeten bukken. De verwachtingen van 1848, hoever zij zich ook uitstrekten, waren een kinderlijke droom bij deze realiteit. De aanzienlijke partij in Duitschland, die steeds met onwankelbaar geloof had vastgehouden aan de groote roeping van Pruisen, die de geheele Duitsche geschiedenis sinds den dertigjarigen oorlog als een voorbereiding tot de Pruisische heerschappij beschouwde, zag haar hoop vervuld. Het verleden zelfs kwam in een rozenkleurig licht. De gestrengheid, waarmee zoo lang was geregeerd, de tucht waaronder het volk was gehouden, waren noodig geweest, om Pruisen in staat te stellen tot de groote dingen, die het nu had volbracht. Het oude, ontzagverwekkende Duitsch- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} land had door Pruisen zijn roem herkregen, was door Pruisen verheven tot den rang, waarop het aanspraak had. Sinds eeuwen had de Duitscher niets meer gekend van den trots, waarmee de Romein het ‘civis Romanus sum’ uitsprak; nú had men op eenmaal recht tot fierheid op zijn afkomst. De veldslagen in Boheme waren tooverslagen, die de gemoederen onherkenbaar veranderden. Bismarck werd verheven tot een Voorzienigheid, die het volk wel langs donkere paden had geleid, maar met wijze bedoelingen en wetende dat zij tot het heil van Duitschland voerden. De hand die verdrukte werd nu gezegend. 1) Zelfs de onverzettelijkste democraten werden meegesleept door den stroom en hechtten het zegel hunner goedkeuring aan hetgeen geschiedde. De groote gebeurtenissen van 1866 brachten de liberale partij in een gistingsproces, waaruit zij in een geheel nieuwen vorm te voorschijn kwam. Nu zij plotseling op een nieuwen bodem stond, nu zij onder andere omstandigheden leefde en andere problemen voor zich zag, begon zij zich anders te organiseeren. Een groot aantal liberalen, waaronder een aanzienlijk deel der Fortschrittsmannen, sloot zich aaneen onder den naam van ‘nationaal-liberale’ partij. In haar programma stond de bevordering van de eenheid op den voorgrond; het nationale element was een bijmengsel bij het liberale, waardoor de kracht van het laatste zoozeer werd gebonden of althans getemperd, dat het {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} zich nooit boven het eerste kon doen gelden. In de nieuwe kamer, die den 5den Augustus 1866 bijeenkwam, bleek op de merkwaardigste wijze de nieuwe geest, die de vrijzinnigen bezielde. Alle liberale fracties waren dooreengeworpen, alle antecedenten schenen vergeten. De meesten, die als trouwe aanhangers der Fortschrittspartei de vroegere kamer hadden verlaten, traden na drie maanden met een geheel andere gezindheid de nieuwe binnen. De regeering begon met de hand der verzoening te reiken en diende een indemniteits-wet in, waarbij de onwettelijke toestand der laatste jaren werd erkend. De kamer, die evenzeer als de ministers, naar eendracht verlangde, nam de wet aan en was tevreden met de erkenning van haar recht om de gelden van het budget te bewilligen of te weigeren. De ongewone toegang tot de beurs van den staat, dien de regeering zich geopend had, toen het Abgeordnetenhaus hardnekkig de koorden hield toegetrokken, werd gesloten en het was alleen een wanklank in de harmonie dier dagen, toen de koning met naïeve openhartigheid verklaarde, dat hij, onder, gelijke omstandigheden, als vroeger, op dezelfde wijze zou handelen als gedurende de jaren van het conflict. 1) Bij de behandeling van het budget voor 1867, vertoonde zich dezelfde verzoenende stemming. De groote militaire kwestie, die zes jaren lang het onderwerp van den hevigsten strijd was geweest, was verdwenen; de schitterende uitkomst van den veldtocht maakte allen tegenstand op dit punt onmogelijk. Zoo werd in Pruisen de vrede tusschen de regeering en de volksvertegenwoordiging hersteld op voorwaarden, die bewezen, dat bij Königgrätz, even volkomen als het Oostenrijksche leger, het liberalisme was geslagen. De merkwaardige verandering in de stemming van de meerderheid der liberale partij in Pruisen en in de staten, die bestemd waren om door een nieuwen band vereenigd te worden, bleek even duidelijk bij de stichting van den Noord-Duitschen Bond. Met dezelfde vredelievende gezindheid, waarmee de Pruisische Tweede Kamer de regeering had ondersteund, ondernam de Rijksdag het groote werk, waartoe hij bijeen geroepen was. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gaf rijke stof tot vergelijking toen Simson, dezelfde die na Heinrich von Gagern het Frankforter Parlement presideerde, het voorzitterschap van den Rijksdag aanvaardde. De democratische partij, die in 1848 een bijna beslissend overwicht had, was nu nauwelijks vertegenwoordigd en van de leden der Frankforter vergadering, die naar den Rijksdag werden afgevaardigd, waren de meesten door een ondervinding van negentien jaren veel veranderd. Voor het grootste deel was het tegenwoordig Parlement samengesteld uit een jonger geslacht, maar dat nog kort geleden menige illusie met het oude gemeen had, en, even als dit, menige bittere ervaring in den politieken strijd had opgedaan. Groot was het verschil van toestanden tusschen 1848 en thans. De zetel van het toenmalige Parlement was nu als een vijandelijke stad in handen van Pruisen. Het werk der Duitsche eenheid, toen van Berlijn uit gedwarsboomd, was nu van daar uit begonnen; de rol, die men toen aan Pruisen had willen opdringen, had het nu vrijwillig op zich genomen. In 1849 had men Oostenrijk buitengesloten uit den kring, dien men op het papier had getrokken, maar om weldra te ondervinden dat het de macht bezat om alle plannen te verijdelen en de mogendheid, voor wie men de keizerskroon bestemd had, te vernederen; nu had Oostenrijk moeten zwichten voor zijn ouden tegenstander. De taak van den Rijksdag was een geheel andere dan die van het Parlement in 1848. Had men toen een constitutie te ontwerpen voor een rijk, dat nog niet bestond, maar eerst door besluiten in het leven moest geroepen worden, nu stond men op den bodem der faits accomplis en had een afgebakende statengroep te organiseeren. Het was kenmerkend voor de veranderde stemming, voor de grootere bescheidenheid der wenschen, dat men nu tevreden was met een Bond, waarvan én Oostenrijk én Zuid-Duitschland waren buitengesloten, terwijl in 1848 voor zeer velen reeds de uitsluiting van Oostenrijk alleen een ondragelijke verminking hunner schoonste politieke idealen was. Het ontwerp eener grondwet voor den Noord-Duitschen Bond, dat in Maart 1867 aan den Rijksdag werd voorgelegd, verschilde hemelsbreed van de constitutie, die in 1849 door het Parlement van Frankfort was aangenomen. De toenmalige grondwet was een theoretisch voortbrengsel. In die dagen, toen het volk zich almachtig gevoelde en alles bereikbaar {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} achtte, was men alleen met zijn wenschen te rade gegaan. Het tegenwoordig ontwerp daarentegen kenmerkte zich door een practischen geest. Van de ‘grondrechten,’ die in de constitutie van 1849 een zoo belangrijke plaats innamen, aan wier vaststelling het Parlement maanden lang had gewerkt, was hier geen spoor te vinden. Het beproefde slechts de gemeenschappelijke stoffelijke belangen te regelen, eenheid te brengen in spoorwegen, telegrafen, postwezen en legerinrichting; met de rechtspleging, met de belangen van onderwijs, van wetenschap en kunst liet het ontwerp zich niet in. De band waardoor de staten tot eenheid werden verbonden, was los genoeg om bij het inwendig bestuur vrijheid van beweging of, waar het verlangd werd, gelegenheid tot stilstand toe te laten. Het ontwerp eischte van de liberale partij een groote mate van zelfverloochening. Men kon zich niet ontveinzen, dat de Bond ver beneden de verwachtingen en de eischen van het theoretisch staatsrecht bleef. 1) Eén ding slechts troostte, hij droeg niet het opschrift: hier treedt de hoop niet binnen. De ontwerpers zelven erkenden, dat hij een voorloopig karakter had, en Bismarck sprak in een merkwaardige redevoering, waarin hij voor een oogenblik zijn bekrompen standpunt verliet en met een vrijen blik in de toekomst zag, de overtuiging uit, dat door de voorgestelde constitutie slechts ‘de baan voor Duitschland werd vrijgemaakt,’ en dat men ‘zooveel vertrouwen op den Genius van het volk kon hebben, dat het op die baan het pad {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} zou weten te vinden, dat tot het doel zou voeren.’ 1) De nationaal-liberale partij, die in den Rijksdag een bepaalde overmacht bezat, was tot groote offers bcreid; zij stelde zich voortdurend het verleden der Duitsche geschiedenis, met al zijn mislukte pogingen om tot eenheid te komen, voor den geest; zij dacht inzonderheid aan Fraukfort en Erfurt en gevoelde dat de verplichting op haar rustte, om het gebouw, waarvan de muren waren opgetrokken, ‘zoo spoedig mogelijk onder dak te brengen.’ Maar de grens der inwilligingen werd duidelijk getrokken. Dit stond vast, - zoo sprak Twesten, één van de leiders der partij, - de vergadering mocht haar toestemming niet geven tot eenige bepaling der Bonds-Constitutie, die den weg zou kunnen versperren voor een verderen bouw en den gang der toekomstige ontwikkeling in richtingen dringen, die ieder, op zijn standpunt, voor verderfelijk moest verklaren. 2) In dien geest werd het ontwerp geamendeerd. Vóór alles begreep men, dat groote veranderingen noodig waren in de voorgestelde bepalingen omtrent het budget voor leger en marine. De ontwerpers waren met recht van de onderstelling uitgegaan, dat de nieuwe Bond niet door louter vrienden omringd zou zijn. In die onderstelling werden groote sommen voor het budget van oorlog gevorderd. De bevoegdheid nu om die gelden toe te staan of te weigeren, was aan het Parlement zoo goed als ontnomen, en het oorlogsbudget was tot een heiligen grond gemaakt, waarop de Rijksvertegenwoordiging niet mocht treden. 3) De nationaal-liberalen konden onmogelijk toestemmen in die beperking van de macht van het Parlement; een toegeven op dit pnnt zou een overschrijden van de uiterste grens hunner concessiën geweest zijn. Na lange beraadslagingen en nadat een wijziging, door den Rijksdag in het ontwerp gebracht, door den Bondsraad voor onaannemelijk was verklaard, kwam het tot een vergelijk, waarbij het militaire budget en de sterkte van het leger tot het einde van 1871 onveranderlijk werden vastgesteld, om daarna door een wet te worden geregeld. 4) Ook tegen de bepalingen, dat beambten in dienst van een der Bondstateu niet verkiesbaar {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden zijn voor den Rijksdag, en dat de leden van het Parlement in die betrekking geen bezoldiging of schadeloosstelling zouden ontvangen, kwam het liberale element in de nationaal-liberalen in opstand. 1) Toch werden ten slotte de vrijzinnige bedenkingen tegen die indirecte beperking der verkiesbaarheid wederom ten onder gebracht, toen de regeeringen der Bondstaten aan een wijziging hun goedkeuring onthielden. 2) Om zich voorts den weg tot herziening der constitutie niet te laten versperren door de mogelijke weigering van één der Bondstaten om tot wijzigingen mee te werken, wisten de nationaal-liberalen de bepaling te verkrijgen, dat ‘veranderingen op den weg der wetgeving zouden plaats hebben,’ en dat in den Bondsraad, in plaats van eenstemmigheid, een meerderheid van ⅔ der vertegenwoordigde stemmen zou noodig zijn. 3) Het ontwerp eindelijk bepaalde omtrent de betrekking der Zuid-Duitsche staten tot den Noord-Duitschen Bond alleen dit, dat zij door bijzondere verdragen zou geregeld worden. 4) De overgroote meerderheid had geen vrede bij die bepaling. Het viel hard genoeg om Zuid-Duitschland voorloopig uit den Bond te zien uitgesloten; de Mainlinie was een scheur midden in het ideaal der Duitsche eenheid. Men wilde reeds bij deze constitutie getuigenis afleggen van zijn hoop, dat de scheiding tusschen Noord en Zuid slechts tijdelijk zou zijn en den weg af bakenen, waarlangs de kloof zou kunnen worden overschreden. 5) Maar men begreep tevens dat, bij den naijver van Frankrijk en den wrok van Oostenrijk, groote voorzichtigheid noodig was en dat de beslissing omtrent de tijdigheid aan de diplomatie moest worden overgelaten. Men sloot daarom, nadat een voorstel, dat iedere Zuid-Duitsche staat naar welgevallen in den Bond zou kunnen treden, was verworpen, de constitute met deze bepaling, dat die intreding ‘op voorstel van het Bondspraesidium, op den weg der wetgeving’ zou plaats hebben. 6) {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} De plotselinge omkeering der liberalen, die èn in de Pruisische tweede kamer èn in het Noord-Duitsche Parlement zoo verrassend zichtbaar was, hun verzoenende stemming kort na den felsten haat, behooren tot de merkwaardigste staatkundige verschijnselen van onzen tijd. De natuurlijke beschuldiging lag voor de hand, dat inzonderheid het Pruisische volk ter eere zijner overwinningen het grootste ‘offerfeest van beginselen’ vierde, dat ooit werd aanschouwd, en een groot deel van Duitschland scheen verzonken in de aanbidding van het succes. Letten wij evenwel op de hoofdleiders der beweging, bij wie de veranderde gezindheid het duidelijkst in het oog viel, dan blijkt dat oordeel onvoldoende te zijn ter verklaring van het ingewikkelde verschijnsel dat zich voordeed. Onder die leiders was een groot aantal mannen, aan wie onmogelijk karakter kon ontzegd worden en wier volharding in den strijd voor liberale beginselen allen twijfel aan hun diep gewortelde liefde tot vrijheid buitensloot. Tot een billijke beoordeeling van de houding der liberale partij is het noodig zich den gang harer overleggingen voor den geest te plaatsen. De onderwerping der liberalen was niet het gevolg van karakterloosheid, maar een harde noodzakelijkheid, die haar grond had in hun vroegere fouten. Zij hadden den weg afgekeurd, waarlangs Bismarck de Duitsche eenheid wilde bereiken, maar niet weten te verhinderen dat Pruisen op dien weg werd meegesleept. De oorlog was tegen hun wil begonnen. Maar nadat de strijd eenmaal was aangevangen, was ondersteuning der regeering noodzakelijk tot verdediging van het land. En toen de overwinning behaald, toen de eenheid van Duitschland voor een deel was verkregen, meenden de liberalen niet anders te kunnen doen, dan de vruchten van den oorlog aannemen. Zou het niet, - zoo redeneerde men, - een doctrinaire staatkunde in den hoogsten graad zijn geweest, die vruchten te versmaden alleen om de hand, die ze aanbood? Het bloed van duizenden had gestroomd; mocht men, door voortzetting van den binnenlandschen strijd, het gevaar uitlokken dat het vergeefs zou hebben gevloeid? En indien men den binnenlandschen strijd had willen hervatten, zou er eenige kans op overwinning geweest zijn, juist nu de regeering door haar voorspoed sterker was dan ooit? En eindelijk, indien men bij machte geweest was de parlementaire wapenen wederom ter hand te nemen, zou het verstandig geweest zijn terstond na den oorlog {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} den man te verwijderen, die de ingewikkelde draden der buitenlandsche politiek vasthield? Nog moest men door vele moeilijkheden heenworstelen en, bij het dreigen van een storm uit het Westen, werd groote voorzichtigheid vereischt. Zou men, door Bismarck nu te doen vallen, het vaderland niet aan dezelfde gevaren blootstellen, waarin een leger gestort wordt, dat van veldheer wisselt, terwijl de strijd nog voortduurt? Toen de liberale partij in Pruisen vrede sloot met de regeering en op den Rijksdag medewerkte tot een constitutie, die haar verwachtingen zeer onbevredigd liet, was zij niet geneigd de vrijheid prijs te geven voor de stoffelijke voordeelen die de nieuwe Bond buiten twijfel opleverde en haar hoogste rechten in den staat op te offeren. Haar motieven en verwachtingen rustten op de ervaringen, die zij uit de geschiedenis van het verleden putte en op de beschouwing van den eigenaardigen toestand, waarin Duitschland nog verkeerde. Bij den politieken strijd in Duitschland stond nu eens de vrijheid, dan de eenheid op den voorgrond; dan wederom trachtte men beide tegelijk te verkrijgen. In 1848 greep men èn naar vrijheid èn naar eenheid, en bereikte geen van beiden. Tusschen 1853 en 1866 was de vrijheid het groote doel van den strijd. Maar terwijl de liberalen uitsluitend op dat doel hun oogen richtten, werden zij door de Duitsche kwestie in de flank aangetast. Aangelokt door de vaan der Duitsche eenheid, die Bismarck ontrolde, gaven zij gewillig zich over en sloten zich bij de vijandelijke gelederen aan. Het onmiddelijk doel van hun streven werd nu wederom een ander. Zij beschouwden de eenheid, waartoe zij nu medewerkten, als den stevigsten grondslag der vrijheid. Men ontveinsde het zich niet dat voor de laatste niet terstond een bloeitijd zou aanbreken, maar in de vaste overtuiging, dat op den bodem der eenheid, waarop men door de gebeurtenissen zich geplaatst zag, de vrijheid noodzakelijk moest ontluiken, wilde men vóór alles dien grond helpen bereiden. 1) De liberalen geloofden dat, wanneer zij eerst de {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} eenheid zochten, met haar hun alle dingen zouden toegeworpen worden. De veelheid der Duitsche staten was een der groote oorzaken van de machteloosheid van het liberalisme. Telkens moest de vrijzinnige partij ondervinden, dat de grenzen der verschillende staten haar vaneen scheidden en haar krachten verlamden. De vorsten daarentegen, in den regel reactionair en despotisch gezind, konden, gelijk wij in de periode na 1815 opmerkten, sinds de stichting van den Duitschen Bond, zich nauw aaneensluiten. En bij dien Bond was geen schijn van volksvertegenwoordiging; alle middelen ontbraken om eenige prikkeling aan te wenden op dat trage lichaam. Door de uitkomsten van den oorlog van 1866 zag de liberale partij zich voor een toekomst geplaatst, beter dan het verleden. Na de ineensmelting van Hannover, Hessen en Nassau met Pruisen konden de vrijzinuigen dier landen zich vereenigen en de oude Bond werd vervangen door een nieuwen, met een Rijksdag, waarheen alle staten van Noord-Duitschland hun vertegenwoordigers zenden en die met een wetgevende macht is bekleed. Terwijl de vroegere Bond een centrum van despotisme was, vleide men zich, dat de nieuwe een middelpunt voor het liberalisme zou worden. Men hoopte dat de Rijksdag langzamerhand zijn invloed zou doen gelden buiten de grenzen zijner wettelijke bevoegdheid, dat hij zich boven de wetgevingen der verschillende staten zou verheffen en een gewicht verkrijgen, dat sterk zou drukken op de verkeerd gezinde regeeringen der afzonderlijke deelen van den Bond. Zoo zou het nieuwe Rijksparlement zich verheffen tot een hof van appèl voor de eischen der vrijzinnige partij, die in de verschillende landen werden afgewezen. Inzonderheid op de Pruisische regeering, de toongevende macht in den Bond, hoopte men dat het probleem der eenheid een heilzamen invloed zou uitoefenen. ‘De kwestie der Duitsche eenheid,’ - zoo redeneerde von Sybel, 1) - ‘moet voor iederen Pruisischen staatsman noodzakelijk een school van liberalisme worden. Het geldt hier de beperking of vernietiging van dertig souvereiniteiten, waarvan ieder in de oogen der legitimisten even onaantastbaar is als die der Hohenzollern. De sympathie der {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} legitimisten en feudalen is, in Pruisen en elders, aan de zijde der souvereinen en tegen de Duitsche eenheid gericht; zij voelen zich steeds aangetrokken tot Oostenrijk, als de beschermer van alle feudale heerlijkheid op Duitschen bodem. Voor de herstelling der oude vorsten of de handhaving hunner vroegere macht zijn voorts de beambtenkringen, de adel en alles wat met de hoven in betrekking staat; voor de eenheid, voor de verbinding met Pruisen, is de liberale massa der burgerlijke en industrieele bevolking. De houding der Pruisische regeering wordt daardoor van zelf bepaald. De ministers en de koning, die aan de oplossing der Duitsche kwestie eenmaal de handen hebben geslagen, en haar vóór alles wenschen, moeten noodzakelijk met de conservatieve machten in strijd geraken. Zij worden gedwongen om de vorstelijke en feudale heerlijkheid aan te randen en bij de burgelijken en liberalen steun te zoeken tegenover den haat en het verzet der behoudende partij’. Die verwachting van von Sybel schijnt inderdaad volkomen gegrond. Het was reeds een merkwaardig schouwspel, een inconsequentie in vrijzinnige richting, toen de koning van Pruisen, de vorst zoo diep doordrongen van zijn koningschap bij de gratie Gods, zich liet bewegen om drie andere wettige vorsten, die in geen enkel opzicht, minder dan hij, door de genade Gods op den troon zaten, van hun zetels te stooten en een vierde, den koning van Saksen, te verlagen tot den rang van een vorst door zijn genade. Later heeft het conflict met de conservatieve machten, dat von Sybel voorzag, reeds meermalen plaats gehad en de uitslag der verkiezingen voor het Tolparlement was voor de Pruisische regeering een dringende wenk, dat het noodig is door vrijzinnige maatregelen de sympathie van het Zuiden te winnen. Zelfs uit den mond van Bismarck werden een enkele maal woorden vernomen, die doen vermoeden, dat de ergste trots dier jonkerziel reeds eenigszins is gebroken; reeds nu is het alsof hij somtijds bijna bewogen werd een liberaal te worden. Van de eenheid verwachten de vrijzinnigen eindelijk een heilzame opwekking van het politieke leven der Duitsche natie. In Pruisen ontbrak het door den strijd der laatste jaren niet aan warme belangstelling in de staatkundige aangelegenheden; maar anders was het in den regel in de kleinere staten. In een kleine ruimte zich bewegende en veelal zonder eenig belangrijk aandeel in het staatsbestuur, had het volk weinig wat {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} de staatkundige ontwikkeling kon bevorderen en het publieke leven aantrekkelijk maken. Worden de verwachtingen der nationaal-liberale partij vervuld, dan zal, nadat de muren, die de verschillende staten scheiden, voor een deel zijn geslecht, een frissche luchtstroom door de Noord-Duitsche landen gaan, die de atmospheer zuivert en gezond politiek leven bevordert. 1) De Rijksdag zal voor de burgers dier staten een verheven punt worden, waarop zij te zamen met belangstelling staren, en, terwijl zij middellijk of onmiddellijk geroepen worden tot regeling der gemeenschappelijke belangen, tot deelneming aan de wetgeving voor den ruimen kring der Bondsstaten, zullen groote, vroeger ongekende problemen hun geest vervullen. Aan deze verwachting knoopt zich een andere vast. Bij de Duitsche liberalen hebben zich vele der verkeerde eigenschappen geopenbaard, die eigen zijn aan iedere partij, die steeds oppositie blijft en geen uitzicht heeft tot de regeering geroepen te worden. Het politieke leven uitte zich, behalvein geschriften, alleen in private vereenigingen, die de hebbelijkheid kregen telkens zeer krachtige besluiten te nemen, maar zonder in het allerminst in staat te zijn tot uitvoering; of op zangers- en schuttersfeesten, waar het nationaal gevoel in hartstochtelijke woorden opbruiste, maar die voor een groot deel vervlogen in de lucht. Het gevolg was, dat men eenzijdig kritick ging uitoefenen, ten koste van de productieve kracht en dat veler zelfvertrouwen schade leed, evenzeer als het geloof der toeschouwers, dat het ooit tot handelen zon komen. Sinds de liberalen der verschillende landen van den Noord-Duitschen Bond in een groot officieel lichaam zich kunnen vereenigen, en geroepen worden tot het oplossen van bepaalde vraagstukken, tot het behandelen van ontwerpen, die zij door hun besluiten tot wetten kunnen verheffen, koestert men de hoop, dat voor het liberalisme een nieuwe phase van ontwikkeling zal beginnen, waarin het zijn vroegere gebreken zal afleggen en door de zwaardere verantwoordelijkheid, die het te dragen heeft, tot hoogeren ernst zal gestemd worden. Dat is een deel der verwachtingen, waarmee de aanzienlijke meerderheid der liberale partij de zoogenaamde Duitsche poli- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} tiek van Bismarck heeft ondersteund; daarin ligt de verklaring van het geduld, waarmee zij voor het oogenblik de geringe mate van vrijheid, die zij geniet, zich getroost. Zij zette het proces tegen de reactie anders op dan vroeger; zij geloofde, nadat de pogingen om de vrijheid rechtstreeks te veroveren ijdel waren gebleken, het best met een omweg haar doel te kunnen bereiken en, door mee te werken tot de eenheid, het absolutisme in den wortel te kunnen aantasten. Spreken wij de overtuiging uit, dat in de tactiek der liberale partij na den oorlog van 1866 meer wijsheid lag dan in haar vroegere onstuimigheid, dan wordt daarmee geenszins bewondering voor haar daden betuigd. Niemand kan de ongerechtigheden bedekken, die zij heeft bedreven, of ontkennen dat in haar woorden en daden beide zeer veel was gelegen, wat met recht afkeer verwekte. Wat het verlangen naar eenheid betreft, dat aan de beweging ten grond lag, dit was volkomen rechtmatig. Het was inderdaad een onnatuurlijke toestand, dat een volk als het Duitsche nagenoeg niets had in te brengen in den raad der mogendheden, en dat de groote staatkundige vraagstukken zonder zijn stem werden beslist. Wie zal het afkeuren, dat de Duitschers het vernederende dier machteloosheid, - het gevolg hunner verdeeldheid, - diep hebben gevoeld? Maar bij de pogingen om uit dien treurigen politieken toestand te geraken heeft de Pruisische natie vele verkeerde eigenschappen aan den dag gelegd; en het anders zoo grootsche schouwspel: een volk dat zich verheft en een groote schrede nader komt tot de vervulling van een vurig gekoesterd verlangen, dat schouwspel is in Duitschland vergezeld gegaan van tooneelen, die den indruk voor een groot deel wegnamen. Had het Pruisische volk, bij het gejubel over de grootheid zijner daden, de stem van het Buitenland kunnen vernemen, het zou zich overtuigd hebben, dat het, ondanks de onvergelijkelijke dapperheid van zijn leger, in de schatting van Europa zich niet tot dat aanzien had verheven, waarmee het zich vleide. Het volk van Frederik den Groote heeft steeds de min of meer levendige overtuiging gehad, de uitverkoren natie onder de Duitschers te zijn, bestemd om het lang ontbeerde staatkundig geluk aan te brengen. In 1866 ontwaakte die overtuiging in volle kracht. Het gevoel van roeping nu is, bij al het groot- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} sche, dat het gewrocht heeft, steeds tegelijk de grond van zeer gevaarlijke hartstochten geweest. Wie gedreven wordt door het besef van vocatie, heeft meestal zeer weinig ontzag voor het strenge recht en speelt licht de gevaarlijke rol eener voorzienigheid, die in het groot handelt. Het gevoel van roeping komt menigmaal in strijd met de eischen der gewone zedeleer en leidt in den regel, ondanks den gloed, waardoor het zich kenmerkt, tot een moraal, die een zeer cynischen karaktertrek heeft. Die verschijnselen zijn ook in Pruisen niet uitgebleven. Het doel waarnaar men streefde, achtte men groot genoeg om een opofferen van individu's aan het welzijn van het geheel te rechtvaardigen; in de stemming van zeer velen was een overmoed, waarbij de best gegronde rechten niet veilig waren en tot verdediging van gewelddadige handelingen nam men zijn toevlucht tot de gevaarlijke onderscheiding eener publieke en private zedeleer. Voorts heeft bij veler overgang tot de staatkunde, die zij kort geleden verachtten, die stilte, die ootmoed ontbroken, die die wij bij iedere bekeering wenschen. De liberalen hadden allen grond om zich in hun zelfvertrouwen geschokt te voelen; zij hadden een groote kortzichtigheid aan den dag gelegd en het doel niet ingezien van Bismarck's politiek, die zij plotseling zoo krachtig ondersteunden. De overwinningen, waarover zij mede juichten, waren zonder hun toedoen behaald en zij hadden veeleer door hun verzet de kansen eener neerlaag in hooge mate vermeerderd. In plaats van in het zegekoor na den oorlog met gedempte stem zich te mengen, of een tijdlang het stilzwijgen te bewaren, werden velen op het nieuwe standpunt even luidruchtige woordvoerders, als zij kort geleden op het tegenovergestelde geweest waren. Het geheele Pruisische volk heeft de nadeelen ondervonden van den weg, waarop de eenheid van Noord-Duitschland is tot stand gekomen. Wanneer het aan de liberale partij, volgens haar oorspronkelijk programma gelukt was, naar het voorbeeld van Sardinië, Pruisen tot een vrijen staat te hervormen, dan zou het de overige Duitsche staten tot zich hebben aangetrokken en de harten van de groote meerderheid van het Duitsche volk hebben gewonnen. De hooge verwachtingen, die zich aan de eenheid vastknoopten, zouden waarschijnlijk terstond zijn vervuld; men zou het genot hebben gesmaakt op eenmaal vrij te {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ademen. Dat geluk is verloren gegaan, nu men de eenheid aannam uit een hand, waarvan men wist, dat zij de vrijheid zou blijven kluisteren. De eenheid is voor de helft verkregen, maar het nieuwe leven, dat met haar zou aanvangen, moet de toekomst eerst aanbrengen. De morgen is gekomen, en nog is het nacht. Van daar dat aan de beweging van 1866, bij alle opwinding der gemoederen, de ware frischheid heeft ontbroken. Nog in één opzicht eindelijk zal het zich wreken, dat men den weg der zedelijke veroveringen heeft verlaten. Het was een zeer algemeene verwachting, dat met de groote politieke omwenteling, die het gevolg van de eenheid zijn zou, een nieuwe bloeitijd voor het geestelijk leven, inzonderheid voor de Duitsche kunst, zou aanbreken. Nadat de Grieken in de Perzische oorlogen zich bewust geworden waren van hun kracht, zag men de Grieksche wetenschap en kunst eerst recht ontluiken; men merkte op, dat in den Romeinschen keizertijd het geestelijk leven steeds de lotgevallen van den staat volgde, en dat met de verhoogde kracht van het Rijk de veerkracht der geesten toenam. 1) In Engeland zag men de groote dagen der kunst samenvallen met de beste tijden der politieke ontwikkeling; in Spanje, in Frankrijk en de Nederlanden, in de machtige, kleine Italiaansche republieken de kunst dan het hoogst stijgen, wanneer trotsche vreugde over de macht van den staat de ziel van het volk verhief. In zijn eigen geschiedenis, in de dagen der Hohenstaufen en tegen het einde der middeleeuwen, toen in de rijke, krijgshaftige steden de gothische bouwkunst zich ontwikkelde, nam men hetzelfde verschijnsel waar. 2) Zoo hoopte men, dat uit den roem, dien Duitschland op staatkundig gebied zich zou verwerven, de phantasie stoffen zou pntten voor nieuwe, frissche scheppingen en dat uit de opwekking van het nationaal gevoel, ten gevolge van de vereeniging der Duitsche stammen tot één machtig volk, een echt nationale literatuur zou geboren worden, onvergankelijker dan de Duitsche klassieke. Bij de wijze waarop nú de eenheid van Noord-Duitschland is tot stand gekomen, zullen die vruchten voor het geestelijk leven nog niet spoedig rijpen. Aan den tegenwoordigen toestand is te veel verbonden wat beschaamt, te veel wat het gevoel van fierheid en vreugde {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} dempt, dan dat de Duitsche geest nú reeds in de volle breedte zich zou kunnen ontplooien. De tegenwoordige periode der Duitsche politiek is een tijdvak van bemiddeling en geduldig hopen op de toekomst, dat niet in staat is de volle bezieling te schenken, die voor een hoogen bloei der kunst wordt gevorderd. De beschouwing der ontwikkeling van het politieke liberalisme in Duitschland is vermoeiend voor het oog. Nergens beweegt zij zich regelmatig voort, telkens komen onverwachte wendingen. Wilden wij den gang dier ontwikkeling in teekening brengen, de lijnen zouden niet regelmatiger zijn dan die van een meteorologische tabel. De overwinningen, die de liberalen na al hun strijd hebben behaald, zijn betrekkelijk klein. De meeste Duitsche landen hebben zich nauwelijks boven den rang van absolutistisch geregeerde staten verheven; Pruisen, het machtigste van allen, het hoofd van den Noord-Duitschen Bond, levert dagelijks het bewijs, dat het bezit eener constitutie nog niet genoeg is om een land tot een constitutioneelen staat te verheffen. Zal een constitutioneel raderwerk niet telkens in zijn gang worden gestoord, zoo moet het terrein waarop het geplaatst is geëffend en, in den regel althans, in rust zijn. Een waarlijk constitutioneele staatsvorm is onbestaanbaar, wanneer de tot overheersching geneigde machten niet reeds eenigszins getemd zijn en onbemerkt tusschen de partijen een vergelijk is tot stand gekomen. Noch in Pruisen noch in de overige Duitsche staten, Baden alleen uitgezonderd, bestaat reeds zulk een natuurlijk evenwicht der machten en het proces der geschiedenis, waarbij een afslijping plaats heeft van al wat in staat en maatschappij, ten koste van het geheel, uitsteekt, zal waarschijnlijk nog langen tijd moeten voortgaan, eer de voorwaarden van een krachtig constitutioneel leven zullen vervuld zijn. Die langzame ontwikkeling der vrijzinnige beginselen vindt zeker voor een deel haar verklaring in ongunstige omstandigheden, in rampspoed die van buiten kwam. Het liberalisme heeft zonder twijfel een buitengewoon zwaren strijd te strijden gehad. Eerst werd Duitschland door den dertigjarigen oorlog op de baan van zijn politieke, zijn stoffelijke en geestelijke ont. wikkeling een groot eindweegs achteruit geworpen en de gevolgen van dien oorlog maakten het uiterst moeilijk den loop te {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} hervatten. Later ging de weldadige uitwerking der Fransche onderdrukking voor een groot deel verloren door de uitputting die op de bevrijdings-oorlogen volgde. Toen 43 jaren na het einde van den strijd tegen Napoleon de politieke hemel korten tijd helder was geworden, kwamen uit het Buitenland wederom onweerswolken opzetten. Maar behalve in dien rampspoed van buiten moet de oorzaak van dien langzamen vooruitgang in de natie zelve gezocht worden. Wanneer een volk in zijn politieke ondernemingen zoo dikwijls schipbreuk lijdt als het Duitsche, kan men niet langer alleen aan ongeluk denken, maar wordt genoodzaakt ook aan vice propre te gelooven. Hadden de Duitschers politiek genie bezeten, zij zouden de zwarigheden op hun weg gelukkiger te boven zijn gekomen. Ook op een volk toch is van toepassing wat van een enkelen mensch geldt: het genie baant zich een weg door alle moeilijkheden en de hinderpalen, waarvoor de moed van een zwakken geest bezwijkt, worden voor een sterke natuur de prikkels tot verhoogde krachtsinspanning. Reeds Luther zeide met het oog op den weinig politieken zin van zijn volk: ‘Was aus Kraft der Natur geschieht, das geht frisch hindurch, auch ohne alle Gesetz, reiszt wohl durch alle Gesetze, aber wo die Natur nicht da ist, und soll's mit Gesetzen herausbringen, das ist Bettelei und Flickwerk.’ - De Duitschers hebben steeds in politieke aangelegenheden merkwaardig sanguinische karaktertrekken aan den dag gelegd en in den strijd voor staatkundige vrijheid heeft het hun aan volharding en tact ontbroken. Telkens waren zij in opwinding voor de politieke hervorming van hun vaderland en bijna even dikwijls eindigden zij met zich te onderwerpen aan den onuitroeibaar-despotischen zin hunner vorsten. Telkens grepen zij hartsstochtelijk naar vrijheid en lieten zich met ledige en gebonden handen heenzenden. Zij beploegden en bezaaiden met ijver het veld der staatkunde, maar verzuimden den oogst of lieten bij het inhalen het grootste deel zich ontvallen. Bij al die gebreken nu, die zich in het publieke leven openbaarden, behielden zij hun groote private deugden en naar waarheid noemde Goethe de Duitschers ‘so achtbar im Einzelnen und so miserabel im Ganzen.’ In handel en industrie legden zij steeds een onvermoeiden ijver aan den dag, in wetenschap en kunst brachten zij de grootste schatten voort, en met recht bezitten {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} zij den roem van huiselijke deugden. In dat private leven trokken zij zich telkens na het mislukken van den politieken strijd terug, in hun innerlijk leven vonden zij een behoedmiddel tegen het bederf, dat de ongezonde politieke toestand licht kon aanbrengen. Van daar dat de anders zoo demoraliseerende invloed van langdurig despotisme de Duitschers niet in die mate heeft bedorven als andere volken, en dat zij te midden van druk een betrekkelijke mate van gezondheid hebben behouden. Toch is het private leven niet vrij gebleven van besmetting. In menig Duitsch karakter zijn de ziekteverschijnselen zichtbaar, die bij een volk ontstaan, dat langen tijd weinig vrijheid en geen groote mate van stoffelijken rijkdom heeft bezeten. In de Pruisische natie vooral heeft de strenge tucht een inhumanen, harden geest gekweekt. En het ergste is dat die hardheid bij menigeen zich openbaart tegenover ieder die lager is in rang, maar onmiddellijk in weekheid verandert, bij den glans van vorstelijke of adellijke grootheid. Van daar de klacht, eens door Dahlmann geuit, ‘dat de goede Duitsche bodem zoo met genade en dienstbaarheid was bezaaid, dat recht en gerechtigheid nergens konden ontkiemen.’ Op nieuw hebben de Duitschers den strijd voor hun eenheid en vrijheid begonnen, en ernstiger dan ooit te voren. Wederom is de politiek tot een hartstocht geworden. Door in het staatkundig leven zich te werpen, willen zij het zoo dikwijls verbroken evenwicht van louter intellectueele en van practische werkzaamheid herstellen. Velen beseffen dat zij, door een eenzijdig innerlijk leven te leiden, het uitwendige hebben verwaarloosd en dat hun de frischheid ontbreekt, die door gezond publiek leven wordt onderhouden. Zij gevoelen, dat wetenschap en kunst, die tot hiertoe den voornaamsten roem der Duitschers uitmaakten, alleen ontoereikend zijn om een volk tot den hoogsten rang te verheffen. De besten onder hen konden sinds lang de kwelling niet verbergen, dat het gemis van politieke deugden de natie in menig opzicht van de achting van verwante volken heeft beroofd. Het is slechts te vreezen dat wederom nieuwe gevaren dreigen. Bij den ontwaakten ijver voor politiek, en bij de vurige begeerte om deel te nemen aan het publieke leven, dringen ongeroepenen zich in een staatkundige loopbaan, alsof belangstelling alleen den staatsman vormde. En na de overspanning van het oogenblik is verslapping in de {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} toekomst te duchten, wanneer de hooge verwachtingen, die aan den nieuwen staatkundigen toestand van Duitschland worden vastgeknoopt, niet zoo spoedig en nooit wellicht in die mate worden vervuld als men hoopt. Het is mogelijk dat de Duitschers, ondanks al hun inspanning, nog langen tijd zullen achterstaan bij volken, die met rijkeren aanleg tot politieke deugden zijn begiftigd. Niet licht toch verheffen zij, die geringer begaafdheid bezitten, zich tot de hoogte der uitverkorenen, die de natuur van hun wieg af met groote gaven heeft toegerust. De Duitsche natie evenwel is nog midden in haar ontwikkeling en het is moeilijk te voorspellen wat het resultaat van dat proces zal zijn, hoe haar karakter zich zal wijzigen, welke gebreken zij zal afleggen. Tot de stevigste waarborgen eener betere toekomst behoort de taaiheid waardoor zij zich, bij alle zwakheid in politieke aangelegenheden, onderscheidt. Altijd bleef haar hoop op toekomstig geluk levendig; na iedere mislukking van den strijd herrees, na korte neerslachtigheid, haar moed; steeds heeft zij het vertrouwen bewaard, dat zij een groote politieke roeping te vervullen had, dat een gouden eeuw van eenheid en vrijheid haar wachtte. Wordt eenmaal die hoop van het Duitsche volk vervuld, dan zal het behouden worden, minder door zijn werken, dan door zijn geloof. Wat in het bijzonder de politieke ontwikkeling van Pruisen betreft, voor deze is van het grootste gewicht de houding die de adel zal aannemen. De Pruisische adel, voor een aanzienlijk deel uit verstokte jonkers samengesteld, was tot hiertoe een van de voornaamste hinderpalen van vooruitgang en door zijn latere ondeugden heeft hij de herinnering aan zijn vroegere deugden bijna uitgewischt. Bleef hij volharden bij zijn verzet tegen moderne staatsinstellingen, dan zou hij groote gevaren voor een regelmatige politieke ontwikkeling doen ontstaan en het liberalisme noodzaken eindelijk naar revolutionaire wapenen te grijpen. Trad hij daarentegen hervormd op, dan zou hij in den staat den heilzamen invloed zich kunnen verwerven, dien iedere verlichte adel kan uitoefenen. De hoop is niet geheel ongegrond, dat hij werkelijk een verhevener rol zal gaan spelen. Het is mogelijk dat de nieuwe toestanden, zoowel in Pruisen als in de overige staten van Noord-Duitschland, een verfrisschende werking op den adel zullen uitoefenen, en dat hij, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} overvleugeld door den gang der gebeurtenissen en bij het tanen van den glans der kleine dynastiën, waaraan hij in de kleine staten voor het grootste deel zijn licht ontleende, op een nieuwe baan zich zal begeven en trachten zal zelf lichtgevend te worden. Tot de meest dringende behoeften van Pruisen behoort verder een hervorming van den beambtenstand. Het eigenaardig karakter van dien stand en de buitengewoon groote invloed dien hij heeft uitgeoefend, waren gevolgen van de bijzondere ontwikkeling der Pruisische monarchie. Onder de eerste koningen waren de beambten de werktuigen, waarmee de staat kunstmatig werd opgebouwd. Later zijn zij steeds gebleven de bewaarders van de traditiën van het absolute koningschap en nog heden matigen zij zich een gezag aan, dat onvereenigbaar is met constitutioneele instellingen. De lagere beambten in het bijzonder met hun half schuwen, half barschen blik, alsof zij onmiddellijk uit de strenge school van Friedrich Wilhelm I kwamen, zijn de incarnaties van het wanbegrip, dat de burgers zijn om den staat, en geven aan alle Pruisische staatsinrichtingen een militair karakter. Zoolang die beambtenstand niet gehumaniseerd is, zal het liberalisme in alle deelen van het bestuur op hinderpalen stuiten. Slechts wanneer eenmaal de volksvertegenwoordiging de plaats zal innemen die haar toekomt, zal tegen het overwicht der beambten een behoorlijk tegenwicht zich vormen. Eindelijk kan de oplossing van het vraagstuk omtrent de toekomstige verhouding van Noord- en Zuid-Duitschland, voor beider politieke ontwikkeling van het grootste gewicht zijn. Wanneer de twee helften van Duitschland tot één bondsstaat zich vereenigden en in één groot Parlement de geesten tot elkaar werden gebracht, zou de mildere, weekere natuur van het Zuid-Duitsche volk op het strenge karakter der Noord-Duitschers een gunstigen invloed kunnen uitoefenen en omgekeerd zouden de deugden van deze, aan het bewegelijke Zuid-Duitsche karakter zich kunnen mededeelen. Maar omtrent die verhouding van Noord en Zuid is weinig met zekerheid te voorspellen. Wie zal bepalen of de drang naar eenheid krachtig genoeg zal wezen om alle bezwaren, die uit het verschil der stammen ontspruiten, op den achtergrond te dringen, dan wel of het onderscheid van karakter te groot is en een broederlijke betrekking blijken zou het best te kunnen bestaan bij een niet al te nauwe {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} aaneensluiting? En nog rust een groot probleem, welks oplossing veel kan wijzigen. Wat zal het lot van Oostenrijk zijn? Zal het duur hebben in zijn tegeuwoordigen vorm? Of zullen, wanneer eenmaal de kunst van von Beust iu het besturen der 17 landdagen, die ieder hun eigen weg willen volgen, zal zijn uitgeput, de Duitsche en niet-Duitsche deelen van het Keizerrijk zich scheiden? En indien het geschiedt, zullen de Oostenrijksche keizers den raad van Bismarck volgen en het zwaartepunt der monarchie aan gene zijde van den Donau verleggen of trachten een Zuid-Duitschen Bond te vormen? Dat alles kan op de ontwikkeling van het liberalisme een grooten invloed uitoefenen, haar bevorderen of vertragen, maar waarschijnlijk niet beletten dat de vrijzinnige beginselen ten slotte zegevieren. Wanneer het eenmaal aan het Duitsche volk gelukken zal de harmonie zijner krachten te vinden, wanneer een frissche stroom van publiek leven in alle kringen zal zijn doorgedrongen en vrijheid de karakters zal hervormd hebben, dan kan het in ieder opzicht tot een der eerste natiën zich verheffen. Naarmate het zelf vrijer wordt, zal het de vrijheid van anderen meer eerbiedigen en veiliger dan tot hiertoe zal aan Duitschland het groote gewicht kunnen worden toevertrouwd, dat het in de schaal kan leggen bij de regeling der staatkundige aangelegenheden van ons werelddeel. - Rotterdam, 1868. R.P. Mees, R. Azn. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche letterkunde. Losse schetsen. Alphonse de Lamartine. De mare van zijn overlijden, en de debatten over zijn talent en karakter in sommige dagbladen gevoerd, bij den aanvang der vorige maand, hebben Alphonse de Lamartine als 't ware voor een oogenblik doen herleven, en zijn naam vannieuws in herinnering gebracht bij landgenoot en vreemdeling. Inderdaad, den beroemden letterkundige had het grievendste lot getroffen, 't welk een dichter en staatsman aan den avond van een schitterenden levensdag kan te beurt vallen - vergetenheid! Uitgeput door overmaat van afmattenden, zijner min of meer onwaardigen arbeid, zuchtend onder een verbazenden schuldenlast, aan allerlei kleingeestige aanvallen ten prooi (‘vlooienbeten op de dij van Herkules’, gelijk hij ze met een pijnlijken glimlach noemde), vertoonde hij op 't laatst zijns levens nauwelijks meer iets van 't geen aan den ridderlijken zanger van Elvire, aan den welsprekenden tribuun, die door de macht van zijn woord eens geheel een woedende volksmenigte in bedwang hield, kon doen terugdenken. De veerkracht van zijn geest was verlamd. In het jaar vóór zijn dood nam hij zelfs geen pen meer ter hand en gedurende de laatste maanden kwam ook nauwelijks een woord meer over zijne lippen, als dacht hij aan de Vigny's dichtregels: ‘A voir ce que l'on fut sur terre et ce qu'on laisse, Seul le silence est grand, tout le reste est faiblesse!’ Omringd door weinige getrouwen, gaf de zwaarbeproefde, achten-zeventigjarige dichter in de armen van de gravin de Cessiat- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Lamartine, zijne nicht en aangenomen dochter (sints den dood van zijn gade de steun zijner grijsheid) op den 28sten Februari 11. den jongsten snik. ‘'t Is thans, zegt terecht Louis Ratisbonne, nog de rechte ure niet om over de waarde van Lamartine's arbeid een kalm en onpartijdig oordeel te vellen.’ Overdadig bewierookt in vroeger jaren, is hij door de mannen van het nieuwere geslacht misschien op vaak even onredelijke wijze in de schaduw gedrongen. Kweekeling van de Romantiek, zanger meer voor het gemoed dan voor den geest, de lieveling van eene generatie in wier boezem geheel andere behoeften sluimerden, geheel andere hartstochten woedden, dan in die van de tegenwoordige, viel hij, wat de geheele richting van zijn talent betreft, weinig in den smaak meer van onze realistische, bij uitnemendheid verstandelijke en praktische eeuw. De tijd zal bepalen, wat van zijn dichterroem in wezen blijft en uitspraak doen, of hij al dan niet onder de waarlijk ‘groote’ mannen verdient gerangschikt te worden; aan de handen van geen strengeren en meer rechtvaardigen kritikus kan dit oordeel worden toevertrouwd. Inmiddels, - zal 't mij wel vergund zijn eenige regelen in dit Tijdschrift te wijden, zij 't ook bloot aan de nagedachtenis van den vermaarden man, door wiens zangen eens wie weet hoe velen ontvonkt zijn tot het brengen eener hulde, welke de dichter zelf zoo weelderig heeft bezongen inzijn ‘Recueillements poétiques’: Oh! combien de baisers d'une bouche secrète Sur la page sacrée a reçu le poëte Sans en avoir senti le délirant frisson! Oh! qu'il voudrait, semblable aux notes de sa lyre, Aller boire un regard des yeux qui vont le lire, Envieux d'un rêve et d'un son!..... Een ruwe schets van Lamartine's leven en van de gewichtigste phasen van zijn dichterlijken loopbaan moge ons vluchtig de tijden en gelegenheden voor den geest herroepen, onder wier vereenigden invloed zijn naam weleer tot die verbazende hoogte van populariteit, niet slechts in Frankrijk maar in geheel Europa, is gestegen, waarmeê juist de publieke ouverschilligheid ten zijnen aanzien in de laatste jaren des te schreeuwender en smartelijker heeft gecontrasteerd. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Alphonse, Marie, Louis de Prat (eerst later nam hij van een oom, die hem een hoogst aanzienlijk fortuin naliet, den naam Lamartine er bij aan) is in 1790 te Mâcon geboren. Onder de schaduw der boomen van het ouderlijk landgoed Milly - zoo herhaaldelijk door hem bezongen -, opwassende onder het oog van ‘de teederste der moeders,’ zoog zijn geest de eerste indrukken in dier liefde voor de natuur, werden de eerste zaden bij hem gelegd van dat eenigszins dweepend, eenzijdig gevoelsleven, waardoor steeds zijne Muze zich heeft gekenmerkt. Zijn vader, bijkans als slachtoffer gevallen van het Schrikbewind, was een vurig aanhanger van de dynastie der Bourbons, 't geen onder de voorname redenen mag worden geteld, waarom de familie, gedurende de tijden van de Republiek en van het Keizerrijk, in een staat van stille afzondering is blijven leven. ‘Dieu’ zoo schrijft Lamartine in zijn: ‘Confidences’, ‘m'a fait la grâce de naître dans une de ces familles de prédilection qui sont comme un sanctuaire de piété....Si j'avais à rencître sur cette terre, c'est encore là que je voudrais renaître.’ en verder: ‘Mon éducation était toute dans les yeux plus ou moins sereins et dans le sourire plus ou moins ouvert de ma mère....Elle ne me demandait que d'être vrai et bon. Je n'avais aucune peine à l'être....Mon âme, qui ne respirait que la bonté, ne pouvait pas produire autre chose. Je n'avais jamais à lutter ni avec moi-même ni avec personne - Tout m'attirait, rien ne me contraignait....’ Dat hij eenigszins een bedorven knaapje moet zijn geweest, - 't geen bij kinderen van zulk een zeldzamen aanleg, vroegtijdige ontwikkeling en zooveel persoonlijke aanvalligheden meer het geval pleegt te zijn - laat uit deze zelfbekentenis zich niet geheel onduidelijk gissen. - Sainte-Beuve meent dan ook, dat de invloed dier zachte, weekc, betooverende, idyllische atmosfeer, waarin hij zijn kindsheid doordroomde, niet zonder groote en blijvende naweeën voor hem is geweest. ‘Hoevele feën’, zegt genoemde kritikus, ‘bij s'dichters wieg ook hunne schitterende gaven over hem hebben uitgestort, ééne godin nogtans ontbrak: die van dat moeilijk te beschrijven iets, 't welk men de zin voorhet ‘gewone’, voor de gezonde realiteit van het leven zon mogen noemen. - 't Was een eenigszins moreele en godsdienstige broeikas-atmosfeer, waarin zich Lamartine's kinderziel ont- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkelde en vormde; een wereld van factice, opgeschroefde gevoelens en aandoeningen; - gevoelens, wel bij uitnemendheid geschikt om het karakter te adelen, vatbaar te maken voor indrukken van het grootsche en verhevene, maar geenszins dienstig om het te harden en te stalen tegen de aanraking met de ruwe en onbarmhartige werkelijkheid. Vandaar, bij al het schitterende en éclatante, het betrekkelijk weinig practische van de resultaten zijner bemoeiingen vooral op staatkundig gebied. - ‘Heureux de formes, heureux de coeur, heureux de caractère, la vie avait écrit bonheur, forçe et santé sur tout mon être’ - schreef hij, bij 't herdenken van zijn blijden levensmorgen; en in dienzelfden lichtgloed, die hem omgaf en die van zijn eigen gemoed uitstraalde, zag hij ook het leven en de menschen rondom zich gehuld. Na zijn wetenschappelijke opleiding in de jezuïten-school te Belley te hebben genoten, trad hij op negentienjarigen leeftijd, het hoofd vervuld van al de romaneske droomen eener dus gevoede verbeelding, voor 't eerst werkelijk die wereld in. Een paar reizen naar Italië en een poging om zijn talent te wijden aan de Muze der dramatiek - ziedaar alles wat ons uit zijn jongelingsjaren bekend is. De gebeurtenissen van 1814, de terugkeer nl. van de Bourbons op den troon hunner vaderen, riepen hem naar Frankrijk terug. Hij aanvaarde een officiers-betrekking bij de ‘gardes du corps’ van Lodewijk den XVIIIde, welke hij tot aan de wederkomst van Napoleon bleef bekleeden. Tot dusver had niemand nog eenig vermoeden gekoesterd van de glorievolle toekomst die hem beidde, toen onverwachts, op dertigjarigen leeftijd, Lamartine zijne landgenooten in verbazing en verrukking bracht door de uitgave van zijne: ‘Méditations poétiques.’ Niet dan met de grootste moeite was hij in 't vinden van een uitgever kunnen slagen, zoo weinig gunstig waren deze heeren destijds over 't geheel ten aanzien van verzen gestemd. Om zich den ongehoorden opgang, dien deze dichtbundel maakte - in vier jaren tijds werden meer dan 45,000 exemplaren verkocht - te verklaren, moet men vooral den geest en de richting des tijds wel in aanmerking nemen. Niet, als dankte hij dien opgang ook niet voor een groot deel aan het wezenlijk en ongemeen talent des dichters, aan het zangerige, zoetvloeiende, harmonieuse {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn frisch ontloken Muze, maar niet minder ook de bezongen stof zelve, het verheven, mystisch-religieuse karakter zijner poëzie, de geuren van gevoel en weemoed die er zoo weelderig uit opstegen, verrastten en bevredigden tegelijk veler diep gevoelde, en sinds lang onbeantwoord gebleven, behoeften. De Fransche maatschappij van 1820 had de geweldigste schokken doorstaan. Omwenteling, Schrikbewind en Keizerrijk waren haar over 't hoofd gegaan. Gezucht en gebloed had ze onder den ijzeren druk van het verleden. Zij herademde. 1) Men was de pruikerige herders- en godinnenpoëzie van het bastaard-klassicisme met haar koud en in den grond onwezenlijk gebeuzel daarenboven hartelijk moede. Men dorstte naar iets bezields; naar iets dat het gemoed verwarmde; naar een zanger, die den harden ijskorst deed smelten, waaronder zoo lang alle hoogere, alle godsdienstige, alle geest- en zinverheffende aspiratiën van den menschelijken geest waren gebannen geweest. 't Was het geluk, 't was de weg althans tot den triomf van Chateaubriand en later van Lamartine, dat zij, onbewust misschien, juist die snaar hebben weten te treffen. Verzen als ‘La Foi, l'Immortalité, le Chrétien mourant, le désespoir, la Providence à l'homme’, enz. wat waren ze anders, dan in maat gebrachte vertolkingen van ‘le Génie du Christianisme’ - en ieder weet, welk een ongeëvenaard succès ook dit werk kort te voren had behaald. De kinderen van het tegenwoordig geslacht zeker, indien zij Lamartine's min of meer opgeschroefde, hoogdravende bespiegelingen herlezen, voelen zich niet in gelijke mate er door geboeid noch in vuur gebracht. Zij verlangen iets meer waars en doorleefds. De ‘Méditations’ behooren tot die soort van godsdienstige lyriek welke men meestal pleegt te bewonderen....bij overlevering. Den dichter zelf trouwens liet de gedachte aan het al of niet blijvende van dien poëtischen arbeid tamelijk koel. ‘Qu'importe’, riep hij, toen hem eens een uiting van ongunstige kritiek over zijn Muze ter oore kwam, ‘qu'on dise tout ce qu'on voudra; j'ai pour moi les femmes et les jeunes gens!’ Der- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijke verklaringen maken op 't gemoed wel een eenigszins ontnuchterenden indruk. Een waar kunstenaar heeft een anderen, een hoogeren maatstaf. Dit neemt intusschen niet weg, dat de ‘Méditations’ - want zelden tast de smaak van tijdgenooten geheel mis - schoonheden bevatten van blijvende waarde - o.a. het wereldberoemde: ‘Le lac,’ misschien wel van alle zangen uit den vermaarden bundel diegene, welke 't best de hand des tijds heeft getrotseerd, en waarvan men, toegegeven eenmaal het altoos min of meer gemaakt karakter van alle Fransche gevoelspoëzie, den stillen, zuiveren toon blijvend zal waardeeren. Dat ‘Meer,’ waar....aan de zijde van Elvire.... Un soir, t'en souvient-il? nous voguions en silence: On n'entendait au loin, sur l'onde et sous les cieux, Que le bruit des rameurs qui frappaient en cadence Tes flots harmonieux. ....en aan welks oevers de zanger een jaar later, verlaten neergezeten, de oogen gericht op het tooneel van zijn ephemerisch geluk, de smeltende verzuchting laat hooren: O lac! l'année à peine a fini sa carrière, Et près des flots chéris qu'elle devait revoir, Regarde! je viens seul m'asseoir sur cette pierre, Où tu la vis s'asseoir. Tu mugissais ainsi sous ces roches profondes; Ainsi tu te brisais sur leurs flancs déchirés, Ainsi le vent jetait l'écume de tes ondes Sur ses pieds adorés. O lac! rochers muets, grottes, forêt obscure! Vous que le temps épargne ou qu'il peut rajeunir, Gardez de cette nuit, gardez, belle nature, Au moins le souvenir! Que le vent qui gémit, le roseau qui soupire, Que les parfums légers de ton air embaumé, Que tout ce qu'on entend, l'on voit ou l'on respire, Tout dise: Ils ont aimé! In deze strophen, en in meer andere, ruischt de vleugelslag van een waar dichter. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zijn maatschappelijken loopbaan bleef de uitgave der ‘Méditations’ niet zonder invloed. De Regering benoemde hem tot Secretaris van ambassade te Napels, welke residentie hij later met die van Florence heeft verwisseld: Te Napels huwde hij eene schatrijke vrouw, en ook omstreeks dienzelfden tijd erfde hij het fortuin van den meergemelden oom wiens naam hij sedert bij den zijnen heeft gevoegd. Van nu af steeg en verbreidde zich meer en meer zijn dichterlijke roep. In 1823 gaf hij zijne ‘Nouvelles méditations’ in het licht, en kort daarop: ‘La mort de Socrate’ en ‘le dernier chant de Child-Harold’. Een tweetal regels, voorkomende in laatstgenoemden zang: Je vais chercher ailleurs (pardonne, ombre romaine!) Des hommes et non pas de la poussière humaine. haalden hem van de zijde van den Napelschen kolonel Pepe, die meende het voor de daarin beleedigde eer zijner landgenooten te moeten opnemen, een tweegevecht op den hals, waarin hij vrij ernstig werd gekwetst. - Met zijne ‘Harmonies politiques et religieuses’ (in 1829), verwierf hij zich het lidmaatschap der Académie Francaise. De Juli-Revolutie bracht ook in Lamartine's maatschappelijk leven een zekere omwenteling te weeg. Getrouw aan zijne Bourbonistische beginselen wees hij iedere benoeming, hem door de dynastie van Orleans herhaaldelijk aangeboden, standvastig van de hand. Teleurgesteld tevens in zijn wensch om als volksvertegenwoordiger zijn vaderland te dienen, besloot hij toen aan een lang gekoesterd voornemen gevolg te geven, tot welks verwezenlijking zijn thans onmetelijk fortuin hem gemakkelijk in staat stelde, en toog hij met vrouw en dochter naar het Oosten. De aan het fabelachtige grenzende pracht en weelde, waarmêe hij op geheel dien dichterlijken pelgrimstocht zich heeft omgeven, leven nog in de algemeene herinnering. Zij zullen misschien langer in die herinnering blijven geprent, dan zijn in druk verschenen reisverhaal, ‘Voyage en Orient’, een boek dat, droeg het zijn naam niet, thans nauwelijks de aandacht meer zou trekken. Persoonlijk trof hem op die reis een zware en onvergete- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke slag, de dood namelijk van zijn eenige teêrgeliefde dochter. Inmiddels, hoewel tijdens zijn afwezigheid tot lid van de Kamer gekozen, waar hij in 1834 zitting nam, verloor Lamartine zijne Muze niet uit het oog. Integendeel, - een jaar later verscheen zijn ‘Jocelyn’, waarvan het succès dat der ‘Méditations’ evenaarde, zoo niet overtrof - ‘Jocelyn’, het vermaardste van al zijn latere gedichten, het meest in aanzien geblevene (heeft niet de heer Potgieter ten onzent er het brevêt van onsterfelijkheid aan uitgereikt) van al zijn geesteskinderen, de eêlste vrucht zeker, gerijpt in den vollen zomergloed, van zijn dichterlijk talent. Waarom heeft Lamartine toen zijn lier niet aan de wilgen gehangen? Waartoe den indruk dezer, behoudens haar mystieken geur, lange descripties en hier en daar gezwollen karakter, over 't geheel liefelijk en harmonisch ruischende idylle ten deele verzwakt door er een visioen op te laten volgen, zoo bizar en gedrochtelijk als ‘La chûte d'un ange’? - Waarom met den gesublimeerden dorpspastoor van Valneige, met eene lyriek als de ‘chant des laboureurs’ niet liever zijn zwanelied gezongen, dan met de: ‘Recueillements poétiques’? Wanneer ik van lied spreek, bedoel ik dit woord in zijn zeer eigenlijken zin. - Ondanks de verklaring toch, door Lamartine zelv' in de voorrede voor dezen zijn laatsten dichtbundel afgelegd, ‘dat zijn dichterlijk bestaan hoogstens een twaalfde gedeelte zou hebben ingenomen van zijn werkelijk leven,’ - en in weerwil van zijn op 45jarigen leeftijd schijnbaar voor goed genomen afscheid van de poëzie, - neem ik de vrijheid van te beweren dat Lamartine, ook sedert, nooit een oogenblik heeft opgehouden te dichten, noch als kamer-redenaar, noch als historieschrijver, noch in de revolutie-dagen als Hoofd van het voorloopig Bewind. Of is niet zijn ‘Histoire des Girondins’ een gedicht; een door het prisma zijner eigene opvatting gekleurde, en dus gëidealiseerde voorstelling van de groote mannen der omwenteling en zijn al de hoofdstukken dier geschiedenis niet zoovele zangen aan hunne verheerlijking gewijd? Lamartine is te allen tijde, ook in zijn staatkundige en, zoo gij 't woord mij vergunt, korte maar schitterende ‘dictatoriale’ loopbaan, bij uitnemendheid de man geweest van het ‘woord’. Hetzij hij de pen voerde, hetzij hij de tribune beklom, om 't even of hij ‘Harmonies’ dichtte dan of hij Kamerredenen hield, of hij Odes {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} zong, dan wel de staatkunde van Louis Philippe bestreed, nooit verloochende zich in hem die faculté maîtresse, aan wier bezit hij wel voornamelijk de aanzienlijke rol heeft te danken gehad, die hij op het Fransche staatstooneel heeft gespeeld. Meer profeet en enthûsiast, dan man van koele berekening, het hoofd vervuld van grootsche en edele humaniteits-theoriën, heeft hij den storm der Revolutie opgeroepen, en Frankrijk voor een oogenblik op den rand van een afgrond gebracht. Intusschen diezelfde welsprekende mond, die meer dan aan eenige andere, de gebeurtenissen van Februari 1848 heeft voorbereid, heeft tevens Frankrijk en Europa voor de ontzettende gevaren, voor de gruwelen eener dreigende Anarchie behoed. Wat soms een dichter, de macht van het woord vermag, daar waar honderde geoefende practici zouden te kort zijn geschoten, dàt is gebleken in die eeuwig gedenkwaardige Februari-dagen, toen Alphonse de Lamartine, bleek doch kalm, de armen over de borst gekruist, geheel alleen tot viermalen toe de trappen van het Parijsche stadhuis tegen de aanstormende volksmenigte heeft verdedigd. Onwillekeurig denkt men aan den laatste der drie eigenschappen, volgens Da Costa gezamenlijk het wezen der dichters uitmakende: ‘Gevoel, verbeelding, heldenmoed’ als men hem zich voorstelt tegenover dat woedend gepeupel en zijne woorden zich herinnert, vast en met kalmen moed geuit: ‘Burgers, Ik wil de roode vlag niet; ik weiger die met al de kracht mijner vaderlandsliefde. De driekleur van Frankrijk is de wereld rondgegaan met onze vrijheid en roem onder Republiek en Keizerrijk. De roode vlag is nooit verder gegaan dan rondom het Champ de Mars, om daar gesleept te worden door het bloed van het volk!’ Nooit is Lamartine's houding edeler en waardiger geweest dan toen, toen het hem slechts een enkel woord had behoeven te kosten om geheel Frankrijk aan zijne voeten te zien, en hij met Cicero had mogen uitroepen: ‘Ik zweer dat ik het vaderland gered heb.’ - ‘Ach, zoo hebben zijne vrienden later menigmalen gezucht; in die oogenblikken, toen het voor hem “Hoch am Tage” was, in de volle glorie van zijn burgerdeugd en dichterroem, toen had de dood hem moeten treffen!’ {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is evenwel niet gestorven en heeft in zekeren zin zich zelven en zijn roem overleefd. Door den strijd der partijen al heel spoedig van het staatstooneel teruggedrongen, ontving hij bij den beruchten Staatsgreep van 2 December den laatsten slag en trok zich toen geheel en voor goed in het private leven terug. Sedert is de zon van zijn geluk al meer en meer achter zware wolken schuil gegaan; zijn ontzachlijk fortuin was verkwist en zijn vingeren konden de oude grepen op het lang ontwende speeltuig niet meer vatten. Hij werd gedwongen om voor den broode te schrijven, gaf telkens nieuwe uitgaven van zijne werken in het licht en heeft menigen bitteren druppel uit den kelk der vernedering moeten ledigen. 't Is herhaaldelijk gezegd, dat in de laatste jaren zijne houding dikwijls de gewenschte waardigheid heeft gemist. Tegenover die bewering staat echter het welbewezen feit dat, zoo hij gewild had, zoo rechtschapenheid en trouw aan beginselen minder zwaar bij hem hadden gewogen, of hij minder fijngevoelig van aard ware geweest, Lamartine zich zonder moeite uit al die finantieele onlegenheden had kunnen redden. Eens nl. is hem de Presidentszetel van den Senaat, laatstelijk door Troplong bezet, met het dubbele van diens inkomen, aangeboden geworden en later moet de Keizerlijke regering hem zelfs hebben voorgeslagen om het volle bedrag zijner schulden te voldoen. Aan geen van beide aanbiedingen echter heeft hij het oor geleend. Alleen de twee laatste jaren zijns levens genoot hij een pensioen van 25.000 franken, hem door het Wetgevend Lichaam aangeboden. Van hetgeen men dus te dien opzichte aangaande zijn dubbelhartigheid en karakterloosheid heeft uitgestrooid, mag minstens wel het een en ander worden afgetrokken. Een andere vraag is het, of Lamartine, ware hij niets meer geweest dan de politieke held van 1848, zijn naam ooit met dien stralenkrans zou hebben zien omgeven, die blijvend hem zal omschijnen. Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Wat Frankrijk, wat de wereld in Lamartine vereert, 't is niet de staatsman, niet de vrijheidsheld, maar de dichter. De zanger van de ‘Méditations’ en van den ‘Jocelijn’, deze is het die zich een onvergankelijken eerzuil heeft gesticht en wiens melodieuse liederen zullen blijven leven in het aandenken zijns volks. En met de heugenis dier gevoelvolle lyriek, zal men ook der grootheid en des adels van karakter niet ondachtig blijven, door den {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} burger Lamartine ten toon gespreid in oogenblikken, waarin de eerzucht als een bedwelmende wierook zelfs den nederigste der stervelingen naar 't hoofd zou zijn gestegen.... Nog nauw heeft het graf zich over hem gesloten, of reeds - solito more - beginnen de gaven te stroomen, die hem bij zijn leven ten goede hadden kunnen komen. Hijzelf intusschen is - volgens zijnen uitdrukkelijken wil - zonder pracht of praal ten grave gedragen. Bij het stoffelijk overschot van zijn liefste betrekkingen, nevens dat van gade en dochter, in de familiegroeve van zijn geliefd Saint-Point te Mâcon - waar hij zijn laatste levensjaren in stille doch bezige afzondering heeft doorgebracht - rust ook zijn gebeente. Met Lamartine is - op Victor Hugo na - de laatste van de reeks dichters gestorven, die na het Keizerrijk, den roem der Fransche muze hebben opgehouden. In hem heeft tevens de Romantiek, of wilt ge de religieuse mystiek, haar uitvaart gevierd. Vruchteloos althans zoek ik onder de nieuwere Fransche dichters naar een, op wien de profeet van Mâcon heengaande zijn mantel zou hebben laten vallen. 17 Maart. P. Bruijn. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Het theologisch onderwijs aan de hoogescholen naar de nieuwe concept-wet. Door Joannes Tideman. Wij hebben dan nu weder eene Concept-wet voor het Hooger Onderwijs. De Tweede Kamer wil van dit Ministerie wetten aannemen, en in den laatsten tijd heeft weder zoo menige stem op eene nieuwe regeling van het Hooger Onderwijs aangedrongen. Zoo dan de wet in deze zitting maar in behandeling komt mogen wij hopen dat zij minder of meer gewijzigd wordt aangenomen. Hopen zeg ik; want al ware er op deze Concept-wet veel meer met grond aan te merken dan naar mijne meening het geval is, zou eene nieuwe wettelijke regeling nog veel beter kunnen zijn, dan de aan de wet geheel ontgroeide en partiëel naar den staat van zaken ingerichte toestand, waarin wij thans verkeeren. Maar wie hiervan overtuigd is, moet dan ook, omdat de wet misschien nog buiten behandeling blijft, de moeite niet ontzien van zijne opmerkingen mede te deelen. 't Is altijd mogelijk, dat die behandeling om het gewicht van het onderwerp wordt vervroegd. In elk geval is eene nieuwe regeling van ons Hooger Onderwijs door het verschijnen van een tweede wetsontwerp weder een groote schrede nader gebracht. En in verband hiermede is het altijd goed dat door het mededeelen van opmerkingen eene zaak, die voor onze hoogere volksbeschaving van zoo groot belang is, al weder meer van verschillende zijden in het licht gesteld en besproken worde. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bepaal mij tot hetgeen aan 't hoofd van deze mijne opmerkingen staat uitgedrukt, het theologisch onderwijs, omdat ik hierin het meest bevoegd ben mede te oordeelen en tevens hierin de meest ingrijpende verandering wordt voorgesteld. Alleen voeg ik aan 't slot omtrent enkele andere zaken een enkel woord daaraan toe. De Theologie stond tot hiertoe aan 't hoofd der vakken van wetenschap voor welke de wet het Hooger Onderwijs regelde. Thans werd haar daarin de laatste plaats aangewezen. Het eerste was in overeenstemming met de achting die men om de godsdienst tot dusverre aan hare wetenschap toedroeg, en met de historie die herinnert, dat voor de theologie in de eerste plaats onze Hoogescholen werden gesticht. Waarom dan niet stilzwijgend dien eerrang haar gelaten? Waarom zulk eene achterstelling, die zeker in onze dagen voor de publieke opinie niet heilzaam is? De wetgever heeft toch geene roeping deze of die wetenschap eene verootmoediging te doen ondergaan, die haar misschien nuttig wezig kan. De wetgever heeft geene roeping in zulke zaken vooruit partij te kiezen voor deze of die speculatieve meening. En geen enkelen wezenlijken grond voor die achterstelling kunnen wij zelfs uitdenken. Toen het vorig wetsontwerp de theologie in 't geheel niet opnam in de vakken van het Universitair Onderwijs was dat geene achterstelling maar eene poging om haar eene, naar de zienswijze van den wetgever, betere plaats te doen innemen aan andere inrichtingen van Hooger Onderwijs. Waren thans de genees- en artsenijbereidkunde vooropgezet, en op deze de natuurkundige, de rechts- en staats-wetenschappen, de letterkundige wetenschappen en eindelijk de godgeleerdheid gevolgd, wij zouden dan in die opvolging misschien eən klimax hebben te zien, die van ons in de plaats van eene klacht eene beleefde buiging verdiende. Nu begrijpen wij de geheele rangschikking niet: rechts- en staats-wetenschappen, genees- heel- en verloskunde, arsenijbereidkunde, natuurk. wetenschappen, letterkunde, godgeleerdheid. En terwijl wij hierin elken encyclopaedischen blik in 't geheel der wetenschap missen, willen wij liefst in dit gemis de reden zien van 't geen ons anders voor onze wetenschap een billijke grief zou wezen. Maar dan moeten wij het op het eigen oogenblik voor de wetenschap {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't algemeen betreuren, dat aan zulk eene wet die encyclopaedische grondslag geheel ontbreekt. Wat omtrent de Theologie in de wet voorkomt, is - wij moeten het hier herinneren - het volgende: Art 123.Het meesterschap in de godgeleerdheid wordt verkregen door twee examens. Art. 124.Het eerste examen behelst: a.de Nederlandsche taal- en letterkunde en stijl, b.de algemeene godsdienstgeschiedenis, c.de geschiedenis van de wijsbegeerte, d.de geschiedenis van de Christelijke kerk, e.het ontstaan en de geschiedenis van de Israelitische en de oud Christelijke litteratuur. Art. 125.Het tweede examen behelst: a.de interpretatie der oorkonden van de Israelitische en van de Christelijke godsdienst, b.de geschiedenis van de Israelitische godsdienst, c.de geschiedenis van den oorsprong der Christelijke godsdienst, d.de geschiedenis van de Christelijke leerstellingen, e.de wijsbegeerte van de godsdienst, f.de wijsgeerige zedekunde. Voorts is op de theologische studie toegepasselijk wat in 't algemeen omtrent het Doctoraat, Art. 126, omtrent den tijd der examina, en de commissiën die ze afnemen, Art. 129 en 130, omtrent het vereischt bezit van 't gymnasiaal getuigschrift Art. 89, voorkomt. In een wetsontwerp nu dat van de regeering uitgaat, vooral in een dat het Hooger Onderwijs regelt, mogen wij niet nalaten juistheid en zuiverheid van uitdrukking te vorderen. En zoo moeten wij wel in dit opzicht het volgende vragen. In 't voorbijgaan, vooreerst: kan men zeggen een examen behelst dit of dat vak van wetenschap, waarin geëxamineerd zal worden? ten andere: waarom de onhollandsche woorden Chr. litteratuur en interpretatie? Maar vooral ten derde: moeten wij Art. 124, e naar de letter nemen? Dan moet nevens het ontstaan en de geschiedenis van de Oud-Christelijke litteratuur die van geheel de Israelitische letterkunde tot op dezen dag onderwezen en, in 't examen behandeld worden. Dit is toch zeker de bedoeling {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} niet. Met den thans gebruikelijken term van ‘de Oud-Cristelijke litteratuur’ worden voornamelijk de schriften des N.T. aangeduid. Zoo zullen wij ook bij de Israelitische letterkunde voornamelijk aan de schriften des O.T. te denken hebben. Wat gewoonlijk de ‘Inleiding in de schriften des O. en des N.T.’ heet, wordt hier bedoeld, misschien aan de eene zijde tot de Talmudische schriften aan den anderen kant tot de patristische schriften der eerste eeuwen uitgebreid. Ten vierde: Wat wordt Art. 125 b. met de geschiedenis van de Israelitische godsdienst bedoeld? Naar de letter omvat zij weder hare geschiedenis tot op dezen dag. Maar van de Christelijke godsdienst zal hier naar c. alleen de geschiedenis van haren oorsprong behandeld worden. En hoe kan ook van onze aanstaande christelijke theologanten als eene der hoofdzaken, over welke hun examen loopt, kennis van de geschiedenis der Israelitische godsdienst tot op dezen tijd gevorderd worden? Waarschijnlijk heeft men in b en c willen uitdrukken wat men gewoon is de ‘theologie des O. en des N.T.’ te noemen. Maar dan is voor het eerste weder eene onjuiste, veel te ruime uitdrukking gebezigd. En men bedenke dat deze twee laatste aanmerkingen de omschrijving van twee der elf vakken van het Theologisch Onderwijs betreffen. Zoo gevoelt men dat het hier waarlijk geen woorden maar zaken geldt, in welke juistheid en bepaaldheid datgene zijn, waardoor de wet haar doel moet bereiken. Maar nu dan die elf vakken van Theologisch Onderwijs, welke grondgedachte heeft de keuze van deze bepaald? De Memorie van Toelichting zal het ons zeggen. Daar lezen wij op Tit. II Hoofdstuk IV. Art. 123, 125 blz. 46 en 47. ‘De Regering meent dat in eene wet tot regeling van het Hooger Onderwijs, de godgeleerdheid als wetenschap niet mag ontbreken. Werkelijk heeft het Hooger Onderwijs niets te maken met de dogmatiek, deze laatste worde aan de kerkgenootschappen overgelaten. Maar aan onze Hooge Scholen moet een vrij Theologisch Wetenschappelijk Onderwijs behouden blijven.’ Wij moeten alweder beginnen met de vraag: is de bedoeling hier in meer dan een opzicht wel juist uitgedrukt? Het Hooger Onderwijs zal niets te maken hebben met de dogmatiek! En wie kan het betwijfelen of de dogmatiek, en zij vooral een onderwerp is van Hooger Theologisch Onderwijs? Er is bedoeld {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} het Openbaar Hooger Onderwijs, dat wat de Staat verleent, heeft met haar niet te maken. En dan: aan de Hoogescholen moet een vrij Theologisch Wetenschappelijk Onderwijs behouden blijven. Maar is dan bijv. aan de kerkelijke Theologische scholen het Onderwijs noodzakelijk niet vrij? Ik beweer, dat zelfs het Dogmatisch Onderwijs aan onze Remonstrantsche en Doopsgezinde Seminaria zoo vrij is, als men 't maar denken kan. De gedrukte bewijzen zijn daarvan voorhanden. Of zegt men: ‘maar het zal toch Protestantsch zijn;’ dan moet ik antwoorden met de wedervraag: welke leeraars moet ik mij dan aan de Hoogescholen denken? Hoogleeraars in de godgeleerdheid, die noch Israelitisch of Christelijk, noch Roomsch of Protestantsch, maar wat dan zijn? In dien zin zal het onvrije noodzakelijk, onvermijdelijk ook daar bestaan. Ik had gehoopt hier in de plaats van dat ‘vrij’ een ander epitheton te vinden, dat juist de grondgedachte, die ik zoek, zou hebben uitgedrukt. Algemeen had ik verwacht. Algemeen Theologisch Onderwijs wordt aan de Hoogescholen gegeven, algemeen in onderscheiding van dat bijzonder Theologisch Onderwijs, dat elk kerkgenootschap als Israelitisch, Roomsch, Protestantsch enz., èn naar zijn denkwijs, èn voor de opleiding zijner leeraren verlangen kan. Maar is deze in mijn oog eenvoudige, als van zelf gegevene, alleen juiste onderscheiding, in weêrwil van de min juiste uitdrukking in de memorie van toelichting, toch misschien de grondgedachte, die de keuze der elf vakken van theologisch onderwijs in de wet bepaalt? Laat ons zien. Door die grondgedachte is het volkomen gemotiveerd, dat de twee hoofdvakken der bijzondere Godgeleerdheid, de zoogenoemde geloofsen zedeleer, hier zijn weggelaten. Het algemeen theologisch onderwijs, van Staatswege aan de Hoogeschool gegeven, moet geschikt zijn voor Israeliet, Protestant en Roomsch-Catholiek te gelijk. Maar voor hen zal de geloofsleer verschillend zijn. Aan de kerkgenootschappen moet dus deze, en om het verband met haar ook de zedeleer, worden overgelaten. Volkomen gemotiveerd door die grondgedachte is het ook, dat een ander hoofdvak van het kerkelijk theologisch onderwijs, de praktische theologie, hier is weggelaten. Naar de gewone opvatting dient zij uitsluitend voor de opleiding van de leeraars der gemeente. Daarmede heeft de wetenschappelijke {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Staats-school zich niet in te laten. Dat vooral moet zij aau de kerk overlaten. En al geeft men aan dit vak van theologische wetenschap den ruimeren omvang, die daaraan toekomt, en doet het handelen over alles wat tot de onderhonding en bevordering van het Godsrijk in en door de gemeente dient, ook dan blijft het niet minder iets dat onmogelijk door een en hetzelfde onderwijs te gelijk voor aanstaande Rabbijnen, Priesters en Predikanten kan behandeld worden; blijft het iets dat tot de zorg en bemoeijing der kerk behoort. Tot zoo verre gaat dus alles goed en schijnt de grondgedachte werkelijk te zijn: algemeene wetenschappelijke theologie aan de Hoogeschool; die, welke voor ieder kerkgenootschap verschillen kan, of tot opleiding van zijn leeraars dient, aan de kerkgenootschappen overgelaten. Het weglaten van al wat uit het vroeger theologisch onderwijs der akademiën is weggevallen, is hierdoor geheel gerechtvaardigd. Maar is dit evenzoo met het opnemen van alles wat hier voorkomt? Zeker, wat betreft de algemeene godsdienstgeschiedenis (124b.), de geschiedenis der wijsbegeerte (c.), de wijsbegeerte van de godsdienst en de wijsgeerige zedekunde (125 e.f.). Minder is dit reeds het geval met 124e. het ontstaan en de geschiedenis van de Israelitische en van de oud-christelijke litteratuur; 125 a. de interpretatie der oorkonden van de Israelitische en van de Christelijke godsdienst; b.c. de geschiedenis van de Israëlitische godsdienst en de geschiedenis van den oorsprong der Christelijke godsdienst. Hiermede begeeft men zich reeds op 't gebied van het bijzonder Israelitisch en Christelijk onderwijs. Maar, omdat elk wetenschappelijk theologant, hetzij Israeliet of Christen, toch van alle deze zaken moet kennis hebben, omdat het Christelijke hier voor Protestanten en Roomschen nog hetzelfde wezen kan, en omdat ons Theologisch Hooger Onderwijs voor Christenen en Israelieten, niet voor anderen dienen moet, kan ook dit nog beschouwd worden als door de grondgedachte ingesloten en voor ons Hooger Onderwijs door haar gegeven. Maar 124 d.: de geschiedenis der Christelijke kerk? Ja, zij heeft voor den Israeliet de geschiedenis van de Israelitische godsdienst nevens zich. Doch men denke bij dit laatste aan onze vroegere opmerking. En kan voor den Protestant en Roomsch-Katholiek van Staatswege reeds hetzelfde onderwijs in de geschiedenis der Christelijke kerk gegeven worden? Een Protestantsch en een Roomsch-Ca- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} tholiek Hoogleeraar zal men daarvoor misschien wenschen. Maar begeeft zich de Staat dan hiermede niet, door buiten zijne eigenlijke roeping te gaan, op een hachelijk terrein? De Protestantsche en de Roomsch-Catholieke kerk kunnen gaan verlangen, dat zij voor dit vak gehoord worden bij het aanstellen van docenten, uit wier onderwijs zij hare aanstaande kweekelingen wenschen te ontvangen. En dan 125 d. de geschiedenis der Christelijke leerstellingen? Zij zijn grootendeels de leerstellingen der Roomsche en Grieksch-Catholieke, der Luthersche en der Gereformeerde kerk enz. Wat heeft het Staats-Onderwijs met deze te doen? En eindelijk het allereerste vak 124 a. de Nederlandsche taal, letterkunde en stijl. Zeker behoort dit niet tot de theologie. En zegt men: maar even zeker toch kan geen godgeleerde daarin onkundig zijn, dan geldt dit ook van den jurist en den beoefenaar der staatswetenschap, in wier examen het niet voorkomt. Als voor dezen kan men voor den theologant, wat die kunde betreft, op het gymnasiaal examen rekenen. Mij dunkt, men heeft hier weder gedacht, niet aan den theologant in het algemeen, maar aan den godsdienstleeraar der kerk, die meer nog dan de jurist of de man van sociale wetenschap in deze zaken moet geoefend zijn. Maar dan heeft de Staat zich hier weder ingelaten met de opleiding der godsdienstleeraren, die hij noodzakelijk aan de kerk laten moet. Ik geloof dus, om alles wat ik opmerkte, dat de grondgedachte, die hier de vakken van het onderwijs bepaalt, werkelijk die is, welke als de eenvoudige, de van zelf gegevene, de juiste moet beschouwd worden, maar dat die grondgedachte niet zuiver is toegepast. Voor algemeen Theologisch Onderwijs, in onderscheiding van het bijzondere, dat de kerkgenootschappen, als Protestantsch, Roomsch-Catholiek en Israelitisch, èn naar hunne denkwijs èn voor de opleiding hunner leeraren verlangen kunnen, is te veel van dit laatste hier opgenomen. Of moeten wij hierom aan eene andere grondgedachte denken? Moeten wij meenen, dat de Staat in al het Theologisch Onderwijs heeft willen voorzien, in de verwachting dat de kerk, daarmede te vreden, van hare zijde er niet aan zal toevoegen? Het zou niet vreemd zijn, omdat de wetgever zijne voorlichting heeft kunnen ontvangen van eene zijde, waar men dit verlangt, en voor de eigenlijke Christelijke theologie volstaan wil met de geschiedenis van den oorsprong der Christelijke godsdienst en van de {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijke, leerstellingen. Maar toch de Memorie van Toelichting ontneemt ons uitdrukkelijk die meening, door haar oordeel over de Dogmatiek, dat evenzeer de zedeleer en praktische Godgeleerdheid geldt. En welke Regering zou zoo onverstandig zijn van in onzen tijd op zulk eene wijze te beslissen wat al of niet voor de godgeleerde studie, die de kerk verlangt, voldoende is, en de zorg voor deze aan den Staat op te dragen? Neen, de Staat zorgt dat aan de wetenschap, die hij aan de Hoogeschool wil doen beoefenen, niet een zeer wezenlijk vak, de theologie, ontbreke, maar hij bepaalt dit tot de algemeene godsdienst-wetenschap en tot de algemeene vakken van inleiding tot de Christelijke en Israelitische godgeleerdheid. En de kerk, elk kerkgenootschap voor zich - de Protestanten, zou ik hopen, voor zich te samen - voege daaraan het bijzonder Theologisch onderwijs toe, dat zij bovenal voor de wetenschappelijke kennis van het wezen der godsdienst die zij belijdt (de zoogenoemde dogmatiek en moraal) en ook voor de opleiding harer leeraren verlangen moet. Nauwelijks behoeft het opgemerkt te worden, om welke zeer gewichtige redenen het zaak is, dat deze natuurlijke, rechtmatige onderscheiding in de wet zoo zuiver en streng mogelijk worde gevolgd. Zij vallen in 't oog aan de eene zijde voor den staat, die zich anders iets aanmatigt waartoe hij niet bevoegd is, zich belast met iets waartoe hij niet geroepen is, zich mengt in iets, dat hem onvermijdelijk bedenkelijke moeite en in de zaak verwarring baart; aan den anderen kant voor de kerk, die anders niet vrij blijft in het hare, of tot haar schade zich daarin laat leiden door den staat, met dezen telkens is een nadeelig conflict kan geraken en niet tot eigene ontwikkeling van hare krachten komt. En zou men er bedenking tegen maken, vooral met het oog op de gereformeerde kerk, die tot hiertoe zonder eigene zorg en kosten de opleiding harer leeraars van den staat ontving, die bedenking wordt ruimschoots opgewogen door de tegen-bedenking, dat die kerk hierdoor een voorrecht genoten heeft, hetwelk in de twee eerste eeuwen door den toenmaligen staat van zaken was gerechtvaardigd, maar dat sedert een niet behoorlijk voorrecht geworden is, waarvan zij thans, nu het niet meer kan plaats hebben, dankbaar voor het genotene moet afzien. Men voege er bij, dat zij altijd {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} nog met de overige kerkgenootschappen door den staat ontslagen blijft van de zorg en kosten voor het grootste deel van het theologisch onderwijs, datgene wat den algemeenen wetenschappelijken, onmisbaren grondslag van het hare uitmaakt; en tevens dat het tot ontwikkeling en oefening van hare eigene krachten goed en wenschelijk is, dat zij zelve in het overige voorzie. Ditzelfde geldt voor de andere kerkgenootschappen, in zoo verre zij tot hiertoe, tegen over het voorrecht van de voormalige staatskerk, billijkerwijze subsidiën genoten van den staat voor hun theologisch onderwijs. Nog slechts eene opmerking heb ik ten aanzien van het Doctoraat. Naar de wet Art. 126, is het een zuiver wetenschappelijke titel en ‘wordt door den Senaat der Hoogeschool verleend, na de openlijke verdediging van een in de Latijnsche of Nederlandsche taal gesteld proefschrift.’ Is dit niet te onbepaald? Het zegt eigenlijk dat elke verdediging van elk proefschrift, hoe slecht de eerste, hoe onbeduidend het laatste ook zij, aanspraak geeft op den titel. Al stond er maar,, het kan door den Senaat - verleend worden’ ware dit misschien voldoende. Overigens verblijd ik mij dat de dissertatie althans op deze wijze behouden is. Ten slotte met een enkel woord nog enkele opmerkingen die ik over andere zaken, bij het aandachtig lezen der geheele wet maakte. Titel I. algemeene bepalingen, Art. 1. 2o. omschrijving van het Universitair Onderwijs. Het heeft eene tweeledige strekking: Eensdeels om het aankomend geslacht op te leiden tot zelfstandige beoefening der wetenschap, en het te vormen tot de maatschappelijke betrekkingen en beroepen, die op wetenschappelijke grondslagen berusten. Ten andere, om de beoefening der wetenschappen om haar zelve te bevorderen en alzoo ons vaderland tot haren vooruitgang te doen medewerken. Gelukkig is nu deze omschrijving van dien aard dat de Staten-Generaal geen kostelijken tijd met veel woordenwisseling hierover behoeven te verliezen. De vraag zelfs, of, om het in de laatste plaats genoemde doel der Hoogescholen, eene weinig vruchtbare instelling als de Koninklijke Akademie van weten- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen en letteren, nu niet zal worden opgeheven, kan en moge hierbij buiten spraak blijven. Titel II. over het openbaar Hooger Onderwijs. Evenmin als in de vorige Conceptwet, kan ik mij hier in de aan haar ontleende progymnasia vinden. De naam drukt iets anders uit als met de zaak is bedoeld. Het zijn geen scholen die in den regel vóór (pro) het gymnasium zullen bezocht worden. Dan moesten er niet maar 4 tegenover 10 gymnasia, maar minstens even vele worden opgericht. Dan moest aan de gymnasia niet in al de vakken van het progymnasium nog eens volledig onderwijs, maar alleen voortgezet onderwijs gegeven worden. Naar de Mem. van Toel. blz. 34 dienen de progymnasia hoofdzakelijk voor eene beschaafde opvoeding, de gymnasia tot voorbereiding voor het Universitair Onderwijs; terwijl de leerlingen der progymnasia na afloop van den cursus, zoo zij voornemens zijn de Hoogeschool te bezoeken, zich naar een gymnasium kunnen begeven, om zich daar verder voor te bereiden. Zeker zal het in hun voordeel zijn, zoo zij dit laatste van den aanvang af mogen doen. De gymnasiën zijn scholen, le klasse, van meer en minder uitgebreid Hooger Onderwijs, gymnasiën van 4 en 6jarigen cursus. En heeft het, voor de volksbeschaving iets zeer goeds in zich, dat, naast zoo vele scholen van Middelbaar Onderwijs, in welke de natuurkundige wetenschap den boventoon voert, ook scholen voor hoogere letterkundige beschaving zullen bestaan, dan mag men met het oog hierop, meer dan op het Universitair Onderwijs, wenschen dat er een grooter getal van zulke scholen worde gesticht. Het viertal komt mij voor als pro-gymnasia vrij doelloos en de kosten niet waard te zijn. Drenthe en Limburg zullen toch wel één, N. en Z.-Holland en Gelderland wel elk twee gymnasiën van zesjarigen cursus vullen. Titel II. Hoofdstuk I. Art. 8. ‘Al hetgeen de toelating tot de gymnasia - betreft wordt - bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur vastgesteld.’ Maar wij zouden toch gaarne uit de wet vernomen hebben of er een admissie-examen zal plaats hebben. Dat raakt het stelsel. Daaromtrent kan niet door het eene inwendige bestuur dit, door het andere het tegendeel verordend worden. Daarop moet ander voorbereidend onderwijs worden ingericht. Titel II. Hoofdstuk III. Van de Hoogescholen. Art. 27. ‘Er {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn hoogstens drie Rijks-Hoogescholen.’ Terwijl ik hoofdzakelijk over het Theologisch Onderwijs spreken wilde, is het hier de plaats niet in deze zaak in te gaan. Maar zonderling is ‘minstens’ in eene zaak, bij welke niemand aan uitbreiding denkt, maar velen aan inkrimping, de onbepaalde bepaling ‘hoogstens’ in eene wet als deze. Of moet zij dienen om te voorkomen dat bijv. Amsterdam voor zijn Athenaeum (de wetgever denkt daarover niet gunstig, Mem. van Toel. op Titel I. Art. 1, blz. 33) verder aan 't bekomen van Universiteitsrechten denke? Maar die rechten zouden zich tot het recht van examineren en promoveren bepaald hebben. Dit valt nu ook voor de Hoogescholen weg. En verlangde Amsterdam voor zijn Athenaeum het recht om den Doctor's-titel toe te kennen, dan zou dit toch wel niet geweigerd worden. Art. 39. ‘Elke beurs wordt voor een jaar verleend, doch kan bij voortduring worden toegekend, wanneer de begiftigde zich door vlijt en bekwaamheid blijft aanbevelen.’ Bij voortduring; ad infinitum? De vlijt en bekwaamheid sluiten niet uit een niet ondergaan van een eind-examen, of om welke reden ook een zeer langdurig verblijf aan de Hoogeschool. Moet er niet eenige bepaling bij? Art. 57. a. Ieder die de lessen aan de Hoogeschool wenscht te volgen stort bij den aanvang van elk akademiejaar eene som van ƒ 150. Art. 58: Voor elke les in een halfjarigen cursus betaalt men ƒ 15.’ Mij komt dit te laag voor. De natie is reeds zoo zeer met onderwijs-kosten bezwaard. Hier vooral kan men de vermeerdering van dit bezwaar verminderen; en ƒ 200 of ƒ 250 's jaars voor al de lessen en ƒ 25 ƒ 30 voor elke les per semester is niet te veel, en kan de kosten voor een niet onbeduidend bedrag verlichten. 't Wordt voor de natie meer en meer zaak, dat de Regering op jaarlijksche uitgaven van halve en heele tonnen gouds ga letten. Hoofdstuk IV. Art. 90-101. Vragen, die ik hebben zou omtrent het ontbreken van het ‘jus naturae of de wijsbegeerte van het recht’ en van ‘de geschiedenis der geneeskunde’ laat ik over voor hen, die over deze hier omschrevene vakken van wetenschap beter kunnen oordeelen. Art. 116-122. De letterkundige wetenschappen. Bevreemdend is het de ‘bespiegelende Wijsbegeerte en hare geschiedenis’ juist bij het examen in de ‘polynesische letterkunde’ en daar alleen vermeld {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} te vinden. Dat examen omvat waarlijk reeds genoeg. Het daarbij te voegen omdat men er elders geene plaats voor ziet, is natnurlijk geen reden. En die plaatsing zal aan de beoefening van een, onder ons zoo verwaarloosd, vak van studie geen voordeel doen. - Eindelijk; voor het meesterschap in de ‘Nederlandsche letterkunde’ komen mij de eischen overdreven voor. Men oordeele: a. de Nederlandsche taal en hare geschiedenis, b. de midden-Nederlandsche taal en die der 17e Eeuw, c. de beginselen van het sanskriet, d. de beginselen der vergelijkende Indo-germaansche taalwetenschap, e. het gothisch, f. het angelsaksisch of het midden hoogduitsch, g. de hoofdtrekken der geschiedenis der romaansche talen, h. de stijlleer in toepassing op de Nederlandsche taal, i. de Nederlandsche letterkunde en hare geschiedenis in verband met die der letterkunde in Duitschland, Engeland en Frankrijk, k. de Nederlandsche geschiedenis. Voor het examen althans, zou ik zeggen, kon b. na. a. en kon g. wegvallen. Dat al te veel schrikt te zeer af van een zoo weinig beoefend en toch zoo nuttig en noodig vak van studie. Na deze opmerkingen begrijpt men hoe ik beginnen kon met den wensch, dat deze wet maar spoedig in behandeling komen, en met de noodigste wijzigingen moge worden aangenomen. Met opzet onthield ik mij van het bespreken van zoogenaamde beginselen, ten deele omdat die reeds zoo dikwijls besproken zijn - ik mag voor mijn deel naar dit Tijdschrift Januari 1866 en November 1867 verwijzen - ten deele omdat ik mij in de meeste hoofdzaken met de beginselen van de wet wel kan vereenigen. Hiertoe behooren vooral: het overbrengen van de propaedeutische studiën aan de gymnasiën, opname van het Indische intistuut te Leiden in de Hoogeschool, geen buitengewone Hoogleeraren meer, geene bijdragen der studerenden tot vermeerdering van de jaarwedden der Hoogleeraren, benoeming van elken Hoogleeraar voor bepaalde, aangewezene vakken, onvereenigbaarheid van het Hoogleeraarschap met winstgevende ambten, facultatief emeritaat op 65jarigen leeftijd, examina bij Staatscommissiën onverschillig waar men de kundigheden verkregen hebbe, volkomen vrijheid tot het openen van bijzondere scholen voor Hooger Onderwijs, verschillende meesterschappen in de rechts- en staatswetenschappen en in de {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkundige wetenschappen, ook in de geschiedenis, afscheiding van het algemeen en het bijzonder Theologisch onderwijs, wegvallen van het meesterschap in het Romeinsche recht en van het doctoreren op stellingen, feitelijk behoud van het admissie-examen door het wel niet verplichte, maar voor verdere examina noodige gymnasiaal eind-examen. Alleen blijf ik ééne zaak - de quaestie der drie Hoogescholen bespreek ik ook hier niet - ééne zaak er bij wenschen: opdracht aan de Professoren van ieder vak van onderwijs, om den gang van dat onderwijs zóó te regelen dat de studerenden een ordelijken gang van studie volgen, en daarbij niet, geheel aan zich zelven overgelaten, onvermijdelijk al de nadeelen lijden van hun gemis van een encyclopaedischen blik in het geheel hunner wetenschap. Ik deelde daarover mijne opmerkingen mede in de Letteroefeningen, Nov. 1867, blz. 7 en 8 1). Maart, 1869. Joannes Tideman. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkmans A B C, populaire economie. Door C.J. Viernagel. Edmond About, A B C du travailleur. Paris, 1868. Wonderlijk en problematisch is het bestaan van een der jongste takken van menschelijke kennis en onderzoek, de economie. Van een harer meest bekende beoefenaars, van een man als Stuart Mill wordt gezegd: ‘de staathuishoudkunde heeft hij meer kwaad gedaan door zijne redevoeringen dan tien openlijke tegenstanders zouden hebben kunnen doen, want hij heeft ons doen twijfelen of er wel zulk eene wetenschap als de staathuishoudkunde bestaat.’ En al mogeu deze woorden nu zijn overgenomen uit een orgaan der conservatieven, weinig gezind om eenen woordvoerder der tegenpartij, zelfs maar als economist, eere te gunnen, het is niet ter wille van zijn roem voornamelijk dat zij treurig klinken; - die roem heeft breeder grondslag; - maar meer nog voor zoo veel de economie zelve er in een twijfelachtig licht door wordt geplaatst. Stond nu deze uitspraak alleen, er ware geen reden zoo groote waarde daaraan te hechten; maar de stemmen die tegen de nog jeugdige economie gedurig opgaan, vervullen soms wel eens met bekommering wie haar uit geheel vrije keus het hof maakten. Veel verwijten heeft zij reeds moeten hooren. Het heette zoo vaak dat zij eene bemoeial was, erger nog dan Anna Rooze. Immers, zoodra er sprake was van eenig stelsel van belasting liet zij zich hooren. Was er kwestie van het al of niet vrij laten der circulatiebanken, zij verhief hare stem, even als eenige oogenblikken later, toen het gesprek kwam op riool- en desin- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} fectie-systemen; geene saniteits-commissie kan eenig besluit nemen zonder hare voorlichting; is het de vraag of spoorwegen beter worden geëxploiteerd door den staat of door particulieren, haar advies laat zich hooren, even als wanneer de kwestie rijst omtrent specieuitzending in plaats van wisseltrekking of van iets anders. Tot zelfs de bereiding van verduurzaamde levensmiddelen wordt tot haar domein gerekend te behooren. Van alles verstand te hebben gaat niet aan, en hij of zij van wie zulks wordt rondgebazuind heeft reeds bij voorbaat niet op de algemeene sympathie te rekenen. Wie is toch die economie die zoo in alles wil mede spreken, over belastingen, kiesstelsels, handel, bankzaken, financiewezen, gezondheidsleer, werktuigkunde? Is zij de beknopte inhoud van tien vakken van menschelijke kennis? Noem haar dan encyclopedie in stede van economie. En als dan het alternatief wordt gesteld, alles of niets, dan is 't geen wonder dat de vraag zich voordoet: ‘of er eigenlijk wel zulk een wetenschap als de staathuishoudkunde bestaat.’ Maar nog op andere wijze wordt zij aangevallen en haar 't leven moeijelijk gemaakt. Men eischt van haar dat zij alle maatschappelijke euvels zal wegnemen, als door betoovering; euvels die vele eeuwen behoefden om in te wortelen, wier bestrijding de medewerking van welgezinden, weldenkenden en weldoenden gedurende andere eeuwen vordert. ‘Wat, zegt men, heeft de werkman gewonnen door de kostelijke, fraai klinkende theoriën die de economisten ons verkondigen? Is zijn toestand verbeterd, sinds men over kapitaal en arbeid, over productie en consumtie, over bescherming en vrijen handel is gaan redetwisten? Zijn de loonen er door gestegen, of is de strekking van al dat geschrijf over zijn lot niet maar louter geweest om hem te winnen voor het geloof aan de onvermijdelijkheid zijner armoede? Toont, gij heeren economisten, het middel om hem uit zijne ellende op te heffen; spreekt uit het tooverwoord waar het pauperisme door verslagen wordt, en wij zullen gelooven aan uw leer.’ Is het stellen van zulke overdreven eischen billijk? Zal men de geneeskunst op gelijke wijze bestrijden omdat de menschen voortgaan te sterven, omdat cholera en typhus niet ophouden met hare verwoestingen? Zal de godsdienst worden veroordeeld ter zake van de vele zonden die bleven? - Voor de verdwijning van het pauperisme is zóó veelomvattende zamenwerking {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} van factoren noodig, het wortelt zóó vast in den grond der maatschappij, dat van een enkelen tak van menschelijk onderzoek dusdanig groot resultaat niet mag gevergd worden. En omdat zij, de economie, niet tot zoo groote taak alleen geroepen is, zou zij geoordeeld worden niets te vermogen, wordt zij als onvruchtbaar veroordeeld! Nog is de reeks van onbillijkheden te haren opzigte niet gesloten. Daar zijn er ook nog die haar eenige algemeene stellingen toedichten, onjuist in hare algemeenheid. Eene daarvan tot voorbeeld. Men zegt, de economisten houden met hardnekkigheid vast aan de wenschelijkheid, als van het ééne noodige, ‘om de consumtie en de productie zoo digt mogelijk bij elkander te brengen; daarom steeds en zoo veel doenlijk alle tusschenpersonen te vermijden, te verwijderen. Hun ideaal is dus dat b.v. de suikerconsument de suiker geraffineerd bij zoo kleinen voorraad als hij behoeft onmiddellijk van Java ontvange; evenzoo den wijn op flesschen uit Bordeaux en de tafelolie uit Genua.’ Heeft ooit een economist (soi-disant) zulke theorie geleerd? Het is mogelijk; welke dwaasheid werd er niet al voor staathuishoudkunde verkondigd? Laat toch de economie er niet voor boeten; al mogen we helaas nog niet te veel drukken op het lidwoord en schrijven: de economie. Als onze beschouwing van het proces der productie niet eenzijdig zal zijn moeten wij immers de vraag vooropstellen: hoe wordt het doel, de vervulling der behoefte best, kortst, met de minst-mogelijke inspanning bereikt? En dan komt niet de verwijdering van medearbeiders maar hunne meest geschikte zamenwerking in aanmerking, zeer bevorderd door goede verdeeling van hun arbeid; dan is niet de vraag naar hun getal, maar naar hun werk, hunne onvermijdelijkheid. Zijn ze nuttig, zoo zijn ze noodig, ja zelfs kan 't bij de ontwikkeling eener industrie, ook die des handels, blijken dat er aan een nieuwen schakel behoefte bestond, in stede van opheffing van een ouden. De tusschenpersonen die gaandeweg mogten verdwijnen doen zulks, niet omdat ze tusschenpersonen zijn, maar omdat hunne dienst overbodig gevonden werd. Ware zulke verdwijning, en niet de beste dienstprestatie, het desideratum, wij keerden bij de bereiking daarvan allengs tot den primitieven toestand terug, en ontsloegen ons niet enkel van de zoogenaamde ‘tweede hand’ maar van alle diensten van anderen, om eindelijk zelven onze kleeding te maken en de grond- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} stoffen, daarvoor even als voor onze voeding en woning noodig, zelven te gaan halen. De particulier die bij zeer kleine partijen zijn wijn uit eene vreemde haven laat komen, meent misschien goedkoop in zijne behoefte te voorzien; niet lang zal het duren of hij ontwaart dat er toch wat hapert en dat hij vroeger voor iets ruimer betaling veel ruimer keus had. - En voor zulke aanvallen staat de economie dagelijks bloot. Noem ze sophismen en bestrijd ze met zoo veel geest als waart ge Bastiat zelf, ze dooden zult ge niet, zoo lang er nog zulk onuitputtelijk fonds van valsche redenering in de wereld overblijft. De kleine Töffel blijft de kleine Töffel, wat groots hij doe, hoe oud hij worde: de economisten zijn nu eenmaal onverbeterlijke theoristen, doctrinairen; zij kunnen soms heel aardig en vernuftig redeneren, hun stokpaardje is veelal het spoor geweldig bijster; zij nemen de toestanden niet zoo als ze zijn, maar zoo als ze wezen moesten; zij zien elk verschil in toestanden voorbij en stellen algemeene regels voor alle aardbewoners, onverschillig of de zon ze traag of wel de scherpe koude ze voortvarend en ijverig doet zijn, en passen dus gedurig westersche begrippen op oostersche toestanden toe. Zij hebben eene verklaring voor elk verschijnsel en staan nooit verlegen, ja houden er van om raadsels op te lossen; maar vergrooten juist het aantal dier raadsels, als zij een vraagstuk als dat der consumtie ingewikkelder maken in stede van klaarder. En hiermede formuleren we ongevoelig tevens eene klacht door eene nieuwere categorie van economisten geslaakt, die zich de historische noemt; onlangs zoo juist door den heer Pierson gekarakteriseerd, als meer vragende wat is en hoe het zoo werd, in tegenoverstelling met die anderen wier vraag is wat zijn moet: de eene rigting inductief, de andere deductief te werk gaande; de eene voortdurend en onvermoeid feiten verzamelende voor eene eindelooze ervaring, de andere geen gebruik makende van die feiten dan om haar redeneringen en syllogismen te toetsen, om uit te spreken of wat is en wat geweest is, overeenkomt met wat behoorde te zijn. - Voor den aanhanger der historische school is de taak van den economist een reuzenarbeid, meer dan een gewoon menschenleven vorderende; een arbeid zonder einde, want de rei der feiten is nimmer gesloten. De zuiver bespiegelende economist daarentegen maakt zich het werk veel gemakkelijker; hij heeft niets méér noodig dan de gaaf van {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiver redeneren, hij heeft genoeg aan gezond verstand en twijfelt niet ‘of er wel zulk eene wetenschap als de staathuishoudkunde bestaat’, maar ontzegt haar reeds van te voren het regt op dien naam van wetenschap. Want voor hem is zij veel meer een tak der wijsbegeerte, waarin deze zich wijdt aan de vraagstukken der productie. Voor hem wordt zij eerst eene wetenschap als zij op historisch terrein overstapt en de historische ontwikkeling van natiën en van instellingen bestudeert; ook als zij de pragmatische wording van economische begrippen bij verschillende schrijvers nagaat en kritisch ontleedt, veel lezende en vergelijkende wat anderen over dit of dat grondbegrip hebben gezegd, meer dan mededeelende wat zij zelve daarover heeft gedacht. Eene der schoonste economische ontdekkingen is die, waarbij de waarde der verdeeling van den arbeid werd aan het licht gebragt. Welke economist daar 't eerst op wees is mij onbekend. Het klassiek geworden voorbeeld der speldenfabrikatie heeft sommigen wel eens in den waan gebragt als ware Adam Smith de vader ook van de arbeidsverdeeling. Smith had de gaaf en het goed fortuin haar op te merken. Hare aanprijzing was zijn verdienste. Zulke arbeidsverdeeling nu is niet enkel nuttig bij de nijverheid, maar evenzeer bij den arbeid des geestes. Ook op dat gebied is er verscheidenheid van aanleg, van gaven, van neiging. Des eenen lust en geschiktheid drijft hem tot onvermoeid onderzoek naar hetgeen anderen uitspraken; hij compileert, extraheert, excerpeert gedurende eene eindelooze, rustelooze lectuur. Het getal boeken door hem doorbladerd is verbazend; hij heeft dan ook eene bijzondere gaaf van lezen. Hij zal, zoo hij van economische vraagstukken houdt, ligt een aanhanger der historische school zijn; want wat voor menig ander een mer à boire is schrikt hem geheel nief af, mits hij er een zee van feiten door opdoe. Zulk een veellezer, zulk een boekenverslinder, doet de heer Pierson ons in Roscher kennen, waarlijk een type. Mismoedig wordt de gewone lezer bij het besef van zoo groote belezenheid, en vindt gelukkig troost zoo hij, na de grcote bewondering, die de heer Pierson daarvoor betuigt, als hij zegt: ‘de kolossale geleerdheid, waarvan zijne (Roscher's) werken getuigen is dan ook inderdaad imposant. Men vraagt zich af hoe een enkel persoon tijd en krachten heeft kunnen vinden, om zulk een omvangrijke kennis te {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} verzamelen’; verder leest: ‘Daarbij stelt zijne encyclopedische kennis hem in staat over elk gegeven onderwerp al het licht te verspreiden, dat anderen reeds verzameld hebben, en het is merkwaardig hoe juist zijne citaten altijd gekozen zijn. Menige goede gedachte van een weinig bekend auteur, menig belangrijk feit, dat in een vergeten reisbeschrijving lag begraven, zou voor goed voor de wetenschap verloren zijn gegaan, had Roscher het niet weder te voorschijn gebragt. Zijne nieuwsgierigheid kent geen grenzen en aan zijn scherpziend oog ontgaat niets van beteekenis. Maar juist al die gaven maken hem ongeschikt om een groot denker te zijn. Wie als zoodanig wil uitmunten behoort den moed te bezitten om zich van tijd tot tijd uitsluitend met zijne eigene gedachten bezig te houden, en deze, niet de werkelijkheid, tot een voorwerp van studie te kiezen. De ervaring moet wel de bron zijn, waartoe hij telkens terugkeert, maar hij mag zich niet altijd bij die bron blijven ophouden. Denken zonder abstraheeren is vooral op economisch terrein onmogelijk’ 1. Die woorden kwamen mij zóó juist, zóó merkwaardig voor dat ik den lust niet kon weerstaan ze geheel aan te halen. Des anderen lust en geschiktheid daarentegen is meer het geregeld nadenken, doordenken; het uitwerken van eenig denkbeeld, de vrucht van eigen hersenen, vaak zich huwend aan die van anderen, waar deze die vrucht het levenslicht schonken; d.i. hij leest ook gaarne, maar doet het niet à grande vitesse, maar per bommeltrein met veel stations. Telkens dwaalt zijn geest af, niet omdat de lectuur hem niet boeit, maar omdat iets zijne tegenspraak prikkelt en hij in zijn verbeelding met den schrijver in discussie treedt, of ook wel, bij instemming, wijl hij aan de gelezene gedachten, andere, eigen gedachten vastknoopt en verder uitspint. Beide klassen van denkers nu hebben in hunne eigenaardigheid hun bijzonder nut. De harmonische vereeniging dier beiden in één persoon is een ideaal, zelden bereikt. De boekenverslinder verzuimt het zelfstandig denken wel eens; de veeldenker geeft zich wel eens te zeer toe in zijn gepeins, en leert zoodoende veel niet, waar hij winst mede kon doen, en waardoor hij zijne zienswijs voor eenzijdigheid, voor te groote ingenomenheid met eigen inzigt kon behoeden. Men kan toch ook maar {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} één ding tegelijk doen, en terwijl dus gaven, lust en aanleg door verschillenden zijn vertegenwoordigd, is het voor den opbouw van den tempel der waarheid goed en nuttig dat de werklieden den arbeid verdeelen. Daar zij eensgezindheid en geen afgunst, geen minachting voor elkanders werk, leve de historische maar leve ook de philosophische rigting; die, zamenwerkende, ons voorzeker in de goede rigting zullen brengen. Een economist van de laastgenoemde soort, van de philosophische rigting ontmoetten we kortelings in iemand van wien we dit welligt niet verwacht hadden, den schrijver van ‘la Question Romaine, van ‘l'Infâme.’ Wat men tevens misschien wel verwachtte, dat namelijk zijn geschrijf over economie zou petilleren van geest, maar ook overvloeijen van onjuistheden en scheve voorstellingen, wordt niet bevestigd. Zijn A B C du travailleur is zuiver orthodox en doet den lezer genoegen, die in den laatsten tijd wel eens aan de oude geloofsgronden ook op dit gebied is gaan twijfelen. Of zijn boek bij de economisten van beroep een gunstig onthaal vinden zal is te betwijfelen; hij behoort tot hen van wie ik boven zeide, dat zij zich het werk gemakkelijk maken; hij citeert weinig, behandelt weinig geschiedenis, maar stelt veel, soms om te komen tot bewijzen uit het ongerijmde. Voor de geleerde wereld is zijn boek niet bestemd; zij zal er weinig notitie van nemen, ook al is het aan Michel Chevalier ‘vaillant économiste et homme de bien s'il en fut’, opgedragen. De verspreiding van gezonde, economische begrippen onder de arbeidende klasse is veel meer zijn doel, waartoe hij in zijne inleiding mededeelt getrokken te zijn door een brief van een werkman, die hem, namens zijne kameraden, verzoekt in een paar honderd bladzijden eenige begrippen duidelijk te maken, waarover zij in onzekerheid verkeeren. Schrijft de fransche werkman echter in die termen en dien stijl, wij hebben alle reden om daarvan jaloersch te zijn, zoo die brief echt is. Wij willen er About geen verwijt van maken als hier fictie de aanleiding was tot zijn boek; hij zondigt zoodoende in goed gezelschap. Hij zette zich tot schrijven en bevond algaande weg dat al waren 't geen nieuwe denkbeelden die hij gaf, zijn arbeid nuttig kon zijn ook in ruimer kring dan in dien dezer Parijsche werklieden. ‘Want, zegt hij, landbouwers, kooplieden, industriëlen, grondeigenaars, renteniers, kunstenaars, letterkundigen, wij allen bemoeijen ons met de “economie sociale,” even {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} als M. Jourdain proza sprak, zonder het te weten. Jammer maar dat wij het niet altijd doen naar behooren’. Nu zijn er wel boeken over dat onderwerp, maar voor velen te duur en meest geschreven in een stijl, die een tweede hinderpaal is tusschen het groote publiek en de waarheid. Zelfs Say is voor de massa ongenietbaar. Maar het is zoo noodig dat die massa iets van die economische wetten versta, opdat eindelijk eens mistrouwen en strijd een einde nemen tusschen natuurlijke bondgenooten als kapitaal en arbeid, even als tusschen wie die beiden vertegenwoordigen: rijken en armen. Waarom verachten de rijken, of althans eenigen hunner, uit domheid hen die die arbeiden? Maar, ongelukkigen! uw vermogen is niet anders dan eene ophooping van arbeid. Waarom hebben de armen over 't algemeen zoo veel haat voor de rijken? Weet gij dan niet dat gij honderd maal armer zoudt wezen, dus harder werkende om minder te verdienen, zoo gij niet dan armen om u heen hadt? Waarom? Omdat er strijd is van belangen in een duisteren, in een middeneeuwschen nacht, bevolkt met schrikvogels, met dreigende spookgestalten en op menschen azende vledermuizen. In dien nacht voldoende licht te doen schijnen laat hij over aan sterkeren dan hij. Intusschen ontsteekt hij een enkele kaars: men zegt dat is voldoende om spoken te verdrijven’. Welke spoken hij bedoelt? Uit zijn boek blijkt het ons, dat hij aan socialisme en bescherming beide heeft gedacht, elkanders bondgenooten tot onderdrukking der ware vrijheid, vijanden wier bestrijding dezelfde wapenen vordert. Maar nog een ander spook is er, gevaarlijker welligt omdat het jonger is en niet maar louter spook, even als voor den moedigen spookverdrijver het gevaar eerst ontstaat, wanneer hij bespeurt dat onder de traditioneele lange witte gedaante eene gewapende werkelijkheid verborgen werd. De cöoperatie, een nieuwe naam voor een nieuwen vorm van vereeniging, van associatie wordt door hem onder de oogen gezien en ontdaan van dien tooverglans, die reeds velen heeft verleid, om van iets anders heil te verwachten dan van den ongestoorden gang, dien de natuur ons leert, alzoo van de vrijheid. Mij bekoort de moed dien About toont, door een denkbeeld, dat in onze dagen, zelfs bij economisten, opgang maakt, in een nieuw licht te plaatsen. Meer dan eens kwamen gelijke gedachten als door hem geuit bij {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} mij op; daarom doet mij de verschijning van zijn boek genoegen, even als ik mij verheugen zal, zoo hij tegenspraak mogt opwekken. Mogt hij toch niet worden doodgezwegen! Allereerst begint hij met 's menschen behoeften, die velen zijn, en waarin hij eerst op volwassen leeftijd zelf begint te voorzien. Hoe meer de mensch zich verheft, hoe hooger hij stijgt, hoe meer ook zijne behoeften toenemen, zoodat de mensch zonder behoeften (de man der wildernis) wel verre van een model te zijn, ‘een dief is die insolvabel sterft, zonder aan de maatschappij de offers terug te geven die zij hem eenmaal gebragt had’. Hier bedoelt hij dien man uit het bosch in het departement du Var sinds eenige jaren bekend wegens zijne zonderlinge en armoedige leefwijze. Zulk een half waanzinnige echter een dief te noemen is, geloof ik, niet juist. Hij is meer een onnut, een overbodig dan een schadelijk schepsel, veel minder dief dan velen die bij hun leven het goede overdadig genoten, terwijl bij hun dood eerst bleek dat ze verteerd hadden wat niet het hunne was. Had ook hij krachten en talenten gehad, hij had ze behooren aan te wenden tot productie van beter levensonderhoud; nu hij het niet deed is er niemand bestolen dan hij zelf. About laat er echter dadelijk op volgen dat Say volkomen gelijk had, toen hij zeide, dat de meest beschaafde mensch hij is, die het meest produceert en het meest consumeert. Die wildeman is dus maar zijn voorbeeld om te toonen wat zijn ideaal niet is, en 't is ook het mijne niet, al vind ik dit evenmin in dat maximum der consumtie, zelfs niet in dat der productie. Dat rusteloos voortbrengen ter vervulling van eindelooze behoeften heeft voor mij iets zeer vermoeijends; liever matig ik een weinig mijne behoeften, als de productie niet overvloedig genoeg is, om daarin zonder overgroote inspanning, grenzende aan overspanning, te voorzien. Ik heb behoefte ook aan wat leêgen tijd, en voorzie in die behoefte door mij de vervulling van andere behoeften te ontzeggen. Ook About zal deze behoefte wel kennen, en zijn boek niet geconcipieerd hebben, terwijl hij onverpoosd arbeidde aan de bevrediging van andere behoeften. Teregt evenwel stelt hij den engelschen werkman die vleesch, groente, bier, gas enz. verbruikt en dus ook zooveel voortbrengt, hooger dan den tragen Indiër die maar weinig uitvoert om een handvol rijst te teelen. De behoeften die de beschaving deed geboren worden doet {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} hij uitkomen door een mensch, in de kracht zijns levens in het bezit van gezondheid en goed verstand, maar alleen, en van alles, ook van kleeding ontbloot, op een onbewoond eiland te doen stranden. Dat is de oude geschiedenis van Robinson, zal men zeggen. Hij zelf herinnert aan den zoo populairen roman van Defoe, waarin eene positie wordt geschetst, zeker niet met het doel om economische waarheden te verkondigen, maar die, sedert de economie wordt beoefend, reeds vaak de aandacht der economische schrijvers trok. Ook ik maakte haar elders tot een vlugtig voorwerp van beschouwing. About maakt er evenwel de zeer juiste opmerking bij, dat Defoe's schipbreukeling geplaatst is in exceptioneel gunstige omstandigheden, en dat hij juist niet aan hem dacht, toen hij sprak van dien van alles, behalve van eigen krachten, ontblooten mensch. Want Robinson strandt op een eiland, als 't ware expresselijk voor hem in gereedheid gebragt. Verscheurende dieren zijn er niet, en het klimaat is vooraf gezond gemaakt. Daarbij heeft hij naar hartelust een geheel schip te sloopen dat hem levensmiddelen, gereedschap, wapens, ja zelfs huisdieren oplevert: een geheel materieel van europesche beschaving, de opgehoopte arbeid van zestig eeuwen ten bate van een enkelen schipbreukeling. En dan nog beeft gij voor zijn lot. Hoe, als hij eens geheel aan eigen middelen was overgelaten, als wij zijn schip eens wegdenken? Het water wemelt van visch, even als de lucht van vogels, en het woud van wild; maar noch wild, noch visch loopt hem in den mond, en zoo hij iets vangt en hij wil het niet raauw verslinden, behoeft hij vuur. Vuur! een kleinigheid voor wie een doosje strijkhoutjes op zak heeft, niet alzoo voor hem die het maken moet door sterke wrijving van twee drooge stukken hout. Hij maakt zich een bed van boombladeren en een ledikant van boomtakken, en, zoo 't mogelijk is te slapen te midden van de grootste gevaren, droomt hij en ziet in zijn droom een tweetal personen, in een goed gesloten vertrek, liggende in een geverwd ledikant met stroozak, matras, kussens, sloopen en lakens; in eene wieg daarnevens slaapt een kind. Daarop volgt de beschrijving van al wat er verder in die kamer zich bevindt tot gemak, tot veiligheid, tot verfraaijing, veel noodigs en maar weinig overtolligs, want het is de woning van een eenvoudigen, maar in zijn stand welvarenden werkman. Hij, de schipbreukeling benijdt dat gezin, dat zoo {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} veel behoeften vervuld ziet en - daarvoor blind - op zijne beurt droomt van de voorregten van den persoon, die een eigen huis en eene buitenplaats bezit, maar den kring zijner behoeften ook zoo veel wijder heeft getrokken. Deze weder haakt naar de positie van den rentenier maar bespeurt, als zijn wensch vervuld is, dat er nog meerdere behoeften zijn, waaraan hij vroeger niet dacht. Om in al die vele en velerlei behoeften te voorzien maakt de mensch gebruik van de nuttige eigenschappen van al het geschapene. Voor hem klassificeren de natuur-voortbrengselen zich als nuttig of schadelijk. De arbeid is het die in die verdeeling wijziging maakt. De leeuw, die zijn leven bedreigt, wordt, door eene kleine beweging aan een geweerslot geveld; hij is onschadelijk geworden; neen meer nog, zijn huid brengt den jager geld op. Of in plaats van hem te dooden vangt hij hem en brengt hem in een kooi, daar waar aan eene zoölogische verzameling een leeuw ontbrak, en ontvangt er eene groote som voor. Eindelijk door een dierentemmer afgerigt staat deze hem voor driemaal zoo veel niet af. De dieren en planten, reeds aanvankelijk noodig voor den mensch, worden door zijn arbeid, met beleid toegepast, nuttiger gemaakt, ja wat de natuur geheel uit zich zelve geeft is maar weinig nuttig; de wilde vrucht is wrang. Zoo is ook het ijzererts nog niet nuttiger dan de rotssteenen in gindschen waterval; maar de arbeid van den geoloog en den mijnwerker en den industriëel vervormt het in ijzer dat nuttig, daarna in staal dat nog nuttiger is. Van het ijzer maakt men een aanbeeld, van het staal maakt men vijlen, en met meer arbeid nog horologieveêren. Een zelfde gewigt van deze laatste is nuttiger dan van de eerste. ‘De nuttigheid neemt toe in gelijke reden als de arbeid aan de vervaardiging besteed.’ De laatste stelling is zeer betwistbaar. Zij zou dit niet zijn indien de mensch volmaakt en in zijn oordeel onfeilbaar ware. Dan bestond er geen afwijking tusschen arbeid en nuttigheid, tusschen prijs en waarde. Met zulke uitspraken beloopt men voor de economie wel eenigszins teregt het verwijt hiervoren bedoeld, dat namelijk de economisten veel met hunne redeneringen in een idealen toestand verkeeren, geheel vergetende wat is voor wat moest zijn. In zulk een ideaalstaat zou men, om de waarde eener zaak te bepalen, maar te vragen hebben welke inspanning zij {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} had gekost, en daarmede den arbeid verheffen tot een algemeenen en vasten maatstaf der waarde. In den toestand waarin wij in werkelijkheid verkeeren en die nog lang zoo blijven zal, ook bij vooruitgang, is de mensch een zeer feilbaar wezen, niet in zedelijke, in theologische (die ligt buiten onze beschouwing) maar in economische beteekenis. De mensch die alleen voor eigen behoeften te zorgen heeft (alweer Robinson) zal zich in het gewigt dier behoeften niet ligt vergissen; hij zal zijn voorraad van geschoten wild niet maar gedurig vergrooten, op gevaar af van het gedeeltelijk tot bederf te zien overgaan, terwijl zijn arbeid nuttiger besteed ware aan de versterking zijner woning. Bij zamenleving kwamen de menschen op het denkbeeld om niet meer elk voor eigen behoeften te gaan arbeiden, maar den arbeid te verdeelen. Dat was een prachtig, een aan gevolgen rijk denkbeeld, welks gewigt de Grieken niet schijnen te hebben beseft, want ze hebben er geen god voor ingesteld. Die verdeeling van den arbeid deed echter de mogelijkheid geboren worden, dat de menschen zich voortaan zouden vergissen in elkanders behoeften, zoodat de jagers van beroep wel gingen vervallen in de fout, door Robinson vermeden, jagende en wild verzamelende veel meer dan hunne medemenschen behoefden, terwijl ze beter hadden gedaan met boomen te vellen, waar veel meer gebrek aan was. En die vergisssing heeft helaas nog altijd plaats. Zij is mede eene hoofdoorzaak van die armoede op reusachtige schaal, die men pauperisme noemt. Uit gebrek aan kennis ontstaat zij en is alleen door vermeerdering van die kennis te verhelpen. Waar die kennis niet ontbreekt, zal men niet maar in den blinde voortgaan het jeugdig geslacht op te leiden tot beroepen, reeds lang overvoerd, noch goederen verzenden naar plaatsen waar reeds meer dan genoeg van die soort aanwezig is. De aanvoerder dezer laatste klaagt niet met regt, dan over eigen onkunde, indien hij ondervindt dat de 1000 balen koffij door hem aangebragt geheel overtollig en onverkoopbaar zijn. Daaraan is te geringe consumtie geheel onschuldig; hij heeft arbeid verrigt of doen verrigten (immers hetzelfde als: kosten gemaakt) zonder nut; hij heeft gemeend een dienst te bewijzen, zonder te weten of die gevraagd werd; hij heeft niet alleen zich zelven slecht gediend, maar zelfs zijn mededienenden een ondienst bewijzen, door bij vergrooten aanvoer de waarde hunner reeds aanwezige koffij te doen dalen; hij heeft {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde vernietigd in plaats van voortgebragt. Hij heeft een misslag begaan uit onwetendheid: als hij alles wist zou hij nimmer verliezen. Als evenzoo elke producent juist wist wat de consument behoeft, de arbeid zou alleen worden besteed aan de voortbrenging van nuttigheid en de balans van die beide zou juist sluiten. Thans doet zij dit meestal niet; de een is slimmer, ook gelukkiger in de keus zijns beroeps dan de ander, daarom maakt de een groote winst op zijne diensten en wordt voor geringe inspanning rijkelijk weder gediend, terwijl de ander zijn leven lang achteruitwerkt omdat hij wil of moet voortbrengen wat geheel overbodig en dus in omgekeerde verhouding is tot zijn arbeid. Die arbeid is alzoo geen element der waarde, of om in de terminologie des schrijvers te blijven, der nuttigheid. Teregt merkt About aan dat tijd en plaats van invloed zijn op de nuttigheid; zoodat geld op het oogenblik hier inhanden meer waarde heeft, dan even zooveel in New-York of over eenigen tijd betaalbaar. Ook is alle nuttigheid niet even in het oog vallend; de uitvinder eener machine, waardoor de geheele nakomelingschap gemakkelijker en dus voordeeliger arbeiden zal, sticht meer nut dan hij die een ganschen berg verplaatst. ‘De nuttigste zaak voor den mensch is....de mensch.’ Het vraagstuk der waarde wordt niet behandeld, en is ook voor de populaire beschouwing niet geschikt. De schrijver schijnt daarenboven nuttigheid en waarde één te achten. Toch verschillen zij, al is de laatste zonder de eerste ondenkbaar. Wel moet iets in de eerste plaats nuttig zijn d.i. de geschiktheid hebben om te dienen tot vervulling eener behoefte; daarmede is nog de eigenlijke waarde niet geboren. Wat baat mij de overtuiging dat een meubel mij dienen zal, zoodra ik die dienst verlang, zoo ik er nimmer gebruik van maak? Even weinig als de bereidwilligheid eens vriends, die mij gedurig verzekert dat ik op hem rekenen kan als ik hem noodig heb. Beider waarde blijkt eerst op het oogenblik dat de dienst bewezen wordt. Eene levensbehoefte nog maar gedeeltelijk toebereid of nog niet aangekomen waar de consument woont, heeft voor dezen geen waarde. Haast is nog niet half, en een halve dienst is geen dienst. Is een voorwerp, een werktuig instaat zijn diensten dikwijls te herhalen, zoo schatten wij het hoog en vermeerderen zijne waarde door daarvan eene veelvuldig gebruik te maken. Maken wij noch anderen er nooit gebruik {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} van, zoo moet ook de nuttigheid ontbreken, zoo zullen wij niet voortgaan ons zoodanig werktuig aan te schaffen, dat voor ons geene waarde kan hebben. De waarde moet dus wel bepaaldelijk liggen in het gebruik dat wij maken van de dienst ons door iemand of door iets bewezen, en alzoo rijzen en dalen naar gelang der belangrijkheid dier dienst. Daarom definieerde ik elders de waarde als: het gewigt der dienst ons door een persoon of door een zaak bewezen; uit welke stelling een gevolg is, dat aan elke zaak die op 't oogenblik niet dient, niet gebruikt wordt, maar in rust is, eene verminderde waarde wordt toegekend, in verband staande met den waarschijnlijken duur van het uitstel dier dienst. Dit vinden we bij About eenigzins terug in zijn voorbeeld van de som gelds over tien jaren vervallen. Iets moet wel in de eerste plaats nuttig zijn in algemeenen zin om ook waarde te hebben in een concreet geval. Men kan zeggen: suiker is nuttig voor den mensch; maar suiker heeft voor mij eerst waarde op het oogenblik van gebruik, wanneer het in mijne behoefte voorziet. Eene zekere hoeveelheid suiker, door den koopman aangebragt ter plaatse waar de markt reeds overvoerd is, wordt in afwachting van gunstiger oogenblik aldaar opgeslagen. De handel voegt bij zijne waardering die hoeveelheid bij de grootere die reeds aanwezig was, en brengt in rekening welk deel daarvan reeds dadelijk voor het gebruik dient, welk deel voor de naaste toekomst, welk deel eindelijk voor later toekomst dienen zal. Al die deelen, met verschillende en opvolgend minder appreciatie, vormen te zamen een geheel, waarvan de waarde in doorslag alzoo geringer moet worden naar mate er nieuwe deelen aan worden toegevoegd, altijd geringer dan de waarde zijn zou indien de voorraad reeds onmiddellijk in consumtie wierd gebragt. Hierom is de suiker, aangebragt op eene overvoerde markt, hoewel overtollig, niet waardeloos, maar doet al de reeds aanwezige suiker iu waarde (en als gevolg daarvan ook in prijs) dalen en staat daarmede gelijk mits de natuurlijke eigenschappen dezelfde zijn. En hierom ook is de waarde bij verdubbeling van voorraad, niet op de helft gereduceerd, evenmin als verdubbeld ingeval die voorraad op de helft vermindert. Elders bragt ik dit begrip onder cijfers; ik maak van deze gelegenheid gebruik om te herinneren, dat ik daarmede niets meer dan eene verduidelijking van mijn denkbeeld bedoelde, wel wetende dat de bepaling van prijzen, na schatting der {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde, ook nog van honderd andere oorzaken afhangt. Evenzoo is het immers gelegen met de figuur, die men in economische geschriften aantreft, tot 't aanschouwelijk-maken van de toename van verbruik bij afname van prijs; men drukt er in zeer algemeene termen het denkbeeld mede uit. Evenmin als de waarde behandelt About het begrip prijs, welke laatste te vaak met de eerste wordt verward. Evenmin staan ze gelijk als nuttigheid en arbeid. In een volmaakten toestand alweder zou de prijs, de moeite, het gecedeerde, de uitgaaf geheel in overeenstemming zijn met, en altijd blijven beneden de waarde, de ontvangst; men zou zich nimmer vergissen, nooit bekoopen. In elk bijzonder geval tracht men zich daarvoor steeds te vrijwaren; men bekort de moeite zoo veel mogelijk en vindt allerlei werktuigen uit die den arbeid van ons overnemen om zoo veel mogelijk product te verkrijgen, een saldo nooit batig genoeg. En als men dan in het wettig bezit is van het product, dat waarde heeft omdat het ieder oogenblik dienen kan, tracht men voor de gegeven moeite iets anders in te ruilen, door iemand anders voortgebragt, en dat in onze behoeften kan voorzien. Dat ‘iets anders’ is de prijs voor de afgestane waarde, een prijs wel veelal in geld bestaande, maar nog daarom niet ‘de waarde in geld uitgedrukt.’ Alzoo staan waarde en prijs steeds tegenover elkander, gelijk koopen en verkoopen; de verkooper cedeert de waarde, die voor hem de prijs wordt tot welken hij verkrijgt wat voor hem waarde heeft; de kooper had waarde voortgebragt (laat die waarde geld zijn of wat anders) en koopt tot dien prijs wat hem dienen kan. Het geld is de zeer nuttige schakel tusschen het eene bezit en het andere. Wie het in ruil voor zijn product erlangt is niet maar halfweg tot de vervulling zijner behoefte genaderd; hij is er veel digter bij, want enkel de inruiling der geheel toebereide levensmiddelen ontbreekt er aan. Wordt echter wat voor den een waarde is voor den ander prijs, en omgekeerd, toch mogen die twee begrippen niet als identiek wordt beschouwd. De prijs regelt zich naar de waarde en de waarde hangt zamen met den prijs; men weegt, men taxeert de waarde en bepaalt daarnaar de hoegrootheid der tegendienst die men er voor over heeft, den prijs. Uitvoerig daarentegen en zeer juist is zijn hoofdstuk, handelende over de productie, beginnende met de onderscheiding {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen scheppen en voortbrengen, tot welk eerste geen mensch, tot welk laatste ieder mensch in staat is door den arbeid. Elke verstandige arbeid is productief, ook de zoodanige die er soms niet het voorkomen van heeft. De landman teelt het graan, maar is niet de eenige productieve arbeider, zoo als de physiocraten beweerden; ook de molenaar, ook de bakker, ook de broodslijter zijn zijne medevoortbrengers van ons dagelijksch brood. Eene onnutte zaak in eene nuttige te veranderen is voortbrengen; eene nuttige zaak nog nuttiger te maken is voortbrengen; verplaatsen is voortbrengen; ook in het klein verkoopen is voortbrengen. Met verschillende voorbeelden wordt dit opgehelderd. Evenzeer maakt hij duidelijk dat genezen zoowel als onderwijzen, als de zinnen streelen, als verzekeren, ja zelfs dat geld uitleenen voortbrengen is. Men ziet hieruit dat hij zich tot taak stelde om volksvooroordeelen te bestrijden, en hij doet het meesterlijk; zijne voorbeelden zijn geestig. Hij laat Patti in het salon van een financier optreden, en door eenige luchttrillingen, tot welker voortbrenging alleen zij in staat is, een genot verschaffen, door den geldman geschat op een prijs van twee duizend francs; hij weet zeer goed dat 40000 ponden gietijzer soms nuttiger kunnen zijn; echter voor hem op dezen avond niet. Hij geeft de voorkeur aan deze koopwaar even snel geconsumeerd als geproduceerd, ter wille van het genoegen zijner gasten, van de reputatie van goeden smaak en weeldevertoon, en van een paar regels in de dagbladen. Teregt ziet de schrijver geen grens tusschen de zoogenaamd nuttige en de weeldeverteringen, staande de beoordeeling harer nuttigheid als zoodanig niet aan den economist. Als een zaak werkelijk in eene behoefte voorziet zoo is hare voortbrenging productief, ook al haalt de moralist daar de schouders voor op. ‘Een lakei voert zeker minder uit dan een slotenmaker. Met de armen gekruist op het achterbankje van een rijtuig, of met de beenen over elkander in een spreekkamertje te zitten is voorzeker een dwaas bedrijf welks opbrengst het menschdom uimmer tot voordeel zal zijn. Maar volgt hieruit dat die lakei zonder nut is voor den meester die hem zijn loon uitbetaalt? Indien hij niet de voldoening eener, hoezeer kunstmatige, ja zelfs bespottelijke, maar in elk geval werkelijk bestaande behoefte voortbragt, zou dan wel iemand lakeijen honden? Zijn heer heeft berekend welk voordeel een lakei hem geven, welke kosten hij aan zijne huishouding veroorzaken kan. En {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn heer heeft rekenen geleerd; misschien werkte hij veertig levensjaren om eenmaal het regt te verkrijgen voor een grooten meneer te worden aangezien. Niets bewijst mij dat hij eenmaal zelf geen slotenmaker is geweet. Den dag dat hij een lakei in zijn huis neemt, weet hij zeer goed dat die knaap een ander soort van diensten bewijst dan een slotenmakersknecht; maar hij verlangt ook juist wat anders van hem. ‘Vriendje,’ zegt hij tot den lakei, ‘ik heb een inkomen van drie honderd duizend francs, en het gebruik bij de zeer vermogende franschen gebiedt, dat ik mij van eenige wèlgekleede nietsdoeners omringd zie. Dat is eene behoefte die ik met mijn geld gelijk ontving, wilt gij mij helpen daarin te voorzien? Neemt gij op u om te mijnent niets te doen? Gij kondet uw tijd wel gebruiken om sloten te maken; ik koop u dien tijd af; ik koop al de sloten die gij zoudt maken als ge niet in mijne dienst waart. Niet alleen dat gij niet werken zult, maar ik zal voor u werken, ten minste ik zal u voeden, door middel van den arbeid dien ik in mijn vroeger leven verzamelde: zoo zeer stel ik de dienst op prijs die gij mij gaat bewijzen, door aan mijne vertrekken iets mede te deelen dat aan den Faubourg Saint-Germain doet denken.’ Door te bewijzen dat geld uitleenen ook voortbrengen is, althans in den regel en voor zoover de ontleener daardoor tot productie in staat wordt gesteld, komt hij tot het betoog der wettigheid van den intrest, zoo dikwijls reeds door het socialisme aangevallen. Hierop volgen de parasieten van den arbeid, waarmede hij bedoelt: 1o. de dieven, bedriegers, opligters, 2o. de bedelaars, zij die ondersteuning vragen hoezeer die niet behoevende, 3o. de spelers. Van deze drie categoriën is de middelste verreweg de belangrijkste. Dat de eersten noch de laatsten voortbrengen, maar de productie van anderen belemmeren, heeft geen grooten omhaal van woorden noodig. De armenbedeeling is van meer belang. Wie leeft van de vruchten door een ander geteeld, wie consumeert wat hij niet produceerde is een parasiet, een woekerplant die kracht ontneemt aan den boom waaraan zij zich hecht. Als de aalmoezen alleen werden uitgereikt aan de waarlijke invalieden, het onheil ware niet groot en enkel een blijk, en een treffend blijk, van het gevoel van solidariteit tusschen den mensch en zijn broeder. Maar van de weekhartigheid, van het medelijden wordt misbruik gemaakt, zij {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} worden geexploiteerd door de luiheid, door de moedwillige armoede, door het nagemaakt ligchaamsgebrek. Deze lokken de meeste milddadigheid uit en, wel verre van door giften te worden weggenomen, is het of elke aalmoes een zaadkorrel is voor nieuwe bedelarij. ‘Het is, zegt de schrijver, een vicieuse cirkel waarin men zich beweegt.’ Evenmin als het oude vraagstuk, wat er eerder moet geweest zijn, de hen of het ei, is ook dit oplosbaar, of de bedelaar uit den aalmoes, of wel de aalmoes uit den bedelaar ontstaan is. Maar het zijn niet enkel de aalmoezen op straat, noch zelfs de huisbedeeling van levensmiddelen en kleederen die About parasitisch verklaart; hij gaat verder en toont met cijfers aan hoe zelfs de geldleening zonder of tot verlaagden intrest, niet dan een vermomde aalmoes is. Niemand zal alzoo zeggen dat deze franschman er luchtig over heen loopt. Zijne denkbeelden ook over dit onderwerp zijn gestreng genoeg. Laat hij dan geen plaats aan de philanthropie? Waarom niet? Omdat hij haar niet behandelt? Maar zij was vreemd aan zijn onderwerp. Als ik een vertoog lever om de kracht der besparing aan te toonen, verdien ik dan de teregtwijzende aanmerking dat sparen wel zeer nuttig, maar dat liefdadigheid oefenen nog beter is, alsof de beperking van eigen vertering niet vooraf moet gaan? De economist, wijzende op het parasitische teren op anderman's krachten, kan in zijn bijzonder leven zeer goed blijken geven van philanthropischen zin; maar niet door ziekelijke voortplanting van het parasitisme, niet door te verbloemen wat inderdaad niet dan eene gift is. Hij is streng in het weigeren van aalmoezen, maar verzuimt aan den anderen kant niet om wat hij zelf bespaart te doen strekken ten dienste van den arbeid, waardoor alleen zijne verarmde broeders tot een beter bestaan kunnen geraken. Hij zal in gezonde beteekenis en met de ware middelen philanthroop zijn, ook bij schijnbare hardvochtigheid. Hij zal niet maar elke vereeniging steunen met contributiën, welker strekking is om, onder den schijn van den werkman aan arbeid, allerlei nuttelooze en overtollige voorwerpen tot kunstmatig verhoogde of verlaagde prijzen aan den man te helpen. Al wat afwijkt van den natuurlijken loop, al wat knutselarij is, al wat stoornis brengt in een gang van zaken, die op den langen duur het best zich zelven regelt, is hem een gruwel; maar als hij iemand op zijn weg ontmoet die, door een zamenloop van rampen, ongelukkig werd, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} zal hij niet onbarmhartiglijk zijne hulp terughouden onder het verkondigen zijner economische overtuiging, maar beginnen met....geven, om later den rampspoedige tot nieuwe productie in staat te stellen, eerst hem op de been helpen en dan hem leeren loopen en steunen op eigen kracht. Zoo kan de economist tevens philanthroop zijn. Mogt ook wederkeerig de philanthroop eens bij den economist ter school willen gaan, opdat hij uit blinde goedheid niet de kwaal verergere die hij meent te genezen. De vlijtige ambachtsman is eenigszins gelijk de kinderen, die niet steeds moeten, noch ook willen geholpen worden. ‘Nu kan ik het zelf wel,’ zegt een knaap al spoedig als men hem iets voordoet. Zoo wil ook de mindere man niet gaarne dat ge u al te veel met hem bemoeit. Noem het eigenwijsheid van hem, een schooner naam is zelfvertrouwen, leidende tot zelfhulp. Laat hem begaan; tracht uw meerder licht voor hem te doen schijnen, zoo veel mogelijk zonder dat hij bespeure wie er de drager van is; breng onderwijs, breng goeden raad in den vorm van volksvoordragt en van lectuur onder zijn bereik; echter niet gratis; en ontzeg hem de eenige hulp niet die hij zonder blozen kan aannemen: leen hem wat hem ontbreekt, kapitaal. En dat, om weder op onzen schrijver terug te komen, in 's hemels naam niet renteloos; want de kwijtgescholden rente is een geschenk dat hij niet behoeft, juist wanneer gij hem het gebruik van uw geld niet ontzegt; reeds uw uitleenen van wat hem tot productie in staat stelt is eene weldaad, ook bij berekenden intrest; alleen, het is eene weldaad niet enkel voor hem; ook voor de maatschappij, ook voor uzelven. Als ge hem met renteloos geld laat werken plaatst ge hem in gunstiger toestand dan zijne concurrenten die ge alzoo benadeelt, terwijl hij verloren gaat, zoodra uwe hulp hem mogt ontzinken. Zulk leenen is zeker zoo gemakkelijk niet; het vordert meer studie, meer onderzoek naar de moraliteit van den ontleener dan men vroeger ooit besteedde aan de uitreiking van den aalmoes. Deze was dan ook gelijk aan het zaad, dat de zaaijer blindelings uitstrooit, en waarvan slechts een gering deel in de vruchtbare aarde teregt komt; de ervaren, wetenschappelijk gevormde landbouwer handelt anders met zijn zaaikoren en ziet meer vrucht van minder zaaisel. En zoo een particulier met reden klaagt dat hem tijd en lust en talent ontbreken voor zoo omslagtig onderzoek, ook daar weet de moderne geest van {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} centralisatie en arbeidsverdeeling raad voor. Indien niet elk voor zich eene zoo veelomvattende taak wil aanvaarden, dan zijn er, die haar gaarne ondernemen en er de geschiktheid voor hebben. Even als in het groot de werkzaamheid van den bankier bestaat in het verzamelen van groote en kleine kapitalen, om ze in groote bedragen, vaak bij millioenen bij den handel, bij de nijverheid, of bij de regeringen tot delging van te korten te plaatsen; zoo is er ook een werkkring, meer bescheiden en minder lucratief, waarin sommige ware philanthropen ook zich toeleggen op het tot zich trekken van vele kleine geldsommen, die zij zoo doelmatig mogelijk plaatsen bij....de armen. Ook zij zijn bankiers; ook zij vragen allereerst naar soliditeit, naar moraliteit; en de naam hunner inrigting is Hulpbank. About denkt daarbij in de eerste plaats aan de Société du Prince Impérial, wier stichting eene tweede goede daad is van dit keizerrijk, indien wij het breken met de bescherming als de eerste beschouwen. Wij echter denken onwillekeurig meer aan de vaderlandsche hulpbanken, aan wier te gering getal tot heden eene in de hoofdstad ontbrak, eene leemte, door den edelen Bischoffsheim op onbekrompen wijze aangevuld. Hij, de groote financier, wil ook bankier zijn voor de onvermogenden en noodigt alle geldgevers uit hun kapitaal aan het zijne te huwen tot vrucht voor den geringen man. Van zulke moderne weldadigheid verwacht About teregt beter resultaat dan van de oude aalmoezen; zeker is het, dat reeds de eerste ondervinding tot zulk optimisme regt geeft. Na de voortbrenging en wat haar belemmert vervolgt de schrijver met de ruiling van het voortgebragte. Ook hier blijkt zijn doel, de wegneming van verkeerde denkbeelden bij den werkman. Zoo bijv. is het eene dwaling, zegt hij, de onregtvaardigheid te beweren dat een naaister, die de zwaarste satijnen stof in een japon voor eene bankiersvrouw vervormt, zelve in katoen gekleed moet zijn. En dergelijke volksmeeningen meer bestrijdt hij op bondige en heldere wijze. Daar de ruiling van twee zaken door eene wederzijdsche waardering moet worden voorafgegaan, vraagt hij, hoe men daartoe komt en roert daarbij de leer van vraag en aanbod aan, echter zeer ter loops en oppervlakkig, maar daarom niet onjuist. De prijs, die meest de werkelijke waarde nabij komt, is de algemeene marktprijs, die steeds dalen moet bij onverwachten, on- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} matigen toevoer. De voorbeelden, daarbij aangehaald, zoo als de vertienvoudigde productie van kruidnagelen, waardoor de prijs van het artikel juist 90 ten honderd zou dalen, kan ik niet beamen, op grond van mijne redenering, reeds hier boven op pag. 305 ontwikkeld. Meer vereenig ik mij met den grondslag van eigen waardering der te ruilen zaken en diensten, dien hij vindt in de algemeene menschelijke eigenschap: egoisme. De strijd der belangen brengt de wereld in evenwigt; en meestal meenen de twee partijen een voordeeligen ruil te hebben gedaan. Door middel van dat ruilsysteem, even oud als de verdeeling van den arbeid, legt ieder zich toe op dat vak, waartoe hij den besten aanleg heeft, en waarin hij dus ook de meeste vaardigheid kan verkrijgen; hij voorziet door zijn arbeid in maar ééne menschelijke behoefte, misschien slechts voor een gering onderdeel en stilt daarmede alle mogelijke eigen behoeften in vrij grooten getale. Maar opdat op de algemeene markt elke bekwaamheid tot haar ware loon, haar regt gerake is daar voor alles behoefte aan een besef van solidariteit en aan vrijheid. Het menschdom is één groot ligchaam, waarvan de individuus de leden zijn; de welvaart van een deel is bevorderlijk voor het geheel, dat kwijnt wanneer een ander deel door lijden wordt getroffen. Des armen armoede benadeelt den rijkdom des rijken, en deze wordt nog rijker als het den proletariër goed gaat; daarom is de bevordering van onderwijs en van welvaart niet meer dan eene daad van veredeld en welbegrepen eigenbelang. Zoover de solidariteit. En de vrijheid? Hij wijdt haar een afzonderlijk hoofdstuk. Hier helaas! beweegt hij zich op een terrein waar veel niet is zoo als het wezen moest, al mag hij ook wijzen op vooruitgang. Hij begint met den brutaalsten, den grofsten vorm der onvrijheid van arbeid, met de slavernij. Daarop volgt de toestand van minderjarigheid waaruit de volken na 1789 voor een goed deel, maar niet geheel toch zijn verlost. De vorst van het ancien régime was de vader zijns volks, dat niets mogt voortbrengen, noch verbruiken zoo hij het niet had goedgekeurd; hij las alle boeken en liet alleen die in druk verschijnen die hij onschadelijk achtte; elk privilegie, elk monopolie zijner gunstelingen zelfs, was maar een uitvloeisel van het zijne; geene vrijheid dan die gegeven, vergund, gedecreteerd werd. Alles gereglementeerd van hooger hand; verboden, verbeurd al wat {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} uit eigen beweging voortsproot. Dat er in zulk eene wereld nog nieuwe denkbeelden tot werkelijkheid kwamen, is wel een bewijs van de elasticiteit van den menschelijken geest; en geen wonder dat, zoo ze toen niet achterbleven, de dagen na 1789 over zoo reusachtige ontwikkeling der nijverheid zijn opgegaan, als waarop onze tijd mag wijzen. Hoe zal het eens zijn bij algeheele vrijheid? De noodzakelijkheid dier vrijheid, het ongerijmde der bescherming worden verder door den schrijver aangetoond met argumenten die niet nieuw kunnen zijn, en waarvan alleen betreurd mag worden, dat zij nog steeds moeten worden herhaald. Die herhaling is sinds lang reeds vervelend; toch niet onvermijdelijk in een land waar nog de Pouyer-Quertier's in de vrijheid (en deze maar ten halve) eene ramp zien, waar de vreemde producent in juicht, terwijl hij de fransche markten met zijne perfide toezendingen overstroomt. About wanhoopt echter niet aan de toekomst; hij is overtuigd dat de algemeene exposities eenmaal de algeheele vrijheid zullen ten gevolge hebben. Bij voorbaat dankt hij dezen keizer voor zijn krachtig initiatief, waardoor Frankrijk zich op den goeden weg bevindt. Afschaffing van passen, van broodzetting, vrijheid van bakkerij en van slachterij, traktaat met Engeland vooral; dat zijn de lichtpunten zijner regering, wier glans, bij ontstentenis van oorlogsroem, mogt het zijn! eenmaal worde gewaardeerd in deze herinnering: Napoleon III schonk de vrijheid aan den arbeid, en de andere vrijheden volgden van zelf. In het zevende hoofdstuk behandelt de schrijver het geld, een onderwerp waaromtrent de wonderlijkste denkbeelden, vooral bij het volk bestaan. Om aan te toonen, dat ook het geldmetaal niet dan de vrucht van den arbeid kan zijn, beschrijft hij een bezoek eens door hem in gezelschap van den ingenieur aan eene zilverhoudende loodmijn gebragt, en waaruit onder anderen blijkt dat, wanneer de winst der bewerking zeker peil overtreft, men haar opgeeft en ophoudt zilver te maken. Teregt begint hij het begrip van geld bij de opdelving der grondstof, en verklaart daarna waarom men aan de zoogenaamd edele metalen de rol van ruilmiddel aanwees, als ook hoe het muntstuk meer dan vertegenwoordiger, dat het zelf waarde is, en voor een deel die eigenschap juist aan de nuttigheid ontleent van tot ruiling te dienen; verder de onbruikbaarheid van den {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} dubbelen standaard en het verkiesselijke van den enkelen, en wel den gouden. Op dit laatste punt alleen moet ik met hem verschillen, niet omdat ons land den zilveren bezit; maar het argument dat bij hem voor het goud pleit, dat namelijk het zilver te lastig is bij eenigzins grooter bedragen, weegt niet genoeg in onze papieren eeuw, waarin de specieverplaatsing door bank- en muntbilletten en clearing systeem, en wisselhandel en effecten-arbitrage gedurig meer wordt onnoodig gemaakt. Dat Frankrijk echter, bij steeds voortdurenden aanvoer van goud en bij het feitelijk bezit van een dubbelen standaard, zijn zilver allengs ziende verwijzen, meer sympathie voor de ontmunting van het zilver gevoelt is natuurlijk; evenzoo dat het van de gelegenheid gebruik maakt, om in de dagelijksche behoefte voor kleinere betalingen te doen voorzien door middel van een zilvermuntstuk, welks gehalte van 835 duizendsten het, ook al blijft men het franc noemen, tot de rol van pasmunt doet afdalen. De ontmunting zon aan Frankrijk schatten hebben gekost; die van het zilver brengt vrij aanzienlijke voordeelen aan. De keus kan niet twijfelachtig zijn. Zal nu eenmaal de eenheid van munten tot stand komen zoo moet eerst de eenheid op het punt van den standaard vooraf gaan; en ons land, dat toch voorzeker Frankrijk en Engeland, waar immers ook de gouden standaard bestaat, in dezen niet te dwingen maar te volgen heeft, zich de groote kosten getroosten eener tweede wijziging van zijn muntstelsel. Niet dan billijk zou het zijn als het bezwaar van dezen maatregel, ten algemeene nutte leidende tot de door velen gcwenschte internationale eenheid, ook door het algemeen d.i. ook door die landen werd gedragen, en tegemoet gekomen, die, zoo als Frankrijk, bij dezen loop van zaken voordeel vinden. Nog op eene uitdrukking van den schrijver moet ik protest aanteekenen. Hij noemt het geld waardemeter en stelt het als zoodanig op eene lijn met de el, die de lengte en met het pond, dat de zwaarte meet. Van een meter, een maatstaf is echter een groot vereischte dat daarvan de afmeting zelve een fixum zij; daarom wordt van de el niet enkel de type bewaard, maar van die type zelfs de warmtegraad voorgeschreven, opdat geen uitzetting noch inkrimping hare lengte doe afwijken. Van de waarde nu, die een begrip, geen stoffelijk iets is, kan geen onveranderlijke type gedacht worden; en ook van geld is de waarde {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} lang niet standvastig; deze verschilt naar gelang van plaats en van tijd. Het geld is als waardemeter gelijk aan een el die men van gomelastiek liet maken. Indien men van een waardemeter zou kunnen spreken, echter niet als eenheid, zou het de prijs zijn en niet het geld, waaruit op nieuw zou blijken dat prijs en geld niet hetzelfde zijn. Aan het werkloon is maar een kort hoofdstuk gewijd, voornamelijk om te bewijzen dat, niet alleen door den arbeider werkloon wordt verdiend, maar door ieder, die voor een ander arbeidt, ook door den advocaat, den notaris. Het woord Salaire drukt uit wat wij meer onder werkloon verstaan, van daar dat voor ons de kracht van het door moderne socialisten gesmeede ‘salariat’ verloren gaat. Bij mogelijke overzetting van dit boek zou daarom de vertaler oordeelkundig handelen door dit hoofdstuk zeer te bekorten en bij het vijfde in te voegen 1). Veel belangrijker is hetgeen volgt over kapitaal en besparing: de laatste de moeder van het eerste, en wel vruchtbaarder hoe meer zij ter wereld brengt. ‘Eens is er een mensch geweest die, om een zandhoop te verplaatsen, het zand met zijn nagels te zamen krabde en het vervolgens met beide handen wegdroeg. Dat was de kindsheid der nijverheid, de arbeid vóór de schepping van het kapitaal.’ Toen hij den tijd heeft kunnen vinden om een spade en een mand te maken, was hij zelfs met zoo klein een kapitaal in staat meer arbeid te doen met minder inspanning. Een zandtrein door de locomotief getrokken verplaatst meer dan twee honderd duizend handen zonder eenig werktuig, maar even als de eerste spade reeds de vrucht van besparing heeft moeten zijn, is het kapitaal, waarvoor de spoorweg en de locomotief, en de wagens zijn geleverd, ontstaan uit besparing. Al wat bestaat is kapitaal en dus de vrucht van besparing. Er zijn klassen die niet sparen, men vindt ze bij de zeer rijken en bij zeer armen, daarom is de zoo ongelijke verdeeling der kapitalen niet gewenscht. Daaraan is echter door kunstmatige middelen niet te veranderen, want het regt van eigendom gaat vóór alles. De groote kapitalen van den millionair hebben denzelfden oorsprong, zijn even heilig, moeten even onschendbaar zijn als de spade van den aardwerker. Ook op het grond- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} bezit moet dit worden toegepast; zelfs de toeeigening van den grond is geen onregt; wie op die wijze den grond voor zich verovert doet dit niet op medemenschen, want zoo pleegt hij diefstal, maar op de natuur, die hem waarlijk die ‘occupatio’ niet ten geschenke geeft, die daar niet maar eene sinecure van maakt, die de weelderigheid harer vormen meer doet strekken tot een beletsel en den eersten bezetter, den pionier de voorkeur doet geven aan gronden, wier mindere vruchtbaarheid minder grooten tegenstand zal bieden aan zijn werktuigen. ‘De geoloog, zegt About, vindt de beenderen van voorwereldlijke monsters vermengd met die onzer arme voorouders, die eerste inbezitnemers die men ons voorstelt als de bedorven kinderen van het kapitaal en als de sybarieten van den grondeigendom.’ Ook de grond is de vrucht van arbeid, kapitaal en besparing. Is nu in de oude wereld alle grond reeds ingenomen, de wereld is nog groot, onbewerkte gronden zijn er nog in massa. Toch ga men zonder kapitaal niet naar het Far West van Amerika ook al kon men er gratis komen en twintig bunders voor niet krijgen: het is minder gevaarlijk ongewapend een tijger tegen te treden dan zonder kapitaal een maagdelijken grond te ontginnen.’ Is er een geneesmiddel waardoor des arbeiders toestand verbeterd kan worden en is dat te vinden in de werkstaking? Ziedaar de ernstige vragen wier beantwoording de schrijver in het tiende hoofdstuk beproeft. Van den gestrengen economist, dien we reeds leerden kennen, was geen andere oplossing te verwachten dan te wijzen op de grondwet van vraag en aanbod ook op de arbeidersmarkt. ‘Die wet te willen afschaffen, zegt hij, zou even vernuftig zijn als de wet der zwaartekracht te veranderen of te decreteren dat voortaan twee maal twee vijf zal zijn.’ Geen magt ter wereld, zelfs de meest absolute, die daartoe in staat is. Daarom echter te zeggen dat alles goed is zoo als het is gaat niet aan, evenmin als dat de onheilen van het proletariaat in korten tijd te herstellen zijn. In een vrijen staat heeft de proletariër voorzeker het regt om vrijelijk met den ondernemer, den werkgever over zijn loon te onderhandelen en, indien de hem voor zijn arbeid geboden prijs hem te gering is, zijne diensten te weigeren; hij kan dit doen mits hij eenige spaarpeuningen bezitte, mits hij dus zelf kapitalist op kleine schaal zij. Als hij nu zijne dienst opzegt moet daarvan het gevolg zijn dat de werkgever, ernstig in zijn bedrijf gestoord, {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} de vrees koestere dat hij door vertraagde levering als anderzins grooter schade zal beloopen dan de geeischte loonsverhooging hem kosten zou. In dit geval geeft hij toe, tenzij hij een uitweg vinde in den natuurlijken loop van zaken bij elke dienstenweigering, die steeds nieuw aanbod van soms onverwachte zijde uitlokt. Ook de arbeidsmarkt is door de spoorwegen minder plaatselijk geworden, al staat zij nog lang niet op gelijke lijn met wat de menschelijke arbeid in zijne voortbrengsels vastlegt. Als de markt te Antwerpen voor een artikel niet gunstig is, of die te Londen althans veel gunstiger, dan is een enkele order per brief genoeg om die verplaatsing te doen geschieden; een arbeider, meest met gezin gezegend, verplaatst zich niet zoo ligt. Deze omstandigheid echter is zoo goed in zijn voor- als in zijn nadeel; zij verhindert hem om bij geringe verlaging of geweigerde verhooging zijne dienst onmiddellijk in den vreemde aan te bieden; daarentegen is zij evenzoo een beletsel voor den buitenlander om als zijn concurrent op te treden. Het gezin vooral is daarbij meest het grootste blok aan het been; als de jonge werkman wat minder vroeg aan trouwen dacht zou hij, bij eenige besparing, ligter tot eene verplaatsing kunnen overgaan, die hem alweder minder van den patroon deed afhangen. Dat echter ook de arbeidsmarkt hoe langer hoe meer een internationaal karakter verkrijgt, gevoelden zeer goed die groote drijvers, die, van Engeland, het vaderland der werkstaking, uit, over de gansche beschaafde wereld een arbeidersverbond wilden verbreiden, welks magt door eendragt voortaan de wet zou voorschrijven aan de magt, de tirannie van dat zoo gevloekte kapitaal. Het wachtwoord van den grooten raad zou de staking bevelen en onderhouden, overal waar het loon te gering of de arbeidsuren te velen zouden blijken. About veinst voor deze organisatie groote bewondering, en onderstelt dat zij, handig bestuurd, in weinig jaren de verhooging aller loonen kan bewerken. Heeft dan de arbeider zijn doel bereikt? Neen, want de producent is consument tevens; wat baat hem de verdubbeling van zijn loon als hetgeen hij behoeft, door gelijke loonsvermeerdering, ook tweemaal zoo veel kost als vroeger? Alles bleef dus bij het oude; behalve dat men, zegt de schrijver, voortaan tweemaal zoo veel geld te verplaatsen heeft. Dit bezwaar zou bij mij minder wegen dan de onrust, de verspilling van krachten voor een ijdel gebleken doel. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander middel tot verbetering van het lot der arbeiders is in den lateren tijd opgerezen, en van vele zijden met vreugde en blijde verwachting begroet. About wijdt er een geheel hoofdstuk aan, dat gebeel mijne meening over dit onderwerp weergeeft. Ook hij dweept met dat middel, de coöperatie niet; al prijst hij teregt de begeerte van den werkman, die er uit spreekt om op eigen krachten te gaan steunen, om zich zelven te willen helpen. De coöperatie, een nieuwe naam voor eene oude zaak, de associatie, de vereeniging van veler krachten tot bereiking van een gemeenschappelijk doel, uit zich op drieerlei wijs: 1o. tot gezamenlijke consumtie, 2o. tot gezamenlijke productie, 3o. tot onderling crediet. In elken dezer vormen is zij beproefd, doch met twijfelachtigen uitslag. Op echt liberale wijze wil de schrijver geene dier proeven in iets belemmerd zien. Zoo zij in volle vrijheid en op voldoende schaal worden gedaan, zal ook hierin de ervaring de beste leermeesteres zijn. Anderen echter mogen uit overtuiging dat middel aankondigen, als panacee voor vele kwalen waaraan de zamenleving lijdende is, hij gevoelt zich uit even diepe overtuiging gedrongen, daartegen te getuigen, op grond van eenige argumenten die hij te berde brengt, en wier juistheid mij noopt hem op den voet te volgen. De vereenigingen voor gezamenlijke consumtie steunen op eene werkelijke behoefte van den minderen stand, die steeds de levensmiddelen uit de vierde of vijfde hand en in het klein koopt, en dus zeer duur betaalt. Al die tusschenpersonen toch moeten er wat aan verdienen; dat is billijk, want zij bewijzen dienst. De goederen door den groothandelaar aangevoerd, zijn voor den kleinen consument nog ongeschikt. Grossier en winkelier geven daaraan die eigenschap, die er in het pakhuis van den importeur nog aan ontbrak. Kon men nu dien billijk verhoogden prijs tot een cijfer terugbrengen, gelijk aan dien waarvoor de rijke consument vaak bij groote partij zich voorziet, en waarbij men het renteverlies verzuimt mede te rekenen, zeker ware dit den onbemiddelden verbruiker hoogst welkom. Zonder tusschenkomst van gratis verleende hulp is dit wonder echter onuitvoerbaar. Daarom hebben sommige groote maatschappijen en eenige rijke industriëlen, tegen eene loonsverhooging in geld opziende, zich beijverd om hunne geëmploijeerden de voornaamste levensbehoeften te verschaffen tot den kostenden prijs, waarbij zij nog voegden het gratis gebruik van magazijn, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} transport en loon aan degenen die met in- en verkoop waren belast. Zoo doet onder anderen de Orleans-spoorwegmaatschappij voor hare 14000 beambten; maar elk zal toestemmen, dat dit niet dan eene vermomde loonsverhooging is, dat de onkosten op deze productie: loonen, rente en winstderving, eigenlijk op het hoofd werkloon thuis behooren. Evenzoo de zoutgroeve van Dieuze, waar het brood aan de arbeiders wordt verkocht tot, of eigenlijk beneden den kostenden prijs, want noch brandstof, noch onderhoud van materiëel, noch huur der gebouwen, noch werkloon worden in rekening gebragt. Evenzoo de groote en regtschapen industriëelen van den Elzas, een Dollfus, en Koechlin, die hunne kapitalen beschikbaar stellen voor den aanbouw van goedkoope woningen, waarvan de werklieden tot lagen prijs eigenaars kunnen worden. Maar dat alles is het werk van den verlichten, menschlievenden patroon; het is geen coöperatie. Deze moet van de werklieden zelven uitgaan, wanneer zij zich vereenigen om van verre, uit het land van productie zelven de levensbehoeften te ontbieden; bijv. 6000 ton steenkolen à 10 francs per ton om die, zonder winst onder de 6000 deelnemers te Parijs te verdeelen. Prachtig, zegt een werkman, zoo zullen ze mij nu maar 50 centimes de 50 kilo kosten. Neen, wacht eens vrind, zegt About; er komen nog wel eenige centimes bij, voor transport, belasting, opslag, huur, bewerking enz. Is dat alles, dan is de prijs zeker minder dan de detaillant er voor vraagt. Ja maar juist mist ge nu ook de dienst van dien detaillant, want uw gemeenschappelijke voorraad ligt, zeer regtvaardig voor allen, maar ook zeer lastig voor u die ver uit het middelpunt woont, juist in het centrum der groote stad. Daar dit voor u en velen op den duur te lastig en kostbaar was, heeft uw centraalbestuur besloten in elke wijk een depôt in te rigten. Daarvoor moet men u per 50 kilo al weer eenige centimes meer eischen, want voor die depôts zijn huisjes gehuurd, geëmploijeerden aangesteld, kortom kosten gemaakt. Bevalt u dat niet of hebt ge aanmerking op de behandeling in het depôt uwer wijk, of op de kolen zelven, doe uw beklag; maar van leverancier veranderen kunt ge niet, sedert ge....uw eigen leverancier zijt geworden. De engelschen, die eerst met deze soort van coöperatie het meest op hadden, deelen zelven de lijst hunner misrekeningen mede. Volgens hunne verklaring hangt de bloei of de val {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} van zoodanige vereeniging af van de keus van den beheerder, en mag een beheerder, die bekwaam, actief en eerlijk is, een witte raaf genoemd worden. Een zulke is dan ook zeer geschikt om eene zaak voor eigen rekening te drijven. En als men dan dien man goed zal betalen en, tot aanmoediging, aandeel in de winst toekennen, als men de onder hem geplaatste winkelbedienden om hen eerlijk te houden evenzoo niet karig mag bezoldigen, waar blijft dan eindelijk het verschil met den baatzuchtigen, maar goed zijn belang verstaanden winkelier? De consumtieve vereenigingen zijn later ook aan anderen dan deelhebbers gaan verkoopen. Wat werden ze dusdoende anders dan eene vennootschap van winkeliers op zeer kleine aandeelen? Was dit geen vervangen van de oude tusschenpersonen door nienwe? Doodde men zoodoende niet den kruidenier en zijne ‘medeparasiten’ om zich daarna te steken in hunne huid? Zoo de winkelier van het ancien régime zich wel eens aan goederenvervalsching of aan krap wegen bezondigt, zijn dan de beheerders der consumtieve vereeniging van zoo geheel ander gehalte, dat er geene aanvechting tot oneerlijkheid voor hen bestaat? Neen, dezelfde illusie als bij de gedroomde phalanstères en andere scheppingen van dien aard, heeft men ook hier; men bedient ziet voor zijne reorganisatie van denkbeeldige menschen met andere eigenschappen dan de bestaande en....vindt zich bedrogen. Te Müllhausen heeft zich uit dezen vorm der associatie weder iets anders gevormd, iets dat ik met About ook gaarne iets beters wil noemen. Daar verstonden zich de leden der vereeniging met een grooten winkelier, wien ze zich verbonden de gekochte waren contant en tot onverlaagde, billijke prijzen af te koopen, waartegen hij hun een zekere winst over hun inkoopen zou goedschrijven. Hieruit vloeit voort dat die winst, eens in het jaar afgerekend, tevens voor den consumerenden werkman eene spaarkas wordt, die de winkelier met eene geringe rente kan doen oploopen. De vereeniging kan op de handelingen van dien geldbewaarder toezien en voor de belangen harer leden waken. Zoo iets is, dunkt mij, uitmuntend. Het is, om met Dominé Haverkist te spreken, ‘compleet mijn idee.’ Voor een deel moet wel de winkelier zijne prijzen eene verhooging doen ondergaan wegens rente en risico bij uitgestelde betaling; ontvangt hij nu zijn geld contant, zoo is de door hem uitgekeerde extra-winst niet dan eene teruggave van het te veel ontvangene. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Minder ongunstig dan over de coöperative consumtie is des schrijvers oordeel over het onderling crediet, waaraan in Duitschland onder instigatie van Schultze-Delitsch zoo groote uitbreiding werd gegeven, en ook te Parijs door de stichting van Engelmann bekend. Hij wenscht aan de verschillende maatschappijen van dien aard goede uitkomsten, maar verwacht er weinig heil van voor het proletariaat. Het onderling crediet, op dezelfde gronden steunende als wat bij ons den naam van credietvereeniging draagt, heeft ten doel de kleine bazen voor geheelen ondergang te behoeden door hun in oogenblikken van verlegenheid eenig kapitaal te verschaffen. Daarvoor is al dadelijk een gemeenschappelijk kapitaal noodig, dat de leden der vereeniging vooraf bij kleine deelen opbrengen. Hun kracht dus bestaat in bespaarde penningen en proletariërs zijn ze reeds niet meer. De werkman, die langs dezen weg zelf baas zou willen worden, zal zich wel tweemaal mogen bedenken. Het crediet hem geopend kan maar tijdelijk zijn, en hoe langer hoe minder is de strijd houdbaar van de kleine tegen de groote industrie. Wat mij betreft, ik zou daarbij voegen dat de reeds besproken hulpbank, mits nimmer het karakter van philanthropische inrigting dragende en eene rente aan kapitalisten aanbiedende, groot genoeg om duurzaam hunne aandacht te trekken, meer aan de vereischten eener gezonde, economische geldverstrekking voldoet. Ook daarvoor vestig ik mijne hoop op de Bischoffsheim-stichting die, ook kapitalen van anderen oproepende, zeker de spaarpenning van den geringen man niet weigeren zal, en alzoo eene schoone, lang gewenschte vereeniging kan daarstellen van twee nuttige instellingen: Spaarbank en Hulpbank. Eindelijk komt de schrijver tot de coöperative productie, waarvan in 1866 de heer Batbie getuigde dat zij de moeijelijkste vorm der coöperatie, maar juist die, waar de werklieden meest mede op hadden en die de populairste was, waarom zij die het volk willen streelen (men denke aan de wijze van verkiezen in Frankrijk) niet nalaten haar aan te bevelen. ‘Wij,’ zegt About, ‘die het volk willen voorlichten, meer dan behagen, schromen niet haar te ontleden.’ De coöperative productie is, erkenne men het, gerigt tegen het oude stelsel, waarbij vele werklieden zich geëxploiteerd achten door den werkbaas, die geld verdient door hun karig bezoldigden arbeid. Daarom vereenigdeu zich velen dier benadeelden, maar gevoelden dat zij het toch niet konden doen zon- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} der dat gehate kapitaal. Het oogenblik was hun gunstig; de provisionele regering had hen te ontzien en leende hun drie millioen francs, die zij nimmer geheel teruggaven. Maar zestien vereenigingen bleven staan van de drie honderd; en nog zouden die zestien genoeg zijn om de mogelijkheid van zoodanige vereeniging te bewijzen, mits men zorgvuldig naga van welken aard de industrie is waartoe zij zich verbonden. Voor eenige takken van nijverheid is de coöperatie welligt zeer uitvoerbaar, voor de zoodanige namelijk waarbij de arbeid veel, bijna alles en het kapitaal weinig, bijna niets is, en ook daarenboven de werktuigen niet zeer kostbaar zijn. Daarom zou eene spinnerij eene dwaasheid zijn. ‘Men heeft tot de arbeidende klasse gezegd: indien gij maar wilt kunt ge een fabriek oprigten van twee en een half millioen, zoo slechts honderd duizend uwer zich vereenigen om een jaar lang 's wekelijks vijftig centimes op te brengen. Aan het einde van het jaar bezitten zij dan 2,600,000 francs.’ Zeer juist, maar meent gij dan dat eene inrigting voor dat bedrag aangeschaft, werk geeft aan honderd duizend paar handen? Het zou maar aan vijf honderd zijn. Negen en negentig duizend vijf honderd deelnemers zouden zich bedrogen zien.’ De beeldhouwers, de brillenslijpers slaagden goed; maar de laatsten in 1849, voor 650 francs in schuld, riepen allengs meer kapitaal in hunne gemeenschap en stelden de bijdrage per lid eerst op 300, later op 1000, op 5000 en eindelijk op 10,000 francs, ja dachten er aan om haar op 15,000 francs te brengen. Waar is hier het verschil met eene vereeniging van werkbazen? Deze vraag mag te meer gedaan worden aan hen, die wijzen op de prachtige resultaten door de coöperative vereeniging der metselaars verkregen. ‘Tachtig paar handen te zamen werkende tot voltooijing van reusachtige gebouwen, als het nieuwe stationsgebouw van den Orleans-spoorweg, dat is waarlijk een mirakel van menschelijke energie.’ Maar die handen hebben een helder en ongewoou verlicht hoofd in den heer Cohodan, wiens rapporten lezende, men meent de taal te herkennen van een uitstekend bekwamen werkbaas. De 300,000 francs die haar kapitaal uitmaken, bragt deze vereeniging maar voor een deel zelve bijéén; voor een ander deel nam zij hare toevlugt bij opgenomen geld, waardoor kapitaal en handenarbeid in het geval kwamen van eene billijke verdeeling van de te behalen winsten, namelijk 60 ten honderd {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den arbeid en 40 voor het kapitaal. Dit is geheel in den regel; maar waar is nu het verschil met vroeger verhouding? Daarbij, de leden-arbeiders ontvangen eerst een vast loon en deelen vervolgens de zuiverd winst, dus men erkent de regten van het kapitaal, en behoudt het gewone werkloon met verschil van bedrag voor verschil van gedanen arbeid, alzoo hooger voor den gérant dan voor den opperman. Het is dus een werkbaas met tachtig hoofden, een werkbaas die, gelijk anderen, eenige honderde werklieden in dienst neemt tegen vast loon, zonder meer. Alleen heeten dezen niet knechts, maar helpers. Hun werkkring is echter eene geduchte inbreuk op de geheele coöperatie-theorie, waarvoor dan ook de bovengemelde gérant Cohadon eene soort van verontschuldiging meent te moeten maken door aan te toonen ‘dat men waarlijk daar niet buiten kon blijven, omdat men bij groote opdragt van werk steeds gereed moet staan, wil men geen klanten verliezen, terwijl het toch ook onmogelijk was om de helpers, de losse arbeiders dus, een deel in de winsten te geven, wijl men niet de zekerheid had van altijd met voordeel te werken, en het ook niet aanging hen in de mogelijke verliezen te doen deelen, te meer daar men hun toch geen stem in de regeling der zaak kon toekennen; het was toch niet aan te nemen dat zij die niet voor de verliezen aansprakelijk zijn, wel zouden deelen in de winst.’ Het is alleropmerkelijkst die taal te hooren van een arbeider; het is de pleitrede van een economist der oude school in den mond van een aanvoerder der nieuwe. Nog eene verklaring van een stichter van verscheidene coöperative vereenigingen, den heer Chabaud: ‘Zal eene vereeniging wèl slagen, zoo moet zij iemand aan haar hoofd hebben met een uitstekend verstand, van onkreukbare goede trouw en onvergelijkelijke toewijding. Het is dikwijls moeijelijk zulk een man te vinden.’ Deze laatste opmerking is naïef; zij doet About eenigzins ondengend opmerken, dat men, telkens als men er zoodanige vindt, hen niet in de werkplaats laten, maar er gedeputeerden, prefecten, senatoren, ambassadeurs en ministers van maken moest. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan eenige eenvoudige middelen, waardoor de werkman voor eigen toekomst en voor die der zijnen kan zorgen. Om in bezit vooruit te komen, zegt Cernuschi, moet men erven, arbeiden of uit de loterij trekken. About, het eerste en het laatste als uitzonderingen ter zijde {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} latende, zegt dat alleen van arbeiden en sparen iets te verwachten is. Het is de oude leer van Franklin: ‘zoo iemand zegt dat ge door iets anders vooruit komt dan door den arbeid, die is een leugenaar.’ Minder verteren dan voortbrengen de eenige bron van alle fortuinen; dat is wel eenvoudig. Als de welsprekende Réville ons op meesterlijke wijze de ook zoo eenvoudige grondwaarheden van Jezus evangelie opnoemt, oppert hij eens hoorders verwonderde vraag: rien que cela! en antwoordt: non mes amis, rien que cela! Sparen is de grondslag; maar wat met den spaarpenning te doen? About noemt de société de secours mutuels, waarmede onze ziekenbussen eenigzins overeenkomen; vervolgens de caisse des retraites pour la viellesse, bij ons onbekend; even als de nieuwe inrigting, de caisse des assurances en cas d'accident, waardoor de regering tegen geringe premie eene lijfrente waarborgt aan den door een ongeluk onbekwaam geworden werkman, of aan zijne nagelaten betrekkingen. Om aan zijne erven eene som gelds te kunnen nalaten is hij, al wederom door de regering, in de gelegenheid deel te nemen in eene door haar gestichte levensverzekering, echter niet boven de 3000 francs, daar men de partikuliere maatschappijen niet wilde benadeelen. Hiermede is dit boek ten einde. Zoo het komt in de handen waarvoor het bestemd is, zal het voorzeker vruchten dragen, want het is een nuttig boek en een gemakkelijk te lezen hoek. De schrijver heeft het zeker ook gemakkelijk geschreven. Zijne productiekosten waren gering; de waarde van zijn product is buiten verhouding groot, mits - men er gebruik van make. Hij die den arbeid verheerlijkt en de arbeiders lief toont te hebben, verdient den dank van allen die met hem mede arbeiden aan het groote werk, aan den waren vooruitgang!. Amsterdam, 1868. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderwijs in Zwitserland. Door J.H. Maronier. De schoolkwestie is in den laatsten tijd zoo veelvuldig behandeld geworden, dat er thans wel niemand zal zijn, die op dit punt niet volkomen ingelicht is of op de hoogte gebracht kan worden. Al het voor en tegen der zoogenoemde gemengde school en de sekte-school is uitvoerig bepleit en alleen de onwillige kan zich achter het masker der onkunde verschuilen. Met de theorie zijn wij gereed. Alleen kan het nog zijn nut hebben, de praktijk te doen zien. En daar in ons land het genoemde vraagstuk nog altijd aan de orde is en een question brulante wordt geacht, waarvan onze verkiezingen afhankelijk zijn en waarmee ministeriën worden bedreigd, zal het niet overbodig zijn, een blik te werpen in den vreemde en wel op dat land, waarvan met recht beweerd wordt, dat zijne bewoners in vrijheidszin zooveel overeenkomst hebben met ons volk. Men behoeft niet lang in Zwitserland te zijn, of, wanneer men daar een weinig rondziet, zal men spoedig tot het vermoeden en tot de overtuiging komen, dat er veel werk van het lager onderwijs wordt gemaakt. Men geniet er, om iets te noemen, den zegen van het verplicht schoolbezoek en tot het 14e jaar wordt die verplichting uitgestrekt. Elke fabriek heeft een school en eigen onderwijzer; wanneer de fabriekant bij de oprichting eener fabriek daarvoor niet heeft gezorgd, mag hij zijn werkplaats niet openen, enz. enz. Kortom, in Zwitserland is men met deze zaak ‘ins Reine’. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn kantons, waar het onderwijs musterhaft wordt genoemd. De strijd, waarin wij nog onze krachten oefenen en onzen inkt verspillen, is daar reeds gestreden. De Zwitsers kunnen met het oog op de kwestie omtrent secte- of geen secte-scholen, met reden zeggen: ‘wir haben das alles durchgemacht’. Laat mij er iets van verhalen. Een der deelen van het uitgebreide werk van Adolf Beer en Franz Hochegger: Die Fortschritte des Unterrichtswezens in den Culturstaaten Europa's (Weenen), behelst een overzicht van het Unterrichtswesen in Zwitserland. Het is een boekdeel van 370 bladzijden. De schrijver, de eerste der beide genoemden, heeft geen moeite ontzien om zich geheel op de hoogte te brengen van den toestand, waarin het onderwijs in alle kantons van Zwitserland verkeert. Hij heeft daartoe het geheele land doorreisd, alle schoolverordeningen zich aangeschaft en overal gesproken met de mannen, die aan het hoofd der inrichtingen van onderwijs staan. Het boek is in den zomer van het vorig jaar in het licht verschenen. Al wat ons daarin wordt medegedeeld, schetst dus den tegenwoordig bestaanden toestand. Wilden wij een verslag van het werk geven, dan zouden wij ieder kanton afzonderlijk moeten bespreken, zooals ook door den schrijver wordt gedaan; maar dan zouden wij òf te uitvoerig òf te oppervlakkig worden. Beter achten wij het een paar kantons uit te kiezen en uitvoerig te behandelen. Wij behoeven niet te vreezen, bekende zaken mee te deelen, want, zooals de schrijver in zijn voorrede zegt, tot nog toe is het schoolwezen van Zwitserland nog nooit op zulk een breede schaal geschetst. En dat het van belang is, daarvan kennis te nemen, zal ieder toestemmen, wanneer wij van den schrijver hooren, dat het hoog geroemde Pruissen, wat het onderwijs betreft, voor Zwitserland moet onderdoen. Tot voorbeeld kiezen wij, vooreerst het kanton Zurich, waarin den laatsten tijd het onderwijs het meest is ontwikkeld. Wij behoevan den gang dier ontwikkeling in alle bijzonderheden niet na te gaan. Alleen zij in herinnering gebracht, dat sedert Pestalozzi ook in Zurich de bloei der school is begonnen. In 1829 gaf Hirzel te Knonau een plan tot hervorming der Zurichsche scholen in het licht. Hottinger, Orelli, en Scherr arbeidden in zijn geest. In de staatsinrichting van 1831 komt deze bepaling voor: ‘de zorg der verbetering van het onderricht der jeugd is de plicht van het volk en zijne vertegenwoordigers. De staat {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} zal de hoogere en lagere scholen en inrichtingen van onderwijs, naar vermogen, verzorgen en ondersteunen.’ In 1838 werd een plan van onderwijs vastgesteld, dat voor een leertijd van zes jaren dient. In vele gemeenten van het kanton ging sedert dien tijd het onderwijs goed vooruit; er ontwaakte behoefte aan en zin voor een betere volksontwikkeling. Langzamer ging het in de zoogenaamde reaal-afdeelingen; daar was aan alles gebrek, aan onderwijzers en boeken. Men was het ook niet overal eens omtrent de hoeveelheid van kennis, die er moest meegedeeld worden. Ook de toestand der herhalingscholen was in het algemeen niet bevredigend. Trouwens, de volksschool had ook vele tegenstanders. Er waren, die, opgezet door de geestelijkheid, tegen de school ijverden en allerlei bezwaren en klachten deden hooren. Vooral werd het godsdienstonderwijs onvoldoende geacht, de leermethode ondoelmatig en weinig geschikt, hoewel juist op dit gebied de grootste vooruitgang had plaats gevonden. Men liet namelijk rusten alle dogmatische leerstellingen en bepaalde zich alleen tot het opwekken van het zedelijk en godsdienstig gevoel door middel van eenvoudige verhalen. Maar juist dit was de reden, waarom de geestelijkheid der nieuwe school niet gunstig was en haar als vijandig aan de kerk beschouwde. Het kwam in enkele gemeenten zelfs tot oproer; in andere drongen de burgers de school binnen, sloten de schoollokalen en weigerden hunne kinderen verder aan het onderwijs te laten deelnemen. Door de gebeurtenissen van het jaar 1839, door den zoogenaamden ‘Septemberputsch’ kwam er in het schoolwezen een betreurenswaardige storing. De benoeming van Dr. F. Strausz tot hoogleeraar te Zurich gaf aanleiding aan de reactionaire partij om het vrome volk tegen de aan het roer staande liberale partij in het harnas te jagen. Deze reactionaire beweging had haar middelpunt in de godsdienstige vereenigingen. Men eischte, dat aan de kerk werd toegestaan zich met het onderwijs te bemoeien; het stelsel, dat in het seminarium en de volksschool met betrekking tot den godsdienst heerschte, wilde men veranderd hebben. Ja, zoo ver ging men, dat er een opheffing der onderwijzerskweekscholen werd verlangd. Toen de reactionaire partij aan het roer kwam, kreeg de raad van onderwijs een andere gedaante; de vrijzinnigen ruimden hunne plaatsen {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de rechtzinnigen in. De knappe, in het onderwijs zoo verdienstelijke Scheer werd uit het bestuur van het Seminarium verwijderd en in het jaar 1840 begon men de schoolwet te herzien. Deze herziening droeg een streng godsdienstige kleur; ‘de godsdienstige vorming en zedelijke opvoeding der jeugd noemde men de gewichtigste taak der volksschool, die in de laatste jaren maar al te veel verwaarloosd was.’ Men nam daarom maatregelen om het godsdienstonderwijs uit te breiden en te verbeteren, op den grondslag van het ‘bijbelsch christendom.’ Overigens waren de veranderingen, die men in de schoolwet van 1832 aanbracht, geen verbeteringen. Ook het onderwijs in de geschiedenis kreeg een meer theologischen vorm. Te recht heet het in een vlugschrift van die dagen: ‘door de theologiseerende voorstelling der geschiedenis verliest het leerboek het karakter van een geschiedboek; het hoofddoel van het historisch onderwijs, de inleiding der jeugd in het geestelijk leven der volken, de opwekking van zuivere vaderlandsliefde, de aankweeking der deugden, die daaruit voortvloeien, de bezieling der vrijheidsliefde, de versterking van den zin, die voor de verwezenlijking der vrijheid noodig is - dat alles treedt op den achtergrond. De rijke stof der geschiedenis tot opvoeding en beschaving wordt in bewijsplaatsen voor theologische leerstukken verbrokkeld en in plaats van geschiedenis aan onze jeugd een slecht kerkelijk leerboek gegeven.’ Eerst in 1859 werd aan dezen treurigen toestand een eind gemaakt, toen de schoolverordening werd uitgevaardigd, die in de hoofdzaken nog heden ten dage van kracht is. Wij zullen thans de inrichting van het onderwijs, zooals het volgens die verordening in het kanton Zürich bestaat, wat meer van nabij leeren kennen. Het oppertoezicht is de Erziehungsdirection en de Erziehungsrath. Alle volksscholen van het kanton Zürich zijn in elf school-bezirke verdeeld, en ieder school-bezirk in schoolkringen en deze weer in genootschappen. Elk bezirk heeft een schoolbestuur, uit 9-13 leden bestaande, berekend naar de bijzondere behoeften. De taak dier verschillende besturen is: het nauwlettend toezicht op het geregeld bezoek, de goede inrichting der scholen en de plichtbetrachting der onderwijzers. Wij behoeven de werkzaamheden der bestuurders niet in bijzonderheden na te gaan; alleen zij opgemerkt, dat in het schoolbe- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} stuur van elken schulkreis ook de predikant der gemeente zitting heeft, en wel als voorzitter. De staatsscholen zijn: algemeene volksscholen (plaatselijke of lagere scholen), hoogere volksscholen, de onderwijzers-kweek-school, de kantonschool, de landbouwschool, de hoogeschool. Aan de volksschool is door de wet een belangrijke taak aangewezen. Zij moet de kinderen tot denkende, bruikbare, zedelijke en godsdienstige menschen opleiden. Zij is verdeeld in de dagschool met een cursus van zes jaren en de aanvullings-(herhaling) school met een cursus van drie jaren. De dagschool heeft zes klassen, overeenstemmende met het getal der schooljaren. De drie laagste klassen vormen de elementaire school, de drie hoogste de reaal-school. De vakken van onderwijs in de algemeene volksschool zijn: christelijke godsdienst- en zedeleer, Duitsche taal, reken- en meetkunde, natuurkunde, geschiedenis en aardrijkskunde, vooral die van het vaderland, zingen, schoonschrijven, teekenen, gymnastiek, vrouwelijke handwerken. Het onderwijsplan wordt aan den onderwijsraad ontworpen. Het leerplan en de leermiddelen voor het godsdienstonderwijs worden vóór de vaststelling ter beoordeeling aan den kerkeraad voorgelegd, die de goedkeuring der synode of van het kapittel vraagt. Ieder verschil tusschen een kerkeraad en een onderwijsraad wordt beslist door een commissie, door beide partijen benoemd. In laatster instantie beslist de regeeringsraad. De lagere school stelt zich het volgende ten doel: het godsdienstonderwijs moet in de elementaire school de opwekking van bepaalde godsdienstig-zedelijke gevoelens trachten te bevorderen en wel door eenvoudige verhalen, die door den onderwijzer mondeling voorgedragen en nader met de leerlingen besproken worden. Van tijd tot tijd wordt het gesprokene in korte spreuken en verzen saamgevat of worden daarop toepasselijke kleine godsdienstige liederen van buiten geleerd. In de derde klasse worden de verhalen aan de geschiedenis van het christelijk leven ontleend. In de reaalschool wordt in de eerste klasse een reeks van beelden uit de O. Tische geschiedenis geschilderd om de kinderen met de belangrijkste personen en gebeurtenissen van de voorgeschiedenis des christendoms bekend te maken, in de tweede klasse verhalen uit het leven van Jezus, in de laatste, eindelijk, {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding in de leer van het evangelie door uitvoerige beschouwing en nauwkeurige verklaring van gelijkenissen en uitspraken van Jezus; daarbij wordt het een en ander uit de werkzaamheid der apostelen medegedeeld en in alle klassen leert men spreuken en liederen van buiten. Het onderwijs in de taal is verdeeld in denk- en spreekoefeningen, lezen en schrijven. In de reaal-school is het verdeeld in: lezen en verklaren, taalkundig onderwijs en schriftelijke opstellen. Wat het rekenen betreft, worden de leerlingen in de elementaire school met de eerste beginselen bekend gemaakt. In de eerste klasse der reaalschool met het tiendeelig stelsel, in de tweede en derde klasse met de breuken en de beginselen der meetkunde. Verder wordt in de reaalschool de behandeling der aardrijkskunde voortgezet, van de plaats, waar men woont, tot de geografie van het kanton. Hierop volgt in de tweede klasse de aardrijkskunde van Zwitserland, berg- en waterkunde, schildering der inwoners, staatkundige grenzen, de belangrijkste statistieke toestanden. Eerst in de hoogste klasse wordt over de gedaante der aarde gehandeld, over de natuurkundige aardrijksbeschrijving, over Europa. Het historisch onderwijs wordt vastgeknoopt aan gebeurtenissen die hij het godsdienst- en taalonderwijs in de elementaire school behandeld zijn. Hiermee worden in tijdrekenkundige orde verhalen uit de geschiedenis van Zwitserland verbonden, van de oudste tijden af tot aan den slag van Näfels; de tweede klasse vervolgt dit onderwijs tot in den tijd der hervorming, terwijl in de derde klasse tooneelen uit de algemeene geschiedenis der oudheid en der middeleeuwen behandeld worden. Het natuurkundig onderwijs bepaalt zich tot voorbeelden uit het dieren- en plantenrijk en in de hoogste klasse bij enkele hoofdzaken uit de mineralogie. De eerste beginselen van het teekenen beginnen in de derde klasse der elementaire school en worden in de reaal-school voortgezet. In de laagste klasse der dagschool wordt minstens 18 en hoogstens 20 uren in de week onderwijs gegeven, in de volgende twee klassen 21-24, in de reaal-school 24-27 uren. Het onderwijs wordt aan elke klasse afzonderlijk gegeven. Bij het maken der verschillende leerplannen moet aangegeven worden, hoe de leerlingen zullen bezig gehouden worden, wanneer de overige klassen onderwijs ontvangen. Bij uitzondering kunnen in de drie klassen der reaalschool de leerlingen der ééne {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} klasse verplicht worden, naar het onderwijs in de andere te luisteren. De aanvullings- (herhalings) school is een kind van den jongsten tijd. In acht schooluren per week moet de kennis, die in de elementaire school verkregen is, uitgebreid en bevestigd worden. Deze school is vooral voor de zwakkere kinderen bestemd, daar de betere de secundaire school bezoeken. De leerlingen komen afgemat in de school en brengen zelden die frischheid en vatbaarheid mede, die voor een vruchtbaar onderwijs onmisbaar zijn. Het ontbreekt ook nog aan geschikte leerboeken. Toch weten vele onderwijzers hier met vrucht te arbeiden. Het onderricht in de taal is beperkt tot de verklaring van doelmatig gekozen stukken en de bevestiging der reeds verworven taalkundige kennis. Oefeningen in het spreken en stellen, het brieven schrijven, het maken van opstellen, die op het een of ander bedrijf betrekking hebben, gaan gepaard met oefeningen in het gewone rekenen en in het boekhouden. Nog komt daarbij het onderwijs in de beginselen der meetkunde, der natuurkunde, der scheikunde met toepassing op het dagelijksche leven, der aardrijkskunde en der geschiedenis - alles tot aanvulling van het vroeger op de elementaire school genoten onderwijs. Op de zoogenaamde secundaire school wordt onderwijs gegeven in de godsdienst- en zedeleer, Duitsche en Fransche taal, rekenkunde, meetkunde met praktische oefeningen, aardrijkskunde, geschiedenis, vaderlandsche staatsinstellingen, natuurkunde met betrekking tot den landbouw en de nijverheid, zingen, teekenen, schoon-schrijven, gymnastiek en wapenhandel. Al deze leervakken zijn verplichtend; het schoolbestuur kan echter om bijzondere redenen van enkele dier vakken ontslaan. Het onderwijs in andere oude of nieuwe talen kan met vergunning van den onderwijs-raad gegeven worden; maar het is voor de leerlingen niet verplichtend, De cursus duurt drie jaren; elke jaarcursus evenwel moet een afgesloten geheel vormen. Het schoolbestuur kan echter toestaan, nog een vierde jaar daarbij te voegen. Buiten de gymnastiek ontvangt ieder leerling 34 uren onderwijs in de week. De meisjes kunnen van de meetkunde ontslagen worden. Aan het godsdienstonderwijs zijn 2 uren gewijd, aan de Duitsche taal 5-7, de Fransche taal evenveel, de rekenkunde 3-4, de meetkunde 2-4, de aardrijkskunde en geschiedenis, aan elk 2-3, de natuurkunde 2-4 uren; al de {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} reaalvakken mogen niet meer dan 6-8 uren innemen. Voor de kunstvakken, zingen, schoonschrijven, teekenen, worden 6-7 uren, voor de gymnastiek 1½-3 uren afgezonderd. Voor de opleiding van degelijke volksonderwijzers is te Kussnacht een seminarium, dat wij hier niet beschrijven zullen, hoewel het een nauwkeurige kennisneming ten hoogste verdient. Onder de leervakken bekleeden het zingen, pianospelen, vioolspelen een belangrijke plaats; ook de lichaamsoefeningen, de wapenhandel, terwijl ook onderwijs in den landbouw gegeven wordt. Het seminarium heeft een kosthuis voor 72 kweekelingen. De wet bepaalt de schoolplichtigheid der kinderen van het zesde jaar af. Daarvan zijn allen uitgezonderd, die wegens lichaamszwakte of gebrek in geestvermogens door het schoolbestuur voor korter of langer tijd ontslagen worden. Geene kinderen mogen in de volksschool opgenomen worden, die den bepaalden leeftijd nog niet bereikt hebben. Het is de taak van het schoolbestuur en de ouders nauwlettend toe te zien, dat de schoolplichtige kinderen niet verzuimen of door arbeid binnen of buitenshuis te veel ingespannen worden om met vrucht van het onderwijs gebruik te maken. Ouders, voogden en pleegouders, die hunne plichten jegens de kinderen met betrekking tot de school verzuimen, worden, volgens de bepalingen der wet, vermaand en ter verantwoording geroepen. Het schoolbestuur kwijt zich van deze taak met voorbeeldigen ijver. ‘Van vele kanten,’ zoo lezen wij in het laatste rapport, ‘wordt bericht, dat de handhaving der verordening volstrekt geen bezwaar meer geeft, dat deze schoolbestuurders volstrekt nooit in de noodzakelijkheid komen om maatregelen tegen schoolverzuim te nemen; meestal is de eerste waarschuwing voldoende.’ Dat is een gunstig teeken. Uit de rapporten blijkt, dat in 1866 van de 27,009 dagscholieren 16,344 de school geregeld bezochten en slechts 1300 leerlingen met meer dan 45 verzuimen aangeteekend zijn, waardoor zij niet aan de eischen der school konden beantwoorden. De overige hadden 12-45 absentiën. Nog moeten wij de aandacht vestigen op de arbeidschool. De wet bepaalt, dat in elken schoolkring ten minste één vrouwelijke arbeidschool moet bestaan. Het onderwijs loopt over breien, naaien, verstellen en maken van kleedingstukken; verder moeten zich de leerlingen aan orde, zindelijkheid en huis- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} houdelijken zin gewennen. De vrouwelijke leerlingen der reaalschool zijn verplicht deze school te bezoeken; daartoe hebben de vrouwelijke leerlingen der herhaling- en secundaire scholen het recht. De bestuurders der gemeenteschool trachten in de verschillende gemeenten vrouwenvereenigingen te stichten tot ondersteuning der arbeidscholen en der onderwijzeressen. Waar deze bestaan, hebben zij het recht een voordracht te doen bij de keuze van onderwijzeressen en advies uit te brengen omtrent alle kwestiën, de arbeidscholen betreffende. De bepaling van het aantal scholen, de keus der onderwijzeressen, hare bezoldiging, de vaststelling van het schoolgeld, geschiedt door het schoolbestuur der gemeente. In 1864-1865 bestonden in het kanton Zürich 341 arbeidscholen met 324 onderwijzeressen, van wie enkele twee, ook drie scholen bestuurden, terwijl elders weer verscheidene onderwijzeressen bij ééne school waren aangesteld. Van de 366 schoolvereenigingen bezitten 25 geen arbeidschool. Van de arbeidscholen worden 116 als zeer goed, 220 als goed, 5 als middelmatig opgegeven. Het getal scholieren bedraagt 8360. De bezoldiging der onderwijzers is verschillend, van 350 tot 900 fl. in het jaar; het schoolgeld bedraagt 1-4 francs. Behalve haar traktement hebben de onderwijzeressen nog een aandeel in het schoolgeld. De elementaire school van het kanton Zürich staat op een hoogen trap. In een bericht, dat wij voor ons hebben (zegt onze schrijver), lezen wij: ‘de elementaire school is inderdaad het troetelkind der meeste onderwijzers. Het onderwijs is naar een geschikten maatstaf ingericht, minder vermoeiend, en de tucht is door een zachte en verstandige leiding gemakkelijk te handhaven. Op dezen stevigen bodem kunnen de goede vruchten niet achterblijven, en komen nu daarbij nog de naar inhoud en uitgebreidheid vereenvoudigde, aan het leerplan beantwoordende leermiddelen daarbij, dan zal er niet veel meer tot verbetering dezer school te doen zijn’. Dat is een stoute uitspraak, waardoor al de zorgen rijkelijk beloond worden, die men in de laatste jaren aan de verbetering der school besteed heeft. Van 522 afdeelingen der dagschool worden 210 zeer goed, 43 middelmatig en slechts ééne onvoldoende genoemd. Daarentegen heeft de reaalschool nog velerlei bezwaren te overwinnen. Het leerplan is wel voortreffelijk, maar het ontbreekt {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} nog aan geschikte leermiddelen, die daarvoor passen. Waar de onderwijzer een juiste maat in het oog houdt, wordt inderdaad veel deugdelijks verricht; maar het ontbreekt ook niet aan overlading, waardoor veel op dit gebied van onderwijs wordt opgenomen, wat er niet toe behoort. Vele onderwijzers zien voorbij, dat de reaalschool, wat het beginsel van onderwijs betreft, toch nog elementaire school moet blijven. Vooral de stad Zürich heeft zich in de laatste jaren bijzonder verdienstelijk gemaakt omtrent het onderwijs. In 1860 bestonden te Zürich twee soorten van elementaire scholen, de zoogenoemde burgerscholen, waar voornamelijk de kinderen der burgers, en de gemeentescholen, waar de kinderen der vreemdelingen (Niedergelassenen) onderricht kregen. Een belangrijk verschil was, ondanks de wet, in het leerplan dezer beide inrichtingen voorhanden. In genoemd jaar nam de Züricher schoolgemeenteraad het besluit, dat in de stad Zürich voortaan, gelijk in andere gemeenten van het kanton, slechts ééne lagere school voor de kinderen van alle volksklassen zou bestaan. In alle scholen wordt het beginsel der scheiding van de beide geslachten vastgehouden. Daar de dagschool in een elementaire- en reaalschool met een cursus van drie jaren verdeeld is, zoo heeft men bepaald, dat elke klasse haar bijzonderen onderwijzer moet hebben, die met zijne leerlingen na verloop van ieder jaar opklimt. Op het bezoek der herhalingschool, die voor een deel de volksschool moet vervangen, wordt veel gewicht gelegd, daar de vroegere achtjarige schooltijd tot zes verminderd werd, waardoor aan de industrie een groote concessie werd gedaan. Een eigenaardige inrichting is de zangschool, waar al de leerlingen der herhalingschool een jaar lang (ongeveer tot hun aanneming als leden der kerk) wekelijks een uur zangles genieten. Ook door de oprichting van een bijzondere secundaire school heeft de stad Zürich zich verdienstelijk gemaakt. Ook elders is het secundaire schoolwezen in den jongsten tijd in zwang gekomen, daar men niet alleen in de gegoede standen, maar ook in den middelstand en onder de armere klassen der bevolking de noodzakelijkheid van een hoogere ontwikkeling dan die der lagere school leert inzien. De secundaire school, die vroeger voornamelijk als een voorbereiding voor het bezoek van hoogere iurichtingen van onderwijs diende; {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt tegenwoordig meestal gebruikt om de algemeene opleiding der jeugd voor het optreden in het praktisch leven te voltooien. Ook door de meisjes worden deze inrichtingen bezocht. Het aantal scholen bedraagt 58, die door 1988 jongens en 763 meisjes, dus te zamen door 2751 kinderen bezocht worden. Het aantal onderwijzers bedraagt 87. Buiten de openbare scholen zijn in het kanton Zürich nog verscheidene bijzondere scholen, die tot allerlei doeleinden dienen. Om een bijzondere school op te richten, heeft men een bijzondere vergunning noodig van den onderwijsraad. Deze inrichtingen staan onder geregeld opzicht des schoolbestuurs. Zij kunnen ook een ondersteuning van wege de regeering ontvangen, als zij bijv. tot algemeene doeleinden en behoeften dienen. In het kanton Zürich waren, van 1864 tot 1865, 21 zulke bijzondere scholen. In rechtstreeksch verband met de volksschool staat de kantonschool. Deze is in twee afdeelingen gesplitst, het gymnasium en de industrie-school. Het gymnasium is verdeeld in het hooger en lager gymnasium, het eerste met een cursus van 4. het laatste van 2½ jaren. Behalve in de hoogste klasse van het hooger gymnasium, wordt in elke klasse 2 uur 's weeks godsdienstonderwijs gegeven. Over de verdeeling der vakken van onderwijs spreken wij hier niet, omdat het ons voornamelijk om het lager onderwijs te doen is. De industrie-school stelt zich ten doel, de opleiding voor de techniek en den handel of de voorbereiding voor hoogere inrichtingen van dien aard. Het schoolgeld voor het gymnasium bedraagt 30 fr. per jaar in de laagste klassen, in de hoogere 24 fr. per half jaar. Dat van de industrie-school wordt niet opgegeven. Verder heeft men nog in Winterthür zoogenaamde hoogere stadsscholen, bestaande uit een industrie-school, een gymnasium, een middelbare school en een hoogere meisjesschool. De kinderen der burgers genieten daar gratis onderwijs; die van vreemdelingen betalen in de drie laagste klassen der industrie-school en van het gymnasium 30 fr. 's jaars, in de middelbare en meisjesschool 20 fr., in de hoogere klassen van het gymnasium 50 fr., in de hoogere klassen der industrie-school 3-6 fr. voor de wekelijksche lessen; maar voor hen, die minstens 20 uren 's weeks de school bezoeken, wordt in geen geval meer dan {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} 60 fr. per jaar betaald. Voor het onderwijs in de chemie geeft men een extra-toelage van 10 fr. Geen wonder, dat deze scholen druk bezocht worden! In 1867 telde de industrie-school 134 geregelde leerlingen, 119 buitengewone leerlingen, die alleen voor enkele vakken ingeschreven waren. Het gymnasium werd door 82, de meisjesschool door 101 leerlingen bezocht. Op het budget der stad Winterthür bedroegen in 1866 dc uitgaven voor de hoogere stadsscholen 83,835 fr.; de bevolking telt 6523 inwoners, inderdaad een eenig voorbeeld, waaraan vele schreeuwers over de geldverspilling voor onderwijs hier te lande zich kunnen spiegelen. Daarbij komen nu nog de uitgaven voor de lagere school en voor de bibliotheek. Er zijn zeker weinig steden die in dit opzicht met Winterthür op ééne lijn kunnen staan! Nog heeft het kanton Zürich een school voor dierheelkunde, een landbouwschool en een hoogeschool. Om de bovengenoemde reden laten wij deze inrichtingen rusten. Maar, zal men zeggen, dat alles is nu goed en wel. In het kanton Zürich ziet het er voortreffelijk met het onderwijs uit. Doch Zürich is maar één kanton; hoe is het in de andere gesteld? Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij op deze vraag een voldoend antwoord wilden geven. Daartoe moeten wij naar Adolf Beer verwijzen. Om echter eenigszius aan dit bezwaar te gemoet te komen, laten wij hier nog in enkele omtrekken een schets volgen van het schoolwezen in een der meest achterlijke kantons, in Wallis. Hier was het onderwijs tot in 1830 in handen der geestelijken. Deze waren de uitsluitende onderwijzers van het volk en verplicht, kosteloos school te houden. De meeste geestelijken waren slecht voor hunne taak berekend. In de meisjes-klassen werden de geestelijken door hunne keukenmeiden geholpen. Er bestond geen verplichting tot schoolbezoek. De liberale regeering, die de in 1839 vastgestelde verordening moest ten uitvoer brengen, wilde een doortastende hervorming in het gansch en al verwaarloosd onderwijs tot stand brengen, maar vond, gedeeltelijk daarom en ook omdat zij de toelagen der geestelijkheid wilde inkrimpen, bij deze een hardnekkigen tegenstand. De partij van achteruitgang, die na een zwaren strijd in 1844 aan het roer kwam, zuiverde den grooten raad van zijne liberale leden, herstelde de heerschappij der geestelijkheid over de school, sloot de rechts- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerde school te Sion (Sitten), daar volgens de verordening alleen geestelijken aan de collegiën van Sitten, St. Moritz en Brig mochten onderwijzen. Toen de bondsoorlog, waaraan ook Wallis deelnam, geëindigd was, kwam de liberale partij weer aan het hoofd, joeg de Jezuiten over de grenzen en sloeg de handen aan het werk om een verbetering van het schoolwezen voor te bereiden. Ondanks velerlei veranderingen, die het staatkundig leven van het kanton sedert dien tijd heeft ondergaan, is er in den loop der laatste jaren een verblijdende vooruitgang in het onderwijs te bespeuren. De lagere school is er op dezelfde wijze ingericht als in de overige Fransche kantons van Zwitserland. Elke gemeente is verplicht, het noodig aantal scholen op te richten; de vereeniging van twee of meer gemeenten in de stichting van een school is van de goedkeuring van het departement van onderwijs afhankelijk. Ieder kind is van het 7de tot 15de jaar schoolplichtig en de ouders of voogden moeten het òf naar een openbare inrichting van onderwijs zenden, òf op andere wijze voor het lager onderwijs zorgen, maar in dit geval de vergunning van den Kreis-schoolinspecteur aanvragen. In scholen, waar de bevolking talrijk is, moeten de beide geslachten gescheiden worden. De wet schrijft bepaald voor, dat een afzonderlijke school voor meisjes daar moet opgericht worden, waar het getal der leerlingen meer dan 60 bedraagt; in die plaatsen, waar afzonderlijke scholen voor jongens en meisjes bestaan, is het bezoek van een gemengde school verboden. Voor het schoolopzicht is het kanton in drie Arrondissementen verdeeld en in den regel heeft ieder arrondissement een inspecteur, die jaarlijks de hem toegewezen scholen moet bezoeken. Op elke plaats benoemt de Municipalraad een commissie van drie leden, die met de strenge uitvoering van het schoolreglement en de verordeningen van het onderwijs-departement belast is; de commissie of althans een harer leden moet minstens eens in de maand de scholen bezoeken. De onderwijzers of onderwijzeressen aan de lagere scholen moeten een bewijs van bekwaamheid bezitten of de bevoegdheid hebben, voorloopig onderwijs te geven. De staat verleent enkele stipendiën voor het bezoek van een normaalschool; zij, die deze stipendiën genieten, zijn verplicht, minstens 5 jaren lang aan een lagere school onderwijs te geven. Het uitoefenen van een beroep {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} is aan de onderwijzers verboden; het minimum van het traktement wordt door den staatsraad met inachtneming der plaatselijke omstandigheden vastgesteld. De volksschool is gesplitst in een lagere en hoogere afdeeling; in de eerste, de elementaire, omvat het onderwijs den katechismus, het lezen, schrijven en de vier hoofdregels der rekenkunde; in de hoogere afdeeling komen daarbij nog de taalkunde, de eerste beginselen der gewijde en vaderlandsche geschiedenis, aardrijkskunde, boekhouden, rekenkunde en gezang; verder de boomkweekerij voor jongens en vrouwelijke handwerken voor meisjes. Ieder kind, dat boven de schoolplichtigheid verheven is, krijgt een getuigschrift (certificat d'émancipation). De opening der scholen heeft plaats in de maand November; de tijd van duur wordt door den gemeenteraad bepaald; elke school moet echter minstens 5 maanden achtereen geopend zijn. Schoolverzuim wordt streng gestraft. De geestelijke der plaats kan de school ten allen tijde bezoeken, om opzicht te houden over het godsdienstonderwijs. Het kanton bezit 408 lagere scholen (155 jongens- - 100 meisjes- - 165 gemeengde scholen en 12, waarin de jongens en meisjes bij afwisseling opgenomen worden. Het onderwijzend personeel bestaat uit 35 geestelijken of ordebroeders, 30 kloosterzusters, 114 gepatenteerde onderwijzers of onderwijzeressen, 158 voordoopig gevolmachtigde en 71 tijdelijk aangestelde. De bezoldiging der onderwijzers bedroeg in 1866 55,000 francs, gemiddeld 150 francs per hoofd, een zeer karig traktement! Geen wonder, wanneer de berichten over gebrek aan onderwijzend personeel klagen. Het getal der kinderen, die de school bezoeken, bedroeg 14,500. Onderwijzerskweekscholen zijn er niet; de onderwijzers worden in zoogenaamde normaal-scholen opgeleid. De cursus duurt twee maanden. Voor de toelating tot het examen moet de candidaat een proefjaar ondergaan; zij, die den cursus aan een normaalschool hebben doorloopen, worden voorloopig als onderwijzers aangesteld (brevet temporaire). De schoolgebouwen beantwoorden niet overal aan de vereischten der wet. In de hoofdplaats van het kanton is een kweekschool voor nijverheid (école des apprentis artisans). De vruchten, die zij oplevert, hebben niet veel te beduiden, daar zeer vele leerlin- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} gen opgenomen worden, die niet eens de noodige elementaire kundigheden bezitten. Het middelbaar onderwijs wordt in drie inrichtingen gegeven: aan de gymnasiën (collèges) te Sitten, Brig en St. Moritz; op eerstgenoemde plaats is ook een lyceüm en een rechtsgeleerde school. Aan het gymnasium te Brig en St. Moritz bestaan voorbereidende cursussen. Het getal leerlingen bedroeg in 1866 te Sitten 74, te Breg 93 en te St. Moritz 98. Te Sitten en St. Moritz is aan de inrichting ook een école moyenne verbonden. Ook bestaat daar een pensionaat, waar de leerlingen kost en verpleging genieten. - De rechtsgeleerde school werd door 12 leerlingen bezocht; zij worden daar onderwezen in het Romeinsche en burgerlijk recht en in het burgerlijk proces. Ziedaar den toestand van het onderwijs in Wallis. Men ziet, het staat bij Zürich ver achter; maar toch wordt ook daar veel voor de volksontwikkeling gedaan. Thans, ten slotte, nog een kort overzicht over geheel Zwitserland. De volgorde, waarin de kantons met betrekking tot het onderwijs staan, is deze: In Duitsch-Zwitserland staat Zürich vooraan, dan Bazel, Schaffhausen, Aargau, St. Gallen, Solothurn. Thurgau. In Fransch-Zwitserland worden het meest geroemd: Waadt en Neufchatel, voor een deel ook Genève; de andere kantons komen minder in aanmerking, maar toch is ook zelfs in de Italiaansche een begin van hervorming gemaakt. Een eigenlijke staatschool is er in Zwitserland niet, maar toch stelt zich de staat ten taak, voor de handhaving der wet te waken en te zorgen, dat overal die vooruitgang plaats heeft, die door de wetenschap en de ervaring gevorderd worden. Daartoe wordt de hulp van mannen uit allerlei kringen der maatschappij gebruikt; ook de onderwijzers zelven worden veelal daarbij geraadpleegd. Niet in alle kantons is dit schoolbestuur even goed ingericht, maar overal is de vroeger te groote invloed der geestelijkheid zoo veel noodig beperkt. Slechts in enkele, zooals Fryburg en Schwijz, heeft de geestelijkheid het grootste aandeel in het bestuur der school. De godsdienstgeschillen, zegt onze schrijver, die geruimen tijd aan een gezonde ontwikkeling van het onderwijs in den weg stondeu, zijn in de meeste kantons bijgelegd en de eenzijdige klerikale bemoeiingen vinden tegenwoordig slechts zelden weerklank. Zoo werd de opwekking om een katholieke {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijzersvereeniging voor Duitsch-Zwitserland te stichten, bepaald afgewezen. ‘Er is maar ééne paedagogiek; de methoden en onderwijsmiddelen passen meer of minder voor alle volken en omstandigheden’, was de treffende opmerking der Zwitsersche onderwijzers-courant, ‘confessioneele twisten en verdeeldheden hebben van oudsher aan de werkzaamheid der school niets dan schade toegebracht.’ Wat het bestuur en de inrichting der school betreft, zijn er twee stelsels, die lijnrecht tegenover elkander staan, het centralisatie-stelsel en het beginsel der individualiteit en zelfstandigheid. De schrijver geeft aan het laatste de voorkeur, wanneer een bepaalde keus moet gedaan worden. Maar hij meent, dat er een middelweg is, die door verscheiden kantons bewandeld wordt, namelijk deze, dat men den onderwijzer en de gemeente zich binnen zekere grenzen vrij laat bewegen, maar bij belangrijke vragen met de regeering in overleg treedt. De school is overal een beeld van het veelzijdige, Proteus-achtige leven, dat zich in geene enge vormen laat knellen. De inrichting der lagere school heeft in de meest geavanceerde kantons een hoogen trap van ontwikkeling bereikt. Toch worden er nog vele klachten gehoord, een teeken, dat men niet tevreden is met het bereikte standpunt, maar steeds hooger tracht te klimmen en aan de school een nog degelijker invloed op het leven te verschaffen. In vele kantons houdt met het bezoek der lagere school alle verder onderwijs op. Sedert vele jaren is de vraag aan de orde, of het niet geraden is, den tijd voor de dagschool te verlengen en een zekere mate van kennis te eischen van wie haar verlaten. Dit laatste gebeurt tot nog toe slechts in enkele kantons. Ondersteld, dat de eischen niet te hoog gesteld worden, zoo is daartegen niet alleen niets in te brengen, maar het beginsel moet als volkomen juist worden erkend. Ook wordt in vele kringen de noodzakelijkheid uitgesproken, om de jongelingen van 16 tot 20 jaren door de wet tot het bezoeken der voor hen bestemde school te verplichten. Onze schrijver is niet voor een dergelijke uitbreiding der schoolwet en meent, dat de behoefte aan meerdere ontwikkeling zich allengs van zelf bij jongelingen van genoemden leeftijd zal doen gevoelen. In die kantons, waar men handwerks- nijverheids- en handelsscholen gesticht heeft, zijn de uitkomsten niet onvoldoende. Een geheel nieuwe inrichting zijn de arbeidsscholen voor {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} meisjes, die gedurende den korten tijd van haar bestaan, reeds goede vruchten opleveren. Zooals bij alle schoolinrichtingen kan ook hier niet terstond de volmaaktheid bereikt worden; de ondervinding moet nog veel verbeteren. Over het algemeen heeft men er instinktmatig een goede richting aan gegeven, door zich vooral tot de praktijk te bepalen. Ook is men in vele kantons begonnen met onderwijzeressen voor deze scholen op te leiden. Overal, waar deze nieuwe inrichting wortel geschoten heeft, ondervindt men, dat de vrouwelijke jeugd in vlijt, orde, zuinigheid en zindelijkheid gewonnen heeft. Het is ook een verblijdend verschijnsel, dat de meeste kantons zich belangrijke offers hebben getroost, om den stand der onderwijzers te verbeteren. Hieruit blijkt vooral, hoe ernstig men het met de bevordering van het onderwijs meent. Zoolang de onderwijzers geen goed inkomen hebben, zijn alle pogingen tot verbetering der volksschool vergeefs. De mensch heeft nu eenmaal brood noodig, om te leven, en vreemd klinkt het, als men juist van de onderwijzers eischt, dat zij een tal van voortreffelijke eigenschappen vertoonen, zonder hun de middelen te schenken om den strijd met het leven vol te houden. De kleine kantons van Zwitserland zouden hierin aan menigen grooten staat van Europa tot voorbeeld kunnen dienen. De kosten voor de lagere school worden door de gemeente en door den staat gedragen. De staat zorgt voor de opleiding der onderwijzers en voor het toezicht op de school; hij schenkt geregelde bijdragen voor het bouwen van scholen, tot vermeerdering van het schoolfonds, een deel van het traktement der onderwijzers, voor schoolbibliotheken, onderwijzers-hulpkassen, bewaarscholen enz. Niet overal is het schoolgeld op denzelfden voet geregeld; in vele kantons wordt kosteloos onderwijs gegeven en de ouders zorgen alleen voor schoolboeken. Het schoolgeld staat als ‘scwarze Batzen’ gebrandmerkt. De gemeenten geven hare bijdragen uit de opbrengst van het schoolfonds, uit de gemeentekas en door middel va een hoofdelijken omslag. De opleiding der onderwijzers is nog altoos een vraag, waarover zeer verschillend gedacht wordt. Sommigen zijn voor het samenwonen der kweekelingen, anderen niet. Men wil de kweekschool in verband brengen met de hoogeschool en andere denkbeelden meer. Hier en daar heeft men echter zeer goede {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} kweekscholen, zooals te Küssnacht, Müncherbachsee, Wettingen, Mariaberg. De normaalscholen van Fransch-Zwitserland laten veel te wenschen over. Daar niet elk kanton een eigen kweekschool kan hebben, moesten de naburige kantons zich daartoe met elkaar verbinden. Maar dit gebeurt, helaas! nog te weinig. Ook wordt voor de opleiding der onderwijzers van de middelbare scholen tot nog toe te weinig zorg gedragen, vooral wat hunne praktische opleiding betreft. Een zeer nuttige instelling zijn de in bijna alle kantons bestaande onderwijzers-bijeenkomsten, waarop de gewichtigste belangen der school besproken worden. Daardoor is reeds een rijkdom van gezonde denkbeelden aan het licht gekomen, die van tijd tot tijd aanleiding hebben gegeven tot zeer doelmatige verbeteringen. Ook in een aantal tijdschriften, uitsluitend aan het onderricht gewijd, worden de belangen der school besproken. Ook de politieke dagbladen houden zich nu en dan met het onderwijs bezig. De school-literatuur staat op een zeer hoogen trap en kan met het beste, wat in Duitschland geleverd wordt, wedijveren. In sommige vakken overtreft zij al wat elders gevonden wordt. Nog altoos levert de vraag, welke plaats de middelbare school (Secundar- of Reaal-school) met betrekking tot de andere inrichtingen van onderwijs bekleedt, eenige moeielijkheid. Velen wenschen, dat zij ophoude een voorbereiding voor hooger wetenschappelijk onderwijs te zijn. Zij moet de school worden voor de kern van het volk, voor gegoede landbouwers en handwerklieden, voor den middelstand, die geen weteuschappelijke opleiding verlangt. En daarom, weg met het Latijn, de algebra, de chemie! Thans zijn die scholen visch noch vleesch. Het rusteloos laveeren tusschen twee richtingen moet een eind nemen. Onze schrijver meent, dat deze en dergelijke vragen niet principieel zijn uit te maken. Hoe juist het gezien is, dat de middelbare scholen een op zich zelf staand geheel moeten uitmaken, toch moet voor de leerlingen de mogelijkheid blijven bestaan om, na het volbrengen hunner studiën, deze aan eene hoogere school voort te zetten. Wat het in elkaar grijpen der verschillende inrichtingen betreft, zoo draagt ook hierin het kanton Zürich den eerepalm weg. Nog moeten wij op een bijzonderheid wijzen, waardoor Zwitserland uitmunt, namelijk de armenscholen voor den landbouw. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn 31 van die scholen met ongeveer 900 leerlingen. Het is de verwezenlijking van een denkbeeld van Pestalozzi, door Fellenberg en vooral Wehrli uitgewerkt. Het beginsel, dat er heerscht, is de opleiding tot arbeid door arbeid; vooral wordt in de meeste dezer inrichtingen de landbouw als opvoedingsmiddel gebruikt. Op vele plaatsen (bijv. te Olsberg, kanton Aargau) krijgen de kweekelingen ook opleiding in handwerken en industriëelen arbeid. Wij hebben hiermede een kort overzicht van den toestand der lagere school gegeven. Wat nog van de kantonscholen en de hoogeschool wordt meegedeeld, laten wij achterwege, om met een statistiek overzicht te besluiten. Er zijn in Zwitserland 2700 lagere scholen met 2500 hoofd-onderwijzers en onderwijzeressen. Deze zonderlinge verhouding komt hiervan daan, dat in verscheiden kantons twee Lehrstellen met ééne Lehrkraft bezet zijn. Op 360 zielen heeft men ééne school, een zeer gunstige verhouding. In den regel wordt ééne school door 58 leerlingen bezocht, op de 100 zielen 16-17 leerlingen. In de noordelijke en westelijke deelen van het land zijn de scholen meestal het geheele jaar geopend; in Uri, Graubünden, Unterwalden, Wallis, Tessin en Lucern, St. Gallen, Waadt is een vrij aanzienlijk getal halfjaarscholen. De onderwijzers zijn geene geestelijken. In Wallis, Graubünden, Unterwalden, Zug en Tessin bestaat het onderwijzend personeel grootendeels uit geestelijken en orde-zusters. Zwitserland telt 275 middelbare scholen, die nog in Granbünden, Wallis, Innerrhoden en Uri ontbreken, 47 gymnasiën met 500 professoren en leeraars, 6750 leerlingen, waaronder 1700 gymnasiasten. Er zijn 24 onderwijzers-kweekscholen, 12 evangelische, 8 katholieke en 4 gemengde. Voor de opleiding van onderwijzeressen zijn er 9 inrichtingen. De gezamenlijke uitgaven der kantons voor het onderwijs bedroegen in 1864, 4,453,976 francs, dat is, bij een bevolking van ruim 2½ millioen 1,77 francs per hoofd. Daarbij komen nog 484,971 francs van wege den bond of 0,2 francs per hoofd. In eenige kantons bestaan vereenigingen ter ondersteuning van arme schoolkinderen; zij dragen zeer goede vruchten. In industrieele sterken zijn, op aansporing der onderwijzers, spaarkassen voor de jeugd opgericht. In het kanton Glarus bijv. is in {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} elke gemeente zulk een inrichting. In de hoofdplaats van het kanton was er van 1855, het jaar der oprichting, tot 1856, reeds 15,400 francs ingebracht, in 1861 reeds 101,800. Ongeveer 1400 kinderen namen daaraan deel tot hun zestiende jaar. Hiermede eindigen wij, hopende niet te veel van het geduld des lezers gevergd te hebben. Wanneer onze mededeelingen dezen en genen opgewekt hebben om kennis met het voortreffelijk werk van Beer te maken en, aan de hand van dezen kundigen gids, den stand van het onderwijs in de verschillende staten van ons werelddeel na te gaan, dan is ons doel bereikt. Geen beter middel dan dit om zich in staat te stellen, de schoolkwestie in ons land met juistheid te beoordeelen. Wie zich aan anderen spiegelt enz. Moge het voorbeeld van Zwitserland ons volk tot naijver opwekken! Leiden, 16 Februari 1869. J.H. Maronier. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} De troubadours. Door M.A. Perk. De tiende eeuw onzer christelijke jaartelling staat met een zwarte, erg zwarte kool in de geschiedboeken aangeteekend. En niet onverdiend! Met recht geeft men haar den naam van ijzeren, van looden eeuw. Wel zijn er, die beweren dat de volgende tijden zich door niet mindere barbaarschheid kenmerkten. Maar wat eerst later uitzondering was, moet in de tiende eeuw als regel worden beschouwd. Met de elfde eeuw begon de nacht langzaam op te trekken, die zijn vale vlerken over Europa had uitgespreid. Allengs ontwaakte de menschelijke geest uit zijn sluimering en schudde de boeien af, waarin hij zóó lang, te lang verzucht had, om zich met frissche krachten toe te rusten tot dat, bij de herleving der kunsten en wetenschappen, de nieuwe dag aangebroken was, die ons thans met zijn vriendelijk en kostbaar licht beschijnt. - Wèl was de nacht donker. Sombere duisternissen waren over de meeste landen van ons werelddeel neêrgedaald en hadden de liefelijke stralen beneveld van het licht, door Karel den Groote voor een wijle ontstoken. Het door dien vorst opgetrokken gebouw stortte, van het oogenblik dat de dood zijn eertijds zoo krachtigen arm verstijfd had, brok voor brok, in een. Zijne instellingen, hoe grootsch ook, waren niet diep in den bodem doorgedrongen. De stormen en onweders, die over zijn stichting onder zijne nietsbeduidende en onbekwame opvolgers losbarstten, bleken te krachtig, en bij gebrek aan voedsel verstief het door hem met kwistige hand uitgestrooide en aanvankelijk zoo welig ontkiemde zaad. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} De gebrekkig verbonden nationaliteiten ontbonden zich. De kunstmatige eenheid, door de hand des geweldigen krijgsmans tot stand gebracht, loste zich op. De erfenis van een vroegere, vervlogen maatschappij, die niet langer beantwoordde aan de behoeften en denkwijze des tijds, verdween. Het keizerrijk ging onder door een zelfmoord. Zeventig jaren na Karels dood hadden zijn onmetelijke staten zich in zeven koningrijken gesplitst. Die koningrijken verdeelden zich eerlang in hertogdommen, graafschappen en heerlijkheden, waar de krijgsoversten zich ook met de leiding der regeeringszaken, die tot dus ver alleen bij de koningen berust had, belastten. Tegen het einde der negende eeuw telde Frankrijk alleen negen-en-twintig, en een eenw later vijf-en-vijftig provinciën, waarin de gouverneurs onder den titel van graaf, vicomte, markies met wezentlijk souvereine macht bekleed waren. De grond met zijn bewoners werd verbrokkeld en een prooi van duizend kleine tirannen, mededingers en vijanden, die elkander in bloedige oorlogen met blinde, hardnekkige woede vaak bestreden. Een grenzenlooze verwarring en een naamlooze ellende heerschte allerwege. Binnenlandsche oorlogen en familietwisten en onderlinge verdeeldheid brachten niet minder dan de invallen van vijan - delijke horden overal de grootste jammeren en ellende. Het vuistrecht had de plaats eener eerlijke rechtsbedeeling ingenomen. Roofzucht, plundering en bloedstorting waren het dagelijksch bedrijf; ongehoorde wreedheid en uitzuiging, brasserij en ruwe zinnelijkheid, barbaarsche woestheid en geweldenarij jegens machteloozen, diepe onkunde tevens zaten ten troon. Afgezonderd van de bevolking leefden de baronnen en edellieden op hun goederen. Het volk was hun vreemd. Stelt u den baron voor, omringd van een niet talrijk gezin, in zijn burcht, gesticht op een verheven, door hem versterkt punt. Daar woont hij binnen hooge zware muren, waarachter het licht niet dan gebrekkig door de in lood gevatte en trechtervormig toeloopende vensters doordringt en waar een sombere stilte en de verveling haren zetel gevestigd hebben. Daar woont hij met eenige ruwe, onbeschaafde mannen, die zich nog niet tot den rang van grondbezitter konden verheffen, maar zich aan zijn persoon verbonden en aan zijn disch hun plaats hebben ingenomen. Op het slotplein of aan den voet des burchts verrijzen {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige schamele hutten, betrokken door een bevolking van lijfeigenen, die het land bebouwen. De edelman veracht alle kennis en wetenschap. Oorlog, jacht en spel zijn zijne gansche bezigheid, zijn dagelijksch bedrijf en zijn uitspanning te gader. Hij kan niets anders dan zwaardslagen uitdeelen of ontvangen en afweren, zijn vurig krijgsros bestijgen en groote nappen wijns naar binnen zwelgen. Geen boek verdrijft de verveling, vooral in den langen barren winter, wanneer de slotbewoners geen andere redelijke wezens aanschouwen dan eenige schroomvallige, weinig ontwikkelde eigenhoorigen. Geen gelegenheid bestaat er voor hen, die niet eens zelfs lezen of schrijven konden, om den langen tijd te dooden....Toch achtten zij zich oneindig verheven boven de plattelandsbewoners, die zij beschouwden als van een ander ras dan zij, en op wie hun hand dan ook loodzwaar drukte. Hoe dikwijls wierpen zij zich in dolle brooddronkenheid op die gent corvéable, taillable et tuable à merci om hen te martelen, te plagen, te folteren, uit te zuigen.... En het volk, slachtoffer van de dwingelandij en de ruwe overmacht en het driest geweld, het volk, speelbal van de luimen, den hartstocht, de grillen en de willekeur der Heeren, op wier goederen het woonde, het volk leefde in een toestand van angst en vreeze, die het diep, diep rampzalig en beklagenswaardig maakte. Wel is waar bestonden er trappen van dienstbaarheid, en moeten de volslagen lijfeigenen wel onderscheiden worden van de eigenhoorigen, die slechts persoonlijke diensten moesten bewijzen en tegen betaling van zekere jaarrenten landerijen in bezit hadden. Doch wat beteekende eigentlijk dat onderscheid, wat beteekende zelfs de meest gunstige toestand voor den halfvrije, waar geen geschreven wetten zijn toestand regelden en hij gevaar liep vroeg of laat, naar de willekeur der Heeren, tot een lagere klasse te worden teruggestooten? En waren de bewoners der steden er beter aan toe? Zal ik hier spreken over het gemis der rechten, die Rome zelfs aan de steden toekende of over hare diepe afhankelijkheid van de Heeren, op wier goederen de vesten gesticht waren en door wier beambten zij op de willekeurigste wijze geregeerd werden? Een trek uit vele. Veiligheid bestond er niet. Wie in de stad niet behoorden tot den adel of de geestelijkheid, vormden de massa des volks en waren voor het grootste deel lijfeigenen, ofschoon ook tot het volk gerekend werden te behooren {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} wie men als de laatste klasse der zoogenaamde vrije mannen beschouwde: winkeliers, handwerkslieden, voormalige dienstluiden, die van lieverlede de vrijheid zich hadden weten te verwerven, hetzij door koop of door gunst. Doch niet minder dan de plattelandsbewoners zuchtte het volk in de steden onder het ijzeren juk der heeren. Toen de edellieden nog geen vaste woonplaats hadden, vonden zij in stroop- en zwerftochten gelegenheid te over om aan hun woeste neigingen den vrijen teugel te laten. Maar toen zij voor goed op een bepaald punt hunne tenten hadden opgeslagen, was hun hebzucht en hun zinnelijkheid daarom niet uitgebluscht. Zij wisten zich niet te beheerschen; den gloed die in hen blaakte, koelden zij helaas! op de offers, die onder hun bereik waren: de platteland- en stedenbewoners! De afpersingen en kwellingen, waaraan dezen dan ook bloot stonden, gaan alle beschrijving te boven. De koopman b.v. kon na zijn rondreizen niet rustig thuiswaarts keeren en zijn zuur verdiende penningen in veiligheid brengen. De toegangen tot de stad vond hij vaak bewaakt door den baron en zijn krijgers, die zich op hem nederwierpen als op een welkome prooi! En God alleen weet welke verbittering en welke wrevel en wraakdorst deze stand van zaken in vele borsten deed ontwaken! ‘Maar de geestelijkheid dan!’ vraagt ge. ‘Maakte zij geen uitzondering?’ Och, enkele betergezinden niet te na gesproken, was het over het algemeen met haar weinig beter gesteld dan met den adel. Een nevel lag verspreid over het gelaat der kerk, wier roeping het was de haar omgevende duisternis te verdrijven. In de kloosters flikkerde van tijd tot tijd een vuurtje, welks gloed en weldadige warmte zich echter niet buiten de dikke muren verspreidden. De dienaren van den godsdienst werden algemeen beschuldigd niet alleen te deelen in het algemeen zedenbederf, maar er in voor te gaan. Ongevoelig voor alle tucht, orde en welvoegelijkheid, gelijk zoo menig besluit of voorschrift van de conciliën staaft, vergaten zij de heilige plichten van hun ambt en droegen onder hun priesterlijk gewaad een hart, vol van de ruwheid en ongebondenheid des krijgsmans hunner dagen. De pauzen dachten meer aan de uitbreiding hunner macht dan aan de beschaving en verlichting der volken, en verslaafd vaak aan het spel en aan een ontuchtige liefde, boden zij, in plaats van te zorgen voor de hun toevertrouwde kudde, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} door huu zedeloosheid en liederlijkheid een schouwspel aan, waarvan onze blik met walging zich afwendt. Zij werden meestal door de laagste en schandelijkste kuiperijen of door onbeschoft geweld op den stoel van Petrus geplaatst of daarvan afgebonsd. Het pauselijk paleis werd meer dan eens met bloed bezoedeld en schaamtelooze vrouwen heerschten er met onbeperkt gezag. ‘Over het geheele gelaat der kerk’, zegt een bevoegd schrijver, ‘lag een nevel van onwetendheid verspreid, die alle begrip te boven gaat en schaars brak een flauwe flikkering van licht door de duisternis heen. De geestelijkheid was in de ruwste zedeloosheid en in de stoutste verachting van alle godsdienst verzonken. Van Rome uit had het bederf zich over de geestelijkheid van alle christenlanden in het westen medegedeeld.’ Voegen wij hierbij dat de tiende eeuw nog gekenmerkt werd door allerlei rampen, door een pest, die duizenden en duizenden ten grave sleepte, door een vreeselijken hongersnood, die eenige schaarsche korrelen meels, onder wat krijt gemengd, met goud deed betalen; bovenal door het ontzettende schikbeeld van den jongsten dag, die naar de algemeene verwachting eerlang onder het bazuingeschal des laatsten oordeels zou aanbreken, - een schrikbeeld, wel geschikt om alle hoop uit te blusschen, iedere gedachte te verbannen aan een toekomst, waarin niemand, zelfs niet in naam, meer bestaan zou noch hopen kon voort te blijven leven in zijn nakomelingen of in de heugenis der menschen, die bestemd waren allen te gader om te komen! En men kan zich een voorstelling vormen van het gevoel van afmatting, ontmoediging, verslagenheid, dat allen bezielde en van de diepe ellende, waaronder men gebukt ging. Doch het gevreesde tijdstip verstrijkt. De elfde eeuw breekt aan. Hoe voelt het door angst gefolterde hart zich niet verruimd! De menschheid begint op nieuw adem te scheppen. Men tijgt op nieuw aan den arbeid. En in de erkentelijkheid voor de door God verleende uitkomst, richt men overal tempels op te zijner eere. Een aantal onbekende bouwlieden bedekken Frankrijk het allereerst met die schoone dusgenaamde gothische kathedralen, die de zware romaansche basilieken vervangen en den menschen hun roepiug prediken om zich te onttrekken aan het aardsche en te verheffen tot het goddelijke en eeuwige; die uit de {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} aarde zich schijnen los te rukken en omhoog, hemelwaarts te werken, zinnebeeld van 's menschen streven naar het ideaal, zijn zucht naar het oneindige, zijn aspiratiën naar God; die ons, gelijk Laprade zóó voortreffelijk en aangrijpend zingt, schijnen toe te roepen: ‘Plus haut, toujours plus haut vers les hauteurs sereines, Où les bruits de la terre, où le chant des sirènes Où les doutes railleurs ne nous parviennent plus. Plus haut dans le mépris des faux biens, qu'on adore! Plus haut dans les combats, dont le ciel est l'enjeu! Plus haut dans nos amours, montez, montez encore Sur cette échelle d'or, qui va se perdre en Dien!’ Europa scheen, volgens een oude kronijk, uit haar slaap te ontwaken, en den ouderdom afleggende, zich te hullen in een wit kleed van kerken. Te gelijkertijd nemen de invallen der barbaren een einde. De talen ontwaken en wikkelen zich los uit de windselen, die haar hadden gekluisterd. En met de verschillende talen treden de nationaliteiten op. Want dan eerst krijgt immers een volk een zelfstandig bestaan als het een eigen taal heeft. ‘De taal is gansch 't volk’....De orde komt te voorschijn uit den chaos....Een nieuwe maatschappij ontstaat....De volken, vroeger sidderend in het stof gebogen op de tonen van het ‘Dies irae’, richten zich met blijden moed op....De nevelen worden weggevaagd en trekken langzaam weg....Wel moesten er nog eeuwen verloopen, eer het volslagen dag zou zijn. Maar het morgenrood vertoonde zich aan de kimmen. Wat al verschillende factoren werkten hiertoe mede! Heb ik noodig ze te noemen? Denken wij niet in de allereerste plaats aan een Gregorius VII, een man die, zóó verschillend beoordeeld als maar aan weinigen is te beurt gevallen, in de lijst zijns tijds geplaatst zich echter den onpartijdigen geschiedschrijver voordoet als de vertegenwoordiger van het ontwakend geweten, dat met ontzetting ontwaarde hoe weinig het christendom de boosheid der menschen breidelde, en slechts te dieper besefte hoe laag de priesterschap gezonken was? als de hervormer, die met een warmen, schoon verkeerden ijver bezield, moedig de zaak van godsdienst en zede- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid behartigende, vast besloten was de christenwereld te vernieuwen door haar aan de heerschappij van den stoel van Petrus te onderwerpen en hiernaar streefde met al de kracht zijner waarlijk groote ziel? Zouden wij voorts kunnen vergeten in rekening te brengen de kruistochten, die een niet minder krachtigen stoot gaven aan de ontwikkeling en beschaving, aan het herstel der orde in de maatschappij? Brachten zij niet de onderscheidene natiën, welke nooit van elkander gehoord hadden, althans nooit met elkander in aanraking gekomen waren, te zamen, als spitsbroeders in dezelfde tenten, om dezelfde banier geschaard, en met dezelfde heilige geestdrift bezield, en verbraken zij dus niet de muren van afscheiding welke deze tot dusver verwijderd hadden? Voerden zij niet de volken naar het vaderland der Phidiassen en Homerussen en deden zij ze niet dezelfde lucht inademen? en verwekten zij niet nieuwe gewaarwordingen, dichterlijke denkbeelden, andere behoeften en meerdere zucht naar bcschaving, - bij het zien van vreemde landen en indrukwekkende, aangrijpendc natuurtooneelen, bij den oorlog met zijne gevaren, zijne onverwachte uitkomst en groote godsdienstige drijfveeren, - in het hart van hen, wier horizon tot nog toe zich beperkte tot eenige mijlen omtreks? Vergaten niet bij hun terugkomst de fiere strijders, - die hadden leeren overwinnen en lijden te gader, die door den rampspoed getemperd en tot zachtheid gestemd en met heilige gedachten vervuld waren krachtens de indrukken, ontvangen bij het staren op het graf des verlossers, bij het betreden der stad der Profeten, - hun twisten, en maakten zij niet een einde aan de afpersingen en knevelarijen, door hen ongestoord gepleegd? En wat brachten dus ten slotte de tallooze legers, toen na verloop van twee eeuwen het groote doel der tochten onbereikbaar scheen, in Europa mede uit dat geheimzinnige land, waar zij roem, rijkdom, vergiffenis der zonden, de martelaarskroon gezocht hadden? Was het niet dc vrijheid der lijfeigenen, het gemeentewezen, den voorspoed der steden, handel en nijverheid, de wetenschap van het oosten, en in engeren kring het ridderwezen, dat ridderwezen, dat tot leus had; ‘strijd tegen de ongeloovigen, eerbied voor de onschuld, de zwakheid en den rampspoed’ en dat op voorbeeldige wijze den christelijken geest van zelfverloochening en opoffering en rechtvaardigheid opwekte en voortplantte, de slavernij vernietigde, en de vrouw, door de vereering waarvan zij het voorwerp werd, heiligde? {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar onder die krachtige hefboomen tot verdrijving van den somberen nacht, die in de tiende eeuw over Europa lag uitgespreid, behoorde ongetwijfeld ook het ontwaken van de Muze der poëzy in het zuiden van Frankrijk, aan de oevers der Durance, onder den blauwen hemel, in de bloeiende dreven van Provence. Honderde lieren deden daar eensklaps de meest verscheidene en de welluidenste tonen hooren. En Frankrijk verrees op het vernemen van dat liefelijk geluid uit zijn bedwelming. En langzaam en statig ging de zon op, wier stralen zegen en verkwikking alom zou aanbrengen. Een merkwaardige verschijnsel inderdaad, dat der Troubadours, want aldus noemt men de beoefenaars der lyrische of eigentlijk gezegde Provençaalsche poëzy. Zij zijn een nadere kennismaking overwaard. In de laatste vijftig jaren zijn zij het voorwerp geweest van de nasporingen en het onderzoek van menigen geleerde. Meer dan ééne monographie heeft over hen het licht gezien. Raynouard in zijn klassiek werk, Histoire des Troubadours; Simon de Sismondis in zijne littérature du midi de l'Europe en in zijn lettres du Midi; Ginguené in zijn Histoire littéraire d'ltalie; Roquefort in zijn sur la poésie du 12 et 13 siècle; Eugenè Baret in zijn les Troubadours et leur influence sur la littérature du Midi de l'Europe Paris 1867; Eugène Garcin in zijn les Français du Nord et du Midi 1868, Fauriel in zijn Origines de l'épopée chevaleresque du moyen âge en in zijne histoire de la poésie provençale 1846; Eugène van Bemmel in zijne De la langue et de la Poésie Provençales (1846); Villemain in zijn Cours de litterature Française; Diez in zijn Die Poësie der Troubadours en zijn Leben und Werke der Troubadours, en anderen hebben op nieuw op hen de aandacht gevestigd. - Het weinige wat men van hen weet bepaalt zich echter tot oude biographiën, in het Romaansch van het zuiden opgesteld door de Troubadours Hugues de Saint-Cire et Michel de la Tour, die tijdgenooten waren van de dichters, wier lotgevallen zij beknoptelijk mededeelen. Die mededeelingen gaan in de manuscripten, welke thans in de keizerlijke bibliotheek te Parijs bewaard worden, de werken der romaansche Troubadours vooraf. De meesten dier biographiën zijn in het fransch uitgegeven door Jean de Nostredame, raadsheer in het parlement van Aix en meer volledig opgenomen door Cesar zijn neef, in de Chronique de {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Provence, naar aanleiding der handschriften, door Jean aan een monnik van het klooster van Lerinus, bekend onder den naam van moine des Isles d'Or (íles d'Hyères) toegeschreven. Deze handschriften zijn de bronnen geweest, die ten groudslag hebben gestrekt aan de onderzoekingen van Sainte-Palaye, wiens aanteekeningen wederom den abbé Millot tot leiddraad dienden bij het opstellen zijner bekende Histoire des Troubadours. Hoewel de geloofwaardigheid van Nostredame langen tijd betwist is geworden en dus ook het werkelijk bestaan van den moine des Isles d'or in twijfel werd getrokken, is in de laatste jaren het gevoelen omtrent het hem toe te kennen gezag zeer gewijzigd. In weerwil dat men algemeen erkent, dat hij in het belang zijner provincie voor geen vervalsching der oorspronkelijke handschriften is ternggedeinsd en vele zaken verwart, en dat zijn werk eerder een roman is dan een geschiedenis, en een zonder de minste kritiek, zonder eerbied voor de waarschijnlijkheid en tijdrekenkunde, s amengestelde verzameling bevat van de fabelachtigste en soms tegenstrijdigste verhalen, zijn de feiten, door hem aangehaald soms zóó nauwkeurig en juist, dat men het gevoelen, als zou hij ze hebben verzonnen, niet kan aannemen, en moet toegeven, dat hij bronnen en bouwstoffen tot zijne beschikking heeft gehad, die wij niet meer bezitten. De genoemde moine des Isles d'or, lang als een mythisch persoon beschouwd, was uit het aanzienlijke huis der Cibo's van Genua, en een tijdgenoot van Petrarcha. Hij stierf in 1407, als bestuurder der bibliotheek van het klooster van Saint-Honorat de Lerins, in die dagen beschouwd als de beroemdste en volledigste van gansch Enropa. Onder andere manuscripten had hij daar een verzameling van provençaalsche dichters, gevolgd door hun biographiën, gevonden, eertijds opgesteld door Dom Hermentère, een lid van een oude familie van Provence, op last van Alphonsus II, koning van Arragon en negende graaf van Provence, die zelf tot het gilde behoorde (1162-1196). Dat manuscript schreef Cibo over en zond het aan Lodewijk II, 19den Graaf van Provence. Afschrift op afschrift werd er van vervaardigd en heinde en ver verbreid. Jean de Nostredame gaf zijn levens der provençaalsche dichters uit te Lyon in 1575. Sints geraakten de Tronbadours in het vergeetboek, tot dat, gelijk ik boven reeds deed opmerken, Sainte-Palaye in het laatst der vorige eeuw hen tot het voorwerp maakte van zijn nasporingen, reizen en werken. Alles wat om- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} trent hen verspreid was in de boekerijen van Frankrijk en Italië werd door hem verzameld en met aanteekeningen toegelicht. Maar alles bleef begraven in de 25 deelen in folio zijner handschriften, die nooit het licht hadden kunnen zien. De abbé Millot bewees der letterkunde den grooten dienst om er een uittreksel van uit te geven (3 deelen 12o Parijs 1774). Zijn histoire littéraire des Troubadours, hoe onvolkomen ook, is sedert de groote bron geweest waaruit allen putten, die met die zonderlinge provençaalsche literatuur wilden kennis maken en voor wie de toegang tot de oorspronkelijke stukken, de handschriften enz niet ontsloten was. Ik stel mij voor, door de aangehaalde auteurs voorgelicht, in de volgende bladzijden de Troubadours te schetsen in hun karakter en werkzaamheid, om daarna kortelijk hun onverwacht optreden te verklaren, de oorzaken van hun verdwijnen op te sporen en rekenschap te geven van den invloed, door hen uitgeoefend. Ik besef ten volle, dat voor geleerden, voor mannen doorkneed in de geschiedenis der letterkunde, mijn schets weinig belangrijks zal hebben. Misschien echter dat de vorm, waarin ik mijn beschouwingen kleed, hen er een welwillend oog op zal doen slaan. Maar wat de meeste lezers van dit tijdschrift aangaat, die weinig meer van de Troubadours weteu dan wat de eene of andere beknopte geschiedenis der fransche letterkunde hen mededeelde of die hen niet anders kennen dan uit een roman of een opera, waarin zij ten tooneele worden gevoerd, zou ik te vermetel en te kortzichtig geweest zijn, toen ik mij met de hoop vleide dat de volgende bladzijden hun welwillende en belangstellende aandacht niet geheel onwaardig zouden wezen? II. Wij verplaatsen ons met onze verbeelding in Frankrijk, omstreeks de tweede helft der elfde eeuw. Met de germaansche koningen was van den Gallischen bodem de Germaansche taal, het Duitsch verdreven. In 813 had reeds een kanon van het concilie van Tours de geestelijkheid gelast om te prediken in het Duitsch, zoowel als in het Latijn en in de Romaansche taal, een vermenging van het Latijn met de nog ongevormde tongvallen. Wel een bewijs dat het germaansch algemeen in zwang was. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Negen-en-twintig jaren later, toen de beide zoons van Lodewijk den Vrome een vriendschapsverbond sloten aan het hoofd hunner legers, bediende de germaansche vorst Lodewijk zich van de Romaansche taal om door de onderdanen van Karel den Kale te worden verstaan, terwijl deze laatste tot de soldaten van den Duitschen Lodewijk in hun eigen taal het woord voerde. Het verschil openbaarde zich toen reeds: het Germaansch wijkt en laat den uit het Latijn ontsproten dialecten een veld open, dat later aan het Fransch zal toebehooren. Aan het hof van Karel den Eenvoudige in 911 verstond niemand Germaansch. De zuidelijke provinciën, eerst door de Visigothen en de Burgoudiërs onderworpen, hadden onder die minder barbaarsche overheerders minder te lijden gehad dan zoo menig ander gewest. Na Karel den Groote onder de heerschappij van enkelen zijner opvolgers gebleven, werden zij een onafhankelijke staat onder Boso, die in 879 den titel van koning van Arles of Provence aannam en zijn gebied uitstrekte over Provence, Dauphiné, le Lyonnais en Savoye en eenige graafschappen van Burgondië. Onder de vaderlijke regeering van dezen Boso, dien keizer Karel de Dikke te vergeefs meer dan eens tot ouderwerping poogde te dwingen, en ziju opvolgers waren rust, voorspoed en welvaart het deel van Provence. Een dier opvolgers, Boso II verwisselde zijn titel van koning voor dien van graaf. Maar tegen het einde der elfde eeuw en in het begin der twaalfde eeuw werd des eersten Boso's nalatenschap verdeeld tusschen de graven Alphonsus van Toulouse en Raymond Berenger van Barcelona, die elk een der beide dochters van den laatsten graaf Gillibert huwde, tusschen welke deze zijne staten verdeeld had. De vereeniging van Provence met Catalonië en Arragon maakte eene groote klove tusschen het zuidelijke dialect en het noordelijke, gesproken door de gezellen van den Normandiër Willem den Bastaard. Het Provençaalsch werd voortaan een zelfstandige taal, van het roman wallon of Welsche Romaansch, dat wil zeggen het Gallisch of eigenlijk Fransch onderscheiden. Provençaalsch en Fransch werden aangeduid overeenkomstig het woord, dat bij beide de bevestiging ja, oui uitdrukt: de eerste als de taal van oc (Langue d'oc, van het Latijnsche hoc) de andere als de taal van oïl langne d'oïl (van het Latijnsche hoc illud), evenals men het Italiaansch langue de si en het Duitsch langue d'ya noemde. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Om zich nu een juist denkbeeld te kunnen vormen van de streek, waar de Provencaalsche poëzy haren zetel had gevestigd, stelle men zich Frankrijk voor, zoo als het in de laatste helft der elfde eeuw zich vertoonde. Het Frankische koningschap der opvolgers en erfgenamen van Karel den Groote kwijnt weg, ingesloten, ten noorden van de Loire, tusschen de hertogdommen van Normandië en van Bretagne, de graafschappen van Champagne en van Anjou. Ten zuiden van de Loire vindt men het hertogdom Aquitanië of Guyenne, dat welhaast den erfgenaam van Normandië zal ten deele vallen, de graafschappen van Auvergne, van Poitou, van Rodez, van Toulouse, van Provence, van Vienne, het prinsdom van Oranje, en een aantal heerlijkheden en Baronnijen, allen in het bezit van Heeren die, al waren zij ook rechtens den koning van Parijs leenplichtig, dezen geenszins duchtten en rustig hun staten of kasteelen of stadjes, die erfelijk in hun geslacht waren geworden, bestuurden. Daar bestond nog geen Spanje. De Mooren bezaten er in het zuiden twee derde gedeelten van. Doch ten noorden ontwikkelen zich krachtig de rijken van Castiliën, Arragon en Navarre; ten oosten het graafschap Barcelona; ten noord-westen het kleine land, dat bestemd was eenmaal het koningrijk Portugal te worden. En wanneer wij nu, aan te vangen bij de Loire, als noordelijkste grens, tot aan het meer van Genève, over de landstreken die aan de andere zijde begrensd worden door de Middellandsche zee en den Ebro en die ik daar opsomde, den blik laten waren, dan hebben wij ongeveer het ware vaderland van de literatuur, die men niet dan zeer onjuist de provençaalsche noemt, voor ons. Want de bewoners dier streken hadden behoudens geringe afwijkingen een zelfde taal, dezelfde zeden, dezelfde belangen en genoten een zelfden voorspoed. Zij vormden een afzonderlijke nationaliteit met eigen taal, gebruiken en wetten, afkomstig nog uit de tijden van de bezetting door de Visigothen. Zij onderscheidden zich van hen, die men Franschen noemde en beschouwden zich evenmin als Franschen. Een innige betrekking bestond er tusschen Toulouse en Arragon, maar geen de minste tusschen Toulouse en Parijs. Maar hoe nauw verwant die verschillende gewesten aan elkander waren, niet overal bloeide er de zuid-Fransche poëzij met denzelfden glans. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele provinciën waren rijker bedeeld in dat opzicht, daar zij buiten tegenspraak de beste en eerste Troubadours hebben voortgebracht. Het waren vooral Aquitanië, Auvergne, inzonderheid het Limosijnsche. Wanneer de Troubadours van hun taal spreken, noemen zij haar altoos lingua Romana, bij verkorting Romans. De Italiaansche, Spaansche, Portugeesche critici bestempelen nooit die taal of poëzy met den naam van provençaalsche; gewoonlijk noemen zij haar Limosijnsche taal of poëzy (Limosina), soms ook die van Auvergne, terwijl zij klaarblijkelijk daarbij op het vaderland van de beroemdste Troubadours, van degenen die het best de nieuwe poëzy vertegenwoordigden, doelden. Wat waarschijnlijk aanleiding gaf om naar ééne provincie, Provence, het gansche vaderland der Romaansche poëzy te noemen, het is dat, na den dood van den laatsten Berenger, zijn schoonzoon en opvolger Karel van Anjou, in Provence aan het Fransch de heerschappij deed verwerven en de taal des lands meer en meer deed verbasteren. Twee en een halve eeuw (van 1246-1482) bleef Provence onder de Anjou's. En daar Provence de literarische en politieke erfenis van het gansche zuiden bij de komst van Karel tot zich getrokken had, en geheel alleen aan deze zijde der Pyreneën de zuidelijke letterkunde vertegenwoordigde, die slechts binnen haar grenzen beoefend werd, valt het licht te begrijpen dat in het Fransch het gebruik bovendreef om de geheele Romaansche poëzy met de Provençaalsche te vereenzelvigen en naar deze te noemen. Hoe het zij, wel was dat Romaansch van het zuiden, hetwelk wij nu verder naar den meest gebruikelijken naam, het Provençaalsch zullen noemen, geschikt voor de dichterlijke uitdrukking en het schetsen van de gewaarwordingen, welke de schoone blauwe hemel en de liefelijke natuur als van zelf opwekten. Het was aan de oevers der Durance en van den Isère, in het oude Occitanië, dat de Troubadours het eerst de snaren hunner lier tokkelden. Aan de andere zijde der Loire, in het noorden des lands, traden schier gelijktijdig de Trouvères op. Beide namen beteekenen hetzelfde: vinders. Hun kunst wordt genoemd: il art de trobar, l'art de Trouver, en die benaming is in volkomen overeenstemming met het denkbeeld, uitgedrukt ook in het Grieksche woord, waarvan ons ‘poëet’ afkomstig is, te weten: dat de dichter een scheppend vermogen bezitten moet, en dat geenszins {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} de heerschappij over de taal, al is deze nog zóó bewonderenswaardig, hem aanspraak geeft op dien titel. De Troubadours en Trouvères waren de dichters der 12de en 13de eeuw. Men behoort hen wel te onderscheiden. De eerste wijdden zich, gelijk wij zien zullen, aan de beoefening der Lyrische poëzij; de anderen aan die der Epische of Romantische; hoewel het niet te ontkennen valt, dat ook in de nalatenschap der Troubadours, wier frissche tonen door de echo der poëzy tot in onze dagen zijn weerkaatst, nog een korter of langer heldendicht is aangetroffen; terwijl de Trouvères door hun fabliaux, contes, chansons zich gelukkige navolgers hunner zuidelijke kunstbroeders betoonden. Men wachte zich ook wel voor de verwarring der Troubadours met minstreels of jongleurs (joglar). De minstreels of menestreels, ministerialen, dienstlieden, eigenhoorigen, waren reizende toonkunstenaars, die op de pleinen, in de steden of op de kasteelen brokstukken zongen van reeds bekende gedichten en romans en daarvoor zich lieten betalen in klinkende munt. Tusschen de jongleurs echter en de Troubadours bestond in den aanvang geen verschil. De kunst van verzen te maken en die van ze voor te dragen waren niet van elkander onderscheiden. Eerst later vormden de jongleurs een afzonderlijken stand. De jonglerie sloot in zich de kunst van den trouveur en van den zanger. Daarom hooren wij een Pierre Vidal, na den droeven toestand der maatschappij te hebben geschetst, uitroepen dat er geen ander middel tot herstel der orde mogelijk is dan de jonglerie. Verschillende provençaalsche liederen betreuren de vernedering, waartoe die stand vervallen was. - Eerst droegen de jongleurs de door de Troubadours en Trouvères gedichte liederen voor en waren menigmaal verbonden aan den persoon eens vorsten. Voor den slag bij Hastings ten jare 1066 b.v. bemoedigde zekere jongleur Taillifer, op een moedig ras gezeten, het leger van Willem den veroveraar, tot wiens gevolg hij behoorde, door te zingen van de heldendaden van den grooten Karel en van Roelant, diens neef. - Sommigen hunner werden uitstekend beloond. Meer dan een wist zich te verheffen tot den rang van Troubadour. Want door altoos verzen voor te dragen, leerden zij ze zelf maken; en als die kinderen hunner Muze dan dikwerf herhaald werden of in den smaak vielen eener vermaarde schoonheid, dan sloeg een hertog of graaf hen tot ridder en {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} van stonde aan behoorden zij tot het gilde der meesters van de vroolijke kunst, gelijk de Troubadours genoemd werden, die allen tot den ridderstand moesten behooren en geen middel van bestaan in hun edele kunst zochten of vonden. - Daarentegen, als een dezer laatsten een misslag begaan had, die zijn stand en titel onteerde, dan werd hij onbarmhartig gedegradeerd tot jongleur en onder geen anderen naam ontving en erkende men hem meer. - Doch de meeste jongleurs, vooral in latere tijden, zwierven rond voor eigen rekening, van stad tot stad, van kasteel tot kasteel. Alles deden zij voor een goed loon; en naar het toeval het wilde, waren zij nu eens ten prooi aan allerlei ellende en moesten zij de grootste beleedigingen verdragen, dan weder werden zij naar de mate hunner talenten geëerd en beloond. Die jongleurs van lateren tijd kunnen niet beter vergeleken worden dan bij de kunstemakers onzer dagen: hansworsten, koordedansers, buiksprekers en goochelaars en hen, die met afgerichte beesten op kermissen rondreizen. Door hun behendigheid, snakerijen, dwaasheden vermaakten zij de bijeenkomsten, tot welke zij toegelaten werden. De voornaamste Troubadours lieten zich door eenige jongleurs vergezellen, die zij in hun dienst genomen hadden en die de rustpoozen in hun voordracht moesten aanvullen door hun toeren of hen met snarenspel begeleiden, of ook de door hen vervaardigde liederen zingen. De kunst der Troubadours was dus een adelijke, een edele kunst, een kunst die, daar zij zich steeds ontwikkelde, aanleg en oefening vereischte. Geen eigenlijk gezegde school vormden zij, maar een vrij genootschap. De beginners namen zich bekende meesters ten voorbeeld en tot leidslieden. Aan de groote en kleine hoven van Zuid-Frankrijk en het Noorden van Spanje (Catalonië, Valencia en een deel van Arragon) werden zij met voorkomendheid ontvangen en als een sieraad der gezelschappen aangemerkt. Daar wachtte hen om strijd fortuin, genoegen, achting, een vleiend onthaal. De schoone, wier bekoorlijkheden zij bezongen, ontving hen met voorkomende mildheid en soms met de teederste liefde. Vorsten en edelvrouwen, die vaak zelve hun kunst beoefenden, waren trotsch op hun lof en duchtten hun wraak. Vele Troubadours verbonden zich dan ook vrijwillig aan den hofdienst van een machtig heer. - Maar in elk geval koos ieder hunner zich voor langeren of korteren tijd een beheer- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} scheres zijns harten, tot welke hij onder algemeene of zinnebeeldige namen zijn minneliederen richtte. En inderdaad. De liefde is schering en inslag in hun gedichten. Hun liederen hebben slechts tweeërlei onderwerp: de min en de krijg. Maar op den voorgrond staat altoos de liefde. Niet altoos de kuische liefde - de galanterie in den min gunstigen zin des woords werd door hen uitgevonden en tot vaste regelen gebracht. Want hoewel enkele troubadours de ideale vrouwenliefde huldigden, waren zij voor het meerendeel dartel en wulpsch, en niet zonder reden wordt hun kunst ‘el gay saber, la gaie science, le gai savoir, de vroolijke wetenschap’ genoemd. Doch al ademen hun zangen soms eene ongebondenheid en zinnelijkheid, die ons met walging vervullen, en die alleen te verklaren zijn uit den geest, die hun dagen beheerschte, die maítres du gai savoir blijven de eerste dichters van het Noorden van Europa, en, afgescheiden van hun verdiensten op letterkundig gebied, zijn zij door hun lotgevallen, hun liefdesavonturen, en den invloed dien zij uitoefenden, onze belangstelling overwaard. Immers in hun liederen spreken zij hun eigen ervaringen uit. De tranen die zij zeggen te storten, zijn niet geveinsd maar oprecht. Zij geven niet voor gevoelens te bezitten, die niet de hunne zijn. Wat zij spreken komt uit hun hart, is de uitdrukking hunner persoonlijkheid. Zelven zijn zij de helden hunner gedichten. Hen zelven hoort men zuchten, hen zelven ziet men wegkwijnen, krank van liefde. Men is getuige van hun eigen hoop, hun eigen vrees en zaligheid. Zij wijden ons in het geheim hunner romaneske plannen in, van hun dwaasheden en van hun waanzin. En al bekoort soms de dichter ons weinig, de minnaar wekt toch onze belangstelling door zijn hartstocht en zijn tragischen toestand en lotgevallen. Geëerd om hun kunst, terwijl hun roem zich heinde en ver verbreidde, stout geworden door de goede ontvangst, hun overal bereid, er zich van bewust de lievelingen te zijn van het schoone geslacht, durfden zij dingen naar de genegenheid van edelvrouwen van den hoogsten rang. En deze, - en onder haar ook wel eens gehuwde, - wel verre van hun vermetele wenschen met minachting den bodem in te slaan, ontzagen zich soms niet de smachtende liefdeverklaringen tot haar gericht, gunstig te be- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoorden, en vonden in een eeuw, gekenmerkt door losbandigheid, een ongekend genot in een betrekking, die haar slechts een vluchtige gelegenheid aanbood om den minnaar te ontmoeten. Want meestal vertoefde de Troubadour niet langer dan één enkelen dag op het kasteel. Toch werd het dartele spel wel eens bittere ernst; en echtbreuk, moord en bloedwraak waren er de heillooze gevolgen van. Wanneer evenwel geen onvoorzichtigheid het liefdegeheim verraadde, dan wakkerden de scheiding en de afwezigheid den hartstocht steeds aan. De verwijdering versierde het beeld der geliefden in elkanders hart met schitterende kleuren, en plaatste het op een immer rijzend voetstuk, in een altoos heerlijker licht. - Daarenboven waren de vrouwen gevleid door de hulde eens dichters, wiens verzen haar naam, geest, bekoorlijkheden door het gansche rijk beroemd zouden maken. - Zij bedrogen zich daarin niet. De zangers verhieven den lof van ‘les dames de leurs penseés’ of ‘leurs mies’ in coupletten, die soms een schier afgodische hulde ademden. Nogtans gebeurde het ook wel, dat de vrouwen, aan wier dienst zij zich wijdden, gehuwd waren met achterdochtige echtgenooten of verloofd aan zonen van vorsten of koningen of machtige burchtheeren, wier vertrouwelijke omgang met de aangebedene den armen, verliefden Troubadour dan op de pijnbank bracht en doodelijk folterde. Hij kon het niet verdragen overschaduwd te worden door een mededinger, wiens schitterend gevolg, rijkdom en macht hem een doorn waren in het oog. De tegenspoed, de teleurstelling en de hinderpalen, die hij ontmoette, veranderde dan wel eens zijne fantazie in een ongebreidelden, woesten hartstocht. Dan bediende hij zich van allerlei listen en vermommingen om aan de blikken van een jaloerschen echtgenoot te ontsnappen of om te ontkomen aan de vervolgingen eens machtigen mededingers. Ziet hem daar, gehuld in een pelgrimspij sluipen naar den voet van den toren, waar de vertrekken zich bevinden van de meesteres zijn hartes. Hoort! Halverwege verscholen tusschen de door den storm van den muur losgerukte en door elkander verwarde wijngaardranken, tokkelt hij zijn lier en heft hij een droefgeestig lied aan, nog bewaard in de elegiën en romances, welke zulk een belangrijke plaats bekleeden in de poëzy der Troubadours. Een enkele maal, als zijn klacht weêr- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} klank vindt, wordt het venster geopend en valt er een half verwelkte bloem naar beneden, die den vorigen avond de lokken of den boezem der schoone versierde. Die bloem wordt door hem opgevangen, met vurige kussen overdekt en medegenomen als een kostelijke, onwaardeerbare schat. - Maar dikwijls ook maakte de edelvrouw, die prijs stelde op haar goeden naam en trotsch was op haar geboorte, een onderscheid tusschen den dichter en den minnaar, en Ioonde de kunst des eersten met een zoeten glimlach, terwijl zij de hulde van den tweede versmaadde. Dan bedroog de door zijn hartstocht verblinde Troubadour zich gewoonlijk in de reden der hem betoonde welwillendheid en goedkeuring en sympathie, en waande hij zich werkelijk het voorwerp der teederste genegenheid van haar, die zijn liefdesverklaringen als de uitspattingen eener te levendige verbeeldingskracht wel wilde verschoonen. - Maar wanneer de dichter in zijn vermetelheid en stoutheid de palen te buiten ging, dan was het niet vreemd dat hij zich met minachting zag afwijzen. En beschaamd, vernederd, gegriefd, teleurgesteld in zijn dierbaarste verwachting, het hart vol bitterheid en gal, beide zijn lot en het verschil van geboorte en stand beschuldigende en verwenschende, kwijnde hij weg in een kluis, die hij op een kale rots stichtte, of trok hij met zijn verzuchtingen en weeklachten het land rond. In zijn ballingschap veranderde dan zijn poëzy van aard. Zij werd woest en verloor de liefelijkheid, die de zoete hoop haar had bijgezet. - Somber en vol spijt en wrevel wreekte hij de teleurstelling en miskenning, waaraan zijn armoede hem blootgesteld had in satires of hekeldichten, waarin hij de eerzucht en den hoogmoed der vorsten, de huichelarij en praalzucht der edelen, de zinnelijkheid der geestelijkheid en de trouweloosheid der vrouwen geeselde. - Maar wanneer hij dan de bergen en dalen doorkruiste en zijn rampspoed klaagde aan de bosschen en de beekjes, of zich in de vervoering zijner liefde vrijwillige penitentiën oplegde en pelgrimstochten ondernam, ontmoette hij wel eens in de schaduw van het woud, bij een helder vlietende en zacht murmelende bron, een herderin, gezeten aan haar spinnewiel. Hoe voelde zijn geschokt en gefolterd gemoed, dat smachtte naar de beantwoording zijner liefde, zich niet verrukt bij die verleidelijke verschijning! Onwillekeurig maakte hij een vergelijking tusschen zoo veel leftalligheid en onschuld, als daar voor hem verrezen, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} en de onverschilligheid en stugheid, die hij verwenschte en die hem het hart deden bloeden. De bekoorlijkheden der herderin wogen in zijn oog op tegen de prachtige kleedij, de kostbare tooisels der adelijke schoone. Voeg daarbij de liefelijke natuur, die hem omringde en op hem zoo'n weldadigen indruk maakte, het zacht geritsel der bladeren, waarin een morgenkoeltje ruischte, het zoet gekabbel van het beekje, dat als van zelf tot minnekoozen uitnoodigde, - en men begrijpt dat de wanhopende minnaar zich spoedig troostte over zijn teleurstelling. ‘En als 't boschaadje eens klappen kon, wat meldde 't een vrijagie!’.... Genoeg, de Troubadour gaf in dergelijke omstandigheden vaak de voorkeur aan het woud boven de zalen van het kasteel, en zwoer der herderin een eeuwige liefde, of ten minste wat hij iu zijn taal, hij die als de vlinders fladderde van bloem tot bloem, onder eeuwigheid verstond: een tijdsverloop van enkele dagen! - En van hier die liederen, die bekend zijn onder den naam van pastoretas (pastorales), herdersdichten, liefelijke welluidende coupletten, waarin èn de min èn de natuur bezongen werden en verheerlijkt. Alles wat de laatste liefelijks en bekoorlijks voortbrengt, werd aangehaald en bijgebracht, om de bevalligheid der geliefde te beschrijven. - Maar de opgewonden geestdrift en verliefdheid des Troubadours kon ook overslaan tot waanzin! Het was hem dan niet genoeg het hart uit te storten in gloeiende verzen en zich plechtiglijk te verbinden aan den dienst der aangebeden schoone onder bewoordingen, ontleend aan het leenstelsel. Hij ging verder. Hij vergeleek het voorwerp zijner liefde soms bij de godheid, en om het te vereeren, deinsde hij voor de grootste heiligschennis en godslastering niet terug. De een vergeleek de kus zijner dame bij de heerlijkste geneugten van het Paradijs; een ander zou heel gaarne zijn aandeel in de daar te wachten gelukzaligheid prijsgeven voor de liefkoozingen zijner vriendin: een derde zal, als God zijn wensch verhoort, gelooven dat het Paradijs voor hem geopend is; een vierde maakt, als hij bij zijn minnares is, het teeken des kruises, zóó verrukt hem haar aanblik: een vijfde acht zich in zaken der liefde de gelijke der grooten en koningen. ‘Dat ijdele verschil van stand en rang,’ zegt hij, ‘verdwijnt voor God, die slechts de harten oordeelt’. Zich vervolgens wendende tot zijn dame voegt hij er bij: ‘O volmaakt beeld der Godheid, waarom volgt gij uw modèl {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} niet na!’ Een zesde zegt, dat als hij zijn gebeden tot God opzendt, het beeld zijner geliefde alleen zijn gedachten bezig houdt. Een ander nog bidt de H. Maagd Maria aan zijn beminde eenige liefde voor hem inteboezemen. Een ander verklaart dat als zijn geliefde hem zoo teeder aanziet, hij droomt dat het God zelf is, die hem toelacht. Verscheidene, genezen van hun hartstocht voor een gehuwde vrouw, meenen haar niet te mogen verlaten, voordat de priester hen van hun geloften heeft ontslagen, en de priester komt hun dispensatie geven van hun echtbreuk. Anderen, door het voorwerp hunner liefde afgewezen en teruggestooten, laten missen lezen en waskaarsen branden om haar tot welwillendheid te stemmen. Genoeg, God, de H. Maagd, de engelen, en het Paradijs vermengen zich in hun zangen met de ontboezemingen van hun verliefd hart. - De liefde had zelfs onder de Troubadours hare pelgrims en kluizenaars. Men stierf van liefde, men vastte, men martelde zich, legde zich boeten op, liet missen lezen en gaf zich over aan allerlei buitensporigheid: uit liefde. Zoo verloor een hunner in Lombardije door den dood een gehuwde vrouw, die hij ontschaakt had aan haren man. Tien dagen lang bleef hij als vastgenageld aan haar graf, haalde haar er iederen avond uit, zag haar aan, ondervroeg en omhelsde haar, bezwoer haar tot hem terug te keeren. Uit de stad Como verdreven, dwaalt hij overal rond, raadpleegt de wichelaars om te weten of zijn beminde hem teruggegeven zal worden, onderwerpt zich een jaar lang aan de hardste beproevingen, in de hoop van haar in het leven terug te roepen, en sterft eindelijk, in zijne verwachting teleurgesteld, uit wanhoop. - De Troubadours riepen ook een vereeniging in het leven van geestdrijvers: penitents de l'amour, die de hevigheid van hun hartstocht wilden toonen door de hardheid en onaangenaamheden van elk jaargetijde te trotseeren en ter eere der aangebedene zich de ergste folteringen te getroostten. Des zomers hulden zij zich in dikke pelsen en de zwaarste stoffen, en 's winters dekten zij zich met een licht, gazen kleed. En zoo trokken zij in de hondsdagen over de door den heeten gloed der zon geblakerde bergen en zochten zij 's winters de kilste oorden op. De liefde immers was hun alles! Aan niets anders hadden zij behoefte! De vlam die in hen blaakte, verwarmde hen en verdreef de winterkou! - Hun voorbeeld wekte anderen van beiderlei geslacht tot navolging op; en men zag {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} gansche rijen ridders en jonkvrouwen in plechtigen optocht trekken naar deze of gene plaats, merkwaardig door den een of anderen hartstocht, waaraan zij hunne hulde kwamen bewijzen. Men legde zich gewetensvragen voor in een eigenaardige mystieke taal. Of wel uit vrees van de beheerscheres hunner harten te mishagen, onderzochten de Troubadours de diepste schuilhoeken van hun binnenste. Geen gezindheid, geen opwelling des harten, hoe vluchtig ook, geen aandoening of gewaarwording, die aan het scherpe oog van die maitres en amour ontging. Van daar de spitsvondige stellingen, zoo menig scherpzinnige woordenstrijd, de vreemdsoortige redeneringen, welke het karakter zijn der zoogenaamde tensons, berijmde samenspraken waarin de sprekers de een of ander sentimenteele kwestie behandelen, of wel poëtische tournooien, waartoe zij een iegelijk uitdaagden, ten einde met hen in het strijdperk te treden tot oplossing van zekere vraagstukken, rakende de zaken der liefde. Mocht de twist dan niet tot een gewenschte uitkomst hebben geleid, dan werd de beslissing door hen opgedragen aan de minnehoven of cours d'amour. Een enkel woord over die instelling. Wij kunnen ze niet stilzwijgend voorbijgaan, nu wij over de Troubadours spreken, omdat dezen daarbij meestal een hoofdrol vervulden. Hoewel men het bestaan dier hoven wel eens in twijfel getrokken heeft, is men het over het algemeen vrij wel eens geworden op dat punt. Door aanzienlijke edelvrouwen, wier namen de overlevering tot ons bracht, werden zij gehouden. Zoo wordt o.a. Laura, de aangebedene van Petrarcha, als lid van het minnehof te Avignon voorgesteld. Petrarcha zelf spreekt in een sonnet over een hof van 12 edelvrouwen, die hij ons schildert spelevarende met Laura op den Rhône, schitterende als sterren om de zon. Nog andere plaatsen worden ons genoemd, waar die hoven zitting hielden als: Romanin, het kasteel Signes, Pierre-feu enz. allen in Zuid-Frankrijk, met name in het heerlijke Provence. Maar ook elders treffen wij ze aan. - Wat verder een hoogen dunk van hun invloed ons geeft, is dat prinsen en souvereinen, een Alphonsus, koning van Arragon, een Richard Leeuwenhart, een graaf van Provence ook als voorzitters er bij zijn opgetreden. Meestal echter bekleedden aanzienlijke edelvrouwen den presidialen zetel. In de open lucht, op het slotplein, gewoonlijk {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} in Mei hielden zij zitting. Dan kwam men van alle kanten toestroomen om haar uitspraak te laten doen over zeer ingewikkelde vragen in zaken der liefde, vragen, die met al de scherpzinnigheid en den ernst cener eerlijke rechtbank behandeld werden. De vrouwen, die de hoven voorzaten, luisterden aandachtig toe naar de pleidooien. Zij lieten zich soms bijstaan door ridders, doorkneed in al wat de galanterie betrof of emeriti-verliefden, die nogtans slechts een raadgevende stem hadden. Daar openbaarde zich dan in al zijn kracht het weelderig vernuft van de Troubadours, die als pleitbezorgers optraden. Het was een strijd van woordspelingen en haarkloverijen. Daar werd dan uitspraak gedaan als de partijen het noodig oordeelden een scheidsrechterlijke beslissing te erlangen of boeten opgelegd tot straf voor overtreding van de wetten der liefde. Niemand waagde het weerspannig te zijn, wilde hij niet den ganschen adel, dat was toen de heele wereld, tegen zich krijgen. De publieke opinie was het machtige wapen, dat tot gehoorzaamheid dwong. Snel breidde zich het rechtsgebied dier Hoven uit. Alle krakeelen en kibbelarijen der liefde werden er voor gebracht. Het was geen schijnvertooning, geen spel, geen tijdverdrijf; met den meest mogelijken ernst werden alle zaken behandeld. De beschuldigden zagen zich behoorlijk gedagvaard, en de woeste oorlogsheld, die bij het minste geschil aanstonds de hand sloeg aan het zwaard, om daarmede den twist te beslechten, kwam zonder morren zich onderwerpen aan de uitspraak van opgeworpen rechters, die hij eigenlijk niet behoefde te ontzien. Dan werd zijn vergrijp gewikt en gewogen en een daaraan geëvenredigde straf uitgesproken of last gegeven tot verbreking van een liefdesverbond of de wijze voorgeschreven, waarop de verzoening tot stand moest komen. Maar ook allerlei vraagstukken op het gebied der min werden door die hoven behandeld en opgelost. En hun vonnissen, arrêts d'amour geheeten, zijn later verzameld en langen tijd in Frankrijk met een onbeperkt gezag als wetboek der min bekleed geweest. De Troubadours lichtten dan meestal de vragen toe of traden als verdedigers van de een of andere wijze van oplossing op. Zoo onderzochten zij b.v.: ‘Door welke eigenschappen een minnaar zijn geliefde het meest kan behagen?’ ‘Wat of smartelijker was: zijn geliefde door ontrouw dan wel door den dood te verliezen?’ {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wie meer vatbaarheid bezat om lief te hebben of duidelijke bewijzen van liefde te geven: een vroolijke, droefgeestige of wel een grillige schoone?’ Zoo werden vragen als deze beantwoord: ‘Als gij een lieve schoone bemindet, wat zoudt gij meer duchten, dat zij stierf dan wel dat zij een ander huwde?’ ‘Van tweeën een: een ridder kan een schoone weduwe huwen of haar minnaar blijven: wat moet hij kiezen?’ ‘Een ridder heeft eene schoone lief, die zijn hulde versmaadt, maar een ander geeft hem blijken van genegenheid. Moet hij de laatste tot zijn vriendin kiezen of wachten tot dat de eerste zich over hem ontfermt?’ Zoo werd er uitgesproken: ‘Dat een huwelijk met een ander geen wettige verontschuldiging is tegen de liefde?’ ‘Dat de liefde niets aan de liefde mag weigeren!’ Nog erger maakten die cours d'amour het soms. Doch vergeten wij niet, dat de tijden geheel anders waren en men andere begrippen van zedelijkheid en huwelijkstrouw koesterde. Twee Troubadours bepleitten in verschillenden zin de vraag: ‘kan er liefde bestaan tusschen wettige echtgenooten?’ Ik durf het haast niet nederschrijven, maar het is zoo. Het hof beslistte in ontkennenden zin! Het is de gravin van Champagne, die deze uitspraak op hare rekening heeft. Laten wij er terstond echter bijvoegen, dat toch meer dan eens de trouw aan één geliefde heilig werd verklaard, en de echte, reine, kuische min verheerlijkt. Als goede ridders konden de Troubadours niet onverschillig blijven, wanneer in hun nabijheid het strijdgewoel zich ontbrandde. En de oorlogen tusschen Engeland en Frankrijk en de kruistochten vooral, al namen persoonlijk zij er ook zeer weinig een werkelijk deel aan, ontlokten menigen krijgszang aan hun lier. Verbonden aan den persoon van een machtigen baron of vorst, die hen met weldaden overlaadde, bezongen zij diens heldendaden, of ontvlamden, als andere Tyrtaeussen, den moed hunner krijgers en vervulden door hun stoute liederen, sirventes genoemd, van het Latijnsche servientes of milites, soldaten, de harten hunner tegenstanders met schrik en angst. Ook waren er onder de Troubadours zeer aanzienlijke heeren. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan kwam men tot hen om lessen en raad. En als het gure saizoen was aangebroken en de regen en de mist het aardrijk met een vale tint bedekte en de duisternis in de lange gangen van het oude kasteel heerschte, kwam een jonkman in rouwgewaad gekleed het orakel der galanterie raadplegen en vond dan den ‘Troubadour’ zitten bij een groot vunr, zijn toehoorders, die door hem op de meest heusche wijze ontvangen werden, onthalend op sonnets courtois, dits notables, fleurs du savoir. Hij deelde den verlangden raad mede in verzen, die in de provençaalsche poëzy onder de rubriek van instructions, lois d'amour bewaard gebleven zijn. Maar lang genoeg geredeneerd! Er moet aan deze algemeene beschouwingen een einde komen. Liever dan op dezen weg voort te gaan, wil ik enkelen der voornaamste Troubadours voor mijn lezers doen optreden. Men zal zich dan een beter denkbeeld kunnen maken van de werkzaamheid en het karakter dier zonderlinge en belangwekkende dichters. (Wordt vervolgd.) {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} De arbeidersbeweging der XIX eeuw. Door Dr. S. Sr. Coronel. De maatschappelijke welvaart kan slechts verkregen worden door eene regelmatige, geordende beweging, die de onderscheidene deelen met elkander in innig verband brengt, de tegenstellingen opheft, aan een ieder de mogelijkheid verschaft zijne krachten en vermogens ten algemeenen nutte aan te wenden en daardoor zich een eigen bestaan, overeenkomstig de algemeene behoeften, te verzekeren. Treedt in een van die momenten eene stoornis op, dan wordt het organisme der maatschappij ziek en het evenwigt der beweging gaat verloren, het gevaar voor eene geweldige gebeurtenis is nabij, de staat wordt met ondergang bedreigd. Wijsgeeren en staatslieden hebben eeuwen aan eeuwen getracht dit probleem op te lossen en een innig verband tusschen die onderscheidene momenten in het leven te roepen. Tot op den huidigen dag zijn ze daarin niet geslaagd en van daar die vreeselijke catastrophen, waarvan de volken van tijd tot tijd getuige zijn, als uitingen van het ziekteproces waaraan een deel der maatschappij lijdt. Een van de hoofdoorzaken, die tot die stoornissen aanleiding geven, is de gebrekkige ontwikkeling waarin de groote massa onzer hedendaagsche maatschappij verkeert. Zij is een van de momenten, die den geregelden gang der beschaving in den weg staat, zij maakt de maatschappij ziek. De oorzaken op te sporen, de verschijnselen na te gaan en de middelen uit te vor- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, die tot genezing van die ziekte kunnen leiden, ziedaar het onderwerp van hetgeen men de arbeidersquaestie noemt. Wij stellen ons voor, in de volgende bladzijden, in eenige korte trekken de voornaamste punten te behandelen, die op die arbeidersvraag betrekking hebben. Wij wenschen een overzigt te geven van de arbeidersbeweging der 19de eeuw. Ten einde de grenzen van een tijdschrift-artikel niet te buiten te gaan, zullen wij ons bepalen tot de vermelding van de hoofdverschijnselen dier beweging in de drie voornaamste rijken van Europa: in Engeland, Frankrijk en Duitschland. Zij toch kunnen gerust als typen gelden voor hetgeen men elders meer in het klein en in het verborgen ziet plaats grijpen. In die landen kan het politiek en sociaal bewustzijn van de arbeidersbevolking min of meer ontwikkeld genoemd worden en daar kan dus eerst met regt sprake zijn van eene arbeidersvraag. Dat bewustzijn ook bij ons, in inzonderheid bij het intelligente deel der nijvere klasse op te wekken en, waar het aangetroffen wordt, door de feiten, die wij zullen aanvoeren, te versterken, is het voorname doel, dat ik mij bij de verzameling daarvan heb voorgesteld. Zij zullen, hoop ik, bij enkele ongeloovigen in de oplossing van het gewigtige vraagstuk, waarmede wij ons gaan bezighouden, het vertrouwen vestigen, dat door ernstige en volhardende pogingen zoo al niet het ideaal bereikt, althans eene groote stap gedaan kan worden op den weg van vooruitgang. Wanneer wij toch nagaan wat in het dertigtal jaren, waarover onze beschouwingen loopen, reeds tot stand is gebragt en welke heilzame vruchten die ernstige pogingen reeds gedragen hebben, dan, voorwaar, zal ieder moeten bekennen, dat de strijd geen hopelooze is, om het arbeidersproletariaat eens van deze wereld te doen verdwijnen en dat de arbeidersbeweging in de XIXde eeuw eene reuzenschrede op het gebied der beschaving gedaan heeft. Engeland. Wanneer men de ontwikkeling, die de arbeidende klassen in Engeland in de laatste 35 jaren ondergaan hebben, naauwkeurig nagaat, dan openbaart zich hierbij eene dubbele werkzaamheid, namelijk die van de wetgevende magt en die van de arbeidende klassen zelven uitgaande. De eerste baande aan de laatste {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} veeltijds den weg en werd wederkeerig door de beweging der arbeidende klassen opgewekt. Men vergete daarbij echter niet, dat de groote vrijheid die het openbare leven in Engeland bezit, voor zulk eene beweging in wettelijken zin de meeste speelruimte overlaat, waardoor die standen zulk een grooten invloed in den staat erlangen. Anderzijds leerde de geschiedenis in Engeland de noodzakelijkheid erkennen, om van staatswege in de belangen der arbeiders in te grijpen. De staatstusschenkomst bepaalde zich allereerst tot het opheffen van de verderfelijke gevolgen der arbeidsbewegingen. De aandrang daartoe ging echter niet het minst van de arbeiders zelven uit. Zij verkeerden in zulk een gedrukten toestand en waren zich zoo weinig bewust van de oorzaken hunner verdrukking en van de aanspraken die zij op billijker behandeling konden doen gelden, dat zij zich voorshands slechts bepaalden tot het bedingen van een korteren werktijd en eene beperking in het bezigen van vrouwen en kinderen tot fabrieksarbeid. Het waren de meer verlichte en ontwikkelde arbeiders, die het eerst hunne stem daarvoor deden hooren. De grootere belangstelling van de massa in de regten der burgers ondersteunde die enkelen en wekte zoodoende ook de sympathie van enkele invloedrijke mannen uit de hoogere standen der maatschappij voor hunne zaak. Een vloed van petitiën overstroomde het parlement (the short-time petition), dat ten laatste en in weerwil van hardnekkigen tegenstand der nijverheidsmannen, door eene reeks van wetten, den werktijd en inzonderheid het bezigen van vrouwen en kinderen in de fabrieken verminderde. Daarbij werd onder anderen bepaald, dat de kinderen vóór hun 8ste jaar tot geen fabrieks-arbeid mogten gebruikt worden, en dat hun dagarbeid niet meer dan 7-10 uren mag bedragen. Voor de volwassenen werden de arbeidsuren door die wetten in zooverre geregeld, dat zij een maximum en de uren, binnen welke de arbeid mogt aangevangen en geëindigd worden, vaststelden. Daarbij werd tevens eene verpligting van schoolonderwijs opgenomen. Die belangstelling van hooger hand werkte zeer gunstig op de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der arbeidende klassen. Velen maakten zich de vrije uren ten nutte en vermeerderden zoodoende hunne welvaart; allen sloten zich aan een en trachtten een werkzame en magtige hefboom in den {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} staat te worden. Allerlei inrigtingen tot bevordering van stoffelijke en verstandelijke welvaart ontstonden veelal uit den boezem der arbeidende klassen zelven, veelal gesteund en geleid door mannen van hooge positie. Een der eerste middelen tot bevordering der stoffelijke welvaart is spaarzaamheid. Reeds lang had die gedachte bij den Engelschen arbeider uitvoering gekregen en van daar die reeks van private instellingen, waarheen de arbeider een deel van zijn verdiende peuningen ter kapitalisering bragt. Onder deze waren vele op zeer onsolieden grondslag gevestigd, waardoor menig zuur verdiende stuiver, in vertrouwen belegd, door den speculatiegeest der direkteuren verloren ging. De regering meende echter die zucht tot spaarzaamheid te moeten aanmoedigen en de gelegenheid om te sparen gereeder en zekerder te maken. Tot dat einde organiseerde ze in 1840 de zoogenaamde post-spaarbanken, waar, bij parlements-acte van 1861, de gedeponeerde gelden door den Staat gegarandeerd werden en bij eene acte van 1864, die kantoren tevens tot verzekering bij overlijden op vaste premien werden gebezigd. De behoefte om van de gespaarde penningen dadelijk nut te trekken, deed die reeks van vereenigingen ontstaan, welke onder den naam van friendly Societies bekend zijn, en waar de penningen tot een bepaald doel bijeengebragt worden. Eene reeks van wetten gaf ook aau deze vereenigingen eene gewenschte uitbreiding. Inzonderheid werd de aandacht aan de voorziening in betere woningen en huisvesting gewijd. Eenige onderstands-vereenigingen stelden zich daarom ten doel, om geschikte huizen voor de arbeiders te bouwen en die aan de leden tegen eene kleine verhooging in eigendom te geven. Dit denkbeeld vond spoedig gereeden ingang en gaf het ontstaan aan eene reeks van building Societies. Men telt thans 2000 zoodanige vereenigingen met meer dan 200,000 leden, grootendeels tot den arbeidersstand behoorende. In 1861 bedroegen hare fondsen ongeveer 11 millioen p. st., waarvan meer dan 8 millioen in grondeigendom. De voornaamste industriële distrikten tellen het grootste aantal deelhebbers. De omstandigheid, dat de regering zich het volksonderwijs begon aan te trekken, bragt eene aanmerkelijke verbetering in den toestand der arbeidende klassen. Tot voor 30 jaren was zulks geheel aan het privaat belang overgelaten. Eerst {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de regering van koningin Victoria erkende de staat de verpligting die op hem rustte, om ook hier in de behoeften van onvermogenden te voorzien. Bij eene parlements-acte van 19 Julij 1844 werd voor het eerst bepaald uit de staatsfondsen gelden tot dat doel af te zonderen, en zoo werd de eerste schrede op het gebied van 't openbaar onderwijs in Engeland gedaan Met zulk een loffelijken ijver werd die weg betreden, dat in 1866 voor dezen tak van onderwijs in Engeland en Schotland 694,530 p. st. werd afgezonderd, waarvoor 25 jaren vroeger slechts 15000 p. st. bestemd waren. Het onderwijs aan de kinderen verstrekt wekte ook den naijver van den volwassene op. Van lieverlede zag men eene reeks van vereenigingen en instellingen ontstaan, die de verstandelijke ontwikkeling der arbeiders ten doel hadden. Ten gevolge van een parlementsbesluit werden in 1837 teekenscholen geopend, die evenwel een treurig bestaan voortsleepten, totdat de Engelsche fabriekanten bij gelegenheid van de tentoonstelling bemerkten, dat zij in het leveren van modelen en teekeningen door hunne Fransche concurrenten verre overvleugeld werden, en hun niets anders te doen stond dan dit verzuim zoo spoedig mogelijk te herstellen, door den kunstsmaak onder het volk aan te kweeken. Talrijke schools of Arts werden tot dat einde opgerigt, welker aantal van 4868 in 1852 tot 18,176 in 1866 toenam! Naast deze scholen werden in 1859 eene andere reeks geopend, die eene meer wetenschappelijke vorming der arbeidende klassen ten doel hadden. Haar aantal bedroeg in 1867 alleen in Engeland 220, met 10,231 scholieren. Bovendien werden sedert 1850 in groote verscheidenheid tal van middelen aangewend, om het schoonheidsgevoel en de verstandelijke ontwikkeling bij den man uit het volk aan te kweeken. Als zoodanig verdienen vermelding het openen van leesinrigtingen, het ontstaan van arbeids-vereeningen, de Workingmen's clubs and institutes, 't zij als zelfstandige inrigtingen, of als onderdeel en van oudere instellingen. Een der eerste en aanzienlijkste is de Free Library in Manchester, die in 1865 68,210 boekdeelen bezat en 71,065 lezers telde. De Mechanic's Institutes, van gelijke strekking, voor volwassenen bestemd, worden talrijk in Lancashire en Yorkshire aangetroffen. De nijvere burgerstand is hier ook sterk vertegenwoordigd. In den jongsten tijd heeft men tusschen die onderscheidene inrigtingen {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} een verbond trachten te vormen, onder den naam van Union bekend. Zoo omvat de Yorkshires Union 122 zoodanige Institutes, die gewoonlijk aan bibliotheken verbonden zijn. Die Union bezit 130,214 boekdeelen en meer dan 20000 leden. De Workingmen's Colleges, door den op dit gebied verdienstelijken Maurice gegrond, hebben ten doel eene keurbende van werklieden te vormen. Die meerdere zucht naar beschaving en ontwikkeling onder de arbeidende klassen wekte bij haar goede levenselementen op, versterkte en verruimde den zin voor het schoone en goede en stelt haar in staat aan de duurzame en doortastende verbetering van haren toestand werkzaam te zijn. De hier vlugtig geschetste maatregelen moeten slechts als de voorbereiding tot eene groote beweging beschouwd worden, die zonder deze zeker niet zulk een zegenrijk gevolg zou gehad hebben. Want daarin ligt toch het eigenaardige van de arbeidersvraag, dat de arbeiders zelven eerst tot hare erkenning komen, dat zij de overtuiging in zich moeten omdragen, dat hunne positie geene door onveranderlijke wetten te weeg gebragte is. Deze overtuiging heeft bij den Engelschen arbeider post gevat en wel op eene wijze die den gezonden, praktischen geest van het Engelsche volk tot eere strekt. Ofschoon door een en ander eene gunstige wending aan hunne aangelegenheden gegeven werd, zoo bleef hunne positie tegenover de productie evenwel dezelfde. De groote vraag der loonen was nog onaangeroerd gebleven. Maar ook dit hebben zij, gesteund en beschermd door eene wet, getracht op te lossen op eene wijze die even heilzaam voor hunne toekomst als voor die van geheel Engeland geacht mag worden. Naauwelijks waren de arbeiders van hunne zware boeijen bevrijd, of de geest van associatie deed zich levendig gevoelen en uitte zich op niet minder krachtvolle wijze. De zin voor vereeniging als kenmerk van het Germaansche ras, is een grondtrek in het karakter van het Engelsche volk, hij is de zuiverste openbaring van den zin voor vrijheid. De verschillende soorten van de zoogenaamde Friendly Societies moeten als eene van die uitingen beschouwd worden. Onderstands- en spaarvereenigingen hadden wel een guns tigen invloed op de wijze waarop het verdiende loon werd besteed, maar aan de verhouding tusschen loon en arbeid deden zij weinig of niets af. Het groote kapitaal behield de heerschappij {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} en kreeg het leeuwenaandeel in het bedrag der productie. Dat een andere weg moest ingeslagen worden, om den arbeiders zekerder en duurzamer waarborgen aan te bieden, was het hoofddenkbeeld van enkele verlichten onder hen, die met de hulp van invloedrijke mannen zich als kampioenen tot handhaving hunner regten deden gelden. Robert Owen, als leider van deze nieuwe beweging, gaf te veel toe aan onzekere theoriën en verviel daardoor in dwaalbegrippen, die het praktische resultaat eer na- dau voordeel aanbragten. Met zijne socialistische denkbeelden in 1817 opgetreden, ontwierp bij het plan, om de arbeidende klassen door het geheele land in zoogenaamde Communities te coloniseren. Hij riep tot dat einde te New Lanark een model-inrigting in 't leven, waaraan evenwel geen lang bestaan ten deel viel. Het Owenismus had echter onder de arbeidende klassen wortel geschoten en verkreeg door de coöperative beweging een hechteren grondslag. Haar einddoel moest zijn en werd ook eene betere belooning van den arbeid. De coöperative beweging was nu het wachtwoord van alle verlichte arbeiders. De in 1850 te Londen gestichte Association for promoting industrial and provident societies bragt het hare toe tot bevordering der goede zaak. Het wezen der coöperative beweging bestaat in de vereeniging van arbeiders, om eene rechtmatige regeling van de loonen tot stand te brengen. Dit doel tracht men op drieërlei wijze te verkrijgen en wel door de distributive (consumtive), en door de productive coöperatie in het bijzonder en door de coöperatie tot regeling van den loonstandaard in het algemeen. De distributive coöperatie vormt, als de eenvoudigste, het uitgangspunt van de geheele beweging Haar doel is de indirekte verhooging van het loon door het buitensluiten van tusschen-personen bij den in- en verkoop der onderscheidene levensbehoeften, waardoor eene besparing voor de aandeelhouders voortspruit. De productive coöperatie gaat eene aanzienlijke schrede verder en maakt de onderneming zelve tot doel, omdat zij op den grondslag der coöperatie eene onderneming in het leven roept, waarvan de baten geheel ten voordeele der deelgenooten komen. De coöperatie tot regeling der loonen stelt zich ten doel eene organisatie van een groot deel der arbeidende klassen ten opzigte van enkele voorname takken van prodnctie, om door eene gemeenschappelijk optreden tegenover de ondernemers het loon te regelen, in de veronderstelling dat d {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} concurrentie in het aanbod van den arbeid den willekeur van de ondernemers in het vaststellen en verminderen van het loon ondersteunt en dat door hare opheffing derhalve, onder den drang der omstandigheden, de ondernemers zich genoodzaakt zien, de door de arbeiders bedongen voorwaarden in te willigen. Die onderstelling berust menigwerf op een dwaalbegrip en de onbillijke eisch van den vrager leidt dan meestal tot eigen schade: want behoefte naar arbeid en de vruchten daarvan doen zich bij den laatsten dringerder gevoelen dan bij de werkgevers. Het egoïsme van het kapitaal is gewoonlijk het beste voorbehoedmiddel, om dergelijke stoornissen te voorkomen. De distributive cooperatie wordt vertegenwoordigd in de distributive stores. Deze ontstaan door de vereeniging van een zeker aantal arbeiders, die door kleine bijdragen een fonds bijeenbrengen. De door hen benoodigde levensbehoeften worden in het groot, tegen den billijksten prijs en van de beste kwaliteit ingekocht, om ze dan aan de deelhebbers te verkoopen, die de winst wederom in verhouding tot het ingelegde kapitaal en de gedane inkoopen verdeelen. De materiele voordeelen, hierdoor behaald, zijn drieledig: men erlangt deugdelijke waar tegen billijken prijs en deelt ten laatste in de baten van een zuinig beheer. De eerste pogingen tot het welslagen dier winkelvereenigingen mislukten in den aanvang, doch de volharding overwon en kan thans wijzen op het schitterende voorbeeld van de 28 arme flanel-arbeiders te Rochdale, die in 1844 als de Rochdale Equitable Pioniers zijn opgetreden. Die winkel-vereeniging telde in 1866 6246 leden met een kapitaal van 99989 p. st. Binnen weinige jaren rigtte zij van haar kapitaal bakkerijen, slagterijen en korenmolens op, en in 1855 eene fabriek, de Rochdale Cooperative Manufacturing Society, met een kapitaal van 5000 p. st., waarin de pioniers voor de helft bijdroegen. In 1866 bereikte het bedrijf kapitaal van de Rochdale pioniers de aanzienlijke som van 249,122 p. st., waarop eene zuivere winst van 31931 p. st. Hun voorbeeld vond weldra navolging in alle deelen van Engeland. De meeste vereenigingen bepaalden zich tot de distributive coöperatie. Bij eene groote uitbreiding van het ledental en van het kapitaal, verbond men daaraan ook de productive coöperatie. Het aantal stores in Engeland, in 1865 aanwezig, bedroeg - voor zooveel bekend - 417 met 148,586-leden en een inleg- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} kapitaal van 761,313 p. st. Zij hadden voor een bedrag van 112,733 p. st. geleend, 3,063,088 p. st. verkocht en voor 3,373,837 p. st. ingekocht. De meeste stores bevinden zich in de groote fabriekdistricten Lancashire alleen bezit 71,332 leden. Door de Industrial and Provident societies Act van 30 Junij 1852 werden de stores en alle op dergelijke wijze ingerigte arbeidersvereenigingen onder wettelijke bescherming gesteld. Hoe aanzienlijk eene uitbreiding de stores ook verkregen hebben, zoo blijft echter de groote moeijelijkheid bestaan, om een voldoend kapitaal bijeen te brengen uit de penningen der arbeiders zelven. De productive societies moeten als uitvloeisel van de stores beschouwd worden. De ontwikkeling van dezen tak van coöperatie was minder te danken aan de zucht naar loonverhooging, dan wel aan de zucht naar onafhankelijkheid en aan de begeerte, om een graad hooger te stijgen in de productive kracht. Deze beide drijfveeren zijn iets geheel eigenaardigs in het Engelsche volkskarakter. Alleen door eene zeldzame energie en volharding, gepaard aan naauwgezetheid en strenge eerlijkheid, was het mogelijk aan zulke plannen uitvoering te geven en daarvan zulke schitterende resultaten te verkrijgen, als we in zoo menige belangrijke vereeniging van dien aard in Engeland gewaar worden. Eene van de voornaamste daarvan mag genoemd worden de katoenspinnerijen van de Rochdale-pioniers, welker grondkapitaal door de winsten der stores werd gevormd. Anderen hadden haar onstaan veelal te danken aan langdurige strikes of werkstakingen, zooals de Wolverhampton and Brewood Industrial and Provident Plate Manufacturing society. Zij werd door 7 arbeiders met een kapitaal van 13 p. st. gegrond. De meeste van dergelijke vereenigingen zijn van veel jongere dagteekening dan de distributive vereenigingen en dan ook minder talrijk in leden. De arbeiders die het meest tot de productive vereenigingen toetraden, behoorden tot de élite van hun stand. Hunne vlijt, eerlijkheid, zedelijkheid en kunde deden hun het vertrouwen van het publiek winnen en dit spoorde hen tot grootere werkzaamheid aan. Van daar de aanzienlijke uitbreiding die vele dier vereenigingen hebben verkregen. Een dergelijk doel als de productive vereenigingen zich voorstellen, wordt op een andere wijze bereikt door het deelgenootschap van de arbeiders in de winsten van den patroon: het Industrial Partnership. Hier is {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} de arbeider of deelgenoot in het kapitaal of alleen in de winsten van den arbeid. Eene parlements-acte van 5 Julij 1865 maakte de toepassing van dit stelsel gemakkelijker door de beperkte verantwoordelijkheid op dergelijke aandeelen uit te strekken. De vruchten van deze wijze van arbeiden en winstverdeeling waren zeer gewenscht, omdat de ijver van den arbeider er door opgewekt, de goede betrekking tusschen werkman en patroon er door bevorderd wordt. Men schat dat tegenwoordig 8 à 10,000 arbeiders in zoodanige verhouding tegenover hunne patroons staan. Men begrijpt ligt hoezeer zulk een stelsel tot verheffing van den stand der arbeiders moet strekken. Eindelijk heeft zich de coöperative beweging op eene wijze geopenbaard, die zoowel wegens de middelen als om het doel dat de arbeiders daarmede trachten te bereiken, de bezorgdheid van de welgezinden in den lande heeft gaande gemaakt. Wij bebedoelen de vereenigingen tot het volhouden van werkstakingen. Zij ontstonden uit het bewustzijn van de tegenstelling van kapitaal en arbeid, daar de arbeiders meenden dat zij door aansluiting van productieve krachten een sterken dam zouden kunnen opwerpen tegen de eischen van het kapitaal. De strikes schenen den arbeider het meest voor de hand liggende middel, om eene daling der loonen te voorkomen of loonverhooging te verkrijgen. Het laat zich begrijpen, dat de arbeider, die in den regel niet ver vooruit ziet, vermeende verdrukking daardoor denkt te kunnen tegengaan, dat hij den producent zijne medewerking aan den arbeid ontzegt, in de onderstelling, dat de werkgever liever in eene loonverhooging zal toestemmen, dan zijne onderneming te laten varen. Eene plotselinge staking van den arbeid en loonderving is dan ook het eerste gevolg van zulk een maatregel. De strikes zijn derhalve gevaarlijke doch stompe wapenen, naar welke door de arbeiders in een oogenblik van opgewondenheid gegrepen wordt, omdat het hanteren dier wapenen zoo gemakkelijk is, ofschoon het in den regel veel offers kost, zonder daarom tot eene glansrijke overwinning te leiden. In den grond berust de strike op een gezond denkbeeld. De verhouding tusschen arbeider en arbeidsgever moet toch als een verdrag worden aangemerkt, dat door elke partij om bijzondere redenen kan verbroken worden, en zoowel door het individu {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} als door de massa. Wanneer nu allen gelijktijdig het verdrag verbreken, dan hangt de vernieuwing der overeenkomst van hem af, voor wien zij het meeste belang heeft. Wanneer het kapitaal - de ondernemer - geen andere overeenkomst kan sluiten, dan is hij ten laatste wel gedwongen toe te geven. Dit denkbeeld werd door de Engelsche arbeiders op breede schaal in toepassing gebragt. Wanneer het namelijk gelukt, om onder de arbeiders een naauw, wel georganiseerd en op onderlingen bijstand steunend verband tot stand te brengen, dan moet daardoor het ongerief, dat de arbeiders met elkaâr in concurrentie treden, opgeheven en het verlies voor enkelen minder zwaar worden. Die ondersteuning van de eischstellenden en de verpligting die zij bij de toetreding tot den bond op zich hebben genomen, maken het hun mogelijk hun tijd af te wachten tot dat hunne eischen worden ingewilligd. Tot bereiking van dit doel hebben zich velen vereenigd, een ondersteunings-fonds gesticht en eene strenge tucht aan de leden voorgeschreven. De trade-society en trade-union namen dit doel in haar pogramma op, en bragten dit op zulk eene nadrukkelijke wijze ten uitvoer, dat haar eigenlijk doel zich heden ten dage daartoe hoofdzakelijk bepaalt, ofschoon haar oorspronkelijk doel was de ondersteuning der leden bij ziekte, overlijden, werkeloosheid of dergelijke ongevallen. Sedert een vijftiental jaren hebben zij echter haar hoofddoel van de strikevraag gemaakt. Gelijke belangen deden de arbeiders van verschillende nijverheidstakken zich aansluiten tot eene ontzaggelijke en vreeswekkende massa, die het kapitaal dwong aan hare eischen te voldoen. In 1866 telden de onderscheidene trades-societies meer dan een half millioen leden, die over aanzienlijke fondsen konden beschikken, grootendeels door de leden bijeengebragt. Het juiste bedrag van het gezamenlijk kapitaal is natuurlijk niet op te geven, wegens den geheimzinnigen sluijer, waarmede de handelingen van dergelijke vereenigingen gewoonlijk bedekt wordt. Maar uit de bekend gemaakte staten van enkelen kan men eenigermate besluiten tot den magtigen omvang dier vereenigingen. De Amalgamated Society of Engeneers, Machinists, Millwrights and Patern-makers telde in 1866 30,984 leden met een jaarlijksch inkomen van 75,672 p. st., en een zuivere balans van 115,357 p. st. Die vereeniging is in {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} 229 afdeelingen, over Engeland en Wales, 32 in Schotland en 34 in de koloniën verspreid. Zij heeft in 15 jaren van haar bestaan voor haar doel 484,717 p. st., waarvan 279,840 p. st., tot ondersteuning van werklieden verstrekt, die aan werkstakingen hebben deelgenomen, en slechts 115,127 p. st tot ondersteuning aan zieken. De amalgamated Society of Carpenters and Joiners telde in 1866 8002 leden, over 187 afdeelingen verspreid, met een beschikbaar kapitaal van 13,052 p. st. en eene uitgave in dat jaar van 11,808 p. st. De operative House Carpenters and Joiners Society telde in den aanvang van 1867 10,000 leden, over 150 afdeelingen verspreid. De Friendly Society of operative Masons had in November 1867 17,762 leden met 278 afdeelingen, die over een jaarlijksch inkomen van 17,746 p. st. en een kapitaal van 12,334 p. st. kon beschikken. De amalgamated Tailors of Engeland in Manchester telden in 1866 11,060 leden, de Friendly society of Ironfounders of England, Ireland and Wales 10,669 leden. Zoo als we vroeger reeds medegedeeld hebben, vereenigen zich enkele Trade-Societies tot grootere maatschappijen, om zich met hare fondsen wederzijds te ondersteunen. Op deze wijze ontstond o.a. de Miners National Association, die in 1864 reeds meer dan 86,000 leden telde, de Sheffield Association of organized Trades, de London Trade-Union met 6000 leden. Gemeenschappelijke belangen worden op algemeene vergaderingen, meetings, besproken. In 1866 werd eene zoodanige meeting in Sheffield gehouden, waaraan omstreeks 180,000 personen deel namen en waar de United Kingdom Alliance of Organized Trades als eene grootsche verwezenlijking van het denkbeeld der arbeiders-organisatie gegrondvest werd. Deze vereeniging hield in 1867 te Manchester eene meeting, waar meer dan 192,000 arbeiders in St. Martins Hall bijeenkwamen. Het laat zich begrijpen, dat dergelijke vereenigingen door zulk eene massale aan eensluiting in kracht winnen. Behalve de bereiking van het naaste doel, werken zij tevens mede tot bevordering van eenheid van stand. Ofschoon de middelen, die somwijlen aangewend worden om het doel te bereiken, afkeuring verdienen, zoo mag men echter uit die enkele feiten niet tot de veroordeeling van alle dergelijke vereeni- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen besluiten. De daden van geweld, die van elk harer leden aan den dag komen, zijn veelal in strijd met de bedoelingen van de vereeniging. De meeste Trades societies en unions stellen op den voorgrond en als hoofddoel, om verschillen met de patroons langs den minnelijken weg te vereffenen en regt en billijkheid te doen zegevieren. Wanneer de leden eener vereeniging eene strike willen aangaan, dan moeten zij dit eerst aan het centraal comité kenbaar maken en het waarschijnlijk bedrag der door zulk eene strike buiten werk gestelde personen, benevens de kansen van welslagen opgeven. Het comité doet dan eene aanvraag bij de onderscheidene onderafdeelingen, berekent de waarschijnlijke kosten van de strike, brengt die in overeenstemming met de voorhandene fondsen, en wanneer de meerderheid de noodzakelijkheid van de strike erkent en tot hare volvoering besluit, dan beproeft het comité in vele gevallen eerst eene minnelijke schikking met de arbeidgevers en ook als dit mislukt, besluit men tot eene algemeene werkstaking. De werkeloozen erlangen dan, zoolang de werkstaking duurt, eene ondersteunning uit de fondsen. Geen der leden mag in dien tijd werk zoeken of aannemen van een patroon in de strike betrokken en men zorgt, zoo veel mogelijk, dat geen vreemde arbeider met hen in concurrentie treedt. De nadeelige gevolgen, die de strikes in den regel voor dergelijke vereenigingen in het algemeen en hare leden in het bijzonder opleveren, doen gewoonlijk den weg van minnelijke schikking bij aanvrage tot loonverhooging inslaan. Er worden dan uit de patroons en arbeiders scheidsregters benoemd, boards of arbitration. Langs dien weg worden dan vele verschillen vereffend en daardoor veel kwaad voorkomen. Op staatsburgelijk gebied hebben de arbeiders ook niet stil gezeten. De parlements-reform van 1832, die reeds grove onbillijkheden in het vertegenwoordigen van het parlement had opgeheven, bleef voor den arbeidersstand nog een vrome wensch, totdat na veeljarige vruchtelooze pogingen in de parlements-zitting van 1866/67 een regerings-bill werd aangenomen, waardoor de vertegenwoordiging in het parlement zelfs tot de arbeiders werd uitgestrekt. Ofschoon de massa der Engelsche arbeiders zich nog niet in eene gewenschte mate van welvaart mag verheugen, zoo hebben de boven aangevoerde middelen echter den weg aangewe- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, waar langs ieder tot verbetering van zijn toestand kan geraken. De geest van vereeniging, die zich zoo krachtig geopenbaard heeft, wrochtte op het gebied van beschaving en verstandelijke ontwikkeling ook veel goeds. Billijk oordeel en verstandig verzet nemen thans de plaats bij hen in voor het vroeger door hen geoefende ruw geweld. Daardoor worden zij een integrerend deel in den staat, dat gelijke aanspraken kan doen gelden en een aanzienlijk gewigt in de schaal legt bij de oplossing van belangrijk vraagstukken van den dag. Zij oefenen door hunne menigte in de politieke schaal een zeker tegenwigt uit tegenover de geldaristocratie en verkrijgen bij haar den noodigen steun, waar er sprake is van de bevordering hunner belangen. (Wordt vervolgd,) {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche letterkunde. Losse schetsen. Nathanael Hawthorne 1). In het intieme levensboek van een beroemd, sinds kort gestorven romandichter te bladeren; de bonte reeks van adversaria, invallen, opmerkingen, enz. nu en dan losweg door hem op het papier geworpen, te monsteren; in die vluchtige aanteekeningen zijn doorgaand karakter, de richting van zijn geest en tevens de zaadjes op te sporen, waaruit de geurige bloemen zijner verbeelding van lieverlede zijn omhooggeschoten: - zulke napluizingen hebben iets genotrijks. 't Is waar, de oogst kan soms tegenvallen. Toen, ongeveer een tweetal jaren geleden, het ‘dagboek’ van Alfred de Vigny, mede als oeuvre posthume door een vriendenhand gepubliceerd, het licht zag, en daardoor zeer onverwachts voor het publiek het gansche, uit bitterheid en vertwijfeling saamgevoegde weefsel dier, naar men meende, zoo harmonisch gestemde dichterziel werd ontsluierd, - hadden velen misschien liever gewenscht van deze illusieroovende verrassing verschoond te zijn gebleven. Zulk een wensch echter zal de lectuur van Hawthorne's Note-Books gewis bij niemand doen oprijzen. Integendeel! zoo van eenige, dan mag van déze, in de papiertasch eens overleden {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers gevonden aanteekeningen gerustelijk worden gezegd, wat in het motto voor het boekske vermeld staat, dat zij de uitdrukking zijn van a peaceful and gentle heart; zij dragen tot opluistering, niet tot ontsiering bij van het beminnelijk beeld des Amerikaanschen schrijvers, zoo als dat in al zijn grootere en kleinere werken onwillekeurig reeds staat afgedrukt. Niet - als wilde ik hiermeê beweren, dat Hawthorne juist zulk een vroolijken blik op de wereld en het menschdom placht te slaan; dat het leven zich bij voorkeur van zijn rooskleurige en lachende zijde aan hem vertoonde - verre van dien. Veeleer, evenals meestal zijn ‘romans’ en ‘vertellingen,’ zoo zijn ook deze, zelfs de meest zonnige, beschouwingen als overtogen met een floers van weemoed, van stille, onuitsprekelijke melancholie. Groote verwondering kan dit niet baren bij een man van zulk een grübelende, in zich zelve gekeerde natuur, die zijn leven lang zich als 't ware op de microscopische studie van het menschelijk gemoed heeft toegelegd; bij een dichterlijk wijsgeer, die aan groote verbeeldingsgaven eene schier vrouwelijke teederheid van gevoel paarde; wiens geest, in den omgang met Emerson en van soortgelijken gescherpt, al de banen van menschelijk gepeins had doorloopen; en die een groot gedeelte zijns levens ambteloos, ver van het stadsgewoel, in den schoot zijner familie en van de Natuur, die hij hartstochtelijk lief had, zijn tijd tusschen bespiegeling en letterarbeid verdeelende, heeft doorgebracht. Toch is er hoegenaamd niets bitters of zwartgalligs in zijn levensbeschouwing; zij ademt meer la douce melancolie van iemand, met uiterst fijne voelhorens bedeeld, die na het wezen der meeste dingen tot op den bodem te hebben gepeild, de voorkeur gaf boven de naakte werkelijkheid aan het verkeer in een afgetrokkene, denkbeeldige wereld; die zich 't gelukkigst gevoelde te midden van zijn boeken, zijn boomen en van weinige intimi; die stof te over had voor de behoeften van hart en geest in het opmerken van de duizend dagelijksche kleinigheden om hem heen, en in de spelingen van zijn dichterlijke phantasie. Bij uitnemendheid toch - en als zoodanig neemt Hawthorne een eenige en gedistingueerde plaats in onder de Amerikaansche romanschrijvers - was het schoonheids-, het dichterlijk gevoel sterk bij hem ontwikkeld; zijn oog voor het opmerken van het pittoreske, schilderachtige in natuur en menschenwereld {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} gescherpt. Wat andere, meer practisch ontwikkelde wezens gevoelen bij het vernemen van belangrijke beurstijdingen, een menisterieele crisis, den uitslag van een gewichtigen verkiezingstrijd, enz - diezelfde sensaties, daaraan geëvenredigde zielstrillingen ondervond hij bij de speling b.v. van een geestig lichteffect, bij het aanschouwen van een bevallig kindergroepje, het murmelen van een beek, den roodachtigen gloed van een herfstzon, de geuren van het woud, enz. Hij behoorde tot die menschen, waarvan Gautier zingt: ‘Un air de tête heureux, une forme de jambe, Un reflet qui miroite, une flamme qui flambe, Il ne leur faut pas plus pour les faire contents.’ In één woord - hij leidde grootendeels 't geen men noemt een verbeeldingsleven. Hij leefde met zijn hart en stond zoodoende wel een weinig bezijden de gewone wereld....Zich ‘ongelukkig’ voelen kunnen dus gestemde gemoederen nooit; maar zij missen uit den aard der zake dien helderen, opgeruimden blik op menschen en dingen, die gemeenlijk het deel is van hen, die de wereld meer van haar buitenzijde en oppervlak te plegen te bezien. ‘Alles Vergängliche Ist nur ein Gleichniss.’ Wie op dit door den dichter aangegeven standpunt staat, ziet de verschijnselen van het leven in een ongewoon licht, als door een gekleurd glas. Vooral Hawthorne's verbeelding tastte bij voorkeur in de donkere schuilhoeken van het, door een of anderen misdaad bezwaard of door geheime kwellingen gefolterd gemoed; kroop liefst op den bodem rond van het geheimzinnige, angstwekkende of, zoo als ze duitschers zouden zeggen: romantisch-gespensterhafte; pluisde gaarne al de draden uit van het verborgen lijdensweefsel in den boezem van zijn evenmensch. Hij was verwant aan de familie der grands tristes; alleen - in plaats van door tintelenden humor of door snijdende sarcasmen, gaf hij zijn overvol hart lucht door een half-weemoedigen glimlach, als iemand die: ‘...........had learned this book of man Full of the notes of frailty, and compared The best of glory with her sufferings.’ In den regel plegen zulke gevoelige naturen, als zij pen of palet hanteeren, zich ook door bijzondere fijnheid van opmerking {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} en penseelsbehandeling te onderscheiden. En inderdaad, indien iemand het geheim verstond, om nevens de nacht- ook de lichtzijden, het kleinste, warme zonnetintje zoowel als de nauw merkbare schaduwtjes in de dingen van het gewone leven op te speuren en te doen uitkomen, dan was het Hawthorne. In het schilderen van de intiemste aandoeningen en gevoelens, in het vertolken van het geringste gebarenspel, heeft hij zijn wedergade niet; en hij doet het als geboren dichter en kunstenaar. Zijne phantasie vergroot wel is waar, maar zij adelt tevens alles wat haar oog omvat; zij hult alle voorwerpen in een doorschijnend poëtischen, men zou haast geneigd zijn te zeggen bovenaardschen gloed; zij vermijdt, aan eene Sylphide gelijk, al het vulgaire, het grof zinnelijke. Geen juister karakteristiek is er dan ook van zijne Muze gegeven, dan deze: ‘ideally true to the real.’ Tot dusver was mij geen eigenlijk gezegde biographie van den overleden schrijver - hij stierf dan ook eerst in Mei 1864 - onder de oogen gekomen. Ook de Introduction van den uitgever der Note-Books, den heer Conway, bevat niet meer dan een vluchtig overzicht. Er bestaat intusschen eene van de hand van Curtis, een van Hs. vrienden. Maar - gelijk de heer Conway zeer terecht opmerkt - wie naar een getrouwe levens- en karakterbeschrijving van Hawthorne begeerig is, geve zich de moeite en raadplege liefst zijne werken zelve. ‘His works have a singularly autobiographical character’. Men vindt daarin niet alleen hem zelven, maar ook al de plaatsen waaraan zich de belangrijkste herinneringen van zijn leven vastknoopten, en zelfs de verschillende menschen, waarmeê hij in aanraking is geweest, haarfijn beschreven terug. Hawthorne toch - gelijk ik reeds ter loops te kennen gaf - was een bij uitnemendheid prikkelbare, voor de geringste indrukken gevoelige natuur. Wat Goethe van Schiller placht te zeggen, dat deze ‘als een gepeld ei’ moest worden aangevat, datzelfde gold ook van hem. ‘Al zijn zenuwen, schrijft de heer Conway, lagen bloot. Bij de aanraking met een onsympathetische persoonlijkheid kromp zijn geheele wezen als 't ware ineen.’ Geen wonder dan ook dat alles, wat zijn gemoed wezenlijk aandeed, er diep in wegzonk, als 't ware in {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn bloed en sappen werd opgenomen, maar - om later in een of andere zijner letterkundige producties weer verheerlijkt te voorschijn te komen; 't geen slechts dit onaangenaam gevolg had, dat iedere nieuwe levensondervinding, 't zij een aangename of onaangename, eene soort van heroïsche proef voor hem was. ‘Wie hem alleen van de buitenzijde gadesloeg, hem bloot in de bescheidenheid en beminnelijkheid van zijn wezen kende, vermoedde zeker weinig (zegt genoemde schrijver) met welk een geweldigen storm van ziedende hartstochten deze natuur had te kampen gehad, om tot die kalme heerschappij van den geest over de zinnen te geraken. Diep, op den bodem van zijn gemoed, lag de vruchtbare akker waar al de zaadjes, die er gaandeweg in waren gevallen, ontkiemden.’ Trouwens er behoort geen zeldzame intuïtie-gave toe, om de sporen dier sensitiveness, zoomede den gloed van een, hoewel onder tucht gebracht, doch van nature rijk en weelderig temperament in zijn schriften overal tusschen de regels te zien heenschemeren. ‘Toen ik de eerste maal - dus verhaalt de uitgever der Note-Books in den aanvang van zijn kleine levensschets - Nathanaël Hawthorne te zien kreeg, werd ik getroffen door zijn indrukwekkend voorkomen. Hij telde toen ongeveer vijf en veertig jaren; zijn kloeke, rijzige gestalte zou aan die van een athleet van beroep hebben doen denken, indien niet die forschheid getemperd ware door iets ongemeen bevalligs en bescheidens in al zijn bewegingen. Het zware voorhoofd en de donkere wenkbrauwen, door zwarte lokken omsloten, de breede neus en mond hadden licht - ware er een andere ziel achter verscholen geweest - het vermoeden kunnen wekken, dat men een groot veldoverste, of staatsman; iemand, gedreven door sterke hartstochten en geweldige eerzucht, voor zich had. Maar die indruk verdween geheel onder den vriendelijken gloed, die uit zijn groote, donkere, zachte oogen straalde, een glans wierp over zijn gelaat en, om zoo te spreken, op geheel zijn wezen een geestelijken stempel drukte.’ Hij bewoonde destijds in het dorp Concord, zijn lievelingsoord, met zijn jonge vrouw een oude, schilderachtig gelegen dorpspastorie, hem door zijn vriend Emerson afgestaan; 't was die sedert beroemd geworden woning, waar hij de gelukkigste {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren zijns levens sleet en tal van də kinderen zijner verbeelding ontstonden. Men vindt al die typen in The Mosses from an Old Manse, het werk waardoor hij 't eerst ook aan deze zijde van den oceaan de aandacht op zijn naam heeft doen vestigen. Hij leefde toen nog ambteloos, gedeeltelijk van de vruchten zijner pen, en ik geloof dat, zoo men in zijn hart had kunnen lezen, zulk een leven - een dichterlijk otium - 't meest met zijn innerlijke neigingen zou hebben gestrookt. 't Koste al den drang en de overredingskracht zijner vrienden om hem tot het aannemen eener maatschappelijke betrekking te bewegen. Hij had toen kort te voren zijn eerste lettervrucht, een deeltje nl. van zijn Twicetold tales (‘Overdrukjes’ zouden wij zeggen) in 't licht gegeven, waardoor - vreemd genoeg - zijn naam voor 't eerst bij zijn landgenooten bekend was geworden; in hun oorspronkelijken vorm toch, dien van maandschrift-artikelen, had niemand op deze, inderdaad bevallige verhaaltjes gelet, laat staan ze gewaardeerd. Zelfs nú nog meenden velen dat ‘Nathanaël Hawthorne’ slechts een nom de guerre was, half aan de ‘Schrift,’ half aan de ‘haagdorens’ van Massachusetts (des schrijvers geboortegrond) ontleend; - zonder twijfel voor den auteur een alleraangenaamste verrassing, die hem dan ook schertsend de opmerking uit de pen deed vloeien, dat hij een tijd lang de onbekendste schrijver in heel Amerika was. Zijn later gevolgde romans intusschen, de Old Manse. The house of the seven gables, en The scarlet letter, enz. maakten spoedig aan die vergetelheid een einde en bezorgden hem eene reputatie, geëvenredigd aan de wezenlijke hoogte van zijn talent. Al deze verhalen en vertellingen zijn als doorvlochten met Hawthorne's persoonlijke herinneringen. Met grooter nauwkeurigheid dan van den keurigsten biograaf schilderen zij ons al de plaatsen en gestalten, al de tooneelen, al de levenlooze en bezielde voorwerpen, die achtereenvolgens zijn verbeelding hebben bevolkt; en fijner, dan de scherpzinnigste physioloog zou vermogen, leggen zij al de aandoeningen, al de trillingen, al de geheime sympathiën van zijn hart voor ons bloot. En niet slechts schetsen zij ons het tegenwoordige maar ook het verledene; niet slechts plaatsen, menschen en zeden, zooals ze thans zijn, maar zooals ze in verloopen eeuwen bestonden. De geheele geschiedenis, om zoo te zeggen, van Nieuw-Enge- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} land, van de dagen der sombere puriteinen af, verrijst in beelden voor onzen blik; - want Hawthorne's phantasie bezat de verwonderlijke gave om lang verleden typen als 't ware te doen herleven in die, welke dagelijks hem omringden, zoodat hij terecht de eerste dichterlijke beschrijver van de oudste geschiedenis zijns vaderlands mag worden genoemd. Tot zijn vroegste souvenirs behoort de oude, pittoresk aan de zeekust gelegene stad Salem, waar eertijds de stamvader van zijn geslacht zich met der woon was komen vestigen en waar ook hijzelf in 1804 het levenslicht heeft gezien. De grillig gebouwde gevels, de spookachtige galgenhenvel, de menigerlei overblijfselen in deze voormalige puriteinenzetel, herinnerende aan de dagen, toen men nog heksen verbrandde en ontrouwe echtgenooten, met een scharlaken roode letter A (adulteress) op de borst gespeld, openlijk aan de kaak tentoonstelde, boden een welkom voedsel aan zijn sombere phantasie. Hier verzamelde hij, op zijn eenzame nachtwandelingen door de holle, spaarzaam verlichte straten, reeds de voorbereidende bouwstoffen voor zijn House of the seven gables; hier ging dagelijks zijn schildersoog te gast aan de forschgebouwde zeelieden en werd ongetwijfeld ook de grond gelegd voor die hartstochtelijke liefde voor strand- en zeegezichten, baden enz., die hem zijn gansche leven door is bijgebleven. Men heeft vooral de inleiding voor de scarlet letter slechts te doorbladeren, om te ontwaren hoe diep al die tooneelen van zijn geboorteplaats in zijn geest stonden geprent. Vervolgens Roxbury, waar hij een tijd lang zich bij eene socialistische vereeniging, de zoogenaamde Brook-farm-community heeft aangesloten - waarover straks nader. In weerwil van het utopische dier onderneming bleven èn die plek èn de daar gevonden vriendenkring hem steeds dierbaar, getuige zijn Blithedale romance. Maar de plaats waar zijn hart bijzonder, eigenlijk 't meest aan is gehecht geweest, waar het om zoo te spreken geheel meê is samengegroeid, was het reeds genoemde dorp Concord, zijnde dit het plekje van zijn eerste zalige huwelijksjaren; van zijn dagelijks samenzijn met Emerson, Longfellow e.a. van gezellige interviews met zijn Boston'sche vrienden; van geheel den sympatheti- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} schen kring waarbinnen zijn talent in stilte zich heeft ontplooid; - en, zoo ooit onder de schaduw van liefelijk geboomte, in landelijke eenzaamheid een mijmerende dichterziel heerlijke droomen heeft gedroomd, dan was het Hawthorne dolende, alleen of aan de zijde van zijn gade, door de schilderachtige omstreken van zijn innig geliefde, zijn onvergetelijke old manse. Tal van bladzijden der hier door mij aangekondigde passages uit zijn Note-Books, zijn ook aan dat tijdperk ontleend. Boven menige dezer vluchtig, au jour le jour neêrgeschreven aanteekeningen, of geurig en met dichterlijke hand weergegeven natuurindrukken, leest men de naamteekening: Concord. Nu eens is het een geestverheffend onderhoud met Emerson; of het genot van een bad in de rivier die achter zijn woning stroomt; of een indruk van lenteweelde; of een prettige rid te paard naar het naburige Boston; of iets schilderachtigs, dat op de wandeling zijn oog heeft getroffen; of zijn lonely gevoel bij een korte afwezendheid zijner vrouw, 'tgeen hij beschrijft. Dan weer zijn het bespiegelingen over het menschdom in 't algemeen, wijsgeerige Boutade's, invallende gedachten enz., die hem uit de pen vloeien. Onder en te midden van dat alles schreef en arbeidde hij vlijtig. ‘O!’ - dus luidt het ergens, op een kouden natten Aprilsdag, toen hij zich ten gevolge van aanhoudende inspanning een weinig uitgeput en opgeschikt tot werken gevoelde - ‘O! hoe zalig zou het zijn, als ik eens niets had uit te voeren! Dan zou ik ieder duimpje, elke haarbreedte van de ontwikkeling van het saizoen oplettend gadeslaan; geen enkel blaadje zou zich in de buurt van mijn woning ontplooien, zonder dat ik er het oog op hield. - Thans, helaas! met het gewicht van mijn dagelijksche arbeidstaak beladen, is mijn geest niet vrij genoeg voor zulke waarnemingen. Ik kan nu den gang der ontwikkeling van de natuur slechts in 't groot volgen...’ enz. Inderdaad - het uitenleven was aan Hawthorne besteed! Wij kunnen het (uit een letterkundig oogpunt) nogtans kwalijk betreuren, dat zijn idyllische rust in dat Eden niet altoos ongestoord is gebleven. Anders toch zouden hoogst vermoedelijk, noch zijn The scarlet letter - de somberst getinte, aandoenlijkste van al zijn romantische voortbrengselen; een treffende bijdrage tot kenschetsing van de zeden der oude puriteinen en {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} een meesterstuk tevens van haarfijne gemoedsoutleding, - noch Transformation ooit het licht hebben gezien. De stof namelijk voor eerstgemelden roman vond hij te Boston, waar hem, door bemiddeling van zijn vriend Bancroft, eerlang eene betrekking aan het Custom-house werd opgedragen. Op zekeren dag snuffelend onder oude papieren aldaar, viel hem toevallig een decreet in handen, waarin beschreven stond, dat een vrouw, van schending der huwelijkstrouw overtuigd, met de letter A op de borst gespeld, aan de kaak moest worden gesteld. - Een vriend, hem in de lezing van dit stuk verdiept ziende, fluisterde onmiddellijk iemand die nevens hem stond in de ooren: ‘Wij zullen van die letter A spoedig iets naders vernemen.’ Er behoorde intusschen een verbeelding, een diepte van gevoel toe, als alleen Hawthorne bezat, om aan deze schijnbaar geringe omstandigheid het doek te ontleenen voor een schildering van zulk aangrijpend en roerend effect, als The scarlet letter ons te bewonderen geeft. Niet zonder reden betitelt de heer Conway dien roman als: the great New-Engeland Epic; karaktertypes als van Hester Prynne en Ds. Dimmesdale behooren tot het verhevenste wat de Amerikaansche litteratuur tot dusver in het genre van tragische poëzie heeft aan te wijzen. Ook in andere opzichten opende die verplaatsing een nieuw veld van studie voor Hawthorne's opmerkzamen geest. Geen twijfel toch, of de Pyncheon's en Maule's, de Westervelt's en Fauntleroy's en meer andere figuren, die in zijn mede omstreeks dien tijd verschenen The house of the seven gables en in zijn Blithedale romance een belangrijke rol spelen, zijn in mindere of meerdere mate de kopijen van origineelen, met wie hij door die maatschappelijke betrekking te Boston [later te Salem] in aanraking en somwijl in botsing is geweest. Zoo wreekte zich de dichter van den hem opgedrongen proza-last. Er is, gelijk ik vroeger reeds opmerkte, iets verwonderlijks fijns in Hawthorne's wijze van gemoeds-analyse. Hij moet niet alleen de menschen met wie hij omging, maar ook zichzelven gestadig als door een vergrootglas hebben bezien; ja, voor wie een weinig tusschen de regels weet te lezen is het, meen ik, dan ook niet moeielijk in sommigen zijner romanfiguren, behalve {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} de portretten van anderen, hier en daar ook de trekken van zijn eigene physionomie te ontdekken. Zoo wordt b.v. in The House of the Seven Gables, dat bij uitnemendheid delicaat gepenseelde verhaaltje (denkt maar, om iets te noemen, aan de unieke beschrijving van de statige oude vrijster, Miss Hepzibah Pyncheon, zooals zij, door de harde noodzakelijkheid gedreven, met een heimelijk bloedend hart voor 't eerst haar winkeltje opent) o.a. ook een zeker karakter met een meesterschap, een finesse geteekend, die 't onmogelijk maakt de gedachte te onderdrukken, dat er een zweem, hoewel ook niet meer dan een zweem, van verwantschap tusschen den schilder en het door hem geschetste beeld moet hebben bestaan. ‘'t Scheen geheel in Clifford's natuur te liggen - zegt Hawthorne - een Sybariet te zijn. Men gistte willekeurig die neiging, zelfs te midden van dat oude, doodsche vertrek, alleen reeds in de wijze waarop zijn blik als met magnetische kracht door het spel der zonnestraaltjes, die op de bladeren heen en weer dansten, werd aangetrokken. Men speurde haar in het kennelijk welgevallen waarmee hij een vaas met bloemen gadesloeg, en in de manier waarop hij haar geur inademde; zij verried zich in den onwillekeurigen glimlach, die zijn gelaat verhelderde, zoo vaak zijn oog op “Phoebe” rustte, wier frische, volle jeugdige vormen aan zonneschijn en bloemengeur deden denken; en niet minder duidelijk uitte die liefde voor, die onweerstaanbare behoefte aan het schoone zich bij hem in de evenzeer instinctmatige behoedzaamheid, waarmeê hij zijn blikken telkens van de hoekige gestalte zijner gastvrouw (Miss Hepzibah) afwendde en ze in een tegenovergesteld gedeelte van de kamer liet dwalen. Arme miss Hepzibah! - Toch was het waarlijk Clifford's schuld niet. Hoe kon hij - geel als ze er uitzag, zoo vol rimpels, somber gestemd, met dien afschuwelijken tulband op het hoofd, en die leelijk opgetrokken wenkbrouwen - hoe kon hij bij mogelijkheid met genoegen naar haar zien? Maar was hij haar dan geene liefde verschuldigd, voor al 't geen zij jaren lang in stilte voor hem had gedaan? Neen, hij was haar niets schuldig. Eene natuur als die van Clifford kan geen verbindtenissen van dien aard aangaan. Menschen van zoodanige bewerktuiging - ik zeg dit, zonder hen te beoordeelen, noch ook om iets op de onafwijsbare verplichtingen af te dingen, die op menschen van een anderen stempel rusten - {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn in den grond van hun wezen altoos zelfzuchtig.’ 't Behoeft nauwelijks herinnerd te worden, dat hier in de laatste regels het punt van vergelijking lang heeft opgehouden. Hawthorne's wèlgelijkende beeltenis, zijn portret ten voeten uit - gelijk hij zelf heeft bekend - vindt men in The blithedale romance, onder welken titel hij eene, hoewel in phantastisch, toch zeer doorschijnend gewaad gehulde periode uit zijn jongelingsleven, waarvan ik straks reeds met een enkel woord gewag maakte - die namelijk van zijne betrekking tot de Brook-farm-Community - aan de vergetelheid heeft ontrukt. 't Is moeielijk, binnen de enge grenzen dezer schets en ook bij gebrek aan genoegzaame stellige bescheiden, een volledige karakterbeschrijving te geven van die socialistisch gekleurde Vereeniging - in Amerika vooral een dertig jaar geleden onder de benaming van ‘The transcendental movement’ algemeen bekend; de anthentieke geschiedenis dier broederschap moet nog altoos beschreven worden. Naar den ‘roman’ van Hawthorne te oordeelen - die zelf intusschen slechts gedurende één enkelen zomer in haar midden heeft vertoefd - droeg zij een vrij utopisch karakter. Niettemin heeft zij haar mannelijke zoowel als vrouwelijke leden en begunstigers geteld onder Amerika's hoogsten letterkundigen adel: Channing (een neef van den beroemden prediker), Theodore Parker, Emerson, George Ripley, den dichter Dana, Margaretha Fuller en meer anderen. Zoo 't schijnt, was het een poging, ten doel hebbende om een nieuwe, op betere, meer ‘broederlijke’ beginselen rustende, maatschappelijke organisatie in 't leven te roepen dan de tot dusver bestaande. Zij die tot de Vereeniging toetraden, of die haar wel met hun kapitaal of geestesgaven ondersteunden - mannen zoowel als vrouwen - behoorden allen zonder onderscheid tot de woordvoerders van ‘jong’ Amerika. Door de lectuur van Fourier, Owen en andere socialistische schrijvers, ook van Carlyle, waren zij tot de overtuiging ontwaakt, dat het éénige geneesmiddel voor de door en door kranke maatschapij hierin bestond, dat men ‘gezamenlijk’ zijn levenswijze op een volslagen nieuwen voet poogde in te richten. Voor ‘concurrentie,’ moest broederlijke samenwerking in de plaats treden. - Door combinatie van kapitaal en arbeid zoude, meenden zij, ieder voor zich van menige knellende zorg zich {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} on theven zien en oneindig meer tijd en gelegenheid winnen voor verstandelijke en geestelijke ontwikkeling.. Vol geestdrift sloot ook Hawthorne die, toen nog pas gepromoveerd, het hoofd vol had van jeugdige idealen, zich bij de oprichters en - oprichtsters aan. Ongelukkig bleek later, dat de plek tot proefneming gekozen - eene oude hoeve op acht mijlen afstands van Boston gelegen - wat de gesteldheid van den grond betrof, veel te wenschen overliet, 't geen dan ook een der hoofdoorzaken is geweest van de later gevolgde ontbinding der broederschap. Zeven jaren lang heeft ze niettemin zich weten staande te houden. Schoon, gelijk ik zeide, de leden meest allen, ook op godsdienstig gebied, tot de zeer geavanceerde school behoorden, pasten ze hun radicale begrippen uitsluitend op het handelsgebied toe. Van Mormonisme en diergelijke fraaiigheden onder hen geen spoor! De kerk bezocht ieder - Hawthorne zelf deed dit nooit - waar ter plaatse hem zulks goed dacht. De familiën woonden 't zij vereenigd, 't zij elk afzonderlijk, naar ieders keuze. 't Stond een elk vrij de soort van arbeid te kiezen, waartoe hij de meeste roeping gevoelde. Aanvankelijk geschiedde de betaling bij het uur - later evenwel was die geëvenredigd aan de volbrachte taak. Voor lichamelijken zoowel als voor geestes-arbeid gold eenerlei maatstaf van loon. Voor lager en middelbaar schoolonderwijs werd niet alleen behoorlijk zorg gedragen, maar zelfs verwierf de vereeniging zich op dit gebied weldra een soort van beroemdheid. In 't kort, dit nieuwe Arcadia, gelijk Hawthorne het in zijn Blithedale romance heeft betiteld, leed, bij vele uitmuntende hoedanigheden, slechts aan één gebrek - dat het nl. op den duur te veel geld verslond; waarom het jonge Amerika het dan ook bij deze ééne, niet herhaalde proefneming heeft laten blijven. Voor de oprichters zelv', en al de geestverwanten in wier bezoeken zij zich herhaaldelijk mochten verheugen, is die Brookfarm-épisode steeds een bron gebleven van lieflijke en hartverheffende herinneringen. Ook bij Hawthorne zelven, al bekoelde wat spoedig zijn eerste vuur - de gebleken onvereenigbaarheid van handen- en van intellectueelen arbeid, stelde hem o.a. bitter te leur - bespeurt men duidelijk, zoo vaak hij van Brook-farm gewaagt, den gloed eener eerste liefde. Sedert de uitgaaf van zijn Blithedule romance noemden zijn vrienden hem {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna nooit anders dan ‘Miles Coverdale.’ Liefelijk beeld, dat des schrijvers hart alleszins tot eere verstrekt. Voor 't overige behooren de figuren in dezen roman bijna geheel tot het gebied der fictie en Hawthorne heeft het steeds betreurt dat men, door o.a. het uiteinde van zijn hoofdheldin, Zenobia, met den tragischen dood van Margaratha Fuller in verband te brengen, op haar en op andere levende personen, toespelingen in zijn verhaal heeft meenen te zien, waaraan hij in de verte niet had gedacht. Franklin Pierce, zijn intiemste vriend en voormalige akademiemakker, in 1853 tot President der Vereenigde Staten gekozen zijnde, benoemde den dichter tot consul te Liverpool. Van de acht jaren gedurende welke hij die betrekking heeft bekleed, en die zeer veel tot zijne meer sociale ontwikkeling hebben bijgedragen - de Blithedale Romance episode lag toen zeer ver achter hem - bracht hij er een, tot herstel zijner gezondheid, in Italië door. Wie Hawthorne kent, begrijpt licht hoe zijn voor kunst en schoonheid zoo bij uitstek gevoelige ziel van dat verblijf in de ‘eeuwige stad’ partij trok; geen wonder dan ook dat hij zijn indrukken in een of anderen vorm heeft pogen te bestendigen. Transformation or the romance of Monte Beni was van die mijmeringen de vrucht. Bij veel schoone, schilderachtige gedeelten, waardoor ook deze vertelling uitmunt, inzonderheid op het gebied van plaatsbeschrijving en kunstphilosophie, doet zij toch, duidelijker dunkt mij dan eenige andere, de eigenaardige leemten van zijn talent in het oog vallen. 't Geen men in zekere mate van ‘al’ zijn romanfiguren kan zeggen, dat zij meer op types dan op schepselen van vleesch en bloed gelijken, zulks geldt in nog hooger mate van raadselachtige wezens als Mirjam, en Hilda; vooral - van den held des verhaals, den min of meer op een antieken boschgod gelijkenden graaf Donatello, in wien Hawthorne overigens den opbruisenden levenslust en de ongebreidelde zinnelijkheid van de weelderige kinderen van het Zuiden op hoogst bevallige wijze heeft weten te belichamen. Ook het sombere, spookachtige, ziekelijke van zijn phantasie - hoewel soms in dit verhaal, bij de nachtelijke bezoeken b.v. aan het Kapitool, het Coliseum, enz. gebracht, van uitnemende werking - schreeuwt toch hier en daar tegen het overig costuum. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijkens een aanteekening van den heer Conway, moet de gedachte aan de figuur van Donatello reeds vroeger in hem zijn opgerezen bij 't lezen van een plaats uit Mr. Trelawny's Recollections of Byron and Shelley, waar deze schrijver nl. verhaalt dat hem, tot zijn ontzetting, bij een onderzoek van Byron's lijk, was gebleken dat de beenen van den vermaarden dichter tot aan de knieën volmaakt den vorm hadden van die waarmeê men de oude boschgoden ziet afgebeeld: ‘the form and the face of an Apollo, with the feet and legs of a sylvan Satyr.’ Dat deze curiositeit in het verbeeldingsziek gemoed van den dichter, vooral toen hij later onder de marmerschatten van het oude Rome den beroemden ‘Faun’ van Praxiteles vond, geen onvruchtbaren akker moest vinden, lag voor de hand. Alles wat op min prikkelbare menschen slechts een bloot voorbijgaanden indruk maakte, dat vervolgde, dat kwelde hem; daarvan werd hij - en 't pleit voor zijn kunstenaarsaanleg - niet ten volle weer bevrijd, eer hij het ook om zoo te zeggen ‘getransformeerd,’ namelijk op een of andere wijze tot een beeld of tafereel had verwerkt. Jammer slechts, dat zijne phantasie daarbij zoo vaak in gewrongen allegorische en onnatuurlijke spelingen haar voornamen prikkel zocht. Transformation is de laatste voldragen vrucht, de jongste helblinkende zonnestraal geweest van zijn talent. Kort na het voltooien van dien arbeid keerde hij naar zijn vaderland terug; maar - schoon hij als vroeger weer in zijn dierbaar Concord zich nestelde, en in weerwil van de groote hartelijkheid waarmee al zijn vrienden hem welkom heetten - er was, tegelijk met de krankte die zijn krachtig gestel ondermijnde, ook zichtbaar een geest van somberheid en moedeloosheid in hem gevaren, waartegen hij vruchteloos poogde te worstelen. De vreeselijke burgerkrijg die zijn land verscheurde en welks uitslag de meesten zijner vrienden hoopvol te gemoet zagen, verscheurde hem de ziel. Hij zag geen licht hoegenaamd in die verpletterende catastrophe, maar slechts het voorspel van den naderenden ondergang der Republiek; en, wat sommigen zijner heethoofdige landgenooten te dien opzichte ook van hem gebeuzeld hebben, Hawthorne's hart hing innig aan zijn vaderland. Tot herstel zijner krachten deed hij nu en dan, vergezeld van dezen of genen vriend, kleine uitstapjes in de bergachtige {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} omstreken, en op een dezer was het dat onverwachts - de dood hem trof. Zijn reisgezel, de reeds genoemde, toen gewezen President Pierce, 's morgens vroeg in zijn kamer tredende: vond hem schijnbaar rustig liggende....hij was levenloos! Als in den slaap, kalm en zonder spoor van doodstrijd op het gelaat, was hij uit het leven gescheiden. ‘Hawthorne’ - las ik ergens - ‘moet even als ieder schrijver die in waarheid een persoonlijkheid is, om gewaardeerd te worden, in de vereischte gemoedstemming gelezen worden. Dan eerst zal voor al het fijne, zachte, rustige van zijn manier, die anders licht een weinig gemaakt zou kunnen schijnen, het oog van menig lezer opengaan.’ Dit oordeel kan, geloof ik, niet dan onderschreven worden. In geenen deele althans behoort hij tot die auteurs, die men aanstonds waardeert, wier werken men vluchtig en en haastig verslindt. Hij wint bij oplettende herlezing; er is iets vaags in zijn stijl en veel laat hij aan de gissing van den lezer over; hij onderstelt als 't ware bij dezen een zekere ingenomenheid met de dingen die ook hem zelven belang inboezemen, en om door hem geboeid te worden moet men tot op zekere hoogte met hem sympathiseeren. Datzelfde geldt ook van de hier aangekondigde losse aanteekeningen. Wie ze losweg doorloopt, zonder Hawthorne te kennen - (eenige bladzijden uitgenomen, die over Engeland handelen, loopen zij meest over zijn verblijf te Concord kort vóór en na zijn huwelijk aldaar, gedurende de jaren 1835-1842) - zal licht als beuzelingen over 't hoofd zien, wat bij zijn eigenaardige gemoedsrichting en tournure d'esprit inderdaad niet zonder beteekenis is. 't Zijn de bloesems van een rijk begaafden geest. In die duizende kleinigheden, die wisselende Alltags-stemming openbaart zich zijn geheele mensch. En die mensch mag gezien worden. In Hawthorne was niet slechts - gelijk een zijner landgenooten 't heeft uitgedrukt - ‘New-Engeland embodied as never before’; in hem huisde ook een edel, spiegelrein gemoed. Naar waarheid, geloof ik, heeft een zijner vrienden, die de Amerikanen kent, gezegd, dat er denkelijk nog heel wat jaren verloopen zullen, eer Hawthorne, zelfs door de élite zijner landgenooten, op zijn wezenlijke waarde zal worden geschat. Velp. P. Bruijn. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} De troubadours door M.A. Perk. II. De oudste der tweehonderd Troubadours, van wie de geschiedenis melding maakt en wier namen en gedichten tot ons kwamen, is Willem IX, hertog van Aquitanië of Guyenne en graaf van Poitiers. Van hem wordt getuigd dat hij was, ‘een dapper en beleefd ridder, maar een groote misleider der dames’, om zijn vroolijkheid en geestigheid tevens zeer gezien. Iutusschen neemt dit niet weg, dat hij zich schuldig heeft gemaakt, aan feiten, die haast niet te noemen zijn en het daglicht niet mogen zien. O.a. had hij een gehuwde vrouw, Malberge, echtgenoote van den vicomte de Chatellerault geschaakt en, nog tijdens het leven van dezen, gedwongen met hem in het huwelijk te treden. De bisschop van Poitiers protesteerde in het openbaar met fieren moed tegen dit overspelig echtverbond en wilde over den vorst den banvloek uitspreken. Hij begon reeds in Willem's tegenwoordigheid het hiertoe bestemde formulier voor te lezen. Daar trekt de graaf, in wilde woede ontstoken, zijn zwaard en wil den kerkvorst te lijf. Deze vraagt een oogenblik uitstel, schijnbaar om zich ten doode te bereiden. Maar van deze gelegenheid maakt hij gebruik om de voorlezing van het formulier te voleindigen en met luider stem den ban uit te spreken, en voegt daarop zijn aanrander toe: ‘Nu ben ik gereed: sla toe!’ ‘Neen, nu wil ik niet,’ dus luidt het antwoord, ‘want ik zou u dan regelrecht in het Paradijs zenden!’ En hij vergenoegde zich den bisschop het verder verblijf in zijn staten te ontzeggen. - Doch men moet nooit aan iemands bekeering wanhopen. De geschiedenis van dezen ruwen graaf, uit wiens achttal nagelaten gedichten, op een enkele uitzondering na, de grcotste los- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} bandigheid spreekt, bewijst dit op nieuw. Nauwelijks verbreidde zich de overtuiging dat men, door ter kruisvaart te trekken, de zonden van een vroeger leven kon uitwisschen, of onder de eersten hechtte hij het kruis op de schouders en trok naar het heilige land. In een lied, dat een gansch anderen toon ademt dan de overige die van hem tot ons kwamen, en dat Raynouard in het oorspronkelijke mededeelt, neemt hij afscheid van zijn schoon vaderland, van de door hem zoo geliefde ridderspelen en van zijn weelde: het is een soort van politiek, poëtisch testament. Het luidt aldus ongeveer: ‘Daar mij de lust bekropen heeft om te zingen, zal ik een lied, een droefgeestig lied dichten. Ik zal niet langer Poitiers noch Limousin aanscheuwen. Ik zal in ballingschap trekken, mijn zoon achterlatende in oorlog, in onrust en in gevaar, ten prooi aan de kwaadwilligheid zijner naburen. In het leedgevoel dat mij drukt, nu ik mijn heerlijkheid van Poitiers ga verlaten, stel ik onder de hoede van Fulco van Aujou mijn bezitting en mijn zoon. Komen Fuloo van Anjon en de koning, wiens leenman ik ben, hem niet ter hulpe, dan zullen de meeste baronnen hem des te grooter leed berokkenen naar mate zij hem jong zien en zwak. Is hij niet wèl opgevoed en dapper, dan zullen, als ik ver van u af ben, de verraders uit Gasconje en Anjou hem weldra vernederen. Ik ben altoos dapper en vroed geweest. Maar thans zullen wij van elkander scheiden. En ik, ik ga tot Hem, wiens gunst de pelgrims afsmeeken. Ik verlaat alles wat ik gewoon was lief te hebben: ridderschap en grootheid; en onverwijld ga ik derwaarts waar de zondaren zullen verlost worden. Aan mijn wapenbroeders, mocht ik hun ooit onrecht aangedaan hebben, vraag ik mij vergiffenis te schenken; ik bid dit zelfde ook van Jezus, in het Romaansch (de volkstaal) en het Latijn. Ik ben een vriend der wereld en dartel geweest. Maar onze Heer wil dit niet langer. Ik kan den last daarvan niet dragen, nu ik het einde nader. O, mijn vrienden! Als ik in tegenwoordigheid des doods zal zijn, komt allen tot mij, want had ik ook vroeger de vroolijkheid {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} en het genot lief, gaarne doe ik afstand van de vrengde en de geneugten en al de ijdelheden der wereld.’ - Willem werd op zijn tocht goed onthaald aan het keizerlijk hof te Constantinopel, maar wist geen orde te houden onder zijn krijgers. Later, ter nauwernood met verlies van al wat hij bezat, aan den dood ontsnapt, die duizenden zijner krijgsmakkers trof, keerde hij huiswaarts en bezong de rampen en gevaren van zijn tocht in een lied, dat wel verloren is gegaan, maar waarvan men, naar veler getuigenis, weet, dat 's dichters onuitputtelijke vroolijkheid zich er in verraadde. Geoffroi of Govert Rudel, een provençaalsch edelman, is vermaard niet minder om den melodieusen klank zijner stem en den oorspronkelijken vorm zijner gedichten als door zijne tragische, romantische lotgevallen. De hand van Melinsende, dochter van Raymond, graaf van Tripoli in Syrie, welk gewest ten jare 1109 tijdens de kruistochten door de christenen was veroverd en in een christelijk graafschap herschapen, was toegezegd geweest aan Manuel, keizer van Constantinopel, doch door dezen geweigerd. Dit had groot opzien gebaard en aller aandacht op de verworpen schoone gevestigd. Haar uitstekende bevalligheid en deugd, vooral haar gastvrijheid werden hemelhoog geprezen. Haar naam zweefde op de lippen van vele pelgrims, die uit Palestina huiswaarts keerden, en haar beeld leefde in veler hart en werd met gloeiende tinten gemaald. Op de beschrijving alleen der trekken en dengden van de schoone jonkvrouw ontvlamt Govert Rudel in de hevigste liefde. In meer dan een gedicht schildert hij zijn vurigen hartstocht. ‘Ik heb een voorwerp lief,’ dus zingt hij o.a. ‘dat ik niet gezien heb, aan hetwelk ik mijn gevoelens niet heb kunnen openbaren, noch vragen te verklaren hoe het jegens mij gezind is. Maar ik weet het, onder de Saracijnsche, Joodsche en christelijke schoonheden is er geen die haar evenaart. Elken nacht slaap ik in, vervuld van haar beeld, en betooverende droomen spiegelen het mij voor. Het ontwaken helaas! verdrijft de begoocheling. Ik open de oogen slechts om te begrijpen dat het mij onmogelijk is haar te zien. Ik herinner mij dan dat zij een vreemd land bewoont, dat een onmetelijke afstand haar van mij scheidt....Dien afstand, ik zal hem overschrijden....Zou mijn reis anders dan gelukkig kunnen zijn? Liefde zal mijn gids wezen....Zij die ik aanbid zal mij in een pelgrimsgewaad voor zich zien. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} O, als zij eens om Godswil mij in haar paleis gastvrij wilde ontvangen!...Neen, het zal voldoende zijn voor mijn geluk, als ik de gevangene ben der Sarracenen. Ik zal dichter zijn bij de plaatsen die haar bezitten. O mijn God! voer mij over in haar tuinen of in haar vertrekken. Geef ten minste dat ik haar aanschouwen....Het is beslist. Ik vertrek. Moge ik ten minste maar niet sterven voordat zij wete wat de liefde mij voor haar heeft doen ondernemen....Mijn lied zal er haar van onderrichten bij mijn aankomst. Ik zal haar mijn verzen doen voorzingen door een tolk: want zij zullen in het Romaansch zijn. Gewis, is zij niet getroffen door zooveel liefde, ik zou reden hebben het er voor te houden, dat mijn peten (waarschijnlijk bedoelde hij de feeën, aan wier macht en invloed de oudheid geloofde) over mij een slecht lot beschikt hebben.’ - De dichter besluit dus ten laatste tot een tocht naar het Heilige land, in spijt van de tegenwerpingen, welke men hem maakt. Een der Troubadours, een zijner trouwste vrienden, vergezelt hem. En daar gaat hij scheep, droomende van de jonkvrouw, haar beeld versierende in zijn verbeelding met alle mogelijke bevalligheden, zich haar voorstellende onder een engelen-gedaante. Gezeten in de schaduw der zeilen vervaardigt hij de teederste romances, ter eere van Melinsende. Hij vergelijkt haar bij de godheid, die hij aanbidt en toch evenmin ooit heeft aanschouwd. - Op de tonen zijner lier, door zijne zuchten afgebroken, vergeten de verrukte schepelingen de riemen en de signalen. Intusschen vuurt een hevige koorts den gloed zijner liefde nog aan. Geen rust, geen voedsel gunt hij zich. Hij kwijnt weg van smachtend verlangen naar de geliefde. In stille afgetrokkenheid zit hij neder, verdiept in zijn droomen. Eindelijk nadert het oogenblik dat deze zullen worden verwezenlijkt....’ Doch reeds verflauwt des dichters stem! Nog zweeft Melinsede's naam steeds op zijn kleurlooze lippen. - Het schip komt ten laatste te Tripoli aan wal. Te gelijk vangt 's lijders doodstrijd aan. Zijn trouwe vriend ijlt naar het paleis en meldt der jeugdige gravin den hartstocht, de reis en den toestand van Govert. Op hare beurt voelt de schoone, getroffen door zóóveel liefde, in haar hart een gloed ontwaken, die haar drijft naar de haven. Zij beklimt het schip, nadert den stervenden Troubadour, ondersteunt hem met haar eigen hand, spreekt hem moed in. Govert slaat de oogen op....Ja hij herkent haar!... {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij is het!...Schooner nog dan hij zich haar in zijn droomen had voorgesteld!...Hij heeft nog even de kracht haar dank te zeggen voor hare deelneming en zijn erkentelijkheid te betuigen voor de eenige weldaad, die hij van haar had verlangd....Hij is tevreden, drukt een langen, langen kus op haar hand en....sterft. En Melinsende, na voor zijn uitvaart te hebben gezorgd en in de kerk der Tempeliers te zijner eere een grafstede te hebben opgericht, zondert zich voor goed van de wereld af en neemt den sluier aan. Bekend is ook de geschiedenis van Willem van Cabestaing, de zoon eens armen edelmans van Roussillon. Naar de gewoonte zijner dagen, trad hij in dienst bij Raymond van Castel-Roussillon, den echtgenoot der beminnelijke Margaretha. Zijn innemend uiterlijk en de groote gaven van verstand en hart hem toebedeeld, deden hem van dag tot dag stijgen in de gunst zijns heeren en vooral zijner meesteres, aan wier persoon hij als page werd verbonden. Willem bleef niet ongevoelig voor de schoonheid der jeugdige gravin en deze beantwoordde zijn liefde. Zoodra hij zich bemind wist, ontwikkelde zijn hartstocht in hem de kiemen der poëzy. Verschillende liederen ontvloeiden aan zijn lier. Wij ontleenen hieraan de volgende brokstukken: ‘De zoete gedachten die de liefde mij ingeeft, veroorzaken de vroolijkheid mijner liederen. O gij, wier schoonheid mij in verrukking brengt, moge de Liefde mij vloeken, als ik eene andere bemin....Indien het geloof mij even getrouw aan God maakte, zou ik rechtstreeks het Paradijs binnengaan....Ik bezit geen wapenen om mij tegen uwe bekoorlijkheden te verdedigen! Stel er aldus een eer in om medelijden met mij te hebben! Vergun mij ten minste uwe handschoenen te kussen. Ik durf geen aanspraak te maken op uitnemender gunstbewijs.... Uit duizende bloemen in een fraaien tuin, kies ik de schoonste. God zelf maakte haar zonder twijfel tot het beeld van zijn eigen schoonheid. De zedigheid verheft den glans harer bekoorlijkheden. De zachtheid van haren blik heeft mij tot den teedersten en gelnkkigsten aller minnaars gemaakt.... Mijn liefde, die ik eerst niet durfde openbaren, kan nu in mijn verzen doorstralen, naar het welbehagen van het voorwerp mijner liefde, dat uit zoovele aanbidders slechts naar mij hoorde. Ik hef geen ijdele lofzangen aan, zooals zoo menig ander dich- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} ter....Hare oogen schieten stralen tegen welke niemand bestand kan zijn; maar niemand hebben zij zóó getroffen als mij. Nooit zag men zóóvele deugden en zóóvele bevalligheden! Zij munt uit in de kunst van te behagen, haar wijsheid boezemt eerbied in aan den vermetelsten minnaar, en haar goede naam is buiten bereik van de minste aanranding....’ Maar de genegenheid, welke tusschen beiden ontstond, kon niet lang verborgen blijven aan het achterdochtige oog van den graaf. Wellicht dat gedienstige vrienden hem het geheim verrieden! Hij was er zooveel te meer door getroffen, daar hij zijne vrouw lief had en bouwde op de braafheid en trouw zijns dienaars. - Op zekeren dag dwingt hij dezen in het woud, waar zij ter jacht waren gegaan, met het zwaard in de vuist, hem den naam te noemen der schoone, ter wier eere hij zijn liederen dichtte. De Troubadour wist hem diets te maken, dat het Agnes, Margaretha's zuster, de vrouw van graaf Robert van Tarascon was. Raymond voelde zich door deze bekentenis verlicht, en wilde zelfs dien minnehandel bevorderen, waarin hij, toen hij zelf er niet in betrokken was, niets kwaads zag. Ook Agnes, in het geheim ingewijd, versterkte hem, met goedvinden van haren eigen man, op allerlei wijze in den waan, dat niemand anders dan zij het voorwerp was van de hulde des pages. - Maar Margaretha begon te twijfelen aan de goede trouw van haren minnaar en haar zuster. Zij duchtte dat de schijn werkelijkheid zou geworden zijn! Zóó goed wisten die beide anderen hun rol te spelen! En hoe leed zij niet onder dat vermoeden! - Wèl poogde Willem haar gerust te stellen en bezwoer hij haar haar wantrouwen te laten varen. Doch zij kon en wilde haar argwaan niet opgeven, voor dat hij in een lied verklaard had, dat zij, zij alleen en geenszins Agnes, het voorwerp was zijner genegenheid. Hij geeft, zijns ondanks, aan haar verlangen gehoor. Maar het teeder lied valt in Raymonds hand. Een helsche woede grijpt dezen aan. Jaloezy, ergernis, gekrenkte eigenliefde, toorn over de misleiding, waarvan hij het slachtoffer geweest was, bekampen elkander in zijn gemoed. In dien toestand ontmoet hij den page. Hij trekt het zwaard, doodt den jongeling, rukt hem het hart uit het lijf, laat dit fijnhakken en des middags zijne vrouw voorzetten. Deze eet er van zonder iets kwaads te vermoeden. Doch nauwelijks heeft zij een gedeelte van den gruwzamen schotel genuttigd of haar echtgenoot vraagt haar: {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe die spijs haar smaakte? en toont haar, na van haar een verklaring van ingenomenheid te hebben ontvangen, - Willems hoofd, en voegt haar toe: ‘Daar is hij, wiens hart gij u zoo goed hebt doen smaken!’ Op die helsche woorden roept Margaretha buiten zich zelve van ontzetting uit: ‘Ja tijger! die spijze heeft mij zoo goed gesmaakt dat ik nimmer weer een andere zal nuttigen om er den smaak niet van te verliezen.’ En ondanks Raymonds pogingen om haar te weerhouden, snelt zij naar het balkon en stort zich, onder het uitspreken van Willems naam, naar beneden. Raymond zelf ontging zijn straf niet. Alle edelen, tot zelfs Alphonsus, koning van Arragon, op de mare van het droevig voorval in toorn ontstoken, keeren zich tegen hem. Zijn kasteel werd ingenomen en geslecht en hij zelf in boeien geslagen. - De nagedachtenis der beide geliefden, wier overschot in hetzelfde graf vóór een der kerken van Perpignan werd neêrgelegd, bleef lang in eere. En langen tijd kwamen jaarlijks op den verjaardag van hun dood minnenden van beiderlei kunne op dat graf bidden voor de rust hunner zielen. De droevige geschiedenis van Willem en Margaretha heeft waarschijnlijk aanleiding gegeven tot het verdichten eener andere, die er veel overeenkomst mede leeft. Een zekere Troubadour, de Coucy geheeten, zou, gelijk verhaald wordt, naar het Heilige Land zijn getogen om er, zooals hij in een ons overgebleven lied zegt, de drie kostelijkste zaken voor den ridder te zoeken: ‘het paradijs, den roem en de liefde zijner uitverkorene.’ Hij wordt gekwetst. In zijn doodsure biecht hij en gelast daarop zijn schildknaap zijn hart te brengen aan Gabriëlle de Vergy, vrouwe van Fayal, la dame de ses pensées. Dit hart nu, onder andere spijze vermengd, zou de heer van Fayal, in minnenijd ontstoken, aar zijn gade hebben doen voorzetten. Toen deze vernam wat zij gegeten had, kwijnde zij weg van hartzeer, terwijl haar man een kruistocht moest ondernemen om zijn zonde te boeten. Bernard de Ventadour was uit de lijfeigenschap waarin hij geboren werd, door de goedheid zijns meesters Eoles, vicomte van Ventadour, die zijn aangeboren talent voor de poëzy, zijn innemend uiterlijk en beminnelijkheid had opgemerkt, tot den rang {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} van Troubadour verheven. Het eerst richtte hij zijn smachtende liefdezangen tot zijn meesteres, Agnes van Montluçon, maar zag zich door haar met minachting teruggestooten. Zijn liefde nam evenwel toe, en de toeneming verraadt zieh in zijn verzen, waarin hij het voorwerp zijner liefde onder verdichte namen bezong. Eerbied en de vrees om zijn meesteres te mishagen sloten lang zijn mond. Eindelijk waagt hij het te spreken met meerderen aandrang. En ditmaal scheen de vicomtesse er niet ongevoelig voor te zijn. - Maar Ebles maakte een einde aan die betrekking. Hij sloot zijn vrouw op en joeg Bernard smadelijk weg. De beminnelijke zanger kon evenwel zeker zijn van elders een goed onthaal te vinden. Eleonora van Guyenne, hertogin van Normandije ontving hem vriendelijk en aanvaardde zijn hulde met welgevallen. Ook na haar huwelijk met den Engelschen koning Hendrik II bleef zij hem niet ongenegen. De groote afstand van rang, die beiden scheidde, was voor de liefde geen hinderpaal. Ten minste Bernard, eerst huiverig om het vuur dat in hem blaakte te openbaren, overwon zijn beschroomdheid en, te oordeelen naar eenige uitdrukkingen in zijn stukken, had de vorstin de vermetelijke ontboezemingen des aanbidders met alles behalve verachting beantwoord. Hij wilde naar Engeland gaan. ‘De wind die van daar komt, waait mijn zintuigen al de geuren van 't paradijs toe’, zegt hij. Of hij evenwel zijn plan volvoerd heeft, weten wij niet. - Van het hof van Normandije begaf hij zich naar dat van den graaf Raymond van Toulouse en bleef bij dezen beschermer der Tioubadours tot diens dood in 1194. Daar vervaardigde hij waarschijnlijk de liederen, die betrekking hebben op de twee der vermaarste tijdvakken zijns levens, waarop wij wezen. Nu eens schildert hij zich zelven af als veel gelukkiger in de liefde dan vroeger. Dan weder beklaagt hij zich er over dat hij aan een medeminnaar is opgeofferd. Zoo vinden wij hier de volgende klacht: ‘In April, als ik de weiden zie groenen en de bloemgaarden bloeien, als de vogels zingen en de wateren glinsteren, doen de geur van het jonge groen en het zoet gekweel der vogelen de vreugde in mijn hart herleven. Dan had ik de gewoonte om te denken aan de middelen om de liefde te verwerven, aan paarden, tooi, bewezen trouwe diensten en rijke giften; want hij, die deze middelen aanwendt, is zeker de overwinning te behalen. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zing ik, terwijl ik moest weenen over het leedgevoel, waarmede de liefde mij verteert. Ik moet dus mijn tonen bedwingen; want wellicht zal ik niet meer durven spreken. Nogthans wanhoop ik er niet aan om weder eenmaal aanleiding te krijgen te zingen. O mijn lied! ga, steek de zee over, en op mijn woord, zeg aan de edele dame, dat er geen dag voorbijgaat, waarop ik niet smacht naar den liefelijken blik, waarmede zij zegt: ‘waar gaat gij heen? wat zal, mijn lieve vriend! uw vriendin doen, wanneer gij haar verlaten hebt?’ - Een enkel zijner gedichten heeft eenige historische waarde. De dichter vermaande keizer Frederik I om den Milaneezen hun opstand betaald te zetten en toch te zorgen dat hij het onderspit niet dolf. De graaf van Toulouse stond op goeden voet met Frederik. Dit was voor Bernard reden genoeg om de partij des keizers te kiezen. Als zoo menig ander Troubadour eindigde ook deze zijn avontuurlijk leven in een klooster. Pierre Vidal van Toulouse is niet minder beroemd door zijn buitensporigheden dan door zijn poëtische gaven. De ijdelheid en verliefdheid vervoerden hem schier tot waanzin. Overtuigd dat hij door alle schoonen bemind werd en de onversaagdste aller ridders was, werd hij het slachtoffer van allerlei mystificatiën. Een ridder van St. Gilles, van wiens vrouw hij verklaarde dat zij hem niets geweigerd had, wreekte zich door zijn tong te laten doorboren. Hugues de Baux had medelijden met hem en verpleegde hem. De erkentelijkheid hechtte hem aan de heeren van Baux. Een der eerste leden van dit aanzienlijk huis Barral, vicomte van Marseille overlaadde hem met goedheden, maar maakte hem tot het onafgebroken voorwerp van allerlei spot, toen hij zich vermat verliefd te worden op zijn echtgenoot Adelaïde van Roquamentime. Wel verre van zich jaloersch te betoonen, behandelde hij den dichter op de voorkomendste wijze, veroorloofde hem allerlei onschuldige vrijheden, en deed hem kleeden in eenzelfde gewaad als hij zelf droeg, terwijl de vicomtesse zelf, die de dichter bezong onder den naam van Audierna zich vermaakte met dat spel en den verliefde in den waan bracht, dat zij even als alle andere dames, aan wie hy het hof maakte, hem beminde. Door den schijn bedrogen, zuchtte hij, beklaagde hij zich, en ging soms tot verwijtingen over. Dan ontstond er wel eens een kleine twist en verwijdering, maar de {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} vicomte legde alles weder bij, tot dat Vidal zich op zekeren dag verstoutte de kamer binnen te sluipen waar de vicomtesse sliep, op de knieën voor haar neer te vallen en haar in haren slaap te kussen. Zij ontwaakte verschrikt, en riep luidkeels om hulp, in hevigen toorn ontstoken. Nu was het spel uit. Uit vrees voor de wraak des verbolgen gemaals vluchtte de Troubadour naar Genua waar hij in verschillende gedichten zijn spijt uitdrukte: ‘Ik vind de lucht heerlijk, die uit Provence komt; ik heb dat land zoo lief. Als ik er over hoor spreken spring ik van vreugde op, en voor het eene woord dat men er van zegt, vraag ik er honderd. Ik heb mijn hart onder dat beminnelijke volk gelaten. Ik ben er aan verschuldigd al wat ik bezit van vernuft, kennis, vreugde en talent om te zingen.’ Hij jammert er over dat hij ver van zijn dame is verbannen; hij vergelijkt de verrukking waarin hij was, toen hij haar aanschouwde bij die van een krankzinnige, die onbewegelijk den glans van een schoonen spiegel aanschouwt. Hij zou de gelukkigste aller stervelingen zijn, indien de kus, dien nij gestolen had, hem was geschonken geworden. Waarom was hij niet beter op zijn hoede tegen een schoone, die den verstandigste het verstand zou doen verliezen? Zijn dame doet hem sterven, zegt hij elders. Hij doet niets dan haar verheffen; zij denkt aan niets anders dan om hem te kwellen. ‘En waarom anders is zij op mij verstoord, dan omdat ik haar meer goeds dan aan mij zelven toewensch? Toen zij mij verbande had ik van haar niets ontvangen dan een lint. Op zekeren morgen trad ik in haar kamer, ontroofde haar een kus, zonder iets meer, zoo waar als ik leef. Zij ontsteekt mij in vuur, als ik mij haar schoone oogen en schoon gelaat voor den geest roept. Maar voor mij heeft zij het hart eener leeuwin. Dit doet mij besluiten een pelgrimstocht naar overzee te ondernemen?’ En hij hield woord. Maar tijdens den derden kruistocht dien hij medemaakte, deed men hem op Cyprus een Grieksch meisje huwen, dat voorgaf af te stammen van een der geslachten, die te Constantinopel op den troon gezeten hadden. Dat was hem genoeg om te denken dat de keizerlijke kroon hem rechtens toekwam. Hij nam den titel van keizer aan, noemde zijn vrouw keizerin en liet een troon voor zich uitdragen, en bestemde zijn spaarpenningen en hetgeen hij verdiende met zijn gedichten voor de verovering {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn keizerrijk. - Evenwel bleef hij ten innigste gehecht aan de teedere echtgenoot van den reeds bovengenoemden Barral, die hij voor goed gekozen had tot de dame de ses pensées en aan wie hij uit Cyprus liederen richtte, om hun harmonischen klank beroemd. Bij zijn terugkeer in Provence verzoende hij zich met de verstoorde vicomtesse, ontving zijn vergiffenis en bezong dit vooral in gloeiende verzen. Doch hij was de rol, die men hem weder wilde laten spelen moede. - Een nieuwe liefde vervoerde hem tot de dolste onzinnigheid. Een zekere dame van Carcassone was er het voorwerp van. Zij heette Louve (Wolvin) van Penautier; ter harer eere nam hij den naam van Loup (Wolf) aan en om dien naam des te waardiger te dragen, bekleedde hij zich met een wolfshuid en liet zich door herders en honden in het gebergte tot het uiterste vervolgen tot hij meer dood dan levend bij zijn Louve gebracht werd, die hem voor zijn dwaasheid weinig dankbaarheid betoonde. - En toch bekleedt die Vidal als dichter een eersten rang. Zijn stijl en verbeelding, zijn gezond oordeel, wanneer slechts zijn eigen verdiensten en zijn liefde niet ter sprake kwamen, zijn merkwaardig. Meer dan zestig gedichten zijn er van hem bewaard. In een dezer stelt hij de liefde zelve als een schoon ridder voor, met een wegslepend bevallige gedaante, het hoofd met een krans van rozen getooid, op een paard, wit als sneeuw maar met gitzwarte en purperen vlekken, en met een tuig van edelgesteenten, vergezeld door de drie middeleeuwsche gratiën: gunst, schaamte en oprechtheid. Men zegt dat Pierre Vidal op zijn ouden dag een verhandeling schreef over de wijze van zijn tong in bedwang te houden. - Hij ondernam een tweede reis naar het Oosten; men verzekert dat hij op nieuw van het dwaze denkbeeld zwanger ging om het Oostersche rijk, dat toen in handen der Latijnen was, te veroveren. Hij stierf echter niet lang daarna in 1229. Sordel of Sordello van Mautua behoort onder die Troubadours van wie de schitterendste lotgevallen verhaald worden en die voor hun levensbeschrijvers helden geworden zijn, welken men niet genoeg kan verheerlijken. De groote Dante heeft zijn nagedachtenis in een heerlijk beeld vereeuwigd. De florentijnsche dichter vindt hem aan den ingang van het vagevuur, en met diepen eerbied voor zijn nobele fierheid, vergelijkt hij hem bij een leeuw, die in het bewustzijn zijner kracht kalm uitrust, {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl op het hooren van zijn naam Virgilius hem in de armen sluit. Sordel's groote verdienste bestaat echter in de harmonie en het gevoelvolle zijner verzen. Hij was een der eersten die zich voor de uitdrukking zijner gedachten bediende van den dichtvorm, dien wij ballade noemen. In een dier balladen, welke Millot vertaald heeft, wist hij met bevalligheid de schoonheid der natuur en de zich telkens hernieuwende smart van een verliefd hart bij wijze van tegenstelling te schetsen. Zij luidt aldus: ‘Helaas! waartoe dienen mij mijne oogen? daar zij niet haar zien naar wie mijn wenschen zich uitstrekken, nu wederom de natuur zich vernieuwt en de aarde met bloemen zich tooit. Doch de koningin der bevalligheid wenscht dat ik mijn lijden vergete om te zingen; zij noodigde mij daartoe uit. Ik zal dus zingen, stervende van liefde. Ik heb zoo innig en zoo oprechtelijk lief. Nogtans, ik zie zóó weinig haar, die ik aanbid: Helaas, waartoe dienen mij mijne oogen! Hoewel Liefde mij kwelt en doodt, mor ik niet; want ik sterf voor de schoonste aller vrouwen. Ik verdraag gaarne het kwaad dat ik lijd, mits zij het slechts wete en het haar welgevallig zij, mits ik op hare gunst mag hopen. Welke smart mij ook verscheure, zij verneemt uit mijn mond geen enkele klacht. Helaas! waartoe dienen mij mijne oogen? Ik sterf, als zij mij haar liefde niet wil schenken. Waarheen zou ik gaan, waar zou ik kunnen blijven als zij mij van haar wil verwijderen? Er bestaat geen andere door wie ik zou wenschen teruggehouden te worden. En wel verre van haar te kunnen vergeten, doet liefde mij haar altoos meer beminnen. Helaas! waartoe dienen mij mijne oogen? Maar toch, waarom zou zij mij met hardheid bejegenen? Zij weet dat het mij een lust is haren lof te vermelden. Hoe meer Liefde mij doet lijden, des te vuriger min ik haar. Meesteres van mijn leven en dood, zal zij mij haar geen weerstand zien bieden, hoewel zij mij in de kracht mijns levens doet sterven. Helaas! waartoe dienen mij mijne oogen? Ik bid met de tonen mijns lieds mijn lieftallige vriendin om mij niet zonder reden te doen sterven. Als ik dood zal zijn, zal zij haar misslag inzien en er berouw over hebben. Toch zou ik liever sterven, dan te leven zonder troost. De minnaar, die niet haar ziet, welke hij zóó vurig lief heeft, is er erger {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} aan toe, dan dat hij dood is. Helaas! waartoe dienen mij mijne oogen? Nog een ander lied. Het behaagt mij een aardig lied te zingen, waarvan de woorden gemakkelijk zijn en de wijze vroolijk is, want de beste dame die men kan kiezen, en aan wie ik mij geheel en al overgeef, houdt niet van te geleerde en te verheven gedichten. Daar zij er niet van houdt, zal ik voortaan liederen dichten, gemakkelijk om te zingen, aangenaam om te hooren, en wier beteekenis duidelijk zal zijn voor wie er de fijnheden van zal weten op te merken. Zij wist op een aardige wijze mijn teeder hart mij te ontfutselen van het eerste oogenblik af, dat ik haar schoone gestalte aanschouwde. Een zoete, verliefde blik, dien haar oogen mij ter sluiks toewierpen, baande den weg aan de liefde om door mijn oogen heen tot op den bodem mijns harten door te dringen. Zij vermeesterde het aldus, en waar zij ook zich bevindt, het is altoos bij haar. O! wat zag zij mij toen teederlijk aan: als ten minste de blik harer oogen, waarvan zij zulk een aangenaam gebruik wist te maken, mij niet bedrogen heeft. Maar zij schijnt dien te logenstraffen door hare woorden. - Neen! ik zal liever hare blikken gelooven. Men is vaak gedwongen niet te spreken zooals men denkt. Maar de oogen hebben de macht niet om te veinzen. De teedere blikken komen slechts uit het hart voor! Een dame liefhebbende, welke niemand in verdienste evenaart, wil ik haar liever zonder loon dienen, dan mij aan een ander verbinden, die mij hare gunsten zou schenken. Haar zonder loon dienen! Neen, dat meen ik niet! Hij, die met zijn gansche hart een dame vol eer en deugd dient, doet dat niet voor niets. Het genoegen om haar te dienen, strekt mij tot loon. Ik vraag verder niets meer. Maar als zij mij iets daarenboven toestond, dan zou ik dit wel aannemen.’ - Men zou licht denken, dat Sordel een hartstochtelijke liefde koesterde voor een enkele schoonheid! Het tegendeel is waar. Hij was een trouweloos minnaar en zeer losbandig. Hij beroemde zich zelfs in een lied op zijn zegepralen. ‘Ik ben zoo sterk in zake der liefde’ zegt hij o.a., ‘dat er geen vrouw, hoe deugdzaam ook, is, die zich kan verdedigen tegen mijn aanvallen. De mannen hebben wel reden zich te bedroeven wanneer {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} hun vrouwen mij bij zich ontvangen -’, en wat dies meer zij. Vergeten wij echter niet dat, mogen de vrouwen in dien tijd niet al te gestreng geweest zijn, de Troubadours zeker nooit teruggedeinsd zijn voor overdrijvingen en grootspraak. Doch van onzen Sordel wordt verhaald, dat hij, zoon van een ridder zonder vermogen, aan het hof van den graaf van Saint Boniface bij Verona ontvangen werd, die voor hem een edelmoedige Maecenas was. Zijn welwillendheid zag hij evenwel beloond door den zwarsten ondank. Sordel werd verliefd op zijn echtgenoot en wist haar liefde te verwerven. Een twist tusschen den graaf en zijn zwagers ontstaan, stelde de gravin aan allerlei kwade bejegeningen van de zijde haars gemaals bloot. Hare broeders raadden den Troubadour aan haar te schaken. Hij deed het en kwam bij hen wonen en bracht gelukkige dagen door. - Later ging hij naar Provence, werd aan het hof van den graaf Raymond Berenger met groote onderscheiding bejegend, ontving van dezen een kasteel ten geschenke en huwde op zijn raad een vrouw van aanzienlijke huize. Hoewel Lombarijer van geboorte, koos hij de provençaalsche taal voor zijn gedichten. - Dit is alles wat wij van hem weten uit de manuscripten. De overlevering en de volksverbeelding schrijven hem nog allerlei avonturen toe en mengen hem in alle omwentelingen, die het land met schrik en ontzetting vervuld hadden. Hij zou te midden van helden en monsters hebben geleefd; met den woesten Eccelnio, tiran van Verona, wiens dochter of zuster hij gehuwd had, gestreden hebben; door den Heiligen Lodewijk in een tournooi voor den dappersten en beminnelijksten ridder verklaard zijn: eindelijk de souvereiniteit van Mantua hebben ontvangen! - Maar zoo veel is zeker, dat Sordel ook krachtvolle mannelijke tonen wist te ontlokken aan zijn lier. Hij dichtte o.a. eene lofrede op den ridder de Blacas, een Arragonsche Troubadour, wiens hart hij wilde verdeelen tusschen de vorsten der christenheid om hun den moed te schenken, dien zij misten. Met stoutheid geeselt hij de lafhartigheid van al de heeren en vorsten van Europa, die achtereenvolgens door hem worden uitgenoodigd tot den bloedigen disch. Villemain geeft de vertaling van dat lied in prosa. Wat nem zelven aangaat, had Sordel weinig dorst naar oorlogsgevaren. Aan Karel van Anjou, die hem met aandrang uitnoodigde om hem ter kruisvaart te vergezellen, antwoordde hij in een gedicht: ‘Heer graaf! gij moet niet eischen dat ik {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} aldaar den dood ga zoeken: als gij een zeer ervaren zeeman wilt hebben, neem dan Bertrand de Alamanon mede, die de beste winden kent en niets liever wenscht dan u te volgen overzee; gaat de gansche wereld de zaligheid verdienen, ik voor mij, ik heb zoo geen haast om haar te verwerven: ik wil zóó laat mogelijk het eeuwige leven ingaan!’ In een tenson, waarin hij zich zelven sprekende invoert met den zoo even genoemden Bertrand doet hij zich ook niet als de dapperste voor. Hij stelt daarin de lief kozingen zijner beminde oneindig verre boven den oorlogsroem en de achting der groote Fransche heeren, hare kussen boven de scherpste lansstooten. Bij Sismondi treffen wij van dit lied een vertaling aan, die wij niet dan noode, om niet te veel plaatsruimte te vorderen, ons onthouden in een Hollandsch gewaad te dossen en op te nemen. Gaarne zouden wij nog andere Troubadours doen optreden. Maar ons bestek gedoogt dit niet. Slechts met twee hunner moeten wij onze lezers nog kennis doen maken. Zij zijn zeker niet de minst merkwaardige en bekleeden in het edele gilde lang niet de laatste plaats. Ik bedoel Bertrand van Born en Richard Leeuwenhart, zijn discipel en kweekeling. Die Bertrand, vicomte van Hantefort, een der helden van de 12e eeuw, kende geen grooter genot dan bloedigen twist en oorlogsbrand en toch schreef hij verzen vol gal en alsem, maar gloeiende van poëzy. Een hedendaagsch schrijver 1) getuigt van hem: ‘Wanneer het hem gelukt is moord en brand te stichten, wanneer er bloed is, dan juicht hij en viert hij feest, dan snelt hij mede ten strijde als ter bruiloft!’ Dante plaatst hem in een der diepste afgronden van de hel met zijn bebloed hoofd in de hand 2). Toch kou hij de roerendste verzen vervaardigen op den dood van vrienden, die tengevolge van zijn ophitsing het offer des doods waren geworden. Heer van Hautefort in de diocees van Perigueux, heeft hij gedurende de gansche tweede helft der 12e eeuw de provinciën van Guyenne door zijn twisten en kuiperijen met oorlogsbrand vervuld. Eens weigerde hij zijn heerlijkheid, die omstreeks duizend bewoners telde, met zijn broeder Constantin te deelen. Hij {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde alles alleen hebben, en na lange oneenigheid, eindigde hij met zijn broeder weg tejagen. Een broederoorlog, waarin de meeste naburige heeren en vorsten deel namen, was het gevolg. Hautefort werd belegerd en ingenomen, doch door Bertrand hernomen. Een nieuw verdrag werd door hem met zijn broeder gesloten, maar spoedig verbroken. - Vasal van Hendrik van Guyenne, zoon van den Engelschen koning Hendrik H, wist hij dezen in het harnas te jagen tegen zijn broeder Richard van Poitou, die de partij van Constantin gekozen had. Daarna met den laatsten verzoend, na heeten, langen strijd, stookt hij hem op tegen zijn vader, die hem met een talrijk leger kwam belegeren op zijn kasteel en hem, na een wakkere verdediging door de overmacht dwong zich over te geven, doch hem, ter wille van zijn inmiddels vroeg gestorven oudsten zoon Hendrik, aan wien Bertrand steeds door de teederste genegenheid verbonden geweest was, en wiens verscheiden hij in een treffend lied had bezongen, in het bezit zijner goederen herstelde en de vrijheid teruggaf. Altoos liederen dichtende en strijdende, een andere Tyrtaeus, verknocht aan zijn vrienden, jegens zijn vijanden onverzoenlijk, is deze Troubadour een historische type vol leven en een dichter vol bezieling. Hetzij hij zijn liefde bezingt, hetzij hij zijn eer poogt te handhaven, hetzij hij zijn tegenstanders tergt of met oprechtheid, warmte en gevoel den jeugdigen Hendrik, zijn beschermer en vriend betreurt, altoos is hij waar, oorspronkelijk en kernachtig. Een staaltje slechts. Het is een sirvente door hem gericht aan Richard om dezen tot een nieuwen krijg aan te zetten. Men vergunne mij haar mede te deelen in de vertaling welke ik er van aantrof bij Demogeot. 1) Bien me sourit le doux prietemps, Qui fait venir fleurs et feuillages; Et bien me plaît lorsque j'entends Des oiseaux le gentil ramage. Mais j'aime mieux quand sur le pré Je vois l'étendard arboré, Flottant comme un signal de guerre. Quand j'entends par monts et par vaux Courir chevaliers et chevaux, Et sous lears pas frémir la terre. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Et bien me plaît quand les coureurs Font fuir au loin et gens et bêtes: Bien me plaît quand nos batailleurs Rugissent; ce sont là mes fêtes! Quand je vois castels assiégés, Soldats, sur les fossés rangés, Ebranlant fortes palissades; Et murs effondrés et croulants Créneaux, mâchicoulis roulants A vos pieds, braves camerades! Aussi me plaît le bon seigneur Qui le premier marche à la guerre, A cheval, armé, sans frayeur: On prend coeur rien qu'à le voir faire. Et quand il entre dans le champ Chacun rivalise en marchant. Chacun l'accompagne où qu'il aille. Car nul n'est réputé bien né S'il n'a reçu, s'il n'a donné Maint noble coup dans la bataille. Je vois lance et glaive éclatés Sur l'écu qui se fausse et tremble; Aigrettes, casques emportés, Les vassaux férir tous ensemble, Les chevaux des morts, des blessés, Dans la plaine au hasard lancés. Alloas! que de sang on s'enivre! Coupez moi des têtes, des bras, Compagnons! point d'autres embarras Vaincus, mieux vant mourir que vivre. Je vous le dis, manger, dormir N'ont pas pour moi saveur si douce, Que quand il m'est donné d' ouïr:’ ‘Courons, amis! à la rescousse!’ D'entendre parmi les halliers Hennir chevaux sans cavaliers Et gens crier: ‘A l'aidel à l'aide!’ De voir les petits et les grands Dans les fossés rouler mourants. A ce plaisir tout plaisir cède.! De dichter besluit met een last aan zijn dienaar om het lied te brengen aan: Out et non, en hem te zeggen dat de vrede al te lang duurt. Die oui et non was niemand anders dan diezelfde Richard van Poitoú, later onder den naam van Richard {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeuwenhart als koning van Engeland opgetreden en wien de dichter om zijn besluiteloosheid dezen bijnaam gegeven had. Die oorlogsheld, wiens gansche bestaan een voortdurende strijd scheen te zijn, was toch niet ongevoelig voor de liefde. Hij hechtte zich eerst aan Helena, de zuster van Richard, die later den hertog van Saxen huwde en de moeder was van keizer Otho IV. Richard zag met welgevallen zijn zuster door een zoo wakkeren ridder en beroemden Troubadour bezongen. Hij vuurde diens genegenheid voor haar aan. En Helena zelve was ingenomen met de hulde, haar gebracht door een man, wiens geest hem nog verhief boven allen, die in rang en moed met hem op dezelfde lijn geplaatst konden worden. Er is slechts een chanson over van al degene, die Bertrand ter eere dier vorstin vervaardigde. Hij dichtte haar in het kamp, op het oogenblik dat zijn leger gebrek had aan levensmiddelen en hij zelf den honger, die hem kwelde, trachtte te vergeten door de poëzy en de liefde. - Later vatte hij den hevigsten hartstocht op voor Maentz van Montagnac, dochter van den vicomte van Turenne en echtgenoote van Taleyrand van Perigord. Hij werd door haar met wederliefde beloond en als haar ridder erkend, boven de talrijke medeminnaars die naar hare genegenheid dongen, maar dikwijls kwam de jaloezy hun eendracht verstoren. De verzoening die volgde, werd dan weder in een lied bezongen. Zoo rechtvaardigt hij zich in het volgende lied, merkwaardig door de beelden, ontleend aan het ridderleven, tegen de beschuldiging van ontrouw tegen hem ingebracht. Ik deel het insgelijks naar de vertaling van Demogeot mede, ook als tegenstelling van het vorige: Je sais le mal, qu'en leurs propos menteurs Out dit de moi vos perfides flatteurs, Dame, pour Dien! ne les en croyez mie, N'éloignez pas votre tant loyal coeur De votre bon, fidèle serviteur, Et de Bertrand soyez toujours Pamie. Au premier jet perdant mon épervier, Je veux le voir fuir devant le gibier; Que sur mon poing un faucon me le plume, Si seul pour moi votre pailer n'est doux, Si mon bonheur est ailleurs qu'avec vous, Si loin de vous doneeur n'est amertume. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Qu' ayant au col mon éen suspendu Par un grand vent je trotte morfondu, Qu' un dur galop me broie ainsi que l'orage, Qu'ivre et maussade un sot palefrenier Casse la bride on lache l'étrier, Si vos flatteurs n'ont menti par la gorge. Quand je m'approche à table pour jouer Que je ne puisse y changer un denier; Que par une antre elle soit retenue, Que tous les dés me soient dés malheureux, Si d'antres femmes oncques fus amoureux Si, fors la vôtre, une amour m'est connue. Que je vous laisse aux bras d'un étranger, Pauvre benêt, sans savoir me venger; Qu'un vent heureux à ma nef se refuse, Qu'en cour da roi me batte le portier, Que du comhat je parte le premier, S'il n'a menti le lache qui m'accuse. Wars van de wereld, eindigde Bertrand zijn leven als monnik in een Cistenzer-klooster. Maar die Bertrand, die als dichter en krijgsman zulk een schitterende rol gespeeld en zooveel invloed gehad had op zijn tijdgenooten, kon evenmin als eenig ander groot man van dien tijd door Dante in zijn Divina Comedia vergeten worden. Gelijk ik reeds deed opmerken stelt deze hem voor, zonder hoofd, daar henen wandelende in de hel, of liever het hoofd bij de haren met de rechterhand vast houdende. Bij de ontmoeting van den dichter heft de romp dat hoofd omhoog en laat het dezen aldus toespreken: ‘Gij, die bij uw leven het rijk des doods betreedt, zie of gij er eenige straf zult ontmoeten, die de mijne evenaart. En opdat gij de wereld der levenden eenig bericht van mij zoudt kunnen brengen, weet, dat ik Bertrand van Born ben, dezelfde Bertrand, die den jeugdigen koning (Hendrik II) den noodlottigsten raad gaf. Ik verleidde een zoon tot opstand tegen zijn vader, ik was de Achitofel van dien tweeden Absalon; en het is omdat ik gescheiden heb wat God vereenigd had, dat ik aldus mijn hoofd draag, van mijn schouders gescheiden.’ Die Richard, met wien Bertrand zoo vaak, hetzij als vijand {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzij als vriend, in aanraking was, behoorde ook tot de edele broederschap. Zijn vader Hendrik van Anjou, koning van Engeland, was gehuwd met Eleonore van Guyenne, kleindochter van Willem van Aquitanie, den eersten Troubadour, over wien ik boven sprak. Door dit huwelijk kwam het Zuiden van Frankrijk even voor het midden der 12e eeuw onder zijn heerschappij. Er vloeide dus Troubadours bloed door Richard aderen en van Bertrand van Born leerde hij de schoone kunst. Van dezen leermeester nam hij getrouw over zoowel de liefde voor de poëzy en de vaardigheid in het hanteeren der lier, als de woeste oorlogsdrift. Welk een woelig leven! Eerst voert hij, opgehitst door Bertrand, krijg tegen zijn vader, vervolgens tegen Filips August van Frankrijk; dan trekt hij, met dezen verzoend, ter kruisvaart, strijdt in Sicilie, verovert het eiland Cyprus, overwint in Palestina Saladyn in geregelde gevechten en belegert St. Jean d'Acre. Weinige koningen hebben minder hun vaderland bewoond en er toch diepere sporen achtergelaten. Stoutmoedigheid paarde hij aan beleid maar ook bloeddorstige wreedheid kenmerkte menige overwinning, en zijn hooghartigheid maakte hem vele vijanden. Na een aantal gevechten te hebben geleverd, en tallooze Saraceenen te hebben doen bijten in het stof, zoodat zijn naam bij hen langen tijd het symbool werd van den grootsten schrik, sluit hij met Saladyn een verdrag, waarbij 3 jaren lang den Christenen het ongestoord bezoek van het H. graf werd toegestaan. Hij keert van den kruistocht nu huiswaarts, zonder leger, zonder gevolg, zonder schildknaap zelfs. Maar dit ontmoedigt den stouten ridder niet. Hij lijdt schipbreuk op de kusten van Istrië en vreest niet het grondgebied van een zijner grootste persoonlijke vijanden, dien hij fel tegen zich in het harnas gejaagd had, hertog Leopold van Oostenrijk, te betreden en in een pelgrimspij gehuld dat door te trekken. Ondanks zijn vermomming wordt hij toch te Weenen herkend, gevangen genomen en in een toren opgesloten; daarna voor een aanzienlijke som aan keizer Hendrik VI verkocht, die hem 18 maanden lang in den kerker liet versmachten. - Zijn verdwijnen baart groot opzien. De mare verbreidt zich dat hij het heilige land verlaten had om huiswaarts te keeren, maar dat men niet verder dan de kust van Istrië zijn spoor kan terugvinden. - Toen {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} was het dat - naar luidt een verhaal, hetwelk aan de poëzy en het drama de stof heeft geleverd tot de roerendste scheppingen - een zijner vrienden, de Troubadour Blondel zich op reis begaf om zijn heer op te sporen. Hij trekt van oord tot oord, en zingt zijn lied aan den voet van alle sterkten, waarin Richard opgesloten kon zijn, want het vermoeden sprak zich al luider en luider uit, dat de vorst in boeien gekluisterd hier of daar verzuchtte. Eindelijk bevindt Blondel zich zonder dit zelf te weten vóór 's Konings kerker. Hij zingt ook hier het provençaalsch lied, dat zij te zamen vervaardigd hadden. En hoort,...die tonen dringen tot des gevangenen ooren door!...Deze herkent die stem. En hij beantwoordt haar door het tweede couplet van het gedicht aan te heffen. - Nu weet de trouwe zanger genoeg. Hij keert naar Engeland in allerijl terug, meldt 's Konings verblijf en bewerkt daardoor diens loskooping. - Ik weet niet of dat verhaal zuiver historisch is. Dit wordt door vele geschiedschrijvers betwijfeld. Maar hoe dit zijn moge, dit zien wij er toch uit, dat men Richard als Troubadour kende en dat hij met nog andere dichters dan Bertrand van Born bevriend was. Daarenboven bezitten wij van zijn dichterlijken aanleg andere proeven, met name een klaaglied door hem in zijn gevangenis opgesteld en uit het diepst zijner ziel geweld. In de dialecten der Troubadours en der Trouvères beide, het Provençaalsch en het oud-Fransch wordt het aangetroffen. De vorst beklaagt zich daarin over zijn vasallen, over zijn vrienden die bem aan zijn lot overlaten en over den koning van Frankrijk, die gebruik maakte van zijn afwezigheid om in spijt van alle verdragen het land te overheeren...Maar laten wij het even in de vertaling welke wij er van aantreffen bij Sismondi, die met behoud van den vorm, alleen de verouderde en onverstaanbare woorden heeft vervangen, mededeelen: Si prisonnier ne dit point sa raison Sans un grand trouble et douloureux soupçon Ponr son confort qu'il fasse une chanson! J'ai prou de amis, mais bien pauvre est leur don, Honte ils auront, si faute de rançon, Je suis deux hivers pris. Qu'ils sachent bien mes hommes, mes barons, Anglais, Normands, Poitevins et Gascous, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Que je n'ai point si pauvres compagnons, Que pour argent n'ouvrisse leurs prisons. Point ne les veux taxer de trahisons. Mais suis deux hivers pris. Pour un captif plus d' amis, de parents, Plus que ses jours ils épargnent l'argent. Las! que je sens me douloir de tourment; Et si je meurs dans mon confinement, Qui sauvera le renom de ma geut, 1) Car suis deux hivers pris. Point au chagrin ne voudrais succomber! Le roi François peut mes terres bruler, Fausser la paix qu'il jura de garder, Pourtant mon coeur je sens se rassurer Si je l'en crois, mes fers vont se briser, Mais suis deux hivers pris. Fiers ennemis, dont le coeur est si vain Pour guerroyer, attendez done la fin De mes ennuis, me trouverez enfin. Dites le leur, Chail et Pensavin Chers Troubadonrs! qui me plaignez envain, Car suis deux hivers pris. Evenals alle andere liederen der Troubadours, eindigt ook dit met een toewijding aan de beheerscheres van het hart des dichters en brengt deze daarin zijn hulde aan de liefde. ‘Gravin mijne zuster! God behoede uwe uitnemende begaafdheden en bescherme de schoonheid, die ik zoo lief heb en die mij in kluisters heeft geslagen.’ Wat wonder dat Richard in hooge eere stond bij de Troubadours! De koninklijke dichter en de koninklijke ridder vereenigde in zich al wat in zijn eeuw voor groot gehouden werd. Men vergaf hem zijn ondeugden en een wreedheid, die geheel en al in den geest lag zijns tijds. Men scheen te gelooven dat zijn dapperheid het gemis aan goedheid kon vergoeden. Toch was hij een slechte zoon, een slecht echtgenoot, een slechte broeder, een slechte koning; maar hij was tevens de dapperste, onversaagdste soldaat zijns legers. Zijn krijgsmakkers bewezen hem een schier afgodische liefde, in die mate dat een zijner edellie- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} den hem met opoffering van eigen leven gered heeft uit de handen der Sarraceenen in Syrië. Voordat wij dit deel onzer studie besluiten, nog een enkel woord over den vorm van de poëzy der Troubadours. Wij konden het reeds opmerken, hun verzen kan men rangschikken onder verschillende rubrieken. Het waren Canzone of Cantos (chansons) minnezangen, pastoretas (pastorales) herdersdichten, planks of complaintes, klaagliederen op den dood van een vriend en beschermer of een dapperen ridder of de aangebedene schoone; tensons, samenspraken in den vorm van beurtzangen; sirventes of servantois, oorlogsliederen of hekeldichten, alba's, (aubades), morgenzangen en serenas, (serenades), avondzangen, gewijd aan de geliefde; sonets of sextines, gedichten, die met accompagnement van muzijk werden voorgedragen, fabliaux, (contes en vers) vertellingen, ballades, liederen bij het dansen aangeheven, met eenzelfde refrein, dat iedere strophe besluit, enz. - Van al deze soorten geeft Raynouard in het tweede deel van zijn beroemd werk verschillende proeven, die ook door hem aan den voet der bladzijden in dichtmaat vertaald zijn. Wij moeten dus den belangstellenden lezer, die nader met de poëzy der Troubadours wil kennis maken, daarheen verwijzen. Wij zullen ons bepalen tot eenige algemeene beschouwingen. Al die verschillende gedichten kunnen ook naar den inhoud in eenige andere groepen verdeeld worden. Wij zouden ze kunnen splitsen in galante, historische, satirische en didactische poëzy. De liefde vooral was, gelijk wij zagen, het hoofdonderwerp hunner zangen en op verschillende wijze treedt zij daarin op. In alle gedaanten vertoont zij zich. Nu eens uit zij zich met kracht en naïven eenvond; dan weder is zij beschroomd, schuchter en eerbiedig, aan alle onkuische begeerten vreemd, en ademt zij niets anders dan de grootste verrukking over de schoonheid der aangebedene, wie alle mogelijke volkomendheden worden toegeschreven en wier minste gunstbewijs het hart in opgetogenheid brengt. Dan weder wil zij zich door heldenmoed doen kennen. Dan weder is er ter nauwernood een woord, dat haar verraadt. Hier is zij de blinde, woeste, alles wagende hartstocht: of wel, na een openlijke breuk, belijdt zij overgegaan te zijn in de volkomenste onverschilligheid of diepste verachting. Al de {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} slingeringen van een minnehandel en de aandoeningen daardoor opgewekt kan men in die liederen gade slaan: hier het zuiverste zielgenot, ginds de minst bedekte zinnelijke lusten; soms eenvond en vertrouwen; een ander maal verraad en ontrouw; hier de voorkeur aan de zedelijke eigenschappen - daar aan de lichamelijke schoonheid: zwarte oogen, schitterende tint, bevallige lippen, betooverende glimlach, blozende wangen. Toch is er in die minneliederen iets eenvormigs; dat kan niet geloochend worden. Hoe welluidend en liefelijk ze zijn, meestal zijn het variatiën op hetzelfde thema. - Trouwens de edelvrouwen plukten de loftuitingen van hun lippen, zoo als zij de bloemen plukten in haar hof, zonder zich terug te laten houden door de gedachte, dat zij die in alle bloemperken aantroffen en dat iedere lente ze op nieuw aanbracht. De dichters zelven waren niet keurig op het stuk van beelden; een bekoorlijk beeld, hoe vaak ook herhaald, was hun altoos welkom. - Men moet hen al zeer nauwkeurig bestudeerd hebben in het oorspronkelijke, en aan hoe weinigen is dit gegeven! om eenig verschil onder hen op te merken of te weten wien den eerepalm toe te wijzen. Schier allen staan op dezelfde lijn. Alleen brengt de verscheidenheid van karakter en toestand eenige verscheidenheid in hun poëzy. Soms ook geven de bijzondere lotgevallen van een hunner, het vuur van den hartstocht, die in hem blaakte, hem iets oorspronkelijks, waarvan de sporen in zijn liederen te ontdekken zijn. - Wat de andere rubrieken der poëzij der Troubadours aangaat, zij bieden veel grooter afwisseling aan. De historische heeft betrekking op personen of feiten en is een onschatbare bron voor de geschiedenis dier dagen. Hun sirventes, waarin lof, verwijtingen, klaagtonen, bedreigingen en vermaningen en raadgevingen onder elkander vermengd zijn, doen ons een blik slaan in des dichters gemoed, geven op welsprekende wijze zijn denkbeelden, gevoelens, hartstochten terug. Als de helden van Homerus betoonen de Troubadours zich daarin hooghartig en onbeschaamd, dapper en overmoedig. - Onbekwaam om een beleedigend woord, dat op hun lippen komt, terug te houden, spreken zij met ruwe openhartigheid, zonder aanzien des persoons, zonder acht te geven op verschil van stand en rang, uit, wat hun op het harte ligt. Hun satires, waarin zij zich over een ondergane miskenning wreekten, en al de bitterheid van een vertoornd gemoed uitstortten, en hun haat {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} en nijd en afkeer van personen, vooral van de geestelijkheid, die weinig ingenomen met hen was, openbaarden, schetsen ons uitnemend de zeden en ondeugden van hun tijd, en de kwalen, waaraan deze leed. En niet velen zullen er zijn, die met het oog op de dagen der Troubadours zullen spreken van den goeden ouden tijd! In de didaktische poëzy eindelijk treffenwij algemeene zedespreuken aan, onderwijzingen en lessen omtrent de maatschappelijke en huiselijke plichten, gegeven aan aanstaande ridders, jonkvrouwen, dichters en jongleurs, soms op vrij losbandigen toon. Of wel in een verdichten vorm, wanneer er een jonkman voorgesteld wordt die raad komt vragen aan een ervaren ridder, of een eerwaardig man, die bij een toevallige samenkomst een jongeling onderricht. Ook idylles en herdersdichten, soms zeer kunstig wat den vorm aangaat, en bezingende de ontmoeting van een herderin en een Troubadour, behooren tot deze soort. De laatste zijn echter niet zeer talrijk. Waarschijnlijk omdat de dichters meestal aan de hoven vertoefden. Ook brengt men onder deze rubriek de tensons, berijmde samenspraken, wier aard wij boven reeds bespraken. - Om het mechanisme, de maat en de harmonie te beoordeelen moet men echter de taal kennen, waarin de Troubadours gedicht hebben en hun uitspraak. ‘Ik erken,’ zegt Raynouard, ‘dat ik te vergeefs beproefd heb er eene vertaling van te leveren: het gevoel en de bevalligheid laten zich niet overzetten. Het zijn teedere bloemen, wier geur men aan de plant zelve moet inademen.’ Om de liederen, die zooveel doorluchtige vorsten, zooveel dappere ridders, zoovele edelvrouwen, beroemd door hare schoonheid, hebben bekoord te waardeeren,’ zegt Schlegel, ‘moet men de Tronbabonrs zelven hooren en zich de moeite geven van hun taal te verstaan. Wilt gij u die moeite niet geven? Welnu gij zijt gedoemd ze te lezen in de overzettingen van den abbé Millot!’ - Hun gedichten zijn gewoonlijk verdeeld in vijf strophen met een toewijding aan het slot. - Elke strophe heeft van 4 tot 22 verzen, een enkele 28 en 29. In een verzameling van 400 gedichten heeft Ginguené, gelijk hij verklaart, slechts 2 quatrains aangetroffen. - Hun verzen zijn samengesteld uit niet minder dan 2 en niet meer dan 12 lettergrepen, ten minste als de monosyllabe, die hier en daar na een langer vers, als echo van het rijmwoord. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} afzonderlijk geplaatst wordt, niet mederekent. Een uitzondering maakt het vers van 9 lettergrepen, dat in het geheel niet wordt aangetroffen, terwijl die van 11 en 12 slechts zeldzaam voorkomen. - Vaak is het rijm, dat nu eens slepend dan weder staande is, moeilijk en zeer kunstig. Zonder letterkundigen tooi, geen vrucht van studie, zijn die gedichten slechts welsprekende uitingen van hetgeen daar omging in hun gemoed. Men vindt er geen zinspelingen op vroegere tijden en mythologische toestanden, geen vergelijkingen ontleend aan vreemde zeden en geen vingerwijzing op de wetenschap of wat zij geleerd hadden in de scholen. Ridders die niet eens lezen of schrijven konden, bekleedden een eerste plaats in het gilde. Meestal was hun opleiding gebrekkig en waren zij niet verheven boven het peil der gewone ridders. Hun dolend leven maakte hen ook niet geschikt om hun talent te ontwikkelen en te beschaven. - Van hier ook dat menigmaal hun gezang op eens verstomde. Zoolang de hartstocht duurde, die hen beheerschte en tot zingen dwong, waren zij dichters. Verdoofde die hartstocht, dan zongen zij niet meer, hun inspiratie verdween. - Hun liederen bewaarden zij in het geheugen. Daar bleven zij een tijdlang voortleven, evenals in den mond der zangers, die ze van buiten leerden; en ongetwijfeld zouden zij allen verloren gegaan zijn, zoo niet ijverige verzamelaars zich de moeite getroost hadden de beste er van aan de vergetelheid te ontrukken, door ze op te schrijven. Een menigte zijn er echter zeker verloren gegaan. - Kort waren de gedichten. Dit sprak van zelf. De levendigheid en rusteloosheid der Troubadours maakten hen minder geschikt voor lange dichterlijke verhalen en epische zangen. Zij behoefden trouwens geen heldendichten te vervaardigen noch de toevlucht te nemen tot de verdichting. Het werkelijke leven, dat zij met hun eigen oogen aanschouwden en waaraan zij deel namen, bood hun stof genoeg voor hun scheppingen. Zij hadden het maar wat op te sieren en te kleuren. - Een hart slechts hadden zij noodig. Van zelf schikten zich de woorden van hun poëtisch dialect tot welluidende verzen. (Wordt vervolgd). {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} De arbeidersbeweging der XIXde eeuw. Door Dr. S. Sr. Coronel. II. Frankrijk. Nadat de revolutie de kwestie van het proletariaat onaangeroerd had gelaten, werd zij het erfdeel van de toekomst. De geschiedenis van de arbeidersbeweging der 19de eeuw in Frankrijk laat zich in drie perioden onderscheiden: lo. de tijd vóór de Februarij-omwenteling, 2o. de tijd van de republiek tot den coup d'état, en 3o. de tijd van de hernieuwing der Napoleontische dynastie. De eerste periode kan gevoegelijk die der theorie, de tweede die der praktijk genoemd worden; terwijl de derde de bouwstoffen voor de toekomst verzamelde. De restauratie bekommerde zich niet om den toestand der arbeiders; de Julijomwenteling bragt de bourgesisie op den troon, die elke poging naar emancipatie door de arbeidende klassen aangewend, tegenwerkte. Louis Philippe grondvestte zijn troon op den door de revolutie groot en magtig gewordenen tiers état, en deze maakte zich op alle mogelijke wijze diens voordeel ten nutte. Frankrijks industriëele ontwikkeling nam onder de Julij-monarchie in bloei toe, doch de arbeiders genoten daarvan niets. De ideën van vrijheid en gelijkheid, die het Fransche volk, sedert de revolutie van 1789, door merg en been waren gedrongen, lieten de arbeiders met verlangen naar hunne verwezenlijking uitzien. De dertig jaren, die de Februarij-omwenteling voorafgingen, waren rijk aan allerlei stelsels, die de wereld de zoo lang gewenschte vrijheid zouden schenken. Al die theoriën {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} huldigden of het communisme of het overdrevenste socialisme. Niet slechts was een onweerstaanbare haat tegen den bestaanden toestand hun vader, maar innige liefde en warme deelname in het lot der lijdende menschheid stonden aan hunne wieg. Edele, onbaatzuchtige mannen verkondigden uit volle overtuiging de vreemdsoortigste en zonderlingste leerstellingen. De oorzaken hunner dwaalbegrippen lagen in eene onjuiste opvatting van den natuurlijken historischen ontwikkelingsgang van den staat, in verwarde en valsche economische inzigten. Fourier stond aan hun hoofd, St. Simon volgde zijn voetspoor op zijne wijze. Hunne aanhangers vermogten de denkbeelden hunner meesters niet te verwezenlijken. Buchez meende in de associatie het beste middel te vinden ter verheffing der arbeidende klassen, maar ook zijne pogingen stuitten af op zijne optimistische gevoelens, die hij van de menschheid koesterde. Nogtans heeft hij veel ten goede voor de zaak der associatie uitgerigt. Cabet gaf met zijne Ikariën aan de zaak een grooten stoot, ofschoon zijn plan, om in Amerika in 1848 eene communistische kolonie te vestigen, geheel schipbreuk leed. Communistische en socialistische gevoelens maakten zich alzoo van het volk meester, zonder evenwel levensvatbaarheid te erlangen. Enkele pogingen door de arbeidende klassen in dien geest met geweld aangewend, werden onderdrukt. De meestbeteekenende van dien aard was de arbeiders-opstand te Lyon in November 1832. Een republikeinsche geest beheerschte de beweging op dat gebied in Frankrijk, en welligt nergens is het verband tusschen sociaal-economische en politieke belangen zoo zigtbaar als hier. Uit die verscheidenheid van meeningen en tegenspraken verrees plotseling het wachtwoord: ‘organisatie van den arbeid.’ Niemand stond het begrip daarvan helder voor den geest, maar daarin waren het allen eens, dat de organisatie van den arbeid nog gevonden moest worden. Dewijl men echter in het kapitaal het eigenlijk bezwaar zag, dat de uitbreiding van den arbeid in den weg stond, rigtten zich aller streven daarheen. Men vond echter geen middel om den arbeider kapitaal te verschaffen en ontkende toen maar stoutweg het bestaan van het kapitaal. Het waren de Socialisten die deze leer verkondigden. Louis Blanc gaf eindelijk aan het denkbeeld van de organisatie van den arbeid een juisten grondslag, daar hij het regt op {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} den arbeid verkondigde. Proudhon daarentegen, de gezworen vijand van den eigendom, erkende zeer juist in het kredietwezen de kern van het gansche vraagstuk, en verlangde derhalve de erkenning van het regt op de circulatie, daar hij een kredietstelsel, van het kapitaal en het geld geheel onaf hankelijk, doch op wederzijdsche dienstpligtigheid gegrond, voorstelde en zoodoende de volksbanken in het leven riep. De toenemende ontevredenheid en opgewondenheid van het proletariaat hadden niet weinig tot omverwerping van den Julij-troon bijgedragen. Als zijn eenige steun, de bourgoisie, hem den rug toekeerde, werd Frankrijk plotseling door eene bijna bloedelooze omwenteling in eene Republiek veranderd. Deze gaf den theoristen de zoo lang verbeide gelegenheid, hunne ideën in toepassing te brengen. Voor de eerste maal kon de proef gewaagd worden, om van hoogere hand de belangen der arbeiders te regelen. Doch slechts korten tijd duurde die vrijheid van proefnemingen en burger-koningschap, want de Februarij-Revolutie had den burger-koning in ballingschap gejaagd, maar het organisme van de Fransche maatschappij en de magt der heerschende partij onaangetast gelaten. Men moest de proletariers een oogenblik vrij spel laten, maar de bourgeoisie voorzag de gevaren, die daaruit voor haar zouden voortvloeijen en wachtte daarom op het regte oogenblik, waarop door een plotselingen ommekeer die verhouding verstoord en het gevaar voor haar bezworen zou worden. Het regt op dien arbeid werd door de arbeidende klassen van Parijs vurig begeerd en de voorloopige regering besloot, onder L. Blane's aanvoering, tot het instellen van eene commissie die de belangen der arbeiders zou bespreken. De voorloopige regering trachtte door het oprigten van rijks-werkplaatsen de arbeidende klassen voor zich te winnen. De oprigting van ateliers nationaux was de verwezenlijking van het zoo lang gekoesterde denkbeeld van staatshulp. De werkelooze en opgewonden massa moest bezig gehouden worden. Men zocht tot dat einde werk voor haar, zonder op de productiviteit acht te slaan. De vruchten, die men zich van die nationale werkplaatsen voorstelde, bestonden geenszins in geldelijke voordeelen; integendeel, met opoffering van aanzienlijke sommen trachtte men slechts de gemoederen tot bedaren te brengen en zoodoende tijd te winnen. De aanvragen tot plaatsing vermeerderden met {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} den dag; meer dan 150,000 arbeiders vroegen daar werk en loon. Spoedig bleek het echter, dat de proef met die werkplaatsen mislukt was en evenwel aanzienlijke onvruchtbare sommen verslonden had; de voorloopige regering besloot daarom tot hare opheffing. De Junij-barrikades waren het gevolg van dit besluit. Toen leed de zaak van het proletariaat eene beslissende nederlaag, terwijl de bourgeoisie weder de bovenhand erlangde. De overwinnende partij besloot echter iets te doen, om de proletariers tot kalmte te brengen en bewilligde daarom, op grond van een artikel door de nationale vergadering vastgesteld, waarbij de Staat het vereischte kapitaal zou storten ten einde het tot stand komen van vrije vereenigingen van arbeiders te bevorderen en tot dat doel 3,000,000 fr. te verstrekken (decreet van 5 Julij 1848). Het denkbeeld der associatie had werkelijk vorderingen onder de arbeidende klassen gemaakt, waartoe de socialisten en ten laatste Proudhon, niet het minste hadden bijgedragen. De associatie, met het doel om in den geest der Engelsche distributive coöperatie te werken, vond in Frankrijk in den aanvang echter minder bijval. Meer aandacht werd aan de productive coöperatie geschonken. Het denkbeeld van L. Blanc, om hiervoor de tusschenkomst van den Staat te vragen, vond gereeden ingang. Vele vereenigingen maakten daarom gebruik van het toegestane crediet van 3 millioen. Door een getal van 302 vereenigingen werd ondersteuning tot een bedrag van 25 millioen frs. aangevraagd. Vele daarvan werden afgewezen en in 't geheel werd aan 56 vereenigingen, waarvan 30 in Parijs, eene som van 2,590,000 frs. verstrekt. Die voorschotten werden voor sommen van 30,000 frs. tegen 3 pCt., voor grootere sommen tegen 5 pCt. verleend. Bovendien werd voor inspectie-kosten 75 cts. per 100 frs. gerekend. De regerings-commissie legde in de toewijzing voor dat crediet groote partijdigheid aan den dag: zoo erlangden bijv. van de 8,905,000 frs. voor Parijs bestemd, 3 boekdrukkers-vereenigingen 159,000 frs. en 5 vereenigingen van werktuigmakers 290,000 frs., daarentegen slechts eene schrijnwerkers-vereeniging 25,000 frs., terwijl de kleêr- en schoenmakers, de smeden en metselaars niets ontvingen. De grootste ondersteuning kreeg de vereeniging van shawlwevers, die uit 2 meesters en 16 knechts bestond: zij ontving 250,000 frs. In de departementen werden meestal {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} de spinnerijen en weverijen van Rheims, Lyon, Rouen en Nevers ondersteund. Ook meesters en fabriekanten kregen somwijlen ondersteuning. De regering oefende eene strenge contrôle op de handelingen der gesubsidieerde vereenigingen uit. Het was de regering echter zoo weinig ernst om de belangen der arbeiders te behartigen, dat zij aan de vereenigingen geen tijd liet op verhaal te komen, maar haar gedurig bezwaren in den weg legde, als zij meende, dat de voorgeschoten gelden niet in tijds teruggegeven of renten voldaan konden worden. Nevens de gesubsidieerde ontstonden in de februarijdagen nog eene menigte andere vereenigingen, die in eigen kracht de verwezenlijking van haar bestaan trachtten te verzekeren. Het was een door de revolutie geliefkoosd denkbeeld van de arbeiders geworden, om tot hunne zelfstandigheid door de productie te geraken en overal werd daarom naar dit doel gestreefd. Na de Februarij-omwenteling vormden zich in Parijs een groot aantal arbeidersvereenigingen, die meestal onder veel bezwaren en ontberingen een klein bedrijfkapitaal bijeen bragten, waarmede zij eene zaak begonnen. Ofschoon die vereenigingen in den beginne in concurrentie met elkander traden, omdat zij zonder eenheid van beginselen werkten, ontwikkelde zich later toch het denkbeeld van solidariteit harer belangen; zij trachtten zich onderling te ondersteunen, door wederkeerig als produccenten en consumenten op te treden. Vrij natuurlijk vond het denkbeeld van Proudhon, om de arbeiders door rentelooze voorschotten onderling te vereenigen en hen van het kapitaal vrij te maken, gereeden ingang. Men nam met de door hem aanbevolene bons d'échange proeven, die echter mislukten, en daarom kwam men op het denkbeeld, om alle vereenigingen door een nog engeren band aan een te knoopen. Hierdoor zou de credietvraag opgelost worden: de zoo verbondene vereenigingen namelijk zouden alle consumtiemiddelen wederzijds verkrijgbaar stellen en de daardoor wederzijdsch ontstane schuldvorderingen door gemeenschappelijk credietpapier uitwisselen. Op deze wijze kwam de Union des associations de Paris tot stand. Zij zou noodzakelijk den omloop van credie papier, door contanten gedekt, bevorderen. Dit ontwerp werd echter niet in praktijk gebragt, wegens den politieken omkeer van zaken. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} In Parijs ontstonden meer dan 400 vereenigingen, wier levensduur, op enkele uitzonderingen na, echter zeer kort was, en meestal ten gevolge van uitwendige omstandigheden te niet gingen. De staatsgreep van 2 December 1857 maakte aan de arbeidersbeweging plotseling een einde. Weinig toch, wat in dat driejarig republikeinsche tijdvak het leven zag, had uitzigt op een bloeijend voortbestaan. Er trad eene nieuwe periode van ontwikkeling voor de arbeidende klasse op. De arbeiders waren in zeer beperkte mate tot eigen krachtsinspanning teruggebragt, welker uiting echter door den argwaan der regering zeer belemmerd werd. Het denkbeeld van associatie bij ondernemingen bleef echter de bovenhand behouden, en het is het eigenaardige van de Fransche beweging, dat men hier naauwelijks een spoor van die veelvuldige vertakkingen en opeenvolging van instellingen en proefnemingen, waardoor Engeland en Duitschland op dat gebied zich kenmerkten, waarnam. En dat wel wegens de talrijke dwaalbegrippen, die men aan eene dusdanige beweging vastknoopte. In Parijs zelve stond nog tijdens de Republiek elke poging tot emancipatie der arbeiders in 't naauwste verband met hun aandeel in de productie. In de departementen werd destijds op sommige plaatsen beproefd, de levensverhoudingen der arbeiders te verbeteren door het oprigten van een gemeenschappelijk fonds voor de zoogenaamde boucheries societaires. Zij hadden ten doel het verschaffen van goedkoope voedingsmiddelen. Maar hoe onschuldig haar doel ook was, moesten zij met den coup d'état in het algemeene lot der vereenigingen deelen. Rigten we nu het oog op de bewegingen der arbeiders gedurende de laatste 18 jaren, om hunnen toestand te verbeteren, dan treffen wij in Frankrijk dezelfde verhoudingen aan, die het moderne industrialisme overal op dit gebied aan den dag brengt. De vereenigingen te Parijs, die zich door gunstige omstandigheden konden staande houden, droegen meeestal de firma harer gérants. Hare fondsen werden door de leden bijeengebragt, bij vele door leeningen en bijdragen van vreemden gesteund. De aanspraken der associés worden gewoonlijk naar den geleverden arbeid geregeld, evenwel nadat eene zekere som tot amortisering van het aanlegkapitaal wordt afgetrokken, zoodat de wezenlijke voordeelen van zoodanige ondernemingen altijd eerst na een {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekkelijk langen tijd den leden ten goede komen. Bij enkele vereenigingen heeft men het zoogenaamde principe égalitaire in acht genomen, waarbij aan elk der leden hetzelfde bedrag wordt uitgekeerd. Het toetreden van nieuwe leden geschiedt gewoonlijk onder verzwarende omstandigheden; daarentegen nemen sommige zoogenoemde auxiliaires aan, die aanvankelijk geen aanspraak op het eigendom en de winsten hebben, en slechts een bepaald loon van hunnen arbeid erlangen, doch die uitzigt hebben op definitive opname. De wettige vorm der vereenigingen is de ‘société en nom collectif,’ waardoor eene gemeenschappelijke verantwoordelijkheid in het leven wordt geroepen. De vereeniging kiest een gérant, om de zaak te besturen, die een vast tractement geniet en onder contrôle van de kassiers en boekhouders en een ‘conseil de surveillance’ staat. Sommige vereenigingen worden slechts voor een bepaald getal jaren opgerigt, om bij het verstrijken van den termijn het overschot van kapitaal en winst onderling te deelen. Onder deze vereenigingen verdienen bijzondere vermelding de association Remquet, die in 1848 door 16 gezellen van de drukkerij van Renouard werd opgerigt en een voorschot van den staat ontving ten bedrage van 80,000 frs. Van het loon werd 25 pCt. teruggehouden. Zij werkten zoo gelukkig, dat in tien jaren tijds alle passiva gedekt waren en elke deelhebber 7 à 8000 frs. uitkreeg. De schrijnwerkers-vereeniging in de Rue St. Joseph werd door 208 gezellen in het leven geroepen en begon met een bedrijfkapitaal van 504 frs., ontving later van staatswege een voorschot van 25,000 frs., nam het principe égalitaire aan en hield 28 pCt. van het loon in de gemaakte winst terug. Ook deze vereeniging maakte zeer goede zaken. De pianomakers van de Rue Gatiol hadden met veel moeite 229½ frs. bijeen gebragt, waarmede zij in Maart 1849 aanvingen. Zonder eenige ondersteuning hebben zij met de meest mogelijke krachtsinspanning hunne onderneming tot een bevredigend resultaat gebragt. De Association des ouvriers ferblantiers met een kapitaal van 700 frs. in 1849 opgerigt, had eveneens met vele bezwaren te worstelen, doch werkt thans zeer gelukkig. De leden worden volgens geleverd stukwerk betaald; van de winst komt 20 pCt. in het reservefonds, 30 pCt. in de caisse d'assisance en 50 pCt. worden gelijkelijk onder de leden verdeeld, als het genootschappelijk kapitaal op 50,000 frs. is gebragt. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} De stoelendraaijers in de Rue Papencourt en de smeden van den Faubourg St. Antoine hebben zich zonder bijstand voortgeholpen. De zadelmakers, glasslijpers en vijlhakkers-vereenigingen werken met staatsvoorschotten van 10,000-240,000 frs. Uit deze weinige voorbeelden wordt de levensvatbaarheid dier vereenigingen bewezen. Wel is waar zijn zij betrekkelijk gering in aantal, maar de ijver en spaarzaamheid harer leden werken gunstig ten voorbeeld van anderen. Onder het keizerrijk mogt het tot dusverre nog niet gelukken een engen band om de vereenigingen onderling of om hare leden te leggen. De regering deed zeer weinig om de aaneensluiting te bevorderen. Integendeel, zij hield naauwlettend toezigt, dat voor haar daaruit geen ongerief kon voortspruiten. Van daar, dat er tot dus verre zoo weinig gedaan is, om den stand der arbeiders te verheffen. Van meer beteekenis was de ontwikkeling die de bouwvereenigingen in Frankrijk hebben verkregen. Het waren vooral de fabriekeigenaars, die de belangen hunner arbeiders goed begrepen, door ze geschikte woningen te verschaffen. Men werkt hier volgens een tweeledig plan. Men bouwt arbeiderswoningen om die slechts te verhuren, of men staat ze den bewoner af tegen eene zekeresom, die in termijnen boven de huursom voldaan moet worden. De Cités ouvrières staan daar als zoovele loffelijke voorbeelden van den geest des tijds en zullen ten spoorslag moeten strekken voor een volgend geslacht, om in gelijken geest doch op breedere schaal in het belang van den arbeidersstand werkzaam te blijven. De Cité Napoléon in Parijs, deels door actiën, deels door een aanzienlijk voorschot van den staat opgerigt, bestaat uit een zoogenaamde kazernewoning van 3 verdiepingen, waarin aan 179 gezinnen, tot huurprijzen van 200 à 300 frs. voor de grootste, 100 à 200 frs. voor de middelsoort en 60 frs. voor de kleinste soort woningen, huisvesting wordt verleend. Daarentegen werden dergelijke cités opgerigt in sommige fabrieksteden van den Bovenrhijn, met het doel om de arbeiders langzamerhand eigenaars hunner woningen te maken. Zoo werd op den 1sten Julij 1853 te Mulhouse, door de ijverige bemoeijingen van den fabrikant Jean Dollfus, de Société Mulhousienne des cités ouvrières tot stand gebragt, met een actiënkapitaal van 335,000 frs., tegen eene rente van 4 pCt. De arbeiderswoningen werden {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de bouwsom verkocht of verhuurd, in welk laatste geval de huurrente geen 8 pCt. van de bouwkosten te boven mogt gaan. Men bouwde huizen van verschillende grootte, die in verschillende termijnen afbetaald konden worden. De langste termijn is 16 jaren. Geen huis mag binnen 10 jaren na de afbetaling verkocht of verhuurd worden. Om in het bezit van zulk eene woning te geraken, moet de kooper van een huis van 3000 frs. dadelijk 300 frs. betalen en 25 frs. in maandelijksche termijnen gedurende 13 jaren. De voor den kooper op deze wijze afbetaalde som bedraagt met de rente van het kapitaal 432,680 frs. Op deze wijze werden van 1854-66 692 huizen afgezet. Elk huis is voor eene familie bestemd, voorzien van een tuintje, omtreeks 120 vierkante ellen groot. De vereeniging heeft ook wasch- en badhuizen gebouwd, waarvan tegen zeer billijke prijzen gebruik kan gemaakt worden. Tegenwoordig bedraagt de bevolking van de cité te Mulhouse 6000 zielen. Welk een gunstigen invloed die vereeniging zoowel op de gezondheid en het huiselijk geluk van den werkman, als op den bloei der industrie uitoefent, is van algemeene bekendheid. Op gelijke wijze als daar werd ook te Guebwiller in 1860 eene bouwvereeniging in 't leven geroepen met een kapitaal van 342,000 frs., die op gelijksoortige voorwaarden hare huizen verkoopt, die, naar gelang van hunne grootte, 2973 frs. 65, 3584 frs. 80 en 4139 frs. 35 kosten. De société immobilière in Beaucourt en die te Colmar werken op gelijken voet en met even veel vrucht. Hier zijn de huizen goedkooper en de sommen der maandelijksche termijnen van afbetaling geringer. In de zuidelijke en zuid-oostelijke departementen verbonden de arbeiders aan de bestaande boulangeries sociétaires inrigtingen tot verschaffing van andere goedkoope levensmiddelen; bijzondere vermelding verdient de société alimentaire te Grenoble. Uit het aangevoerde omtrent de arbeidersbeweging in Frankrijk blijkt onder anderen, dat de productive associatie reden van bestaan heeft. Maar dat de hier en daar op zich zelf staande vereenigingen geen genoegzame magt opleveren, om als panacée te strekken. De ongunstige verhoudingen van de arbeidende klassen in Frankrijk doen haar de zoo gewenschte eenheid en solidariteit missen, om eene trede hooger te stijgen op den maat- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijken ladder. Zij zullen dit blijven derven, zoo lang de regering goed vindt steeds in hare belangen in te grijpen en zich beijvert om haar kunstmatig werk te verschaffen. Het tegenwoordige keizerrijk staat op een gevaarlijken bodem. De redding van de maatschappij zal door de bourgeoisie duur gekocht worden, en ten laatste zullen alle bemoeijngen, die Napoleon aanwendt, om de rust daar te bewaren, niet voldoende blijken te zijn. Het verlangen naar de vrijheid zal toch herleven en te magtig worden; de slavernij zal haar ten laatsten toch ten verderve leiden en aan de slaafsche bourgeoisie te smaadvol blijken te zijn De werkzame momenten voor een val zijn dus in massa voorhanden. Verliest Napoleon de ondersteuning van de welgestelde klassen en het proletariaat zijne vrees, dan staat hij voor een dilemma: òf hij moet den strijd om het voortbestaan zijner heerschappij met de voorhandene middelen levendig houden, òf hij moet het steunpunt zijner regering veranderen, door de hem vijandig gewordene bourgeoisie door de arbeiders te bedwingen. Het blijft echter de vraag, of het dan nog voor Napoleon tijd is, iets voor zijne heerschappij te doen en of de arbeiders hem dan dat vertrouwen zullen schenken, dat zij hem nu, door den nood gedwongen, aanbieden. De toekomst van Frankrijk is derhalve innig met de arbeidersvraag verbonden. In de arbeidende klassen zijn de elementen van de beweging voorhanden, en hetzij dat van daaruit het ferment in den poel van het keizerrijk geworpen wordt, hetzij dat de ondragelijke verdrukking eindelijk anderen tot werkdadigheid aanspore, de sociale vraag zal dan eerst belangwekkend op den voorgrond treden, als de troon van den Caesar aan het wankelen geraakt. De Franschman streeft gedurig naar vrijheid, hoe weinig hij ook de kunst moge verstaan, van die vrijheid het gepaste gebruik te maken, en juist daarom brengt zij het tegenovergestelde voort, van wat zij beoogt. Het is bovenal de arbeidersvraag, die goed opgevat en opgelost, den grondslag voor eene duurzame vrijheid aan deze zijde van 't kanaal zal leggen. Duitschland. De omwentelingen op economisch gebied hebben Duitschland later en minder doortastend aangegrepen dan Engeland en Frank- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk. De politieke toestand ontving met eene ongekende lankmoedigheid de nieuwe begrippen; de territoriale en politieke verdeeldheid stond aan elke snelle verbreiding van den veranderden tijdgeest belemmerend in den weg, en de overgang van de economische verhoudingen van vroeger tot die, welke de rigting van den tegenwoordigen tijd eischte, betrad zijn weg langzaam en bedachtzaam. Ten opzigte van dit laatste was inzonderheid Duitschlands standpunt in den wereldhandel van gewigtige beteekenis. De groothandel nam vooral gedurende den tijd van het contiuentaalstelsel eene groote vlugt en had zich onafhankelijk van het buitenland gemaakt. Het kapitaal greep begeerig elke gelegenheid aan, om zich aan de nieuwe wetten der productie te onderwerpen en met goed gevolg. Maar het kapitaal had zich reeds lang van zijne naauwe vereeniging met den arbeid afgewend, en volbragt thans gemakkelijk zijne volkomene scheiding. Het nog in volle kracht bestaande gildewezen verhinderde de kleinhandelaars aan de vrije beweging deel te nemen, terwijl de groote kapitalisten daardoor naauwelijks aangedaan werden. De arbeiders in handels- en nijverheids-ondernemingen moesten spoedig aan de algemeene wetten van het loon gehoorzamen, ofschoon de arbeiders in den landbouw nog aan de voorvaderlijke gewoonten getrouw konden blijven. In geheel Duitschland maakte de bourgeoisie de kern der maatschappij uit. Terwijl de bourgeoisie de vaan der politieke vrijheid in de hoogte hield en een aanhoudenden en hardnekkigen krijg voor de politieke beginsels van 1789 aavaardde, wierp zij zich tevens geheel in de armen der nieuwe economische rigting. De ongehoorde bloei die Duitschlands handel en nijverheid in de laatste veertig jaren ondervond, is het grootendeels verschuldigd aan de ontwikkeling zijner fabrieksnijverheid en groote industrieële ondernemingen. Doch juist deze strooide het zaad voor het proletariaat, hetwelk zich in twee groote afdeelingen splitste, het eigenlijke arbeiders-proletariaat en het proletariaat van den kleinhandel. Het eerste ontstond uit de algemeene oorzaken der loonverhoudingen, het laatste was de vrucht van de kleingeestigheid en de bekrompenheid van het gildewezen. Talrijke, onafhankelijke ondernemers stonden tegenover de groote industrie, waarmede zij niet konden concur- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} reren. Overal was de kleine industrie achteruitgaande, dewijl zij met drie dubbele kosten produceerde, zonder dezelfde voordeelen van den afzet te genieten of aan eenige concurrentie te kunnen denken. De nadeelen voor het toenemend proletariaat traden meer en meer op den voorgrond, en men zocht de oorzaak daarvan, zoo als 't gewoonlijk gaat, op eene geheel verkeerde plaats; men rekende den Staat toe, wat aan de economische ontwikkeling te wijten was. De bourgeoisie, die de kapitaal-bezittende klasse in zich bevatte en den invloed in den Staat nog niet deelachtig was zooals zij wenschte, leefde in de blijde hoop, door hare overwinning in den politieken strijd, zonder eigen offers, het kwaad te kunnen keeren. Die mannen echter, welke de wetenschap dienden, wisten in de volks-huishoudkunde het ware van het valsche nog niet te onderscheiden, in de sociaal-wetenschap naauwelijks de grondslagen te vinden. Men trok voor de arbeiders partij, zooveel men kon; men begon hunne stemming te vreezen, maar aan al dat kwaad had de Staat schuld. De kapitaalbezitters zondigden rein van harte. De Duitsche arbeiders gevoelden het drukkende van hunnen toestand en wisten daartegen geen raad. In hunne afzondering lag hunne ontzettende zwakheid. Elke regering in den Duitschen Staat leefde in den grootsten angst voor omverwerping van het bestaande en onderdrukte elke stem of elke poging die tot verbroedering zou leiden. Met blindheid geslagen wilden zij de uitingen van den tijdgeest niet gewaar worden en droegen zoodoende veel bij tot de afdwalingen waarvan latere tijden getuigen waren. Van gene zijde van den Rhijn klonken de Sirenenzangen van het communisme en vonden gereeden ingang aan de andere zijde van dien stroom bij allen, die onder den economischen gang van zaken leden en zuchtten. Intusschen had op politiek gebied de Fransche invloed den bodem voor gewigtige gebeurtenissen voorbereid. Met spanning volgden de Duitsche midden- en lagere standen elken ademtogt van de Julij-monarchie. Onder het proletariaat heerschte een vurig verlangen naar bevrijding van de ketenen, waarin het geklonken was. De Julij-troon stortte in. Frankrijk begroette andermaal een jonge republiek en het signaal was voor geheel Europa geblazen. De revolutie van 1848 was voor Duitschland het natuur- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke en noodwendige uitvloeisel van de opwekking in 1789 gedaan. Zij was de Sturm- und Drangperiode van het openbare leven. In 1848 behaalde de bourgeoisie de overwinning en zij bevocht die door het proletariaat daarin geholpen. De beweging had, zoo al niet uitsluitend, een proletarisch karakter; het politieke drama had een socialen achtergrond. Overal wierpen zich de proletariers met heftigheid in de beweging. Maar de massas waren onbeschaafd en met het eigenlijke wezen van de vragen van den dag niet vertrouwd. Zij geloofden hem die op de welsprekendste wijze de schoonste hoop wist voor te spiegelen. Zij verlangden utopiën. Het proletariaat meende door de beweging eene hervorming op economisch gebied te zullen bereiken, terwijl de bourgeoisie slechts de politieke heerschappij, overeenkomstig hare magt op economisch terrein wilde magtig worden. De eerste begrepen niet wat zij wilden en verstonden onder het woord vrijheid geheel iets anders dan de laatsten, wier werktuig zij werden. Het jaar 1848 heeft het bewijs geleverd, dat kapitaal en arbeid, bourgeoisie en arbeiders-proletariaat niet zamen kunnen gaan, zoolang het streven van de eersten de billijke wenschen der laatsten tegenwerkte. Sedert 1848 heerscht de kapitaalbezittende middenstand op het gebied van het openbare leven. Het liberalisme der bourgeoisie is de erkenning van de magt van het kapitaal. Zij verlangt slechts dat de Staat haar de handen vrij laat, maar protesteert krachtig tegen elke uiting van het proletariaat als dit van zijn kant regten wil doen gelden. Intusschen is de beweging van 48 niet zonder vrucht gebleven. De arbeiders zijn tot bewustzijn gekomen dat langs den weg van geweld door hen niets bereikt kan worden en zij van den kant der zoogenaamde liberale partij op geene ondersteuning kunnen rekenen. Eene kalmere stemming maakte zich van de arbeiders meester. De wetgeving bekommerde zich echter weinig om den toestand der arbeiders, maar zag angstig toe op elke uiting van kameraadschap. Het regt van vereeniging werd binnen enge grenzen bepaald, de verhouding van de arbeiders in de fabrieken tegenover hunne meesters naauwelijks beschermd, elke gemeenschappelijke overeenkomst tot loonverandering van wege de policie verboden. De fabriekwetten beschermden meestal de meesters, doch ontzeiden de arbeiders aanspraak op billijke ge- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid te doen gelden. Maar veel werd daarentegen op het gebied van het volksonderwijs gedaan. De heilzame vruchten daarvan bleven niet lang uit. Zij openbaren zich in de voortreffelijke houding, die de arbeiders in de laatste jaren hebben aangenomen. Manuen buiten den kring der arbeiders hebben zich ook hun lot aangetrokken en pogingen aangewend om hun toestand te verbeteren. Met gematigdheid lichtten zij de onervarenen voor en wezen hun den eenig goeden weg aan. De voorgangers op dit gebied kunnen in twee partijen onderscheiden worden: de conservatieve, die de kerk en den adel als hef boomen van verbetering aanwezen, terwijl de liberalen de zelf hulp als schibboleth verhieven. De democraten, die eene gansche omkeering van den Staat wenschten, hadden weinig ingang. De zaak der arbeiders werd in 1848 te Berlijn op het ‘centralverein für das Wohl des arbeitenden Klassen in Preussen’ het eerst breedvoerig besproken. Zonder onmiddelijk tot verbetering van den toestand der arbeiders te leiden, werd daar echter menige zaadkorrel gestrooid, die milde vruchten voor de toekomst beloofde. De voorhanden middelen strekten niet om oogenblikkelijk in de behoeften der arbeiders te voorzien. De spaarbanken bleven ledig, omdat de arbeider nog niet geleerd had te sparen. De onderstandskassen aan fabrieken verbonden, werden door de arbeiders met wantrouwende oogen aangezien, omdat zij in handen der fabrieken waren en weinig aan de door de arbeiders gekoesterde wenschen voldeden. Dat gemis van vertrouwen in de beheerders dier inrigtingen bragt er veel toe bij om het sparen bij den arbeider tegen te houden. De strijd tusschen handels-vrijheid en gildewezen hield sinds 1848 elken vooruitgang tegen. Het beschermend stelsel, dat zoo zeer gehuldigd werd, verzwakte thans elke uiting van zelfstandigheid en vermeerderde de hulpeloosheid der kleine industrie. Het laat zich daarom ligt begrijpen, dat men in de vereeniging steun en kracht meende te vinden en dat beginsel tot parool verhief. En toch vreesde men, dat die associatie tot een ontzettende magt kon aangroeijen, die verkeerd aangewend, noodlottige gevolgen voor de arbeiders en den staat kon na zich slepen. Om dat gevaar in tijds te keeren besloot eene aanzienlijke partij uit {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} de bourgeoisie, om zich de zaak der arbeiders aan te trekken en haar binnen de noodzakelijke grenzen te beperken. Nadat reeds door eenige mannen op de magt der vereeniging en het beginsel van zelf hulp was gewezen, ontwikkelde de Pruissische kantonregter, Herman Schultze, uit Delitsch, in 1857 op het ‘congrès international de bienfaisance’ te Frankfort zijne gedachten, die de praktische toepassing van onderlinge hulp ten doel hadden. Schultze Delitsch had reeds in 1849 in Delitsch en Eilenburg productie-vereenigingen van schoenmakers en schrijnwerkers op het beginsel van solidariteit in het leven geroepen en in 1852 in Delitsch eene volgens zijne inzigten ingerigte voorschotbank tot stand gebragt, die spoedig in de omstreken navolging vond. Tevens werd zijne aandacht op de consumtieve vereenigingen gevestigd, op het voetspoor der Engelsche distributive Stores. Zijne denkbeelden vonden in wijderen kring ingang en weldra maakte hij het middelpunt der beweging uit en begon hij zich van lieverlede geheel aan die volkszaak te wijden. Te gelijk met de ten uitvoerlegging van het program van Schultze had eene andere beweging in Duitschland plaats, die in hare gevolgen de arbeidersvraag zeer bevorderlijk was en de beginselen van Schultze tevens meer ingang deed vinden. Het was het streven naar vermeerdering van de bronnen van ontwikkeling en beschaving onder de lagere standen. Zij legde den grondslag voor menige vereeniging, die dat doel trachtte te bevorderen. Talrijke handwerkers-vereenigingen kwamen tot stand. Onder deze bekleedt de in 1859 opgerigte Berliner Handwerker-Verein eene voorname plaats, die spoedig tot de banier-draagster van het Schultzeanisme werd verheven. Men stelde zich bij die ontwikkeling van den werkman tevens eene meerdere toenadering tusschen hem en zijn patroon voor en hem vatbaar te maken, om de kwestiën van den dag beter te kunnen begrijpen. Schultze's leer grondt zich op de erkenning van den nood der arbeidende klassen, door hare economische hulpeloosheid te weeg gebragt. De oude beschermende wetten kunnen daarin thans niet meer voorzien. Het grootste bezwaar, waarmede de kleine ondernemers te kampen hebben, ligt in het gemis van crediet, en daarin moet allereerst voorzien worden. Daar nu op handels en nijverheidsgebied geen werkelijk crediet ver- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} kregen kan worden, zoo moet de zekerheid van het persoonlijk crediet vermeerderd worden en daaruit ontstaat ten laatste van zelf het denkbeeld van solidariteit tusschen alle credietnemers, dat verwezenlijkt wordt in een gemeenschappelijk verbond. De credietiustellingen van Schultze bereiken het tweeledige doel: den kleinen burger te leeren sparen en het voordeel dat hij trekt uit die kleine bespaarde sommen, door de winst in zijn handel er mede behaald. Naast deze inrigtingen verrezen de consumtie-vereenigingen en die tot het goedkoope aanschaffen van grondstoffen, welker uitbreiding in de gemeenschappelijke magazijnen gezocht moet worden. De keten van die reeks van inrigtingen wordt gesloten door de productive vereenigingen door hem in het leven geroepen. In het jaar 1859 waren in 200 voorschotbanken en credietvereenigingen en in 100 grondstoffen-vereenigingen eene totale som van 6½ millioen Thaler in circulatie. In 1861 was het gezamenlijk getal dier inrigtingen tot 630 à 650 gestegen, met een omzet van 20 à 22 millioen Thaler. Reeds in 1859 werd de noodzakelijkheid gevoeld, om een naauweren band tusschen al deze vereenigingen te vestigen, om de organisatie met raad en daad te steunen, de belangen der vereenigingen naar buiten te bevorderen, ten haren gunste op de wetgeving te werken, de betrekkingen der vereenigingen onderling te leeren kennen en te bevestigen, bronnen van kapitaal te openen en over 't algemeen meer eenheid in de zaak te brengen. Tot dat einde werd de Anwaltschaft der Deutschen Erwerbs- und Wirthschafts-genossenschaften te Berlijn gegrondvest en hare leiding aan Schultze toevertrouwd. Jaarlijks wordt eene algemeene vergadering gehouden, waar de vereenigingen door afgevaardigden vertegenwoordigd worden. In 1861 waren reeds 218 vereenigingen toegetreden. Door de bemoeijingen van Schultze bij den Pruissischen landdag werd die vereeniging als regtspersoon erkend. In 1866 waren bij de Anwaltschaft 1433 vereenigingen bekend, waarvan 1047 voorschotbanken en credietvereenigingen, 187 grondstoffen-, magazijn- en productive en 199 consumtive vereenigingen. Het bedrijfsomzet dier vereenigingen bedroeg tusschen 105 en 110 millioen Thaler; zij bezaten 9 millioen Thaler eigen fondsen, 25-28 millioen beschikbare vreemde kapitalen en telden omstreeks 500,000 leden. Ferdinand Lassalle trad in 1863 als verkondiger van een {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} andere leer op. Hij verkondigde openlijk, dat slechts in de staatshulp heil voor den arbeider gezocht moet worden en dat die hulp dan eerst verkregen kan worden, als door het onmiddelijk en algemeene stemregt de overwegende invloed in handen der arbeidende klassen gekomen zal zijn. Het erlangen van dit stemregt moest derhalve het eerste, naaste en met alle geoorloofde middelen te bereiken doel voor de arbeiders zijn. Alle andere middelen zouden, volgens zijne meening, ontoereikend en te omslagtig wezen. Hij spoorde derhalve aan tot eene onvermoeide, welgeorganiseerde agitatie door het algemeene stemregt. Als een bliksemstraal doorkliefde dit denkbeeld aller gemoederen; de bourgeoisie werd onthutst en voer hevig tegen den reformator uit. De arbeiders namen aan den eenen kant het nieuwe program met gejuich aan, aan den anderen kant werden zij door verdachtmaking van die koene plannen in hun vertrouwen geschokt. Het optreden van Lassalle moet echter als een keerpunt in de ontwikkeling van de arbeidersbeweging beschouwd worden. Van dit tijdstip kwamen twee geheel tegenovergestelde stroomen in beweging, waaruit zich ten laatste de wachtwoorden van ‘staats-’ of ‘zelfhulp’ verhieven. Lassale plaatste zich aan de spits van de beweging door hem verwekt, terwijl de tegenpartij zich om Schultze Delitzsch schaarde. Lassalle werd door de arbeidersvereenigingen van den Maingau aangezocht om zijne denkbeelden op een congres nader te ontwikkelen. En daar werd in Mei 1863 de grondslag gelegd voor een Algemeinen Deutschen Arbeitsverein, dat zich de agitatie voor het algemeen stemregt ten doel stelde. Die agitatie verkreeg in weinige maanden eene aanzienlijke uitbreiding in onderscheidene deelen van Duitschland. Overal werden plaatselijke vereenigingen tot stand gebragt. De bourgeoisie kwam daar tegen in verzet, want indien slechts een deel van het program van Lassalle verwezenlijkt werd, dan zoude zij verloren zijn. Zij kon hem nooit vergeven, dat hij zonder verschooning den economischen toestand gekwetst en gegeeseld had, dat hij den sluijer had opgeligt, het egoïsme van het kapitaal in zijne naaktheid aan de kaak had gesteld, de tegenstelling van kapitaal en arbeid blootgelegd en van eene andere verhouding van de regten der arbeiders had gesproken, dat hij in zijne productieve vereenigingen eene geheele hervorming van de productie had te {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} weeg gebragt. Lassalle bragt de arbeidersvraag op het politieke terrein over en tastte daarmede in dubbele mate de belangen van het kapitaal aan. De plotselinge dood van den aanvoerder dreigde de gansche beweging met een ondergang, of ten minste haar doel grootelijks voorbij te streven. Wel overleefde zijne schepping, het algemeine deutschen Arbeiterverein, hem, maar noch Becker, noch Perl, zijne apostelen, konden die vereeniging doen gedijen. De gebeurtenissen op politiek terrein, gedurende de jaren 1862-64 in Duitschland voorgevallen, bragten de arbeiderskwestie op den achtergrond. De overwinning van Pruissen was de nederlaag voor de partij van vooruitgang. Lassalle's meening omtrent haar werd nu weldra verwezenlijkt. De arbeidersvraag werd in de wetgeving van den Noord- duitschen Bond opgenomen, daar een rijksdag op den grondslag van het algemeene stemregt werd vastgesteld. Bij de verkiezingen voor den rijksdag, in April 1867, waren de arbeidersvereenigingen dan ook zeer ijverig in de weer. En werkelijk gelukte het haar vooral in de Rhijnprovincien eenige candidaten af te vaardigen, die evenwel tot dus verre geene gelegenheid hadden de zaak der arbeiders in het oogloopend te bevorderen. Daarentegen wilde men den arbeiders met een ander regt begiftigen, waartoe Schultze-Delitzsch den stoot gaf, namelijk het regt van zamenspannen tot loonverhooging. De bondsraad verwierp echter het daartoe strekkend ontwerp, door den rijksdag voorgedragen. Oostenrijk bleef tot onlangs nog geheel buiten de beweging. De reden daarvan ligt deels in de wijze waarop de nijverheid aldaar beoefend wordt, deels de in politieke en verstandelijke bekrompenheid, waarin de arbeider daar verkeert. Nadat in eenige steden dier monarchie voorschotbanken en hulpkassen waren opgerigt, begon men zich ook het onderwijs van den man uit het volk aan te trekken. De oprigting van vereenigingen werd zeer belemmerd door de wet die haar in haar ontstaan vele bezwaren in den weg stelde. De in 1864 te Weenen opgerigte Fortbildungsverein für Buchdrucker en de Industriële Fortbildungsverein te Reichenberg, waren de eerste vereenigingen van arbeiders. De latere pogingen tot bevordering van de belangen der arbeidende klassen in Oostenrijk beproefd, ademden allen den geest van Schultze-Delitzsch. Het Volks wirthschaflichen Verein {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} in Weenen hield tot dat einde voordragten, die veel tot bevordering van de consumtieve vereenigingen aldaar hebben toegebragt. Na vele bezwaren ondervonden te hebben, gelukte het eenige vreemde werklieden, te Weenen gevestigd, om een allgemeinen Arbeiter-Bildungsverein te vestigen. In December 1867 verkregen zij daartoe het verlof der regering, en al dadelijk mogt de vereeniging zich in de toetreding van omstreeks 1000 leden verheugen. Plotseling als het ware werd nu de arbeidersbeweging te Weenen in 't leven gebragt en spoedig werd een congres bijeengeroepen, waarvan de oprigting van het Centraal-comité zum Wohl der arbeitenden Classen het uitvloeisel was, dat het beginsel van zelfhulp aannam. Het Arbeiter-Bildungsverein was het stelsel van Lassalle toegedaan, waarmede ze op een arbeiderscongres, in Januarij 1868 gehouden, glansrijk de overwinning op de aanhangers van Schultze behaalde. Naast deze beide partijen openbaarden zich nog velerlei pogingen, om het lot der arbeiders te verbeteren. Tot dat einde verdient vermelding de vereeniging van ‘Wiener Pionniere’, in Januarij 1868 in het leven geroepen, welke geheel op den leest geschoeid is van de Rochdaler vereeniging Uit deze schets ontwaren wij, dat de Duitsche arbeidersbeweging nog in de eerste phaze van ontwikkeling verkeert. Slechts als eene levendige gedachte ligt de zaak in de massa's, de idée leeft, maar hare verwezenlijking zal zich eerst in de toekomst moeten openbaren. Nog is het niet gelukt in de Duitsche arbeiders dat krachtige streven naar vereeniging en naauwe aancensluiting te voorschijn te roepen, dat standpunt tegenover het kapitaal in te nemen, hetwelk hun als het eigenlijk producerende deel der maatschappij toekomt. De organisatie der massa's moet bereikt worden, waartoe in de algemeene Duitsche arbeidersvereenigingen de stoot was gegeven, doch door haar nog in lange na niet tot een gewenscht einde is gebragt. De strijd van de nationale zucht naar eenheid met den geest van particularismus en individuele ontwikkeling, waarin het Duitsche volk is verzonken, levert de grootste belemmering, die overwonnen moet worden. Maar wat tot dusverre geschied is, geeft regt om te beweren dat de arbeiders in staat zijn iets goeds voor zich en de maatschappij tot stand te brengen, indien hun slechts de regte weg aangewezen en die weg gebaand wordt. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Schultze Delitsch gaf de hulpmiddelen aan de hand, om het proletariaat der kleine ondernemers, waaraan Duitschland zoo overrijk is, op te heffen, en indien daarvan het regte gebruik wordt gemaakt, zal het eens de kern der maatschappij worden. Of echter het arbeiders-proletariaat ten laatste in de weldaden van het sociale leven zoo zal deelen als door de voorstanders der arbeiderskwestie gewenscht wordt, hangt geheel van de toekomst, die Duitschland tegemoet gaat, af. Van de goede oplossing van dat vraagstuk hangt echter wederkeerig de toekomst van Duitschland af. Zoo hebben wij dan in eenige weinige bladzijden getracht de hoofdpunten aan te wijzen, die de arbeidersbeweging onzer dagen kenschetst. Over het geheel troffen wij eene verrassende overeenstemming in verschijnselen, inzigten en gebezigde middelen aan. De verschillen, die daarbij optraden, moeten veelal gezocht worden in de bijzondere omstandigheden, waarin het land verkeert en in de eigenaardigheden van den nationalen geest. In Engeland heeft men daarom dadelijk het praktisch terrein betreden; in Frankrijk daarentegen speelden vooral in de eerste jaren abstracte theoriën en utopische phantasiën eene gewigtige rol. In de Germaansche landen bestond er over 't algemeen eene neiging, om zich aan het bestaande te hechten en van daar uit de ontwikkeling in het leven te roepen, terwijl men in het Romaansche Frankrijk zeer veel met geheele omkeeringen van het bestaande en eene volkomene hervorming van Staat en maatschappij op had. Hier hechtte men, overeenkomstig den centraliserenden geest der Romanen, aan de regeling van de sociale vragen van staatswege het meeste gewigt, ginds hield men hardnekkig aan het denkbeeld van vrijheid en zelfstandigheid der individuën, aan de waardering der persoonlijkheid vast. Uit de hier geschetste arbeidersbeweging is ten duidelijkste zigtbaar, dat de arbeidende klassen noodzakelijk geholpen moeten worden, dat het bewustzijn van die noodzakelijkheid niet alleen, maar ook van de mogelijkheid bij haar bestaat. Aan den anderen kant zien wij dat eene afdoende verandering en verbetering slechts door eene werkelijke hervorming van de tegenwoordige productie-verhoudingen verkregen kan worden, dat de arbeiders in hunne afzondering onvermogend zijn, zich met eigen krachten op {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} te heffen, maar dat alleen door een vereenigd optreden en eendragtig zamenwerken de bereiking van het doel te verwachten is. Het is duidelijk genoeg gebleken, dat het beginsel van zelfhulp geen utopie is, maar dat voorshands daarop niet enkel vertrouwd mag worden. Tot de oplossing van het vraagstuk moet als noodzakelijke voorwaarde ontwikkeling en beschaving op den voorgrond worden gesteld. Is de arbeidsbevolking rijp genoeg om zich haren waren toestand duidelijk voor oogen te kunnen stellen, dan moet in de associatie de geschiktste vorm, in de algemeene erkenning de vaste grondslag, in de zelfstandigheid de duurzame zekerheid, in de zelfwerkzaamheid de ware gezondheid, in gepaste leiding en ondersteuning van hoogere hand ten laatste de afdoende momenten gezocht worden. Wij moeten de overtuiging bij ons vestigen, dat de tegenstelling van kapitaal en arbeid eerst dan kan opgeheven worden, wanneer de volmaaktste gelijkheid zal zijn tot stand gekomen en dat eene gezonde, politieke ontwikkeling zonder oplossing van het groote probleem steeds een ijdele waan zal blijven. De verwezenlijking van de harmonie door verzoening van de tegenstelling van kapitaal en arbeid, dat is het probleem, dat ons blijft op te lossen. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Avontuur van den rentmeester Zacharias Bräsig, geboortig uit Mecklenburg-Schwerin, door hem zelf verhaald. (Frits Reuter naverteld). Zeer hooggeëerde Vriend en Weldoener! Denkt gij nog wel eens aan mij en aan het begin onzer edelmoedige vriendschap? - 't Was op de zomermarkt te Wahren een jaar of twintig geleden. - Ik heb het mij toegezworen deel van onze vriendschap behoorlijk gehouden, daar ik u in woorden en ook in substanzies de bewijzen daarvan heb laten geworden. Ik deed dit zonder eigenbelang-zuchtigheid en daarbij zou het dan ook gebleven zijn; maar de slechtheid en doortraptheid en listigheid van miserabele medemenschen dwingen mij, u in mijn nood om hulp aan te roepen. En waarom? - Ze zijn in onze streek met Stephan van Mederitz en mij verduiveld op den loop gegaan, met allerlei spitsvondige praatjes en fopperijen; met Stephan om zijn Ramboeljets uit de Luneburger hei en met mij om een dwaze Jodenhistorie, waar ik zoo onschuldig aan ben, als een pasgeboren kind. Dit laatste, dat mij betreft, moet van een flauwe aardigheid van zeker iemand afstammen, die met gedrukte leugens den menschen onder de oogen komt en die op de publieke kegelbaan moet verteld hebben dat ze mij in Berlijn groen geverwd en toen in een groote apenkooi in den Zoöologischen dierentuin hebben gezet. Dat wil ik niet op me laten zitten, en al ben ik ook geen famielje-vader en beleedigd echteling, dergelijke uit den duim gezogen histories gaan me toch geweldig aan het hart, {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat ik, hoewel een oude jongeheer, toch nog lang niet voor een aap passeeren wil. Eerst wou ik de spotters puncto cichuriarum aanklagen; maar toen is het mij in de gedachte geschoten, dat de kosten dan wel eens op ons beiden verhaalt konden worden, wat mij zeer hinderlijk zou zijn, aangezien ik buitendien reeds vele uitgaven heb in dezen herfst. En zoo ben ik dan op u gevallen, dat gij de historie met al wat daar om- en bijhangt, tot mijne eerherstelling mocht laten drukken, zoo als zij werkelijk gepasseerd is. De zaak is namelijk deze: Ik ben door mijne Hooggrafelijke heerschappen uit mijn betrekking van praktikale ekonoom ontslagen, niet vanwege onjuiste geld- of graanrekeningen, maar vanwege de jicht, of zoo als ze op z'n Hoogduitsch zeggen: vanwege het podagra. Ik heb in mijn veeljarige betrekking een kleinigheid oververdiend, ook met den paardenhandel, en bovendien krijg ik nog een kleine pensionneering van twaalfduizend turven, die ik echter nooit krijg, en waarom? Mijn opvolger als rentmeester gaat naar een ekonomieschen almanak te werk en dit domme kreatuur geeft voor November aan: ‘schoone tijd om brandstof intehalen.’ Nu vraag ik ieder fatsoenlijk mensch, of turf in November nog voor brandstof gelden kan? - Zij hebben 't ook eens geprobeerd en wilden hem inhalen, maar zij moesten hem met schoppen opladen vanwege de nattigheid. Ik ben dus onschuldigerwijs buiten dienst geraakt, want dat ik de jicht heb, kan ik niet helpen, die had ik me namelijk reeds in mijn jeugd aangeschaft, toen ik nog schapen hoedde, want destijds werden de oude knappers al in het voorjaar, als de dooi inviel, naarbuiten gedreven, wat naar mijn weten het mooiste en meest geschikte weer is voor de jicht. Tegenwoordig is dat anders: nu hoeden de herders alleen in de droogte en warmte, en de oude knappers worden als prinsessen opgepast; men zegt zelfs, dat Stephan voor zijne Ramboeljets regenjassen en onderbroeken wil lateu maken. 't Is mogelijk dat het de moeite waard is; maar ik moet de historie vertellen; aldus: Eens op een morgen sta ik voor de deur mijn pijp te rooken en naar 't weer te kijken, want wat moet een oude, geémeriteerde rentmeester anders doen, daar komt een wagen aangereden met een bles er voor. Ik kijk den bles nadenkend aan en zeg eindelijk tegen mezelf: ‘Die bles moet één van je kennis- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} sen zijn. - ‘'t Zal die van Mozes Löwenthal wezen!’ En precies! die gedachte had een grond, want Mozes Löwenthal zat op den wagen. Toen hij dichterbij kwam, zegt hij: ‘Goemorgen, Mijnheer Inspekteur Bräsig,’ zegt hij. ‘Goemorgen, Mozes Löwenthal’ zeg ik. - ‘Heer Inspekteur,’ zegt hij, ‘'t is me een groote eer, u al zoo vroeg aantetreffen, ik heb een verzoek aan u.’ - ‘Wat dan?’ vraag ik. - ‘'t Zal u niet onbewust zijn,’ zegt hij, ‘dat het vandaag in Bramborg wolmarkt is, en wij hebben van het groote huis Meier & Comp. in Hamburg groote posten in kemissie overgenomen, en mijn broer, die anders in perdukten handelt en een wolkenner is, heeft de koude koorts, en vandaag is 't zijn kwade dag.’ - ‘Goed!’ zeg ik. - ‘'t Mocht de duivel!’ zegt hij, ‘want ik versta niets van de bonitee van de wol, ik ben gewoonlijk voor de boeken; en wij hebben aan uwe menschlievendheid gedacht, dat u als man van verstand in wolzaken zou komen ons te helpen in deze zaak.’ - ‘Zoo?’ zeg ik en kijk hem aan. ‘Natuurlijk.’ zegt hij, ‘tegen reis- en verblijfkosten.’ - ‘Zoo?’ zeg ik en kijk hem nog eens ernstig aan. - ‘Natuurlijk,’ zegt hij, ‘tegen provisie; en van avond zijn we weer hier.’ En ziet u, zoo parswadeert die draaibeenige jodenbengel mij tot een stuk uitgezochte dwaasheid; ik ga naar mijn kamer, trek mijn laarzen aan - want in huis loop ik gewoonlijk op toffeltjes - steek staal en steen in mijn zak en zet me bij dat doortrapte kreatuur op den wagen en zeg nog tegen hem: ‘Van avond zijn we immers weer thuis?’ - ‘Ja wel,’ zegt hij en kijkt me daarbij brutaal in 't gezicht; en ik onschuldig lam vertrouw dat karnalje. We reden dan naar Bramborg. Toen we daar aankwamen, zei Mozes Löwenthal: ‘Heer Inspekteur, hoe is 't met u, ik voor mijn part trek bij bakker Zwippelmann in, want daar ben ik altijd ingetrokken. - ‘Mozes,’ zeg ik, ‘doe dat. De gewoonte is het halve leven; mij is het hier in Bramborg altijd het best in den Gouden Knoop bevallen; ik ga naar den Gouden Knoop.’ - ‘Goed,’ zegt hij, ‘dan ontmoet ik u daar, als ik me met de zaak inlaat.’ - En ik ga. Nauwelijks houd ik mijn intree in den Gouden Knoop, of ik zie Christiaan Knol en Jochem Knoest en Johan Knuppel, die zitten daar en drinken Pansjanje, en Knol, die een voorkomend en zeer beleefd man is, roept, zoodra hij mij in 't gezicht krijgt: {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Oom Bräsig’ roept hij, ‘hoe duivel kom jij hierheen gekard? Markeur, een schoon glas voor oom Bräsig!’ - Nu, die brengt dan ook een glas en zet mij een stoel en zegt beleefd: ‘Prenee plaats!’ - Ik neem dan deel aan de zitting en Knoest zegt: ‘Bräsig,’ zegt hij, ‘ben je hier voor plezier? - ‘Neen,’ zeg ik, ‘ik ben hier voor reis- en verblijfkosten,’ en vertel hem mijn zaak met Mozes Löwenthal. ‘Markeur!’ roept Johan Knuppel, die altijd vol aardige grappen zit, ‘nog twee flesschen op Bräsig z'n reis- en verblijfkosten!’ - Nu, die brengt hij en we zitten mekaar te foppen en worden fideel, evenals de meikevers tegen Pinkster en Knol begint al: ‘So leben wir, so leben wir,’ daar komt Mozes Löwenthal binnen: ‘Heer Inspekteur Bräsig - je dienaar mijne heeren! - een partij van 200 centers...’ maar met zijn toespraak kon hij hier natuurlijk niet klaarkomen, want Johan Knuppel, die vol zat van allerhande vervloekte grappen, ging met een vol glas naar hem toe en zei: ‘Mozes Löwenthal, haal me de dit en dat! Jij bent de nobelste Mozaïsche geloofsgenoot, die me ooit tegen het lijf geloopen is, en aanstaande jaar krijg jij mijn wol, maar kom nu hier en drink een glas Jubb!’ Mozes Löwenthal is geen jood met kalfsvellen en koeienhorens en schapenbeenen, hij handelt in wol en raap- en klaverzaad, koopt ook erwten, als ze goed zijn; hij wordt de ‘raiche’ genoemd en krijgt ieder oogenblik brieven uit Hamburg en Londen, hij heeft beschaving en weet zich in een beschaafd ekonomiesch gezelschap goed te gedragen. Ziet u, hij neemt dan het glas en maakt een dienaar: ‘Santee, mijne heeren!’ en drinkt. Christiaan Knol verstaat geen Fransch, maar wel gekheid en zegt: ‘Wat hier thee? Mozes, dàt is het echte rapenwater! Kom, een glas op je bloempjes!’ - En Knoest drinkt met hem op zijn kleine Israëlietische nakomelingschap en zoo drinken zij hem allen toe. Mozes Löwenthal heeft een sterk hoofd voor de boeken, maar een zwak voor spiretweele dranken; hij wordt vroolijk en altijd vroolijker en vergeet geheelenal zijn negoosie. ‘Mozes,’ zeg ik eindelijk, ‘ik ben wel niet als voogd door je geïnkasseerd, maar toch, als we nog willen, dan willen we nu, want later wordt het donker in het magazijn, of het wordt tenminste donker voor onze oogen.’ - ‘Waarachtig, u hebt gelijk,’ zegt Mozes en staat op en zet zijne op zichzelf reeds verkeerd in- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} geschroefde beenen zoo kruiselings, dat de grootste kunstenmaker er niet op had kunnen staan, verliest natuurlijk zijn blanseering en zet zich met zoo'n nadrukkelijkheid neer op zijn sisteem, dat ik denk, dat's voor de haaien of de matten stoel misschien. Ik spring dus naar hem toe: ‘Mozes,’ zeg ik, ‘heb je wat verstuikt?’ Maar met een groote vertrouwelijkheid lacht hij tegen me en met vriendelijke weemoedigheid zegt hij: ‘Nog een beetje wachten!’ - Nu, de anderen lachen, en Knuppel maakt weer een paar kapitaale grappen en Mozes wenkt den markeur en omhelst hem en zegt: ‘Bakkertje-lief nog een paar betèljes van dat.’ - Die worden dan ook gebracht en verteerd, toen komt de koetsier van Mozes in de kamer te staan en zegt: ‘Mijnheer Löwenthal, we moeten naar huis, want 't is sjabbes-avond en de sterren zullen gauw aan den hemel staan.’ - Mozes zet zich weer op zijn gekruisigde beenen en valt weer retoer: ‘Jochem, nog een beetje wachten!’ - En ik ga met Jochem naarbuiten en zeg: ‘Jochem,’ zeg ik, ‘bij gemis van je heer was 't maar het beste, dat jij naar huis reedt en zegt, dat wij hier te dik in de wol zitten en in de negoosie, en als we komen, dan komen we morgen met de post, en van de rest wordt natuurlijk niets gesproken.’ Jochem begreep me dan ook dadelijk en knikte me toe en ging weg, en kort daarna reden ook Knol en Knoest en Knuppel weg, allen in een vroolijken toestand, en Knuppel maakte tot slottermijn nog de kostelijke grap; van Mozes met een kurk zwart te maken, wat eigenlijk een flauwe grap was, want Mozes was in een stille sluimering gevallen. Nadat zij allen weg zijn, sta ik met den waard voor dat ongelukkige wurm en wij judiceeren met elkander. ‘'t Is een Christelijke barmhartigheid,’ zegt hij, ‘als we hem naar bed brengen,’ - ‘Geheel van dezelfde meening,’ zeg ik en wij protekolleeren hem naarboven en krijgen hem goed en wel in zijn bed; maar met moeite. Den volgenden morgen kom ik bij Mozes en zeg: ‘Nu Mozes?’ - ‘Heer Inspekteur,’ zegt hij, ‘u komt als van den genadigen God; zeg me in Mozes' naam, heb ik gisteren 200 centers wol gekocht?’ ‘Neen,’ zeg ik, ‘wol niet, maar een aap heb je gekocht.’ - ‘Awaai!’ zegt hij, ‘wat doe ik met een aap? Maar den heelen nacht is het me geweest in mijn zin, als dat ik gekocht had 200 centers wol en heb het center met 5 Thaler te duur betaald, en in mijn lijf is 't me geweest, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof al mijn beenderen in tweeën zijn.’ - ‘Mozes,’ zeg ik, ‘dat komt van die heftige zitting op den matten stoel. Hoe kan een rechtschapen denkend mensch één bepaald deel van zijn lichaam zoo bij voorkeur afmartelen! Dat houdt zelfs de gemoedelijkste en onschuldigste ziel niet lang uit. Maar hier is onze rekening, mijn reis- en verblijfkosten staan er ook op, en Jochem heb ik naar huis laten rijden.’ ‘Goed,’ zegt hij, ‘Heer Inspekteur,’ en betaalt de rekening, want hij behoort tot de liberale Joden en is nieuwerwetschgeloovig ‘goed! Maar zonder wol kan ik niet thuis komen. Weet u wat nieuws, we rijden naar Prenzlau; ik heb gisteren een brief gekregen van Mozes Freudenthal, die schrijft me, dat Mozes Lilienthal van Mozes Braunthal een brief heeft gekregen, dat Mozes Hirschthal een partij kamwol gekregen heeft van Mozes Rosenthal, en die ligt in Prenzlau bij Mozes Mosenthal.’ - ‘Mozes Löwenthal’ zeg ik, ‘dat is alles heel mooi; maar voor een reis naar Pruisen ben ik niet geprekaveerd, want ik ben meegereden, zoo als ik ging en stond.’ - ‘Hebt u gebrek aan linnengoed,’ zegt hij, ‘ik heb van dat artikel genoeg bij me. Hier,’ en nu, denk eens, parswadeert hij me een schoon kolleret om mijn hals en een paar stijve Joodsche vadermoordenaars om mijn kinnebak en ik rijd mee naar Prenzlau. Toen we in Prenzlau onze aankomst gehouden hadden, gingen we naar Mozes Mosenthal. ‘Mijnheer Mozes Mosenthal!’ zegt Mozes Löwenthal, ‘mijn naam is Mozes Löwenthal uit Wahren.’ - ‘Och, neem asjeblieft een stoel!’ roept Mozes Mosenthal. ‘U is zeker een broer van den raiche.’ - ‘Die ben ik zelf,’ zegt Mozes Löwenthal en kijkt hem met een groote volheid van uitdrukking aan. - ‘Och, neem asjeblieft twee stoelen!’ roept Mozes Mosenthal en springt van beleefdheid de heele kamer rond en strijkt zijn haar op en trekt aan zijn vadermoorders en gauw een paar versleten glazee-handschoenen aan. Nu begon de komplementaazie vanvoren afaan en ik kreeg ook een stoel, en Mozes Mosenthal maakte voor mij ook een buiging en zei tegen Mozes Löwenthal: ‘Zeker een oom van u. Ik zie 't aan de gelijkenis,’ zegt hij, ‘hierzoo,’ en meteen wijst hij op de streek, waar mij de Joodsche vadermoordenaars zaten. Dat had ik nu van die onfaame beesten, die me al onderweg de oorlelletjes doorgestoken hadden, dat men mij voor een Jodenoom aanzag. Ik ergerde me dan ook niet een beetje en bromde binnensmonds {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} en de andere twee spraken over de zaken en eindelijk stond Mozes Löwenthal op en zei: ‘Nu, als de wol naar Berlijn is, dan moet ik ook naar Berlijn.’ En zoo gingen we heen. ‘Mozes,’ zeg ik, toen we op straat waren, ‘de verbeelding is erger dan de pest; en als gij je nu verbeeldt, dat ik op mijn ouden dag achter een paar honderd centers wol op de wilde ganzenjacht ga, dan snijdt ge je. Ge snijdt je, zeg ik, want ik ben maar tot Bramborg verakkerdeerd.’ - ‘Heer Inspekteur,’ zegt hij, ‘bedenk u wat handel is. Wat beteekent verakkerdeerd? u kunt 't doen, u kunt 't ook laten, u is een vrij man; maar op den spoorweg is Berlijn een zet - een zet heen, een zet weerom - en Berlijn is een metropolitaansche stad, is een wereldlichaam, is een kunstwerk in een zandwoestijn, is een idee van pracht en grootheid met gasverlichting en momenten van den Grooten Frits en opera-gebouw, is een koninklijke resideering met de verschillendste mysterieën - kortom het is een punt op aarde. Hebt u gezien een spoorweg? Hebt u gezien een gasverlichting? Hebt u gezien een dierentuin met werkelijke, natuurlijke dieren?’ - ‘Neen,’ zeg ik, ‘Mozes, de spoorwegen werden toen in mijn tijd nog niet begaan, van een gasverlichting heb ik maar een schaduw van een duistere voorstelling, en met betrekking tot hetgeen mij van een dierentuin voorgekomen is, bepaalt zich dat alleen tot domme damherten, die er als natuurlijke geiten uitzien. Maar toch’ - ‘Heer Inspekteur, hou op, hou op! Wat kost 't u?’ roept Mozes uit. ‘De reis- en verblijfkosten betaal ik.’ En ziet u! zoo parswadeert die sakkermentsche perduktenhandelaar mij in de dielesjans en we rijden naar Passow en sluiten ons bij den spoorweg aan. Moet ik u mijne gevoelens bij een spoorweg meedeelen? Gij verlangt dit zeker niet. Een spoorweg is een spoorweg en voor een onbekende van groote verrassing, dus ook voor mij; want persoonlijk had ik hem tot op dato nog niet leeren kennen, en door lektuur was ik pas tot anno 1835 gekomen, daar ik door de toegenegenheid van onzen domenee den Groothertogelijk-Mecklenburgschen Staats-Almanak te lezen krijg, die in dezen jaargang nog geen melding van spoorwegen maakt. Ik sta dan op het parron of patron, zooals men 't noemt, daar komt Mozes bij me en zegt: ‘Heer Inspekteur,’ zegt hij en stopt me een briefje in de hand, ‘hier is derde klas, hard {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} maar koel en rooken; of wilt u liever tweede klas, waarom niet? Maar daar is 't erg heet en het rooken verboden; en wilt u eerste klas, daar is 't nog heeter, en u zit daar betrekkelijk alléén, alleen met geboren vorsten en Garde-luitenants.’ - ‘Ja,’ zeg ik, ‘Mozes, als ik mijn lichaam toch aan die helsche masjene moet toevertrouwen, dan wil ik liever hard en koel en met tabaksrook in de derde klas zitten, dan zonder tabak te rooken en heet in de tweede klas en met Garde-luitenants nog heeter in de eerste klas.’ Ik klom dan in de derde klas. - Ik ben dikwijls in mijn leven erg gelukkig geweest, b.v. op de verschillende oogstfeesten, die ik meegemaakt heb, en wel voornamelijk op den bruiloft van onzen kosters dochter, waar ik me voor de eerste maal van mijn leven verloofde, waarvan later niets kwam; maar zoo'n zalig gevoel had me nog nooit beslopen, als dit in de derde klas: ik was vrij, Mozes had voor mij betaald, geen mensch kende mij, ik kon me, zonder me te sjeneeren, gemakkelijk neerleggen, want achter me en naast me zat niemand, ik kon zonder beleediging vrij uitspuwen, want iedereen spoog vrij uit: kortom 't was een gevoel van vrijheid en ik was inkónito. Goed! ik geniet dit. Op eens zegt een zeer net gekleed man, die recht tegenover me zat: ‘Mijnheer de inspekteur Bräsig...’ - ‘Mijnheer...’ zei ik verbaasd. - ‘Ja,’ zegt hij, ‘ik ken u, ik heb eens schapen van u gekocht.’ - ‘Inspekteur Bräsig,’ zegt een ander, ‘hoe komt gij zoo in 't Ukermarksche? Hoe gaat 't met de Essex-zeug van mij? - Nauwelijks had die zwijnenteeler dit gezegd, of daar roept iemand uit een anderen hoek: ‘Goeden dag, Mijnheer de Inspekteur! Kent u me nog?’ En een andere langbeenige vokatief klautert over banken en schotten en klopt me op den schouder en zegt: ‘Gedag Oom Bräsig! - Mijne heeren,’ zegt hij, terwijl hij zich tot het gezelschap wendt, ‘ik heb de eer u hier voor te stellen den heer Bräsig, den grootsten stamschaapherder, hij scheert zes en een half pond korte kroon per kop.’ - ‘Haha!’ zeg ik, ‘nu ken ik je eindelijk, mijnheer Trebonius; aan 't liegen ken ik je.’ - ‘Spreek daar niet van,’ zegt hij. ‘Vergun me, deze heeren aan u voor te stellen; b.v. mijnheer Livonius, mijnheer Colonius, mijnheer Praetorius, mijnheer Pistorius, alle geboren Mecklenburgers en ekonoomen, die, evenals ikzelf, om hun Latijnschen naam hun land hebben moeten verlaten, omdat men in ons vaderland aan een {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Latijnschen landbouwer de idee van onpraktiesch verbindt en we niet vooruit konden komen.’ - ‘Nu lieg maar op voor den duivel!’ zeg ik bij mezelf, maar denk toch: ‘de ééne beleefdheid is de andere waard en omdat ik in dit oogenblik niets passelijks wist te zeggen, stel ik bij gebrek daarvan Mozes Löwenthal voor. Nu begonnen die vijf Latijnen een interessant gesprek over slagorde en wisselbouw en over de opbrengst van den laatsten oogst, dat 't me groen en geel voor de oogen werd, want zoo iets van rogge en tarwe was mij van nature nog niet voorgekomen; en ik dacht zoobij mezelf, wat deze landbouwers toch een zegen voor hun vaderland hadden kunnen worden, als zij daar gebleven waren, want van hetgeen Praetorius en Pistorius voor hun part alléén gebouwd hadden, had men alle armoê in Mecklenburg vet kunnen maken; maar Trebonius was hun toch nog de baas, daar hij heel eenvoudig de opbrengst van de beide anderen doebleerde. - ‘Inspekteur Bräsig,’ zegt Pistorius en wijst naarbuiten uit den spoorwagen, ‘kijk eens hier, dit is mijn goed.’ - ‘En daar hebt gij al die tarwe en al die rogge op gebouwd?’ vroeg ik. ‘Dan hebt ge bij den spoorweg juist niet het prachtstuk opgehangen, want dit is immers het onfaamste zand, dat men zich verbeelden kan.’ - ‘En toch heb ik op dezen grond verleden jaar, ofschoon 't een droog jaar was, vlas gebouwd, zóó hoog,’ en daarbij geeft me dit mensch goed halfmans hoogte aan! - ‘Ja,’ zegt Trebonius daarop, ‘dit zand lijkt wel zanderig, maar het is 't niet, want er zit pit in, en ik heb op een ander stuk, dat er nog naarder uitziet, vlas gebouwd, dat ik tweemaal heb moeten doorsnijden, alleen maar om 't in den kachel te kunnen krijgen.’ - Nu daarmee houdt alles op. Zij houden je voor dom, gij moet ze eveneens voor dom houden, en dat deed ik. - ‘Ik geloof u,’ zei ik toen, ‘maar mij is ook eens zoo'n dergelijk verschijnsel gepasseerd. Toen ik nog in funksie als praktikale inspekteur was, had ik eens op mijn grensland een stuk zandgrond, dat eigenlijk niet van mij hoorde, want 't was zand van mijn buurman en eens bij gelegenheid van een storm over mijn grensland geloopen. Wat moest ik nu met dien rakker van stuifzand beginnen? Ik laat er boekweit op zaaien, en daar boekweit anders mijn vak niet is en ik geen smaak heb voor deze driekantige graansoort, bekommer ik mij er dan ook in 't ge- {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} heel niet om. Zóó was 't dan oogsttijd geworden en mijn onder-inspekteur komt en zegt: ‘Inspekteur, de boekweit is ook rijp, die moet er af.’ ‘Goed,’ zeg ik, ‘vooruit maar!’ - Een poos daarna ga ik over de plaats, daar komen twee daglooners aan en zetten hunne zeinen tegen den muur en gaan naar de schuur, en ieder komt er met een bijl weer uit en nemen de ladders uit den hoenderstal en van het duivenhok. - ‘Wat moet dat?’ vraag ik. - ‘Voor de boekweit, Mijnheer,’ zegt de een. - ‘Wat,’ vraag ik, ‘voor de boekweit?’ - ‘Ja, met zeinen kan men daar niets uitvoeren, we moeten er met den bijl op los.’ - Nu, dat was wel wat kras en ik sta er over verbaasd, maar blijf kalm en vraag: ‘Maar wat moeten die ladders dan?’ - ‘Ja,’ zegt hij, ‘we wilden 't ons gemakkelijker maken en om ongelukken voortekomen, wilden we eerst de grootste takken uit den kruin weghakken.’ - Nu, toen werd ik toch ook nieuwsgierig en reed er heen, en kijk! - daar staat mijn boekweit als een prachtig dennenbosch! Dit was nu mijn vijf Latijnsche medekollegaas toch een beetje te gortig, en zij begonnen al: ‘Ja maar....’ en ‘Maar toch....’ Maar ik zette een vervaarlijk ernstig en onverschillig gezicht, alsof me zoo iets al dikwijls in mijn leven gepasseerd was, en plotseling riep Mozes Löwenthal: ‘Heer Inspekteur, kijk eens uit, hier is Berlijn!’ - Nu, ik keek naar buiten, naar beneden, rechts, links; niets dan het voortreffelijkste boekweitland zie ik beneden, en boven twee schoorsteenen voor jeneverbranderij en links een eenzamen ingang naar een soort van zandgroef met kegelbaan en het opschrift: ‘Zomervrengd.’ - ‘Mozes....’ zeg ik, want ik dacht dat de eerzucht hem aanporde om nog doller te liegen, dan wij ekonoomen. - ‘Heer inspectenr,’ zegt hij, ‘'t is waar, het presenteert zich niet; maar 't is het begin en, met permissie, de achterste kant; maar let eens op, het komt dadelijk.’ En het kwam ook dadelijk. We reden een soort van gewelfde broeikas binnen, dat hier het uitstijgkwartier van den spoorweg voorstelt, en Mozes zegt: ‘Heer Inspekteur, verwouder u nog niet; dit is alles nog maar van achteren. Maar,’ zegt hij, ‘hebt u een pas?’ - ‘Hoe zou ik een pas hebben?’ zeg ik. - ‘'t Is waar,’ zegt hij, ‘maar 't is kwaad,’ zegt hij, ‘en we moeten ons zien te helpen. Grijp me nu maar achter {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} aan mijn jas en hou me vast en zeg geen woord. Wat gedaan kan worden, wordt gedaan.’ Nu komen we in een gruwelijk gedrang van volk en van de Latijnsche ekonoomes af, maar we dringen er doorheen en komen aan een paar militairsche personen, - ‘Dat zijn de politiemannen,’ fluistert Mozes me toe. - ‘Zoo, zijn die dat,’ zeg ik bij mezelf en kijk ze vorschend aan; maar zij kijken mij ook vorschend aan, en de één zei: ‘Mijne heeren, uw pas!’ - Ik had mij haast vergeten, maar Mozes was fiksch bij de hand: ‘Hier is de mijne! En dit is een oom van me, Levi Josephi van Prenzlau, die vanwege zijn dringende, onverwachte, nachtelijke reis voor zaken geen pas heeft; maar ik.,..’ - ‘Gij moet wachten,’ zegt de politie, en zoo wachten wij dan, totdat het volk verloopen is. ‘Mozes,’ zeg ik, ‘dat je de....’ - ‘Heer Inspekteur,’ zegt hij, ‘we komen er wel door! houd u stil, hij komt al.’ De politie-man kwam dan ook dadelijk en keek mij zeer bedenkelijk aan, en vergeleek mijn uiterlijk met zijn schriftelijke notizies; want, zooals hij me later zelf vertelde, hij hield me in den beginne voor een zekeren beroemden Silesischen moordenaar, maar tenlaatste vraagt hij me, of ik niet een gezeten, vertrouwd burger had, die voor mij borg wou staan, en toen ik mijne geheele onbekendheid al wou bekennen, valt Mozes me in de rede: ‘Ja,’ zegt hij, ‘de rijke bankier Bexbacher.’ Nu nemen we een droschke en rijden naar Bexbacher. Toen we onzen intree bij hem doen, springt hij achter een tafel vandaan die vol Lowiedoors ligt, want die soort houdt zich den heelen dag bezig met de nuttige zaak van dubbele Lowiedoors in te wisselen - waarom de bankiers dan ook gewoonlijk bankcrds en wisseljongens genoemd worden - en 'savonds geven zij zoogenaamde Swareeën met geleerden en kunstenaars en muziek. Nu, Bexbacher springt op en roept: ‘God straf me, Mijnheer Löwenthal?’ en Mozes Löwenthal maakt een buiging en zegt, terwijl hij naar mij wijst: ‘Met mijn oom Levi Josephi van Prenzlau.’ - ‘Halt!’ riep de militaire ambtenaar uit, ‘dat wou ik juist vragen! Mijnheer Bexbacher, is deze heer u bekend?’ - Maar hij kwam te laat met zijn vraag, want Mozes had Bexbacher al met een oogwenk geapoplekseerd,, en de fijne takt en het oogenblikkelijk begrip van Joodsche geloofsgenooten is in pijnlijke gevallen werkelijk bewonderenswaardig. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Bexbacher viel me toen om den hals, draaide me een keer of wat om, en kuste me een paar maal op mijn gezicht: ‘God!’ riep hij uit, ‘òf ik hem ken! Is hij niet mijn beste vriend van mijn jeugd? - Levi Josephi, weet je nog, as dat ik je altijd den dubbelden os noemde? Weet je nog, as dat je me daarom mijn haren uittrok?’ - En daarbij wijst dit leugenkarnalje naar zijn kaal hoofd, en Mozes, die schurk, haalt een zakdoek voor den dag en veegt zijn oogen af en zegt tegen de argelooze politie: ‘Ach, wat roerig! Ik kan 't niet helpen, maar 't is roerig!’ Nu bid ik u om alles in de wereld, wat moest ik op deze voorstelling van dit huichelachtig leugengebroed zeggen? Ik wou met eerlijke verklaring dien politieman onder de oogen komen, maar hij zei: ‘Goed!’ zei hij, ‘ik heb mij persoonlijk van uwe persoonlijkheid overtuigd, en dat is een geluk voor u, anders hadden we u moeten opbergen.’ - Nu, die woorden deden me schrikken en ik dacht: ‘Zoo, is dàt de bedoeling? dan vooruit maar!’ - ‘Maar, zei hij, ‘de heeren moeten nu mee naar het buroo, want een pas moet gij hebben.’ Wij rijden dan naar het buroo, en Mozes fluistert me toe: ‘Houd u goed, Heer Inspekteur! Liever een paar dagen één van onze soort, dan veertien dagen in de preson.’ Maar toen mijn zaak bij een mijnheer reverendarius op het tapijt kwam, schaamde ik me haast tot onder den grond, en als de politieman mijn beschermengel niet geworden was en het tooneel bij Bexbacher niet verteld had, dan zou alles er uit gekomen zijn en ik er in, namelijk in 't hok, maar die twee omhelzingen van Bexbacher sloegen bij den reverendarius door tot een overtuiging; ik kreeg den pas en Mozes betaalde 1 Thaler en 8 Groschen. Daardoor was ik nu een wettelijk geattesteerde, oudtestamentiesche geloofsgenoot en Jodenoom. Wat zich in mijn binnenste ontwikkelde, toen ik met Mozes zonder den beschermengel de straten doorreed, was voornamelijk een inwendige schaamachtigheid en een angst, dat mijne kennissen me mochten ontmoeten en mijn verwisselde geloofsbelijdenis van mijn gezicht konden lezen. Maar tevens kreeg ik een grimmigheid over me tegen Mozes, die met onschuldig glimlachende gelaatstrekken naast me zat, en vooral tegen Bexbacher, die mij met een paar Judaskussen voor het Jodendom ingewisseld had. Ik zag niets van Berlijn, ik hoorde niets van het geleuter van Mozes en dacht bij mezelf: ‘Ge moet ook niets zeggen!’ {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} want ik had een inwendige vrees, dat ik dadelijk zou beginnen Joodsch te praten, als ik mijn mond maar opendeed. Eindelijk houdt het rijtuig stil en Mozes klimt er uit en zegt: ‘Dit is de Sjandarmen-markt; Oom, stijg uit, als 't u belieft, wij zijn waar we wezen moeten.’ - ‘Onfame Jodenbengel!’ riep ik uit en greep rechts en links naar een stok of paraplu of zoo iets, om hem daarmee te bekomplimenteeren. Wacht ik zal je be-oomen!’ - Maar het fatsoen verbood mij dit, want een zeer net man, die den waard verbeeldde, en een beminnenswaardig jong mensch, met een groene schort die markeur was, wat zij hier een kellneur noemen, schoven zich tusschen ons in, en ik werd het huis in gekomplimenteerd en toen altijd trap op en door lange koridons heen naar No. 83. Nauwelijks was ik met Mozes weer alleen, toen ook de toorn weer in me opstoof, ik draaide den sleutel in het slot om, greep naar een stuk dinges en vloog op hem aan. - ‘Heer Inspekteur!’ riep hij, ‘ik bid u om een beetje bedaardheid! - Sla maar toe! U kunt me verscheiden gaten in mijn hoofd slaan, U is in een tijgerlijke woede, ik ben een lam bij n! Maar over wat? - ‘Waarom?’ schreeuw ik - ‘Uit revanzje, geboren doortraptheid! - ‘Wat is revanzje? Wat doet u het revanzje?’ schreeuwde Mozes. ‘Neem liever de diëeten, neem liever het tantième van de wol-negoosie. Ben ik niet geweest een liberaalsche vriend voor n? Heb ik niet betaald voor u? Heb ik niet gelogen voor u? Heb ik niet gezwendeld voor u?’ - Dit laatste was waar en ontwapende mij geheelenal, ik lei het stuk dinges weg, en deed de deur van slot. Toen Mozes dit zag, kwam hij vriendelijk naar me toe en zei: ‘Heer Inspecteur wat kan 't u schelen of u een jood is? U is immers geen godsdienstige moraalsche jood, u is maar een politie-jood, een soort joodsch legitimaasie-papier, voor drie dagen geldig, wat varkensvleesch eten mag en niet naar de Sjnoog behoeft te gaan.’ - Maar ik was nog te zeer in toornigheid om naar hem te luisteren en Mozes ging verder voort. ‘En daarvoor, dat u een Israëlitieschen schijn op u laadt, wat hebt ge er niet voor? Ge kunt het Majestueuze slot bezien van buiten en het Mozeum van binnen. Ge kunt de naakte, strijdbare jeugd zien op de slotbrug, heelemaal voor niets. Ge kunt den ouden Frits zien rijden en den ouden Blucher vechten 't kost niets. Ge kunt 's middags de levendige generaals op de {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} parade bekijken en de verschrikkelijke, militairsche muziek hooren, ge kunt alle schildwachts van heel Berlijn bezien - alles voor niemendal Ge kunt komen te gaan spanseeren onder de Linden, ge kunt komen te gaan spanseeren in het park, in den dierentuin, geen mensch vraagt u wat. Ge kunt ook in het médicinale mozeum gaan, ge kunt daar de monsters bekijken en de verschillende menschelijke ziekten op spiretus - 't kost u een fooi. Ge kunt in de natuurlijke historie gaan, in den Zotologischen dierentuin, waar u vindt apen, beren en kameelen in hun natuurlijke wildheid - 't kost vier Groschen. Ge kunt in de kunst gaan - 't kost ook vier Groschen - in de Egyptische, waar alles ingebalsemd is, schaapsrammen en afgoden, en alles beschreven met Egyptische hemarroïden; ge kunt ook gaan in de Grieksche en bekijken de muurschilderijen, die aan de muur geschilderd zijn door een groot kunstenaar, alles uit de hand alleen met een kwast, daar kunt ge de landverhuizers zien van den toren van Babel, hoe die rijden op de paarden en de ossen, en de bloemen uit Griekenland, hoe die zwemmen in bootjes en zingen op de cither en den vreeselijken slag, dien geslagen hebben de Romeinen in de open lucht; en dan kunt ge zien Keizer Karel den Groote, hoe hij de wereld regeert, met in zijn ééne hand den wereldbal, in de andere een blanken degen. - Kijk, zóó zit hij!’ - En nu, denk eens! nu gaat me die miserabele slungel van een jodenjongen op een voorhanden leunstoel zitten, neemt in zijn ééne hand een ronde water-giraf en in de andere een opgerolde paraplu, neemt een deftige houding aan en wil me zoo Keizer Karel den Groote voordoen. Nu, ik moest lachen en zoodra hij ziet, dat ik lach, springt hij op en zegt: ‘'t Doet me pleizier, Heer Inspekteur, dat u weer is in een stemming, en ik moet aan de zaken, maar één genoegen moet u mij doen, er zou anders een ongeluk van kunnen komen, trek die vadermoordenaars wat hooger, want zoolang als u zijt in Berlijn, moet u passeeren voor één van onze soort en neem u in acht, de geheime politie zal op u letten, of 't ook overeenkomt met Levi Josephi van Prenzlau.’ En zoo ging hij heen. Maar ik was in 't geheel niet in een stemming en de laatste opmerking ergerde mij. Nu had ik me al over zooveel geergerd, dat ik een grooten appetijtelijken honger bij me gewaarwerd, want ik krijg altoos honger, als ik me boos ge- {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt heb, en toen Mozes weg was, dacht ik, je moest naar beneden gaan en wat eten, want het was Vespertijd, die mijn hoofdvoedingstijd is. - Ik ga dan naarbeneden en zeg tot het beminnenswaardige jonge mensch met de groene schort: ‘Wees zoo goed en breng me een beetje te eten!’ - ‘Wat belieft u?’ vraagt hij. ‘O,’ zeg ik, ‘zoo'n beetje van alles.’ - Nu, hij brengt dan ook een snippertje van dit en een snippertje van dat, en ik ga zitten en zeg: ‘breng me als je blieft ook een flesch wijn!’ - ‘Welke soort belieft u?’ vraagt hij en geeft mij een ceel in de hand. - ‘Langkurk,’ zeg ik. ‘Langkurk?’ vraagt hij en zet een gezicht, alsof zijn schapen in 't koorn geloopen waren. - ‘Ja,’ zeg ik. - ‘Dien hebben wij niet,’ zegt hij. - Nu bid ik u, dit was nu mee het eerste loozjement van Berlijn en daar hadden zij niet eens Langkurk. - ‘Nu, dan maar fijnen Medoc,’ zeg ik. - Ik krijg hem en juist toen ik beginnen wou wat in te nemen en op een paar mooie stukken ham wou losgaan, gaat er een heer vlak tegenover me zitten en kijkt me maar altoos aan. Halt! zeg ik bij mezelf, dat kan er wel één van het geheime observaazie-koor wezen, waar Mozes over gesproken heeft, en ik laat den ham liggen en noem den kouden kalfskarmenaat. Maar hij blijft me altoos aankijken. Nu, ik erger me en ik was juist van plan hem met bizondere beleefdheid aantespreken, toen hij begon; ‘Ekskeseer mijnheer, u is zeker lid van onze geheime Post- en Spoorwagen-vereeniging?’ - ‘Van wat voor'n ding?’ vraag ik. - ‘Geheime Post- en Spoorwagen-vereeniging,’ zegt hij. ‘Ik zag 't aan de manier, waarop ge uw mes en vork neerleidet en uw glas opnaamt.’ - ‘Wat wil die vereeniging?’ vroeg ik. ‘Het is,’ zei hij, ‘evenals alle vereenigingen, een edele inrichting tot verlichting der menschelijke lasten. Deze b.v. stelt zich ten doel, het publiek van Post- en Spoorwagenvracht te bevrijden.’ - ‘En kan iedereen daar werkend lid van worden?’ vroeg ik, terwijl 't me door het hoofd schoot, dat ik door deze vereeniging voor niets uit de handen van Mozes en uit de Jodenoom-zwendelarij geraken kon. - ‘Ja wel,’ zeî hij, ‘als hij in de geheime vingertaal ingewijd is.’ - ‘En gij kunt dat?’ vraag ik. - ‘Om u te dienen,’ zegt hij. ‘Mijn plicht is 't, ieder deftig heer boven de 25 jaren aan te nemen, want ik ben Meester van de Postwagens in het Oosten {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} en Westen en Ridder met de Roode veer van den spoorwagen derde klasse.’ - ‘Kellnner,’ roep ik op z'n Berlijnsch, ‘een bord en een glas voor dezen heer,’ en noodig hem met beleefheid uit, die hij dan ook met vrijmoedig toetasten beantwoordt. ‘Nu,’ denk ik zoo bij mezelf, ‘dat treft nog gelukkig; en als gij je naar vermogen zat eet, dan kunt ge 't tot naar Bramborg uithouden en heb je voor vrije passaazje geen duit noodig.’ Ik eet dan ook overeenkomstig deze veronderstelling, maar hij was me de baas. Als een levendige verwoestings-masjiene hield hij onder de viktualiteiten huis, en den wijn, ofschoon die fijne Medoc helsch zuur was, sprak hij zoo duchtig aan, dat ik van beide artikels altijd meer moest bestellen. Eindelijk had het zich bij hem gestopt en hij vraagt me: ‘Ekskeseer, u is zeker een Mecklenburger?’ ‘Ja,’ zeg ik, een echte, nationale.’ - ‘Nu,’ zegt hij, ‘dat treft mooi, over een kwartier vertrekt de spoorwagen naar Stettin en dan kunt u een proefrid maken.’ - Wij gaan dan en ik zeg nog tot den markeur: ‘Als mijnheer Mozes Löwenthal komt, groet hem dan van mij en vraag of hij ook nog wat thuis te zeggen heeft?’ en lach daarbij van harte. - Toen we aan het staazjon komen, zegt hij: ‘Hierheen, kom, stijg in,’ en hij dwong me in de derde klasse, waarvan hij Ridder met de roode veer was. Hij bleef nog even buiten staan en sprak met een spoorwegman. Eindelijk moet het afgaan en hij stijgt ook in en zegt: ‘Let nu goed op en maak het precies zooals ik.’ - Nu, ik let dan op, en zoodra nu die spoorwegman komt en de biljetten wil ophalen, staat hij even op en fluit driemaal, en bij iedere fluit slaat hij met zijn wijsvinger van zijn rechterhand tegen zijn neus. De man lacht en knikt tegen hem, alsof hij zeggen wou: ‘Ha ha! 't Is alles in order, ik ken je.’ Toen hij bij mij komt, doe ik 't alles eveneens en hij lacht weer, alsof hij zeggen wou; ‘u ken ik ook!’ Nu, we rijden dan bedaard door tot aan het eerste Staazjon, daar stijgen we uit en hij omarmde mij zeer geroerd: ‘Kom,’ zegt hij, ‘leg uw hand op mijn hart, ik leg ook mijn hand op uw hart; gij zijt nu één van ons. En nu, reis zoover gij kunt, gij weet nu bescheid,’ en daarmee nam hij afscheid van me, en ik sta daar, geheel verzonken in het zalige gevoel van medelid der vrije, geheime Post- en spoorwagen-vereeniging en mede- {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} kollega van edeldenkende Verbonds-broeders te zijn. - Te lang, helaas! had ik mij aan dit gevoel overgegeven; daar floot wat, de spoorwagen suiste weg, en ik bleef als eenzaam overschot staan. Dit was me zeer verdrietelijk, ik troost me echter en vraag een man, die ook zoo'n vliegende Markeurius aan zijn pet had: ‘Wanneer gaat de spoorwagen weer naar Stettin?’ - ‘Van daag niet meer,’ zegt hij, ‘maar morgen; vanavond om 7 uur gaat er nog alleen een trein naar Berlijn.’ - Dit was me weer erg verdrietelijk; maar wat helpt 't? Ik kende het spreekwoord: ‘Geduld, verstand en grutte, zijn voor alle dingen nutte,’ en bekalmeerde mij. ‘Ge moet weer naar Berlijn terugrijden,’ dacht ik, ‘morgen beter oppassen dat ge niet telaat komt; en om 't vandaag niet te vergeten, wil ik op mijn horloge zien - en nu stel u mijn verrassing voor - mijn horloge was weg. - Mijn eerste gedachte was: “Himmel Donnerwetter!” mijn tweede: “Dat hebben ze je gestolen!” en mijn derde: “Fluit 't maar na.” Maar al had ook de spoorwagen het nagefloten, 't was toch niet teruggekomen. Hoogst verdrietelijk ga ik op het parron zitten en bengel met mijne beenen, totdat de trein komt. Eindelijk komt dat snuivende beest aangebromd en ik klim in de derde klas. Kort daarop komt ook de man, die de biljetten ophaalt en roept tegen me, “Gij daar!” Ik sta half op, fluit driemaal en sla me bij iedere fluit met den wijsvinger van de rechterhand driemaal op mijn neus. - “Uw biljet, mijnheer!” roept de man. - Ik zeg toen: “Begrijpt gij mij dan niet?” en maak de geheime teekentaal nog eens voor hem. - “Mijnheer,” roept de man, “wilt ge mij voor den gek honden. Ik ben spoorwegbeambte.” - “En ik,” schreeuw ik, “ben medelid van de vrije, geheime Post- en spoorwagen-vereeniging.” - “Een gek zijt ge! Er uit met je, als je niet betaald hebt!” schreeuwt de kerel. - Ik steeg dan ook werkelijk uit, alleen maar om hem te laten zien, wat een hark is. “Mijnheer,” zeg ik....- Flap! daar slaat me die kerel de deur dich. - Mijnheer’ zeg ik nog eens....- Wip! is de vent op de masjienerie en voort! gaat de spoor-wagen. Stel u nu eens alleen maar dit stuk voor! Daar sta ik nu eenzaam en onbekend in een woeste streek zonder geld- en pandmiddelen, twee mijlen van Berlijn en twintig van Bramborg. ‘Bräsig,’ zeg ik zoo erg kwaad tegen mezelf, want Levie Josephi ging me nog niet gemakkelijk af, ‘Bräsig, wat nu? {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge hebt je hier mooi in de brandnetels gezet, want naar Bramborg, dat houden je beenderen en je maag niet uit. Waar dan heen? - Naar Berlijn en ga weer bij Mozes Löwenthal als Jodenoom in de negoosie.’ - In verlegen omstandigheden ben ik altijd kort gerisleveert, ik loop maar altijd den spoorwagen na, ik loop tot dat 't stikdonker is, maar kom eindelijk in een briljante verlichting, want zij hadden voor vanavond de geheele gasverlichting aangestoken. Ik laat me dan geheel over aan den verheffenden indruk van dezen schitterenden lichtglans en loop altijd maar door; ik ga de ééne poort uit, keer om en ga de andere uit, ik ga rechts en links en ga rechtuit en weer terug en kan wel zeggen, dat ik op dezen avond de geheele gasverlichting bekeken heb met uitzondering van de lantarens op de Sjandarmen-markt, waar ik heen wou. Ik vraag een laten nachtwandelaar: ‘Waar is de Sjandarmen-markt?’ - ‘O, die is nog ver.’ - Ik vraag een een ander. - ‘O, die is nog heel ver.’ - En hoe meer ik vroeg, des te meer werd hij heel ver, eindelijk zei er een: ‘O, die is dichtbij.’ - Deze balsem in mijn ooren verplaatste mij in blijdschap, maar maakte me niet onbezonnen; in plaats van weer in de onzekerheid rond te loopen, waarin 't dan weer zeer ver kon worden, ging ik schrijlings op een voorhanden trapleuning zitten met het bewustzijn: ‘Ge zijt nu toch in de buurt van je loozjement.’ Zoo zit ik daar dan wat uitterusten en dank mijn Schepper, dat hij voor Juni mooie, lauwe nachten gesticht heeft, toen ik een soort van vroolijk schandaal hoorde, dat zich naar mij toe beweegt. ‘Dat zijn wilde nachtvlinders,’ zeg ik bij mezelf en wil al uit den weg gaan, toen mij een stem zeer bekend voorkomt. Ik blijf dus, en weet gij, wie zich aan mij in de gasverlichting openbaarde? - Trebonius met de vier andere Latijnsche ekonoomes. - ‘Trebonius,’ roep ik en hij ziet me op de plaats van mijn oponthoud en roept: ‘Waarachtig, Oom Bräsig!’ - ‘Stil,’ zeg ik, ‘geen naam noemen!’ - ‘Wat duivel!’ zegt hij, ‘Plaagt die je, dat ge hier in nachtslapenstijd op een trapleuning rijdt?’ - ‘Ja, dat mag je wel zeggen!’ antwoord ik en vertel hem, dat mijn loozjement mij afhandig geraakt was. ‘Oom Bräsig,’ zegt Praetorius....- ‘Stil, om Godswil!’ zeg ik. ‘Ik ben Levi Josephi van Prenzlau.’ - Eerst keken zij me allen stom aan en barsten daarna in een {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} humeurig gelach los: ‘Wie zijt ge?’ - ‘Levie Josephi van Prenzlau,’ zeg ik ‘en hier kunt gij 't lezen; maar stil om Gods wil vanwege de geheime sluipwachten, en zoo geef ik hun mijn pas. - Nu lachen zij allemaal weer, en eindelijk roept Pistorius uit: “Jongens,” zegt hij, “dat's een geschiedenis, die moet hij ons vertellen.” - “Ja,” zegt Trebonius, “hij moet mee naar ons loozjement.” - Maar vóór alles in de wereld,’ zeg ik, ‘noem me bij mijn politieken naam.’ En nu Levi-Josephi'den zij mij voor en Levi-Josephi'den zij mij na, dat 't me groen en geel voor mijn oogen werd. ‘Mijnheer Levie Josephi van Prenzlau,’ zei Pistorius en presenteerde me den portier van het loozjement. ‘Een bed en een kamer voor mijn vriend, mijnheer Levi Josephi van Prenzlau,’ kommandeerde Trebonius een kellneur. - ‘Ga binnen, mijnheer Levi Josephi,’ zei Livonius. - ‘Neem plaats mijnheer Levi Josephi,’ zei Colonius. - ‘Is er nog iets van uw orders, mijnheer Levi Josephi?’ vroeg die sprinkhaan van een kellneur. - ‘Neen, voor den duivel!’ zeg ik. ‘Houd den bek!’ - En toen hij weg is, moest ik natuurlijk vertellen, hoe ik aan mijn naam en hoe ik op de trapleuning te rijden kwam. Nu, zij lachten dan niet zuinig en dachten, dat die Verbondsbroeder zeker eene echt Berlijnsche jongen geweest was, die zich eens behoorlijk zat had willen eten en op mijn horloge verliefd was geraakt. Eindelijk gingen de vier anderen naar bed en ik bleef nog een poos met Trebonius alleen. ‘Oom Bräsig,’ zei Trebonius, ‘uw geheele benauwde toestand stamt van uw baar geldgebrek af. Geloof me! - Een mensch zonder geld is als een schip zonder ballast, er zit geen stuur in.’ - ‘Trebonius.’ zeg ik, ‘je behoeft bij die overbodige opmerking geen gezicht te zetten als de Prediker Salomo; dat weet ik zonder dat wel.’ - Oom Bräsig,’ zegt Trebonius, ‘u hebt mij in mijn onbemiddelde tijdsomstandigheden dikwijls met schulddekking en voorschot onder de armen gegrepen, en ik bewaar u in een dankbare herinnering. Hoeveel hebt u noodig?’ - ‘Hebt gij dan wat?’ vraag ik, want ik wist uit de klachten van zijn weerzijdsche ouders, dat hij erg wrak stond. - ‘Ik?’ vroeg hij en keek mij met groote oogen aan. ‘Ik heb gisteren tegen de 2500 Thaler voor wol ontvangen, terwijl ik 7 Thaler per center meer krijg dan de anderen - maar spreek daar niet over - voor 3000 Thaler raapzaad staat er op 't {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} land, 4000 Thaler liggen er thuis in mijn sekertaire, buiten de uitstaande schulden. - 't Is waar, voor een paar jaar wou ik me voor insolent verklaren, maar Oom Bräsig, de idéen! Ik heb altijd idéen, als het ééne op is, heb ik weer een nieuw! Ik verviel in mijn verlegenheid op drie nieuwe idéen, op een grootsche bijeenteelt, op een grootsche Engelsche kippenteelt en op een grootsche karpersteelt, want achter mijn tuin heb ik een kleinen vijver met uitmuntend karperswater. Met die drie teelten betaal ik mijn pacht en wat de plaats nu nog ekstra opbreugt, is zuiver overschot en wordt in de sekertaire gelegd. - ‘Nu, lieg maar op voor den duivel!’ denk ik; maar wegens mijne verlegenheid en zijn goedigheid wou ik hem een leening niet afslaan en zeg: ‘Ja, als ik zoo'n zes Lowiedoors...’ ‘Meer niet?’ zegt hij: ‘Zult ze hebben. - Morgen.’ Daarmee wenschte ik hem toen wèl te rusten en ga naar mijn loozjie, wat vlak naast het zijne was. 't Was zeker al heel laat en moe was ik ook; ik denk dus, ge moest maar dadelijk naar bed gaan en zoek den laarzentrekker. Deze laarzentrekker was er een à dubbel visaazje, hij had aan ieder eind een knijper. Ik had zoo'n uitvinding nog niet gezien en denk zoo bij mezelf; wat hebben ze in die groote loozjementen toch allemaal voor gemakken! Hier kunt ge je twee laarzen in eens tegelijk uittrekken. Ik klem me dan in den éénen knijper en met moeite ook in den andere en wil nu trekken; God in den hoogen hemel! ik zat in een Spaanschen bok, ik had me in voetangels geleid. Nu wil ik me losmaken, maar toen ik me bukte, verloor ik al meer de blanseering en er was geen stoel in de buurt, zoodat ik alleen tegen den wand kon standhouden. Daar stond ik nu met buitenkantsche beenen, en wat nu? Nood breekt wet; ik klop dus tegen den wand aan den kant van Trebonius en roep hem om hulp. Hij komt dan ook; maar toen hij mij aan den wand gespijkerd ziet staan en de natuurlijke oorzaak aan mijn voeten gewaarwordt, begint dit ondier uit volle borst te lachen en lacht zich geheelenal uit zijn kontenans. ‘Een gek lacht,’ zeg ik, ‘maak me liever uit deze betrekking los!’ Maar hij loopt weg en haalt de andere ekonoomes, en daar staan zij nu om mijn persoon heen in hun hemd en ondergoed en verameseeren zich met mijne beschouwing. ‘Nu hebben we een ouden vos gevangen,’ {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt Trebonius, en ik denk: ‘Kom me maar een beetje dichterbij!’ - ‘Mijnheer Levi Josephi,’ zegt Pistorius, ‘wilt u den wand omdrukken?’ - ‘Hij warmt er zich aan,’ zegt Praetorius; en zoo maken zij allerlei grappen en dansen en springen om me heen, ieder met een licht in zijn hand, maar op arms afstand, want zij moesten 't me wel aanzien, dat ik in een gevaarlijken toestand overgegaan was. Eindelijk bukte Livonius, die de goedigste van de bende was, en maakte me uit de voetangels los; maar zoodra ik los was, brak ook bij mij de woede los, en terwijl de anderen weggeloopen waren, gaf ik Livonius een paar nadrukkelijke muilperen. Wat me later erg speet, omdat 't een ondankbaren schijn op me laadde, maar wat ik in dat oogenblik niet helpen kon. Den volgenden morgen ekskeseerden zij zich zeer bij mij van wege de belachelijkheid en ik mij bij Livonius vanwege de muilperen, en dat ik hem daarmee niet had willen beleedigen, wat ook voldoende aangenomen werd, en Trebonius gaf mij het besproken geld. Maar 't kwam me zoo voor, alsof 't niet uit den zak van Trebonius alleen gevloeid was, want toen deze 't mij gaf, stonden de andere Latijnen om me heen en gaven mij goede lessen: waar ik heen moest gaan, wat ik er voor bezien en koopen moest, waar ik 't verstoppen moest, en dat ik me vooral niet moest laten bestelen of 't verliezen; precies zooals de weldadigheid met de bedelaars doet. Dit kwam me toen al verduiveld al moerenachtig voor, maar als ik toentertijd had geweten, wat ik nu weet, namelijk dat Trebonius voor mij, als een huiszittenden arme, met een bord bij de anderen rondgegaan was, en zij zich voor mij gesubschribeerd hadden, dan zou ik daartegen geprostitueerd en hun het geld voor de voeten geworpen hebben; maar mijn ziel had daar geen idee van en ik was ten opzichte daarvan zoo onschuldig als een zuiglam, daar ik al tot betaling van dit voorschot mijn overslag maakte. Wij ontbeten dan nu geheel op Mecklenburgsche manier met metworst en ham en zuur bier en allerlei geestige dranken, en toen de Latijnsche ekonoomes afreisden, schudde ik dien onfamen bengels nog allen de handen, zonder wetenschap, wat voor een vlek zij op mij als Poverinsky geworpen hadden. Toen zij weg zijn maak ik me een behoorlijk plan voor mijn {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} omstandigheden klaar en judiceer aldus: met twee Lowiedoors komt ge goed en met plezierretoer, ge hebt dus vier Lowiedoors om de aanwezige stad te bekijken, en daar ge nu eenmaal hier zijt, bekijk ze nu van boven tot naar beneden! Maar vóór alle dingen, zorg ervoor, dat je oogenblikkelijke geldmiddelen je horloge niet achterna loopen; want waar ik ging of stond, stond met gouden letters geschreven: ‘Men wordt voor zakkenrollers gewaarschuwd.’ wat in mij een onbehagelijke stemming veroorzaakte. Ik ga dan met mezelf te rade, of ik me een knipje, wat zij hier een portepee noemen, of een geldbuil koopen zal; ik stem eindelijk voor een geldbuil, omdat ik daar vlotter mee was, en koop me een kleinen zijden, maar die later een gewone katoenen bleek te zijn. Maar waar met dat kreatuur heen? In den zak ging niet vanwege de zakkenrollers; op het bloote lijf dan. Ik zoek me dan nu een stil, verborgen plekje op, knoop mijn ekstremiteiten los en bind mijne bezittingen onder de maagstreek vast. Dit heeft me ook niet beronwd tot op het laatst, toen 't op mijn schade uitliep. Toen ik me nu in veiligheid wist, ga ik wat rondloopen en bekijk alles. Het eerste was dan de groote Keurvorst op de brug, waar hij over de ellendige slaven heen rijdt. Heeft een pruik op, een ongesjeneerde pruik! Ik draag ook een pruik, die men in 't Hoogduitsch een toepee noemt; maar zoo 'n pruik! 't Is anders een verbazend forsche mijnheer, die oude Keurvorst! Maar nog niets bij den ouden stevigen hengst, dien hij onder hem heeft. Dat is er één! Die kan 't! Die ronde knoken en dat platte kruis, niets van spat en gallen! Die kon ons oude Mecklenburgsch bloed nog eens wat opfrisschen, veel beter dan die oude knollen van Engelsche windsnijders. Ik vraag u, waar moet iemand tegenwoordig nog goede paarden onder den man vandaan krijgen? Dit is er één, maar zeker al lang dood. Nu, we kunnen ook niet eeuwig leven; maar 't is jammer, dat het ras uitsterft. Daarna bekeek ik het slot, namelijk van buiten, want van binnen ging 't niet, omdat de koning het op dit oogenblik eigenhandig bewoonde, maar van buiten bekeek ik het heel nauwkeurig, ook van den verkeerden kant, waar ik een paar paarden aantrof met twee naakte figuren van jonge menschen, die zij hier in plaats van rijknechts, paardentemmers noemen. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, dàt geloof ik, met die oude knollen komen zij wel klaar, dat zijn boerenknollen en er zit geen ras in; maar ik zou wèl eens willen zien, als zij den ouden Kenrvorstenhengst zoo met een enkelen trens op zijn achterkwartier wilden zetten, waar die wel met hen bleef. Zij moeten van Russisch bloed zijn en van wijlen Keizer Nicolaas afstammen, dat is te zeggen, als present. Daar vandaan ging ik naar den overkant naar het Muzeum. Dat is de moeite waard! Een mooi paard, een beetje zwak in de koten, maar elegant, schijnt me Jvenacker Herodothen-bloed te wezen; is een jachtpaard, zooals in het boek staat. Men rijdt hier op de jacht, want een Amazonin zit er op en vecht met een ondier. Wat me niet bevalt, is, dat het vrouwspersoon als een manskerel rijdt; ik heb freules en gravinnen te paard gezien, maar die zaten allemaal dwars en hadden hoeden met veeren op en lange kleeren. Maar deze had een nachtmuts op en was alleen in haar onderste ondergoed gekleed. Nu, ik wil daar niet verder over praten, 't zal misschien bij haar te land zoo de mode wezen. Wat haar persoonlijke lichaamsgesteldheid aangaat, zoo is daarvan genoeg te zien, dat men haar niet onder de leelijksten behoeft te rekenen; maar dat is mijn vak niet, ik ben meer voor paarden. Na de bezichtiging van deze Amazonin ga ik over een brug, waar verscheidene mannelijke en vrouwelijke geslachten in wit marmer op de bruglenning staan. De vrouwelijke geslachten waren halfweg in de kleeren, de mannelijke daarentegen volslagen ongekleed. Ik moet zeggen, ik ben auders niet bang van een beetje, maar dit sjeneerde me toch erg, en waarvoor moet een man op mijn jaren zich met het beleedigde gevoel kwellen? Ik ging dus verder en toen ik een eindje voortgeloopen had, zag ik iemand, die met een degen van zijn postament naar beneden stond te steken; hij kwam me zeer bekend voor: ik ging er heen. Wie was 't? De oude Blücher. - Daar stond hij en wel levenslang. Het geleek hem duivelsch en 't deed me ongemakkelijk veel pleizier, dat ik hem hier zag, want ik had hem in Rostock dikwijls op de hopmarkt gezien. Hier draagt hij een gewonen soldatenmantel en heeft hij een degen in zijn hand, wat hem heel goed kleedt; in Rostock gaat hij in een leeuwenvel en heeft hij een afgebroken knuppel in zijn hand, dien zij een {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} veldheersstaf noemen, ook heeft hij een opschripsie, die de stad Rostock voor honderd Lowiedoors bij een zekeren Goethe besteld heeft, die maar zóó zóó voor den halven prijs uitgevallen is. Mij is zij uit het geheugen gevallen, want ik heb voor verzen geen aandacht. Nu, zoo sta ik dan daar en verheng me over mijn landsman, daar komt een jong mensch aangeloopen, een fatsoenlijk man, oogenschijnlijk een geboren Berlijner, hij gaat naast me staan en kijkt ook den ouden Blücher aan en zegt eindelijk, terwijl hij heel dicht bij me komt: ‘Bevalt hij u?’ - ‘Natuurlijk,’ zeg ik, ‘maar wat me verwondert, is, dat zij zoo'n ouden held, die bij de kavallerie gestaan heeft en zijn leven lang op de knollen heeft rondgespookt, altijd een postament te voet zetten.’ ‘Gij hebt gelijk,’ zegt hij, ‘maar gij hebt u wit gemaakt,’ en hij plaatst zich achter me en klopt zeer beleeft mijn rug af. ‘Maar,’ zegt hij, ‘voor gewone generaals wordt op de postamenten geen paard bekostigd, dat is alleen voor de allerhoogste heerschappen, zooals gij dit aan den ouden Frits kunt zien,’ en zoo wijst hij mij dien meteen, zooals hij daar onder de groene linden komt aanrijden. Ik dank hem nu voor het afkloppen en hij zegt beleefd: ‘O, dat behoeft geen dank!’ en zegt, ‘Adjee!’ en gaat zijnsweegs en ik ga naar den ouden Frits. Neen! maar hoor eens! Hoe is dat mogelijk! Zoo'n gelijkenis! Precies zoo, als op de oude Pruisische twee-groschen stukken! Alles precies zooals 't behoort! En dat zou een perfester gemaakt hebben, en dat eerst van gewone klei gekneed hebben? Dat mag de duivel gelooven, want als iemand het paard aankijkt, dan denkt hij niet aan zoo'n Latijnschen perfester, maar aan een flinken stalmeester? Neen, maar hoor! dat paard! - Ja, 't is waar, een beetje hooge aksie in de voorbeenderen; maar een ruime borst. Hoe pasteetisch stapt dat dier de wereld in! Precies, alsof dat domme kreatuur 't wist, dat een koning op zijn rug zit. Rechts en links en vanvoren zijn aan het postament de generaals en veldmaarschalken van den ouden Frits aangebracht, allemaal zulke eerlijke, dikkoppige, Pommersche gezichten en daar tusschenin staat ook de oude Ziethen, die mij bizouder bekend is, want mijn overleden grootvaders broer, die heeft indertijd met hem achter een bosch gezeten, en in onze famielje is nog een oude, versleten laars be- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} waard, die van hem afstamt, en dien mij