Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1871 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 309 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1871 onder redactie van J.W. Bok en W.B.J. van Eyk. Deze jaargang bestaat uit drie delen die in drie banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. De eerste twee banden bevatten elk een deel Wetenschap en Belletrie. De derdde band bevat een deel Binnen- en Buitenlandsche Bibliographie. REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. 1: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1, p. 63-64: deze paginanummers ontbreken in het origineel, de tekst lijkt echter door te lopen van pagina 62 naar 65. Deel 1, p. 339-340: deze paginanummers ontbreken in het origineel, de tekst lijkt echter door te lopen van pagina 338 naar 3341. Deel 1, p. 358: op deze pagina staat een accolade die meerdere regels overspant. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 2, p. 399: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 3, p. 1: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 3, p. 624: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[..]’ geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, 196, 338, deel 2 p. VI, VIII, 458, deel 3 p. II, VII, VIII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1871. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK en Dr. W.B.J. VAN EIJK. HONDERD EN ELFDE JAARGANG. EERSTE DEEL. Wetenschap en Belletrie. ZALT-BOMMEL, UITGAVE VAN JOH. NOMAN EN ZOON. [deel 1, pagina III] INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bladz. van Halten (Anton), Alexander Petoefi 1 Cronel (Dr. S. Sr.), Baruch D'Espinoza, in de lijst van zijn tijd 41 Schussler (Dr. L.C.E.), Een biologisch leerstuk 97 Schussler (Dr. L.C.E.), De legende van Blüchers dood 122 Rückert (H.), Elzas en Lotharingen, eene studie over de beschaving der beide landen 129, 228, 287 Hazelhoff (K.A.W.L.), Diorama 161 Dekker (D.), De Dochter van Skernewibe, historische Novelle) 177, 251, 376 Hugenholtz Jr. (P.H.), De fransche Salons in de 17de eeuw. 197 Admiraal (A.), Heine over Thiers 261 Vos (Dr. C.M.), Een gedicht van Fritz Reuter uit het platduitsch overgezet 341 Admiraal (A.), Over vrouwelijke ambtenaren bij de Telegrafie in Engeland 354 [deel 2, pagina V] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1871. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK en Dr. W.B.J. VAN EIJK. HONDERD EN ELFDE JAARGANG. TWEEDE DEEL. Wetenschap en Belletrie. ZALT - BOMMEL, UITGAVE VAN JOH. NOMAN EN ZOON. [deel 2, pagina VII] INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Bladz. Burger (Dr. D.), De verdiensten van Cicero ten opzichte van de wijsbegeerte 399 Schotel (Dr. G.D.J.), Zonderling Testament van Maarten van Heemskerk 412 Dekker (D.) De Dochter van Skernewibe, historische Novelle (Slot) 421 Dekker (D.), De Philosophie van Voltaire 459 Schotel (Dr. G.D.J.) Twee leermeesters der kinderen van Constantijn Huijgens 522 van Manen (Dr. W.C.) Godsdienst en Kerk 525 Sleeckx, Hoe Engel zijn Bientje kreeg, eene vertelling 554 Manssen (W.S., Josef Balsamo (Graaf Cagliostro) 589, 653 Bato van de Maas, Geslingerd tot in den dood 638 Bato van de Maas, Wildbad Gastein 700 Gori (Mr. G.P.N.) Ideaal en Werkelijkheid in Staat en Maatschappij 717 Frederiks (J.G.), Jean Henri Huguetan 735 De Ruever Groneman (Dr.), Girolano Saronarola 1452-1498 756 [deel 3, pagina I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN 1871. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK EN Dr. W.B.J. VAN EIJK. HONDERD EN ELFDE JAARGANG. BINNENLANDSCHE BIBLIOGRAPHIE. ZALT-BOMMEL, UITGAVE VAN JOH. NOMAN EN ZOON. [deel 3, pagina III] INHOUD. I. Fraaie Letteren. Bladz. H.C. Rogge: Brieven en onuitgegeven stukken van Joh. Uytenbogaert. Door Dr. G.D.J. Schotel 1 D. Lodeesen: Legenden enz. Door Dr. G.D.J. Schotel. 3 C.A.X.G.F. Sicherer: Lorelei. Door Dr. C.J. Spat. 6 B. Disraëli: Lothair. Door H.v. Br. 49 Macaulay: Gesch. v. Engeland Door H.C. Rogge. 57 de Vaynes v. Brakel: Zeereizen Door C.A. Jeekel. 101 H.J. Schimmel: Baas v. Ommeren. Door H.v. Br. 104 IJssel de Schepper: Lotgev. v. Christ. enz. Door Prof. Engelbregt. 145 Jules Verne: De kinderen v. kapt. Grant. - M. Jokai: De nieuwe landheer. - M. Giese: Plicht en roeping. - W. Raabe: Abi Telfar. Door J. Hoek. 193 B. D.'Israëli: H. Temple. - Mulock: der vrouwen koningrijk. - C.v. Hulstheim: Parel. Door J. Hoek 241 W.H. Ainswort: Old Court. J.G.R. Acquoy: Herm. de Ruijter. Door Dr. R.C.H. Römer 252 D. Grothe: de Rhurstreken. Door Dr. S.R.J.v. Schevichaven 289 F.W. Robinson: de losprijs eener vrouw. - J.F. Smith; Wij struikelen allen. - J. Whyte-Melville: Mathilda of Nina. - G. Raimond: de mislukte erfenisroof. Door H.M.C. van Oosterzee. 292 C.M. Jonge: Het Parelsnoer. F.W. Robinson: In verzoeking. - W. Collins: de Maansteen. - H. Powers: Hoe hij fortuin maakte. - Het huisgezin v.d. koster. Door J. Hoek. 337 F.W. Hackländer: Het geheim der stad. - T.M. Felder: Het huisje v.d. Brunsbeek - T.M. Felder: Rijk en arm. W. Raabe: de Regenboog. - F. Gerstäcker: Blauw en geel. Door J. Hoek. 385 U.W. Thodon v. Velzen: Dante's Hel. - J.H. Gunning Jr; Dante Alighieri. Door A.S. Kok. 429 E. Gerdes: Heemskerk's val. Door J. Hoek. 581 Frits Reuter: Rommelzoo. - Uit het dorp. - Fr. Tietz: Heidekruid en rietgras. - Fr. Reuter: Voor Duitschland. Door Dr. G.J. Dozy. 585 M.E. Braddon: Sodomsappelen. - A. Trollope: Wie heeft gelijk? - Mijn Vlinderkoningin. - Fl Marryat: Eindelijk de mijne. - Fl. Marryat: Vrouw tegen vrouw Door J. Hoek. 629 [deel 3, pagina IV] II. Godgeleerdheid, Kerkrecht en Wijsbegeerte. Bladz. J. Douwes: De wijsgeer J.F.L. Schröder. Door Dr. W. Scheffer. 11 Prof. L.W.E. Rauwenhoff: De actualiteits politiek. - Prof. J.J. Prins: Het besluit der synode van 1870. Door W. de Meyler. 17 J.H. Gunning Jr: Blikken in de openbaring. Door Dr. H. Oort. 63 A. de Heer: Handl. v. Jeugdige pred. Door Dr. W.C.v. Manen. 79 S.P. Heringa: Prijsverh. over Baur. Door J. de Koo. 105 Bruna en v. Oosterzee: Regl. v.d. N.H. Kerk. Door v.E. 163 H. Oort: Twaalf wonderspreuken. Door Dr. W.C.v. Manen. 167 C.E. Koetsveld: Gelijkenissen Door C.J.v. Bemmel Suyck. 199 A.v. Toorenenbergen: Syn. wetsovertreding. - J. Douwes: Open brief. - A.v. Toorenenbergen: De synode v. 1870 T.J.v. Griethuyzen: De syn. en Prov. kerkbest. Door K.G.F.W. Ham 204 A.H. Blom: de Brief v. Jacobus. Door H.E. Stenfert Kroese 255 P. Hofst. de Groot: J.W. Ganzevoort. Door Dr. B. Glasius. 269 E.J.W. Koch: de Bijbel in het gezin. Door Dr. Sibm. Zijnen 275 H. Oort en J. Hooykaas: de Bijbel v. jongel. Door E.C. Jungius. 277 P. le Page Renouf: Zal de Paus? enz. - J.A. van Beek: Pausel. onfeilbaarheid. - J. Heijkamp: Brieven enz. Door Dr. W.C.v. Manen. 298 C.H. Thiebout: Antwoord. 304 B. ter Haar: Leerrede. Door J. de Koo. 306 Ph.R. Hugenholtz: de Zonde. Door Dr. H. Oort. 410 Prof. van der Wijck: Zielkunde. Door Dr. D. Burger 493 J.H. Gunning Jr.: het Chr. Wondergeloof. - T. Roorda: het geloof en de geloofsgronden enz. Door Dr. W.C. van Manen 638 III. Wis- en Natuurkunde. Bladz. J. Versluijs: Leerb. d. vl. meetkunde. - A.J. Leijer: Berek. d. Inh. v. vlakken enz Door Prof. Bierens de Haan 39 A.J. Leijer: Handboekje enz. Door Prof. Dr. Bierens de Haan 41 H. Witte: de Plant. Door R.W. Boer 83 Lucifer: Deel I. Door Dr. S.R.J.v. Schevichaven 89 Diesterweg: het Heelal. Door Winkler Prins. 95 Bernstein: Alex v. Humboldt. Door Winkler Prins. 96 H. Onnen: Gronden der beschr. meetk. - G.J. Hofs en T.M.v. Gorkum: Begins. A.J. van Pesch: Leerboek. Door Prof. Dr. Bierens de Haan 309 J. Verne: Onderzeesche reis. Door Dr. S.R.J.v. Schevichaven 555 Practisch Volksboek, 10 jaarg. Door Dr. S.R.J.v. Schevichaven 559 Archives du Musée Teyler. Door Prof Dr. Bierens de Haan 561 Archives du Musée Teyler. Door Prof. Dr. Bierens de Haan 602 [deel 3, pagina V] IV. Rechts- en Staatswetenschappen. Bladz. M.A. Posno: Hand. v. 't Indisch staatsr. Door Mr. L. 174 L. Woudrichem v. Vliet: Wat willen de geavanceerd liberalen. Door Mr. C. Duym. v. Twist 175 Algem. Statistiek van Nederl. Door Mr. L. de Hartog 551 Prof. Tellegen: Duitschland en Nederland. Door Mr. R.C. Nieuwenhuijs 553 A.S. Fortanier: Gesch. v.d. Ned. koloniën. Door Mr. C. Duymaer v. Twist 695 V. Opvoeding en Onderwijs. Bladz. Marie Delsey: Onderwijs enz. - De emancipatie der vrouw. Door Mr. R.C. Nieuwenhuijs. 132 Blaupot ten Cate: Handleiding Door Mr. R.C. Nieuwenhuijs 233 W.B.J. van Eijk: Het Openb. lager onderwijs voor Europeanen in Ned. Indië. Door H. 235 Fr. Nösselt: Algem. Geschied. Dr. G.J. Dozy 326 J.v. Vloten: Ned. Dicht en Ondicht d. XIXe eeuw. Door Dr. G.J. Dozy 327 M.H. Pimentel: Overz. van Buckle's Gesch. Door Dr. G.J. Dozy. 354 Uhlich's vrije school der toekomst. Door Monitor 426 C.M. Kan: Ontdekkingsreizen. H.C. Rogge 609 VI. Varia. Bladz. P. Vergers: Elbert Huik enz. Door v.O. 45 C.A. Jeekel: de doorgr. der landengte v. Suez. Door v.O. 46 Neerlands Bibliotheek. - de Wereldbol. - Omnibus. - Betuwsche Novellen v. Cremer. - Overbetuwsche Novellen v. Cremer. Door v.O. 47 H. Martin: Erasmus en zijn tijd 138 M. Kalff: Een woord over ons tooneel 239 Eenige opm. over het Marinematerieel. Door C.A. Jeekel. 328 B Perk: Sixtus IV enz. Door v.O. 335 C.M. Kan: Ned. en de kust v. Guinea. Door C.A. Jeekel 365 J.P. Heije: Volksdichten. Door H.M.T. Tydeman 373 T.v. Gheyn: de Opv. v. Multafero. - F.C. Schubert: En toch beweegt zij zich. - F. Fern: Kijkjes in de wereld. - Mevr. Zwaardemaker: Vrouwenkaraktors. - Mevr. Courtmans: Christ. v. Oosterweij. - J. de Liefde: de Scherpschutters van St. Martin - De ballingen of drie jaren lijdens. - De heerschappij van het boek. - Bidden en werken. - Schetsen en verhalen v. Christ. leven. Door v.O. 375 Geldersche Volksalmanak. Door R. 382 Umbgrove: Neerlands Roeping. Door C.A. Jeekel 417 F.C. Wilson: Naar Europa. - De duivel op Java. Door v.O. 422 W.Th.v. Griethuijsen: Veldbloemen. - H. Bernheim: Gedichten ohne titel. - Indrukken. Door v.O. 425 [deel 3, pagina VI] Bladz. J.v. Scheffel: Ekkehard. - G. Hilte: Uit den tijd van Richelien. - Veronica. - C.M. Sauer: Kinderen des tijds. Door v.O. 427 Stebbing: de Zondvloed en de theorie van Darwin. Door Dr. W.C. van Manen. 562 Stuart: Handb. v. gevangenissen. Door Dr. W.C. van Manen 566 v. Oosterzee: Jaarb. v.d. N.H. kerk 1870. Door B. 570 Jaarboekje der Maatsch. van Weldadigheid. Door v.O. 572 J. Naundorf: Onder het roode Kruis. - O. Baas: Van Berlijn naar Parijs. - J.J. Cremer: de Oorlog enz. Door v.O. 573 Piet Vluchtig: Heidekruidjes. 574 Edw. Gregoir: Ned. toonkunstenaars. Door Mr. C. Duijmaer v. Twist. 618 J.N. van Hall. XX. kleine liederen. Door Mr. C. Duijmaer v. Twist. 620 A. Nienhoff: Gods hand. Door H.J.S. 620 J.J.L. Ten Kate: de jaargetijden. Door v.E 624 St. Nicolaasboekjes voor de jeugd. Door H.M.C. van Oosterzee 626 P.J Andriessen: Iets anders. P.J Andriessen: Johan en Steven. Door E. 627 VII. Biblioscopie. Bladz. Serv. de Bruin: een lieve jongen. - Eliza Polko: Zij schrijft. - George Eliot: Romola. - R. Halt: een patient van Dr. Pontalais. - T.W. Haekländer: Onder de Pausel. Zouaven. - Speijer Klerk: Rom. Bibliotheek. - O. Hensinger: Tooneelen uit de Amer. oorlog. - P. Buijs: Leunemaat. - D.H. Meyer: Pastorie en Dorpsschool. - Pandja Tandaran. - M.A. Amshoff: Chr. Levensbeelden. Door H.W.T. Tydeman. 393 Johanna: Thorwaldsen. - d. Am. v.d. Hoeven: Poet. Nalatenschap. - T. Tasso's verl. Jeruzalem. - J Hoek: eene eerste liofde. - J. Hoek: een oom uit Californië. - J. Huf van Buren. Hôtel Wittebrood. Door C.J.v.B.S. VIII. Bibliografisch Nieuws. Bladz. Schotel's Openb. eeredienst der N.H. kerk 98 Sijthoff's Algem. Bibliotheek 140 Onze Eeuw 141 Jaarboekje van het Kon Instituut der Marine 141 Lod. Muller: Proeve v. Statistiek. Door Mr. R.C.N. 185 Doopsgezinde Bijdragen. Door F.....a 188 Leven en werken v.W. en O.Z.v. Haren 284 A.J. de Bull: Gedichten 286 IX. Historische Schets. Alfieri te 's Gravenhage. Door W. 575 X. Eene Toelichting v.d. Redactie 286 2009 dbnl _vad003187101_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. Joh. Noman en zoon, Zalt-Bommel 1871 DBNL-TEI 1 24-06-2009 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. Joh. Noman en zoon, Zalt-Bommel 1871 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003187101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wetenschap en belletrie.] Alexander Petoefi, Door Anton van Halten. Alexander Petöfi, Hundertsechzig lyrische Dichtungen. Aus dem Ungrischen im Versmasse der Originale überzetzt von K.M. Kertbeny. 4e Auflage. Elberfeld und Leipzig, 1866, Sam. Lucas. Alexander Petöfi, Sechzehn erzählende Dichtungen. Aus dem Ungrischen metrisch übersetzt von K.M. Kertbeny. 3e Ausg. Prag, A.G. Steinhauser. 1866. C.L. Chassin, le poète de la révolution hongroise, Alexandre Petoefi. Bruxelles, Lacroix, van Meenen & Co. 1860. Een der meest bloedige veldslagen uit de Hongaarsche oorlogen is die, welke den 31 Juli 1849 in de nabijheid van Segesvar in Zevenbergen, werd geleverd. 't Was het laatste tafereel van een drama, dat met het verlies der onafhankelijkheid van een krachtig volk eindigde: ditmaal moesten de dappere strijders voor 't recht en de vrijheid der natie hunne zaak verloren achten. Weken lang hadden zij, onder het bevel van generaal Bem, wonderen van dapperheid verricht, en heldendaden die aan 't ongeloofelijke grenzen: nooit heeft eenig volk met meer volharding tegen het onmogelijke gestreden. Geheel uit een geslagen, verzamelt de stontmoedige bevelhebber in allerijl eenige verstrooide divisiën, en verschijnt weder op het slagveld in een {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik, waarin de vijand hem vluchtend waande. Terwijl de troepen der verbonden Oostenrijkers en Russen steeds verder voortdringen van 't noorden naar 't zuiden, verneemt Bem op zekeren dag, in 't laatst van Juli, dat een Russisch legerkorps, door Moldavie getrokken, hem in de flank dreigt aan te vallen: haastig stort hij zich op den vijand, slaat hem, drijft hem uiteen, - doch van eene andere zijde ducht hem veel grooter gevaar. In Maroc-Vasarhely hielden 4000 Hongaren 18,000 Russen onder bevel van den maarschalk Paskiévitch tegen: een ander vijandelijk leger van 20,000 man onder generaal Lüders stond te Segesvár, en de beide korpsen konden zich in minder dan twee dagen vereenigen. Om dat te beletten, begaf Bem zich naar Segesvár met drie bataljons honveds, eenige eskadrons huzaren en twaalf stukken geschut. Het was een dler geimproviseerde viseerde legers, die door beleid, werkzaamheid en geestdrift zich geducht maakten. Was de macht van den vijand veel sterker dan de zijne, hij wist daarentegen zulk eene gunstige stelling in te nemen, dat zijne troepen van tien uur in den morgen tot omstreeks zeven uur in den avond de Russen beletten hun strijdkrachten te ontwikkelen, en, nadat zij een der generaals gedood hadden, hoopten zij een oogenblik den vijand te zien aftrekken. Maar de kanonnade was te sterk geweest en te lang volgehouden. Twee stukken waren reeds door de bovenmatige warmte gesprongen; paarden en kanonniers vielen uitgeput neder, en konden niet meer hun funktiën vervullen. Nu het artillerie-vuur zweeg, kon een regiment ulanen zich op de Hongaren werpen, met een eersten aanval de 250 huzaren verstrooien en de honveds aantasten. Aan beide zijden streed men met verbittering. De Russen verlangden naar het einde van een krijg op een ongastvrij grondgebied, waar iedere boer een vijand, waar elke hulpbetooning of aanwijzing een valstrik was. De Hongaren verdedigden hunne vrijheid en hunne onafhankelijkheid; door talrijke verliezen verzwakt, hielden zij met de kracht der wanhoop tegen den vijand vol. Ten laatste overwon de overmacht. Van alle kanten door de kozakken aangevallen, was generaal Bem, na een heldhaftigen strijd, met lanssteken doorboord, voor dood in een moeras blijven liggen. Dit was het teeken voor den terugtocht. Eenige officieren van zijn staf zochten eene wijkplaats in de naburige bergen, doch nauwelijks ontkomen aan de voortjagende kavalerie des vijands, wachtte {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} hen een verschrikkelijker dood. Meer dan één dappere, die verdiend had op het slagveld te vallen, kwam om door de hand der woeste roovers, die in de bergen wonen, welke Zevenbergen van Wallachije scheiden, of liet het leven in de bedding van een kleinen stroom. Onder de hongaarsche officieren die aan den slag hadden deelgenomen, bevond zich een jonkman van zesentwintig jaren, geattacheerd aan den generalen staf van Bem. Gedurende den strijd had men hem bevelen naar verschillende punten zien brengen en met ridderlijke onversaagdheid deelnemen aan het gevecht. Bij den terugtocht verborg hij zich met eenige zijner makkers in de bergpassen der Karpathen, en sedert heeft niemand hem weêrgezien. Was hij dood of had hij eene stille wijkplaats gevonden ver van zijn dierbaar overwonnen vaderland, en kon men hopen dat hij in gelukkiger dagen nog eens uit zijn schuilplaats zou te voorschijn komen? Generaal Bem werd des nachts door twee huzaren, die zich in 't veld hadden weten te verbergen, als door een wonder van onder zijn paard en uit het water gered, in 't leven teruggeroepen en behaalde een paar dagen later eene nieuwe zegepraal op de onderdrukkers van 't schoone vaderland, - waarom kon en mocht men niet hopen op een ander wonder, dat Hongarije een zijner waardigste zonen zou terug geven? Tot voor zeer korten tijd, - misschien zelfs nu nog - waren er menschen, die nog altijd den vertrouwde van generaal Bem terug verwachtten; men kon niet gelooven, niet aannemen, zich niet voorstellen, dat zulk een uitnemend man zoo vroeg voor zijn land zou verloren zijn, en 't is alsof een geheimzinnige legende om zijn naam geweven is. - Inderdaad, 't was ook geen gewoon krijgsman: 't was de roem van het land der Magyaren, het was een zanger, door de geheele natie hoog bemind en luid geprezen, het was de volksdichter: Alexander Petoefi. Deze jeugdige dichter werd in den nieuwjaarsnacht van 1823 te Kun-Szent-Miklos 1) geboren. Zijn vader, Stefan Petrovich - die naar 't schijnt tot zijn dood zijnen oorspronkelijken naam behield - {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} was een welgesteld slager, en wel van 1824-1834 in Kleinkumanie, - eerst te Féleghyház, later te Szabadszállas, - vandaar dat de dichter de landstreek, waar hij zijne jeugd doorgebracht had, als zijne eigenlijke geboorteplaats bezong. Deze gegoedheid stelde den verstandigen vader in staat, zijn zoon reeds vroeg naar de scholen in den naasten omtrek te zenden, en hem zelfs een weinig teekenen en pianospel te laten leeren. De jonge Petoefi begon zijne studiën aan het evangehsch gymnasium te Aszod, en zette ze voort op dat te Szentlorenez; in 1838 verarmde de familie zeer, vooral door eene overstooming van den Donau, en er zou nog eens een tijd komen waarin de ouders, die bij de geboorte van hun zoon een matig fortuin bezaten, hem niet meer konden onderhouden: ja zelfs, dat zij het aan den roem van hun zoon zouden te danken hebben, dat zij in hunne laatste dagen niet in ellende behoefden te verkwijnen. Toch zonden zij hun eerstgeborene nog in hetzelfde jaar naar het lyceum te Schemnitz. De schooltucht beviel zijn levendigen geest weinig; hij leerde slecht, en na een geschil met een zijner leeraren sprong hij over den muur van het schoolgebouw, - waarheen nu? Hij had hooren spreken van de stad Pesth, en van al 't schoone dat men daar bewonderen moet; naar de hoofdstad van Hongarije richtte de deugniet zijne schreden. Daar aangekomen, heeft hij zijn laatste geld uitgegeven, en ging aanstonds zijne diensten den directeur van den schouwburg aanbieden. Kon men den nauwelijks twaalfjarige geen kinderrol toevertrouwen, of kon hij den regisseur of machinist niet helpen? Hij zou stoelen en tafels op het tooneel brengen; hij zou achter de coulissen blijven, tot elke hulp gereed, en ondertusschen zou hij ook leeren spelen. Zijn verzoek werd toegestaan, en hiermede had de toekomstige volksdichter het toppunt zijner wenschen bereikt. Lang zou zijn geluk toch niet duren; van zijne vlucht onderricht, deed de vader onderzoek en kwam ten laatste op het spoor van den stoutmoedigen zoon. Te Pesth gekomen, ging hij dadelijk naar den schouwburg, nam 't kind mede, en bracht het naar 't dorp terug. De moeder weende toen zij haren zoon zag terugkeeren, en toch gevoelde zij te midden harer onrust en tranen een heimelijken trots: de voortreffelijke vrouw, verbaasd over zooveel moed bij zulk een jeugdige ziel, zag voor hem een toekomst te gemoet, die misschien niet zonder eere zou zijn. De vader had {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel andere gedachten. Hij wilde van zijn zoon een landman maken, gelijk hij zelf was, en hij begon het onderwijs en de studie te mistrouwen, die het hoofd van zijn kind zoo verward hadden. Zijn smaak voor poëzie, zijn lust om liedekens te maken, zijn geestdrift, die de moeder met zooveel blijdschap gadesloeg, dat alles scheen hem niets anders dan lust tot een ongebonden leven. Om den oproerigen scholier te beteugelen, hield hij hem gedurende eenige maanden bij zich, tot hij eindelijk besloot zijn zoon op nieuw naar een lyceum te zenden. Petoefi had bloedverwanten te Oedenburg; hier zou hij, onder toezicht zijner maagschap, zijne studien voleinden, en vertrok daartoe tegen het einde der vakantie van 1839. Op weg daarheen kwam zijn zucht naar vrijheid weêr boven. Zou hij zich nu in een school laten opsluiten, hij, die den vorigen dag nog de wilde paarden van de vaderlandsche steppen besteeg, en naar hartelust door de groote eenzame vlakte snelde, die zich van de Theiss tot den Donau uitstrekt? Spoedig zou hij zestien jaar oud zijn, het werkelijke leven roept hem: hij behoeft geen school om zijn studien geregeld voort te zetten. En te Oedenburg, in plaats van zich naar de woning zijner familie te begeven, die hem zijnen leeraren zullen aanbevelen, gaat hij naar de kazerne, en verbindt zich bij het regiment Infanterie: Baron Goldner als soldaat. Zoo er eenige betrekking was, weinig geschikt voor een rusteloozen geest als dien van Petoefi, 't was voorzeker de militaire dienst. Hij was de school ontloopen - een purgatorium, om te vluchten naar een kazerne - een hel! Nauwelijks kan men zich voorstellen hoe hij hier kon leven, hoe zulk een ontembaar karakter zich kon gewennen aan de strenge Oostenrijksche krijgstucht. Zoo leefde hij twee jaren (1840-1842), twee lange jaren van lijden en verveling van allerlei aard: hoe zou hij ze hebben doorgebracht zonder de vertroostingen der poëzie? Hij bezong al de indrukken die hij ontving; menig stuk in zijne werken afgedrukt, en bij het volk algemeen bekend, werd door hem vervaardigd in dien eersten leertijd van het soldaten leven, en gedurende de lange, geestdoodende, eentoonige wacht door eene ongeduldige hand met houtskool op de muren van het wachthuis geschreven. Petoefi was slechts achttien jaar oud, toen hij de militaire loopbaan verliet. Later, wanneer Hongarije voor zijn onafhangkelijkheid zou strijden, zou hij wel weder een zwaard vinden; {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} en wat deed hij in een garnizoen, wachtende op dezen grooten dag? Ongesteld geworden, kwam hij onder behandeling van een officier van gezondheid, die hem om lichaamszwakte afkeurde. Ofschoon de jonge krijger veel gelezen en veel geleerd had gedurende de vrije uren, die hij in de laatste jaren had gehad, was zijn onderwijs verre van volledig geweest; daarom besloot hij nog eens naar Pápa te gaan, om er zijne studien voort te zetten. Maar de zoon van de Puszta leerde niet met ijver; 't verdroot hem om uren achtereen in de sombere zalen te zitten, en naar zooveel dingen te luisteren, die hem weinig of geen belang inboezemden. Dus verliet hij de scholen voor immer, om vervolgens een onrustig, zwervend leven te leiden, een leven van teleurstellingen, doch blijmoedig gedragen, dat niet verloren zou wezen voor de volkomen ontwikkeling van zijnen geest. Hij verwezentlijkt eindelijk den droom zijner jeugd, en trekt met een gezelschap reizende kunstenaars van de eene stad naar de andere, optredende in de stukken van Shakespeare, in 't Hongaarsch vertaald, of in de dramatische proeven van Karel Kissaludy. In 1842 debuteerde hij te Székes - Fehezvar, zoo als uit 't volgende stukje, met dien datum en uit die plaats geteekend, blijkt: Schauspieler ward ich, hab bekommen Die erste Rolle. Musst lachen gleich bei erstem Auftritt Beinah wie tolle! Und hab' auch auf der Bühne herzlichst Versucht zu lachen; Ich wusst', genug noch wird das Leben Mich weinen machen! Arme Petoefi! Het tooneel zou hem meer tranen brengen dan glimlachen, meer leed dan vermaak. Hij bezat geen enkele dier physieke eigenschappen, die voor den akteur onmisbaar zijn. Hij was te klein van gestalte, zijne physionomie was niet bewegelijk genoeg, zijne gebaren misten alle uitwerking, zijne stem was niet krachtig. Men gaf hem de minst beteekenende rollen, en door de weinige middelen waarover hij beschikken kon, leidde hij een zeer ellendig leven. In 't begin van 1843 noodzaakten zijne {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} kollega's hem het gezelschap te verlaten, en van nu af ging hij elke maand van den eenen direkteur naar den anderen. Vaak had hij geen ander dak dan den hemel, en even dikwijls sliep hij in, zonder den ganschen dag iets genuttigd te hebben. Hoe hij toen leefde en waarvan? - Wij weten 't niet, want zoo men te Pesth nu en dan zijne verzen afdrukte, men vergat voorzeker hem daarvoor te betalen. En bovendien, welke waarde hebben verzen, geteekend met den naam van eenen onbekende? En nog, hoe had Petoefi op twintigjarigen leeftijd kunnen vermoeden, dat zijne muze nog eens de bron van zijn bestaan zou worden? - Hij zaaide zijne kleine gedichten langs den weg: bloemen, die door tranen bevochtigd werden, die de zon en de geestdrift deden ontluiken, die de wind meêvoerde, en nu eens in de hand eener dame, dan weer op de lippen van een landman bracht!....Wat deed 't er toe! Hij zong om te zingen, dikwijls vergetende op te schrijven wat hem in den geest was gekomen, dikwijls het geschrevene aan het toeval overlatende! Petoefi was dichter, niets dan dichter, en hij bleef gelooven dat zijne roeping in de dramatische kunst lag. De toeschouwers floten hem uit, en toch bleef hij volharden. De eene direkteur na den ander bedankte hem; in de reizende gezelschappen die hij ontmoette waren alle plaatsen bezet, en eenige maanden later kwam hij te Debreczen, ziek, ellendig, wanhopig, van alles ontbloot. Doch betere dagen braken voor den dichter aan. Hersteld zijnde en na nog eens, doch te vergeefs, te Debreczen zijn geluk op het tooneel beproefd te hebben, in den rol van den prins van Marokko in den koopman van Venetië, vertrok hij naar Pesth, waar hij, aangemoedigd door de steeds klimmende belangstelling in zijne verzen, besloot, zich voortaan geheel aan de letteren te wijden. Hij kwam in aanraking met een letterkundige Ignatius Nagy, die eene serie buitenlandsche romans uitgaf, en werd door dezen belast met de vertaling van een engelschen roman: ‘Robin Hood’ door James, en van eene fransche novelle: ‘la femme de quarante ans’ door Charles de Bernard. Langzamerhand kwam hij met meerdere letterkundigen in kennis, die hem met de meeste bereidwilligheid hielpen, en daaronder ook met den vorst der hongaarsche literatuur van dien tijd, met den beroemden schrijver Michiel Vörösmarty, die hem ontving als een jeugdig meester, voor wien de oudere zelf zich buigen moet. Evenzoo won hij in een anderen schrijver, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Széméré, een edelen grijzaard, aanstonds een trouwen beschermer. Op aanmoediging van Vörösmarty belastte zich de Nationale Vereeniging met de verzameling en uitgave zijner gedichten, in verschillende tijdschriften verspreid, tot eenen bundel, en terzelfder tijd richtte Vachot de ‘Pesti Divatlap’ (het modejournaal van Pesth) op, en koos Petoefi als tweeden redacteur. Deze eerste bundel zangen verscheen te Ofen in 1844, onder den eenvoudigen titel: Versek, irta Petöfi Sándor. De stukjes, dien hij bevat, dagteekenen uit de drie voorgaande jaren. De indrukken die de dichter heeft ontvangen gedurende zijn zwervend bestaan, zijne kreten van vreugde of smart, zijne tochten door het land, zijne lange mijmeringen in de herbergen, en de geestige of roerende opmerkingen die hij maakt bij het beschouwen der wereld, dat is de inhoud dezer zangen. Voorzeker, zij bieden den dichter geen bizondere gelegenheid aan, om aan zijne lyrische gedachte eene hooge vlucht te geven, maar Petoefi bezingt ook nog niet het vaderland en de vrijheid! Van waar toch komt het, dat deze zwerveling, deze vluchteling uit een kazerne, deze uitgefloten akteur, sedert zijn eerste optreden als dichter, door allen wordt aangenomen, en als volkszanger door allen wordt begroet? Twee dingen kunnen dit buitengewone succes verklaren: Petoefi schilderde Hongarije zooals het was, en hij deed het op eene eenvoudige en flinke wijze, in eene gemeenzame en bezielende taal, zooals nog nooit iets in de ooren der Magyaren had geklonken. Hij had niets gekunstelds, niets vormelijks, zooals de vlijtige zangers die hem waren voorgegaan. Door zijn genie geleid, had de naïeve zanger de verloren toonen der oorspronkelijke, der volks-poezie teruggevonden. Of hij de liefde bezong of den wijn van Hongarije, er was bij hem altijd iets mannelijks, dat het onderwerp boven 't alledaagsche verhief. Nu eens is het de blik van een paar oogen die hem verwart, dan de daemon van de herberg die hem opwindt, maar nooit vindt men eene ontzenuwde droefgeestigheid, nooit eene koortsachtige ongebondenheid in zijne verzen. Hij gevoelt wel is waar met eene buitengewone levendigheid, maar toch blijft hij geheel meester over zich zelven. Houd hem niet aan zijn woord, wanneer hij spreekt van zijn tegenzin in het leven, van zijn verlangen naar den dood; - dien plotselingen kreet, dien de hartstocht hem doet uiten, is hij een oogenblik later weder vergeten: hij weet dat het leven zijne vreugden heeft, maar ook {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne plichten: hij weet dat het vaderland schoon, en de vrijheid heilig is. Zoo bezinge hij dan met kracht, nu de zorgelooze vroolijkheid, dan het bittere der eerste liefde; - de dag zal komen, en deze dag is niet meer verre, waarin hij levendiger, reiner gevoelens zal uitdrukken: het geluk van den huiselijken haard, en de vreugde van den vader bij de wieg van zijn kind. Door de hartstochtelijke uitdrukkingen en den zonderlingen vorm zijn sommige stukjes uit dezen bundel hoogst eigenaardig. Eens roept de dichter in zijne onstuimige vroolijkheid: Es regnet, regnet, regnet! Von Kussen ist's ein Regen Und meinen Lippen Bekommt der Segen. Der Regen, Regen, Regen, Will sich mit Blitzen paaren? Aus deinen Augen seh'ich Die Blitze fahren. Es donnert, donnert, donnert, - Ach, wie das schrecklich hallte! Ich muss mich trollen: Es kommt der Alte. 1) Een ander maal spreekt hij zijn paard aan: ‘Kom, laat-je't zadel opleggen, mijn dier; ik moet nog heden bij mijne beminde zijn; ik heb den voet in den beugel, doch mijne ziel is reeds lang vooruitgesneld. Zie dien vogel boven onze hoofden, daar gaat hij ons voorbij, hij is ons voorbij...Ook hij zoekt, ginds in de verte, zijne gezellin. Vlug dan, haal hem in, mijn paard; hij mint zijne welbeminde niet meer dan ik de mijne.’ Heeft de galop van het paard hem veel gebaat? We lezen toch vervolgens: ‘In het dorp vergezellen mij door de straat zang- en snarenspel; met een gevulde flesch wijn dans ik achter den muziekant. Speel een treurige wijze, Zigeuner, waarbij ik kan weenen; {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ginds, bij dat venster gekomen, speel daar een vroolijk lied. Daar woont de schoone sterre, die nu voor mij zoo van verre schittert; zij wil haar licht voor mij verbergen, en slechts voor anderen schijnen. Hier is het venster, Zigeuner! Speel nu uw vroolijkst lied; - laat de ontrouwe nooit weten, hoezeer ik om harentwille lijd!’ Dergelijke gedichten vullen voor een groot deel de verzameling van 1844. Duidelijk bleek er uit, dat de dichter zich hier niet in zijn geheel gaf. Aan de gemakkelijkheid zijner verzen, aan den krachtigen klank zijner taal, kon men bespeuren, dat zijne lier ook nog andere tonen kon geven. Toch is er in al deze zangen niets sombers, niets drukkends voor den geest, ook niet wanneer dartele genegenheid den dichter maar al te dikwijls opwekt. Zijn hart blijft waken, zijn geest blijft helder. Te midden van allerlei zwakheden, behoudt hij altijd gevoel voor het schoone van 't leven, en geeft dit weder in een uitroep, in een beeld, in eene plotselinge uiting van lyrische inspiratie. Sla hem gade bij de drinkgelagen in de herbergen; door den rook en de bedwelming henen, spreekt nog een warm gevoel voor zijn vaderland; de hongaarsche geest blijft hem altijd bij. Wees overtuigd dat deze liederen van den beginne af niet het geheele volk zouden hebben aangetrokken, zoo hier van niets meer sprake was, dan van de liefde of van den wijn. Sedert de uitgave van dezen bundel ontwikkelt Petoefi eene onuitputtelijke dichtader. Gedurende de jaren 1844-1846 vloeien welluidende gedichten en zangen zonder ophouden uit zijne pen. Nu eens zijn het verhalen, lange verhalen, of ook wel kleine heldendichten, die hij ontleent aan de zeden van 't jonge Hongarije of aan de volksoverleveringen uit oude tijden. Dergelijke zijn: de Hamer van 't dorp, de Vloek der liefde, de Tooverdroom, Salgó, Szilaj Pista, Istók de dwaas, en eenige andere, die in de hierboven aangekondigde ‘Sechzehn erzählende Dichtungen’ in eene uitstekende vertaling worden aangeboden. Vooral moeten we hieruit noemen János Vitéz (de held János) ‘veritable chef-d'oeuvre de grâce, de passion, rêve héroïque et tendre, raconté avec un demi-sourire’. 1) In onze dagen heeft men gedichten uit de middeneeuwen teruggevonden, waarin de meistreel, om de avontuurlijke bewegingen van zijn tijd en zijn {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} volk uit te drukken, de meest vreemde dingen door elkander vertelde: fabelachtige tochten, vlugge reizen van 't noorden naar 't zuiden, van 't oosten naar 't westen, koninkrijken met een enkelen slag gewonnen, bewonderenswaardige dapperheid. Zulk een heldendicht is de ‘held János’, waarin, even als bij de middeneeuwsche zangers, doch met een zeer jeugdig gevoel, de stille wenschen van het hongaarsche volk doorschemeren. Op de helling van een berg weidt een jonge herder, de moedige held der vertelling, de kudden van zijnen meester; niet verre van daar wascht de blonde Iluska, aan den oever der beek, het linnen in 't stroomende water. János en Iluska hebben elkander in deze streken meer ontmoet, en vindt de eerste een zeker genot in 't beschouwen der blonde lokken van Iluska, zij hoort even gaarne de bewogen stem van János. Onder hun gesprekken zonder einde, laten ze het hun toevertrouwde werk rusten, en straks zal de strenge stiefmoeder van het meisje meêdoogenloos rekenschap vragen van verzuimden arbeid en verloren oogenblikken. Voor János is 't nog erger: hoe hij ook zoekt, hij kan slechts de helft der kudden bij zijnen meester terug brengen, en wordt daarom weggejaagd. Als de nacht is gevallen, keert János nog eens naar 't dorp terug; zachtkens nadert hij de woning van Iluska, neemt zijne fluit, en speelt de droevigste melodie: eene melodie, zoo treurig, zoo roerend, dat de dauw op de struiken in de nabijheid wellicht de tranen van medelijdende sterren waren. Iluska ontwaakte: op 't hooren van de klagende tonen der welbekende fluit staat zij op en bemerkt het bleeke gelaat van haar vriend. ‘Wat is er gebeurd, János, hoe ziet ge zoo bleek?’ Hij verhaalt haar zijn ongeluk en voegt er bij: ‘Iluska, we moeten elkander verlaten; ik trek de wijde wereld in, blijf mij trouw en gedenk mijner.’ ‘Helaas!’ antwoordt het jonge meisje, ‘als 't zoo zijn moet, ga dan! De goede God geleide u, denk aan mij ik zal op u blijven wachten!’ - Hij vertrekt, met tranen in de oogen, met den winter in 't hart: hij gaat zonder te weten waarheen; hij loopt den geheelen nacht, en vindt dat zijn Suba, de mantel der hongaarsche boeren, wel zwaar op zijne schouders drukt. Hij vergiste zich, die arme János; 't was zijn hart, zijn treurend hart, dat hem zoo zwaar woog. ‘Toen de zon opkwam, en de maan onder ging, zag János de Puszta als een zee om zich heen; van 't oosten naar 't westen strekte de eentoonige vlakte zich uit.’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geen bloem, geen boom, geen struik kon men ontdekken: de dauw op het korte gras glinsterde: links van de zon schitterde een meer met roodkleurig schuim, omzoomd door smaragdgroene gewassen.’ ‘Aan den oever van het meer stond, in 't midden der groene struiken, een reiger, die zijn voedsel zocht, en zijn maaltijd deed; zwemvogels vlogen over het water en rakkten de oppervlakte even aan, of sloegen de lange vleugels uit, en verhieven zich nu eens hooger, dan weêr lager.’ ‘János ging onophoudelijk voort, altijd vergezeld door zijne donkere schaduw en door zijne sombere gedachten; de zon scheen met alle pracht over de puszta, doch in het hart van den held bleef nachtelijke duisternis heerschen.’ In deze teekening doet zich reeds de aanstaande schilder der hongaarsche natuur en van de steppen van zijn vaderland kennen. Het gebied van Petoefi is de puszta, die onafzienbare en poëtische vlakte, die hij zoo dikwijls te paard doorsnelde: - maar de dichter wil hier geen beschrijving leveren van 't land der Magyaren, hij wil de Hongaarsche verbeeldingskracht weêrgeven. In 't eerst denkt men alleen het verhaal der minne van den armen herder en de schoone Iluska te ontvangen; doch de geheele naïeve dorpsvertelling, de vlucht van den jongeling, zijn wanhopige tocht door eenzame en dorre streken, is slechts de inleiding tot het gedicht. Op den herderszang volgt het episch verhaal; na landelijke tafereelen krijgsavonturen en magyaarsche dapperheid. Na eene ontmoeting met eene rooversbende, die hij voor 't vervolg onschadelijk maakt, en na zeven rijken doorwandeld te hebben, treft hij een regiment huzaren, waarbij hij dadelijk dienst neemt. Het leger waarbij onze held is gekomen, onderneemt een belangrijken tocht, het gaat den koning der Franschen hulp bieden, terwijl deze door de Turken wordt bedreigd. De reis is lang en moeielijk: zij moeten door Tartarije, door Italie, door Polen, door Indie; van Indie naar Frankrijk. Eene opmerkelijke voorstelling, waarin zich zoo juist de droomen van het hongaarsche volk weêrspiegelen; verwarde herinneringen, vermengd met strijdlustige gedachten, en eene zonderlinge geographische kennis. ‘Wat is de wereld,’ zegt Kertbeny, ‘wat is de wereld voor den landman van onze vlakte? Aan de grenzen van de puszta begint eene voor hem onbekende wereld: het weinige, dat hij er van weet, heeft hij uit den {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} mond van een joodsch kolpolteur of van een ouden invaliede vernomen, die in Italië of Oostenrijk geweest is, en hieronder mengt hij de tallooze historische overleveringen, van Turken en Tartaren, zooals die des avonds in de dorpsherbergen nog verteld worden.’ De dichter heeft zich in de plaats zijner boeren gesteld, hij geeft de wereld, zooals zij dezen eenvoudigen menschen toeschijnt, en daarom brengt hij de Magyaren in Frankrijk door Tartarije, met zijn bergen en dalen, door Italië, met zijn eeuwigen winter. Hierin vindt men ook nog eene herinnering aan de 15de eeuw terug. De soldaten van Jan Hunyad en van Matthias Corvinus beschermden immers Europa tegen de invallen der Ottomannen, en, voor de Hongaren van den ouden tijd, even als voor de landlieden der puszta, is Europa Frankrijk, Frankrijk dat zijne hertogen van Anjou aan Hongarije heeft gegeven, - van daar deze overlevering van een Frankrijk, door de hulp der Magyaren beschermd tegen de plundering der Turken. Voor een kommentator zou 't niet moeielijk zijn, in het tweede gedeelte van het poëem een fantastisch symbool van de roeping van Hongarije te vinden. In 't verhaal van den dichter plunderen de Turken, op 't oogenblik dat de Magyaren in Frankrijk komen, naar hartelust dit rijke land: de kerken worden van alles beroofd, de steden in de asch gelegd, de oogst naar de schuren der overwinnaars gebracht; de Koning, uit zijn burcht verdreven, dwaalt jammerlijk rond door de ruïnen, terwijl de barbaren zijne dochter hebben weggevoerd. ‘Mijne arme dochter, die de Vezier der Turken mij ontnomen heeft’, jammerde de ongelukkige vorst: ‘die mij haar terugbrengt, zal ik hare hand geven’. - Deze groote belooning lachte de geheele schare toe: ‘dat zal ik zijn’, zeide zachtkens elk dezer dappere ridders: ‘ik zal haar terugbrengen of sterven’. Slechts János hoort de belofte des Konings, maar blijft er ongevoelig voor. Zijne gedachte waren verre, verre in de stille woningen van zijn dorp, - vol weemoed dacht hij aan de blonde Iluska. En toch is hij de man, die de koningsdochter bevrijdt. ‘János steeg van 't paard, naderde het kind van den vorst, en zag in hare zachte, betooverende oogen. Dappere bevrijder, zeide zij, wie ge zijt, vraag ik niet: alleen moet ik getuigen, dat ge mijn grootsten dank verdiend {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hebt, dat ik gaarne elk bewijs van erkentelijkheid wil geven, en, zoo ge deze wilt aannemen, u gaarne mijne hand bied.’ ‘Door de aderen van onzen held vloeide geen water in plaats van bloed, en 't was dus niet vreemd dat zijn harte onrustig begon te kloppen; doch hij bleef meester over zich zelven en bedwong het gevoel dat bij hem opkwam, door zich 't beeld van Iluska, de wachtende Iluska, voor den geest te roepen.’ De held zette de bevallige prinses te paard en bracht haar tot haren vader. Bij het feestmaal ter eere der dappere redders aangericht, biedt de Koning de schoone dochter en de kroon van het rijk den moedigen János aan; doch hij weigert beiden, wijl hij Iluska, die hem trouw beloofd heeft, ook trouw wil blijven, en wordt, met schatten beladen, in eere uitgeleid naar het vaartuig, dat hem naar zijne stille geboorteplaats zal brengen. Daarmede is de held nog niet aan 't einde zijner avonturen. Op reis naar 't vaderland, komt plotseling een ontzettende stormwind op, het vaartuig wordt verbrijzeld, de schat valt in zee. Doch wat deert János dat alles, zoo hij slechts Iluska mag weêrzien? Helaas, wanneer hij terugkomt, is de blonde maagd gestorven. ‘Waarom ben ik niet door het zwaard der Turken gevallen, waarom heb ik in de golven geen graf gevonden?’ vraagt János snikkend. - Hier worden de bedekte toespelingen van den dichter duidelijker. De schat die de Hongaren verkregen hadden, toen zij in de 15de eeuw voor het heil der christenheid streden, was hun zelfstandig bestaan in het midden der Europeesche volken: het Hongarije van dien tijd was even roemrijk als sterk, en Oostenrijk had voor zijne kracht gebeefd. Doch de schat, die het volk een toekomst waarborgde, verdween op een stormachtigen dag. In 1526 door de Turken onderworpen, ging het uit de hand van den eenen meester in die van den anderen over. Wat rest hun nog dan 't rijk der droomen, of liever dat van hoop op eene vrije toekomst, en de herinnering aan een roemvol verleden. Zoo begrijpt ook Petoefi de bestemming van zijn held: om zich harer die hij bemint, waardig te toonen, om een schat voor de toekomst te verkrijgen, heeft de jonge Magyaar te paard en met het zwaard in de hand de wereld doorkruist: - om hem na den dood de geliefde te doen terugvinden, opent de poëet hem een wereld vol idealen, waar ongehoorde wonderen hem wachten. Geen {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} bezoek meer bij Tartaar of Indiaan - nu zullen we de dichterlijke verschijnselen van de puszta aanschouwen: reuzen, feën, weldoende geniussen, altijd gereed om den stoutmoedigen Magyaar ter hulpe te komen. Ten slotte bereiken we met den held de schitterende wateren der zee Operenczer, die zee waarvan zoo vaak gesproken wordt in de hongaarsche sprookjes: eene heerlijke zee, gelegen aan de einden der aarde en voortrollende tot in 't oneindige. János, gezeten op de schouders van een reus, doorwaadt de gewijde wateren, en komt in 'trijk der feën, waar hij Iluska terug ontvangt. Dus, beginnende met landelijke en dorpstooneelen, en opklimmende tot de oostersche heerlijkheid van eene bovennatuurlijke wereld, bevat de held János een tal van legenden en herinneringen. De aloude roem van het vaderland wordt herinnerd en de idylle wordt een heldendicht, waarvan elke regel een verwijt behelst tegen hen, die den schat der voorvaderen hebben laten ontrooven; of eene oproeping aan hen, die Hongarije nog konden ontrukken aan het treurig heden, en het een toekomst bezorgen, even roemrijk als 'tverleden. Dit gedicht van den Magyaarschen ridder is geschreven met eene mengeling van geestdrift en vroolijkheid: schoone poëzie, flinken stijl, sterke verbeelding, een bezield en opgewekt verhaal, dat, even als de huzaar, met losse teugels voortsnelt door de vaderlandsche vlakten. De János Vitéz is nog een der verhalen, die des avonds het meest herhaald worden bij de landlieden van Hongarije; het werd vooral zeer gewaardeerd na het verdwijnen van den dichter. Ook zijne andere populaire heldendichten werden bij hun verschijnen door het volk zeer goed ontvangen, maar de kritiek beschuldigde den auteur van onachtzaamheid en zelfs van trivialiteit. Voor dit verwijt was Petoefi bizonder gevoelig: hij, de dichter van het volk, die aan het volksleven doorgaans zijne stukken ontleende, geloofde zich hierdoor aangevallen en aangeklaagd door de aristokratie; met kracht antwoordde hij dat zijn Pegasus een Hongaarsch veulen was, niet grootgeworden in den stal, en niet opgevoed in de manége. Hij had het in de vlakte dwalend gevonden, had het ongezadeld paard bestegen, en ging daarmede in galop voort. ‘Het liefst brengt het mij in de puszta, waar het geboren werd; wanneer ik daarheen stuur, stampt het, snuift het, en ruikt reeds van verre de groene weide. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} In de dorpen houd ik voor menig huis stil, waar de meisjes, als zwermen bijen, voor de deur staan, om van de schoonste eene bloem te vragen. Vooruit dan, mijn paard, vooruit dan, goedig dier! Spring over rotsen en over beeken; en zoo een tegenstander ons in den weg komt, spring over hem henen...altijd vooruit!’ Aan hen, die zeiden dat hij geen idealen had, antwoordde hij: Meine fantasie. Ei, was sie Alles sagen! Dass meine Fantasie Nur niedrig könne fliegen, Doch auf zur Höhe nie! Am Boden zieht dahin sie, Erfreut es also mich, Sogar noch in die Erde Verschlüpft sie öfter sich. Durchforschend steigt sie manchmal Bis in den tiefsten Schlund Des allertiefsten Meeres, Bis auf den Herzensgrund. - Doch, wink'ich blos nur leise: ‘Zur Höh' empor!’ so schwingt Sie hoch sich in die Lüfte Der Lerche gleich, und singt. Daun, wenn ich stärker sporne: ‘Noch höher, Fantasie!’ Da jagt sie all die Adler Vor sich her, - ach, und wie! Die Adler werden müde, Und sie wird nimmer matt: Sie zieht mit höchster Wolke, Die gleiche Bahn hin glatt. Doch bleibt auch höchster Wolke Gesellt sie mählig nur, Denn auf in Einem Zuge Bricht durch sie zum Azur.... Und herrscht am Himmel eben Auch Sonnenfinsterniss, So huscht an dunkler Sonne Vorbei sie, zielgewiss, Huscht an der Sonn' vorüber, Wirft einen Blick ihr zu: {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Und neu entsteht der Sonne Verlorne Pracht im Nu! Doch ruht auch dann nicht meine Gewaltige Fantasie; Dem letzten Kranz der Sterne Strebt zu sie, rastet nie, Und dort, wo Gottes Welt schon Zu End ist, leer sein Zelt: Erschaffet ihre Allmacht Sich eine neue Welt! Terwijl Petoefi met den János Vitéz bezig was, had hij twee of drie malen een jeugdig meisje ontmoet, wier bevalligheid hem aantrok. Nu leerde de dichter de ware liefde kennen, die hij zoo gezocht en zoo gewenscht had. Hij heeft nooit uitgesproken wat hij dacht, en nauwelijks mocht hij voor een blik, blozend geworpen, een blik terugverwachten. ‘De wereld is groot, en gij, mijn duifje, zijt, o, zoo klein; maar zoo ik u bezat, voor de wereld zou ik u niet geven. Gij zijt de dag, ik ben de nacht, de nacht vol schadnwen en duisternis; indien onze zielen ineen smolten, wat schoone dageraad zou dat geven. O, zie mij niet aan, richt uwe blikken naar omlaag: zij verbranden mijne ziel! Doch nu ik u toch niet mag beminnen, laat ze vrij mijne arme ziel verteeren!’ Niet door hare oogen, doch door jaloezie werd Petoefi verteerd. En dat zonder reden, want noch hij, noch zij, hadden iets van hunne genegenheid doen blijken. Enkele dagen later verbleekte het jonge kind en stierf, even vijftien jaren oud. Met hare familie bekend, heeft de dichter haar nog eens in den dood teruggezien, en terwijl de kist gesloten werd, drukte hij op het verstijfde voorhoofd der maagd ‘die hem nooit zou worden weêrgegeven’, een kus der liefde, zijn eerste kus! Van het sterfhuis werd het lijk naar de kerk gebracht. Hier weet de achtergeblevene niet wat hij zegt, welk gewijd lied naar de hemelen opstijgt. De lijkdienst herinnert hem aan 't vroolijke bruiloftsfeest en de illuzie zou hem een oogenblik aan de werkelijkheid ontvoerd hebben, zoo de bengelende doodsklok hem niet onophoudelijk herinnerde dat zijn zoetste hoop vervlogen was. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} O Dieu! Que cette cloche est triste! Et c'est pour Elle qu'elle sonne, Pour toi, tendre rose fanée A peine après quinze printemps! Déja ta bière est à l'église, Elle est devant ee même autel Où jadis, moi, ton fiancé, Avec toi j'espérais venir! 1) Alles is voorbij. De priester had zijn gebed gedaan, de doodgravers begonnen hun werk en zetten 't voort, de menigte verstrooide zich; hij alleen bleef nog een oogenblik achter. En later ging hij dikwijls, maanden lang, naar 't kerkhof, om onder tranen bloemen te strooien op 't graf van Etelka, en telken male voegt hij bij een krans van immortellen, een krans van verzen. 2) Al deze verzen werden in een klein bundeltje vereenigd, en in 1845 te Pesth uitgegeven onder den titel: Cypressenbladen. De roerende stukken die het bevat, drukken een smart uit even kuisch als hevig, en allen die hem kenden, hebben altijd voor de oprechtheid en hartelijkheid zijner liefde getuigd. Van nu af merken we bij Petoefi eene verandering, een zedelijken vooruitgang op. Van nu af zien we de liefde vereenigd met de edelste passies, die in het hart van den mensch kunnen wonen, geestdrift voor kunst, vaderland en vrijheid. Eenige maanden later, is eene jonge vrouwe met blauwe oogen 't onderwerp zijner zangen. ‘Zoo ik weder bemin,’ roept hij uit, ‘dan is 't niet omdat ik de gestorven maagd vergeten ben. Er ligt nog sneeuw op de toppen der bergen, wanneer de eerste {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} lentebloemen aan den voet te voorschijn komen.’ En waarom zou hij Etelka niet noemen, haar die hij kortelings zoo schoon bezong? Heden bemint hij eene Beatrice, die zijn hart zal zuiveren, en aan zijne betere gedachten vlucht zal geven: ‘Hij heeft nooit bemind, die gelooft dat de liefde slavernij en laffe gevangenschap is; de liefde geeft vleugels, de liefde geeft kracht! Op vleugelen der liefde verhef ik mij boven de wereld, in den tuin der engelen, in den hemel, nabij de hoogste heerlijkheid’... ‘Paarlen der liefde’ heet de bundel, waaraan wij deze aanhaling ontlenen. Hij verscheen kort na de Cypressenbladen en den held János, allen in het jaar 1845. Uit dezen tijd dagteekenen nog eenige der oorspronkelijkste voortbrengsels van Petoefi's muze - zijne schilderingen van de groote steppen van Hongarije. Het ware Hongarije ligt niet in de bergen, ook niet in de sombere wouden, die de kleine binnenzee, het vroolijke meer Balaton, omringen. De hooge, de boschachtige streken, zijn veeleer slavisch en duitsch. Het ware vaderland der Magyaren, dat is de vlakte, de aziatische steppe, de puszta. Doorwandel deze puszta: ge ziet haar niet veranderen zooals de bergstreken, en toch zal zij u niet eentonig toeschijnen, gelijk de woestijn. Hier en daar bemerkt ge een moeras, een vijver, en aan den oever van het stilstaande water riet of aziatische planten. Een groot groen tapijt strekt zich over den grond uit, soms met bloemen bestrooid; men ziet onuitputtelijke weiden, waarin de schoone koeien, de groote ossen met prachtige hoornen, en de kleine paarden van het tartaarsche ras grazen. Van tijd tot tijd bemerkt men eene armoedige vervallen woning, waar de reiziger kan vernachten. Van deze herbergen in de steppen, csardas genaamd, wordt voornamelijk gebruik gemaakt door de herders en paardenhoeders. Doch overigens - vrije ruimten, waar men dagen lang geen enkel spoor van een mensch ontdekt. De reiger aan den rand van een vijver, en de ooievaar, met zijn langen hals in het water der moerassen duikende, om er kruipende dieren te vangen, schijnen de eenige bewoners dezer vreemde landstreek te zijn. Dat is de hongaarsche puszta. Petoefi verkiest deze stille eenzaamheid niet, om er te mijmeren: voor hem is deze eindelooze horizont, deze verre uitgestrektheid, het gebied der vrijheid; zijne dichterlijke ziel vindt hier schatten, zijne oorspronkelijkheid kan zich hier ontwikke- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} len. De vrijheid der bewegingen, het voorspel eener hoogere vrijheid, vindt hij nergens zoo volkomen als in de geliefde steppen. ‘De berg stelt mij bij elken tred nieuwe moeielijkheden en gevaren, hij gewent mij aan den strijd en doet mij telkens mijne machteloosheid gevoelen. De rots die mij 't uitzicht belemmert, de holle weg die mij in mijn vaart stuit, zooveel dingen die mij herinneren aan de ellenden van het menschelijk bestaan, waaraan ik zoo gaarne zou ontsnappen, staan voor mij als beelden der tiranny. In de puszta daarentegen spring ik op mijn paard, ik ga rechts, ik ga links, ik keer terug, en ga weder vooruit: ik ga altijd, altijd, ongedwongen, onbelemmerd, vrij als de vogelen in de lucht. En deze eenzaamheid, die mij leert wat vrijheid is, geeft nog zoovele andere lessen. Wat welluidende stemmen te midden der stilte! De moerassen, de vijvers, 't spel van 't zonnelicht op het lage gras, de verwijderde lijnen der heide, die met het blauw des bemels in-een smelten, de bouwvallige herberg, een bedelaar die van csarda tot csarda zwerft, eene karavaan zigeuners die voorttrekt, en daarna weder de eenzaamheid, en het gegons van duizende insekten onder de groene zoden, - dat alles hoor ik, zie ik, in het midden der steppen van mijn vaderland, en al deze geluiden, al deze schilderingen, die voor den onverschilligen reiziger verloren gaan, maken met elkander eene harmonie, die mij verkwikt’. We trachten hier de gevoelens te resumeeren, die Petoefi in verschillende stukken heeft uitgesproken. In de vlakten van Hongarije ontwaart men dikwijls een verwonderlijk luchtverschijnsel: wanneeer de zon op het zand en het gras der puszta schittert, komt een luchtbeeld op, en het oog van den landman ontdekt hierin het beeld van de fee des middags, Delibab, die hij voor eene spookachtige godin houdt, welke hare bezweringen tusschen hemel en aarde doet. Voor Petoefi is deze Delibáb het beeld der vrijheid. - ‘O Karpathen! woeste bergen!’ roept hij uit, ‘wat zijn uwe romantische punten, uwe bosschen van pijnboomen voor mij? Ik hemin u niet, ik bewonder u: noch de toppen omhoog, noch de dalen omlaag, spreken tot mijne verbeelding. Daar ginds in de eindelooze steppe, in de vlakte gelijkende op de oppervlakte der zee, daar behoor ik; daar gevoelt mijne ziel zich gelijk een arend, die zijn kooi ontsnapte’. Verkwikt door de poëzie der puszta, keert hij terug tot de menschen met een schat van stoute gedachten. Ook zit hij in {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} de csarda om den haard - te midden van landlieden, paardenhoeders, bedelaars, en luistert naar de tallooze avonturen, die hij in zijne gedichten weêrgeven zal. Hij verzuimt ditmaal ook niet de csarda binnen te treden, waarin hij de dagen zijner jeugd had doorgebracht. Gedurende zijn zwervend leven had hij bijna nooit zijn ouden vader weêrgezien, den armen man, wien hij zooveel leed had berokkend en die nu door 't lot zoo wreed beproefd werd. Nu de zoon leefde van hetgeen zijne pen hem opbracht, nu hij een beroemd dichter geworden was, zou hij geen rechtgeaard hart getoond hebben, zoo hij in 't voorbij gaan den eenvoudigen slager der puszta niet had bezocht. De jonkman trachtte den grijsaard te troosten, door hem betere dagen voor te spiegelen. ‘Ja, ja,’ antwoordt de grijsaard, ‘'t zal wel eens beter gaan, want ik sta reeds met den voet in 't graf.’ - ‘Dan werp ik mij aan zijn borst,’ roept de zoon, ‘en ween, zonder mij te kunnen bedwingen! Moge God den ouden man rijkelijk zegenen!’ Petoefi dacht er over om zijne goede moeder, ‘de beste aller moeders,’ en zijn ouden vader het leven aangenamer te maken. Hij maakte plannen voor de toekomst; hij wilde een mooi huisje laten bouwen; ‘met een hond op den hof, een kelder onder het huis en goede wijnen in den kelder;’ - vader zou dan eens met zijne vrienden kunnen drinken, en moeder zou een vergulden bijbel hebben, ‘waarin zij nu en dan stillekens het gelaat van onzen Heer Jezus bewonderen kon.’ Hij zelf zou ook in het vroolijke huis wonen, en er eene kamer voor zich inrichten ‘vol boeken,’ en hij zou geen verzen meer schrijven - voor verachtelijk geld! Eindelijk, indien hij een lief meisje ontmoette’.....De herinnering aan Etelka deed hier den zoeten droom ophouden, de goede moeder weende met haren zoon, en hoopte met hem, dat alles wat de dichter wenschte, nog eens verwezenlijkt zou worden. Bij het verlaten der puszta komt hij aan de oevers van de Theiss, en bezingt hier de lachende dorpen en de bebouwde velden, zooals hij straks de wilde schoonheid der heide bezong. ‘O natuur, zoo heerlijk, zoo goddelijk, welke taal spreekt zoo als gij! Hoe oneindig zijt ge! en hoe meer ge zwijgt, hoe welbespraakter ge u toont.’ Uit deze ‘Naturbilder’ zouden we een aantal stukken moeten aanhalen, om de verschillende denkbeelden, alle even frisch en {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} mannelijk, aan te wijzen, die de dichter in de steppen ontving. Hier geven we er een: een warm gevoel voor de natuur, sterke liefde tot de vrijheid, aangename herinneringen aan de kindsheid, geestdrift voor de jeugd, menschlievende en vrije genegenheid, dat alles is met kunst gegroepeerd in deze zangen, aan den vrijen vogel der puszta gewijd. De ooievaar. Vele vogels zijn er! Deze bevalt den een, gene den ander; de een om zijn zang, de ander ter wille van zijn heerlijken vederdos. Doch de vogel, dien ik tot mijn lieveling heb gekozen, zingt niet; hij is eenvoudig als ik zelf; half in een wit, half in een zwart kleed. Van alle vogels is de ooievaar mijn uitverkorene, want hij is de zoon van mijn geboorteland, de trouwe bewoner der schoone vlakte. Mogelijk bemin ik hem zoo hartelijk, wijl hij met mij groot geworden is; toen ik nog in de wieg schreide, vloog hij reeds over mij henen. Met hem bracht ik mijn kinderjaren door; hij gaf mij ernstige gedachten: terwijl des avonds mijn speelgenooten de koeien naliepen, die naar den stal gedreven werden, zat ik stil in den hof, en keek naar de nesten op de daken; zachtkens luisterend en stil opmerkend, zag ik hoe de kleine ooievaars de jonge vleugels beproefden. Dan dacht ik aan veel dingen! Hoe vaak kwam het denkbeeld bij mij op, hoe vaak trachtte ik het op te lossen: waarom is de mensch niet, even als de vogels, met vleugels geschapen? De voet kan hem verre brengen, maar niet omhoog; en waartoe zou ik verre gaan; ik verlang naar de hoogte! De hoogte, dat is het doel mijner wenschen. O, hoe heb ik de zon haren glans benijd! Zij scheen de aarde met een heerlijk kleed, uit enkel licht gesponnen, te overdekken. Doch het deed mij leed, wanneer ik haar des avonds zag ondergaan, met den dood zag strijden, en vroeg dan mij zelven af: Gaat het zoo met ieder die licht wil verspreiden? De herfst is het uitverkoren jaargetij der kinderen, want hij gelijkt op eenen vader, die een mand vruchten brengt aan zijn liefsten zoon. Maar ik, ik zou den herfst kunnen haten: zoo hij mij vruchten aanbood, zou ik zeggen: behoud uwe geschenken voor u zelven, want gij ontneemt mij den ooievaar. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een beklemd hart zag ik hoe de ooievaars van het dorp zich tot een troepjen verzamelden, om naar verre streken te vertrekken; met een bedroefd gemoed zag ik ze henen gaan. Wat is het een verlaten gezicht, die ledige nesten op de daken der huizen! Ik voelde mij ontstemd, want 't was me alsof ik hierin mijne toekomst zag. Wanneer bij het einde van den winter de aarde het witte sneeuwkleed aflegde, en het donkergroene, met bloemen overdekte lente gewaad aandeed, - dan placht ook mijne ziel zich in feestdos te steken; en ik ging het land in tot aan de grenzen van buurmans weide, om den ooievaar te gemoet te gaan. Later, toen de vonk een vlam, en het kind een jongeling was geworden, brandde de grond onder mijn voet, ik sprong ijlings te paard, en met loshangende teugels vloog ik naar de puszta; de wind kon mij nauwelijks bijhouden. Ik bemin de puszta! Daar is slechts vrijheid, meer dan ergens elders! Daar kan mijn oog naar willekeur rondstaren, daar wordt mijn blik nergens tegengehouden, daar bedreigen mij geen donkere rotsen, daar werpen de bewogen wateren der beek mij geen verwarde blikken toe, daar is geen waterval die als ketengerammel klinkt. En niemand zegge dat de puszta niet schoon is! Hare schoonheid verdient bewondering: maar als eene bedeesde maagd, verbergt zij de schatten harer schoonheid onder een sluier; alleen voor bekenden, voor goede vrienden, slaat zij dien op, en dan staat een feëndochter voor den aanschouwer, vurig blikkend, vrij en steeds vrijer. Ik bemin de puszta! Op het moedige ros dwaal ik gaarne door de vrije vlakte: en daar waar men 't spoor van den mensch zelfs niet meer vind, op de stilste plaatsen, daar stijg ik af, ga op de zoden rusten, en luister naar de stemmen der eenzaamheid: - doch eensklaps bemerk ik bij den vijver in de nabijheid, mijnen vriend, den ooievaar. Hij volgde me dus tot zelfs hier! Samen hebben we de puszta doorzocht; hij het water der moerassen - ik de spiegelingen der lucht. Zoo deelde ik eens met hem de vroolijke kindsheid en de jeugd, en zoo bemin ik hem nog, al zingt hij niet, en al schitteren zijn vleugels niet in pracht van kleuren. Nu nog bemin ik elken ooievaar en ik beschouw het vertrouwde lieve dier, als de eenige waarheid die mij uit schooner tijden is gebleven. Nu nog wacht ik telken jare zijn terugkomst in het {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} dorp af, en wanneer hij in den herfst weder vertrekt, wensch ik hem alle voorspoed, als ware hij mijn oudste vriend!’ Tegen 't einde van 1845 vinden wij Petoefi te Pesth terug. Niet meer tevreden met den eernaam van volksdichter, wilde hij zijn jeugdig hoofd bovendien kronen met den lauwer van Shakespeare. Hij schreef een groot tooneelstuk in proza Zöld Marczi, waarin hij, als altijd, het onderwerp aan de zeden en de overleveringen der landlieden had ontleend. - Zoodra hij het afgewerkt had, bood hij het den nationalen schouwburg aan, die het drama van de hand wees. Petoefi herlas zijn werk, en strenger nog dan het comité, wierp hij het in 't vuur. Kort daarna schreef hij een tweede drama, onder den romantischen titel: Tijger en Hyena. Dit stuk droeg wel blijken van meerdere studie en grootere vorderingen; ook was het comité van den schouwburg ditmaal toegevender en beloofde het stuk te zullen laten opvoeren, zoo de dichter er slechts eenige noodzakelijke veranderingen in wilde brengen, maar Petoefi hield het liever zooals 't was en portefeuille. Omstreeks denzelfden tijd, 1845 en 1846, gaf Petoefi eenige dorpsnovellen in de Pesti Divatlap en de Elet Kepek, die vrij wel geslaagd waren. Minder gelukkig was hij in den roman, en vooral zijn ‘A' hóhér' kötele’ (de strik van den beul, Pesth. 1846) was bepaald mislukt; de kritiek viel hem hierover zeer hard, en verklaarde dat de groote zanger een erbarmelijk prozaschrijver was. 't Oordeel was streng, maar niet onverdiend. Klaarblijkelijk schreef Petoefi moeielijk in proza: zijne gedachten formuleerden zich als van zelf tot welluidende verzen. Te paard, in 't rijtuig, aan tafel, te midden van rust of gewoel, vervaardigde hij de schoonste stukken, met eene gemakkelijkheid, die zelfs zijne vrienden verwonderde. Zoo schreef hij b.v. ‘de smid van het dorp’ in minder dan eene maand, ‘de held János’ in tien dagen. Als hij iets geïmproviseerd had, kostte 't hem veel moeite, zich dit weder te herinneren, en meestal dacht hij er ook niet verder over na: de driftige schrijver maakte zich 't allerminst ongerust over hetgeen dus verloren ging: zijn ongetoomd genie ging altijd voort, zocht en vond andere droomen, andere gedachten, andere beelden. Maar wanneer hij met de pen in de hand werkte, wanneer hij opschreef wat zijne dichterlijke verbeelding hem {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ingaf, dan was hij niet voldaan, voordat zijn arbeid inderdaad een meesterstuk was geworden. Toch, niettegenstaande zijn gevoel voor 't schoone, zijne volharding en werkzaamheid, heeft Petoefi nooit den zuiveren, onberispelijken vorm van Vörösmarty verkregen. Wij mogen evenwel niet vergeten, dat Petoefi op den ouderdom van vijf en twintig jaren verdwenen is, en dat, zoo de vooruitgang die wij tusschen zijne eerste en zijne laatste gedichten opmerken, dienzelfden tred had gehouden, van hem nog veel voortreffelijkers te wachten ware geweest, en hij op dertig- of vijf-en-dertig jarigen leeftijd voorzeker als dichter eene eerste plaats zou hebben ingenomen. Mocht hij eene enkele maal een slecht drama, of een roman nog beneden het middelmatige leveren, dan gaf hij daarentegen ook gedichten als de Tooverdroom, de legende van Salgó, de vloek der Liefde, die de slechte novellen spoedig deden vergeten. Maar voornamelijk aan zijne zangen, die, zoowel wat innerlijk gehalte als zuiveren kunstvorm betrof, voortdurend verbeterden, heeft Petoefi zijnen roem en zijne onsterfelijkheid te danken. Zijne liederen waren niet uitsluitend door 't volk gezocht; men zette ze op muziek voor de hoogere standen; de adelijke dames zongen ze in hare salons, de bedienden hoorden ze, leerden ze, herhaalden ze: - zoo vonden ze hun weg tot het volk en tot het hart van 't volk, waaruit zij ontsproten waren. Tegen 't einde van 1846 verliet Petoefi weder de hoofdstad, en ging naar het oosten van Hongarije, om in den schoot van het volk alle onaangenaamheden te vergeten, waarin hij, òf door den naijver van anderen, òf door eigen onstuimigheid was geraakt. Hij werd hier met dezelfde hartelijkheid ontvangen, waarmede hij het vorige jaar in het noorden begroet was. Op deze reis maakte de dichter kennis met een jong edelman, Alexander graaf Teleki, en met een jong meisje, Julie Szendrei die de gezellin zijns levens zou worden. Dagelijks zond hij verzen naar hare woonplaats, en zij beantwoordde ze - in proza, maar in een proza vol dichterlijken gloed. Gedurende een geheel jaar bleef het oor van haren vader gesloten voor de beden van den jeugdigen schrijver, wiens driftig karakter hij vreesde, en die bovendien zonder fortuin of bezittingen was. Eindelijk werden evenwel door de goede zorgen van Teleki alle moeielijkheden overwonnen, en den 8sten September 1847 werd Julie Szendrei met den beroemden dichter in den echt {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} verbonden op het kasteel Kolto, waar zij de eerste maanden van hun huwelijk doorbrachten. Het huwelijk van Petoefi werd veel besproken in de letterkundige kringen. De verzen van Alexander en de verliefde brieven van Julie werden in de tijdschriften afgedrukt, en geheel Hongarije las nu, hetgeen de twee gelukkigen in het heiligdom des harten hadden moeten bewaren. Ongetwijfeld bewonderde men de verzen, - zij waren de voortreffelijkste, de meest reine en hartstochtelijke, die Petoefi geschreven had; men bewonderde ook de brieven - Mevrouw Petoefi had evenzeer geest als talent - maar veel lezers moesten glimlachen, in plaats van getroffen te worden, en enkele verdachten de oprechtheid dezer openbare liefde. - Achttien maanden of twee jaren na het verdwijnen van haren echtgenoot, hertrouwde Julie met Professor Arpád Horváth, zoon van den geschiedschrijver Horváth. Hoe 't zij, de jeugdige echtgenooten schenen elkander voor de eeuwigheid te beminnen; een zijner bundels heeft hij ‘dagen van echtelijk geluk’ getiteld, en daarin komen verzen voor, met de dagteekening van zijn verdwijnen. De eerste gevoelens die hij hierin uitdrukt zijn die van rust, van kalmte, en te gelijker tijd van een mannelijk zelfvertrouwen. Nu eens bezingt hij dit geluk met openhartige vroolijkheid, dan weder schildert hij het met de beelden eener geestige poëzie. ‘Sedert mijn huwelijk,’ zegt hij, ‘ben ik koning; op mijn troon gezeten, geef ik audientie aan mijne onderdanen. Kom naderbij. Wie zijt ge, lief meisje? Doch hoe! zijt gij het, die ik zoo dikwijls achtervolgd heb, en die mij altijd ontvluchtte! Nauwelijks zou ik u herkennen: gij zijt de vreugde. Nu houd ik u ook vast, en zult ge niet meer ontsnappen. Ik neem u als tuinierster in mijn dienst; elken dag zullen uwe feënhanden mij de schoonste bloemen plukken. - En gij, mager vrouwtje? Gij zijt de zorg; wat nieuws hebt ge? Of zwijg maar liever, ge vertelt altijd zulke prozaïsche geschiedenissen. En zijt gij hier ook, sombere kommer, durft ge me zelfs hier vervolgen? Ge hebt diepe wonden in mijn hart geslagen, wonden die mijn leven lang niet zullen heelen. Lang hebben we met elkander gestreden, ten laatste heb ik overwonnen. Ik ben grootmoedig, want dit adelt den roem des overwinnaars; ontvang dus vergeving voor hetgeen ge misdeedt. - Maar wat {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} gedruisch hoor ik buiten? Stampt misschien mijn muzenros? Sloeg het? Kwetste 't misschien een trekdier, of stampte het van ongeduld? Een weinigje geduld, mijn paard, straks zullen we weder tot de wolken stijgen; wacht slechts een beetjen, laat ik nog wat van mijne waardigheid als koning genieten!’ Een andermaal bezingt hij de onsterfelijkheid der ziel. Volgens zijn eigen getuigenis, had hij hieraan in zijn rusteloos leven zelden gedacht, en wanneer hij er soms aan dacht, werd hij bedrukt, want zijn geest zag na het graf slechts dreigende spookgestalten. Wat de philosophie aan zijn verstand niet kon leeren, heeft eene andere openbaring spelend in het diepste van zijn harte gedrukt. Opmerkelijk is deze snelle zedelijke ontwikkeling bij den dichter. Men bedenke dat hij nog geen vier en twintig jaren telde, en dat hij gisteren nog de zanger was der woelige vreugd. De rust heeft zijne krachten vermenigvuldigd, zijne hartstochten niet uitgedoofd, maar gewijzigd; van nu af wijdt hij zich aan hetgeen al mede behoort tot edelste, dat hier beneden bestaat. De groote vraagstukken die zijn land bewogen, de veranderingen en hervormingen van den hongaarschen rijksdag in 1847, de vaderlandsche gevoelens van 1848, - elke beweging van de nationale herleving, verhoogde zijne stille, inwendige tevredenheid. Zoo veranderden de tijden ook zijne werkzaamheid. Nu gaf Petoefi geen opgewekte beschrijving meer van de schoonheid en den rijkdom van het vaderland: nu had hij de harten zijner landgenooten aan te moedigen en voor te bereiden op hetgeen komen zou. De Burns der Magyaren had voortaan eene andere roeping dan te zingen en te glimlachen of zachtkens te schreien: als Körner en Uhland uit hij nu bijwijlen een vijandigen kreet, en zijn gedicht wordt een treffend zwaard. Nu bezingt hij niet meer de vlakte en den goeden wijn, de puszta en de schoone maagden, nu denkt hij slechts aan het ongeluk van zijn arm vaderland, en brengt dit onder de oogen van 't volk. De staatslieden mochten al droomen van een langzamen en gematigden vooruitgang, van eene verzoening tusschen den beminden vorst en het getrouwe volk, - de dichter bleef niet hechten aan deze dwaze illuzie. De geschiedenis had hem geleerd dat alleen door kracht wordt vernietigd, wat de kracht heeft tot stand gebracht, en dat onder de volken alleen die {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} natie zich bevrijdt, die 't wapen weet te hanteeren. - Ook hij mag niet langer genieten in de stille woning, door eigen werkzaamheid gebouwd: ook hij verlaat, vader, moeder en gade, straks bovendien het aangebeden kind, om meê te gaan in den stroom der revolutie, met een krijgszang op de lippen, en het zwaard in de hand. Terwijl de hongaarsche afgevaardigden veel bespraken, doch bijna niets ten uitvoer brachten, en alles telkens weder naar een volgenden rijksdag trachtten te verschuiven, begonnen eenige jongelieden, het lijdelijk wachten moede, aanstalten te maken tot eene gewapende handeling. Bezadigde lieden zochten hen hiervan af te brengen, wijl zij der oostenrijksche regeering geen voorwendsel wilden geven, om geweld te gebruiken, tegenover eene nog slechts kalme beweging; doch deze hoogst voorzichtige raadgevingen vonden eene slechte ontvangst bij diegenen, tot wie ze gericht waren. Terwijl men bijna zonder eenig gevolg te Presburg de toedracht der zaken onderzocht, en terwijl men te Pesth op handelen aandrong, kwamen eensklaps de onverwachte tijdingen der revoluties, die in Frankrijk, Italië en Duitschland waren uitgebroken. Het weifelend Hongarije wist zelfs toen niet (Maart 1848) van de aangeboden gelegenheid gebruik te maken, en zich voor immer te bevrijden van het juk en het verraad van Oostenrijk. Tot het uiterste toegevend, wilde men zijn koning, den keizer van Oostenrijk, behouden, mits hij slechts de nationale onafhankelijkheid van het volk wilde erbiedigen, en de invoering van eenige verbeteringen toestaan, waarop zoo langen tijd te vergeefs was aangedrongen. Men wilde den koning, die wel is waar niets weigerde, maar evenmin iets beloofde, in geene grootere moeielijkheden wikkelen, door hem de hongaarsche troepen te ontnemen, die hij tegen de opgestane volken aanvoerde. Zoo werkte Hongarije mede tot de onderdrukking van Italië, tot de zegepraal van het oostenrijksch despotisme, en steunde dus eene macht die de eerste gelegenheid zou aangrijpen, om het zelf te vernietigen. Waren de staatslieden, aan wie de belangen van land en volk werden toevertrouwd, stoutmoediger geweest en hadden zij zich minder edelmoedig betoond tegenover hun verraders - zoo zij in Maart of April 1848 het groote werk begonnen hadden, waarmede zij een jaar later aanvingen - zij zouden ten minste de onbepaalde onafhankelijkheid van hun land verkregen, en de ver- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} vallenverklaring van de rechten der Habsburgers op de kroon van Hongarije bewerkt hebben. De omliggende volken, ongelukkige slachtoffers van de kuiperijen der oostenrijksche regering, waren toen nog niet gewapend; Weenen, Milaan, Venetië, Praag waren opgestaan, en de keizer zou ongetwijfeld het land der Magyaren verloren hebben, voordat zelfs de Czaar, die door Polen werd beziggehouden, tijd had gehad, om zijne troepen door Silezië te doen trekken. Onder dit alles was Petoefi niet werkeloos gebleven. Den 15den Maart had hij met Vasvary, Bulyovsky en Jokai de bekende twaalf artikels, voor den rijksdag bestemd, opgesteld en doen afdrukken 1). Voor 't grootste gedeelte verschilden zij weinig van de vragen, die door den rijksdag aan den koning waren voorgelegd. Met geen enkel woord werd daarin gesproken over eene terugroeping der hongaarsche soldaten, en evenmin aan eene algemeene amnestie gedacht. Nadat de twaalf artikelen in 't openbaar voorgelezen waren, deed Petoefi zijn geniaal gedicht ‘Most vagy sola’ (nu of nooit) aan de menigte hooren, aan 't slot waarvan hij met een lang aangehouden Eljén, Vivat! door het volk begroet werd. Terwijl de twaalf artikels in de provinciën al verder en verder bekend werden, zocht Petoefi de algemeene geestdrift op te wekken, en het volk tot krachtiger handelingen aan te sporen. Dikwijls sprak hij van eene verhevenheid, vijftien of twintig duizend menschen, op een plein verzameld, aan en wekte hen op om naar de wapenen te grijpen, met dit gevolg, dat eer de rijksdag van Presburg hieromtrent eenig besluit had genomen, te Pesth eene nationale garde werd saamgesteld, en gewapend. Eindelijk tot handelen gedwongen, handelde het nationale ministerie, doch als altijd, gematigd. Te vergeefs vroeg het de hongaarsche regimenten terug, die buiten 't vaderland waren, waarvan zij nog de troepen uitzonderden, die voor den keizer in de Alpen streden. Het vormde een plan om te Szeged een kamp op te richten, en drong aan op eene spoedige organisatie van de nationale garde, maar kon geen geweren genoeg bekomen om de burgers te wapenen, en kon ze evenmin spoedig genoeg {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het buitenland laten komen. Den 16den Mei kondigde het de oprichting eener mobiele garde van 10.000 man aan, verzocht de ingezetenen hunne offers op 't altaar des vaderlands te brengen, riep den rijksdag tegen den 2den Juli te samen, noodzaakte den paltsgraaf Jellachich, een hooggeplaatst officier, doch onvoorwaardelijk aan de plannen van het hof van Weenen verkocht, uit zijn ambt te ontzetten. Al deze besluiten, die zes weken vroeger beslissend hadden gewerkt, wekten nu de algemeene belangstelling op. Van alle zijden stroomden gaven toe, van alle zijden kwamen vrijwilligers bijeen. De geheele hongaarsche jongelingschap liep, door de ouders aangemoedigd, te wapen, om de vijanden van het vaderland te gemoet te gaan, wie ze ook waren, van waar ze mochten komen. Bij het schouwspel dezer ongewone patriottische beweging, vreesde de koning het schoone land te verliezen en stond bijna alles toe wat zijne getrouwe ministers hem vroegen: zonder de minste tegenwerping werd de vereeniging van Hongarye en Zevenbergen, waartoe den 30sten Mei in den rijksdag van Kolosvar was besloten, goedgekeurd en bekrachtigd; Jellachich werd zijn titel van ban, alle eer en waardigheden, die hij verkregen had, ontnomen. De beminde koning wilde getrouw blijven aan zijn eed, en het grondgebied en de constitutie van het koninkrijk Hongarije beschermen. Het huichelachtig spel werd bewonderenswaardig gespeeld, en de ongelukkige Batthyany liet zich er zoo door misleiden, dat hij de militaire opwekking zocht te beteugelen, en niet meer dan 10.000 man wilde werven: hij durfde den monarch geen verdere vragen doen, en ook niet meer aandringen op den terugkeer der hongaarsche troepen naar hun vaderland. Doch kort nadat de rijksdag van Pesth den 5den Juli geopend was, wees Kossuth op den bestaanden staat van zaken, verklaarde dat het vaderland in gevaar was, en zoo het zijne vrijheid wilde behouden, door nog grooter gevaren zouden bedreigd worden. Daarom vroeg hij eene leening van 42 millioen en een leger van 200.000 man. Door hem opgewekt, riep de geheele vergadering als met ééne stem: ‘wij staan alles toe.’ ‘Gij zijt als een eenig man opgestaan; ik buig voor de grootheid dezer natie!’ liet de minister hierop volgen. Was dit het begin van den oorlog? Geheel Hongarije was gereed om de wapenen op te nemen en dat van de zijde des keizers geen gehoor werd gegeven aan de voortdurende en her- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} haalde terugeisching der hongaarsche troepen, die onder de oostenrijksche vanen dienden, wekte het algemeene wantrouwen op, ook onder de volksvertegenwoordigers. Nadat de keizer in de eerste weken van Augustus uit Italië gunstige tijdingen kreeg: - Radetzky, overwinnaar van Karel Albert te Custozza, Volta en onder de muren van Milaan, was de hoofdstad van Lombardije binnengetrokken - begon hij zich duidelijker te verklaren: hij weigerde den hongaarschen minister eene leening te sluiten en 200.000 man onder de wapenen te brengen, hetgeen reeds door den rijksdag was aangenomen. Wel begaf zich eene deputatie hieruit naar den koning, en werd den 9den September door hem ontvangen, doch zij vroeg den vorst te vergeefs om toe te geven aan het billijk verlangen der geheele natie, en denzelfden dag las men in het officieele dagblad een keizerlijken brief, waarin Jellachich bedankt werd voor zijne volharding om de belangen der monarchie te dienen, verzocht werd dit op dezelfde wijze te blijven doen, en voorts in alle waardigheden weder hersteld werd. Nadat Hongarije dus door allerlei leugens van den keizer opgehouden en misleid was, nadat het bij zijn koning te vergeefs had aangedrongen op de vervulling zijner beloften, wilde en kon het niet langer toegeven aan despotisch gezag, dat het beheerschen wilde en dat nu den aanval gelastte. Om Hongarije verzamelden zich groote legers, en de Croaten, de Serben, enz. vielen in het land. Terwijl de rijksdag nog trachtte te bemiddelen, en een nieuw ministerie voorstelde, trok Jellachich, in naam des keizers, aan 't hoofd van 40.000 man op naar Pesth, onder het gewone voorwendsel: de misnoegden te straffen en de orde te herstellen. En daartegenover stond Hongarije ongewapend, en 't scheen dat de vrijheid en de nationaliteit van het volk met éen slag vernietigd zouden worden. Maar hier kan men zeggen, dat de natie zich zelve redde: de krachtige beweging van het volk, bij de oproeping der 10.000 nationale garden, had bewezen dat, even als men gereed was tot elk offer, men ook in staat was om bewijzen van moed en dapperheid te geven. Op zijn tocht naar de hoofdstad vond Jellachich overal afgebroken bruggen, onbegaanbare wegen, verlaten dorpen. Duizenden jongelieden kwamen op, vaak door de gemeente geheel uitgerust, voorzien van levensmiddelen en munitie; de stedelijke en dorps- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} besturen stonden de klokken uit de kerken af, om daarvan kanonnen te gieten. De geestdrift der vrijwilligers was zoo groot, dat zij in de engagementen, die de magistraten hun ter teekening voorlegden, geene andere tijdsbepaling wilden zien dan: tot de overwinning! een leuze, die de meesten ook op hunne hoeden droegen. Tot de overwinning! - Helaas, toen Rusland antwoordde op de roepstem van het geteisterde Oostenrijk, verbond men zich tot den dood! Uit deze heldhaftige jongelieden werden de uitstekende bataljons honvéds (verdedigers des vaderlands) samengesteld: - eene infanterie, in enkele weken bijeengebracht uit een volk van ruiters, en zoo vlug en zoo goed geoefend, dat zij na de maand Maart 1849 alleen maar met de bajonet aanvielen, en zelfs op de dichte escadrons der keizerlijke dragonders inliepen met zulk een kracht, dat zij deze terugdrongen: voorts eene goede artillerie, genie en kavallerie. Met deze soldaten deed Hongarije in 1849 wonderen van dapperheid, vooral gedurende den veldtocht van April. In de maand September 1848 zette Petoefi, getrouw aan zijn woord, de lier ter zijde, en gordde het zwaard aan. Hij nam dienst onder de vrijwilligers, die op zijne roepstem geantwoord hadden, werd door zijn tweejarigen dienst de natuurlijke instructeur zijner krijgsmakkers en benoemd tot kapitein bij het 27ste bataljon honvéds. Reeds den 29sten dier maand hielden 16.000 Hongaren de 30.000 man van Jellachich te Pakzod tegen, en deden hem naar Weenen terugtrekken. De nationale garde uit de steden en de boeren vervolgden den vluchtenden bevelhebber tot aan de oostenrijksche grenzen, die men niet durfde overtrekken, zonder uitdrukkelijk bevel. Onder de krijgslieden die de troepen van Jellachich vervolgden, bemerkte men in de eerste gelederen een grijsaard, die met eene vaste hand de vaân der vrijheid omhoog hield, en zijne jeugdige landgenooten tot volharding aanspoorde. ‘Wie is die grijsaard, die vaandeldrager, wiens hart nog zoo jeugdig is?’ vraagt Petoefi. - ‘Dat is mijn vader!’ antwoordt hij zich zelven. ‘Hij was ziek, lijdend, verzwakt door ouderdom en verdriet: nauwelijks kon hij van zijn bed naar de tafel, en van de tafel naar het bed gaan; maar toen de kreet: het vaderland is in gevaar! zijn ooren had bereikt, heeft hij zijne vroegere kracht teruggekregen, de krukken weggeworpen, de vlag van 't regiment in de hand genomen, en is met {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} de jeugdigen uitgetrokken.’ ‘Wanneer de dichter dus op eene roerende wijze zijn ouden vader, verjongd door zijne liefde tot het vaderland, schildert, dan doet hij ons tevens het karakter van dezen in waarheid nationalen oorlog begrijpen, en de geestdrift, die van de hoogste standen tot de laagste, het geheele volk bezielde. En welke dankbaarheid en eerbied voor den moedigen grijsaard, toont de zoon ons in dit gedicht! ‘Tot hiertoe, mijn vader, zeidet gij dat ik uw roem was: doch 't is veranderd, voortaan zijt gij mijne glorie, mijn krans van eikenblaren. Wanneer ik u ontmoet na den afloop van dezen veldtocht, dan zal ik met eene beving van eerbied en liefde u de hand drukken, die in onze bataljons de heilige vaân des vaderlands gedragen heeft!’ Wij behoeven niet te zeggen dat Petoefi zelf een aanzienlijk deel had in de bewegingen van het hongaarsche leger; doch gedurende de vijf weken na den slag bij Schwechat, waarin het leger werkeloos bleef, verliet hij de gelederen, nu zijne tegenwoordigheid daar niet dringend vereischt werd, om naar zijne jeugdige gade te gaan, die hem een zoon zou schenken. Huisgezin en vaderland, liefde en vrijheid, waren bij den dichter op 't innigst verbonden. Deze nauwe vereeniging van den huiselijken haard en de belangen des lands, vinden we onder anderen voortreffelijk uitgedrukt in het stukje: ‘mijn Vrouw en mijn Zwaard,’ dat hij korten tijd voor zijn vertrek naar 't leger vervaardigde. Terwijl de gade in den arm van haren echtgenoot rust, schijnt het aan den muur hangend zwaard van den dichter, dreigende, vertoornde blikken op dit schouwspel te werpen. Auf dem Dach sind Tauben Und im Blau die Sterne; Mir im Arm doch wiegt sich Gern mein Weibchen, gerne! Meine Arme schaukeln Sanft die kleine Frau, Wie das Laub erschwankend Wiegt der Morgenthau. Halst ich schon, was sollt ich Sie nicht küssen auch? Bin nicht arm an Küssen, Noch ist Geiz mein Brauch; {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Und wir sprechen, - aber Nichts kommt recht im Fluss; Es zerschmilzt der halbe Theil des Wort's im Kuss. Gross ist unsre Freude, Kuss giebt Kuss zurück, Wohl als Perle tauchte Unser funkelnd Glück, - Aber meinem Säbel Dem behagt das schwer, Blicke wirft er finster Von der Wand dort her. Alter Bursch, was blickst Du Also zornerbleieht? Grosser Lümmel plagt Dich Eifersucht vielleicht? Lass das, Kamerade, Lass, was Dich nicht sticht! Bist Du Mann, so treibe Weiberhandwerk nicht! Jeder Grund auch fehlt ja Um besorgt zu sein, Du doch solltest kennen Ach, dies Weibchen mein! Sollst doch ihre Seele Kennen, die so klar, Dass sie Gott nicht oftmal Schuf so wunderbar. Denn, wenn Noth mein Arm thut Theurem Vaterland, Schnallt sie um den Leib mir Dich mit eigener Hand; Schnallt Dich um mir, sprechend Blos als Abschiedswort: ‘Geht, und bleibt einander Treu stets fort und fort!’ Nu, gezeten bij de nog ledige wieg, is zijne liefde even levendig, misschien nog dieper dan op hun huwelijksdag: hij betreurt de dagen van strijd, die beide te doorworstelen hebben {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} en die echtgenoot van gade scheiden, en niet zonder eenige droefheid zegt hij: Alleen, ver van de wereld Onder het vreedzame dak Bij u te leven; Wat schoone droom! doch ook een droom die niet verwezenlijkt kan worden. Waar het vaderland en de vrijheid in gevaar waren, was de plaats van den patriot niet te huis, maar ver van alle rust en stil geluk. Petoefi is zijne belofte nagekomen, en aan zijne leuze steeds getrouw gebleven. Doch voor 't oogenblik kon hij, zonder zijne plichten als soldaat te schenden, ook die van echtgenoot en vader, van vaderlander en dichter vervullen, en van de dagen die hij in zijne woning doorbracht, was ook geen enkele voor de zaak, die hij voorstond, verloren. Hij wees de afgevaardigden van den rijksdag te Pesth er op, hoe een krachtig lied grooten invloed kan uitoefenen, en maakte daarbij opmerkzaam op den franschen generaal, die aan de Convention Nationale geschreven had, om hem aanzienlijke hulp te verschaffen of eene editie van de Marseillaise. Nu de omstandigheden den dichter beletten met de wapenen te strijden, wilde hij door zijne zangen de goede zaak bevorderen, en bood daarom de vergadering het volgende lied aan: ‘De tamboer slaat, de trompet doet zich hooren: al de soldaten zijn gereed tot den strijd, voorwaarts dan! De kogels fluiten, de sabels klinken; dat hoort de Hongaar gaarne; voorwaarts! Hef uw vaandel omhoog, Hongaar, opdat de geheele wereld het kan zien; voorwaarts! En die het zie, die leze ook het devies, want daar op staat “de vrijheid” geschreven; voorwaarts! Wie Magyaar is, wie een held is, zie den vijand flink in 't oog; voorwaarts! Wie Magijaar is, moet een held zijn, en wat hij wil, wil zelfs God; voorwaarts! Daar, onder mijn voet, is de aarde rood van bloed...zij hebben mijn krijgsmakker gedood...voorwaarts! Ik zal niet minder dapper zijn dan hij was! voort dan! Gaarne zal ik in de eerste rijen den dood te gemoet gaan! voorwaarts! {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, zoo mijn arm ook neêrviel, zoo we allen moesten vallen...toch, voorwaarts! Zoo we sterven moeten, 't zij zoo, sterven we allen! Doch het vaderland leve door onze dapperheid! Voorwaarts!’ Tien regels eindigende in een uitroep, meer niet; maar daarin is een geheel drama beschreven, tooneel voor tooneel, 't bloedige drama van 't slagveld: het geheel staat niet beneden den krijgszang van Rouget de l'Isle, en de herhaling van het woord voorwaarts! is in 't oorspronkelijk niet minder wegslepend, dan het ‘Aux armes, citoyens!’ Hongarije al te lang verraden en smadelijk behandeld door zijn vorst, den keizer van Oostenrijk, is eindelijk opgestaan. Men valt het aan; in de verbeelding des dichters antwoordt het op den aanval door een aanval. De dappere zonen trekken den vijand te gemoet, huzaar of honved, te paard of te voet. Met het zwaard in de hand, of de bajonet op het geweer, wachten zij ongeduldig het teeken: de trompetter blaast, de tamboer slaat, de vuisten worden gesloten, de lippen krullen, en het kanon brult, als met de stem des donders: voorwaarts! Hoevele dichters hebben alleen hun talent in hunne zangen gelegd, bij hoe weinigen is hun lied de uiting van wat hun geheele ziel vervult? Hoevelen zijn, nadat zij een oorlogskreet op de lippen hadden genomen, rustig blijven zitten, wachtende op den uitslag van den krijg, na eene nederlaag zwijgende, na de overwinning eene kroon voor zich zelven vragende? Hoe weinigen kunnen wij daartegenover stellen, die, zonder zich over den roem te verontrusten, zich in het gevaar begeven hebben, en in de moeielijke tijden toonden, dat zij in hunne verzen uitgesproken hadden, wat zij in het hart meenden. Deze laatste zijn zeker althans de minste in getal, en zoo de letterkunde zich vaak omtrent hen onverschillig toont, wijl zij in sommige opzichten ten achter staan bij de eersten, dan is de geschiedenis daar, om hen de plaats aan te wijzen, waar ze behooren, als helden, evenzeer door de daad als door het woord. Den 15den December 1848 gaf Julie Szendrie een zoon aan den dichter, en te midden der algemeene beweging begroet hij hem met een blijden juichtoon. Dat was voorzeker een lied, dat hem uit 't volle hart, uit 't diepst van zijn gemoed opwelde. Dit kind, in 't midden van den strijd geboren, wijdde hij reeds bij voorbaat aan het vaderland, en de verzen die hij {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} tot hem richt, worden tegenwoordig nog door duizende monden herhaald, en onderhielden lang een eonsterfelijke hoop bij het opkomend geslacht. Nu het vaderland ongelukkig was, troostte hem zijn gezin, en vervaardigde hij onder de reinste indrukken, die liefelijke huiselijke tafereeltjes, die ook zijne landgenooten vertroostten. Een ander stuk, niet minder treffend, en een der laatste die hij geschreven heeft, is de herinnering aan zijn op het slagveld gevallen wapenbroeders, in het lied: Aan de lente van 1849. ‘Breng ook uw leeuwerikken mede,’ dus eindigt Petoefi dezen zang, ‘die mijne meesters zijn, want reeds als kind leerden zij mij schoone liederen voor de vrijheid zingen. En vergeet de bloemen niet, vergeet vooral de bloemen niet; breng mij met beide handen zooveel gij maar brengen kunt. Want de akker des doods is in den laatsten tijd zoo groot geworden, en de slachtoffers voor de zaak der vrijheid rusten op alle plaatsen. Zij liglen in de vochtige graven zonder lijkkleed, maar breng gij, o lente! hun een lijkkleed; strooi uwe bloemen op hunne rustplaats, strooi ze rijkelijk en met milde hand!’ Er ligt geen trek van ontmoediging in deze gedachte aan den dood. De dichter en zijne landgenooten hadden vertrouwen in de lente die zij riepen. Helaas, 't zou de laatste meimaand zijn, die hij met zijne krijgsmakkers mocht begroeten, doch waarom zou hij den moed verliezen? Indien hij dezen oorlog overleefd had, dan zou hij het lot der slachtoffers van den krijg benijd hebben, voor wie hij nu een bloemregen vroeg. Een zijner vurigste wenschen was met het zwaard in de hand voor het vaderland te sterven. Reeds in 1846 zeide hij: ‘Slechts ééne gedachte pijnigt mij, de gedachte dat ik op mijn legerstede, op de kussens zal sterven, verwelkend als de bloem, aan wier wortel heimelijk een worm knaagt! Bespaar mij zulk een dood, mijn God! Wanneer dit volk, het slavenjuk moede, zich vereenigt en ten strijde trekt, dan wil ik sterven. Doe mijn bloed op 't slagveld vloeien, laat het paard in galop over mijn lijk springen, wanneer het de bevochten zege mag melden. Laat mij zoo liggen tot het uur, waarop het recht zegeviert! Dan eerst moge men mijne beenderen verzamelen, op dien plechtigen dag, waarop het treurend vaderland, met zachte rouwzangen en met omfloersde vaandels alle helden, die voor de vrijheid het leven lieten, in hetzelfde graf zullen leggen!’ Op denzelfden tijd, waarin Petoefi vader werd, vielen de vij- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} andelijke legers de Hongaren op verschillende punten te gelijk aan. Dadelijk bracht de zanger gade en zoon in veiligheid en begaf zich weder op zijn post onder de honveds van het leger. Hij woonde alle gevechten bij, maakte alle marschen mede, en toonde zich een dapper krijgsman. In de dagorders werd zijn moed meermalen geprezen, generaal Bern dekoreerde hem eigenhandig op het slagveld, bevorderde hem tot den rang van majoor, en verbond hem als zijn adjudant aan den staf. Maar het gevaar zou voor hem nog grooter, en de strijd nog moeielijker worden: de czaar had 10.000 Russen naar Zevenbergen gezonden, doch lang waren ze daar niet gebleven: Bem had Engelhardt geslagen en teruggedreven, even als Puchner. In Maart werd op nieuw een groot russisch leger op de grenzen van Gallicië bijeengetrokken, en den 15den April werden 30.000 mannen toegezegd, om Zevenbergen te veroveren. Den dag te voren had Kossuth den koning doen afzweren, en de onafhankelijkheid van Hongarije doen proklameeren. De Hongaren hadden zich goed gehouden en dapper gestreden. Wij vinden aangeteekend dat zij zesentachtig gevechten gelukkig doorgestaan hebben, en dit bewijst voorzeker wel, dat de hongaarsche opstand ernstig gemeend was, en het volk zich moedig genoeg betoonde. Maar Hongarije bleef alleen, zonder de hulp van eenig ander volk, tegenover de verbonden legers der Oostenrijkers en Russen. Daarom deed de hongaarsche regeering een krachtig beroep op de andere mogendheden van Europa. Doch te vergeefs. Frankrijk, dat zich met Rome bezighield, had geene redenen om aan Rusland te beletten, zich in de hongaarsche kwestie te mengen. Het engelsch ministerie mompelde, als naar gewoonte, een weinig, maar zond geen vloot naar 't oosten. Pruissen, gelukkig de revolutie ten halve onderdrukt te hebben, kruiste de armen, en de duitsche bond zuchtte eens, doch deed verder niets. Piemont was wel genegen, doch onmachtig om bij te dragen tot de vernedering van Oostenrijk. En hoewel Turkije zeer goed begreep, van hoeveel belang het voor hem was, dat Rusland bij den Donau niet zegepraalde, durfde het 't zwaard niet trekken, zonder den steun van Frankrijk of Engeland achter zich. Europa las het beroep, doch nu de rust in het westen van 't werelddeel hersteld was, bleef het de tijding verbeiden, die dit eveneens van 't oosten zou melden. ‘Europa zwijgt,’ riep Petoefi verontwaardigd uit. ‘Europa is {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} weder rustig, de woelige bewegingen zijn bedaard! De laffe volken laten u alleen, geheel alleen, o volk van Hongarije! Maar zult ge daarom wanhopen, zult ge daarom weifelen: o neen, mijn volk! integendeel moet dit alleenstaan uw moed vermeerderen. Het bewustzijn, dat wij de stralen zijn in het duister, dat wij, terwijl allen slapen, den duisteren nacht nog verlichten, moet ons verheffen. Vrijheid, zie ons aan, erken in deze dagen uw volk: wij offeren voor u ons bloed, terwijl anderen nauwelijks u een traan wijden! uw zegen zal niet onverdiend op ons komen; in deze tijden van ontrouw, blijven wij alleen u nog getrouw!’ De dichter was bedroefd, maar niet wanhopend. En inderdaad, nooit toonde het volk meer geestdrift of bracht het grooter offers. Paarden, fourage, levensmiddelen, alles wat men bij de verdediging van 't vaderland kon gebruiken, werd aangeboden; nieuwe vrijwilligers kwamen dagelijks aan en in zulk een aantal, dat men geen geweren genoeg had, om allen te wapenen. In een aantal dorpen bleven alleen de grijsaards achter, en zelfs dezen waren vaak nog geneigd, om het paard te bestijgen tegen de Russen. Volgens generaal Klapka was het oostenrijksche leger sterk 165.000 man met 25.000 paarden en 580 vuurmonden. De russische troepen, die tegelijk het eigenlijk Hongarije en Zevenbergen aanvielen, bedroegen 170.000 man, 40 à 50.000 paarden en 650 stukken geschut. Dus 335.000 man tegenover ongeveer 160.000 Hongaren. Op 't eerste gerucht van een vijandelijken inval, stelde Bem zich aan 't hoofd van het zevenbergsche leger, 30.000 man sterk, waarmede hij eene vereenigde legermacht van 51.000 man het voortrukken wilde beletten. Maar te vergeefs boden zijne troepen een heldhaftigen tegenstand: den 22sten Juni bezetten de vijanden Kroonstadt. Nog driemalen raakten beide legers slaags, waarbij de Hongaren gevoelige verliezen leden, zoo zelfs, dat Bem zijne manschappen vóór den 16den Juli niet meer kon verzamelen. Met deze troepen, waartoe ook Petoefi behoorde, deed de dappere generaal een vruchteloozen tocht naar Moldavie, had eenige gelukkige ontmoetingen met den vijand, en kwam het eindelijk tot een beslissend treffen bij Segesvar. Zooals wij in het begin van dit artikel mededeelden, was Petoefi na den slag verdwenen, op de lijst der gesneuvelden kwam zijn naam niet voor, onder de gewonden vond men hem {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} niet. En wijl niemand het lijk van den beminden zanger gezien had, bleef men hopen dat de held nog leefde: jaren verliepen na jaren, en nooit heeft iemand hem weêrgezien, noch in het vaderland, noch daarbuiten. Petoefi is niet weêrgekomen, maar zijn beeld staat onuitwischbaar in 't geheugen der Hongaren. Zoo zijn onbegraven lichaam een prooi der wilde dieren is geworden, hebben bevriende handen het betere deel van hem verzameld en bewaard. Zijne zangen, in Hongarije zoo populair, hebben zich reeds over een groot deel van Europa verspreid. In Duitschland zijn zij bekend door vertalingen van Adolf Dux, Friedrich Szarvady, Moritz Hartmann, en een aantal anderen, die zoowel enkele liederen, als geheele bundels, van hem navolgden. Bovenal moeten we echter een hongaarsch schrijver noemen: K.M. Kertbeny, den grooten Apostel der Magyaarsche zaak, die zich zooveel moeite gegeven heeft, om ons werelddeel met de letterkundige schatten van zijn vaderland bekend te maken. In Frankrijk wezen Thalès Bernard en Desbordes Valmore de lezers van het Athenaeum en van de Revue Française 'teerst op den dichter, later gaven Valmore en Saint-René Taillandier eenige artikels over hem, terwijl Chassin in een lijvig boek zijn leven beschreef. Ookmaakte onlangs de bekende Dora d'Istria nog meermalen gewag van hem, in een artikel over ‘la Poésie populaire des Magyars.’ (Revue des deux Mondes, 1 Aout 1870.) In Engeland maakte John Bowring 't eerst op hem opmerkzaam, die ook eenige liederen van hem vertaalde. Emanuel Hiel gaf enkele zijner gedichten in de handen onzer landgenooten; Dmochowski, Sabowski, en Mevrouw Prussakowa vertaalden hem in 't Poolsch, de bekende H.C. Andersen - wiens sprookjes de weduwe van Petoefi in 't Hongaarsch vertaalde - vertolkte hem in 't Deensch. Ten slotte noemen we de Italiaansche navolgingen van Palluci en Helfy. De jonge dichter was ook hierin weder profeet, toen hij weinige maanden voor zijn dood, op den oudenjaarsdag van 1848, dat weemoedige lied zong: Töne, Leier, laut die Klänge, Sind es meine letzten Sänge! Lasse laut sie schallen, Dass die Felsen sie aller Zeit - die Jahrhunderte - weit und breit Mögen wiederhallen! {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Baruch D'Espinoza, In de lijst van zijn tijd. Door Dr. S. Sr. Coronel. ‘De waarheid zal u vrijmaken!’ - Welligt nimmer zal de hooge beteekenis van dat kostelijke woord des stichters van het christendom meer gevoeld zijn, dan in de dagen, die wij thans beleven. Ieder, die de jongste ontzettende gebeurtenissen met ernst en onpartijdigheid heeft gevolgd, zal den diepen zin beseffen, die in die levensspreuk is vervat. Wij zagen een Napoleon een verbond aangaan met Rome, den leugen met het bijgeloof, om de waarheid en de gedachte aan banden te leggen. In naam der goddelijke waarheid en beschaving spanden beiden zamen, om de zelfstandigheid van den menschelijken geest, het eenig goddelijke in den mensch, op te offeren aan egoïsme en heerschzucht. Terwijl de verlichte 19e eeuw er op uit was, om de ligchamelijke slavernij af te schaffen, trachtte de wereldlijke en kerkelijke hiërarchie der vorsten den menschelijken geest aan kluisters te leggen. Wij zagen een kerkvorst zich door eene omgekochte partij van dienaren onfeilbaar verklaren en eene wereldlijken alleenheerscher door be- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} drog en despotisme zijn rijk van geweld en leugen duurzamer bevestigen. Beiden hebben hunne kracht geput uit het bijgeloof, dat zij verspreidden, beide hebben hunne onfeilbaarheid door leugen en onkunde aan de volken willen opdringen. Beiden hebben in den zwijmelroes des zinnelijkheid de stem van het geweten tot zwijgen trachten te brengen en voedsel gegeven aan bandeloozen hartstogt. Maar ten toppunt van hun magt en blinden eigenwaan werd de een genoopt zich over te geven aan den meest gehaten zoon der Kerk en de ander te buigen voor zijn erfvijand. Dit feit wensch ik als een krachtig bewijs vooraf te laten gaan aan de beschouwingen, waarmede ik in de volgende bladzijden mijne lezers wensch bezig te houden. Ik stel mij voor hen met het leven en het karakter van een man bekend te maken, wiens hoogste gelukzaligheid in denken bestond, wiens eenigst streven het zoeken naar waarheid was. Hij was een koning in het rijk der gedachten, een apostel van de waarheid. Wijsgeer bij uitnemendheid, heeft hij de consequentie tot het uiterste gedreven, in zijne leer zoowel als in zijn leven. Eenig in zijn soort stond hij alleen in zijn denken en leven. Hij is een ideaal dat ons aantrekken moet, maar dat niet veel kans heeft nagevolgd te zullen worden. Hij was verheven van geest, maar nederig van karakter, zonder aanmatiging of kleingeestige ijdelheid. Een kluizenaar, die uit zijne cel de wereld in hare hechtste grondslagen heeft doen schudden. Een man, dien men nu eens als een tweeden Messias vergood, dan weder als een godloochenaar en pest gevloekt en geschuwd, meer veroordeeld dan beoordeeld, meer miskend dan gekend heeft. Een mensch, die een poging gewaagd heeft om het wereldgeheim te ontraadselen langs even zekeren weg als waar langs men een wiskunstig vraagstuk tot oplossing brengt, en die getracht heeft den storm der menschelijke hartstogten te bezweren door diepe, door mathematische kennis van het menschelijk hart, die de menschelijke begeerten beschouwd en verklaard heeft als ware er sprake van meetkunstige lijnen en vlakken! Die man was een nederlandsche Jood, een spruit Israëls van nederlandschen grond. Een zoon van 't gloeijend oosten in 't laauwe westen geteeld, een telg van semitischen stam gekweekt op indogermaanschen bodem, maar in wien dan {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ook oostersche gloed aan westersche kalmte zich paarde, indogermaansche verstandskracht en semitische geestdrift zich allergelukkigst vermengden en de heilrijkste werking gaven. 1) Opmerkelijk verschijnsel! Een jodenknaapje, de schranderste en ijverigste kweekeling van de rabbijnenschool der 17e eeuw, waar het zelfstandig denken vernietigd en het autoriteitsgeloof ten toppunt gevoerd wordt, zal de grondlegger van de moderne wijsbegeerte en christologie worden. Opmerkelijk verschijnsel! Terwijl het fanatieke ultramontanisme en het niet minder dweepzieke orthodox protestantisme een hevigen strijd voeren en ieder op zijne beurt der overlevering en het bijgeloof het gezag toekennen om het menschelijk denken aan banden te leggen, treedt een onbekende spruit der vervolging van het meest katholieke land in het meest protestantsche land der 17e eeuw op, om den genadeslag te geven aan het autoriteitsgeloof en het zelfstandig denken ten troon te verheffen. Echte en edele zoon van Israëls oude profeten, wilde deze joodsche denker alle afgoden, voor welke de menschen tot dusverre uit vrees, gewoonte en gedachteloosheid hunne knie hadden gebogen, verpletteren en hun een nieuwen God leeren kennen, die niet in de hooge hemelen troont, maar in henzelven huisvest en heerscht; wiens tempel het heelal is. Is het wonder, dat zulk eene verschijning verdovend, verpletterend werkte in een tijd en in een land, waar de godsdienst als het hoogste en het onderzoek naar hetgeen men voor goddelijke openbaring hield als doodzonde beschouwd werden? Is het wonder, dat zulk een stout bestaan aller gemoederen in beweging bragt en dat zulk eene leer reeds veroordeeld werd vóór dat men haar een onderzoek waardig had gekeurd? Is het wonder dat men een wijsgeer, die zóó consequent met zijne leer leefde, juist om die leer, welke tegen het heerschende gevoelen indruischte, haatte en onschadelijk trachtte te maken? Maar evenmin is het wonder dat, bij nader en ernstig onderzoek, de leer, die door dien verheven geest verkondigd werd, bleek te zijn zoo één en bezielend van grootsche kracht en zoo magtig en rijk van omvang, dat men op den eersten aanblik nog geheel ontsteld en voor geene kalme beschouwing vatbaar, eerst {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} anderhalve eeuw later, allengs tot een flaauw inzigt zou beginnen te komen van wat dat stelsel eigenlijk inhield, en dat het nog heden op zijne volle blootlegging, zijne volle waardering wacht. I Baruch d'Espinoza is als mensch in zijn leven en karakter even weinig gekend en gewaardeerd, als hij als wijsgeer in zijne werken is begrepen. Eene grondige karakterstudie van dien man te geven behoort dan ook tot een der moeijelijkste psychologische vraagstukken. Zijne ingetogen en afgesloten levenswijze heeft de aandacht van zijn persoon geheel afgetrokken, om die des te meer op zijne leer te vestigen. Het streed met zijne nederigheid om zijn persoon ooit op den voorgrond te stellen. Een aangeboren instinkt weerhield hem om zich meer dan noodig was met het sociaal verkeer in te laten. Zijne vrienden zelfs hebben hem ja vergood, 1) om zijn stelsel, maar hebben ons ten eene male onkundig gelaten omtrent zijn innerlijk leven. Zijne vijanden 2) daarentegen hebben getracht de verderfelijkheid zijner leer des te meer te doen uitkomen, door zijne persoonlijkheid in een verkeerd en hatelijk licht te stellen. De eenige onpartijdige biograaf, 3) {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} die eenige jaren na zijn dood een levensschets van hem te boek stelde, heeft zich vermeid in het opsporen en uitpluizen van allerlei uitwendige levensomstandigheden van dien wijsgeer, maar toonde geen talent genoeg te bezitten, om zijn gemoedsleven naar waarheid en in krachtige trekken voor het nageslacht te schetsen. De meest gewigtige zijde van zijn leven blijft voor ons dus verborgen. Slechts uit zijne geschriften en brieven zijn eenige belangrijke feiten op te maken, die een diepen blik in zijn geestes- en gemoedsleven doen werpen. Zijn jongste biograaf 1) vergelijkt zijn leven bij een hollandsch stilleven, zoo als onze schilders zoo schoon op het doek weten te tooveren. Het gelijkt, zegt hij, op die weemoedige landschappen van Ruysdael, die men naauwelijks durft naderen, uit vrees dat men hunne stille eenzaamheid zal stooren en wier beeld men niet aanschouwen kan, zonder door een diepen weemoed overvallen te worden. Ook het leven van Spinoza - zoo vervolgt hij - verwekt een dergelijk gevoel van weemoed aan iederen ernstigen beschouwer. De grondtoon van zijn leven is toch die van eene diepgewortelde zwaarmoedigheid, van eene niet tot genezing gekomen verbrokenheid van harte. De dingen dezer wereld spiegelen zich scherp en klaar in dezen helderen kop af, maar hij mist den koesterenden zonnestraal van boven. Zij teekenen zich in zijn geest met een zwak licht af, en vertoonen zich daarom mat, kleur- en glansloos. Zij ontberen die warmte, die ons hart aangrijpt, zij derven, die eenige waarheid, die ons hart in staat is magtig te worden. Dit oordeel, door een partijdig subjectivisme geveld, wordt door een onbevangene en objectieve karakterstudie van den grooten denker in allen deele weêrsproken. Het uitwendig leven van Spinoza zou gemakkelijk in enkele regels te schetsen zijn, maar het zou weinig aantrekkelijks opleveren. Zij, die zich voorstellen daarin een afwisselenden en dramatischen gang te zullen vinden, zullen zich schromelijk bedriegen. De belangrijke zijde van het leven diens mans moet niet van buiten, maar van binnen gezocht wor- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} den: zijn geestes- en gemoedsleven. En die zijde is moeijelijk voor den psycholoog toegankelijk, wegens de groote zelfbeheersching en strenge gelatenheid, waardoor die verstandmensch zich gekenmerkt heeft. Wij zullen derhalve de hoogst moeijelijke, maar toch aanlokkelijke taak ondernemen, om dit denkersleven in zijne ontwikkeling en in betrekking tot zijnen tijd te schetsen. Beschouwen wij Spinoza in de lijst van zijn tijd, als den vader der nieuwere wijsbegeerte, als den zoon zijner eeuw. Verplaatsen wij ons tot dat einde met onze gedachten in de magtige koopstad van Nederland, in het begin der 17e eeuw. Het rijke en bloeijende Amsterdam, destijds het noordsche Venetië genoemd, was het middelpunt geworden van de bloem der joodsche vluchtelingen, die het pyreneesche schiereiland wegens geloofsvervolging moesten verlaten. Met elk inquisitieproces in Spanje en Portugal tegen de nieuw-christenen, de zoogenaamde Marranen, die gedwongen werden het catholicisme te omhelzen, gevoerd, met elken nieuwen brandstapel, die werd opgerigt, met elke ontweldiging van dierbare panden en eerlijk verworven goederen door de allerchristelijke wereldlijke en kerkvorsten, nam het aantal vlugtelingen derwaarts toe en werd 't binnen kort zoo talrijk, dat zij zich met verlof van den magistraat tot eene Portugeésch-joodsche gemeente konden vestitigen. Meer dan 200 portugeesche Joden bezaten in den aanvang der 17de eeuw binnen de hoofdstad 300 aanzienlijke eigendommen, die door innerlijke pracht en uiterlijke weelde met die van de eersten in den lande konden wedijveren. Het waren meerendeels kooplieden, staatslieden, dichters, geleerden, geneeskundigen, regtsgeleerden en geestelijken. Met al den adel van hunne afkomst zagen zij laag neer op den woeker- en kleinhandel, waarmede hunne stamgenooten uit het noorden zich veelal inlieten. Zij hadden in hun geboorteland de eervolste betrekkingen bekleed en stonden bij de vorsten van hun land in hooge eer, ja, de meesten stamden van de adelijkste geslachten in Portugal en Spanje af. De vorsten, die hen verdreven hadden, stelden er later eene eer in, om hen als hunne handelsagenten en gezanten in het protestantsche Nederland te doen optreden. 1) Zoo strekten zij ook spoedig aan hun {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw toevlugtsoord tot roem en voordeel. De levantsche handel, tijdens de republiek in verval geraakt, kwam door hunne handelsbetrekkingen weêr in grooten bloei. De aanzienlijkste kantoren op de Oost en West, de grootste bankiershuizen werden ten name van de portugeesche Joden dier dagen gedreven. 1) Als een gering bewijs hoe aanzienlijk die handel moet geweest zijn, zij hier vermeld, dat alleen eene vrijwillige kerkbelasting, ten bedrage van één duit voor elk pond in- of uitgevoerde handelswaren, den gemeenteleden eene jaarlijksche som van ƒ 6000 opbragt, onverminderd de inkomsten, die de aandeelhouders van de handelscompagnie uit den handel verkregen. 2) Maar niet enkel rijkdom bragten zij aan het nieuwe vaderland; ook kennis, wetenschap en beschaving werden door hen in alle rangen der maatschappij verspreid. Wij hebben slechts op eenige beroemde geneesheeren van dien tijd te wijzen, zoo als een Dr. Joseph Bueno, die prins Maurits in eene gevaarlijke ziekte bijstond, een Dr. Abraham Sacuto Lusitano, een Menasse Ben Israël, den edelen strijder voor de Jodenemancipatie in Engeland en den uitstekenden vrouwen- en kinderarts, Dr. Isaäc Orobio de Castro. Allen mannen van het edelste bloed, wier ouders hun geloof met den brandstapel moesten bekoopen en die nu tegenover de christenwereld als kampioenen van het Jodendom optraden. Velen van hen hebben zich ook een welverdienden naam in de oudere en nieuwere letterkunde verworven. Naast dezen moeten onderscheidene dichters en zelfs dichteressen van niet minder groote verdiensten vermeld worden. Deze mannen werden door de regering en door de geleerde en aristocratische wereld van Amsterdam met de meeste onderscheiding behandeld, en ware het niet dat de nieuwopgenomenen door de protestantsche geestelijkheid met wantrouwende blikken werden aangezien, in de meening dat de nieuw bekeerden nog niet vrij van papistensmet waren en uit dien hoofde door hen in het geheim bestookt werden, - zij hadden alle regt om hun nieuw toevlugtsoord een tweede Jerusalem te noe- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} men. Spoedig openbaarde zich dan ook bij velen eene warme liefde en erkentelijkheid jegens hunne nieuwe woonplaats. Menige daad van opofferende liefde, menig bezield woord door de geschiedenis bewaard, dragen daarvan de blijken. Aan den anderen kant ontwikkelde zich onder hen een warme geloofsijver en eene groote meewaardigheid voor de rampen, die hunne lotgenooten troffen, welke zich genoegzaam laten verklaren uit de doorgestane martelingen, waarmede zij het geloof hunner vaderen gekocht hebben. Tal van weldadige inrigtingen werden voor de hulpbehoevende geloofsgenooten in het leven geroepen; armen, ouden van dagen, zieken en weezen werden mildelijk ondersteund. Maar in weerwil van dien vromen zin en dit edel mededoogen met het lot van anderen, in weerwil van het nobele karakter, hun van nature eigen, waren er niet weinigen, die in het Catholicisme geboren en opgevoed, hunne catholieke begrippen en gewoonten niet dadelijk konden afleggen en meenden die met het Jodendom in overeenstemming te kunnen brengen. Van kindsbeen af hadden de Marranen gehoord en gezien, dat men zondigen mag als men zich maar van tijd tot tijd met de Kerk verzoent. De catholieke priesters in alle rangen waren er op uit om vergeving van zonden te schenken en door kerkelijke middelen de zondaars voor de hellestraffen te vrijwaren. In de oogen der meeste Marranen vervingen de gebruiken en plegtigheden van het Jodendom de plaats van het catholieke Sacrament en de rabbijnen die der priesters en biechtvaders. Zij meenden dat het voldoende was, getrouw de joodsche gebruiken in acht te nemen, maar dat men overigens zijne lusten en begeerten kon botvieren, zonder aan zijn zieleheil iets te kort te doen. Des noods konden de rabbijnen wel eene absolutie geven. De weelde van het spaansche hof, die velen gewoon waren na te volgen en de zinnelijke oostersche geaardheid hun eigen, gaven dan ook ruim spel aan allerlei uitspattingen, waartegen door sommige rabbijnen hevig te velde werd getrokken, en waardoor groote verdeeldheid onder de gemeenteleden werd te weeg gebragt. Bij al hun rijkdom, wereldlijke geleerdheid en kerkelijken zin waren velen echter ter naauwernood bekend met de eerste pligten van de godsdienst en heerschte bij hen volslagen onkunde in de godsdienstige oorkonden en hebreeuwsche letterkunde. Ja, de meeste overgekomen Marranen moesten het hebreeuwsch eerst {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} op gevorderden leeftijd leeren. Men besloot tot dat einde eene school op te rigten, waar ieder onderwijs kon ontvangen in godsdienst en hebreeuwsche letterkunde. Het was eene elementaire en tevens eene hoogere rabbijnenschool. Aan het hoofd van de hoogere klassen stonden vier rabbijnen van middelmatige geestesgaven, geen zelfstandige denkers, maar warme aanhangers van talmud en kabbala. Het streng vasthouden aan de mondelinge wet en het kabbalistisch bijgeloof beheerschten hun geheele onderwijs, dat er steeds op uit was om blinde volgelingen, geen zelfstandige denkers te vormen. Aan deze mannen was de jeugdige, onkundige, catholiserende en volgzame gemeente van Amsterdam toevertrouwd. Zij waren in het bezit van eene uitgebreide kerkelijke magt. Gewigtige aangelegenheden werden in een collegie van mannen besproken en beslist, zamengesteld uit een kerkbestuur door de gemeenteleden gekozen en het rabbinaat. In godsdienstige kwestiën beslisten enkel de rabbijnen, omdat de onkundige leek zich daarover geen oordeel durfde aanmatigen. Ieder gemeentelid moest zich onvoorwaardelijk aan zulk een besluit onderwerpen. Genoemd collegie had de vrijheid kerkelijke vonnissen tegen afgedwaalde leden te vellen en straffen te voltrekken. Van die vrijheid werd, in den aanvang althans, toen het bijgeloof bij sommigen in ongeloof of twijfelzucht aangaande de geloofsbeginselen, door de Kerk als de ware verkondigd, begon over te slaan, een al te onbeperkt gebruik gemaakt. Men kon den spaanschen geloofsijver en de vervolging wegens ketterij nog niet afschudden. Het amsterdamsche rabbinaat had de gewoonte ingevoerd, religieuse meeningen en overtuigingen voor zijn regterstoel te dagen, zich als eene soort van inquisitieregtbank te gedragen en auto-da-fés, zij het ook zonder bloedvergieten, maar voor de beschuldigden niet minder smartelijk, op te rigten. Eene zelfde inquisitoriale magt werd door de kerkelijk-staatkundige partij der ned. herv. kerk tegenover allen uitgeoefend, die niet instemmen wilden met hare regtzinnige geloofsbegrippen. De twisten en woelingen die in de ned. hervormde kerk vooral gedurende de eerste helft der 17e eeuw plaats hadden, waren van dien aard, dat zij elk opregt godsdienstig mensch met afkeer en verontwaardiging moesten vervullen jegens mannen, die zich voorgangers en steunpilaren der kerk noemden, en die met evenveel overmoed als blinde zelfverheffing beweerden in 't {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} bezit te zijn van het eenig zaligmakend geloof. Waarlijk, de middelen en wegen door de hervormde geloofsvervolgers aangewend om allen, die niet onvoorwaardelijk hunne uitspraken wilden aannemen, ten onder te brengen; de hardnekkigheid en de arglistigheid waarmede zij de zegepraal op hunne tegenpartij van den catheder, den kansel en in de Synode bevochten, behoefden niet onder te doen voor de zoo te regt veroordeelde handelingen van de inquisitie-regtbanken der r. catholieke kerk. Wij hebben slechts te herinneren aan de heillooze twisten tusschen de Remonstranten en contra-Remonstranten en de vervolgingen, waarvan een Oldenbarneveld, een Hugo de Groot, een Hogerbeets en een Uitenbogaardt, als hoofden van de burgerlijke en religieuse vrijheidspartij de slagtoffers werden. In dezen jammerpoel van kerkelijke verdeeldheid werd de staat medegesleurd en de ned. republiek, zoo geroemd wegens de groote vrijheid van denken ook op godsdienstig gebied, de twistappel in de handen der hervormde geestelijkheid, die door allerlei dwangmiddelen de regeerders tot handelingen noopte, geheel in strijd met de vrede- en vrijheidlievende beginselen van den nederlandschen Staat der 17e eeuw. Hier stond de vredelievende en verlichte republikeinsche partij even scherp tegenover de oorlogzuchtige Oranjegezinde partij als de vrijheidlievende en naar zelfstandig onderzoek strevende Arminianen tegenover de vervolgen dweepzieke Gomaristen. Er heerschte aan den eenen kant bij de volgzame schare eene blinde onderworpenheid aan de meeningen en uitspraken van hen, die er steeds op uit waren om de hartstogten gaande te maken en de stem der rede tot zwijgen te brengen, wier hoofddoel was, door haat en verdeeldheid onder de broeders van hetzelfde geloof te zaaijen, hun eigen gezag te bevestigen en hunne ijdelheid te streelen. Aan den anderen kant openbaarde zich een geest van onafhankelijkheid en een streven naar zelfstandig onderzoek omtrent de ware beteekenis der heilige oorkonden, die door de bekrompen en egoïstische begrippen der onverzoenlijken van de 17e eeuw zoo misvormd en verduisterd waren, dat noch leek, noch eerlijk godgeleerde haren zin konden bevatten of verklaren. De leerstukken der goddelijke genade, van Gods albestuur, van 's menschen vrijheid, van zijne vermogens en begeerten waren de brandende fakkels, die de ned. herv. Kerk dier dagen in laaije vlam hebben gezet. De scholas- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} tieke wijsbegeerte dreigde het christendom in een philosophisch heidendom te misvormen. Het christelijk leven liep gevaar onder te gaan in de leer der regtzinnige kerk. Hoe meer het hoofd verhit werd, des te meer koelde het hart af. De eenvoudige, kristalheldere zin van het Evangelie werd door de spitsvondigheden en haarkloverijen der bijbelverklaarders tot een louter mysticisme teruggebragt. In het protestantsche Duitschland was het niet beter gesteld. Daar voerden de godgeleerden een niet minder heftigen krijg. De aanzienlijkste tübinger godgeleerden gaven twistschriften uit, waarin zij het hoofd en den beschermer der duitsche Calvinisten, als ook dezen zelven als goddeloozen voorstelden en op de leer der hervormden, erger dan op het heidendom, schimpten. Tegenover het gezag der kerk begon de wetenschap thans een onaf hankelijk standpunt in te nemen. Tot dus verre dienstmaagd der Kerk moest zij zich schikken en wringen naar hare uitspraken en was zij niets meer dan eene wijsgeerige theologie die, den bijbel als uitgangspunt, door het dogma hare orakeltaal verkondigde. Het onvereenigbare van het kerkelijk traditionele, zoowel roomsche als protestantsche standpunt, met het vrije, wijsgeerige denken veroorzaakte de scheiding tusschen de theologie en de philosophie. In alle deelen der beschaafde wereld stonden mannen op, die, door het licht dat zij op wetenschappelijk gebied ontstaken, de duisternis van het bijgeloof, dat de kerk had verspreid, getracht hebben weg te vagen. Wat de kerk door het gezag der overlevering dwong aan te nemen, dat hebben zij getracht door het licht der rede te ontzenuwen en hebben met mathematische zekerheid trachten aan te toonen, dat men tot dus verre eene valsche leer had verkondigd, dat men menschelijke dwaling voor goddelijke waarheid had in de plaats gesteld. Op het gebied van het speculatieve denken traden in Italie op een Giordano Bruno en Vanini, die door hunne pantheïstischpoëtische wereldbeschouwing de vestiging der nieuwere wijsbegeerte hebben voorbereid. Op het gebied van het empirisch natuuronderzoek opende deze eeuw met een Baco van Verulam, een Keppler, een Galileï en een Huijgens, die door hunne diepzinnige studiën omtrent den waren aard der natuurkrachten en den zamenhang der wereldorde een licht ontstaken, dat nog aan de hedendaagsche natuurphilosophie ten baken strekt. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De wiskunde vooral schonk aan de 17de eeuw een eigenaardig wetenschappelijk karakter. Trotsch op het bewustzijn van met hare grondstellingen de kosmische wetten erkend, en, om met Hemsterhuis te spreken, de raadselen der godheid nagespoord te hebben, meende men, dat er niets in den hemel of op de aarde werd gevonden, dat niet uit mathematische formulen verklaard kon worden. De ontdekkingen door de astronomie bragten mede een gewigtigen ommekeer in de tot dus verre heerschende wereldbeschouwing tot stand. Had de aarde tot nu toe vast en onbewegelijk gestaan, wentelden zich tot op den huidigen dag zon en maan om de aarde, om deze licht en warmte te schenken, stelde zich de mensch nog altijd de aarde als het middelpunt van het zonnestelsel voor, en meende hij, dat de gansche kosmos ten zijnen behoeve was geschapen, zoo laat het zich ligt begrijpen welk een ontzettenden invloed de Gallileïsche bevestiging van het Copernicaansche stelsel te weeg bragt, dat de aarde om de zon draaide. Eindelijk trad René Descartes, een kweekeling van de Jesuitenschool, in Nederland te voorschijn met eene leer, die in twijfel trok, al wat door de vroegere overlevering geheiligd was. Ofschoon nog in naam de beslissing der kerk boven die der wetenschap stellende, heeft hij echter in beginsel de wetenschap van alle traditioneel en kerkelijk gezag onafhankelijk trachten te maken en mitsdien het vroegere autoriteitsgeloof met zijne leus: ‘per fidem ad intellectum’ voor altijd trachten op te heffen. Met bliksemsnelheid verspreidden zich de beginselen, waarvan hij uitging, over de geheele christenwereld en deden de reeds gistende gemoederen alom aan het zieden geraken. Een nieuwe fakkel werd in de reeds zoo zeer verdeelde protestantsche kerk geworpén, waardoor het heilloos vuur met des te meer verterenden gloed werd aangewakkerd. Spoedig vond de leer van Cartesius bij de mannen van den catheder, van den kansel en van het vrije onderzoek op natuurphilosophisch gebied warme aanhangers; maar niet minder snel stond eene tegenpartij op, die met al het vuur van eene gekrenkte eigenliefde, vernederden hoogmoed en gefnuikte heerschzucht nieuwe wapenen smeedde, om die goddelooze beginselen, welke kerk en staat in het verderf zouden storten, met hunne aanhangers {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} van het aardrijk uit te roeijen; het doemvonnis 1) werd over de leer van Cartesius uitgesproken en een verdelgingskrijg tegen het nieuwe atheïsme aangegaan. Maar nogtans was hiermede de weg tot het vrije onderzoek gebaand, en werd de vrije nederlandsche staat de bakermat der nieuwere wijsbegeerte. In dien tijd zag een jodenknaapje, op den 24sten November 1632, het levenslicht in de jodenbuurt te Amsterdam. Hij werd acht dagen later ‘in het verbond van Abraham opgenomen’ en kreeg toen den naam van Baruch, den gezegende. Omtrent zijne ouders is weinig met zekerheid bekend. Alleen weet men, dat zijn vader, Michaël d'Espinoza, een spaansche uitgewekene van edelen bloede was, waarschijnlijk van hetzelfde geslacht in hetwelk zich bijzonder heeft onderscheiden de bekende Don Diego d'Espinoza, die in de laatste helft der 16de eeuw president van Castilië en van 1566-1572 inquisiteurgeneraal van Spanje was. Hij behoorde ook tot de zoogenaamde Marranen. Omtrent zijne moeder is nog minder bekend. Auerbach doet haar in zijn bekenden roman ‘ein Denkerleben’ als eene edele, schoone vrouw, van saraceensche afkomst optreden. Michaël woonde te Amsterdam op de Houtgracht, in een fraai koopmanshuis, als een welgesteld burger. Hij was een man van eenvoudigen maar vromen levenswandel, die er trotsch op was zijn eenigen zoon voor de heilige wet te kunnen opvoeden, maar die 't hem toch niet aan algemeene beschaving liet ontbreken. Al vroeg zien wij den knaap aan het onderwijs in de eerste gronden der godsdienst en hebreeuwsche taal in de laagste klasse der straks genoemde rabbijnenschool deelnemen. Hij onderscheidde zich daar reeds door vlugge bevatting en ijver om zich in de taalstudie te volmaken. Spoedig werd hij dan ook tot de hoogere klasse van het onderwijs toegelaten, en verwierf hij zich ook daar de liefde en achting zijner meesters, maar haalde hij zich niet minder den naijver zijner medescholieren op den hals. Onder de leiding van den vermaarden talmudist, den rabbijn Saul Levi Mortaire, voert Baruch op vijftienjarigen leeftijd een {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ernstigen strijd over talmudische kwestiën met zijn meester en medeleerlingen, waarin hij reeds getuigenis aflegde van zijn scherpen blik en zelfstandig oordeel. De tegenstrijdigheden, die hij telkens ontmoette in de uitlegging van de geschreven en mondelinge wet door de schriftgeleerden van vroegeren en lateren tijd, bragten er hem toe om zijn eigen oordeel onbewimpeld uit te spreken en dat te verdedigen tegen de blinde volgzaamheid en bekrompen spitsvondigheden zijner tegenstanders, onder welken Moses Sacoeto en Isaäc Naär, jongelieden van even beperkt verstand als valsch karakter, als gevaarlijke belagers later tegen hem optraden. De geleerde Menasse ben Israël bekwaamde hem in de taalkunde, rethorica en hebreeuwsche poëzy. De zucht naar wetenschap voerde Spinoza boven den beperkten kring van de alledaagsche studiën, naar het voorschrift zijner leermeesters te volbrengen. Hij verdiepte zich buiten de school in de schriften der oudere joodsche wijsgeeren, van welke hem drie te gelijkertijd aantrokken en afstieten: Ibn Esra, met zijn vrijzinnigheid en mystificatie, Moses Maimonides, die met zijn kunstmatig stelsel, gelooven en weten, Jodendom en philosophie trachtte te verzoenen en eindelijk Chasdaï Crescas met zijne vijandigheden tegen de nieuwere philosophie. Ook in de Kabbala, een hebreeuwsche mystiek, werd hij door de corypheën in die leer, de rabbijnen Abraham de Hereira en Isaäc Aboab, eenigzins ingewijd, doch kreeg daarin al spoedig een weerzin. 1) Buiten dit onderwijs ontving hij privaatles in de nieuwere talen en ook in de oude, het Latijn en Grieksch. Voor het Latijn scheen hij eene bijzondere voorliefde te hebben opgevat en had het daarin dan ook, onder de leiding van den beroemden geneesheer en philoloog, Frans van den Ende, tot eene aanzienlijke hoogte gebragt. Behalve dezen beoefende hij met veel vrucht de natuur- en meetkunde. Ook schijnt hij een goeden aanleg voor het portretschilderen gehad te hebben. Zoo was dan Baruch, door zijne veelzijdige kennis, zijn helder oordeel en zijn innemend karakter, reeds vroeg de trots zijner meesters en de roem der synagoge. Zijn vader blikte hoopvol in de toekomst van dien eenigen mannelijken spruit, die de eer en {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} de glorie van zijn geslacht zou handhaven en die eens een steunpilaar van het Jodendom zou worden, van een geloof dat velen zoo duur hadden moeten koopen! Maar men had buiten de omstandigheden gerekend. De zaken namen eene geheel andere wending. De kritische geest van den jongen talmudist kwam in opstand tegen de leer zijner vaderen en meesters. Bij het onderwijs van zijnen leermeester van den Ende kwam Baruch in aanraking met beschaafde en ontwikkelde jongelieden van het Christengeloof, en van dezen nam hij andere zienswijzen en meeningen over, dan van zijne medescholieren in de rabbijnenschool. Aan den anderen kant vervulde hem zijn leermeester van den Ende, een scherpzinnige twijfelaar, die met het heiligste den draak stak, met afkeer en schaamte voor de bijgeloovige gebruiken en leeringen, waardoor de godsdienst zijner vaderen in die dagen vooral zich kenmerkte. Wat voor dit spottend vernuft eene aanleiding tot ligtzinnig verwerpen en hekelen was, werd in het ontvankelijk en gistend brein van den schranderen en waarheidlievenden jongeling een voorwerp van diep nadenken en ernstig onderzoek. De natuurwetenschappen, die hij met voorliefde beoefende, deden hem koortsig naar elke bron van nieuwe kennis jagen. Hij begon zich dan ook in de nieuwe en reeds zoo hevig bestredene philosophie van René Descartes te verdiepen, waardoor een nieuw licht voor hem opging en aan zijnen geest een wijderen kring van gedachten werd geopend. Hoe meer hem uit verschillende kanalen nieuwe gedachten toestroomden, des te meer ontwikkelde zich zijn logisch geoefend verstand, des te meer werd hij van het jodendom verwijderd, dat door de rabbinistische en kabbalistische verklaringen misvormd werd. Zijne vurige begeerte naar waarheid, naar zuivere waarheid en vaste zekerheid noopte hem om afvallig te worden van het geloof, waarin hij door zijn vader en leermeesters, op de hun eigene wijze, met zooveel zorg was opgevoed. Hij verwierp niet slechts het talmudistisch jodendom, maar beschouwde ook den bijbel als menschenwerk. Het moet hem zeker een zwaren strijd gekost hebben om de voorvaderlijke gewoonten en gebruiken, de gevoelens en gezindheden, waarin hij opgevoed was, voor andere te laten varen. Maar nog meer om de vrienden zijner jeugd, zijne dierbaarste {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekkingen, en al wat de mensch gewoon is onder de aardsche goederen als onmisbaar te beschouwen, vaarwel te zeggen. Want hoe diep een denker de naar waarheid smachtende jongeling ook was, zijn zedelijke aanleg was van niet minder degelijk gehalte. Iets voor onwaar in theorie te houden en het toch uit vrees, gewoonte of eigenbelang in toepassing te brengen, streed ten eenenmale met zijn karakter. Hij was daarin anders gevormd dan zijn voorganger, wiens leer hem tot philosophisch denken had opgewekt, de meer bewonderde dan geachte Descartes, die zich met de door hem ontstoken fakkel der waarheid ver van de Kerk verwijderd hield, uit vrees van haar in brand te zullen steken, en daardoor eene wijde kloof tusschen theorie en praktijk overliet, een man, die om het behoud van zijn stelsel, dat de Kerk met vernieling bedreigde, om zoo te zeggen, een bedevaart naar de Madonna van Lorette maakte. Volgens Spinoza moest elke handeling eene trouwe afspiegeling van het verstand zijn. Zoodra hij in het jodendom aan zijn zucht naar waarheid geen voldoening meer kon vinden en het gebleken was dat, wat men voor godsdienst uitgaf, slechts het opvolgen van menschelijke voorschriften was, brak hij met alles, wat in strijd was met zijn gezond verstand en slechts in uiterlijke vormen bestond. Het bezoek der synagoge en van de godsdienstige bijeenkomsten liet hij van lieverlede na; ook het in acht nemen der voorschriften van de Sabbathviering en spijswetten had voor hem geene beteekenis meer. Het kon, bij het opregt karakter van Spinoza, niet uitblijven of een ander moest onzen denker bij zijne geloofsgenooten in een kwaden reuk brengen. Allerlei zonderlinge en schandelijke geruchten werden omtrent den levenswandel van den jeugdigen twijfelaar in omloop gebragt. De oppersten van de Amsterdamsche joodsche gemeente werden door de dagelijks toenemende geruchten omtrent Spinoza's vervreemding van en vijandigheid tegen het jodendom des te meer getroffen, omdat zij groote verwachtingen van dien veelbegaafden jongeling hadden opgevat, en, zooals we zeiden, hem als een toekomstig steunpilaar van het gelouterd geloof der vaderen beschouwden. Nu vreesden zij, dat hij hen verlaten en tot het Christendom zou overgaan, waarbij hij zijne voortreffelijke gaven dan tot bestrijding van zijne voorvaderlijke godsdienst zou gebruiken. Zulk eene stelselmatige bestrijding mogten zij toch niet gedogen! {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dag tot dag kwamen er uit Spanje en Portugal nieuwe vlugtelingen aan, die in hun vaderland ambten, bezittingen en bestaan opofferden, om ver van hunne betrekkingen, ver van hun nog altijd dierbaren geboortegrond, in ballingschap te gaan, in het vooruitzigt daar onverholen een geloof te bekennen, dat hun meer dan eer en goud, ja meer dan het leven waard was. Jaren lang waren zij door de pijnbank gedwongen het ‘Vader-onzer’ op de lippen te hebben, maar droegen den naam van den eenigen God diep in het hart gegrift. Juist in den tijd, toen Spinoza zijn afval van het Jodendom deed voorspellen, stegen de vlammen der brandstapels voor joodsche martelaars in verscheidene steden van Spanje en Portugal met vernieuwde hevigheid ten hemel, en traden verscheidene, zelfs aanzienlijke en bekwame Christenen in Nederland tot het joodsche geloof toe. In 1642 werden te Lissabon twee zeer rijke Joden levend verbrand, omdat zij hun geloof niet wilden afzweren, vier anderen werden geworgd en tachtig aan de galeijen geklonken. De koningin woonde dit helsche schouwspel met veel stichting bij. Vijf jaren later werd zulk een schouwspel op nog grootere schaal aldaar vertoond. Men verbrandde toen levend zeventig joden, terwijl een zestigtal andere zware straffen ondergingen. Een der martelaars verhief zich te midden der vlammen en riep met gesmoorde stem: ‘hoor Israel, de Heer is een eenig God’! In het jaar 1652 werd een aanzienlijke en hooggeschatte Marraan, met name Manuel Fernando da Villa Real, een staatsman, geleerde en dichter, die in Parijs aan het hoofd van het consulaat van het portugeesche hof stond, toen hij om ambtszaken derwaarts was gegaan, door de inquisitie gevat, gekneveld en verbrand. Hij had den moed gehad om in een zijner geschriften te verklaren, dat het niet goed was de geheime aanhangers eener godsdienst met zulke gestrengheid en zulke gruwelen te vervolgen als de spaansche Philips destijds deed. Het staat niet in de magt der regenten - zeide hij - om de geheimen der ziel na te vorschen; het is genoeg, als de onderdanen de door hen gestelde wetten getrouw naleven; niemand mag zijne heerschappij tot de verborgenste gedachten, tot het binnenste van het gemoed uitstrekken. In Cuenca werden twee jaren later zeven en vijftig schijnchristenen naar de auto-da-fé gesleept. Een hunner wierp op den brandstapel, terwijl hij door den beul gebonden en hem het crucifex werd voor- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden, dit met verontwaardiging van zich, zeggende: ‘ik geloof niet aan uw Christus, als gij mij bindt.’ Het laat zich denken dat, terwijl die treurige berigten van geloofsmoed en marteldood dagelijks door de vlugtelingen naar het nieuwe toevlugtsoord werden overgebragt en het prestige van het joodsche geloof bij velen in den lande meer en meer toenam, de afval van zulk een zoon der synagoge, als Spinoza hoop gaf te zullen worden, met smart door de opperhoofden der jonge gemeente vernomen en gevoeld moest worden. Alvorens dus tot maatregelen over te gaan, die men in beider belang voor als nog meende niet te moeten nemen, was men er op uit, de ware gevoelens van Spinoza van nabij te leeren kennen. Jammer dat men daarin niet naar wensch slaagde en dat wel, omdat het terughoudend karakter en de afgetrokken leefwijze, die Spinoza reeds destijds leidde, het niet wel mogelijk maakten, zijne ware gevoelens omtrent de godsdienst en de grieven, die hij daartegen kon aanvoeren, te leeren kennen. Aan den anderen kant werden verkeerde personen en middelen gekozen, om zich van de waarheid te overtuigen. Hoe het ook zij, men beproefde alle mogelijke zachte middelen, om den afgedwaalde tot inkeer te brengen. Maar Spinoza was van een geheel ander gehalte dan zijn voorganger Uriël da Costa. Wat hij deed, was de vrucht van ernstig en langdurig overwegen en was het bij hem eens tot een besluit gekomen, dan kon geene bedreiging, geene magtspreuk hem meer daarvan afbrengen. Tijdelijke verwijdering uit de gemeenschap der gemeenteleden had dan ook weinig invloed op zijn besluit. Nogtans wilde men niet tot het uiterste, tot eene openbare breuk, tot eene algeheele scheiding overgaan. Stootte men hem uit, wat zou de wereld dan wel zeggen? En hoe zou hij later zich op de moederkerk wreken? Men koos daarom nog een ander, maar nog minder doeltreffend middel; men bood hem een jaargeld van ƒ 1000. - aan, indien hij van tijd tot tijd zich in de synagoge bij de openbare dienst zou willen vertoonen. Dwazen, die bewezen het karakter van Spinoza niet te kennen; aan een man zoo onbaatzuchtig en zoo waarheidlievend als hij, bood men goud om te huichelen, om een vroom goochelspel te vertoonen! Was het wonder, dat Spinoza dit aanbod met verontwaardiging van de hand wees, en mag men hem niet gelooven {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij verklaarde, zelfs voor het tiendubbele dier som geene verandering te zullen brengen in een besluit, waartoe alleen de rede hem geleid had? Die weigering en dat hardnekkig volhouden deden de verbittering der geloovigen toenemen. Menig hard woord had hij van vroegere vrienden en geloofsgenooten te verduren. Hij beantwoorde elke smaadreden met een minachtend stilzwijgen. De fanatieke geest der domme menigte scheen echter geen middel onbeproefd te laten, om zich van dien gehaten geloofsverzaker te ontdoen, ja, ware het mogelijk, hem voor altoos onschadelijk te maken. Op zekeren avond, bij het verlaten van den schouwburg, - volgens anderen, hetgeen minder waarschijnlijk is, na een bezoek aan de synagoge gebragt - werd hij met sluipmoord bedreigd. Een onbekende rigtte de gewette dolk naar zijn persoon, die gelukkig niet gedeerd werd. Zij trof slechts zijnen mantel, dien ze doorboorde. Zoo hebben haat en onverstand slechts het kleed van den wijze kunnen treffen, maar hem zelven onaangeroerd gelaten. Nu was hij niet meer veilig in de stad, waar eens zijn vader een toevlugt had gezocht ter wille van hetzelfde geloof, dat de zoon thans afgezworen had. Hij verliet Amsterdam, om zijn intrek te nemen bij een remonstrantschen vriend, nabij Ouderkerk aan den Amstel woonachtig. De vervolgde Jood vond eene schuilplaats bij den vervolgden Christen. Daar, in eene idyllische rust, te midden van Gods kalme natuur, had hij gelegenheid over het voorgevallene van de laatste tijden na te denken en den stroom zijner gedachten omtrent God en de wereld den vrijen loop te laten. Hij leefde hier hoogst ingetogen en zuinig; ten einde niet van anderen afhankelijk te zijn trachtte hij in zijn levensonderhoud te voorzien door het slijpen van optische glazen. Hoe karig een bestaan dit hem ook verschafte, zoo was hij hoogst gelukkig en tevreden als het hem slechts zooveel opleverde, dat hij - zoo als hij zich uitdrukte - ongestoord zich aan de zaligheid van het denken kon overgeven. Vrede en rust waren het ideaal zijns levens, de grondtrek van zijn geheele wezen. Die beide meende hij voortaan te zullen vinden in de levenstaak, die hij zich thans voorstelde te vervullen. Aan die levensvoorwaarden is hij tot aan zijn verscheiden getrouw gebleven; daarvoor heeft hij eer, roem en schatten, ja, zoo men zegt, eene innig gekoesterde liefde opgeofferd. Men heeft {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} toch het vrij nuchtere en eentoonige leven van onzen wijsgeer een poëtischen tint trachten te geven, door hem eene liefde toe te dichten, die hij voor de dochter van zijnen latijnschen leermeester, Clara Maria van den Ende, zou opgevat hebben. Wij, die een getrouw levensbeeld van Spinoza wenschen te schetsen, moeten het bejammeren, dat wij het tafereel van zijn levensloop niet met dit poëtisch element kunnen stofferen. Maar zoowel het karakter van Baruch, als de betrekking, waarin hij tot die schrandere jonkvrouw stond, gevoegd bij het verschil van jaren en religieuse gezindheid, maken de onderstelling van eene liefdesbetrekking tusschen die beide wezens zeer onwaarschijnlijk, zoo niet onmogelijk. Terwijl onze jeugdige wijsgeer zijne dagen in stil gepeins op het land sleet, waren het rabbinaat en het portugeesche kerkbestuur te Amsterdam bezig, den laatsten slag te slaan en een openbare afsnijding van het onwaardige lid der kerk voor te bereiden. 't Was op een Donderdag, den 27sten Julij 1) van het jaar 1656 (den 6den der maand Ab, 5416), kort voor den treurdag over de verstrooijing van Jeruzalem, dat de groote banvloek door zijne vroegere leermeesters Mortaire en Aboab, onder bazuingeschal en ten aanschouwe van de heilige wetsrollen, in het bijzijn van de kerkvoogden en de geloovige gemeente, in de synagoge tegen den afvallige van het bidgestoelte werd uitgesproken. Spinoza alleen was daar niet om getuige te zijn van de gloeijende verontwaardiging, van de diep gevoelde smart, die zich in woorden en gebaren alom kenbaar maakten. Spinoza alleen vernam niet uit den mond zijner miskende meesters, hoe groot een strijd het hun gekost heeft, om tot dit uiterste over te moeten gaan. Het merkwaardige stuk, zijne verbanning behelzende, was in het portugeesch gesteld. Daarin wordt er op gewezen, dat men door verschillende wegen en beloften gepoogd heeft den banneling van den slechten weg terug te brengen, zonder hem te kunnen genezen, ja dat hij integendeel dagelijks meer afschuwelijke ketterijen deed en leerde en ijselijke werken wrochtte. Het besluit met eene krachtige waarschuwing, dat niemand met {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} hem mondeling noch schriftelijk mogt verkeeren, dat niemand hem eenige gunst mogt bewijzen, niemand onder een dak met hem mogt vertoeven, ieder op vier ellen afstand van hem verwijderd moest blijven en eindelijk, dat niemand eenig geschrift van zijne hand mogt lezen. Dit document werd hem in afschrift naar zijn vrijwillig ballinsgoord gezonden, waar hij het ontving met eene stoïsche onverschilligheid. Wat thans gebeurd was, had hij, zoo al niet gewenscht, dan toch voorzien, en Spinoza kende zijnen tijd en zijne omgeving te goed, om niet te verwachten, dat men tot zulk eene handeling zou overgaan. Reeds lang had hij gebroken met alle gezag en hadden de kerkelijke vermaningen en straffen, hoe indrukwekkend, hoe verpletterend ze ook op de schuldigen neerkwamen, voor hem niet de minste beteekenis meer; zij lieten hem ongedeerd. De kerkelijke ban was in zijn oog eene daad van geweld, die indruischte tegen de wetten van vrijheid en verdraagzaamheid, waardoor alleen de godsdienst en de staat bestaan kunnen. Men beweert, dat de partij van het behoud in de joodsche gemeente, bevreesd, dat de banneling terug gekeerd, ook andere geloofsgenooten, waarmede hij vroeger had omgegaan en die hem om zijne innemendheid en schranderheid hoogschatten, in vereeniging met de protestantsche geestelijkheid, die er ook belang bij had, dat dergelijke scheurzieke en kettersche personen van de reeds woelende gemeente verwijderd zouden blijven, tot den magistraat van Amsterdam het verzoek hebben gerigt, om dien gevaarlijken persoon het verblijf in de stad voortaan te ontzeggen. Dat verzoek zou tijdelijk zijn toegestaan. Naar aanleiding daarvan schreef Spinoza eene regtvaardiging, waarin hij de vrijheid van denken en navorschen in een helder licht stelde en daarmede tevens de beschuldiging van zich trachtte af te werpen, als zoude zijn gedrag in strijd met de zedelijkheid en de wetten van het land zijn. Dit stuk, niet voor de geschiedenis bewaard, was echter de grondsteen, waarop hij later zijn beroemd godsdienstig-staatkundig vertoog gebouwd heeft. Van stonden af behoorde Baruch niet meer tot de kinderen Israëls; hij was de zoon der menschheid! Van nu af treedt Spinoza als een persoonlijkheid op en gaat hij een nieuwen levensloop te gemoet, die hem, volgens een zijner jongste levensbe- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers, tot den eersten dagheraut maakte van een nieuw tijdvak der wereldbeschaving, dat twee eeuwen later den middeneeuwschen schemerschijn des christendoms allengs met dat heldere licht zou gaan vervangen, welks eersten morgenglans wij thans hier en daar het vroegere duister zien doorbreken. (Vervolg en slot in Februari.) {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Baruch D'Espinoza, In de lijst van zijn tijd. Door Dr. S. Sr. Coronel. II. Vier jaren na zijne verbanning uit het kerkgenootschap - 't was in 't jaar 1660 - treffen mij onzen jeugdigen wijsgeer, die thans zijn joodschen naam Baruch voor den latijnschen Benedictus had verwisseld, in een laag en onaanzienlijk huisje aan, dat aan een smallen landweg nabij Rijnsburg is gelegen en nog heden in de wandeling het Spinoza-laantje wordt genoemd. Dit huisje draagt, opmerkelijkerwijs, - is 't toeval of voorbedachtelijk gedaan? - de bekende versregels van Kamphuijzen: ‘Ach! waren alle menschen wijs, enz.’, met het jaartal 1667 tot opschrift. Hier was hij met zijn Ouderkerker gastheer ingetrokken en zocht hij in het vreedzaam en wetenschappelijk verkeer met eenige vrienden en geestverwanten - de zoogenaamde Rijnsburger Collegianten - rust voor zijn geschokt ligchaam en voedsel voor zijnen steeds werkzamen geest. Hier {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} legde hij den grondslag voor zijne, later zooveel opgang makende, geschriften. Hier oefende hij zijnen geest met het overpeinzen en ontwikkelen van de verhevenste en diepzinnigste vraagstukken van zijnen tijd. Hij verbreidde zijne denkbeelden in eene reeks van brieven, die hij met zijne vrienden in verschillende deelen des lands en ook buitenslands wisselde. In die brieven komt de helderheid van zijn verstand en de innemendheid van zijn karakter meermalen uit. Een zijner vrienden, met name Oldenburg, te Londen gevestigd, met wien hij destijds een belangrijk mondeling onderhoud over God en zijne eigenschappen, het verband tusschen ligchaam en geest, de wijsbegeerte van Descartes en Baco gehad heeft, getuigt van hem: ‘Zijne grondige wetenschap met die beschaving en zachtheid van zeden gepaard, waarmede natuur en eigen aanleg hem zoo rijk begaafd hadden, maakte zijn verkeer zoo aantrekkelijk, dat ik hem na het eerste bezoek al aanstonds de hand eener ongeveinsde vriendschap bood en tot eene voortdurende wisseling van gedachten en diensten noodde.’ In Amsterdam had zich een kring gevormd van wetenschappelijk ontwikkelde en naar waarheid strevende jongelieden, met wie Spinoza eene geregelde briefwisseling nopens gewigtige metaphysische vraagstukken onderhield. Onder deze verdienen, wegens hunne wijsgeerige studiën, vooral genoemd te worden Lodewijk Meijer, een verdienstelijk geneeskundige en taalgeleerde, een waar aanhanger van de Cartesiaansche wijsbegeerte. De partij, die hij in den toenmaals hevigen strijd tusschen rationalisme en supranaturalisme in het belang van het eerste had gekozen, deed hem nu een vurig voorstander worden van de leer door Spinoza verkondigd, die het theologisch supranaturalisme in zijne eigene verschansingen had aangetast. De anderen waren Simon de Vries, Schaller en Bresser, allen mannen, die zich aan geneesen natuurkundige studiën hadden gewijd. Zij hielden geregeld bijeenkomsten, waarin zij de wijsgeerige vraagstukken door hun meester en vriend gesteld, met elkander bespraken en hunne bedenkingen daartegen maakten of inlichtingen omtrent hun duistere punten vraagden. Met onverdroten geduld en ongemeene helderheid trachtte Spinoza hunne bedenkingen op te lossen en hun de begrippen regt duidelijk te maken, die hij omtrent de dwalingen van zijn tijd koesterde. Aan een ander vriend, van minder degelijk gehalte dan de zoo even genoemde, die Spinoza {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde overhalen tot de alleen zaligmakende kerk, waartoe hij was overgegaan, heeft hij in een merkwaardig schrijven zijne meening blootgelegd omtrent sommige dier vraagpunten, waaruit wij zijn even schrander vernuft als groote gematigdheid in de beoordeeling van andersgezinden leeren kennen. Die brief 1) heeft voor onzen tijd weer nieuwe beteekenis gekregen en daarom wensch ik hem hier in zijn geheel mede te deelen. Hij was aan Albert Burgh gerigt en luidt aldus: ‘Hetgeen ik van anderen vernomen heb, doch naauwelijks gelooven kon, is mij eindelijk uit uw eigen schrijven gebleken, namelijk: dat gij niet alleen lid der roomsche kerk, maar ook haar ijverige voorstander zijt geworden en dat gij reeds geleerd hebt uwe tegenstanders te vloeken en verwoed tegen hen uittevaren. Ik had mij voorgenomen daarop niet te antwoorden, omdat ik mij overtuigd hield, dat gij meer behoefte aan tijd dan aan verstand hadt, om tot u zelf en de uwen gebragt te worden. Ik wil ook van andere oorzaken niet reppen die gij vroeger goedkeurdet, toen wij gezamelijk over den heer Steno spraken, wiens voetstappen gij nu navolgt. Maar zekere vrienden, die even als ik, groote verwachtingen omtrent uw voortreffelijken aanleg hadden gekoesterd, hebben mij ernstig verzocht dat ik mij aan den vriendenpligt niet zou ontrekken en ik liever zou overwegen wat gij vroeger waart, dan wat gij nu zijt en dergelijke dingen meer. Een en ander beweegt mij aan u dit weinige te schrijven met ernstig verzoek het met een kalmen zin te lezen en te overwegen. Ik zal hier niet, zoo als de tegenstanders der roomsche kerk gewoon zijn te doen, opsommen de gebreken van priesters en pausen om u daardoor van hen afkeerig te maken; want deze worden dikwijls door een lagen hartstogt ingegeven en meer om te verbitteren dan om te leeren aangevoerd. Ik geef zelfs toe dat er in de roomsche kerk meer mannen van groote geleerdheid en dengdzaam leven worden aangetroffen, dan in eenige andere christelijke kerk; daar die kerk toch meer leden telt, zoo zullen er in verhouding ook meer lieden van dien aard in gevonden worden. Dit zult ge echter niet kunnen loochenen, - tenzij gij welligt met het verstand tevens het geheugen hebt verloren, - dat er in iedere kerk vele regtschapene mannen {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, die God opregtelijk en met liefde vereeren; wij kennen er toch vele van dien aard onder de Lutherschen, Hervormden, Doopsgezinden en geestdrijvers; en om van anderen te zwijgen, gij weet toch hoe uwe ouders, ten tijde van den hertog van Alva, met evenveel standvastigheid als vrijheid, allerlei martelingen om de godsdienst hebben doorstaan. Gij zult derhalve moeten toestemmen, dat een vrome levenswandel niet alleen aan de roomsche, maar aan alle kerken gemeen is. En dewijl we hier door weten (om met den apostel Johannes te spreken: 1 epist. cap. 4, vers 13), dat wij in God blijven en God in ons, zoo volgt hieruit, dat wat de roomsche kerk van de andere onderscheidt geheel overbodig is en bijgevolg ten eenemale uit bijgeloof is ingesteld. Regtvaardigheid toch en liefde, gelijk ik met Johannes heb gezegd, zijn het eenigst en zekerst bewijs van een waarachtig catholiek (algemeen) geloof en de vrucht van een waarlijk heiligen geest; en overal waar zij gevonden worden, daar is Christus in waarheid, waar zij ontbreken, daar is ook Christus niet. Door den geest van Christus alleen worden wij toch tot het beminnen van regtvaardigheid en liefde geleid. Indien gij dit wel bij u zelf had willen overwegen, zoudt ge niet in 't verderf zijn geloopen en hadt ge uwe ouders, die thans uw ongeluk jammerlijk betreuren, niet in bittere droefenis gedompeld. Maar ik kom tot uwen brief terug, waarin ge vooreerst betreurt, dat ik mij door den vorst der booze geesten om den tuin laat leiden. Maar ik bid u, wees welgemoed en keer tot uzelven weer. Toen ge nog wel bij 't hoofd waart, aanbaadt ge, zoo ik mij niet bedrieg, den oneindigen God, door wiens goedheid alleen alle dingen ontstaan en behouden worden. Doch nu droomt ge van een vorst vijandig aan God, en die ondanks God, de meeste menschen - maar de goeden zijn zeldzaam - om den tuin leidt en bedriegt, weshalve hen God aan dezen meester der schelmen ter eeuwige foltering overlevert. Het is dus met de goddelijke regtvaardigheid wel in overeenstemming te brengen, dat de duivel, zonder gestraft te worden, de menschen bedriegt, maar niet dat dezen zelven door den duivel zoo ellendig misleid en ongestraft blijven. Maar al die ongerijmdheden zouden nog te dulden zijn, indien gij een oneindigen en eeuwigen God zoudt aanbidden en niet dien, welken Chatillon in de stad van Tienen straffeloos zijnen paarden te eten gaf. En gij, ongelukkige, beklaagt mij, en {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt mijne wijsbegeerte, die gij nooit gezien hebt, een hersenschim? O jongeling zonder verstand, wie heeft u zoo bevangen, dat gij dit hoogste en oneindige wezen meent te verslinden en in uwe ingewanden te sluiten? Gij schijnt echter rede te willen verstaan en vraagt mij, hoe ik weet, dat mijne wijsbegeerte de beste van al degene is, welke ooit in de wereld onderwezen zijn en thans nog geleerd worden, of ooit later onderwezen zullen worden? Ik zou zulks met meer regt aan u kunnen vragen. Want ik meen niet de beste wijsbegeerte gevonden te hebben; maar ik weet, dat ik de ware versta. Indien gij mij echter vraagt hoe ik dat weet, zal ik u antwoorden: op dezelfde wijze als gij weet dat drie hoeken van een driehoek aan twee regte hoeken gelijk zijn, en dat zal niemand ontkennen, die gezonde hersenen heeft noch van onreine geesten droomt, die ons valsche te gelijk met juiste denkbeelden wil opdringen: want het ware getuigt voor zich zelf, zoo wel als het valsche. Maar gij die voorgeeft, dat gij eindelijk de beste godsdienst of liever de beste menschen gevonden hebt, aan wie gij uwe ligtgeloovigheid hebt toegezegd, hoe weet gij, dat zij de beste onder al degenen zijn, die andere godsdiensten hebben onderwezen, nog steeds onderwijzen of later zullen onderwijzen? Hebt gij alle die godsdiensten, zoo oude als nieuwe, die hier en in Indië en over de geheele wereld onderwezen worden, onderzocht? En zoo gij die alle naar behooren onderzocht hebt, hoe weet gij dat gij de beste hebt uitgekozen? Omdat gij geen reden van uw geloof weet te geven. Doch gij zult zeggen dat gij in de inwendige getuigenis van Gods geest berust, maar dat de anderen door den vorst der booze geesten worden misleid en bedrogen. Maar allen, die buiten de roomsche kerk staan, zeggen met hetzelfde regt van hun geloof, hetgeen gij van het uwe getuigt. Wat gij voorts aanvoert van de algemeene eenstemmigheid van duizenden menschen en van de onafgebroken opeenvolging der kerk en zoo meer, dat is het oude deuntje der Phariseën. Want deze voeren met niet minder zelfvertrouwen, dan die de roomsche kerk zijn toegedaan, myriaden van getuigenissen aan, die met dezelfde hardnekkigheid als de getuigen der roomsche kerk verhalen hetgeen zij gehoord hebben, als hadden zij zelven het ondervonden. Zij voeren hun geslacht {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs tot Adam terug. Met evenveel verwaandheid bazuinen zij uit, dat hunne kerk tot op den huidigen dag is voortgeplant en onwrikbaar pal blijft staan, ondanks den vijandigen haat der heidenen en christenen. Zij zijn de anderen in oudheid vooruit. Als uit één mond verklaren zij de overleveringen van God zelf te hebben ontvangen, en dat zij alleen het geschreven en mondelinge woord Gods in bezit hebben. Niemand kan ontkennen dat alle ketterijen van hen uitgaan, terwijl zij zelven eenige duizende jaren, zonder dat eenige magt hen daartoe dwong, maar alleen door de kracht van het bijgeloof, zijn staande gebleven. De wonderen, die zij verhalen, de zaak zelve daargelaten, zijn voldoende om duizende beuzeltongen aan den gang te houden. Maar waar zij zich 'tmeest op verheffen, is dat zij veel meer martelaars dan eenig ander volk tellen en dat dagelijks het getal dergenen toeneemt, die voor 't geloof dat zij belijden, met eene buitengewone standvastigheid hebben gestreden, en dat liegen zij niet, want ik zelf heb zekeren Judas gekend - den geloovigen bijgenaamd - die te midden der vlammen, terwijl men hem reeds dood waande, de hymne begon te zingen, aanvangende “aan U, mijn God, wijd ik mijn ziel,” en onder het zingen den geest gaf. Ik geef toe, dat de instelling der roomsche kerk, die gij zoo hoogelijk prijst, staatkundig en voor velen winstgevend is, en ik zou meenen, dat er geen geschiktere was om het domme volk te misleiden en de menschelijke gemoederen aan banden te leggen, of het moest de instelling der Mahomedaansche kerk wezen, die haar nog verre overtreft, want sedert dit bijgeloof een aanvang nam, zijn in deze kerk nog geene scheuringen ontstaan. Alles dus wel overwogen, komt al hetgeen gij in de derde plaats aanvoert hier op neer ten aanzien der Christenen, dat namelijk ongeleerde menschen van geringe afkomst bijna de geheele wereld tot het geloof van Christus hebben kunnen bekeeren. Maar dit pleit niet voor de roomsche kerk, maar voor allen, die Christus' naam belijden. Maar gesteld, dat al de gronden, die gij aanvoert, alleen voor de roomsche kerk zouden gelden, meent gij daarmede het gezag van diezelfde kerk meetkunstig te kunnen betogen? Dewijl dit er verre van af is, waarom wilt gij dan, dat ik zal gelooven, dat mijne bewijzen door den vorst der booze geesten, de {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe daarentegen door God zijn ingegeven, vooral wanneer ik zie, zoo als uit uw brief duidelijk blijkt, dat gij de handlanger der kerk zijt geworden, niet zoo zeer door Gods liefde daartoe geleid, als wel door de vrees voor de hel, die de eenige oorzaak van het bijgeloof is? Is dit ook uwe nederigheid, dat ge niet aan u zelf, meer dan anderen geloof hecht, die door de meesten veroordeeld worden? Of noemt gij het aanmatiging en hoogmoed, dat ik mijn verstand gebruik en dat ik in dat ware woord Gods, dat in de ziel zetelt, en nimmer kan geschonden of verminkt worden, berust? Weg dan met dat verderfelijk bijgeloof en erken de rede door God u geschonken en dien haar, zoo ge niet onder het redelooze dier wilt gesteld worden. Laat af, zeg ik, ongerijmde dwalingen verborgenheden te noemen; verwar niet schandelijk die dingen, welke ons onbekend of nog niet ontsluijerd zijn met deze, die blijken ongerijmd te wezen, gelijk de afschuwelijke geheimenissen dier kerk, van welke gij gelooft, dat ze zoo veel meer het verstand te boven gaan als zij met de gezonde rede in strijd zijn. Overigens wordt de grondslag van mijn godgeleerd-staatkundig Vertoog, dat namelijk de heilige schrift slechts uit de schrift zelf verklaard moet worden, hetgeen ge zoo bedachteloos en zonder grond voor onwaar uitkrijt, niet alleenlijk ondersteld, maar als waar en onomstootelijk zeker bewezen, (voornamelijk in het vierde hoofdstuk, waar ook de meeningen der tegenstanders wederlegd worden, waarbij gevoegd moeten worden die zaken, welke op het einde van het dertiende hoofdstuk worden bewezen). Indien gij hierop acht slaan en bovendien de geschiedenissen der kerk (waarin ik u geheel onbekend acht) onderzoeken wilt, dan zoudt ge zien, hoe valsch het meeste is, dat de priesters overleveren en door welke omstandigheden en kunstmiddelen de roomsche Paus eerst 600 jaren na Christus' geboorte het kerkelijk magtgebied zich heeft toegeëigend, dan twijfel ik niet of ge zult eindelijk weer wijs worden. Van harte wensch ik, dat dit het geval zal zijn.’ Ik vraag nu, of een man, die uit volle overtuiging aldus over God spreekt, een atheïst genoemd kan worden? Ademt die brief niet ware humaniteit en opregten godsdienstzin? Worden de partijen ook onzer dagen er niet als 't ware met photographische juistheid in geteekend? Onder de drukke, wetenschappelijke correspondentie, die zich {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} van lieverlede tusschen Spinoza en zijne geestverwanten had ontwikkeld, bereidde hij - zij 't ook tot zelfstudie en leiddraad voor zijne leerlingen, - zijn eersten wetenschappelijken arbeid voor, waarmede hij de wereld zou verrijken. Hij hield zich bezig met het te boek stellen van de beginselen der Cartesiaansche wijsbegeerte in meetkunstigen vorm betoogd. 1) Hij deed dit naar aanleiding en ten vervolge van Descartes' overdenkingen. Daar Spinoza ten aanzien van de grondbeginselen met zijn voorganger verschilde, wilde hij zich niet met de uitgave van dit boek inlaten. Daarmede belastte zich nu zijn vriend Meijer, die er een voorrede aan toevoegde, waarin op het verschil van gevoelen der beide wijsgeeren wordt gewezen. Terwijl Descartes drieerlei zelfstandigheden: een uitsluitend denkenden God, eene zoogenaamde denking, en eene doode stof - de gewone kerkelijke en wereldsche voorstelling met haar persoonlijken God - aanneemt, stelt Spinoza daar tegenover, ééne oneindige en onbegonnen volheid van leven, zich bepaaldelijk aan ons voordoende onder tweeërlei onafscheidbaren vorm - denking en uitgebreidheid, geest en stof - beide even oneindig en onbegonnen. Daarmede achtte hij de voorstelling van de zoogenaamde vrijheid van 's menschen wil onbestaanbaar. Volgens hem onderscheidde zich 's menschen wil niet van zijn verstand en waren beide eigenschappen dan ook niets anders, dan eene zamenvattende of afgetrokkene, niet in de werkelijkheid bestaande voorstelling, uit 's menschen verschillende wils- en verstandsuitingen door hem afgeleid, gelijk men het begrip van menschheid en andere uit de verschillende menschen enz., afleidt. 2) De meening van Descartes overigens, dat sommige vraagstukken der wijsbegeerte 's menschen bevatting te boven gingen, werd door Spinoza niet gedeeld. Hij had de vaste overtuiging, dat het juist het streven der wijsbegeerte moet zijn, zelfs de moeijelijkste vraagstukken tot oplossing te brengen. Het moet het eenigste streven van den wijsgeer zijn al de kenbronnen der waarheid op te sporen en die door het licht van de rede aan den dag te brengen. Zulk eene poging heeft Spinoza gewaagd {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} met het schrijven van zijn Vertoog over de verheldering van het verstand, waarmede hij zich tijdens zijn verblijf te Rijnsburg tevens bezig heeft gehouden. 1) Daar het met den aard van dit opstel en de grenzen, die ik mij daarbij gesteld heb, niet wel overeen te brengen is, om den belangrijken inhoud van dit en de andere vertogen en geschriften van onzen denker in hun geheel mede te deelen, zoo zal ik moeten volstaan met enkele belangrijke plaatsen daaruit aan te halen, die zullen moeten strekken, om het karakter en de geestesrigting van Spinoza nader te leeren kennen. Het fragment, aan het zoo even genoemde Vertoog ontleend, zal ons een blik doen werpen in den adel van het gemoedsbestaan des mans, die door tijdgenoot en nageslacht maar al te vaak als louter verstandsmensch is veroordeeld, die geene ruimte aan zijn gemoed liet, zich in zijne edelste uitingen kenbaar te maken. Het zal ons zijn zedelijk bestaan, waarvan zijn denken slechts eene uiting was, naar ik vertrouw, krachtig genoeg doen uitkomen. In den aanvang van dit Vertoog deelt Spinoza den strijd mede, dien hij tegen de lusten van het wufte genot te voeren had. Hij verhaalt ons hoe hebzucht, eergierigheid en wellust, die schijngoederen des levens, eerst langzamerhand hare heerschappij over hem hebben verloren en hoe hij van lieverlede tot de erkenning kwam, dat de bevrediging van zulke zinnelijke behoeften niet doel en middel tegelijk, maar louter een middel is, ja, dat zelfs alle ziels- en geestvermogens slechts aan het doel dienstbaar moeten gemaakt worden, om de hoogste menschelijke volmaaktheid te bereiken, die alleen bestaat in de erkenning van het verband, dat de geest met de gansche natuur vormt. Alle ligchamelijke en geestelijke vermogens, de zedeleer, de opvoeding van het kind, de geneeskunde, in een woord al ons leven en streven zal daarop alleenlijk gerigt moeten zijn. Doorgaande loutering en verheldering van het verstand moet tot verruiming en veredeling van het gemoed leiden, omdat zij ons het heldere inzigt in het natuurverband, de algemeene natuurwet aller dingen verschaft; omdat voorts die wet en dat verband de eenig blijvende en vaste waarheid, en dus het genot {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} hunner kennis het eenige blijvende en duurzame goed is, door geene teleurstelling of misrekening te verstoren of te krenken, en daarom de bron eener duurzame blijmoedigheid. 's Menschen waar geluk is niet in schatten, eer of wellust, maar alleen in die blijde gemoedsrust te vinden, die uit het helderst inzigt in 'toneindig verband aller dingen noodzakelijk geboren wordt. Aan dit levensprogram is onze wijsgeer tot aan zijn dood getrouw gebleven. Nimmer is hij hiervan een haarbreed afgeweken. In den verderen loop van zijne levensbeschrijving zullen wij bij herhaling gelegenheid vinden, daarop te kunnen wijzen. De arbeid, waarvan ik zooeven gewaagde, is onvoltooid gebleven en eerst na den dood des schrijvers met andere zijner werken door den druk wereldkundig gemaakt. In het begin van 1664 verliet Spinoza zijne stille woonplaats weder en vestigde hij zich te Voorburg. Hij nam daar zijn intrek bij zekeren Daniël Tijdeman, Mr. Schilder, een man van vrijzinnige geloofsbeginselen. Wij treffen hem ook hier in eene gestadige briefwisseling met een zich steeds uitbreidenden kring van aanhangers en geestverwanten aan. Allerlei moeijelijke kwestiën van godgeleerden en wijsgeerigen aard tracht hij hier voor zijne vrienden op te helderen en uiteen te zetten. Het zijn vooral sommige leden van de verlichte en vredelievende doopsgezinde gemeente, een Pieter Balling, Jarig Jelles en Jan Rieuwertz, menschen van eenvoudige maar opregte beginselen, bezield met eene vurige begeerte om de waarheid in hare kenbronnen uit den mond van hunnen vriend en meester te vernemen. De regt praktische levensbeschouwing die Spinoza in zijne brieven aan deze en andere zijner geestverwanten aan den dag legde, het onverdroten geduld, waarmede hij al hunne bedenkingen trachtte te wederleggen en vooral de groote humaniteit waarmede hij de hatelijke aanvallen zijner tegenstanders beantwoordde, doen hem als mensch in al den rijkdom van zijn zielenadel hoogelijk waarderen. Tegen deze inspannende werkzaamheden, waaraan hij dag en nacht wijdde, scheen zijn zwak ligchaam, dat reeds door de vreeselijke tering ondermijnd werd, niet bestand te zijn. Kort na een uitstapje naar Amsterdam huiswaarts gekeerd, wordt Spinoza ongesteld. Met luchtige scherts schrijft hij aan een zijner vrienden, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij sinds eenige weken door koorts was aangetast, waartegen hij zich onder anderen heeft doen aderlaten. Hij vertrouwt dat hij hierdoor en door het in acht nemen van een goeden leefregel, haar spoedig naar den drommel zal hebben gezonden. Dit belet hem echter niet om ijverig aan de voltooijing van een zijner meesterstukken te werken, waaromtrent hij gedurig met zijne geestverwanten van gedachten wisselt. Hoe meer zijne denkbeelden verbreid worden, des te meer neemt het aantal zijner aanhangers en geestverwanten toe, die hem wegens zijne groote geestesgaven vereeren, en hem wegens zijn edelen inborst liefhebben; maar niet minder breidt zich de kring zijner tegenstanders uit, die niets sparen, om diezelfde beginselen als verderfelijk en diezelfde persoonlijkheid als eene pest te beschouwen voor allen, die met haar in aanraking komen. Had de regtzinnige partij in de Ned. herv. kerk het zoo ver gebragt, dat het verkondigen van de leer van Descartes van den catheder en den kansel was tegengegaan, - in hetzelfde jaar toch, dat het joodsche rabbinaat den banvloek over Spinoza had uitgesproken, had eene tweede synode te Dordrecht het doemvonnis over de leer van Cartesius geveld - zij heeft niet kunnen beletten, dat er een geest van vrij onderzoek naar de geopenbaarde waarheid in 't leven was geroepen. Vrome, vroede mannen, met even ernstigen zin als verdraagzamen geest, stonden op, om de geloofswaarheden, die de herv. kerk beleed, te toetsen aan het gezond verstand en ze te ontdoen van den geheimzinnigen sluijer, waarin eene scholastieke wijsbegeerte ze gehuld had. Aan het hoofd van die zelfstandige godgeleerden stond de bekende franeker hoogleeraar Johannes Kock, beter bekend onder den naam van Coccejus. Het is hier de plaats niet om in bijzonderheden te treden aangaande de gewigtige verdiensten door dien waarlijk vromen man aan de protest. kerk dier dagen bewezen. Maar toch dien ik hier te herinneren aan de onzalige twisten, die daardoor weder in die kerk ontstonden. Hoe een Voetius geene middelen te heilig achtte, om zijne tegenpartij ten onder te brengen en hoe hij nog op tachtigjarigen leeftijd met zijn aartsvijand Maresius, destijds zeventig jaren oud, eene zamenzwering smeedde tegen den persoon van Coccejus, om hem en zijn geheelen aanhang voor altijd onschadelijk te maken. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Het liet zich denken, dat de woede zich nu ook zou keeren tegen een onverlaat als Spinoza was, die met nog meer driestheid dan zijn voorganger, de paapsche atheïst, met alle traditie had gebroken en die de leer dier regtzinnige strijders in hunne geschriften en handelingen zoo jammerlijk aan de kaak stelde. Zij bleef dan ook niet uit, maar liet hem ongedeerd. Terwijl Spinoza in het westen als de Messias van het verlichte denken optrad en door zijne geschriften aller gemoederen in beweging bragt, stond in het oosten een mystieke geloofsheraut op, die op gansch andere wijze, geheel tegenovergesteld aan de zijne, eene leer verkondigde, die als een bliksemschicht door het zwerk schoot en het Jodendom in alle hoeken der wereld in vertwijfeling bragt. Sabatai Zewi, even als zijn tegenvoeter van Spaansche afkomst, gebruikte de Kabbala, om daaruit te betoogen, dat de verlossing der Joden en hun terugkeer naar Jerusalem nabij was. Hij gaf niet meer of minder voor, dan dat hij de van God gezondene was om dit feit te volbrengen. Ook de joodsche, zoowel Portugeesche als Hoogduitsche gemeenten te Amsterdam en elders werden door dien waanzin aangetast. Ontzaggelijk nam als met den dag het aantal geloovigen in de nieuwe leer toe, waaronder zelfs voorname rabbijnen zich bevonden. Men trachtte den geloofsijver op te wekken door het zingen en dansen onder schetterende muziek in de bedehuizen, niet minder dan door harde en monnikachtige kastijding. De drukkerijen konden geene exemplaren genoeg drukken voor de geloovigen, behelzende boetpredikingen en litanieachtige formulen, waardoor men het messiaansche rijk deelachtig hoopte te worden. In zulk een tijd vestigde zich onze denker ten jare 1669 met der woon in den Haag en nam daar zijn intrek bij de wed. van der Velden, op de Veerkaai, waar hij een achterkamertje op de tweede verdieping bewoonde, dat hem tot woon- en slaapvertrek en werkplaats tevens strekte. Hoe sober hij hier ook leefde, zoo scheen hem deze levenswijze toch nog te kostbaar. Zijne onbaatzuchtigheid en zijn onafhankelijkheidszin hadden hem zijn aandeel in het ouderlijk erfdeel aan zijne zusters doen schenken en hem belet de nalatenschap te aanvaarden van zijn vriend Simon de Vries, nadat deze hem vroeger, maar ook te vergeefs, eene som van ƒ 2000 had aangeboden. De edele de {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Vries had toen zijn broeder gelast, om na zijn dood aan zijn vereerder jaarlijks zooveel uit te keeren, als hij tot zijn bestaan zou behoeven, welke som, op ƒ 500 gesteld, door Spinoza tot ƒ 300 werd verminderd, welke hij voldoende achtte om met de opbrengst van zijn handwerk, in al zijne behoeften te voorzien. Desgelijks weigerde hij ook een aanzienlijk jaargeld hem door zijn vriend en vereerder, den raadpensionaris de Witt, aangeboden. Toen hij van zijn armoedje aan een hulpbehoevende eene som van ƒ 200 leende en deze er bankroet meê maakte, zeide hij gelaten: ‘ik zal mijne dagelijksche uitgaven wat moeten inkrimpen; het is eene goede gelegenheid om zich in standvastigheid te oefenen’. Geld, zingenot noch roem waren de drijfveren zijns levens. Hij verlangde slechts naar één genot: die van het rustig, ongestoord denken, hij kende slechts één streven: dat naar waarheid. En toch was hij verre van een menschenhater. Slaan wij hem toch gade zoo als hij zich aan ons voordoet in het jaar 1670, toen hij zijn intrek had genomen bij den solliciteur-militair van der Spijck op de Pavilioensgracht in den Haag. Wij zien daar op een boven-achterkamer een man van omstreeks 38 jaren, van middelbare lengte, in eene japansche kamerjapon aan een lessenaar bij een dwalmende vetkaars diep in gepeins verzonken zitten. Naast hem liggen op eene werkbank eenige instrumenten en optische glazen verspreid. Hier en daar is een lijvig kwartijn tusschen natuurkundige werktuigen geplaatst. In een hoek bevindt zich eene bedstede, voorzien van gordijnen. Een eikenhouten schrijn, een paar beukenhouten stoelen en eene dito tafel, ziedaar het geheele ameublement van deze cel: niet meer dan het strikt noodige. Het rosse licht werpt een flaauw schijnsel op het bruine gelaat van den denker. Het voorhoofd, edel gewelfd, is sterk gerimpeld. Lange, zware wenkbrauwen, die digt tot de zacht golvende neus reiken, overschaduwen de kleine donkere oogen, die door een buitengewonen gloed vonkelen. De eenigszins dikke lippen zijn vast tegen elkaâr geklemd. De donkere, kroezige haren, die den schedel in weelderige volheid dekken, verraden de zuidelijke en joodsche afkomst beide. Het geheele voorkomen teekent groote gemoedskalmte, ernstigen zin, doch draagt de merkbare sporen van een lijden, dat de edelste organen van het brooze ligchaam heeft aangetast. De gelatenheid, waardoor deze wijsgeer zich bovenal kenmerkte, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen wij eenigszins in verband te beschouwen met zijne physische gesteldheid. Het is bekend, dat zich bij Spinoza reeds kort na zijn vertrek uit Amsterdam de duidelijke sporen openbaarden van een lijden, dat een even ingrijpenden invloed op de psychische als op de lichamelijke zijde van het leven uitoefent. Het is een bekend feit, dat bij menschen, die een aanleg tot longtering hebben, meestal een levendige phantasie en een helder en scherpzinnig verstand aan een sanguinisch temperament, een zeer opgewekt en prikkelbaar gestel, zich paren. Zoodanige menschen worden gemakkelijk in vervoering gebragt en leggen dan eene groote mate van geestkracht aan den dag, om een eens opgevat grootsch doel ten uitvoer te brengen. Indien die teringachtige aanleg reeds tot ontwikkeling is gekomen en de verhoogde werkzaamheid der longen afgeleid is geworden in de ontwikkeling van tuberkels, die langzaam hun verwekings- en veretteringsproces doorloopen en zich al meer en meer uitbreiden, dan treedt de prikkelbaarheid op den achtergrond en maakt voor eene verhoogde gevoeligheid plaats. Bij zulk een loop der ziekte neemt het gelaat die eigenaardige uitdrukking aan, welke zich doet kennen in die al dieper in hunne kassen terugzinkende oogen, in die al scherper tevoorschijn tredende en vooruitstekende jukbeenderen, dien vuilgraauwen gelaatstint, dat voorover buigen van het hoofd bij het terugwijken van de welving der borst en in die ingrijpende vermagering van het geheele ligchaam, welke de schoone ronding der ligchaamsvormen geheel doet verdwijnen en het slagtoffer als een levende schim te midden van zijne medemenschen doet rondwaren. Maar uit dien doordringenden blik, van het uit een donkeren achtergrond helder stralend oog, uit het breede, hooggewelfde voorhoofd, uit de als metaal klinkende stem straalt en spreekt een geest, die, niet vermoedend wat korte spanne hem nog maar van het graf scheidt, vriendelijk en hoopvol in de toekomst staart en wiens ongetemde kracht nog te midden van den strijd des levens ongebreideld schijnt zich te willen doen gelden. En toch is het geene wezenlijke kracht: gelijk het ligchaam in zijne edelste uitingen is geknakt, zoo ook de geest, die niet meer vrij naar alle rigtingen in de veelbewogen wereld kan doordringen, maar behoefte gevoelt zich aan één ding vast te klemmen, en slechts voor die eene zaak leeft en strijdt, ja, er eene gelukzaligheid in tracht te vinden. En al dat trachten en wenschen in dien geest is slechts zelfbedrog: {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} geen strijd maar rust is het, die de geest zoowel als het ligchaam behoeven en die zij eerst onder de aarde zullen vinden. Het komt er nu maar op aan, welken ontwikkelingsgang dit kwijnende individu vóór het optreden van zijn ziekelijk bestaan heeft genomen, en dan zijn wij dikwijls met bewondering vervuld voor hen, die als een gelouterd heiligdom der humaniteit, zich losmaken van al het hartstogtelijke, van al wat de wereldgezindheid den mensch als noodzakelijke behoeften heeft leeren beschouwen, en wier geest zoowel als ligchaam zich van lieverlede van alle aardsche banden bevrijdt, om zoodoende den Jacobsladder naar den hemel te bestijgen. Zulk een tafereel ontrolt voor ons het leven van Spinoza. Reeds op den leeftijd van 24 jaren had zich de overtuiging door de wetenschap en ervaring bij hem gevestigd, dat hij het wisse offer van eene krankte zou worden, die hem elken dag eene schrede nader aan het graf zou brengen. Hij wist dat er voor hem slechts heul in zijn lijden zou zijn te vinden door de betrachting van een strikten, ingetogen leefregel: zelfbeheersching naar ligchaam en ziel. In de jaren zijner jongelingschap zien wij zijn geest vervuld met de koenste gedachten en zijn ligchaam als trouwe dienaar van dien geest, de ongelooflijkste inspanningen trotseren. In zijn rusteloos voorwaarts streven blikt hij met minachting op elken hinderpaal neer; hij braveert elken aanval met eene kracht, eene zelfbeheersching en eene volharding, waarop elk wapen moet afstuiten. Wij zien hem den rug toekeeren aan de oude wereld (de Joden), maar hij laat zich ook niet verlokken door de lonken der nieuwe (de Christenen), waarin hij evenmin voldoening vindt als in gene. Om in zijne geringe behoeften te voorzien en om zich een onafhankelijk levensonderhoud te verzekeren, acht hij het noodig naast zijn inspannenden geestesarbeid ook een handenarbeid te kiezen, hoe moeijelijk hem dit met zijn zwak gestel ook moge vallen, hoe karig een bestaan hij er in zal vinden: uit de werkplaats van den geest gaat hij over in die van den brillenslijper. En terwijl het ligchamelijk oog op het glas is gevestigd en de hand het rad draait, wentelt het inwendig oog zich om het middelpunt van den kosmos, en peinst zijn geest over de natuur van het oneindige en van het eindige. Maar op latere jaren, terwijl de tering reeds onmerkbaar hare verwoestingen in het brooze hulsel aanrigt en het lang- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam maar zeker is begonnen te sloopen, zien wij Spinoza zich geheel terugtrekken in de stilte van het studeervertrek: hij had de kracht van zijn aanzijn verbruikt, om zich een onafhankelijk standpunt tegenover de partijen te verzekeren, en aangezien hem hierover elke partij aanviel had hij alle getroffen. Nu belette hem niets, om uit de wereld vol teleurstelling naar het stille maar vruchtbare gebied der gedachte terug te keeren. Hier gevoelde hij zich thuis, terwijl hij zich aan al het overige vreemd achtte. Hij liet alle aanspraken op die wereld buiten hem varen. Voor deze wilde hij als niet bestaande beschouwd worden. Hij kende slechts één doel: de wereld van den geest, die zich in het individu in al hare volheid openbaart, te veroveren. Meestal met handen- of geestesarbeid in stilte op zijne kamer bezig, was de eenige versnapering die Spinoza zich gunde, een pijp tabak, terwijl hij ter verstrooijing zich van tijd tot tijd met de worstelingen van eene vlieg tegen eene spin vermaakte of microscopische of natuurkundige onderzoekingen deed. Zóó matig was hij in zijne leefwijze, dat hij een geheelen dag teerde op wat zoetemelkspap of gort met rozijnen, met een glas bier of een enkele maal een glas wijn. Aan een en ander werd hoogstens 6 à 8 stuivers daags besteed. Even stil en ingetogen van aard als hij was, zoo minzaam en vol van vrolijke en dienstvaardige heusheid wordt hij ons beschreven. Gewoonlijk ging hij na een inspannenden arbeid, in eenzaamheid volbragt, naar beneden in het woonvertrek zijner huisgenooten en onderhield zich met dezen over de dingen van den dag. Toen van Spijck's vrouw hem eens vraagde of men naar zijne meening in haar godsdienst zalig kon worden, antwoorde hij haar, dat die godsdienst goed was en men geene andere behoefde te zoeken, zoo men zich maar op een stil en godzalig leven toelei. Ook zette hij haar en de haren tot het bijwonen van den preekdienst en spoorde de kinderen des huizes steeds tot gehoorzaamheid aan; hij vermaande hen tot geduld en lijdzaamheid in rampspoed en ziekte, als een noodzakelijk kwaad, en beval hun kloekhartigheid en moed in onheil en gevaren aan. En wat hij zoo aan anderen voorhield, paste hij in de eerste plaats op zich zelf toe. Niemand meer dan hij was in staat zijne hartstogten te bedwingen, zoodat hij zich door blijdschap noch droefheid maar bovenal niet door toorn liet vermeesteren. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn misnoegen uitte hij hoogstens door een of ander teeken of door enkele korte woorden; hij vermeed het bijzijn van hen wier aanraking hij vreezen moest, dat hem in drift zou doen ontsteken, waardoor hij schier altijd even bedaard en zich zelf in alles gelijk was. Hij deed het blazoen van zijn geslachtswapen: een distel met het bijschrift ‘caute,’ in alle opzigten eer aan. Hij was bij uitnemendheid bedachtzaam in zijn denken en in zijn handelen. De gunstige indruk, dien zijn karakter en uiterlijk voorkomen op ieder maakte, die met hem omging, werd nog aanmerkelijk verhoogd, wanneer men zich in gesprek met hem inliet. Zijn onderhoud, - zegt een ander tijdgenoot - was zoo boeijend, en de vergelijkingen, die hij bij 't ontvouwen zijner redenen bezigde, waren zoo juist, dat men zich ongevoelig tot zijne meening vond overgehaald. Zijne ongezochte en onopgesmukte kout was in de hoogste mate overredend en hij uitte zich zoo duidelijk en met zooveel gezond verstand, dat hij niemand onvoldaan liet. Alle verstandige lieden haakten daarom naar zijn bijzijn, en dat te liever als zij zeker konden zijn, hem ten allen tijde even te vreden en blijmoedig gestemd te vinden. Van die tevredenheid en blijmoedigheid legt hij zelf getuigenis af in een zijner voornaamste denkgewrochten. ‘Hij, die weet - schrijft hij in 't vierde deel zijner Ethica - dat alles uit de noodzakelijkheid der goddelijke natuur voortvloeit en volgens hare eeuwige wetten en regels geschiedt, zal niets vinden dat zijn haat, hoon of verachting waard is, noch zijne deernis wekken zal, en zooveel dus de menschelijke kracht het toelaat, zal hij pogen, om - gelijk het heet - wel te doen en blij te zijn. Alleen een droef en benepen bijgeloof zou ons daarvan weerhouden kunnen. Of past het minder alle droefgeestigheid te bannen, dan onzen honger en dorst te lesschen? Dit is mijne zienswijze en zoo heb ik 't mij aangewend. Geene godheid - of 't moet uit wangunst zijn - die zich in mijne onmagt of ongemak verheugen zal, en geene tranen, snikken, noch bange vrees - die kenteekenen van een onmagtig gemoed, - die ons tot deugd zullen leiden; in tegendeel, hoe blijder wij van gemoed zijn tot hoe grooter volkomenheid wij geraken en hoe meer wij de goddelijke natuur deelachtig zijn. De dingen dus te gebruiken en er ons (zoo veel mogelijk) in te verblijden - niet tot walgens toe - want dat ware geen genot meer - is het doen van een wijze. Hem past het, zich door een matig en zoet genot van spijs en drank te verkwik- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ken en te versterken, den geur en 't liefelijk schoon van ' groenend en bloeijend kruid te genieten, en in smaakvollen tooi, in muziek en tooneelspel, in ligchaamsbewegingen en andere dergelijke waaraan ieder zich zonder anderer nadeel wijden kan, behagen te scheppen. Het menschelijk ligchaam toch is uit verschillende bestanddeelen zamengesteld, die voortdurend een nieuw en verschillend voedsel noodig hebben, om het gansche ligchaam tot al wat zijne natuur medebrengt, gelijkelijk in staat te stellen en dus ook den geest te bekwamen, alles gelijkelijk te bevatten. Zulk eene levenswijze komt dus met onze beginselen en met de dagelijksche praktijk overeen, en haar kan men nooit genoeg als de beste aanbevelen.’ 1) Ik vraag wederom, of dit de denkwijze van een hermiet is, of die wijsbegeerte abstract moet heeten, of zulke beginselen verderfelijk moeten genoemd worden? Keeren wij, na die lange, maar noodzakelijke uitwijding over zijn persoon, thans tot zijne werkzaamheid terug; vervolgen wij den verderen levensloop van Spinoza. Wij hebben hem dan in het eenvoudige vertrek op de Veerkaai aangetroffen, ernstig verdiept in wijsgeerige bespiegelingen. Eene vrucht daarvan zou weldra het licht zien; maar onze vreedzame denker was zoo beducht voor de ernstige gevolgen, die het werelkundig maken zijner denkbeelden over godsdienst en staat zouden na zich slepen, dat hij met moeite te bewegen was, aan de aandrang zijner vrienden gehoor te geven, en zijn godsdienstig-staatkundig vertoog ter perse te leggen. Eindelijk besloot hij tot de uitgave, maar zonder den naam des schrijvers en met eene verandering van den naam des uitgevers en van de plaats van uitgave. 2) In dit geschrift worden de gebreken van zijnen tijd in kerk en staat met krachtige trekken aangetoond en aan een onverbiddelijke kritiek onderworpen. Het draagt tot motto de uitspraak van Johannes (1 cap. IV, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 13) ‘Hieraan weten wij, dat wij in God blijven en God in ons, dat Hij ons van zijnen geest gegeven heeft.’ Hij schetst daarin de betrekking van de wijsbegeerte tot de godsdienst, van de natuurlijke rede tot de goddelijke openbaring, van de vrijheid van denken tot het geloofsgezag. Met eenig leedwezen zegt Spinoza bemerkt te hebben, dat de ware kenteekenen van een Christen, liefde, vreedzaamheid en onderling vertrouwen van lieverlede op den achtergrond traden, en men veeleer door heillooze twisten elkander het leven trachtte te verbitteren. Een Christen is slechts van een Heiden, een Jood van een Turk door zijn uitwendig voorkomen, door het verschil van meening omtrent de woorden zijns meesters of door de soort van kerk, die hij bezoekt, onderscheiden, terwijl zij zich overigens door eenzelfde levensgedrag kenmerken. De rede wordt door velen veracht en als eene bron van goddeloosheid verworpen. Menschelijke meeningen treden in de plaats van goddelijke uitspraken. Ligtgeloovigheid en bijgeloof vervangen de plaats van een zuiver geloof. Philosophische geschillen worden met groote hevigheid door kerkelijke en wereldlijke regtbanken gevoerd. Die daemonen te bezweren was het doel, dat hij zich met dezen arbeid had voorgesteld. Hij wilde daartoe haar oorsprong, het bijgeloof, met wortel en tak trachten uit te roeijen en een beter inzigt van de openbaring, de geschriften der profeten, de leer der wonderen verschaffen en tevens eene betere verklaring der Schrift aan de hand doen. Theologie en philosophie wilde hij door juiste grenzen als twee van elkaar geheel gescheiden wetenschappen beschouwd hebben, die niet met elkander in botsing of strijd moeten komen. De vrijheid van denken wilde hij als een oorspronkelijk regt hebben aangenomen, dat niet alleen niet met het welzijn van den Staat in strijd is, maar daaraan ten grondslag moet liggen. Spinoza heeft in dit geschrift zijn overstelpt gemoed geheel uitgestort en heeft zich dan ook vaak daarin uitgelaten over andersdenkenden op eene wijze, als men van een man van zulk een zelfbeheersching en zielenadel niet zou verwachten. Men vergete echter niet, dat de aanleiding tot dezen arbeid zijne apologie was tegen zijne verbanning, en daarom verwondere men zich niet, dat zijne aanvallen nog meer tegen de afdwalingen der joodsche dan tegen die der christelijke kerk zijn gerigt. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Spinoza had zich in zijne verwachtingen omtrent de gevolgen, die het bekend worden van dit geschrift in den lande zou hebben, niet bedrogen. Alom openbaarde zich eene hevige verbittering tegen zulk eene goddelooze en verderfelijke leer. Kerk en Staat spanden zamen om, daar men den schrijver al niet in het openbaar kon straffen, dan toch de leer, die hij verkondigde, als de ergste ketterij uit te krijten. Bij ‘placaet van den Hove van Hollandt,’ de dato 19 Julii 1674 werd het doemvonnis uitgesproken over de ‘Godslasterlycke ende zielverderfelijke Boecken, vol van ongefondeerde en dangereuse stellingen en grouwelen, tot nadeel van de ware Religie en de Kerckendienst’ waartoe ook het tractatus theologico-politicus werd gebragt. Ieder was er vol van; geletterden en ongeletterden; de blinde aanhanger van de kerkleer en de ijverige voorstander van de beginselen van Descartes; door allen werd het veroordeeld. Ja, zelfs onder zijne vrienden en aanhangers waren sommigen, die in den aanvang in die afkeuring deelden. Ook van joodsche zijde, werd hij door de verlichte kerkelijke partij aangevallen, maar, opmerkelijker wijs, in lang niet met zulke giftige wapens als door de christelijke vromen, die, zooals ze zeiden, op verre na niet zoo in hunne gevoelens door hem gekrenkt waren, als de anderen. Spinoza verzekerde echter aan het einde van zijn vertoog, dat hij er niets in geschreven had, wat hij niet zeer gaarne aan 't onderzoek en oordeel van 's lands regering onderwierp, daar hij, 't geen zij er tegen 's lands wetten of 't algemeen welzijn in mogten vinden, voor ongezegd wilde gehouden hebben enz. Op de beschuldiging, dat hij het ‘atheistendom’ wilde invoeren, antwoordde hij: of men hem ongodsdienstig mag noemen, die God als het hoogste goed erkent en hem uit een vrij gemoed als zoodanig te beminnen noopt; die zegt, dat daarin ons hoogste geluk en vrijheid bestaat en dat de deugd zelve het loon der deugd, gelijk de straf der domheid en onmagt, die domheid zelve is; dat eindelijk ieder zijn naasten liefhebben en der overheid gehoorzamen moet, al hetwelk in zijn boek met kracht van redenen betoogd was. Maar de schok was zoo hevig en de indruk zoo verpletterend, dat alleen de tijd en een kalm en ernstig onderzoek eene betere waardering van de beginselen daarin gehuldigd in staat waren te geven. Wij zien toch eerst twee eeuwen later de {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} moderne theologie deze beginselen als de hare huldigen en den volke verkondigen. Wat de schrijver het meest betreurde was, dat men zijn boek profaneerde, door het in een hollandsch gewaad en erg verminkt in afschrift onder het oog der geloovige en domme menigte te brengen, nadat hij door bemiddeling zijner vrienden had belet, dat eene vertaling van het geheele geschrift door den druk tijdens zijn leven zou bekend gemaakt worden. Het verbod van de verspreiding van het oorspronkelijk geschrift prikkelde er de belangstelling des te meer voor. Het verscheen later onder allerlei verdichte titels. De staatkundige gevoelens door Spinoza in dit geschrift verkondigd werden door de regtzinnig kerkelijke partij, die den stadhouder was toegedaan en wien zij gewoonlijk als werktuig voor hare kerksche vervolgzucht bezigde, als middel gebruikt, om hem ook bij het volk, de domme menigte, die zich gewillig, door die woelzieke partijhoofden liet leiden, in een kwaden reuk te brengen. Spinoza was met hart en ziel een republikein en behoorde als zoodanig tot de warmste aanhangers der zoogenaamde staatspartij. De vereering die hem van een franschen prins wegens zijne groote begaafdheden ten deel viel, waarbij hij genoodigd werd naar het legerkamp van den prins van Condé te komen, deed het gerucht door zijne tegenstanders verspreiden, dat hij een spion in fransche dienst was. Daarom liep hij gevaar in den zomer van het jaar 1673 door het gepeupel op dezelfde wijze behandeld te worden als een jaar vroeger zijn vriend de Witt. Toen het gemeen zijne woning omsingelde en hem te lijf wilde, zei hij doodbedaard tot zijn huisbaas: ‘Zoodra het gemeen maar het minst gerucht voor uwe woning maakt, zal ik naar buiten gaan en er dadelijk op afsteken, al moest ik hetzelfde lot ondergaan als de arme heeren de Witt. Ik ben een opregt republikein en heb nooit iets anders in 't oog gehad, dan den roem en het voordeel van den Staat’. Inmiddels had Spinoza met eene menigte geleerden en staatslieden nieuwe persoonlijke en schriftelijke betrekkingen aangeknoopt. Onder eerstgenoemden verdienen eene bijzondere vermelding Robert Boyle, die beroemde volgeling van den grooten Baco van Verulam; de groote Nederlandsche natuuren werktuigkundige Christiaan Huijgens, met wien hij ook vroeger eene wetenschappelijke briefwisseling had gevoerd, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} waaruit de groote mate van ontwikkeling, die onze wijsgeer op wis- en natuurkundig gebied had verkregen, duidelijk in 't oog springt. Een ander geleerde, niet minder groot in aanzien als hij, maar geheel verschillend in beginselen en levensopvatting, was Leibnitz. Deze was een man, die zich steeds aan de eer en 't aanzien, de weelde en ijdelheid der wereld even wuft verslingerde, als Spinoza er zich van den aanvang af waardig boven verheven had; een man die den praal en de pracht van hofgunst en vorstendienst voor het onaanzienlijke leven in de dienst der naakte waarheid de voorkeur gaf, en daarom die waarheid verkocht en verried, daar hij liever slaaf en rijk, dan arm en vrij was. 1) Dat verschil in geaardheid kwam terstond uit bij de onderscheiding, die aan Spinoza te beurt viel een paar jaren na de eerste ontmoeting met Leibnitz. Op den 16den Februarij 1673 kreeg onze nederlandsche geleerde namelijk eene uitnoodiging van den pfaltzer keurvorst Karel Lodewijk, om het hoogleeraarsambt in de philosophie te Heidelberg te willen aanvaarden. De voorwaarden in dezen uitnoodigingsbrief gesteld waren o.a. dat hij eene jaarlijksche bezoldiging van gewoon hoogleeraar zou ontvangen. ‘Gij zult de meest mogelijke vrijheid hebben, om uwe wijsbegeerte te verkondigen, - zoo luidt het verder - in 't vertrouwen, dat gij van die vrijheid geen misbruik zult maken tot afbreking van de openbaar erkende godsdienst. Wanneer gij hier komt, dan zult gij het leven van een echten wijsgeer kunnen leiden, of het moest geheel anders uitvallen, dan wij ons voorstellen,’ wordt aan het slot toegevoegd. Spinoza antwoordt hierop den 30 Maart: - ‘Wanneer ik ooit den wensch gekoesterd had een academisch leeraarsambt aan te nemen, dan hadde ik zeker geen beter kunnen vinden, dan die uwe doorluchtigheid mij aanbiedt, vooral omdat mij daarbij de vrijheid van philosopheren vergund is, daargelaten nog het voorregt onder de regering van een vorst te staan, wiens wijsheid door de geheele wereld geroemd wordt. Daar ik echter nimmer neiging gevoelde, openlijk mijne leer te verkondigen, zoo kan ik er niet toe besluiten deze uitgezochte gelegenheid thans aan te nemen, ofschoon ik in deze na rijpe over- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} wegen handel. Mijne voornaamste bedenkingen dan zijn, dat ik mijne philosophische studiën mij zou moeten ontzeggen, wanneer ik mijn tijd aan het onderrigt der akademische jongelingschap ging wijden. Een tweede punt is, dat ik de grenzen niet ken, binnen welke die vrijheid van philosopheren besloten zou zijn en men niet meenen zou, dat ik de openbare godsdienst verstoorde. De verdeeldheid toch ontstaat niet uit den warmen ijver voor de zaak der godsdienst, maar uit de veelsoortige hartstogten en den twistzieken ijver dier lieden, die alles, ook wat juist is gezegd, plegen te verdraaijen en te veroordeelen. Daar ik al die ervaring reeds in mijn afgezonderd en eenzaam leven heb opgedaan, zoo vrees ik ze in zulk eene openbare betrekking des te eerder. Het is derhalve, gelijk gij ziet, niet de hoop op eene betere toekomst, die mij terughoudt, maar de liefde voor rust, die ik nog eenigermate meen te kunnen bewaren als ik mij van alle openbare leeraarsbetrekkingen onthoud.’ Nagenoeg ter zelfder tijd biedt zich Leibnitz aan den hertog van Brunswijk Lunenburg voor een soortgelijken werkkring aan, waarbij hij op zich neemt de mogelijkheid te bewijzen der ‘Geheimenissen’ tegen den hoon der ongeloovigen en ongodisten, waardoor zij voor alle verdere tegenspraak gevrijwaard zouden worden; namelijk de geheimenissen der drieëenheid, der menschwording en het avondmaalswonder.’ Het liet zich denken, dat zulke mannen elkander eer afstooten dan aantrekken moesten. Spinoza legde dan ook de meeste behoedzaamheid en terughoudendheid aan den dag, als hij op de eene of andere wijze in de noodzakelijkheid was met dien geloofsapostel in aanraking te komen. De liefde voor rust en de vrees voor al wat zijne hartstogten in beroering kon brengen, waarvan Spinoza ten allen tijde en ook in dit schrijven blijken gaf, waren dan ook de voorname redenen, dat hij zich zoo veel mogelijk aan het openbaar leven onttrok, en noode te bewegen was openlijk in het strijdperk te treden met zijne tegenstanders, waar zij zijne dierbaarste beginselen aanrandden en hem der verguizing prijsgaven; dit was ook de eenige oorzaak, die hem terughield, zijn meesterstuk, dat gewrocht van jaren lange overpeinzing, dien toetssteen van eigen zedelijk gehalte, tijdens zijn leven het licht te doen zien. Hij was namelijk in Julij 1675 naar Amsterdam gegaan, om daar zijne Zedeleer ter perse te leggen, toen er het algemeen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} gerucht liep, dat hij thans een boek zou gaan uitgeven, waarin hij aantoonde dat er geen God was. ‘Eenige godgeleerden,’ zoo schrijft hij; ‘namen daaruit nu aanleiding hem bij den Prins en de overheid aan te klagen en eenige domme Cartesianen, om allen schijn van instemming met hem te weeren, lieten niet na hun afschuw van zijne gevoelens aan den dag te leggen.’ Hij besloot daarom, ten einde zich voor elke verdere belaging van godgeleerde zijde te vrijwaren, de voorbereide uitgave te schorsen en die voor beter tijd, die gedurende zijn leven niet aanbrak, te bewaren. Eerst twee jaren later werd het na zijn dood, met eenige andere nagelatene, deels onvoltooide, geschriften door zijne vrienden en vereerders uitgegeven. De Ethices, more geometrico demonstrata is een gewrocht van de edelste kracht zijns geestes, waaraan hij den besten tijd zijns levens heeft gewijd. Spinoza stelt in dit geschrift als het doel van 's menschen leven de erkenning van het hoogste, onvergankelijke goed, derhalve van het oneindige Wezen, in Wiens beschouwing wij ophouden naar het vergankelijke te streven en waardoor wij vrij worden van de heerschappij der hartstogten en begeerten. Door die erkenning tot wijsheid deelachtig te worden. Ziedaar den weg dien wij te bewandelen hebben om tot dat doel te geraken. Het zijn onze hartstogten, waarvan wij ons moeten trachten te bevrijden, hunne magt is onze slavernij. Maar de hartstogten vloeijen voort uit den aard van den menschelijken geest, gelijk deze uit het verband en den aard der eindige dingen ontstaande, zelf gevolg van het oneindig wezen Gods is. Derhalve moet de methodisch opgevoerde erkenning vóór alles het wezen Gods omvatten. Daaruit moet men de natuur en den oorsprong van den menschelijken geest en van de hartstogten, zoo mede de natuurlijke slavernij of de heerschappij der begeerte en de magt van de erkenning of de menschelijke vrijheid leeren kennen. Trotsch op den sinds eeuwen door de Kerk onderdrukten, toenmaals des te krachtiger vooruitstrevenden geest van onderzoek, welken hij meer dan de fransche en de engelsche denkers van zijn tijd getrouwelijk handhaafde, daagde Spinoza de theologie en vooral het eeuwenoude Jodendom voor Zijn regterstoel, toetste hunne dogma's en oorkonden aan zijn verstand en sprak het vonnis der veroordeeling over hunne leer en beginselen uit. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn hoofd had hij eene reusachtige batterij opgesteld, waarmede hij, om zoo te zeggen, den hemel en de aarde wilde bestoken. Spinoza's geest erkende, en hij bleef tot in de uiterste consequentiën aan die erkentenis getrouw, vaste, onveranderlijke wetten in het heelal; in de ontkieming van het mosterdzaadje niet minder dan in den kringloop der hemelligchamen, in de regelmatigheid van het mathematisch denken even als in de schijnbare bandeloosheid der onstuimige hartstogten. Terwijl deze wetten eeuwig op dezelfde wijze werken, dezelfde oorzaken en dezelfde verschijnselen in oneindige aaneenschakeling van tijden voortbrengen, zijn de dragers dezer wetten vergankelijke wezens, wezens van één dag, die opstaan en verdwijnen, om aan anderen hunne plaats in te ruimen. Hier eeuwigheid, daar vergankelijkheid; hier noodzakelijkheid, daar toevalligheid; hier wezen, daar schijn. Deze en andere raadsels zocht Spinoza met eene scherpzinnigheid op te lossen, waarin de zoon van den talmud zeker niet te miskennen is, maar ook met eene logische consequentie en een zamenstel van gedachtenreeksen, die hem een Aristoteles zou benijd hebben. Spinoza ging daarbij van de onderstelling uit, dat in de werkelijke wereld even als in de meetkunde, alles wat de menschelijke geest juist aanschouwt, begrijpt en verwerkt, niet slechts eene formule, maar ook eene feitelijke substantiele waarheid is, waaraan te twijfelen onverstand genoemd moet worden. In de beide levensjaren, die onzen wijsgeer nog overbleven, had zijn sterke geest meer dan ooit te worstelen tegen zijn zwak ligchaam. 't Scheen wel alsof die geest zich te meer wilde vermeijen in de diepzinnigste vraagstukken omtrent de kennis van de oneindige substantie, naarmate zijn ligchaam, die tijdelijke verschijning, werd gesloopt. 't Scheen of onze wijsgeer, zijn einde voelende naderen, zijne laatste krachten wilde zamenvatten, om een offer van dankbaarheid te brengen aan het land, waarin vrijheid van denken en gelooven, trots de bekrompen inzigten van eene zekere partij, altijd gezegevierd heeft. Wij zien Spinoza weder een paar nieuwe betrekkingen aanknoopen met waarheidlievende en leergierige jongelieden, met name Ehrenfried van Tschirnhaus, een Saxisch edelman en zekeren Dr. Schaller, met wien hij eene zeer belangrijke briefwisseling over het begrip van vrijheid, over God en zijne eigen- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen en andere dergelijke onderwerpen onderhield. Bovendien wijdde hij zijne krachten aan een arbeid van meer praktischen aard dan zijne vroegere werken, namelijk zijn staatkundig vertoog, dat hem echter niet gegund was te voltooijen. Ik zal ook hieruit eenige plaatsen mededeelen, die getuigen zullen dat de geniale geest van Spinoza niet alleen in het godsdienstige, maar ook op politiek terrein zijnen, ja zelfs onzen tijd in vele opzigten vooruit was. Men neme daarbij echter wel in aanmerking de tijdsomstandigheden, waaronder hij zijne denkbeelden neerschreef en de politieke gezindheid, die hij was toegedaan. In de inleiding van zijn geschrift wijst hij al dadelijk op het verkeerde van de philosophen van vroegeren en van zijnen tijd, die zich de menschen voorstellen niet zoo als ze zijn, maar zoo als ze naar hunne meening zouden moeten wezen. Van daar dan ook, dat de theorie der staatsleer van haar praktijk verschilt en staatkundige wijsgeeren het allerminst geschikt zijn een Staat te besturen. Tegenover deze bespiegelende staatkundigen stelt hij de praktische staatslieden, die de menschen meer schijnen te belagen dan bij te staan en daardoor meer sluw dan wijs geacht worden. Welke hooge beteekenis - zegt hij voorts - ook aan het natuurregt moet worden toegekend, in een geordende maatschappij moet het in 't algemeen belang voor het gemeenschappelijk regt onderdoen. Naarmate de mensch meer door de rede geleid, d.i. vrij is, zal hij te standvastiger de staatswet handhaven en aan de bevelen der hoogste staatsmagt, van welke hij onderdaan is, gehoor geven. De burgerlijke Staat is in het leven geroepen om de veiligheid te waarborgen. Is toch kloekheid van geest eene menschelijke deugd, de deugd van den Staat is aller veiligheid. Iedere Staat heeft van nature zoo veel regt, als hij tegenover de andere handhaven kan; hij is in zooverre in de magt van een ander als hij dezen vreest, door hem gehinderd wordt of wel zijn bijstand noodig heeft. Even als de menschen zijn ook de Staten elkander van nature vijandig en daardoor heeft ieder het regt van oorlog. Een statenbond tot behoud van den vrede, duurt zoo lang als de redenen blijven bestaan - vrees voor schade of hoop op winst - waarom het werd aangegaan. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is de beste staatsvorm? vraagt Spinoza. Die, antwoordt hij, welke het best het doel van den Staat, den vrede en de veiligheid zijner burgers bevordert. Daarom zullen die Staat en dat staatsbewind de voortreffelijkste zijn, waarin en waardoor de menschen hun leven eendragtig slijten en de staatswetten - waarop die vrede en veiligheid berust - onschendbaar gehandhaafd worden. Het gaat toch zeker - laat hij er op volgen, - dat oorlog, opstand, verraad en schennis der wet, minder aan de boosheid der onderdanen dan aan den slechten staat van het bewind te wijten zijn. De menschen toch worden niet als burgers geboren, maar tot burgers gevormd. Vrede is geen louter gemis van oorlog, maar eene uit kloekheid van zin geboren deugd; het is de standvastige wil om datgene te erlangen, wat naar de algemeene staatswet geschieden moet. Die Staat, welks vrede alleen van de traagheid zijner onderdanen afhangt, die zich als vee slechts tot dienstbaarheid laten leiden, mag eer eene woestijn dan een Staat genoemd worden. Wanneer ik daarom ook - zoo besluit hij - dien staatsvorm den besten noem, die de menschen het eendragtigst leven doet, dan bedoel ik een inderdaad menschelijk leven, dat niet door den omloop van het bloed en andere ook aan het vee eigene dingen, maar door de rede, de ware kracht in 't leven van den geest, bepaald wordt. Een eenhoofdig bewind in den volstrekten zin des woords en waarbij geheel de staatsmagt aan de goede trouw van een enkele ware opgedragen, is met een vreedzaam maar waardig volksbestaan moeijelijk overeen te brengen. Niemand toch, zegt Spinoza, is zoo waakzaam, dat hij niet soms insluimert, noch zoo krachtig en eerlijk van geest, dat hij niet soms, juist wanneer de meeste kloekheid vereischt wordt, zich gebroken en verwonnen gevoelt. Ook ware het dwaasheid van een ander te eischen, wat niemand van zich zelf vergen kan, namelijk meer voor anderen dan voor zich zelf te zorgen en door geenerlei hartstogt beroerd te worden; bovenal wanneer men dagelijks aan de hoogste opwekkingen daartoe blootstaat. Voor een degelijk eenhoofdig bewind wordt eene krachtige staatswet vereischt, die door den monarch evenmin afgeschaft kan worden, als zij aan de andere zijde van den wisselzieken luim eener hartstogtelijke volksmenigte mag athangen. Terwijl alles dus wat er geschiedt, de verklaarde wil des monarchs - als vertegenwoordiger der staatsmagt - zijn moet, mag tegelijk niet {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} de wil des monarchs de wet van den staat wezen. Men houde daarbij wel in het oog, dat Spinoza leefde in een tijd, waarin een Lodewijk XIV in zijn: l'état c'est moi! juist het tegenovergestelde verkondigde. Ministers, dus vervolgt hij, die zich tegen eene de staatswet schendende zienswijze des konings verzetten, zijn hem als koning en hoofd van den staat meer gehoorzaam, dan zoo zij zijn bloot persoonlijken luim daarin te wille waren. Zij moeten daarin als de medgezellen van Ulysses handelen, die dezen op zijn eigen last aan den mast bonden, opdat hij zich niet door het Sirenengezang zou laten verlokken. Koningen, voert hij teregt aan, zijn geen goden, maar menschen, die zich door dergelijke zangen dikwerf laten verleiden. Verkeerdelijk toch - merkt hij later op, - zou men, als velen, de zwakheden der menschelijke natuur slechts bij het zoogenaamde gemeen willen vinden. Die natuur is bij alle menschen gelijk; zij zijn overmoedig als zij heerschen en verschrik kelijk als zij niet beven. Overal wordt de waarheid geweld aangedaan, door eene vijandige en slaafsche gezindheid bevangen, inzonderheid daar, waar een of eenigen heerschen, die niet het regt en de waarheid, maar slechts de grootheid van hun aardsche magt voor oogen hebben. Men laat zich door den praal van magt en aanzien bedriegen en den een ongestraft begaan, wat men in den ander misprijst. Het zwak van hen, die heerschen is hoogmoed, maar hunne aanmatiging wordt door pracht, weelde verkwisting, zekeren zwier van gebreken, geleerd onverstand en sierlijk schandaal opgesmukt, zoodat hetgeen op zich zelf vuig en schandelijk is, den onervarene en onbeschaafde fraai en fatsoenlijk dunkt. Dat echter de massa geen beter oordeel heeft, behoeft geene verwondering te baren, daar de belangrijkste staatszaken in het geheim behandeld worden en het dus zijn oordeel bij gissing, naar 't weinige rigten moet, dat niet verholen blijven kan. Het mag dus wel onverstand genoemd worden, alles tegenover de burgers in 't geheim te willen behandelen en toch te vergen, dat zij zich geene onjuiste voorstellingen maken en alles averechts verklaren. Zou men niet wanen een wijsgeer te hooren, die de gebreken van de grooten der 19e eeuw geeselde? Zou men niet meenen eene boetpredikatie op de gebeurtenissen onzer dagen te vernemen? Vergeet echter niet, mijne lezers, dat onze wijsgeer in een tijd leefde, waarin het despotisme in sommige {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} landen even groot was als thans. Ook de 17e eeuw had hare Napoleoniden. De regering van een Lodewijk de XIV heeft Frankrijk langs dezelfde wegen ten val gebragt, als die van een Napoleon III. De Napoleon der 17e eeuw loste het dilemma door Spinoza gesteld met het magtwoord: metuat, het volk zal sidderen voor mijne magt, op. Hij trachtte zijne glorie en magt op logen en zinnelijkheid te vestigen. Het wereldgerigt heeft hem veroordeeld, zooals het den Napoleon onzer dagen heeft gedaan. Laat ons thans nog even het oordeel van onzen praktischen wijsgeer vernemen omtrent andere kwestiën, die ook aan de orde van den dag zijn. Over de krijgsdienst laat hij zich volgender wijze uit. Eene krijgsmagt moet, naar zijne meening, bestaan uit alle burgers zonder uitzondering en zonder iemand vreemds gevormd, zoodat dan ook alle burgers gewapend moeten zijn en niemand onder hun getal mag opgenomen worden, die zich in de krijgsdienst niet geoefend heeft. Is dit niet het geval, dan lokken de troepen eer opstand uit, dan zij de rust bewaren. Gewapende burgers zijn buitendien krachtiger dan ongewapende en meer hun eigen meester. Hier wordt dus reeds het stelsel van algemeenen dienstpligt gehuldigd. Het adeldomsregt wil hij niet anders dan aan konings spruiten toegekend hebben. Niets toch - meent hij - is verderfelijker dan die leegloopers, die met hun tijd geen weg wetende, slechts op kwaad zinnen en den Vorst meer tot den oorlog en twist dan tot rust en vrede aansporen. Spinoza wenschte in zijne staatsmachine het algemeene stemregt ingevoerd te hebben. Alle burgers - zegt hij - hebben gelijke regten en de monarch kan dus niet beter doen, dan in het staatsbelang naar de meerderheid der burgers te hooren en daarvan afwijkende meeningen, zoo veel doenlijk, in denzelfden zin te leiden. Merkwaardig is voorts het gevoelen dat Spinoza over den eed uitspreekt. Bij het afleggen van een eed - zegt hij - wordt de meineed beter voorkomen door een eedformulier als dit: ‘bij het heil van vaderland en vrijheid en den algemeenen raad,’ dan door het gewone ‘bij God!’ Wie toch bij God zweert, brengt slechts zijn persoonlijk belang in rekening, dat hij zelf best weet te schatten, maar wie er het belang van land en vrijheid meê moeit, brengt het algemeene best in het spel, dat boven zijne waardering gaat; zoodat {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} hij valsch zwerende zich voor een vijand des vaderlands verklaart. Nog opmerkelijker welligt is zijn radicaal beginsel op het stuk van hooger onderwijs. Hij beweert namelijk, dat akademiën op kosten van den Staat, minder tot ontwikkeling dan tot bedwang van den geest strekken en in een vrijen Staat wetenschap en kunst het meest zullen bloeijen, wanneer ieder, die daartoe verlof vraagt, vergunning krijgt om in het openbaar, op gevaar van eigen beurs en faam, te leeraren. Hooren wij hem eindelijk over de regten der vrouw in den Staat. Hij wil de vrouw van het stemregt uitsluiten en haar niet tot staatsambten en betrekkingen benoembaar achten. De afhankelijkheid van den man toch, waarin de vrouw van nature verkeert, vloeit alleen uit hare natuurlijke zwakheid voort. Daar de natuur aan de vrouw geen gelijke regten als aan den man geschonken heeft, moet zij dus voor dezen onderdoen. De man toch wordt tot de vrouw slechts door liefdedrift aangetrokken, haar schoonheid wordt meer dan haar geest en schranderheid gewaardeerd. De wangunst der mannen zou overigens veel tweedragt zaaijen. Het is daarom niet zonder groot gevaar voor den vrede, dat man en vrouw gelijke staatsregten hebben. 1) Spinoza is dus niet zoo sanguinisch in zijne denkbeelden omtrent de emancipatie der vrouw, als velen der door de emancipatiewoede onzer dagen bezetene mannen, die in hun ijver voor het bepleiten der gelijke regten van man en vrouw, de natuur der vrouw uit het oog verliezen en vergeten, dat aan die regten ook verpligtingen zijn verbonden, die de vrouw uit haren aard niet zou kunnen vervullen, zonder aan hare hoogste roeping te kort te doen. Ziedaar de laatste overdenkingen, waarmede die werkzame geest zich heeft beziggehouden en die voor het nageslacht zijn bewaard gebleven. Het was hem niet gegund de levenstaak, die hij zich vrijwillig had opgelegd, ten einde te brengen. De reuzengeest had over het brooze ligchaam gezegevierd. Benedictus d'Espinoza bezweek op Zondag den 23 Februarij 1677, des namiddags ten 3 ure, in het bijzijn van zijn trouwsten vriend, Dr. Lodewijk Meijer, die denzelfden morgen, op {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn verzoek, van Amsterdam was gekomen. Hij had den ouderdom van 45 jaren bereikt. Hij stierf zoo kalm en blijmoedig als hij geleefd had in het bewustzijn ‘reeds te midden van het eindige leven één te zijn geweest met de eeuwige liefde en alzoo in haar eeuwig te zullen blijven’. Levensmoede den dood onder de oogen te zien, zegt een van zijn biographen zoo schoon en zoo juist, 1) te scheiden uit de wereld der aanschouwing en gewaarwording, - het is moeijelijk; en toch mag men zich troosten met de gedachte de allen toegemeten ruimte doorloopen te hebben. Maar in den bloei der jaren, nog vóór de middaghoogte des levens, reeds de kiem des doods in zich te voelen, dag aan dag hem af te weren, elke levensuiting te bewaken, verstoken te zijn van de rustige gewoonte, dat het leven zich van zelf voortzet en veeleer met zorgelijke bedachtzaamheid den pligt van het voortbestaan ten allen tijde voor oogen te houden en dan nog bij dat alles opgeruimd en ongestoord zich te vermeijen in den zonnigen dag, rustig te arbeiden en door geen toespraak van buiten opgewekt, alleen in het eigen denken het heiligdom des levens en der gelukzaligheid te vinden, - dat vermag een mensch wien vrijheid en noodwendigheid, tijd en eeuwigheid een zijn geworden en die in de wijsheid den hoogsten trap van het aanzijn bestegen heeft. Zulk een wijze was Spinoza. In voortdurende gelijkmatigheid, gelijk de sage van de Goden verhaalt, en zooals de natuur om ons henen onveranderlijk zich vertoont, zoo leefde Benedictus d'Espinoza. Majestueus, eenvoudig en waar als de natuur is, wier geheimen hij trachtte te ontsluijeren, zoo verheven was de moraliteit, zoo eenvoudig het uiterlijk bestaan, zoo waar en opregt het innerlijke leven van dien magtigen geest. Steeds vervuld met de liefde tot een eeuwig en oneindig wezen, heeft hij geheel zijn leven aan het opsporen van die eenige kenbron der waarheid gewijd. Het trachten naar wetenschap, het zoeken naar waarheid was hem tot zalige gewoonte geworden, en gelijk hij eenmaal zich het leven tot denken had gevormd, zoo had hij ook door het denken zich het leven gegeven. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Een biologisch leerstuk. (Naar prof. Huxley) Door Dr. L.C.E. Schüssler. Het is iets dat dagelijks ondervonden wordt, dat het moeilijk valt vele soorten van voedingsmiddelen tegen schimmel te bewaren; dat vruchten, die er uitwendig zeer gezond uitzien, dikwijls in het hart wormen bevatten; dat vleesch, aan de lucht blootgesteld, tot bederf overgaat en vol wormen raakt. Zelfs gewoon water, wanneer men het in open vaatwerk laat staan, wordt vroeg of laat troebel en wemelt van gedierte. De natuurkundigen der oudheid hadden, als zij naar de oorzaken van deze verschijnselen gevraagd werden, een vaardig en schijnbaar aannemelijk antwoord bij de hand. Het viel hun niet in te betwijfelen, of die lage levensvormen in de stoffen ontstonden, waarin zij te voorschijn kwamen. Lucretius, die dieper dan eenig ander dichter van den ouden of van lateren tijd, behalve Göthe, den geest der wetenschap had ingezogen, spreekt meer als wijsgeer dan als dichter, wanneer hij schrijft: ‘terecht heeft de aarde den naam van moeder gekregen, aangezien alle dingen uit de aarde voortgebracht worden. En ook nu nog ontstaan vele levende schepselen uit de aarde, hun gedaante verkrijgende door de regens en de hitte der zon.’ Het axioma der aloude wetenschap, ‘dat het vergaan van een ding een ander doet geboren worden’, is algemeen verspreid in den {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm der meening, dat het zaad sterft, alvorens de jonge plant er uit opkomt; een meening, die zoo ver verspreid en zoo diep ingeworteld was, dat Paulus er zich in een van de schitterendste losbarstingen van zijne gloeiende welsprekendheid op beroept: - ‘Gij dwaas! hetgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij dat het gestorven is.’ (I Cor. XV. 36.) De stelling dus, dat leven kan voortkomen, en voortkomt, uit iets dat geen leven heeft, was vóor achttienhonderd jaren gangbaar bij wijsgeeren en dichters, zoowel als bij het volk der meest verlichte natiën; en zij bleef de aangenomen leer van geletterd en ongeletterd Europa, door de Middeleeuwen heen, tot zelfs in de zeventiende eeuw. Men rekent het gemeenlijk onder de vele verdiensten van den grooten engelschman, Harvey, dat hij de eerste was, die verklaarde dat feiten zich tegen het eerwaardig gezag, zoowel op dit als op andere punten, verzetten; maar ik kan geen grond voor deze wijdverspreide meening vinden. Na een nauwkeurig onderzoek van de ‘Exercitationes de Generatione’, is het eenigste, dat mij recht duidelijk voorkomt, dit, dat Harvey geloofde, dat alle dieren en planten ontstaan uit hetgeen hij noemt ‘primordium vegetale’, een naam, dien men tegenwoordig zou kunnen vertalen: ‘plantaardige levenskiem’; en dit, zegt hij, is ‘oviforme’ of ‘eivormig’; ‘niet, haast hij zich er bij te voegen, dat het noodzakelijk den vorm van een ei moet hebben, maar omdat het de gesteldheid en den aard er van heeft.’ Dat dit ‘primordium oviforme’ in alle gevallen noodzakelijk uit een levenden oorsprong voort moet komen, wordt nergens uitdrukkelijk door Harvey beweerd, ofschoon men mag aannemen, dat het ingewikkeld in een paar plaatsen opgesloten ligt; terwijl hij daarentegen meer dan eens een taal spreekt, die alleen bestaanbaar is met vol geloof in generatio spontanea of twijfelachtig ontstaan. Wel beschouwd handelt Harvey's uitstekende verhandeling volstrekt niet over voortteling in physiologischen zin, maar over ontwikkeling; en zijn hoofddoel is het vestigen van de leer der Epigenesis. De eerste duidelijke uitspraak der hypothese, dat al wat leeft uit vroeger leven voortgesproten is, kwam van een tijdgenoot, jonger, het is waar, dan Harvey, geboren in dat land, zoo vruchtbaar in groote mannen in alle vakken van menschelijk streven, dat in de zestiende en zeventiende eeuwen voor het {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} verstandelijk Europa was, wat Duitschland in de negentiende eeuw is. In Italie, en van Italiaansche leermeesters ontving Harvey het gewichtigst gedeelte van zijn wetenschappelijke opvoeding. En het was een geleerde, die in dezelfde scholen onderwezen was, Francesco Redi - een man van de uitgestrektste kunde en de meest verscheiden bekwaamheden, uitstekend evenzeer als geleerde, dichter genees- en natuurkundige - die juist 202 jaren geleden zijn ‘Esperienze intorno alla Generazione degl'Insetti’ in het licht gaf, en aan de wereld het denkbeeld schonk, welks ontwikkeling ik mij voorgesteld heb te gaan schetsen. Redi's werk werd in twintig jaren tijds vijfmaal herdrukt; en de buitengewone eenvoudigheid zijner proeven, en de helderheid zijner redenering wonnen bijna algemeenen bijval voor zijne meeningen en haar gevolgtrekkingen. Redi trad niet veel in speculatieve beschouwingen, maar onderzocht proefondervindelijk afzonderlijke gevallen van wat men meende dat ‘oorspronkelijk ontstaan’ was. Hier zijn doode dieren, of stukken vleesch, zegt hij: bij warm weder stel ik ze aan de lucht bloot, en na weinige dagen wemelen zij van maden. Gij zegt mij, dat deze in het doode vleesch geteeld zijn; maar als ik dergelijke lichamen, nog versch, in een pot doe, en dien pot met dicht gaas toemaak, dan verschijnt er geen enkele made, terwijl toch de doode stoffen niettemin op dezelfde wijze tot verrotting overgaan. Hieruit blijkt, dat de maden niet uit de verrotting van het vleesch ontstaan, en dat de oorzaak van haar ontstaan iets moet zijn, dat door gaas geweerd wordt. Maar gaas weert geen luchtvormige lichamen, noch vloeistoffen af. Dat iets moet derhalve in den vorm van vaste deeltjes bestaan, die te groot zijn om door het gaas heen te dringen. Men wordt dan ook niet lang in twijfel gehouden, wat die vaste deeltjes zijn; want de vleeschvliegen, door de lucht van het vleesch aangelokt, zwermen om den pot heen, en door een machtig, maar in dit geval misleidend, instinct gedreven, leggen zij op het gaas eieren, waaruit onmiddellijk maden te voorschijn komen. Van daar dit onvermijdelijk besluit: de wormen ontstaan niet uit het vleesch; maar de eieren, waaruit zij voortkomen, worden door de vliegen door de lucht heen aangebracht. Deze proeven schijnen bijna kinderlijk eenvoudig, en men verwondert zich, dat niemand er vroeger aan gedacht heeft. Maar hoe eenvoudig ze zijn mogen, zij verdienen de nauwlet- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} tendste studie, want elke proefondervindelijke schrede, die sedert dien tijd met betrekking tot dit onderwerp gedaan is, was op de leest geschoeid, die door den Italiaanschen wijsgeer aangewezen is. Daar de resultaten van zijne proeven altijd dezelfde waren, hoe verschillend ook de aard der stoffen was, die hij gebruikte, is het niet te verwonderen, dat Redi tot het besluit kwam, dat in al zulke gevallen van schijnbaar ontstaan van leven uit levenlooze stoffen de verklaring te vinden moest zijn in het van buitenaf aanbrengen van levende kiemen in het doode. (Redi, Esperienze, p. 14-16). En zoo kreeg de onderstelling, dat leven altijd ontstaat uit vroeger leven, een bepaalden vorm, en had zij voortaan het recht om in aanmerking genomen, en aanspraak om in elk afzonderlijk geval wederlegd te worden, eer het voortbrengen van leven op andere wijzen bij gezond redeneeren toegestaan werd. Ik zal zoo herhaaldelijk op deze hypothese moeten wijzen, dat ik haar, om omschrijving te voorkomen, de hypothese van Biogenesis zal noemen; en de tegenovergestelde leer - dat leven uit het levenlooze kan ontspruiten - zal ik met den naam van Abiogenesis bestempelen. In de zeventiende eeuw eeuw was, zoo als ik zeide, de laatste zienswijze de heerschende, gewettigd door oudheid, zoowel als door gezag; en het is van belang op te merken, dat Redi den gewonen last der uitvinders niet kon ontgaan, dat ook hij zich had te verdedigen tegen de beschuldiging, dat hij tegen het gezag der Heilige Schrift opstond (Redi l, c. p. 45. Esperienze p. 120): want zijn tegenstanders verklaarden. dat het ontstaan van bijen uit het rif van een dooden leeuw in het Boek der Richteren gezegd wordt aanleiding gegeven te hebben tot het beroemde raadsel, waarmede Simson de Filistijnen verlegen maakte: ‘Spijze ging uit van den eter, en zoetigheid ging uit van den sterke.’ Maar in spijt van allen tegenstand streed Redi, sterk door zijn bewijskracht, met glans voor de Biogenesis. Toch is het merkwaardig dat hij die leer zoo verstond, dat hij, indien hij in onzen tijd geleefd had, ontegenzeggelijk gerangschikt had moeten worden onder de voorstanders der ‘generatio spontanea.’ - ‘Omne vivum ex vivo, - geen leven zonder voorafgaand leven’, is de som van Redi's leer; maar hij ging niet verder. Het is {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} een opmerkenswaardig bewijs voor de wijsgeerige voorzichtigheid en onpartijdigheid van zijn geest, dat; hoewel hij door redeneerîng tot de wijze besloten had, waarop wormen in vruchten en in de gallen van planten ontstaan, hij toch volmondig erkent, dat het bestaan van het feit niet voldoende is om hem als bewijs te dienen: daarom ook geeft hij de voorkeur aan de onderstelling, dat zij uit een wijziging van de levensdeelen der planten zelve ontstaan. Ja, hij beschouwt de plantaardige ontwikkelingen als organen, door middel van welke de plant een dier het leven geeft, en in dit voortbrengen van specifieke dieren ziet hij de eindoorzaak der gallen en van ten minste sommige vruchten. En hij maakt zich sterk, om ook de aanwezigheid van parasieten in het dierlijk ligchaam op dezelfde wijze te verklaren. Het is van groot belang, dat wij Redî's standpunt behoorlijk verstaan; want de richtingen van het denken, die hij voor ons afgebakend heeft, zijn die, waarlangs de natuuronderzoekers sedert steeds te werk gegaan zijn. Klaar en duidelijk streed hij voor Biogenesis tegen Abiogenesis; en ik zal er onmiddellijk in de eerste plaats toe overgaan, te onderzoeken, in hoeverre latere nasporingen gestrekt hebben om te bewijzen; dat hij zich niet vergiste. Maar Redi was ook van oordeel, dat er twee wijzen van Biogenesis bestonden. Naar de eene wijze, die de meest voorkomende en gewone is, geeft de levende teler aanleiding tot het ontstaan van een kroost, dat denzelfden kring van verandering doorloopt als hij zelf, - gelijk brengt gelijk voort; en dit heeft men Homogenesis genoemd. Naar de andere wijze werd de teler ondersteld een kroost te doen ontstaan, dat een reeks van toestanden doorliep, geheel verschillend van die van zijn teler, en dat ook niet tot den kring van zijn teler terug keerde; dit behoorde Heterogenesis genoemd te worden, aangezien het kroost in allen deele en blijvend van zijn teler verschilt. Maar ongelukkig is het woord Heterogenesis in een geheel andere beteekenis gebruikt geworden, en daarom heeft de heer Milne - Edwards daarvoor in de plaats gesteld Xenogenesis, hetgeen beteekent het voortbrengen van iets vreemdslachtigs. Derhalve zal ik, na Redi's stelling van algemeene Biogenesis behandeld te hebben, omgaan tot de vraag, in hoeverre de vooruitgang der wetenschap zijn tweede hypothese van Xenogenesis rechtvaardigt. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedurende bijna een eeuw won de hypothese van Biogenesis zegevierend en onverhinderd veld. De toepassing van den microscoop op de ontleedkunde, in de handen van Crew, Leeuwenhoek, Swammerdam, Lyonet, Vallisnieri, Reaumur, en andere beroemde natuuronderzoekers van die dagen, bracht zulke complexe organisatien in de laagste en kleinste vormen aan het licht, en wees overal zulk een kwistige voorziening in hun vermenigvuldiging door kiemen van allerlei soort aan, dat de hypothese van Abiogenesis niet alleen onwaar, maar zelfs ongerijmd begon te schijnen; en omstreeks het midden der achttiende eeuw, toen Needham en Buffon het vraagstuk onderhanden namen geraakte zij bijna geheel in minachting. (Nouvelles Observations, p. 169 & 176.) Maar de kunst der microscoopvervaardigers der achttiende eeuw had weldra haar grenzen bereikt. Een microscoop, die 400 diameters vergrootte, was een meesterstuk voor de gezichtkundigen van dien tijd, en toch te gelijkertijd verre van te vertrouwen. Maar een vergrootingskracht van 400 diameters, is, zelfs wanneer de scherpte de groote volmaaktheid onzer hedendaagsche achromatische lenzen bereikt, niet voldoende om de kleinste levende voorwerpen zelfs te onderscheiden. Een stip van slechts 1/25 duim (Eng. maat) diameter heeft op 10 duim afstand van het oog denzelfden schijnbaren omvang als een voorwerp van 1/10000 duim diameter, 400 maal vergroot; maar er bestaan levende voorwerpen in menigte, wier diameter niet meer dan 1/40000 duim groot is. Een gefiltreerd aftreksel van hooi zal, wanneer men het twee dagen laat staan, wemelen van levende dingen, waaronder elk, dat den diameter van een menschelijk rood bloedlichaampje, of omstreeks 1/3200 duim, bereikt, een reus is. Slechts wanneer wij deze feiten in het oog houden, kunnen wij de merkwaardige beweringen en beschouwingen van Buffon en Needham van het midden der achttiende eeuw behoorlijk op prijs stellen. Wanneer een gedeelte van een dierlijk of plantaardig lichaam in water gelegd wordt, wordt het trapsgewijze verweekt en ontbonden; en wanneer dit geschiedt, ziet men het water krioelen van kleine beweeglijke wezens, de zoogenaamde Infusiediertjes, geen van welke zonder behulp van den microscoop zichtbaar is, terwijl de meesten behooren tot de categorie der kleinste dingen, waarvan ik gesproken heb, en die onder de gewone mi- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} croscopen der achttiende eeuw slechts stipjes en streepjes moeten geschenen hebben. Geleid door verschillende theoretische beschouwingen, waarover ik thans niet kan uitweiden, maar die bij het licht van dien tijd veel schenen te beloven, betwijfelden Buffon en Needham de toepasselijkheid van Redi's stelling op de infusiediertjes, en Needham trachtte terecht de vraag aan proefondervindelijke nasporingen te onderwerpen. Indien deze infusiediertjes uit kiemen ontstaan, zoo sprak hij bij zichzelven, dan moeten hun kiemen of in de afgetrokken zelfstandigheid aanwezig zijn, of in het water waarmede het aftreksel gemaakt is, of in de lucht er boven. Nu wordt de levensvatbaarheid van alle kiemen door hitte vernietigd. Derhalve, als ik het aftreksel kook, het zorgvuldig toekurk, de kurk met stopverf omgeef, en dan de geheele flesch verhit door er gloeiende asch overheen te dekken, dan moet ik noodwendig alle aanwezige kiemen dooden. Alzoo, indien Redi's stelling stand houdt, moeten er in het aftreksel, wanneer het weder gekoeld is, geen diertjes ontwikkeld kunnen worden; daarentegen, indien de diertjes niet van aanwezige kiemen afhankelijk zijn, maar uit de afgetrokken bestanddeelen ontspruiten, dan moeten zij te eeniger tijd te voorschijn komen. Needham bevond, dat onder de omstandigheden, waaronder hij zijn proeven nam, er steeds diertjes in de aftreksels ontstonden, wanneer hun tijd genoeg gelaten was, om zich te ontwikkelen. In vele gevallen werkte Needham in vereeniging met Buffon, en de uitkomst hunner proeven sloot verwonderlijk wel met de onderstelling van den grooten Franschen natuurkundige van ‘organische stofdeeltjes’, volgens welke leven een onvervreemdbare eigenschap is van zekere onvernietigbare stofdeeltjes, die in alle levende voorwerpen aanwezig zijn, en ingeschapen krachten bezitten, waardoor zij van levenloos stof onderscheiden zijn. Elk individueel levend organisme wordt door hun tijdelijke samenvoeging gevormd. Zij staan daartoe in dezelfde betrekking als de waterdeeltjes tot een waterval of een maalstroom, of tot een vorm waarin water gegoten wordt. Daarom wordt de vorm van het organisme bepaald door de wrijving tusschen uitwendige gesteldheden en de ingeschapen krachten der bewerktuigde stofdeeltjes, waaruit het samengesteld is; en, gelijk het verdwijnen van een maalstroom niets anders vernietigt dan den vorm, en {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} de waterdeeltjes met al hun natuurlijke eigenschappen enaangetast laat, zoo is wat wij den dood of het vergaan van een dier of een plant noemen, slechts de ontbinding van den vorm, of van de wijze van samenvoeging der organische deeltjes, waaruit zij bestaan, en die alsdan als infusiediertjes weder in vrijheid gesteld worden. Men zal inzien, dat deze leer in geenen deele gelijkstaat met Abiogenesis, waarmede zij dikwijls verward wordt. Volgens deze stelling is een stuk vleesch of een handvol hooi slechts in een beperkten zin dood. Rundvleesch is dood rund, en het hooi is dood gras; maar de ‘organische stofdeeltjes’ van het rundvleesch of het hooi zijn niet dood, maar staan gereed om van hun leven te doen blijken, zoodra de dierlijke of plantaardige hulsels, waarin zij gevangen zitten, door de ontbindende werking van het water verbroken worden. De hypothese moet derhalve liever onder Xenogenesis gerangschikt worden, dan onder Abiogenesis. Zooals zij was, zullen, dunkt mij, zij die billijk genoeg willen zijn om zich te herinneren, dat zij vóor de geboorte der hedendaagsche scheikunde en der hedendaagsche toepassing der gezichtkunde geleeraard werd, erkennen dat zij hoogst vernuftig was, en zeer veel aanleiding tot nadenken gaf. Maar het groote treurspel der Wetenschap - het verslaan van een schoone hypothese door een leelijk feit - dat zoo voortdurend voor de oogen der natuurkundigen vertoond wordt, werd bijna onmiddellijk ten gunste van Buffon en Needham gespeeld. Wederom was het een Italiaan, de Abbé Spallanzani, een waardig opvolger en vertegenwoordiger van Redi in zijn scherpzinnigheid, zijn vernuft en zijn geleerdheid, die de proeven en gevolgtrekkingen van Needham aan een nauwlettend onderzoek onderwierp. Het kon waar zijn, dat de proeven van Needham zulke resultaten geleverd hadden, als hij beschreven had; maar bevestigden zij zijn redeneeren? Was het niet mogelijk, vooreerst, dat hij met zijn kurken en stopverf de lucht niet volkomen afgesloten had? En was het in de tweede plaats niet mogelijk, dat hij zijn aftreksels en de lucht er boven niet genoeg verhit had; Spallanzani deelde op beide deze punten het gevoelen der Engelsche natuurkundigen; en hij toonde aan, dat, wanneer vooreerst de flesschen, waarin de aftreksels bevat waren, luchtdicht gemaakt werden door de halzen dicht te smelten, en wanneer zij verder drie kwartier uurs lang aan de hitte van {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} kokend water blootgesteld werden (Opere VI. pp. 42 & 51), zich daarbinnen nooit eenig dergelijk leven vertoonde. Men moet toestemmen, dat de proeven en redeneeringen van Spallanzani een volledig en vernietigend antwoord op die van Needham leveren. Maar wij allen vergeten te dikwijls, dat het iets geheel anders is, een stelling te weerleggen, of de waarheid te bewijzen van een leer, die ingewikkeld of klaarblijkelijk die stelling tegenspreekt; en de vooruitgang der wetenschap toonde weldra dat, al had Needham volkomen ongelijk, daaruit niet volgde dat Spallanzani volkomen gelijk had. De nieuwere scheikunde, het kind van de laatste helft der achttiende eeuw, groeide bij den dag, en stond weldra tegenover de groote vraagstukken, die de Biologie zonder haar te vergeefs getracht had aan te tasten. De ontdekking der zuurstof gaf aanleiding tot de grondlegging van een wetenschappelijke theorie der ademhaling, en tot een onderzoek der verbazende onderlinge werkingen van organische bestanddeelen en zuurstof. De aanwezigheid van vrije zuurstof scheen een der voorwaarden te zijn voor het bestaan van leven, en van die verwonderlijke veranderingen in organische stoffen, die bij gisting en verrotting bekend zijn. Zoo verkreeg de vraag van het ontstaan der infusiediertjes een nieuw aanzien. Want wat had er misschien niet bij Spallanzani's proeven met de organische stof der aftreksels, of met de zuurstof der lucht kunnen gebeuren? Welke zekerheid bestond er dat de ontwikkeling van leven, die had moeten plaats hebben, door die veranderingen niet gestuit of voorkomen was? De strijd moest weder overgestreden worden. Het was noodig de proeven te herhalen onder voorwaarden, die zekerheid zouden geven, dat noch de zuurstof der lucht, noch de samenstelling der organische stof genoegzaam veranderd was, om invloed op het bestaan van leven uit te oefenen. Schulze en Schwann namen in 1836 en 1837 de vraag uit dit standpunt onder handen. Het doorgaan van lucht door gloeiende glazen buizen of door sterk zwavelzuur brengt geen verandering in het gehalte van haar zuurstof, terwijl het onvermijdelijk alle organische stof, die in de lucht bevat mocht zijn, moet tegenhouden of vernietigen. Daar bedachten deze onderzoekers maatregelen, waardoor de eenige lucht, die met een gekookt aftreksel in aanraking zoude komen, zoodanig zoude zijn, alsof zij {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} door gloeiende buizen of door sterk zwavelzuur doorgegaan was. De uitkomst die zij verkregen was, dat een aldus behandeld aftreksel geen levende voorwerpen ontwikkelde, terwijl wanneer hetzelfde aftreksel later aan de lucht blootgesteld werd, zulke voorwerpen snel en overvloedig te voorschijn kwamen. De nauwkeurigheid van deze proeven is afwisselend ontkend en bevestigd geworden. Maar, gesteld dat zij aangenomen wordt, dan nog is alles, wat zij inderdaad bewijzen, dit, dat de behandeling, waaraan de lucht onderworpen was, iets vernietigde dat voor de ontwikkeling van leven in het aftreksel wezenlijk noodig was. Dit iets kon gasachtig, vloeibaar of vast zijn; dat het uit kiemen bestond, bleef slechts een onderstelling van meerdere of mindere waarschijnlijkheid. Gelijktijdig met deze nasporingen werd door Cagniard de la Tour een merkwaardige ontdekking gedaan. Hij ontdekte, dat gewone gist uit een groote opeenhooping van kleine plantjes bestaat. De gisting van most of wort bij het maken van wijn of bier gaat altijd vergezeld met het snel groeien en zich vermenigvuldigen van deze ‘toruli.’ Dus stond gisting, in zoover zij met de ontwikkeling van microscopische organismen in ontzaglijke menigte gepaard ging, gelijk met de ontbinding van een aftreksel van gewone dierlijke of plantaardige stof; en het lag voor de hand dat de organismen, hoe dan ook, de oorzaak zoowel van gisting als van verrotting waren. De scheikundigen, met Berzelius en Liebig aan het hoofd, bespotten dit denkbeeld in het eerst; maar in 1843 werd de zaak door een destijds nog zeer jong man, die sedert het voorbeeldeloos feit vertoond heeft van tegelijk in Mathesis, Physica en Physiologie een hooge uitstekendheid te bereiken - ik spreek van den grooten Helmholtz - naar een even schoone als afdoende methode proefondervindelijk bewezen. Helmholtz scheidde een rottende of gistende vloeistof van een andere, die slechts aan rotting of gisting onderhevig was, door een vlies, dat wel de vloeistoffen doorliet en toestond zich te vermengen, maar de vaste stoffen den doortocht belette. De uitkomst was, dat terwijl de aan verrotting of gisting onderhevige vochten doortrokken werden met de resultaten der verrotting of gisting, die aan de andere zijde van het vlies plaats had; zij zelve noch verrotten (op de gewone wijze), noch gistten; evenmin werd een enkel van de organismen, die in het gistend of rottend vocht in overvloed aanwe- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} zig waren, in het ander vocht ontwikkeld. Derhalve moest de oorzaak der ontwikkeling van deze organismen in iets liggen, dat niet door een vlies kan gaan; en daar Helmholtz zijn proeven lang voor de nasporingen van Graham omtrent colloïden nam, kwam hij natuurlijk tot het besluit, dat de zoo afgeweerde kracht vaste stof moest zijn. Feitelijk brachten de proeven van Helmholtz de vraag binnen deze engere grenzen: hetgeen gisting en verrotting veroorzaakt, en tegelijkertijd levende wezens in een aan gisting of verrotting onderhevig vocht doet ontstaan, is geen gas, en is geen voor verdunning vatbare vloeistof; derhalve is het of een colloïde, of een stof die in zeer kleine vaste deeltjes verdeeld is. De nasporingen van Schröder en Dusch in 1854, en van Schröder afzonderlijk in 1859, helderden dit punt op door proeven, die slechts verbeteringen van die van Redi waren. Een dotje boomwol is, natuurkundig gesproken, een stapeltje van verscheiden lagen zeer fijn gaas, de fijnheid van welks mazen van de dichtheid of het samendrukken der wol afhangt. Nu bevonden Schröder en Dusch, dat bij alle aan rotting onderhevige stoffen die zij behandelden (behalve melk en eierdooier), een aftreksel dat gekookt werd, en vervolgens aan geen andere lucht blootgesteld, dan die door boomwol gefiltreerd was, noch rotte, noch gistte, noch levende wezens ontwikkelde. Het valt moeilijk zich voor te stellen, wat de fijne zeef van boomwol, anders geweerd zou hebben dan kleine vaste deeltjes. Toch was dit niet volkomen bewezen, totdat stellig gebleken was, vooreerst, dat gewone lucht inderdaad zulke deeltjes bevat, en ten tweede dat het filtreeren door boomwol deze deeltjes weert en slechts physisch-zuivere lucht doorlaat. Dit bewijs is binnen het laatste jaar door de merkwaardige proeven van Prof. Tyndall geleverd. Het is een gewone tegenwerping van den kant der voorstanders van Abiogenesis geweest, dat, als de leer der Biogenesis waar is, de lucht dicht met kiemen bezet moet zijn, en dit beschouwen zij als het toppunt van ongerijmdheid. Maar de Natuur is somwijlen verbazend onredelijk, en Prof. Tyndall heeft bewezen dat de ongerijmdheid in dit geval desniettemin een wezenlijkheid zijn kan. Hij heeft bewezen, dat gewone lucht niet anders is dan een soort van omloop van uiterst kleine vaste deeltjes; dat deze deeltjes door hitte bijna geheel vernietigd kunnen worden; en dat zij afgezonderd worden, en de lucht optisch {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiver gemaakt, wanneer de lucht door boomwol gefiltreerd wordt. Maar er blijft nog in de logische, hoewel niet in de historische, orde over, aan te toonen dat er onder deze vaste, vernietigbare deeltjes inderdaad kiemen bestaan, die in staat zijn om in passende vochten de ontwikkeling van levende vormen te veroorzaken. Dit gedeelte van het werk is verricht door den Heer Pasteur in die schoone nasporingen, die zijn naam voor altijd vermaard zullen maken, en die, niettegenstaande al de aanvallen, welke er op gedaan zijn, mij even als voor zeven jaren (‘Lectures to Working Men on the Causes of the Phenomena of Organic Nature’), ook thans nog voorkomen toonbeelden van nauwkeurige proefneming en logische redeneering te zijn. Hij haalde lucht door boomwol en bevond, even als Schröder en Dusch gedaan hadden, dat zij niets bevatte, hetwelk in staat was om in daartoe grootelijks passende vochten leven te ontwikkelen. Maar Pasteur heeft de volgende drie verdere gewichtige schakels in de keten van het bewijs er bij gevoegd. Vooreerst onderwierp hij de boomwol, die als zeef gediend had aan een microscopisch onderzoek, en bevond dat er onder de opgevangen vaste deeltjes verscheiden duidelijk als kiemen herkenbare lichamen te vinden waren. Ten tweede bewees hij, dat deze kiemen in staat waren om leven voort te brengen, door ze eenvoudig in een voor hare ontwikkeling geschikte oplossing te zaaien. En ten derde toonde hij aan, dat de onbekwaamheid van door boomwol gefiltreerde lucht om leven te doen ontstaan, niet aan eenige verborgene, door de boomwol in de bestanddeelen der lucht veroorzaakte, verandering toe te schrijven was, doordien hij bewees, dat de boomwol geheel gemist, en tusschen de buitenlucht en de lucht, in de onderzoekingsflesch volkomen vrije aanraking gelaten kon worden. Wanneer de hals der flesch tot een buis uitgetrokken en benedenwaarts gebogen wordt, en wanneer, nadat het daarin bevatte vocht zorgvuldig gekookt is, de buis genoegzaam verhit wordt om alle kiemen te dooden, die in de lucht, welke bij het verkoelen van het vocht binnendringt, aanwezig mochten zijn, dan kan men den toestel zoolang men wil aan zich zelven overlaten en er zal zich geen leven in het vocht vertoonen. De reden hiervoor is eenvoudig. Hoewel er vrije gemeenschap bestaat tusschen den met kiemen beladen dampkring en de kiemlooze {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} lucht in de flesch, heeft de aanraking tuschen die beiden alleen in de buis plaats; en aangezien de kiemen niet naar boven kunnen vallen, en er geen stroomen zijn, kunnen zij nooit binnen de flesch doordringen. Maar wanneer men de buis afbreekt, waar zij van de flesch uitgaat, en daardoor vrije toegang verleend wordt aan kiemen, die verticaal uit de lucht vallen, dan wordt het vocht, dat maanden lang helder en onbewoond gebleven is, in weinige dagen troebel en vol leven. Deze proeven zijn door onafhankelijke onderzoekers tallooze malen met goed gevolg herhaald: en er bestaat een hoogst eenvoudige wijze, waarop voor een ieder de waarheid kan blijken, en die ik hier wel mag beschrijven. Maak een oplossing (door Pasteur veel gebruikt en dikwijls ‘Pasteurs oplossing’ genoemd), samengesteld uit water en daarin opgeloste tartraat van ammonia, suiker en gistasch. Een aftreksel van hooi, op dezelfde wijze behandeld, levert gelijke resultaten op; maar daar dit organische stoffen bevat, kan het voor de bewijsvoering, die hier volgt, niet tot grondslag dienen. Verdeel de oplossing in drie deelen in even zooveel flesschen; kook ze alle drie een kwartier lang; en terwijl de stoom naar buiten gaat, stop den hals van een der flesschen met een groote dot boomwol, zoodat deze ook geheel met stoom doortrokken wordt. Zet nu de flesschen weg om te koelen; en wanneer haar inhoud koud is, voeg dan bij een van de opene een droppel gefiltreerd aftreksel van hooi, dat vierentwintig uren gestaan heeft, en derhalve vol is van de levende en uiterst kleine organismen, bekend onder den naam van Bacteria. Na een paar dagen bij gewoon warm weder, zal de inhoud van deze flesch er melkachtig uitzien wegens de verbazende vermenigvuldiging van Bacteria. De andere flesch die open en aan de lucht blootgesteld is, zal vroeg of laat van de Bacteria melkachtig worden, en er zullen wellicht vlekken schimmel in verschijnen, terwijl het vocht in de flesch, waarvan de hals met boomwol gestopt is, onbepaald lang helder zal blijven. Ik heb vergeefs naar een verklaring van deze feiten gezocht buiten degene die voor de hand ligt, dat de lucht kiemen bevat, die in staat zijn om zoodanige Bacteria als die, waarmede de eerste oplossing opzettelijk geënt was, en schimmelplantjes voort te brengen. En het is mij tot heden niet gelukt een enkel voorstander der Abiogenesis te vinden, die in ernst beweert dat de atomen van suiker {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} tartraat van ammonia, gistasch en water, onder geen anderen invloed van dien van vrijen toegang van lucht en gewone dampkringswarmte, een nieuwe vereeniging ondergaan en aanleiding tot het protoplasme van het Bacterium geven. Maar daartegenover staat de aanneming, dat deze Bacteria ontstaan uit kiemen in de lucht; en, indien zij aldus geteeld worden, dan moet het bewijzen, dat andere dergelijke vormen op andere wijzen voortgebracht worden, aan hem staan, die zoodanige stelling opwerpt. Om de som van deze lange reeks van getuigenissen op te maken: - Het is bewijsbaar, dat een vloeistof, die uitmuntend geschikt is om de laagste levensvormen te ontwikkelen, maar die noch kiemen, noch eenig levendwekkend mengsel bevat, in overvloed levende voorwerpen voortbrengt, wanneer zij aan de gewone lucht blootgesteld is; terwijl geen zoodanige ontwikkeling plaats vindt, wanneer de lucht, waarmede zij in aanraking komt, door bewerking ontdaan is van de vaste deeltjes, die er zich gewoonlijk in bewegen, en die door gepaste middelen zichtbaar gemaakt kunnen worden. Het is bewijsbaar, dat verreweg de meeste van deze deeltjes door hitte vernietigd kunnen worden, en dat sommige er van kiemen of levende deeltjes zijn, in staat om dezelfde levensvormen voort te brengen, als die welke zich vertoonen, wanneer de vloeistof aan ongezuiverde lucht blootgesteld wordt. Het is bewijsbaar, dat het enten op de vloeistof, die tot het onderzoek aangewend wordt, van een droppel vocht, dat bekend staat levende deeltjes te bevatten, aanleiding geeft tot dezelfde verschijnselen als het blootstellen aan ongezuiverde lucht. En verder staat het vast, dat deze levende deeltjes zoo oneindig klein zijn, dat het aannemen van hun vlotten in de gewone lucht geen de minste zwarigheid inheeft. Integendeel, in aanmerking genomen hun geringe zwaarte en de wijde verspreiding der organismen die ze voortbrengen, is het onmogelijk zich voor te stellen, dat zij niet bij duizenden millioenen in den dampkring drijvende zouden zijn. Zoo moet men dus, naar mijn inzien, toestemmen, dat het getuigenis, direct en indirect ten voordeele der Biogenesis voor alle bekende levensvormen van groot gewicht is. Van de andere zijde is de eenige bewering, die in aanmerking verdient te komen, deze: dat luchtdicht verzegelde vloei- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} stoffen, die aan groote en lang voortgezette verhitting onderworpen geweest waren, soms, wanneer zij geopend werden, levende vormen van lage bewerktuiging vertoond hebben. Het eerste antwoord dat zich voordoet, is de waarschijnlijkheid dat er de eene of andere dwaling bij deze waarnemingen plaats gehad moet hebben, omdat zij dagelijks op zeer groote schaal met volslagen tegenovergestelde uitkomst gedaan worden. Vleesch, vruchten, groente, juist de stoffen voor de meest gistende en rottende aftreksels, worden jaarlijks, ik mag wel zeggen, met duizenden tonnen behandeld op eene wijze, die eenvoudig de toepassing van Spallanzani's waarneming is. Hetgeen men wil bewaren, wordt duchtig gekookt in een blikken doos, die van een kleine opening voorzien is; en wanneer de stoom al de lucht naar buiten gedreven heeft, wordt de opening toegesoldeerd. Door deze bewerking kan men ze jaren leng bewaren zonder rotten, gisten of schimmelen. Dit is nu niet, omdat de zuurstof naar buiten gedreven is; want het is thans bewezen, dat vrije zuurstof niet noodzakelijk is, hetzij tot gisting of rotting. Het is niet, omdat de blikken van lucht ontdaan zijn, want Vibriones en Bacteria leven, zooals Pasteur bewezen heeft, zonder lucht of vrije zuurstof. Het is niet, omdat het gekookte vleesch of de gekookte groente niet voor rotting of gisting vatbaar is, zooals zij die het ongeluk gehad hebben van aan boord te zijn, waar men van slecht gesloten blikken voorzien was, maar al te goed weten. Wat is het dan anders dan het uitsluiten der kiemen? Mij dunkt, dat de voorstanders der Abiogenesis deze vraag te beantwoorden hebben, eer zij van ons eischen, dat wij proeven van geheel hetzelfde gehalte op nieuw zouden onderzoeken. Maar ook, al kan men de uitkomsten der proeven, die ik hier bedoel, inderdaad in vertrouwen aannemen, dan volgt daaruit nog volstrekt niet, dat er Abiogenesis plaats gevonden heeft. Men weet, dat de weerstand van levende stof tegen hitte hoogst verschillend begrensd is, en dat hij tot zekere hoogte afhangt van de chemische en physische hoedanigheden der omgeving. Maar wanneer ons op de tegenwoordige hoogte der wetenschap te kiezen gegeven wordt: of kiemen kunnen een grootere hitte doorstaan dan men vermoedde, of, al kan er geen geldige of redelijke grond voor aangewezen worden, de deeltjes van doode stof zijn in staat om zich weder te verzamelen tot levende lichamen, geheel gelijk aan die, welke bewezen kunnen worden {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} veelvuldig op een andere wijze te ontstaan, - dan begrijp ik niet, hoe de keuze een enkel oogenblik twijfelachtig kan zijn. Maar ofschoon ik deze mijne overtuiging niet krachtig genoeg te kennen kan geven, moet ik toch zorg dragen, mij tegen het vermoeden te vrijwaren, als zoude ik willen beweren dat niets, wat naar Abiogenesis zweemt, ooit vroeger plaats gevonden heeft, of in de toekomst ooit plaats zal vinden. Terwijl de organische scheikunde, de kennis der moleculen en de physiologie nog in haar kindsheid zijn, en van dag tot dag met reuzenschreden vooruitgaan, geloof ik dat het, voor wie het ook zij, het toppunt van waanwijsheid zou zijn te beweren, dat de voorwaarden, waaronder de stof de vormen aanneemt, die wij ‘levensvormen’ noemen, niet te eeniger tijd door kunstbewerking bijeengebracht zouden kunnen worden. Wat ik meen te mogen verzekeren is, dat ik geen reden zie om te gelooven, dat het tot heden reeds tot stand is gebracht. En wanneer ik terug zie op het ontzaglijk veld van het verleden, vind ik geen teeken van het begin van leven, en daarom bezit ik geen middel om een bepaald besluit met betrekking tot zijn verschijnen te vormen. Geloof, in den wetenschappelijken zin van het woord, is iets ernstigs en vereischt sterke grondslagen. Wanneer ik dus bij het gemis van bewijzen zeide, dat ik dit of dat geloof omtrent de wijze waarop de bestaande levensvormen ontstaan zijn, zou ik woorden zonder zin spreken. Maar verwachting is geoorloofd, waar geloof het niet is; en indien het mij gegeven was, over den afgrond van den geologisch beschreven tijd heen te zien in het nog verder verwijderd tijdperk toen de aarde natuur- en scheikundige toestanden doorliep, die zij evenmin terug kan zien als een man zijn kindsheid, dan zou ik verwachten getuige te zijn van de ontwikkeling van levende protoplasmen uit levenlooze stof. Ik zou verwachten ze onder de vormen van groote eenvoudigheid te zien verschijnen, als bestaande zwammen, begaafd met het vermogen om de vorming van nieuwe protoplasmen te bepalen uit stoffen als de carbonaten van ammoniem, oxalaten en tartraten, alkaline en aardachtige phosphaten, en water, zonder behulp van licht. Dit is de verwachting, waartoe analogisch redeneeren mij voert; maar ik verzoek u nogmaals u te willen herinneren, dat ik geen recht heb, om mijne meening iets anders dan een handeling van wijsgeerig vertrouwen te noemen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Genoeg van de geschiedenis van den voortgang van Redi's groote leer der Biogenesis, die mij, met de aangewezen beperkingen, op den huidigen dag als langs de geheele linie zegevierend voorkomt. Wat het tweede vraagstuk aangaat, dat ons door Redi voorgelegd wordt, of Xenogenesis naast Homogenesis plaats vindt; dat is of er niet alleen zulke levende voorwerpen bestaan, die geboorten voortbrengen, welke denzelfden kring doorloopen als zij zelve, maar ook andere, die een kroost van een geheel anderen aard dan den hunnen telen, daaromtrent hebben de nasporingen van twee eeuwen tot een andere uitkomst geleid. Dat de maden, die in gallen gevonden worden, geen voortbrengsel zijn van de planten waarop de gallen groeien, maar ontstaan uit het inbrengen van de eieren van insecten in de zelfstandigheid van die planten, werd voor het einde van de eerste helft der achttiende eeuw door Vallisnieri, Réaumur en anderen bewezen. De lintwormen, de blaas- en leverwormen bleven nog lang daarna de steun van de voorstanders der Xenogenesis. Ja, eerst sedert de laatste dertig jaren is het schitterend geduld van von Siebold, van Beneden, Leukkart, Küchenmeister en andere helminthologen er in geslaagd, alle zulke parasieten, menigmaal door de zonderlingste omzwervingen en gedaanteverwisselingen heen, tot een ei terug te voeren, dat de vrucht was van een wezen, hetwelk werkelijk of in vermogen aan hen zelve gelijk was; en ook de elders gedane nasporingen hebben allen dezelfde strekking gehad. Een plant mag bollen afwerpen, maar deze geven vroeger of later het ontstaan aan zaden, die zich tot den oorspronkelijken vorm ontwikkelen. Een polyp mag medusen doen ontstaan, of een pluteus echinodermen, maar de meduse en de echinoderm doen eieren onstaan, die polypen of plutei voortbrengen, en daarom zijn zij slechts overgangen in den levensomloop van het geslacht. Maar als wij ons tot de Pathologie wenden, deze biedt ons eenige merkwaardige toenaderingen tot ware Xenogenesis. Zooals ik reeds aangemerkt heb, is het sedert den tijd van Vallisnièri en Réaumur bekend, dat gallen bij planten en gezwellen bij het vee door insecten veroorzaakt worden, die hun eieren leggen in die gedeelten van het dier of de plant, waar die ziekelijke uitwassen zich voordoen. Verder weet ieder bij ondervinding, dat drukking op de huid voldoende is om een lik- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} doorn te doen ontstaan. Nu zijn de gal, het gezwel en de likdoorn deelen van het levend lichaam, die tot zekere hoogte onafhankelijke en afzonderlijke organismen geworden zijn. Onder den invloed van zekere uitwendige voorwaarden zonderen deelen van het lichaam, die zich in zekere onderwerping aan het geheel hadden behooren te ontwikkelen, zich af, en wenden het voedsel, dat zij ontvangen, tot hun eigen nut aan. Van zulke onschuldige voortbrengselen als likdoorns en wratten zijn er alle soorten van trappen tot de ernstige gezwellen, die reeds door hun omvang en de werktuiglijke belemmering, welke zij veroorzaken, het organisme, waaruit zij ontwikkeld zijn, bederven; terwijl eindelijk bij die vreeselijke verschijnselen, die als kankers bekend zijn, het abnormale uitwas vermogens van voortteling en vermenigvuldiging verkregen heeft, en slechts morphologisch onderscheiden is van den parasietischen worm, wiens leven noch meer noch minder nauw met dat van het aangetaste organisme verbonden is. Indien er een soort van ziekteverschijnselen was, wier histologische elementen in staat waren om een van het lichaam afgezonderd en onafhankelijk bestaan op te houden, dan zou, dunkt mij, de duistere grenslijn tusschen ziekelijke wording en Xenogenesis uitgewischt zijn. En ik hel er toe over, te denken, dat de vooruitgang der ontdekkingen ons reeds bijna tot dat punt gebracht heeft. Ik heb het genoegen gehad, van den heer Simon reeds vroeg een exemplaar te ontvangen van het laatst verschenen stuk van de belangrijke ‘Verslagen aangaande de Openbare Gezondheid’, welke hij jaarlijks aan de Lords van den Geheimen Raad (Lords of the Privy Council) in zijne hoedanigheid van hun Geneeskundigen Ambtenaar aanbiedt. De Appendix bij dit Verslag bevat een verhandeling ‘over het innerlijk beginsel der smetstof’ (intimate Pathology of Contagion) door Dr. Braddon Sanderson, welke een der meest heldere, verstaanbare en welberedeneerde beschouwingen van een gewichtige vraag is, die mij in langen tijd bekend geworden zijn. Daarheen verwijs ik voor gezag voor de mededeelingen, die ik nu zal laten volgen. Het is u welbekend, wat er bij de koepokinenting plaats heeft. Er wordt een kleine insnede in de huid gemaakt, en in die wond wordt een uiterst kleine hoeveelheid pokstof ingebracht. Binnen zekeren tijd verschijnt er een blaartje op de plaats der {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} wond, en het vocht, dat dit blaartje uitzet, is pokstof, in hoeveelheid honderd of duizend maal zoo groot als de oorspronkelijk ingebrachte stof. Wat heeft er nu in den loop der bewerking plaats gehad? Heeft de pokstof door haar prikkelende eigenschap slechts een blaartje veroorzaakt, waarvan het vocht dezelfde prikkelende eigenschap bezit? Of bevat de pokstof levende deeltjes, die daar, waar zij geplant waren, gegroeid zijn en zich vermenigvuldigd hebben? De waarnemingen van den Heer Chauveau, uitgebreid en bevestigd door Dr. Sanderson, schijnen hieromtrent geen twijfel over te laten. Proefnemingen, in beginsel gelijk aan die van Helmholtz met gisting en verrotting, hebben bewezen dat het werkdadig element in het pokvocht onoplosbaar is en uit kleine deeltjes bestaat, die een 1/2000 duim diameter niet te boven gaan, en met den microscoop in het vocht zichtbaar zijn. Dergelijke proeven hebben bewezen, dat twee van de vernielendste epizoötische ziekten, schapenpokken en de droes, insgelijks voor haar bestaan en haar voortplanting afhankelijk zijn van uiterst kleine levende vaste deeltjes, aan welke de naam microzymen gegeven is. Een dier, dat aan een van beide deze vreeselijke ziekten lijdt, is een bron van besmetting en aansteking voor anderen, juist om dezelfde reden, waarom een kuip met gistend bier in staat is om zijn gisting door ‘besmetting’ of ‘aansteking’ aan versch wort mede te deelen. In beide gevallen zijn het de vaste levende deeltjes, die werkzaam zijn, terwijl de vloeistof, waarin zij drijven, en ten koste van welke zij leven, volstrekt lijdelijk is. Nu doet zich de vraag op, zijn deze microzymen het resultaat van Homogenesis, of van Xenogenesis? Zijn zij, even als de Torulie van gist, alleen door ontwikkeling van vooraf bestaande kiemen in staat om leven te krijgen? Of zijn zij misschien gelijk de bestanddeelen van een galnoot, de resultaten van een wijziging en individualisatie der weefsels van het lichaam, waarin zij gevonden worden, voortspruitende uit de werking van zekere voorwaarden? Zijn het parasieten in den zoölogischen zin, of zijn het bloot, wat Virchow ‘heterologische wordingen’ genoemd heeft? Het springt in 't oog, dat deze vraag van het hoogste belang is, hetzij wij haar uit een practisch, of uit een theoretisch oogpunt beschouwen. Een parasiet kan verdreven worden door zijn kiemen te dooden; maar een pathologisch voortbrengsel kan {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen vernietigd worden door de voorwaarden, die het doen ontstaan, te verwijderen. Het komt mij voor, dat dit groote vraagstuk voor elke zymotische ziekte afzonderlijk opgelost zal moeten worden; want analogie snijdt aan twee kanten. Ik heb stilgestaan bij de analogie van pathologische wijziging, die ten gunste van den xenogenetischen oorsprong der microzymen is; maar thans moet ik spreken van even sterke analogiën ten gunste van het ontstaan van zulke besmettelijke deeltjes langs den gewonen weg van voortteeling van gelijk door gelijk. Het is een tegenwoordig weluitgemaakte waarheid, dat zekere ziekten, zoowel van planten als van dieren, die alle kenteekenen van aanstekelijke en besmettelijke epidemiën hebben, door uiterst kleine organismen veroorzaakt worden. De brand in het koren is een welbekend voorbeeld van zulk een ziekte, en er valt niet aan te twijfelen, of de druiven- en de aardappelziekte behooren tot dezelfde categorie. Onder de dieren zijn de insecten verwonderlijk onderhevig aan de verwoestingen der door microscopische zwammen veroorzaakte, aanstekelijke en besmettelijke ziekten. In de herfst ziet men niet zelden vliegen onbeweeglijk op een vensterruit zitten, met een soort van witten tooverkring rondom haar heen. Bij microscopisch onderzoek bevindt men dat die toovercirkel uit ontelbare zaadstofjes bestaat, die in alle richtingen uitgeworpen zijn door een kleine zwam, Empusa Muscae genoemd, wier zaadvormende vezeltjes als opgehoopt fluweel van het lichaam dier vlieg uitgaan. Deze zaadvormende draadjes staan in verband met andere, waarmede het binnenste van het lichaam der vlieg als met zoo veel fijne wol opgevuld is, en die het ingewand van het diertje weggevreten en vernietigd hebben. Dit is de volwassen staat der Empusa. Gaat men ze na in voorafgaande tijdperken bij vliegen, die nog levendig en naar allen schijn gezond zijn, dan ontdekt men haar in de gedaante van uiterst kleine lichaaampjes, die in het bloed der vlieg drijven. Deze vermenigvuldigen en worden tot draadjes verlengd, ten koste van het lichaam der vlieg; en wanneer zij ten laatste den lijder gedood hebben, groeien zij buiten het lichaam en werpen zaadstofjes van zich. Gezonde vliegen, die met de zieke opgesloten worden, nemen deze doodelijke ziekte over en sterven even als de andere. Een hoogst bekwaam {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} waarnemer, den heer Cohn, die de ontwikkeling der Empusa in de vlieg met veel zorg onderzocht heeft, was het volstrekt onmogelijk te ontdekken, hoe de kiempjes der Empusa in de vlieg kwamen. Geen kweeken der zaadstofjes was in staat zulke kiempjes te doen ontstaan; en noch in de lucht, noch in het voedsel der vlieg kon men ze ontdekken. Het had al den schijn van een geval van Abiogenesis, of minstgenomen van Xenogenesis, en eerst onlangs is de geheele waarheid ontdekt. Men heeft bevonden, dat, wanneer een van de zaadstofjes op het lichaam van een vlieg valt, het begint te kiemen en een werktuig van zich uitzendt, dat de huid der vlieg doorboort; wanneer dit het holle binnenste van het lichaam der vlieg bereikt heeft, werpt het er die kleine drijvende lichaampjes in, welke het eerste tijdperk der Empusa zijn. De ziekte is ‘aanstekelijk’ omdat, wanneer een gezonde vlieg in aanraking komt met een aangetaste, uit wier lichaam de zaaddragende draadjes uitsteken, het bijna niet kan missen, of zij krijgt er een paar zaadjes van mede. Zij is ‘besmettelijk’, omdat de zaadjes verspreid worden over alle soorten van stof in de nabijheid der verslagen vliegen. Men weet sedert lang dat de zijworm aan een zeer verwoestende, aanstekelijke en besmettelijke ziekte, muscadine genaamd, onderhevig is. Audouin plantte haar door inenting voort. Deze ziekte dankt haar oorsprong geheel en al aan de ontwikkeling van een zwam, de Botrytis Bassiani, in het lichaam der rups; en haar aanstekelijkheid en besmettelijkheid laten zich op dezelfde wijze als die van de ziekte der vliegen verklaren. Maar in de laatste jaren heeft zich een nog ernstiger epizoötie onder de zijwormen vertoond; en ik kan u een paar feiten mededeelen, die u eenig begrip zullen geven van de geweldige schade, die zij Frankrijk alleen reeds berokkend heeft. De zijteelt is eeuwen lang een belangrijke tak van nijverheid in het Zuiden van Frankrijk geweest, en in het jaar 1853 had zij zulk een hoogte bereikt, dat haar jaarlijksche opbrengst op een tiende gedeelte van die der gansche wereld geschat werd, en een geldswaarde van fr. 117.000,000 of omstreeks 5.000,000 pond sterling vertegenwoordigde. Hoe groot de som zou zijn, die de geldswaarde van al de takken van nijverheid, die met het bewerken der aldus geteelde ruwe zijde in verband staan, vertegenwoordigen zou, is meer dan ik kan wagen te schatten. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Genoeg zij het, dat de stad Lyon evenzoo op Fransche zijde gebouwd is, als Manchester het vóor den burgeroorlog op Amerikaansche katoen was. De zijwormen zijn aan vele ziekten onderhevig; en reeds vóor 1853 had een bijzondere epizoötie, die dikwijls van de verschijning van donkere vlekken op de huid vergezeld ging (vandaar de naam ‘Pebrine’, die men haar gegeven heeft), wegens haar doodelijkheid de aandacht getrokken. Maar in de jaren die op 1853 volgden, brak deze ziekte met zulk een ontzachlijk geweld uit, dat in 1856 de zijdeoogst verminderd was tot een derde van hetgeen hij in 1853 opgebracht had; en tot binnen het laatste paar jaren heeft hij nog de helft van dien van 1853 niet bereikt. Dit beteekent niet alleen, dat het groot aantal lieden, die zich met de zijteelt bezig houden, een 30 M. sterling armer zijn, dan zij hadden kunnen wezen; het beteekent niet alleen, dat men hooge prijzen voor ingevoerde zijwormen-eieren te betalen heeft gehad, en dat de zijdeteler, na zijn geld in die teelt belegd, en voor moerbeienbladeren en oprassing betaald te hebben, zijn zijwormen aanhoudend heeft zien wegsterven en zich zelven te gronde gaan; - het beteekent daarenboven dat de weefgetouwen van Lyon gebrek aan werk hadden, en dat jaren lang gedwongen leegloopen en armoede het deel geweest zijn van een bevolking, die vroeger nijver en welvarend was. In 1858 noopte het dreigende van den toestand de Fransche Academie der Wetenschappen Commissarissen (waaronder een uitstekend natuurkundige, den Heer de Quatrefages) te benoemen, om den aard dezer ziekte te onderzoeken, en zoo mogelijk middelen aan de hand te doen, om dien geesel te doen ophouden. Wanneer men het verslag leest, in 1859 door den Heer de Quatrefages gegeven (Etudes sur les Maladies actuelles des Vers-a-Soie, p. 53), wekt het bijzondere belangstelling, dat zijn grondig onderzoek der Pébrine hem tot de overtuiging bracht, dat de ziekte in de wijze van haar verschijning en voortplanting in alle opzichten met de cholera onder de menschheid te vergelijken is. Maar hierin verschilt zij van de cholera, en in zooverre is zij een veel vreeselijker ziekte, dat zij overerfelijk, en onder zekere omstandigheden aanstekelijk zoowel als besmettelijk is. De Italiaansche natuurkundige Filippi, ontdekte in het bloed {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} der zijwormen, die door deze zonderlinge ziekte aangetast waren, een menigte cilindervormige lichaampjes, ter lengte van 1/6000 duim. Zij zijn door Lebert nauwkeurig onderzocht, en door hem Panhistophyton genoemd, omdat bij de wormen, waarin de ziekte sterk ontwikkeld is, de lichaampjes in alle weefsels en organen van het lichaam wemelen, en zelfs in de onontwikkelde eieren in den wijfjesvlinder doordringen. Maar zijn deze lichaampjes oorzaken der ziekte, of gaan zij er slechts mede vergezeld? Sommige natuurkundigen waren van de eerste meening, andere van de laatste; en eerst toen de Fransche Regeering, verontrust door de aanhoudende verwoestingen der ziekte en door het onvoldoende der voorgeslagen geneesmiddelen, den Heer Pasteur zond om haar te onderzoeken, eerst toen werd de vraag voor goed uitgemaakt, met opoffering niet alleen van den tijd en de gemoedsrust van dien uitstekenden wijsgeer, maar, ik zeg het met leedwezen, ook van zijne gezondheid. Maar die opoffering is niet vergeefsch geweest. Het staat thans vast, dat deze verwoestende Pébrine, die zooveel overeenkomst met de Cholera heeft, het gevolg is van het ontstaan en de vermenigvuldiging van het Panhistophyton in den zijworm. Zij is aanstekelijk en besmettelijk, omdat de lichaampjes van het Panhistophyton uit de lichamen der aangetaste rupsen, middellijk of onmiddellijk, overgaan in het voedingskanaal van gezonde zijwormen in hun nabijheid; zij is overerfelijk, omdat de lichaampjes in de eieren doordringen, terwijl deze hun vorming ondergaan, en bijgevolg, wanneer die eieren gelegd worden, er in overgebracht worden; en om deze reden ook vertoont zij de zeer zonderlinge bijzonderheid, dat zij alleen van moederszijde overerfelijk is. Er is geen enkel van de schijnbaar nukkige en onverklaarbare verschijnselen der Pébrine, dat niet zijn verklaring gevonden heeft uit de zekerheid, dat de ziekte het resultaat is van de aanwezigheid van het microscopisch organisme, het Panhistophyton. Daar zooveel betrekkelijk de Pébrine vast staat, welke aanwijzingen hebben wij aangaande de middelen om haar te voorkomen? Men begrijpt dat deze afhankelijk zijn van de wijze waarop het Panhistophyton voortgebracht wordt. Indien het door Abiogenesis of door Xenogenesis geteeld kan worden, in den zijworm of in zijn vlinder, moet de uitroeiing der ziekte steunen op het beletten, dat de voorwaarden, waaronder deze voortteling {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats heeft, zich voordoen. Maar indien daarentegen het Panhistophyton een onafhankelijk organisme is, dat evenmin door den zijworm geteeld wordt, als het mistelboompje door den eik of den appelboom waarop het groeit, al mocht het, even als het mistelboompje den boom, den zijworm tot zijn ontwikkeling behoeven, dan zijn aanwijzingen geheel verschillend. Het eenige wat er dan te doen valt, is zich van de kiemen te ontdoen en ze af te weren. Uit den gang van zijn voorafgaande nasporingen begrijpt men licht, dat de Heer Pasteur aanleiding vond om te gelooven, dat het laatste het ware was; en door deze theorie geleid, heeft hij een plan ter uitroeiing van deze ziekte aan de hand gedaan, dat overal waar het behoorlijk ten uitvoer gelegd werd, gebleken is velkomen te slagen. Er kan dus geen reden bestaan, om er aan te twijfelen of bij de insecten worden hoogst kwaadaardige aanstekelijke en besmettelijke ziekten veroorzaakt door uiterst kleine organismen, die door voorafbestaande kiemen, of Homogenesis, geteeld worden; en er bestaat voor zoover ik weet geen reden om te gelooven, dat wat bij insecten plaats vindt, geen plaats kan vinden bij dieren van den hoogsten rang. Ja, reeds is het bijna onomstootelijk bewezen, dat sommige ziekten van een hoogst kwaadaardig en doodelijk karakter, waaraan de mensch onderhevig is, niet minder het werk van microscopische organismen zijn dan de Pébrine. Voor deze bewering verwijs ik naar de zeer treffende feiten, door Prof. Lister in zijn verscheiden welbekende geschriften over de antiseptische methode van behandeling vermeld. Het komt mij onmogelijk voor, dat men deze geschriften nederlegt, zonder zich bijna overtuigd te houden, dat de droevige sterfte, die zoo dikwijls den kundigsten operateur op de hielen volgt, en die doodelijke gevolgen van wonden en kneuzingen, die zelfs aan de muren der groote hospitalen schijnen te hechten, en op dit eigen oogenblik meer menschen in het graf slepen, dan er door den kogel of de bajonet omkomen, te wijten zijn aan het overbrengen van kleine organismen in de wonden, en hun aangroeien en vermenigvuldigen; en dat die heelmeester de meeste levens zal redden, die het best de practische gevolgtrekkingen van Redi's hypothese uitwerkt. En hiermede hebben wij het doel bereikt dat bij den aanvang van dit opstel ons voor den geest stond, te weten: het nagaan van den weg dien een wetenschappelijk denkbeeld gegaan is, in zijn {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} lange en langzame ontwikkeling van het standpunt van een waarschijnlijke hypothese tot dat van een uitgemaakte Natuurwet. Ons overzicht heeft ons in geen zeer aanlokkelijke streken gevoerd; het heeft hoofdzakelijk gelegen op een gebied, overvloeiende van het afschuwelijke, en alleen met maden en schimmel bevolkt. En men kan zich voorstellen, met welk glimlachen en schouderophalen practische en ernstige tijdgenooten van Redi en Spallanzani zich wellicht uitgelaten hebben over het verbeuzelen van hun uitstekende bekwaamheden met hun onvermoeid jagen naar de oplossing van vraagstukken, die, hoewél op zichzelve belangrijk genoeg, het menschdom toch naar het scheen van geen het minste nut konden zijn. En toch zal de aandachtige lezer opgemerkt hebben, dat eer wij nog zeer ver op onzen weg gevorderd waren, er ter rechter en ter linker hand zich velden vertoonden, beladen met gouden aren, die onmiddellijk tot zulke dingen verwerkt konden worden, als de inhaligst practische mensch zal toestemmen dat van waarde zijn - te weten, geld en leven. Het rechtstreeksch verlies, aan Frankrijk in zeventien jaren tijds door de Pébrine veroorzaakt, kan niet op minder dan vijftig millioen sterling geschat worden; en indien wij hierbij voegen, wat het denkbeeld van Redi, in Pasteurs handen, voor den wijnbouwer en den azijnmaker gedaan heeft, en de waarde daarvan trachten te kapitaliseeren, dan zullen wij bevinden, dat het zou kunnen strekken om het door den tegenwoordigen schrikwekkenden en rampvollen oorlog veroorzaakt geldverlies te dekken. En wat het equivalent van Redi's gedachte in levens aangaat, hoe kunnen wij de waarde te hoog schatten van die kennis van den aard van epidemische en epizoötische ziekten, en gevolgelijk van de middelen om die te stuiten of uit te roeien, waarvan de dageraad ontegenzeggelijk aangebroken is? Zien wij niet meer dan tien jaren terug, dan kunnen wij er drie uitlezen (1863, 1864 en 1869), waarin het getal sterfgevallen alleen aan het roodvonk 90,000 bedroeg. Dit is de opgave der dooden; de verminkten en onbekwaam gemaakten zijn hier niet rekening gebracht. Waarlijk, het is te hopen dat de lijst der gesneuvelden in dezen bloedigsten van alle oorlogen geen hooger bedrag zal aanwijzen! Maar de feiten, die ik u voorgehouden heb, moeten den minst sanguinischen mensch allen twijfel ontnemen, dat de aard en de oorzaken van dezen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} geesel te eeniger tijd even goed verstaan zullen worden, als die der Pébrine het thans zijn, en dat er een einde aan de lang gedulde slachting van onschuldigen zal komen. En zoo zal de menschheid een waarschuwing te meer hebben, dat ‘de menschen omkomen door gebrek aan kennis’, en dat de verlichting van der menschen rampen en de bevordering hunner welvaart door allen, die geen vergeefsche moeite willen doen, almede gezocht moet worden in die ijverige, geduldige, liefdevolle studie van al de veelvuldige verschijnselen der Natuur, welker uitkomsten de positieve kennis, dat is de wetenschap, uitmaken. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} De legende van Blücher's dood. Op een September-avond van het jaar 1819 zat in het oude kasteel Krieblowitz, bij den schoorsteen van eene groote zaal, die versierd was met wapentrofeën van verschillende tijdperken, in een grooten rolstoel, een grijsaard diep in gedachten verzonken; met zijne rechterhand ondersteunde hij zijn hoofd; met zijne oogen staarde hij in den haard. Veertig jaren lang had deze grijsaard bevel gevoerd over Pruissische legers; jicht en rhumatiek, verergerd door waterzucht in de borst, een gevolg van zijne vele verwondingen, hadden hem tot het stilleven veroordeeld; hij was echter, naar men zeide, nog meer ziek ten gevolge der gedwongen werkeloosheid na zulk een woelig leven, dan door zijn lichamelijk lijden. Het was de man die, eenige jaren vroeger, in de vlakte van Waterloo, zoo veel had bijgedragen om aan Napoleon den zege te ontwringen; - het was de veldmaarschalk Blücher. Plotseling werd de zaaldeur met gedruisch geopend, en de {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} oude maarschalk, zijn blik van den haard opslaande, zag koning Friedrich-Wilhelm binnentreden, die hem op zijnen stoel liet zitten, hem hartelijk begroette en naast liem op een leuningstoel plaats nam, hem door een insgelijks hoogbejaarden dienaar toegeschoven. Op een wenk van zijn meester, verwijderde zich de meer dan tachtigjarige oude, en na eenige oogenblikken zijne gedachten te hebben verzameld, vatte de veldmaarschalk het woord. ‘Sire, zeide hij, vernomen hebbende dat Uwe Majesteit de groote najaars-revue in onze omstreken hield, heb ik de vrijheid genomen Haar te verzoeken eenige oogenblikken in mijn kasteel te vertoeven. Ik dank u voor de gunst, mij verleend; want ik heb u eene belangrijke mededeeling te doen, en ik zoude mij, hoe zwak ik mij ook gevoel, naar Uwe Majesteit hebben laten vervoeren, als ik niet, sedert gisteren, uw vereerend bezoek verwacht had.’ - Waarde maarschalk! kon ik minder doen voor den held, die geweest is en die nog zou zijn, naar ik hoop, het schild en het zwaard van Pruisen.......?’ - Sire, ik verzoek Uwe Majesteit ten zeerste mij die complimenten te besparen......zij verwekken in mijn gemoed slechts wroeging in dit plechtig oogenblik.’ - Wat wilt ge zeggen, waarde maarschalk?’ - Indien ik gewenscht heb u nog eens te zien voor mijnen dood, Sire, zoo is het om mijn geweten te ontlasten, door u, - helaas, zeer laat, - te bekennen, dat roem en eerbewijzen mij te lang op deze wereld in mijne eigene oogen gerechtvaardigd hebben, wegens hetgeen mij te recht in eene andere wereld als misdaad wordt toegerekend. Uwe Majesteit vergeve mij, als ik tot haar spreek over de eerste gebeurtenissen mijns levens, die ik tot dusverre, helaas! heb kunnen verzwijgen, maar wier noodlottig aandenken ik zelfs te midden van het strijdgewoel nooit hebben kunnen versmoren’. - Ik luister naar u, waarde maarschalk’. - Sire, ik werd geboren in eene adellijke familie, wier hoofd, mijn vader, een philanthroop en een oprecht christen was. Hij verfoeide den oorlog, als God en de menscheid aanrandend, hij had mij in die beginselen opgekweekt, en moedigde mij met zijn glimlach aan, als ik in mijne onschuldige kindsche jaren, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} het voornemen uitte om een vreedzaam dienaar der kerk te worden. ‘In 1756 ontbrandde de zevenjarige oorlog. Ik was toen in mijn vijftiende jaar en mijn vader, meenende mij op die wijze te onttrekken aan elke strijdlustige opwelling, oordeelde voorzichtig te handelen, door mij te verwijderen en mij te zenden naar eene bloedverwant van ons, de prinses van Kraswiek, die haar verblijf hield op het eiland Rügen. Maar ongelukkig openbaarden zich op deze vervelende en afgelegen plaats nieuwe lusten in mij, en, medegesleept door een noodlottigen inval, ging ik, zonder mijne edele nicht vaarwel te zeggen, dienst nemen in een Zweedsch huzaren regiment. In het gevecht bij Sückow werd ik gevangen genomen. De Pruisische generaal bood mij eene officiers-aanstelling aan, indien ik onder het vaandel van den grooten Frits wilde overgaan. Om mijne vrijheid te herkrijgen nam ik dit aan en werd weldra ritmeester bij de huzaren. ‘Ik kreeg toen een verlof van drie maanden, om mijne familie te bezoeken, waarvan ik sedert niets gehoord had en koesterde de hoop, dat mijn graad mijn vader met mijne nieuwe roeping zoude verzoenen. Dientengevolge naar Groot-Renzow vertrokken zijnde, reisde ik door Mecklenburg-Schwerin, dat geducht van den oorlog had geleden. ‘Op eenige mijlen afstands van het landgoed mijner vaderen, werd de weg hoe langer hoe slechter, zoodat het postrijtuig, waarin ik plaats had genomon, slechts zeer langzaam vorderde. Vol verlangen om aan te komen, ging ik uit den wagen, verschafte mij twee paarden en ik zette mijne reis in gestrekten draf voort, vergezeld door denzelfden soldaat, die nog mijn bediende is, dezelfde, Sire, die dezen leuningstoel naar u toeschoof. Nog midden in het woud zijnde, werden wij overvallen door een zwaren storm, de donder ratelde met lang aanhoudende slagen, talrijke bliksemflitzen doorkliefden de lucht, de regen viel in stroomen neder. Plotseling bemerkte ik, dat mijn bediende niet meer bij mij was, en dat ik alleen stond voor eene groote, met ijzeren punten beslagen deur, welke ik herkende als de deur van het landgoed Groot-Renzow. Ik trad de binnenplaats binnen met mijn paard, dat ik aan een eeuwenouden boom vastbond, die zich in het midden verhief. Ik ging den trap van de stoep op en drong door in het binnenste {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} van het kasteel. Ik was een weinig verbaasd over eene stilte, die enkel gestoord werd door den klank mijner schreden. Mijne ontroering verdubbelde, toen ik alle vertrekken bezocht, zonder eenig teeken van leven te bespeuren, en toen ik bemerkte dat alle meubelen verbrijzeld of over hoop geworpen waren. In eene der kamers eindelijk zag ik mijn' vader, mijne moeder en mijne vier zusters, om een half vergaan haardvuur zitten; zij stonden allen mij ziende op. Ik wilde mijnen vader om den hals vallen, toen hij mij door een plechtig gebaar afwees. Ik naderde mijne moeder; zij wendde haar hoofd af. Ik riep elke mijner zusters bij haren naam. ‘Louise! Elfriede! Bertha! Theresia!’ riep ik uit, en Louise, Bertha, Elfriede en Theresia vatten elkanders hand, zonder mij te antwoorden. ‘Herkent ge mij dan niet? zeide ik toen. Moet dus eene familie een' zoon en een' broeder ontvangen na eene scheiding van jaren? Vader, moeder, waarom antwoordt ge niet? Innig geliefde zusters, hebt ge dan onze kindsheid, onze liefkozingen, onze onschuldige spelen vergeten?’ ‘Mijn vader bleef steeds zijne afwijzende houding bewaren, mijne moeder zag mij droevig aan. Plotseling schenen mijne zusters zacht met elkaâr te spreken, en naar mij toegaande gaven zij mij een teeken, dat ik haar zou naderen. Ik knielde met haar neder voor mijne moeder, die mij hare hand scheen toe te steken.....Ik vatte ze, maar zij deelde aan de mijne eene gewaarwording van koude mede, welke al het bloed mijner aderen deed verstijven, en ik viel bewusteloos neder.....Toen ik weder bijkwam, waren zusters, vader, moeder, allen verdwenen, er bleef slechts eene hand over, - de hand eener doode, vastgekneld in mijne toegeknepen vingers! Ik wierp deze hand verre van mij, ik ijlde naar de binnenplaats; ik steeg weder te paard, en het de sporen gevende, reed ik in het wilde voort, tot het van vermoeienis dood neêrstortte; mijn bediende, die mij lang in het bosch gezocht had, vond mij aan den voet van een' boom bewusteloos en met gekneusd hoofd liggen; hij bracht mij naar het dichtst bijgelegen dorp, waar ik drie weken met ijlende koortsen te bed lag. Ik vernam, toen ik herstelde, dat het kasteel Groot-Renzow geplunderd was geworden door den vijand, die alle bewoners over de kling had gejaagd. ‘Zoodra ik mij weder op weg kon begeven, keerde ik naar {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} dat uitgeplunderde kasteel terug, om den dooden de laatste eer te bewijzen; maar van hun stoffelijk overschot vond ik slechts die hand, welke ik laatst in de mijne geklemd en vastgehouden had.....Ik raapte ze eerbiedig op en lei ze in den grafkelder mijner voorvaderen. ‘Aldus derhalve had de Hemel begeerd, deels door de werkelijkheid, deels door een visioen, dat het lot mijner geheele familie voor mij het treffendste voorbeeld zou zijn van de afgrijselijkheden des oorlogs, - een voorbeeld dat mij minder gemakkelijk zou vallen te vergeten, dan de lessen van dien vader, die zelfs aan gene zijde des grafs, de vergiffenis aan zijn' zoon scheen te weigeren. ‘Helaas, Sire! de diepe indruk, dien hetgeen ik u verhaald heb, op mij gemaakt had, verdween langzamerhand. De zoogenoemde rede deed mij er weldra niets anders in zien, dan de ijlhoofdigheid van een zieke, en ik gaf mij geheel en al over aan de beelden van dien anderen droom, die Roem geheeten wordt. ‘Eerst sedert eenige dagen weet ik, wat ik er van denken moet. Ik was ingesluimerd bij het geluid van de fanfares van een onzer regimenten, dat zich naar de legerplaats begevende ter bijwoning van de revue, zijn ouden generaal op ochtendmuziek had willen onthalen. Deze muziek had mij eerst eene zachte sluimering en een' droom verschaft, welke mij in die tijden terugvoerde, toen ik mij op den morgen na eene overwinning met een nieuwen titel hoorde begroeten en de eereteekenen eener nieuwe ridderorde ontving.....maar weldra ontwaakte ik door de pijn van eene mijner wonden, en ik zweer u, dat ik niet meer sliep, toen ik in mijn eigen kamer, mijn' vader, mijne moeder en mijne vier zusters terug zag, gelijk ik ze gezien had in ons kasteel Groot-Renzow. Mijne moeder had slechts eene hand, en mijn vader wêerstond nog, met zijn streng gelaat, de smeekingen mijner moeder en zusters: ‘Vergiffenis voor hem, zeiden zij, al veertig jaren smeeken we ze u af.’ - ‘Ja, antwoordde mijn vader, en gedurende die veertig jaren, hebben duizenden slachtoffers met hun bloed die denkbeeldige lauweren besproeid, waarmede hij zich gekroond waant.’ - ‘Vergeving voor hem! herhaalden mijne moeder en zusters; den 12en September moet hij voor God verschijnen, die hem zal afwijzen, als hij zich vertoont door den vloek zijns vaders getroffen.’ {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar mijn vader scheen onwrikbaar. Nog eenigszins bedwelmd door den den droom, dien mij de morgenmuziek verschaft had, waagde ik uit te roepen: ‘Vader, heb ik dan uw' naam onteerd? Heb ik een der krijgswetten geschonden? Heb ik, na mijne eerste graden onder den grooten Frits verworven te hebben, niet getrouw zijne opvolgers gediend?’ - ‘De groote Frits! viel mijn vader mij in de rede, ah! hij is al heel klein aan dezen kant van het graf, waar hij nog niet de vergiffenis van zijne goddeloosheden en onbillijke toeëigeningen verkregen heeft. Hij zou u beter dan ik kunnen stichten over de zedelijkheid van zijne meest geroemde daden. Hem moest ge hooren, als hij zijne schoonste overwinningen vervloekt en betuigt, dat hij, zoo hij nog regeerde, gaarne niet alleen Silezië, maar ook zijn deel van Polen en al de veroveringen, die hij nederig diefstallen noemt, zoude teruggeven, om door deze teruggave de verzachting en de verkorting van eenige uren der straf te verdienen, die hij met zijne gekroonde medeplichtigen en andere minder roemrijke roovers en moordenaars ondergaat....Gij kunt nog, mijn zoon, zelf innig berouw hebben over al het bloed, dat ge hebt doen vergieten, en, met het gezag van de woorden eens stervenden, koning Friedrich-Wilhelm onder het oog brengen, die het zijnen opvolgers zal overbrengen, dat zij zich, door den vermeenden grooten man van hunne dynastie te willen navolgen, aan dezelfde spade wroegingen voor God zouden blootstellen, nog daargelaten dat ze gevaar loopen, van niet gelijk hij voor de menschen te zegevieren.’ - Waarde maarschalk, zeide de koning, ge hebt daar een' droom gehad, die u zeker de koorts op het lijf gejaagd zou hebben, als hij zelf niet uit de koorts was voortgesproten. Wees kalm en stel u gerust; stel u gerust vooral aangaande hetgeen uzelven hierin betreft, want wij hebben reeds den 12en September, en niets in den toon uwer stem duidt aan, dat ge uw einde nabij zijt.......’ - Wij hebben nog niet den 13en, al is ook de avond van den 12en ver gevorderd, Sire; veroorloof mij, Uwe Majesteit te herhalen, dat ik Haar niet de woorden van een' ijdelen droom overbreng. Mijne lichaamskrachten zijn zeer verzwakt; maar mijne verstandelijke zijn nog ongedeerd. Ik heb niet meer koorts op dit oogenblik, dan ik had, toen ik gehoord heb, wat ik maar al te wel gehoord heb, en zag wat ik maar al te wel {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien heb. De loop van mijn bloed is eerder vertraagd, dan versneld; Uwe Majesteit gelieve den vinger op mijn' pols te leggen.....’ En de oude maarschalk stak zijn pols uit naar Friedrich-Wilhelm. Onder den vinger des konings hield die pols op te slaan.....Toen Friedrich-Wilhelm den ouden bediende des maarschalks schelde....was Blücher dood. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Elzas en Lotharingen. Eene studie over de geschiedenis en de beschaving beider landen. 1) Naar H. Rückert. I. Wanneer men het oog slaat op de grondgesteldheid van den Elzas en Lotharingen, ontwaart men dadelijk dat beide landen, hoewel aan elkander grenzend, toch in geenen deele door de natuur nauw verbonden zijn. Hoewel wij, ook ten gevolge van eenige uitspraken der geschiedenis, ons onwillekeurig beide als onafscheidelijk voorstellen, heeft de natuur hen juist aan hunne gemeenschappelijke grens het moeilijkst bereikbaar gemaakt. Ten Oosten en Noorden heeft de Elzas nergens eenige natuurlijke grenzen aan te wijzen. Wel is waar zoude men den Rhijn, van Bazel af tot waar hij den Lauter opneemt (sedert 1815 {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} de noordelijke grens van den Elzas), als zoodanig kunnen doen gelden; neemt men echter de vele voor den overtocht gemakkelijke verbindingen, de myriaden eilanden en niet het minst de betrekkelijk gunstige bepalingen voor den scheepvaart in aanmerking, zoo bekomt men de overtuiging dat de Rhijn eerder als verbindingsmiddel dan als grens kan worden beschouwd. Van hier dat men van de vroegste tijden af tot op heden nimmer eene algemeen erkende of blijvende bepaling der noordelijke grenzen heeft kunnen aangeven en de Rhijn steeds voor oostelijke grens gehouden werd. Ten zuiden is het weinig anders gesteld. Ook hier kan van eene scherp afgebakende grensscheiding geene sprake zijn, want eene vlakke landstreek tusschen de kleinere fransche en duitsche rivieren kan bezwaarlijk als zoodanig in rekening worden gebracht. Gunstig steekt het Westen hierbij af. Een steil oploopend gebergte, met toppen van 4000 en vlakten van 2000-2500 voet hoogte, vormt langs den geheelen westkant een zoo scherp afgeteekenden grensgordel, als doorgaans slechts in Midden-Europa gevonden wordt. Hier heeft de natuur zelve eene grens voorbereid tusschen volk en taal en slechts weinig verandering is hierin gebracht door de invloeden, die de geschiedenis toevalligerwijze heeft uitgeoefend. Ongetwijfeld maakt ook Lotharingen een onderdeel uit van het groote hydrographische systeem, waartoe ook de Elzas behoort. Het is de landstreek, waarin de bronnen ontspringen van den Moezel en de Maas, die twee hoofd-nevenrivieren van den Rhijn. Doch de loop van den eersten richt zich hier niet meer naar het lage dal van den Midden-Rhijn, dat den Elzas toevalt, maar naar den grooten berggordel, dien deze rivier van Bingen tot aan het Zevengebergte doorbreken moet; de Maas vloeit bovendien eerst bij de Deltavorming in den Rhijn. Wel is dit bronnen-gebied der beide rivieren in orographischen zin eenigermate zelfstandig en ook van het naburige stroomgebied der Saône, Marne en Aisne gescheiden, doch deze grensscheiding komt als zoodanig in geene vergelijking met de moeilijk toegankelijke gebergten tusschen den Elzas en Lotharingen. Naar alle kanten is dus het verkeer van Lotharingen uit gemakkelijker dan met den oostelijk gelegen Elzas. Op deze wijze heeft de natuur de geschiedkundige ontwikkeling der beide, aan elkander grenzende landen, zoo wel indivi- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} dueel als met betrekking tot elkander, duidelijk aangewezen. Elzas - met zijn mijlen breeden Alluviaalbodem gelegen aan het middelste gedeelte eener groote rivier die, sedert de landen ten Noorden der Alpen in de geschiedenis der beschaving zijn opgetreden, steeds de bevoorrechte draagster was van het rijkste geschiedkundige leven - was als opzettelijk door de natuur bestemd om als integrérend en hoogstbelangrijk bestanddeel opgenomen te worden in het verkeer der volkeren aan den Midden-Rhijn, gezegend door zijne natuurlijke hulpbronnen, zijn betrekkelijk gunstig klimaat en zijne gemakkelijke toegankelijkheid ten Oosten, Noorden en Zuiden. Lotharingen daarentegen, waar slechts enkele grootere laaglanden eene betrekkelijk gunstige grondgesteldheid bezitten, moest steeds in den beperkten toestand blijven van een afgescheiden, achter af gelegen land, met den grooten stroom der beschaving slechts zwak verbonden. Waar het zich echter met de wereld buiten zich in aanraking stelde of werd gebracht, kon dit zoo wel naar en van de zuidelijk en westelijk gelegen landstreken geschieden, als naar het Nooorden en Noord-Westen, waar Moezel en Maas een, hoewel niet gemakkelijken, toch natuurlijken uitweg aanboden. In allen gevalle bood de natuur ten Oosten (met Elzas) de minste middelen van verkeer, hoewel de Vogezen van den kant van Lotharingen, waar zij zich betrekkelijk laag op het hoogland verheffen, gemakkelijker te overschrijden zijn, dan van de zijde der dalvlakte van den Elzas. Onder deze omstandigheden was het eerder mogelijk dat van Lotharingen uit invloed op den Elzas werd uitgeoefend, dan omgekeerd. Evenwel bewijzen de oudste gedenkstukken uit het geschiedkundige leven, die ons de Elzas en Lotharingen opleveren, dat eenmaal een en dezelfde volksstam beide landen bewoonde. Deze oudste gedenkstukken bestaan in de over een groot gedeelte van Europa gelijkelijk verspreide steenen gedenkteekenen, betrekking hebbende op den godsdienst, de begrafenisplechtigheden of veiligheidsmaatregelen, in sommige reus- of torenzuilen (wier algemeene beteekenis de in Ierland gebruikelijke Menhir is), in tafel- of offérsteenen (dolmen), in steenen werken, waarvan eenige gemetseld (cromlech). Zeker is het, dat deze overblijfselen der bouwkunst tot de Celten moeten worden teruggebracht, zonder dat het tot hiertoe mogelijk is geweest uit hunne in het oog vallend gelijkvormige typen, tot eene nadere betrek- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} king te kunnen besluiten met de spoedig herkenbare, afzonderlijke vertakkingen van den grooten stam der Celten. Elzas en Lotharingen bezaten alzoo op zekeren tijd, in allen gevalle reeds vóór 500 jaren v.C., eene compacte Celtische bevolking: want slechts zulk eene kan in staat geweest zijn zoo vele gedenkstukken van haar verblijf achter te laten, zoo als de Elzas en bij voorkeur de oostzijde der Vogezen opleveren. Daarbij komen nog de geographische eigennamen uit ouden en nieuweren tijd: riviernamen als Rhenus (Rhijn); Illa, Ella (Ill); Mosa (Maas); Mosella (Moezel); namen van bergen als: Vosagus, Vosegus (duitsch Wasgau, sedert de 18de eeuw onder invloed van het fransche Vosges tot het geleerde Vogezen verminkt) enz. Deze namen zijn alle Celtisch, en wel In zoo verre men hunne ondste vormen kan opsporen, van Gallischen oorsprong. De Celtische bevolking dezer landen behoorde alzoo tot de zuidwestelijke stammen, waartoe men ook zonder genoemde taalafleidingen wel zou mogen besluiten. Maar deze Celtische bevolking moet reeds in zeer ouden tijd van uit het Oosten door Duitsche volksscharen overstroomd en verdrongen zijn. Het geheele Noord-Oosten van het oude Celtische Gallie, zoo als de Romeinen het land noemen van de bronnen van den Rhijn tot aan zijne uitwatering, was in den tijd waaruit de eerste geschiedkundige bewijzen tot ons gekomen zijn (ongeveer 200 jaren vóór C.) door de Belgen ingenomen. Hunne westelijke en zuidelijke grenzen naar de eigenlijke Galliers zijn in hoofdzaak dezelfde als de natuurlijke grenzen, die den loop van Maas en Moezel van het stroomgebied der Seine en Saône scheiden, evenwel met uitzondering van het verdere Noorden, alwaar Belgen woonden tot aan de Seine en de Marne. Voor ons betoog komt het er slechts op aan, dat het geheele Lotharingen en de Elzas voor het grootste gedeelte dezen Belgen toebehoorden. Het zuidelijk gedeelte van laatstgenoemd land was namelijk nog in den tijd der Romeinen in het bezit van een Celtischen stam, die tot de eigenlijke Galliers werd gerekend; de Rauraken, later beroemd door hunne schitterende verromeinschte hoofdstad Augusta Rauracorum (Augst bij Bazel) vormden een deel, landstreek of stam van het groote Gallische volk der Sequanen, dat met genoemden, kleineren stam den Boven-Rhijn - ongeveer van het tegenwoordige Bazel tot Schlettstadt - innam. Door welke oorzaken juist op deze plaats een dam werd gesteld tegen de invallen der Belgen {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} laat zich zelfs niet gissen: want de omstandigheid dat juist hier de voorgebergten van den Wasgau het dichtst bij den Rhijn liggen - hoewel nog altijd op 2-2½ mijl afstand - bewijst niet veel. Deze Belgen worden door de meest betrouwbare en geleerdste opmerkers op ethnographisch gebied, in de eerste plaats door een Caesar en Tacitus, volgens hunnen oorsprong zonder aarzelen voor Duitschers gehouden. Volgens hen zijn zij uit een land aan de rechterzijde van den Rhijn gekomen, om zich met geweld meester te maken van het Noord-Oostelijk gedeelte van Gallie, waarschijnlijk omstreeks 400 jaren vóór Ch. De inheemsche bevolking was hun, voor zoo verre zij niet werd opgelost, dienstbaar geworden. Doch reeds in Caesars tijd hadden deze Duitsche overwinnaars taal en zeden der overwonnenen aangenomen, die ongetwijfeld toen reeds op een betrekkelijk hoogeren trap van beschaving stonden dan hunne oostelijke naburen. Evenwel leefden bij de Belgen de overlevering hunner afkomst en het trotsche gevoelen, uit dien hoofde veel beter dan de andere Galliers te zijn, in volle kracht voort. Even goed als hunne oude stamgenooten aan den rechter Rhijnoever wilden zij Germanen heeten en beweerden zelfs dat deze eerenaam - als zoodanig gold die hun, hetzij zij dien van zich zelven of van anderen hadden verkregen - het eerst door een hunner stammen gedragen werd, namelijk door de Tongeren (om de stad Tongeren in het tegenwoordige Belgie) en zich van dezen uit verspreid had over alle bloedverwanten ter linker- en rechterzijde van den Rhijn. Bij deze eerste germaansche overheersching bleef het niet. Toen Caesar, 58 v C., het eerst aan den Boven-Rhijn verscheen, geschiedde dit klaarblijkelijk met het doel om de germaansche horden, die onder hunnen aanvoerder, den Sueef Arcivistus, diep in Gallie waren gedrongen, over den Rhijn terug te werpen. Het gelukte hem volkomen. De tegenwoordige Boven-Elzas in de nabijheid van Belfort was het tooneel van den beslissenden slag, die het leger van Arcivistus tot eene wanordelijke vlucht over den Rhijn dwong. Nu kon Caesar den Rhijn verheffen tot Gallie's oostelijke grens, zoo als dan ook gedurende de geheele Romeinsche overheersching gebruikelijk is gebleven. Waarschijnlijk nam hij hierbij niet zoo zeer de voorstelling der bewoners dezer landen tot grondslag dan wel zijne eigene, op {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} geographische en staatkundige gegevens gebaseerde, begrippen aangaande den natuurlijken toestand dezer landen. En inderdaad vormde de Rhijn destijds, toen de germaansche Belgen reeds lang Celtisch waren, eene wezenlijke scheiding der volkeren en kon als zoodanig voorzeker als eene natuurlijke grens beschouwd worden. Caesar echter wist zeer goed dat deze natuurlijke afscheiding der volksstammen reeds op meerdere plaatsen ten gunste der Duitsch geblevene Germanen was overschreden. Voor ons doel is het slechts noodig te constateren, dat toen reeds het grootste gedeelte van den Elzas - ten Noorden van de boven aangegeven natuurlijke grenzen bij het tegenwoordige Schlettstadt - voortdurend door volksstammen werd bewoond, wier echt Duitsche herkomst en aard door Caesar en alle latere ooggetuigen uitdrukkelijk erkend worden, hoewel hunne benamingen waarschijnlijk niet Duitsch, doch van hunne Celtische of Celtisch-belgische voorgangers ontleend kunnen zijn. Zelfs aan de uiterste pogingen der nieuwere Germanistiek is het niet mogen gelukken die stamnamen, Nemeten en Triboken of Tribokken, uit het Duitsche taaleigen te verklaren, terwijl hunne Celtische etymologie geen bezwaar oplevert. Zoo als geschiedkundige gedenkteekenen van allerlei aard bewijzen, behooren beide tot den tegenwoordigen Elzas ten Noorden der genoemde grenslinie naar de Celtische Sequanen, of liever naar de met dezen verwantschapte Rauraken. Maar uit voor de hand liggende bronnen is het moeilijk, zoo niet onmogelijk, met juistheid te bepalen hoe de Noordelijke Elzas onder de beide stammen is verdeeld geweest. Slechts zóó veel is zeker, dat de Nemeten voor een groot gedeelte over de noordelijke grens des lands, zoo als die gewoonlijk wordt getrokken, waren verspreid tot ongeveer de plaats waar de Neckar door den Rhijn wordt opgenomen. Hun eigenlijk vereenigingspunt lag buiten den tegenwoordigen Elzas, de Urbs Nemetum volgens romeinsche beteekenis, of Noviomagus, evenzeer een bepaald Celtische benaming, later vervangen door het wat zijne afkomst betreft, onzekere Spira, Spiers. Hoe verre zij zich naar het zuiden uitstrekten is twijfelachtig daar Argentotarus, het latere Straatsburg, nu eens hun, dan weder den Triboken wordt gerekend toe te behooren, terwijl evenzeer het noordelijk gelegene Brocomagus, tegenwoordig Brumuth, overal voor de eigenlijke woonplaats der Triboken gehouden wordt. Daarom {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} is er, volgens ons gevoelen, slechts ééne, doch zeer waarschijnlijke oplossing. Zoo als gewoonlijk bij andere volken zal ook bij de Nemeten en Triboken de naam, waardoor het geheele volk wordt aangeduid, bij gelegenheid ook voor enkele stammen zijn gebezigd; die natuurlijk ook met hun eigen naam, hoewel minder algemeen, naar buiten bekend stonden. De naam van het geheele volk zal dus Nemeten zijn; een gedeelte daarvan noemde zich Triboken, en daarom kon, ten minste in den tijd, toen deze volken bestonden, eene woonplaats zonder bezwaar nu eens tot het geheele volk, dan weder tot een bijzonderen stam gerekend worden. Argentoratus kan aldus eene stad der Nemeten worden genoemd, hoewel zij, wanneer men zich juister uitdrukt, eene stad der Triboken was. Omgekeerd is natuurlijk niemand op de gedachte gekomen Noviomagus als de bezitting der Triboken te beschouwen. Wanneer echter Caesar gewaagt van het gebied van een Celtisch-Belgisch volk, de Mediomatriken, en dat uitstrekt van den Boven-Moezel tot aan den Rhijn, spreekt hij van het verledene en niet van het tegenwoordige. Want even als in den noordelijken Elzas het Celtisch-Belgische element door de Nemeten en Triboken was verdrongen, was dit niet minder het geval in de noordelijker streken tot aan het tegenwoordige Mainz, door de ook zonder twijfel Duitsche of Duitsch geblevene, misschien ook slechts onder de Duitschers gerangschikte Bangionen. De Celtisch klinkende naam hunner hoofdstad Borbetomagus heeft op zulke oudere toestanden betrekking. De oostelijke grenzen der Celten, of zoo als zij hier heeten, der Mediomatriken, waren over 't geheel toen reeds de natuurlijke, n.l. de Wasgau met zijne noordelijke voortzettingen; en Lotharingen en de Elzas waren door deze nieuwe, reeds ten tijde van Caesar tot stand gebrachte kolonisatie, ethnographisch, en in zoo verre dit van dergelijke toestanden mag gezegd worden, ook uit een staatkundig oogpunt, van elkander gescheiden. De heerschappij der Romeinen aan het middelste gedeelte van den Rhijn, die door Caesars overwinning op Ariovistus in het jaar 58 en door de onderdrukking van den grooten volksopstand der Galliers en Belgen in het jaar 53 in militairen zin was gegrondvest, werd bevestigd door Gallie's verdeeling in gewesten, die Caesars erfgenaam, Augustus, alhier in het jaar 26 persoon- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk invoerde. De aan den linker-Rhijnoever wonende Duitsche volken, de Nemeten, Triboken, Bangionen, gaven aan de nieuwgevormde grensprovincie, Germania superior, later Germania prima genaamd, hare ethnographische beteekenis, hoewel zij later in het Zuiden een groot gedeelte van het Celtisch geblevene land in zich opnam. Want niet slechts de Rauraken, maar ook het geheele volk der Sequanen, wordt gerekend tot haar te behooren. Ten tijde van Augustus echter verdiende zij met recht den naam van Germania, zoo als ook de benaming Belgica ethnographisch de juiste was, waarmede men het tegenwoordige Lotharingen, of het gebied der Mediomatriken bedoelde, alsmede het in zekere mate onafhankelijke volk der Leuken met hunne hoofdstad Tullum (Tull, fransch Toul). Nu volgen twee en een halve eeuw van ongestoorde Romeinsche heerschappij in deze landen, slechts afgebroken door kleinere oorlogstooneelen, waarvan de groote volksopstand in het jaar 69 vóór Ch. onder aanvoering van den Batavier Claudius Civilis, onder welken Romeinschen naam hij slechts bij ons bekend staat, de meeste vermelding verdient. Deze opstand, zijn oorsprong nemende bij de Germaansche Batavieren, wier dubbelzinnige afhankelijkheid van Rome hun onverdragelijk was geworden, sleepte ook over de grenzen der Germaansche nationaliteit alle Belgische en vele Gallische volksstammen met zich mede. De Duitschers in den Elzas, Nemeters en Triboken, namen er even zeer aan deel, doch de snelle demping door den hersteller van het Romeinsche staatsbeleid, Vespasianus, bracht ook hen weder in het oude gareel. Gedurende deze lange en betrekkelijk gelukkige periode van het Romeinsche beheer, deelden beide naburige landen, ofschoon in administratieven en krijgskundigen zin van elkander gescheiden, geheel en al in hetzelfde lot. Toch is het niet te ontkennen dat de beschaving-verspreidende werkzaamheid der Romeinen, zich bij voorkeur naar den Elzas richtte, waarvoor de vele Romeinsche overblijfselen, die met meer of minder volkomenheid aan het licht worden gebracht, de sprekendste bewijzen leveren. In hoeverre zich het Duitsche element der Nemeten en Triboken of de Belgisch-Celtische nationaliteit der Mediomatriken, onder den alles overdekkenden sluier der romeinsche beschaving, die toch iets meer was dan louter vernis, heeft kunnen staande houden, is niet te bepalen. De Romeinen zelven hielden Ger- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} mania superior voor even goed Romeinsch als hun eigen Italie; en de verder gelegen landstreken aan den Boven-Moezel zullen ten minste door de onmiddellijke nabijheid van het grootste Romeinsche middelpunt van beschaving ten Noorden der Alpen, Augusta Trevirorum, Trier, den veelvermogenden invloed van het verkeer met de Romeinen niet hebben kunnen ontgaan. Dat evenwel, ondanks de indeeling in hetzelfde staatsbestuur en onder den invloed van het zelfde beschavingselement, ook toen reeds de beide landen in geene bijzonder nauwe betrekking tot elkander stonden, ziet men reeds daaruit, dat over het groote grensgebergte van den Mons Vosagus slechts één enkele der grootsche straatwegen werd aangelegd, bij Tres Tabernae (Zabern of Saverne) waar nog heden de hoofdpas is, terwijl het eigenlijke Elzas zich minstens in een viertal van zulke wegen mocht verheugen. Verscheidene daarvan vereenigden zich in Argentoratus, dat om die reden boven alle andere steden van Germania superior het hoofd verhief en slechts voor de hoofdstad Magontiacum (Mainz) onderdeed. Als de sleutel voor Zuidwestelijk Duitschland kwam het den scherpen blik der Romeinen bijzonder belangrijk voor, waarom het tot de grootste wapenplaats van den geheelen Midden-Rhijn tusschen Augusta Rauracorum (Augst bij Bazel)en Magontiacum verheven werd. Het werd als eigenlijke basis beschouwd der Romeinsche heerschappij in de landen aan den rechter Rhijnoever, die in den loop der eerste eeuw onzer tijdrekening, onder den naam van Agri decumates, evenzeer op romeinsche wijze werden georganiseerd. Toen deze organisatie later door de vooruitdringende Duitschers verloren ging, werd zoo mogelijk de belangrijkheid der stad uit een krijgskundig oogpunt zoo veel te grooter. Geen wonder dus, dat alle operaties der Duitschers van uit het Zwarte Woud voornamelijk tegen haar waren gericht. Deze aanvallen der Duitschers dateren voor den Elzas en verder gelegene landen van het begin der 3e eeuw. Omstreeks dezen tijd wordt het eerst melding gemaakt van de Allemannen, eene grootere afdeeling van den stam der Sueven, denzelfden waartoe klaarblijkelijk eenmaal Ariovistus behoord heeft en waartoe men waarschijnlijk ook de onder zijne vanen strijdende Triboken en Nemeten dient te rekenen. Reeds in de tweede helft der 3e eeuw gelukte het den Allemannen de vaste versterkte linien der Romeinen, niet slechts aan de grenzen {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} der Agri decumates, maar zelfs aan den Rhijn, te verbreken, den Vosagus over- of om te trekken en tot in het hart van Gallie, tot op het plateau van Langres, de voorposten hunner gevreesde, onweerstaanbare, pijlsnelle ruiterscharen te doen voortrukken. Niet zelden werden de kleinere sterkere plaatsen door hen bedreigd; toch gelukte het hun toen nog niet Argentoratus te nemen. Hier werden de Romeinsche strijdkrachten altijd weder verzameld, die van haren kant zich voornamelijk deden gelden onder leiding van den Imperator Probus in het jaar 282, die zich aan het hoofd der Romeinsche legioenen tot diep in het land der vijanden waagde. Doch de toestand werd daardoor niet veranderd, even min als de Romeinsche leugenbulletins, die ons deze gebeurtenissen melden, met hunne honderdduizenden gedoode, gevangene, tot Romeinsche krijgsdienst gepreste Allemannen ons den waren toestand der zaak kunnen bedekken. 't Waren de wanhopige pogingen om de Romeinsche heerschappij, aan den Rhijn tot den ondergang gedoemd, eenigszins staande te houden! De laatste krampachtige verheffing der Romeinsche macht sedert Constantijn, had, onder zijnen neef en tweeden opvolger Juliaan, nog vóór hij werkelijk Imperator was, in de nabijheid van Argentoratus, eene groote zegepraal over de Allemannen en, zoo men dacht, ook de bevrijding van geheel Germania prima ten gevolge (351). Doch reeds in 378 moesten bijna op dezelfde plaats de troepen van keizer Gratianus eene nieuwe overwinning behalen, om dezelfde of beter gezegd geene voor Rome gunstige resultaten te hebben. Het begin der 5e eeuw brengt de beslissing. Van den rechter Rhijnoever stroomden tegen het einde van 406 Duitsche krijgshorden, Sueven, Allemannen en Vandalen, over het door de Romeinsche legers verlaten Gallie. Zij maakten zich van alle, ook van de tot nu toe onaangetaste Romeinsche plaatsen, meester. Toen onderging ook het nog nooit veroverde Argentoratus het lot, dat over het platte land en minder versterkte plaatsen beschoren was. Het werd niet slechts verbrand, maar volkomen geslecht en verwoest. Van nu af bestaat het niet meer in de geschiedenis en zijn Celtisch-Romeinsche benaming leeft slechts in de overlevering voort. Natuurlijkerwijze namen de Allemannen deze gelegenheid te baat, om in den rug der met hen vermaagschapte, immer naar {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} het Westen trekkende scharen, met de overblijfselen der Romeinsche heerschappij aan den boven- en midden-Rhijn tot een schikking te komen en zich te vestigen. Waren tot nu toe hunne ondernemingen op den linker Rhijnoever niet meer dan strooptochten, thans nestelden zij zich, uitgelokt door de gunstige grondgesteldheid, in de geheele Rhijnvlakte van Bazel tot Spiers. Ter rechter of ter linkerzijde der rivier verhief geen enkel Romeinsch soldaat zijne wapenen tegen hen. Wel hadden zij te strijden tegen hunne eigene Duitsche naburen in het Noorden, de Bourgondiërs, die Mainz en Worms tot het jaar 437 bezet hielden. In dit jaar werden de Bourgondische strijdkrachten door een inval der Hunnen verstrooid en naar veiliger streken in het Juragebergte en de Alpen in Savoye verdreven. Thans hadden de Allemannen gelegenheid zich naar het Westen, in allen gevalle tot aan den Moezel ongestoord uit te breiden. Wanneer men de schrale berichten over deze gebeurtenissen raadpleegt, kan men ten minste zóó veel daaruit afleiden, dat de Allemannen, langs den geheelen linker Rhijnoever, van het vroegere Romeinsche Germania prima niets overgebleven vonden dan eene bijna ontvolkte woestenij als gevolg hunner eeuwenheugende verwoestende strooptochten en van het verachtelijke systeem der Romeinen, die ten laatste alle schatten en menschenlevens gedachteloos en onverbiddelijk hadden verspild. Alle grootere en kleinere steden lagen in puin of waren geheel verdwenen, zoodat nauwelijks de voornaamste bij name bekend bleven. De Romeinsche beschaving, die hier eenmaal even volkomen als in Italie zelve verspreid was, was geheel weggevaagd en met haar alle rijks- en maatschappelijke instellingen. Een nieuw volk kon en moest zich op een nieuwen grond ontwikkelen. De Allemannen, van oudsher, tot schrik der Romeinen, door hunne buitengewone physische vruchtbaarheid beroemd, hadden slechts weinig tijd noodig om het woeste land weder te bevolken. Even als in de vroegere woonplaatsen aan den rechter Rhijnoever, werden kolonisatie en landbouw in deze streken overgebracht. Ook daar was in den loop der eeuwen menig element der Romeinsche beschaving, hoewel van vijandelijke herkomst, doorgedrongen. Op den linker Rhijnoever, waar iedere schrede het spoor der vroegere Romeinen verried, was deze invloed natuurlijkerwijze veel sterker. Toch bleef het Duitsche type der platte-landbewoners daarvan {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel vrij. Zelfs waar men zich op de plaats eener oude Romeinsche vesting neerzette, bepaalde men zich niet tot het herstellen van muren en straten, maar men deed daarnaast en dikwijls onder denzelfden naam een openliggend Duitsch dorp verrijzen. Met het Duitsche volk verdrong ook het Duitsche heidendom alhier den Celtisch-Romeinschen of misschien ook den eersten kiem van den Romeinsch-Christelijken godsdienst, die in deze landen, zoo wel als over geheel Gallie, sedert de regeering van Constantijn in een vruchtbaren bodem was gevallen. Zelfs moesten de aloude benamingen des lands verdwijnen, hetzij zij uit den vóór-Romeinschen of den Romeinschen tijd zelven hun oorsprong hadden. Het geheele land aan den linker Rhijnoever ten Oosten van den Wasgau, in zoo ver de Allemannen het in grooter getale bezet hielden, komt thans voor onder een geheel Duitschen naam die, zooals gewoonlijk de Duitsche plaatsnamen, van het meervoud van den volksnaam is afgeleid: Ali of Alirazon, volken die in een vreemd d.i. niet in een land der Allemannen wonen, waaruit, volgens middeleeuwsch latijn, krachtens de analogie van Gallia, Italie enz. Alia of Elisazia (naar een ander orthographisch systeem ook met tia of cia geschreven) geboren werd. Deze naam, zoowel als de stam daarmede benoemd, heeft zich van dien tijd af tot nu toe staande gehouden. Zijne oorspronkelijke grenzen zijn ten Oosten en ten Westen door de natuur afgebakend, te weten in het Oosten de Rhijn, en de rug van het Wasgau-gebergte ten Westen. Doch deze grenslinie is op sommige plaatsen niet overal even streng geëerbiedigd geworden. Langs den eenigen begaanbaren bergpas, waarvan reeds meermalen is gesproken: van Tres Tabernae, Duitsch Zabern, zijn Allemanische stammen ook naar de westelijk gelegen vlakten van het gebergte en wellicht tot over den Moezel doorgedrongen en hebben alzoo den grondslag gelegd voor de Duitsche bevolking van het tegenwoordige Lotharingen. Daarentegen werden ten Zuiden van dezen bergpas de weinige overblijfselen der Celtisch-Romeinsche stammen door eenige smalle dalen beveiligd, die zich van den rug van het gebergte langs de buitenste bergketens tot aan de Rhijnvlakte uitstrekken. Op dez plaatsen zijn zij tot op onze dagen gevestigd gebleven. In het Zuiden verspreidden zich de Allemannische volksstammen tot aan de reeds vermelde natuurlijke grenzen aan de vlakte langs den linker Rhijnoever, tot aan de bronnen van den III en {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} den Larg en de vertakkingen van het Juragebergte ten Zuiden van Bazel. Zelfs deze plaats, wier naam evenzeer op eene Romeinsche kolonie, Basilea, wordt teruggebracht, werd thans een Allemannisch dorp. In het Noorden, waar eene natuurlijke grensscheiding geheel wordt gemist, is evenwel de benaming des lands als Elisazon der Allemannen, Elzas, niet verder dan tot het Hagenauer Woud, tusschen het tegenwoordige Hagenau en Weissemburg, doorgedrongen. Ongetwijfeld verspreidde zich de overheersching der Allemannen ten Noorden tot aan Mainz en Bingen uit, alwaar zij een ander volkselement ontmoette, waarvoor zij terug moest deinzen. Zoo heeft de Elzas onmiddelijk nadat het door de Allemannen in bezit was genomen, de tegenwoordige, met andere woorden, de vroeger algemeen erkende grenzen verkregen, met uitzondering echter der onzekere noordelijke grensscheiding. Dat staatkundige verwikkelingen van lateren tijd in het Zuiden allerlei kleine veranderingen te voorschijn riepen, dat b.v. het Bazel der Allemannen later bij uitzondering en voor korten tijd met de stammen der Allemannen aan den linker Rhijnoever in verbinding kwam en alzoo niet in den Elzas werd opgenomen, brengt in gezegde grensbepaling evenmin verandering als de nauw bespeurbare overblijfselen van het Romeinsch-Celtische ras in eenige dalen van den Wasgau, die zoowel geographisch als staatkundig tot den Elzas behooren, invloed hebben op het geheele Duitsche type dezer landen. Voor de eerste maal sedert den zoogenaamden paleontologischen, door geene eigenlijke geschiedkundige uitspraken verklaarden, Celtischen vóórtijd, die aan de Belgische en de tweede Duitsche kolonisatie voorafging, werd de geheele Elzas weder door eene en dezelfde bevolking bewoond en verkreeg daardoor in plaats van eene louter geographische, eene zuiver ethnographische eenheid. In hoeverre de Romeinsche beschaving de grens heeft overschreden tusschen het Noorden met zijne Gallische en het Zuiden met zijne Duitsche volksstammen, ligt in het onzekere. Voor de binnenrukkende Allemannen waren beide verdwenen en de zuidelijke helft des lands is even volkomen door de Allemannen bezet als het Noorden. Zelfs kan men aannemen dat in het Zuiden het Germaansche element nog sterker doordrong dan in het Noorden. Hoe zuidelijker men komt, hoe sterker het type der Allemannen op den voorgrond treedt. Toch zal men spoedig ont- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} waren dat dit in het oog loopend feit beter op andere wijze kan worden verklaard. Zoo als reeds gemeld is had ook ten Westen over den Wasgau de kolonisatie der Allemannen der 5e eeuw post gevat. Ook hier vond zij dezelfde toestanden als in de Rhijnvlakte. Een geheel ontvolkt land, verwoeste Romeinsche steden, schrale overblijfsels eener vroegere beschaving. Ook hier werd dus hare vestiging door niets weêrhouden. De weg, door de natuur zelve aangewezen, was de loop van den Moezel, en ongetwijfeld zou zij zich naar beide kanten hebben uitgebreid, hadden zij niet in de Franken een onoverkomelijken hinderpaal ontmoet. De Franken, die, gelijktijdig met de kolonisatie der Allemannen langs den linker Rhijnoever, zich ten Noorden van dezen, in het vroegere Romeinsche Germania secunda hadden gevestigd en toen gewoonlijk Ripuarische Franken werden genoemd, zouden alléén niet in staat zijn geweest de immer verder naar den Beneden-Rhijn vooruit dringende Allemannen tegen te houden. Zij zochten en vonden hulp bij hunne Salische stamgenooten, die, zoo als bekend is, omstreeks de helft der 5e eeuw onder Childerich en Clovis in het noordoostelijk Gallie op een vroeger geheel Romeinschen grond, een Germaansch-Romeinschen militairen staat hadden gesticht. De groote nederlaag der Allemannen in 496 bij Zülpich, ten westen van Bonn, doet ons zien hoe ver het hun reeds was gelukt zich zelven als een wig inteschuiven tusschen de Frankische volksstammen ten Oosten aan den Rhijn en ten Westen van Gallië en hunne blijvende verbinding ten zeerste te bedreigen. Juist daarom echter mag de juistheid der overlevering die hier het slachtveld van Clovis plaatst, en die slechts door de nieuwere kritiek, als te ver naar het Noorden wijzende, is bestreden, niet in twijfel worden getrokken. Hier juist was het hoog tijd en de laatste gelegenheid voor de Franken, om deze invasie der Allemannen met kracht te beteugelen. De gevolgen dezer nederlaag zijn niet slechts voor de wereldgeschiedenis van het hoogste belang (men weet dat zij de voornaamste beweegredenen is geweest voor de bekeering van Clovis) maar zij waren voor het Duitsche element in den Elzas en Lotharingen ook beslissend en doen nog heden hun invloed gelden. Vooreerst moesten de Allemannen afzien van het voortdurend {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} bezit der voorloopig door hen ingenomen landen ten Noorden der grenzen van den Elzas en ten Westen van den Wasgau gelegen. Deze landen treden van nu af als Frankische bezittingen in den volsten zin des woords op, en moge men ook de mate van vermenging der rassen, die ook hier plaats greep, niet onder juiste getallen kunnen brengen, zooveel is zeker dat het Frankische type hier niet enkel eene staatkundige fictie of politiek begrip is, maar op den wezenlijken grondslag der nationaliteit berust, zooals deze zich sedert heeft ontwikkeld. Spiers, Worms, Mainz met de daarbij behoorendè landstreken, waar eens de Allemannen regeerden, werden Frankisch, en de vermenging met het ras der Allemannen bleef ter nauwernood voor het scherp gewapende oog van den nieuweren geschiedvorscher in taal en zeden des volks merkbaar. Het ligt voor de hand dat dit Allemannisch element sterker wordt naar mate men naar het zuiden de grenzen van den Elzas nadert. Doch ook hier kon het zuivere type van het ras der Allemannen zich niet handhaven. De Frankische koning scheurde den Elzas, alsmede eenige streken aan den rechter Rhijnoever, van de overige bezittingen der Allemannen af en vereenigde alles, zij het ook met de zwakke staatkundige banden dier tijden, met den grooten Frankischen staat, dien hij en zijne nakomelingen niet slechts als onbeperkte gebieders beheerschten maar als hun wettig eigendom bezaten of met recht meenden te bezitten. Ook toen ongeveer 40 jaren later de overige stammen der Allemannen, die zich na 496 door tusschenkomst der Oostgothen aan de heerschappij van Clovis hadden weten te onttrekken, in den doodstrijd dier Oostgothen tegen de Byzantijnen, aan den naneef van Clovis, den Frankischen koning Theodebert I, werden toegewezen als loon zijner partijdige neutraliteit, bleef toch het Allemannie aan den linker Rhijnoever, de Elzas, een deel uitmaken van het groote rijk der Franken, terwijl de afhankelijkheid van het grootste gedeelte der aan den rechter Rhijnoever gelegen landen, op zijn zachtst genomen, zeer twijfelachtig was. De Elzas werd door de Frankische koningen bedeeld met hetzelfde staatkundig en administratief systeem, dat ook in de andere deelen des rijks was ingevoerd. Aldus verkreeg het de Frankische verdeeling in land en graafschappen, dezelfde rechtsen militaire instellingen als het overige rijksgebied. Slechts in zóó verre werd de natuurlijke eenheid en zelfstandigheid des {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} lands tegenover de andere gewesten des rijks in het oog gehouden dat het ook nu nog en soms zelfs langen tijd achtereen, ondanks de Frankische graven, die het beheerschten, een eigen hoofd had in een bijzonderen dux, hertog, en daarom ook ducatus, soms regnum genoemd werd d.i. een betrekkelijk zelfstandig land, met eene eigene administratie. Hoeveel Frankisch bloed sedert het einde der 5de eeuw door deze invloedrijke verandering in het lichaam van den geheelen staatkundigen toestand instroomde, kan niet worden bepaald. Toen in de 9de eeuw de Elzas kortweg voor eene Frankische provincie en zijne bewoners voor Franken werden verklaard, werd daardoor wel het in het oog loopend verschil met de Allemannen van den rechter Rhijn met nadruk uitgesproken, doch niet gezegd, in welke mate dit verschil te voorschijn trad. In allen gevalle sterk genoeg om het volk een levendig bewustzijn te geven van zijn bijzonderen, eigenaardigen toestand. Want tegelijkertijd spreken ook weder andere bewijzen van het onuitroeibare bewustzijn van verwantschap met de overige Allemannen, en in dezen zin en met hetzelfde recht heeten land en volk weder Allemanisch. Volgens het gevoelen der ingelijfden zelven, waren zij echter noch het een noch het ander, maar hadden zij eene eigene individualiteit, die zich zoowel van haar verschil als van haar verwantschap met Allemannen en Franken beiden, bewust bleef, en nu eens deze, dan weder gene, naar de omstandigheden het medebrachten, levendiger gevoelde. Op deze wijze is het verklaarbaar waarom nog heden het Allemannische type in tegenstelling van het Frankische, zuiverder wordt, naar mate men het Zuiden des lands nadert, dewijl het Frankische element, zijn oorsprong nemende in het Noorden, van de groote vereenigingspunten der Franken uit, van de noordelijkste vlakten aan den Midden-Rhijn, zich stroomopwaarts verspreidde. Het tweede belangrijke gevolg van den slag bij Zülpich was voor den Elzas de invoering van het Christendom. Reeds is vermeld dat hier ook vóór 407 het Romeinsche Christendom waarschijnlijk had wortel geschoten. De historische kritiek kan niet verder gaan dan deze waarschijnlijkheid te erkennen. Het was evenwel verloren gegaan. Doch na de opneming van den Elzas in den Christelijken staat der Frankische koningen kon het Duitsche heidendom der Allemannen officieel niet {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} langer worden geduld. Mocht het zich aan den Rhijnoever staande kunnen houden, nauwlijks aangetast door sporadische bekeerings-pogingen, aan den linker Rhijnkant, in het Frankische ducatus Alsatiae, had het reeds onder de eerste opvolgers van Clovis zijn wettig bestaan verloren. Doch deze nieuwe, officieele staatsgodsdienst schoot eerst dieper wortelen tegen het einde der 7de eeuw, en wel ongeveer op dezelfde wijze als hij zich baan brak in den kern van het rijk der Franken, bij het Salische volk. Ook in den Elzas werd de nieuwe godsdienst aan het volk opgedrongen door de macht der vorsten, door stoffelijken zoowel als zedelijken dwang. De bekeeringsgeschiedenis van het land in de tweede helft der 7e eeuw is nauw verbonden met den naam van den Frankischen dux Alsatiae Adalrich, in den gewonen Duitschen spreektrant liever Addo, Atto, Etto, diminutief Etticho genoemd. Ook hier zijn vrome vrouwen ijverig werkzaam, inzonderheid de dochter des hertogs, Odilia, later met recht tot beschermheilige des lands verheven. Uit de vaderlijke nalatenschap begiftigde zij het klooster Hohenburg, Odilienberg, nog in onzen tijd de meest bezochte bedevaartplaats des lands. Hierop volgden spoedig andere kloosterinstellingen: Ebersheimünster, Honau, Murbach, Sint-Stephan bij (later in) Straatsburg, werden tot op 731 door Etticho en zijne nakomelingen gesticht. In dien tijd verdwijnt zijn geslacht, ten minste in den Elzas, alwaar het volgens de zeden dier dagen zijn geheele vermogen aan de kerk vermaakt had. Ook de Frankische koningen schonken van hunne buitengewoon groote allodiale bezittingen in den Elzas van lieverlede meer en meer aan de kerk: Mauersmünster, Munster en Gregorienthal, en hoewel eigenlijk buiten de grenzen van den Elzas, Weissemburg in Speiergau (echter reeds vroeg om boven ontwikkelde reden tot den Elzas gerekend) zijn aan koninklijke instellingen hun bestaan verschuldigd, hoewel de oorkonden hunner stichting vrome bedriegerijen zijn uit lateren tijd. Ongetwijfeld hebben ook de Frankische koningen de hand in de algemeene kerkelijke organisatie des lands. Deze had twee uitgangspunten. Voor het noordelijk gedeelte, ongeveer zoo verre als eens de grenzen tusschen de Duitsche Triboken en de Gallische Rauraken getrokken werden, en misschien wel om deze herinneringen uit den Romeinschen tijd, werd een bisschopszetel gesticht op het koninklijke domein, dat in de nabijheid der puinhoopen van het {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Romeinsche Argentoratus op een door de natuur zelve aangewezen hoogst belangrijk punt lag. Reeds hierdoor had Argentoratus zich verheven boven de omliggende dorpen en heerlijkheden. Zelfs vóór het deze kerkelijke beteekenis verkreeg geeft zijne Duitsche benaming, die in 589 voor 't eerst Strataburgum, Straatsburg, luidde, aanleiding voor de symbolische uitdrukking zijner roeping in de geschiedenis der beschaving. Ook hier was het, onder koninklijke bescherming, weder het geslacht van Etticho, waaruit het jeugdige bisdom zijne eigenlijke levenskracht ontving. Bisschop Eddo of Heddo, een nazaat van Etticho, kan de eerste wezenlijke bisschop van Straatsburg genoemd worden. Eenige voorgangers, alleen bij name bekend, komen hier niet in aanmerking. Het zuidelijk gedeelte des lands, ook uit een administratief oogpunt, van het Noorden als Sund-(Süd) Gau gescheiden, kwam onder het bisdom van Bazel, dat in allen gevalle zich op vroeger bestaan dan Straatsburg verheffen kan. Deze kerkelijke verdeeling, die den Elzas in tweeën splitste, werd nog scherper getrokken, toen sedert de eerste Karolingen het metropolitaanstelsel werd ingevoerd, waarbij Straatsburg aan den metropolitaan, later aartsbisschop van Mainz, en Bazel aan dien van Besançon verviel. Die toestand bleef tot op den tijd der fransche omwenteling dezelfde. Doch genoemde verdeeling deed niet de minste schade aan het denkbeeld van eenheid, dat land en volk bezielde, en wij zullen zien, dat in weêrwil van de gescheidene diocesen, de godsdienstige en kerkelijke ontwikkeling van den geheelen Elzas hare organische eenheid nooit heeft verloochend, daar zij op den eenheidszin des volks was gegrond en daaruit haar oorsprong nam. De Allemannen in het Westen van den Wasgau verloren, na den slag bij Zülpich en de oprichting van een Frankisch hertogdom Elzas, elke directe betrekking met dit land, indien kan gezegd worden dat zulk eene betrekking ooit heeft bestaan. Natuurlijkerwijze deed de invloed van den Frankischen geest op de ver vooruitgedrongen voorposten dezer Allemannen zich spoedig gelden. Weldra waren zij bij den Frankischen staat ingelijfd, terwijl bij de dichte scharen hunner oostelijke stamgenooten die invloed nauwelijks merkbaar is. In ieder geval was hun nu de mogelijkheid van verdere uitbreiding afgesneden, doch geen geschiedkundig bewijs is voorbanden voor de stelling, dat zij zich {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} eens, dus ongeveer in het begin der 6e eeuw, op het gebied hunner niet Duitsche naburen uitgebreid en sedert terrein verloren hebben. Deze eerste Duitsche inbezitneming schijnt dus de taalgrens in het tegenwoordige Lotharingen voor altijd te hebben geregeld. Met het oog op de grondgesteldheid des lands moge deze grens willekeurig getrokken schijnen, men bedenke dat hier de beheerschende invloed van het Allemannische element zich bij tusschenpoozen en toevalligerwijze een weg moest banen en door de groote catastrophe van 496, om zoo te zeggen, stil stond. Het Frankische bloed had zich hier wel is waar niet zoo sterk als ten Noorden van het Hagenauer woud, doch oneindig meer dan in den Elzas, met de oorspronkelijke Allemannisch-Duitsche bewoners des lands vermengd en was niet meer in staat om op een niet-Duitsch gebied eene Duitsche kolonie te vestigen. Zoo werd reeds toen het nog niet door Allemannen bezette gedeelte van Lotharingen, in weêrwil van talrijke Franken van allerlei stand, die zich hier als hof- en rijksbeambten, als kerkdienaars of als vrije en onvrije boeren kwamen vestigen, dat wat het nog heden is, Romaansch, niet meer Roomsch in den vroegeren zin, maar wel door het opgenomen Germaansche element aanmerkelijk gewijzigd in wezen en vorm, evenwel niet geheel en al veranderd. De grootste Romeinsche steden dezer landstreek, in de eerste plaats de urbs Mediomatricum, waren als bijna alle andere, door Duitsche en niet-Duitsche veroveraars geheel verwoest, genoemde stad wellicht in 451 door Atitla. In hare plaats ontstonden Frankische dorpen, die in de voorbeelden der verdwenen Romeinsche wereld, de noodige gegevens vonden om zich van lieverlede tot steden te verheffen. In plaats der urbs Mediomatricum, of zoo als zij reeds sedert de 4e eeuw bij de Romeinen heet, Mettis (waarvan Metz) verhief zich een koninklijk lustslot, villa, d.i. een voor de huishouding ingericht slot, en een palatium, gebouw voor de hofhouding. Sedert 561, toen de scheiding van het rijk der Franken in eene westelijke en oostelijke helft voor goed haar beslag kreeg, kan men in den strikten zin des woords Metz niet meer beschouwen als de bevoorrechte verblijfplaats, de hoofdstad der koningen van de Austra's, de oostelijke Franken (eigenlijke Franken en andere Duitsche volken). Toch lijdt het geen twijfel dat de kern der bevolking dezer plaats, zoowel als der omliggende landstreek, romaansch was, en dat het Duitsche element er niet anders {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} dan tijdelijk, door de toevallige Duitsche omgeving der koningen, heeft wortel geschoten. Even als in de overige streken van Lotharingen, hetzij Duitsch of Romaansch, was ook te Metz het Christendom, in de laatste periode der Romeinsche heerschappij sporadisch binnen gedrongen, waarschijnlijk geheel verloren gegaan, totdat het door de Frankische koningen en van Trier uit, waar het de stormen der volksverhuizing luisterrijk doorworsteld had, een nieuw leven ontving. Het is niet onwaarschijnlijk dat voorheen de grootere Romeinsche steden des lands Metz, Tull (de stad der Leuken) en Verdun, reeds in het bezit van bisschopszetels geweest zijn, doch eerst sedert de bevestiging van de heerschappij der Franken zijn zij na eene langdurige opheffing weder bezet, waarbij vooral de groote kerkvorsten, die in de 6e eeuw in Trier den scepter zwaaiden, de werkzame hand hadden. Zoo is het verklaarbaar waarom later de drie Lotharingsche bisdommen in het Metropolitaangebied van Trier werden opgenomen en men heeft daartoe niet noodig tot het Romeinsche Belgica prima, met zijn hoofdstad Augusta Trevirorum en waarin het tegenwoordige Lotharingen was begrepen, opteklimmen. Spoedig echter verkreeg Metz niet slechts voor de kerkelijke maar ook voor de wereldgeschiedenis eene groote zelfstandige beteekenis De eerste aanleiding hiertoe werd gegeven door den eigenlijken stamheer van het Karolingische huis, Arnulf, met recht de heilige Arnulf van Metz genoemd. Want na een fel bewogen leven als staatsman, toen hij door zijne geestkracht aan de oneenigheden over de troonsbestijging een einde gemaakt en de overwinning en algemeene erkenning van Clotarius II bewerkt had, werd hij tot bisschop verheven van de feitelijke hoofstad des rijks. Deze hoofdstad was Metz, als gewone residentie van Clotarius en zijn zoon Dagobert. Zonder van zijne wereldlijke positie afstand te doen, konde hij, misschien ook om deze reden, voor de kerk van Metz het nuttigst werkzaam zijn. Op hem volgde een aantal andere voorname kerkvorsten, ten deele uit zijn geslacht en steeds in de nauwste verbinding met het alvermogende geslacht der Karolingische Majores domi, tot dat een tijdgenoot van Karel Martel en koning Pepijn, Chrodegang, den zetel te Metz den grootsten luister bijzette. Deze Chrodegang is vooral bekend als stichter of hervormer van het kloos- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} terleven der wereldlijk-geestelijken. In de klerikalen zijner hoofdkerk werd van deze hervorming het eerste goed gelukte voorbeeld gegeven en van hier uit verbreidde zich deze instelling, de vita canonica, over de meeste grootere diocesen van het Frankenland en het geheele Zuiden. Bovendien werkte hij in nauwe overeenstemming met zijn grooten tijdgenoot en ambtsbroeder, Bonifacius, in alle richtingen aan het herstel eener bijna geheel vervallen kerk; kloosters, kerken en kapellen zijn aan hem hunne stichting verschuldigd. Ook onder zijne opvolgers handhaafde zich de roem van de kerk te Metz, hoewel zij voortaan, nu het door Chrodegang gestrooide zaad welig was opgeschoten, niet meer de eenige was, die zich vol luister verhief. Een dezer navolgers, Angelramm, († 791) Aartskapelaan onder Karel den groote en als zoodanig het hoofd der geheele geestelijke hierarchie van het Frankische wereldrijk, heeft de kerkelijk-wereldlijke richting tot haar toppunt van bloei gebracht. Met allen eenvoud uit de school van Bonifacius en Chrodegang gekomen, verbond zij zich weldra met de kerkelijke aristocratie, die onder de machtwinnende Karolinginsche periode de hoogste hof- en staatskringen hield omvat. Rekent men daarbij de minder bekende, doch krachtige werkzaamheid, die een andere tijdgenoot van Chrodegang, de heilige Pirminius in zijn klooster Hornbach uitsluitend in de Duitsche streken van het tegenwoordige Lotharingen ontwikkelde, zoo treedt het beeld der kerkelijke beschaving in Lotharingen schitterend op den voorgrond - schitterender althans dan in den Elzas, hoewel ook hier de onmiddelijke invloed van Karel den groote aan vele kerkelijke inrichtingen eenen, in lateren tijd onovertroffen, roem verleende. Voornamelijk was de bodem van den Elzas en Lotharingen getuige van de oplossing van het Frankische rijk, welke ontbinding was voorbereid door het diep ingeworteld denkbeeld der vorsten, dat de staat hun en hunnen kinderen als iedere andere bezitting behoorde, en dus ook kon en moest verdeeld worden. Zij werd in de hand gewerkt door vele onvereenigbare elementen, waarbij het nationale verschil tusschen de Duitsch geblevene en de Romaansch gewordene Franken een voorname rol speelde. In den Boven-Elzas bij Kolmar ligt het beruchte Campus mentitus, leugenveld, waar Lodewijk de vrome in 833 door de zonen uit zijn eersten echt staatsgevangen werd gemaakt. In 842 {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} zwoeren de broeders Lodewijk en Karel (de kale) elkander en hunnen krijgsscharen in Duitsche en Romaansche taal den eed, dat zij de gelijke verdeeling des lands, tegenover hunnen ouderen broeder Lotharius en de eenheidspartij, met kracht van wapenen zouden tot stand brengen. Dit feit is ook daarom van belang, dat ons de eedformulieren, wel niet de oudste, doch de eerste nauwkeurig gedateerde gedenkstukken opleveren van het hoogduitsche proza. Eindelijk werd door de drie broeders in 843 te Verdun in Lotharingen het naar die stad genoemde verdrag geteekend, waarbij het zoo fel door Lotharius bestreden verdeelingsstelsel de grondslag werd voor het nieuwe staatsbeleid in het rijk der Franken. Het hier gehuldigd verdeelingssysteem bleef niet lang van kracht. Op grond daarvan kwamen Elzas en Lotharingen onder de heerschappij van Keizer Lotharius en na diens afstand en dood onder zijn zoon en naamgenoot, totdat deze in 369 zonder wettigen erfgenaam stierf. Zijn rijk werd bij zijn leven, en ook later, Lotharii regnum genoemd en de bewoners met de gewone Duitsche patronymische afleiding Lutringi, Lotharingi, lieden van Lotharius, aangewezen. Uit beide beteekenissen is de naam van het land Lotharingen ontstaan. Reeds voor Lotharius' dood hadden zijne nog levende ooms getracht zich met hem te verstaan over de verdeeling zijner nalatenschap. Onmiddelijk na zijnen dood nam Karel, koning der Neutrische, Romanische Franken (de latere Franschen) de ongelegenheid te baat, waarin hij door zijne kuiperijen zijn broeder Lodewijk, heerscher der oostelijke Franken of der Duitschers (Germanorum) aan de oostelijke grens, tegen de Slavonen gewikkeld had, om zich met goedvinden der bisschoppen van Metz, Tull en Verdun meester te maken van de Moezelen Rhijnlanden. Toen werd voor de eerste maal door diplomatische fransche geestelijken en hofpublicisten het recht verkondigd van Frankrijks aanspraak op deze landen, en wel op het schijnbaar door de geschiedenis erkende beginsel dat Gallie zich tot den Rhijn uitstrekt. Wij hebben reeds boven vermeld hoe dit moet worden verstaan. De verwarde oppervlakkige wetenschap der 9e eeuw mocht in eene dergelijke vervalsching der geschiedenis geen bezwaar zien, gelukkig ontbraken haar de middelen om de daad bij den wil te voegen. Want de door de Franschen opgehitste Slavonen werden op alle punten door {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} de drie heldhaftige zonen van Lodewijk, Karlman, Lodewijk de jonge en Karel - later deels door eigen schuld als Karel de dikke in aanzien verminderd - geslagen. Lodewijk de vader, die bij Karels overrompeling van Lotharingen aan het ziekbed was gekluisterd, herstelde onverwachts, en nu was het Karels beurt om lafhartig de vlucht te nemen. Wel is waar had hij zich reeds te Metz als koning laten kroonen van het rijk van Lotharius, en was de Elzas tot op Straatsburg door hem veroverd of liever van de invloedrijkste wereldlijke vasallen gekocht - doch nu was hij gaarne bereid te onderhandelen, waarvan in 870 het verdag van Mersen en eene verdeeling van Lotharius nalatenschap het gevolg was. Hierbij bekwam Lodewijk den Elzas en het bisdom Metz van het tegenwoordige Lotharingen, terwijl Tull en Verdun in Karels bezit bleven. Nauwelijks echter had Lodewijk in 876 de oogen gesloten, of Karel poogde op nieuw zijn ‘recht op den linker Rhijnoever’ te doen gelden. Niet geheel ten onrechte rekende hij op de bekende oneenigheid der boven genoemde zonen van Lodewijk, die op huns vaders erfenis aanspraak maakten. Doch één dier zonen alleen wist hem zijne begeerlijkheid geheel te ontnemen. Deze was Lodewijk, koning der Noordduitschers of Saxers. Op den 8 Oct. 876 bracht hij het reeds naar Keulen voortgedrongen leger, bij Andernach zulke beslissende verliezen toe, dat Karel alle verdere pogingen staakte. Maar nu ook wilde Lodewijk het geheele land van Lotharius veroveren. Door een schitterenden veldtocht kwam hij in 879 in het bezit dier landen, die hem in het volgende jaar ook volgens verdrag werden toegekend. Toen spoedig daarna het geheele Karolinginsche rijk onder den scepter van Lodewijks jongsten broeder, Karel den dikke, (884-887) vereenigd was, gold geheel Lotharingen voor een deel van de Duitsche helft des Rijks. Karels opvolger in het oostelijk gedeelte des rijks, Arnulf, beschikte daarover geheel naar welgevallen. Hij richtte in 859 een Lotharingsch koningrijk op onder Duitsche suzereiniteit, en beleende daarmede zijn natuurlijken zoon Zwentibold. Deze poging was evenwel niet zeer gelukkig. Zwentibold regeerde tot aan zijnen dood in 900 slechts in naam. De voornaamste geestelijke en wereldlijke vasallen beschouwden zich als onafhankelijk en werden daarin voldoende gesteund door de Fransche Karolingen, nakomelingen van Karel den kale, die op hunne beurt {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} in een jammerlijken staat van afhankelijkheid verkeerden van hunne eigene leenmannen. Aan het hoofd dezer Fransche partij stond een graaf of hertog Reginher, wien later de onverdiende eer te beurt viel tot oorspronkelijk beeld te dienen van den Reinhard uit de bekende fabel. Hij wist na den dood van den laatsten Duitschen Karolinger, den jeugdigen Lodewijk, in 911 te bewerken, dat het grootste gedeelte van het toenmalige, waaronder ook het tegenwoordige Lotharingen, en later ook de Elzas, zich bij den westfrankischen staat aansloot. Eerst de Duitsche koning Hendrik I uit het Saxische huis bracht door verdragen en door wapenkracht gesteunde vertoogen, in 924 Lotharingen weder aan het Duitsche rijk en wel in denzelfden omvang, als het in 880 aan Lodewijk den jongere was afgestaan. De Fransche aanspraken bleven echter niet achter. Gedurende den burgeroorlog onder Otto I, Hendriks zoon en opvolger (936), poogde de hertog van Lotharingen, Giselbrecht, zoon van genoemden Reginher, zich met Fransche hulp onafhankelijk te maken. Ieder verzet werd van Fransche zijde aangemoedigd. De overdracht der hertogelijke heerschappij aan Otto's broeder, den aartsbisschop Bruno van Keulen en den grootsten staatsman zijner eeuw (953-965), gaf Duitschland slechts eene kortstondige rust. Even weinig hielp daarna een andere maatregel, die in de gewone politiek des Saxischen keizers lag. In het jaar 977 werd het groote hertogdom Lotharingen in twee deelen gesplitst, waarvan het eene Lotharingia, of Neder-Lotharingen genoemd, den broeder van den toenmaals regeerenden Franschen koning Lotharius geschonken werd. Een zekere Frederik, wiens geslacht in den Elzas en Lotharingen rijke goederen bezat, kwam in het bezit von het kleinere zuidelijke gedeelte, doorgaans ducatus ad Mossellam genoemd, ongeveer hetzelfde land, dat in lateren tijd den naam van Lotharingen bloef voeren. Doch de Fransche koning Lotharius trachtte zich met geweld meester te maken van alle landen aan den linker Rhijnoever, aangespoord door de levendigste bewijzen van bijval zijner leenmannen, of zoo als men thans zou kunnen zeggen, door den volksgeest gedwongen. Otto II, zoon en opvolger van Otto I, dreef hem bloedig terug. Thans verloopen eenige eeuwen waarin, tengevolge van het verdwijnen der Fransche Karolingen (987) en de troonsbestijging van Hugo Capet, de Fransche aanspraken zonder {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht zijn. Van dien tijd af werd geheel Lotharingen, welks verdeeling ook nu bleef gehandhaafd, als onbetwistbaar eigendom beschouwd van het Duitsche rijk en zijne hertogen, voornamelijk die van Neder-Lotharingen, werden onder de eerste rijksvorsten gerangschikt. Elzas, in ruimeren zin nog steeds tot Lotharingen gerekend, behoorde toch, sedert het geheel aan Duitschland was toegewezen niet meer tot het hertogdom Lotharingen, ook toen niet, toen Boven-Lotharingen tot een afzonderlijk hertogdom verheven werd. Van nu af aan stond het gewoonlijk onder de hertogen van Allemannie, of zoo als zij thans heten, van Zwaben, hoewel het steeds als een op zich zelf staand en in zeker opzicht zelfstandig deel van dat hertogdom beschouwd werd. Reeds geruimen tijd vóór dat deze voor langen tijd geldige schikking in den staatkundigen toestand van beide landen getroffen werd, had de Elzas door eene grootsche daad op geestelijk gebied het bewijs gegeven, dat het met de Duitsche volksontwikkeling vereenzelvigd was. In het reeds genoemde klooster van Weissemburg, dat volgens de oude Frankische landverdeeling, wel is waar aan, doch niet binnen de noordelijke grens van den Elzas lag, zoo als het ook in kerkelijke zaken niet onder den bisschop van Straatsburg, maar onder dien van Spiers stond, werd Otfried's Evangelie gedicht en in allen gevalle vóór 868 voltooid. Bekend genoeg is de invloed daarvan op de Duitsche volksliteratuur. Het was de eerste grootsche poging, de nieuwe Christelijke levenskracht aan het volk mede te deelen in poetische vormen, die tot nu toe slechts dienstbaar waren geweest aan de verspreiding der oude epische, het Christendom geheel vreemde traditien. Christelijk-Romeinsche beschaving, in het plechtig gewaad der heilige kerktaal, was tot nu toe de onverzoende en onverzoenbare vijandin geweest van Duitsche taal en dichtkunst. Zelfs scheen het als of de opname des volks in de nieuwe beschaving gepaard moest gaan met volkomen verzaking van zijn eigenaardig karakter, zijne taal en letterkunde. Dit had plaats gehad bij de meeste stamverwante volkeren, de Bourgondiers, Westgothen, Longobarden en vooral bij het grootste gedeelte der Franken zelf. Wat Karel de groote, en de door hem ondersteunde geleerde kerkmannen gedaan hadden om deze door hen zelven in het leven geroepen wanklank weg te nemen, was wel niet geheel zonder vrucht gebleven, doch had den waren {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand weinig veranderd. Het was dezen Weissemburger monnik beschoren om te toonen dat men een goed Duitscher kan zijn, met de heiligste geestdrift vervuld voor de taal en zeden des volks, en tevens een goed Christen, ja zelfs een vroom kloosterbroeder. Ook zelfs bij minder dichterlijke begaafdheid dan hij werkelijk bezat, zoude zijn werk toch oorspronkelijk grootsch zijn. Zoo iemand, was hij in de hoogste mate in het bezit der kunst, waaraan zijne tijdgenooten behoefte hadden. Daarom zal het nageslacht, wanneer het deze geschiedkundige waarheid uit het oog verliest, een minder juist oordeel vellen. Want wat men gewoonlijk den dichter Otfried als gebreken toerekende, zijne wijdloopige geleerdheid, zijne lyrische ontboezemingen in plaats van echt episch gevoel, was juist wat zijn tijd behoefde. De verbinding van den Duitschen volksaard met het kerkelijk Christendom, kon poëtisch niet anders bereikt worden. Op deze wijze is de Elzas het land, waar de Duitsche volksliteratuur, of wat hetzelfde is, hare eerste grootsche schepping, haar oorsprong had. Dit is in elk opzicht een gewichtig feit, ook omdat het, zoo als later blijken zal, niet het éénige blijft. Afgescheiden van de empirische individualiteit des dichters, die tot op zekere hoogte niet te bepalen is, is bij hem de invloed der lokale en eigenaardige omgeving van het zuiver elzassische element duidelijk waar te nemen. Hier, waar sedert Karel de groote een betrekkelijk rustige tijd, de natuurlijke vruchtbaarheid van den grond, den aard en toestand des volks op het gunstigst ontwikkeld had, was de plaats, waar de Christelijke beschaving en de Duitsche nationaliteit het innigst verbonden werden. Slechts hier kon een Otfried opstaan en dat hij hier opstond, leert ons, dat wij hier het eigenlijk middelpunt moeten zoeken der beschaving van het toenmalige Duitschland. Ook wat den vorm betreft verraadt het gedicht veelal zijne locale herkomst, zonder dat daardoor zijn algemeen erkend karakter, zijn roem als meesterstuk van een nieuw tijdperk der Duitsche poëzy, in eenig opzicht benadeeld wordt. Tet deze locale kenteekenen behoort vóór alles de taal zelve, die klaarblijkelijk door Otfried Frankisch wordt genoemd, in denzelfden zin als de Elzas meermalen voor een Frankisch land geldt. Ook is die taal indedaad Frankisch, d.i. zij is niets anders dan de beschaafde tongval zijner omgeving, waarin Allemannische elementen, met name het rijke en welluidend ontwikkelde vocalismus, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} zich met de Frankische verbinden tot die hoogst liefelijke taalschakering, die men in alle in dit dialect geschrevene voortbrengselen, uit den ouden en lateren tijd, terugvindt, natuurlijk met in acht neming der verschillende wijzigingen, door tijden en plaatsen veroorzaakt. Tegenover Otfried zijn andere kleinere taalstukken uit dien tijd, op dienzelfden bodem voortgebracht, b.v. de zoogenaamde Weissenburger Katechismus, van ondergeschikt belang. Hier kan nog herinnerd worden, dat evenzeer het oudste in het Hoogduitsch gestelde taalstuk, de Straatsburger eed van 842, die voor de chronologie van het hoogste belang is, alhier zijn oorsprong nam. Het kleine en afgelegene Duitsche taalgebied in Lotharingen heeft destijds weinig belangrijks, of beter gezegd, niets geleverd op letterkundig gebied. Alle gunstige omstandigheden, waarin de Elzas verkeerde, werden hier gemist. De hooge bloei der beschaving in streng kerkelijk latijnschen vorm, waarin Metz, de kerkelijke metropolis des lands, tot op Angelrams dood zich mocht verheugen, ging weldra onder in staatkundige beroeringen, waarin vooral dit deel van het Duitsche rijk moest deelen. Voornamelijk had het te lijden van zijn nog wel onmachtigen, maar steeds op looze aanvallen loerenden nabuur. Later riep de beroemde bisschop, Bruna van Tull, in zijne stad eene alom beroemde inrichting van kerkelijke tucht en beschaving in het leven, doch zij was van kortstondigen duur. Het was dezelfde Bruno, die wegens zijne uitstekende verdiensten, door den invloed van den Salischen keizer Hendrik III, in 1048 den pauselijken stoel beklom en toen door duitschen ernst en duitsche recht schapenheid een begin maakte met de algeheele hervorming der jammerlijk vervallen kerk, waaraan, voorzeker niet tot heil des Christendoms, door den Italiaan Hildebrand, Gregorius VIII, eene geheel andere richting gegeven werd. Overigens is Bruno uit den Elzas afkomstig; hij stamde af van een grafelijk huis in den Noordelijken Elzas, naar zijne voornaamste bezittingen meestal Dachsburg geheeten. Het is hetzelfde, waaruit het hertogelijk geslacht in het ducatus ad Mosellam, Boven-Lotharingen, of Lotharingen van den tegenwoordigen tijd, is voortgesproten. Door dezen Bruno, vooral toen hij als Leo IX de pauselijke waardigheid bekleedde, kwamen de Elzas en Lotharingen weder in nauwere betrekking tot {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} elkander. Doch deze bepaalde zich slechts tot eene bepaald kerkelijken band. Wel is waar had het Duitsche volksleven, vooral door eene reis van den Paus, van wien reeds een roep van heiligheid was uitgegaan, een geweldigen schok ontvangen, doch de verwachtingen, die hij zelf daarvan gekoesterd had, werden niet vervuld. Want de stroom der ontwikkeling nam eene geheel andere richting. De verhouding der standen en het staatsbestuur waren sedert geheel veranderd. Geestelijke en wereldlijke vasallen streden onderling om het recht in kerk en staat; de heffe der vrije landbevolking, eenmaal de kern van het Frankische staatswezen, verloor hare betrekking tot het koningschap en moest in stool of pantser den leenheer afhankelijk worden, of waar zij hare duisch-landelijke zeden verzaakte om zich aan wapenen heerendiensten te wijden, als ridderstand den breeden grondslag van het feodale stelsel vormen. Ondanks al deze verwarringen ging de materiële beschaving met reuzenschreden voorwaarts. Er ontstond weder een wereldhandel en eene machtige industrie, die hier hare voornaamste uitgangspunten had. Nergens in Duitschland was deze ontwikkeling sterker dan in de Rhijnlanden en niet zonder grond zeide men men destijds dat de kracht des rijks tusschen Bazel en Mainz lag. Had de Elzas op letterkundig gebied in Otfried den eersten toon aangeslagen, ook in het industrieele stond het aan de spits der beschaving. Zonder dat de werkzaamheid, die hier op maatschappelijk gebied plaats greep, een bijzonder karakter droeg, was zij krachtiger dan in de overige Duitsche landen en met name Lotharingen, hoewel zij zich ook daar moesten richten naar den geest des tijds. Het bijzonder regeeringstelsel van een zelfstandig rijksland, duurde in den Elzas zelfs niet in naam voort. Sedert de Otto's was het ducatus Alsatiae doorgaans met het hertogdom Zwaben verbonden en dus sedert 1079, toen de Staufen met de hertogelijke waardigheid in Zwaben werden bekleed, met het keizerlijk geslacht der Hohenstaufen. Verscheidene beroemde vorsten, als een Frederik Barbarossa, Philippus, Koenraad III, ook Konradijn, voerden den titel van hertog van Elzas. Doch ook die titel was het eenige wat van de waardigheid was overgebleven. De politiek der voornaamste midden-eeuwsche vorsten, der Saksische en Salische keizers, meende een tegenwicht te {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten stellen aan de meer en meer tot erfelijke onafhankelijkheid gerakende grootere vasallen, de vroegere beambten des rijks. Daartoe richten zij het oog op de kerkmannen, wien zij hoe langer zoo meer aandeel schonken in het wereldlijk gebied. Deels om staatkundige, deels om religieuse redenen, waren deze reeds vroeger begiftigd met bezittingen van allerlei aard, zonder dat hunne eigene begeerlijkheid of de mildheid der vorsten daarin eenige grens hadden gesteld. Zoo verwierven de bisschoppen van Bazel, Straatsburg en Spiers vorstelijke rechten. Voorzeker werd het beoogde doel in zóó verre bereikt, dat deze geestelijke heeren hunne wereldlijke ambtsbroeders ernstig in den weg traden, en de continuiteit der hertogelijke en grafelijke leenen en rechten door kerkelijke woelingen verbroken werd. Maar uit deze wereldlijke omgeving der kerkelijke staatsbeambten en vorsten ontwikkelde zich geheel dezelfde naar omafhankelijkheid strevende vasallenstand van hoogen en lageren rang, als van de hertogen en graven. De vorstelijke bisschoppen des lands beschouwden hunne betrekking tot de koninklijke macht slechts uit een bloot feodaal oogpunt en de hertogelijke waardigheid in den Elzas werd weldra voor hare voornaamste bekleeders eene ijdele schaduw. Zij was zoo levensonvatbaar geworden, dat zij reeds tijdens Frederik Barbarossa door de nieuwgevormde landgrafelijke heerschappij moest vervangen worden om hare overblijfselen voor de aangroeiende macht der geestelijke en wereldlijke heeren te beschermen. Maar ook door de verdeeling des lands in een noordelijk en een zuidelijk landgraafschap werd niets meer bereikt dan dat de kerkelijk-wereldlijke, door eene weldra erfelijke vorstelijke macht vervangen werd. Het noordelijke graafschap was van korten levensduur, en werd van lieverlede in de omringende staten opgenomen; het andere, waarin de stamvader van het huis van Habsburg, graaf Albert, reeds in 1186 de teugels van het bewind hield, stond op vastere voeten en wist zich van lieverlede tot het grootste vorstendom van den Boven-Elzas te verheffen. Naast de feodale, bekwam ook de burgerlijke ontwikkeling grootere uitbreiding. Inzonderheid werd de natuurlijke hoofdstad des rijks het voornaamste uitgangspunt der beschaving. Straatsburg, de verblijfplaats der vorsten, en de zetel der rijkste en machtigste bisschoppen, werd door het groote verkeer, waarvan het het vereenigingspunt vormde, meer en meer eene stad in modernen zin. Evenwel {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden in het begin der 12e eeuw hare inwoners geene andere staatkundige rechten, dan die de gunst van hunnen onmiddelijken heer en bisschop hun verleende. Steunende op de grootere macht des keizers, poogden zij zich voet voor voet van hunne geestelijke heeren onafhankelijk te maken. In het begin der 13e eeuw waren zij ten minste zóó verre gevorderd, dat de leden van het stedelijk bestuur, die de bisschop als beambten zijner eigene stad naar willekeur aanstelde of ontsloeg, door henzelven, onder nadere bisschoppelijke goedkeuring, mochten gekozen worden. Van nu af erlangden de burgerrechten spoedig grooteren omvang. De eerste helft der 13de eeuw bracht hier even als in de andere Duitsche rijkslanden, waarmede de voornaamste belangen der stad op het innigst vereenigd waren, eene trapsgewijze bevrijding van de zich op historisch recht grondende aanspraken der kerkelijke heerschappij. Deze bevrijding werd bevorderd door den krachtigen bijstand der vorstelijke macht, voornamelijk in het laatste tijdperk der Hohenstaufen, wier eigenbelang medebracht hunne erfelijke rechten op de steden te handhaven. De tijd der tusschenregeering, die ook in Straatsburg en den overigen Elzas alle kracht van het staatsbestuur vernietigd had, bracht de beslissing. De bisschop Walther van Geroldseck nam in 1260 de taak op zich den vroegeren toestand, de onbepaalde heerschappij en vorstelijke macht der bisschoppen, weder in te voeren. Toen de burgers zich daartegen verzetten, greep hij naar het zwaard. Reeds in 1262 delfde hij volkomen het onderspit in den slag bij Hansbergen en met hem de andere vijanden der stad van hoogen en lageren adel des lands, die als hij een zelfstandig stedelijk beheer voor een ongeoorloofden inbreuk hielden op hunne aloude rechten. Hendrik van Geroldseck, die hem als bisschop opvolgde, had zijne verheffing alleen te danken aan de goede gezindheid en de hulp der burgers. Reeds als cantor van het domkapittel was hij tegen zijn kerkelijk opperhoofd in verzet gekomen, vermits trouwens ook door de aristokratisch-klerikale instellingen de natuurlijke begeerte gevoed werd om zich te bevrijden van de macht voerende erfelijke autokratie. In zóó verre kan bisschop Hendrik de eigenlijke grondvester van Straatsburgs algeheele vrijheid genaamd worden, dat hij alle aanhangige geschillen ten gunste der stad besliste en beschreef, waardoor latere tweespalt evenwel niet kon voorkomen worden. Want {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} het was den bisschop geen ernst van alle heerschappij afstand te doen over eene stad, als wier wettigen heer hij zich nog altijd beschouwde. Van haren kant verstond de stad hare vrijheid niet in dezen afgetrokken zin maar als eene vereeniging van rechten en vrijheden, welker grenzen zeer twijfelachtig en dus voor groote uitbreiding vatbaar waren. In elk geval was de wereldlijke macht des bisschops binnen de muren en de elders gelegene bezittingen, die zij meestal door aankoop van den minderen adel verkregen had, geheel opgeheven. Dáár was zij hare eigene meesteresse en had slechts den keizer te gehoorzamen. Zij was en noemde zich voortaan eene vrije rijkstad, in tegenstelling van andere steden in den Elzas, met name Kolmar en Hagenau, die zich keizerlijke steden noemden. Deze beide waren ontstaan uit koninklijke en keizerlijke domeingoederen en hadden van lieverlede en nagenoeg op dezelfde wijze, de rechten en vrijheden verworven die Straatsburg haren bisschoppen wist af te persen. Vooral Hagenau, de uitgezochte residentie van Frederik Barbarossa en vele zijner opvolgers, ondervond eenigen tijd den machtigen invloed van deze keizerlijke hofhouding, maar de ligging der stad was niet gunstig genoeg om hare bevoorrechte positie te handhaven toen zij in dit opzicht hare beteekenis verloor. Sedert 1270 werd zij door Straatsburg geheel in de schaduw gesteld, terwijl Kolmar, hoewel veel minder in de keizerlijke gunst deelende, in zich de middelen vond, als mededingster der hoofdstad op te treden. Ook andere plaatsen wisten zich tot steden te verheffen, zoo wel dezulke die in het gebied lagen der geestelijke heeren des lands, der bisschoppen van Spiers, Straatsburg, Bazel, der proosten en abten van talrijke gestichten en kloosters, als zij die het eigendom waren van wereldlijke heeren van hoogen of lageren adel. De tweede helft der 12e en de eerste helft der 13e eeuw waren ook hier zoo wel als in de overige Rhijnlanden de tijd der eigenlijke vorming en bevestiging der steden. Reeds in het begin der 13e eeuw was de kracht van dit stedelijk element zóó groot, dat het als eene op zich zelf staande macht kon worden beschouwd. De aanstelling van keizerlijke landvoogden in den Elzas, die omstreeks dezen tijd plaats had, heeft wel niet uitsluitend, maar toch bij voorkeur de bescherming en ontwikkeling der steden ten doel. Door de macht dezer landvoogden gesteund, gelukte het echter slechts aan weinige de rechten {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} harer vroegere heeren geheel te doen vervallen en zich onmiddelijk met den keizer of den hem vervangenden landvoogd te verstaan. Behalve de reeds genoemde koninklijke steden, Kolmar en Hagenau, waren Mülhausen, Schlettstadt en Weissemburg de voornaamste, die de kluisters der wereldlijk-geestelijke heerschappij hadden afgeschud. (Wordt vervolgd.) {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Diorama. Door K.A.W.L. Hazelhoff. R. Keulen. Juli 1870. Langzaam gaat de gordijn naar omhoog, - en plotseling is men verplaatst ver van daar uit de enge straten der dompige stad, heengezweefd naar het heerlijke zuiden, het zuiden met zijn helderen hemel, zijne tintelende luchten, zijne zachte mengelkleuren. Zelf is men gezeten - niet meer voor eene tooneelvertooning, voor een levenloos beeld, maar voor het gewelfde torenvenster van het hooge bergkasteel; en diep beneden u, diep in het bekoorlijke dal, ligt het kleine dorp, stil en rustig, liefelijk en schoon. Aan beide zijden van den kronkelenden straatweg, die, door breede olmen en trotsche eiken omzoomd, uren ver zijn wentelenden loop neemt, tot hij, in de verre verte, in de eeuwen heugende wouden, voor de oogen verdwijnt, - in bekoorlijke wanorde, zonder regelmaat, hier en daar verspreid, de vele kleine woningen, met haar roode daken, waarvan de verste niet meer dan kleine roode stipjes schijnen. Midden door de lommerrijke tuinen en de gouden korenvelden heen, kalm en zacht, de liefelijke beek met zijn helderen stroom, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} schitterend in de stralen der zon. - Langzaam, want de kleine bron, waaruit zij ontstond, is nog niet verre van daar, en slechts noode verlaat zij de geliefde oorden, waar zij, spelend het eerst haar ontstaan heeft gevonden. Toch vloeit zij kronkelend verder, langs de vriendelijke huizen, door de groene weiden, tot zij ginder schuimend opbruist tegen het wentelend rad; en daar ademlooze stilte heerscht, ver in het rond, zoo meent men het klapperen der molens te hooren. Sneller nog stroomt zij dan voort, langs boomgaard en akker, door beemden en velden, immer verder, tot zij komt aan den glinsterend blauwen waterspiegel, de onbeweeglijk stille toovervlakte van het heerlijk schoone meer. En ver daarachter, op oneindigen afstand, en toch nabij, koud en trotsch, de steile witte toppen slaperig in de wolken verscholen, de hemelhooge, ontzettende kruinen der machtige Alpen. Doch beneden in het dorp, nietiger dan de kleinste worinpjes, schijnen zich hier en daar kleine gestalten langzaam heen en weer te bewegen; en gij vermoedt dat het menschen zijn - even als gij. Wijl gij 't aanschouwt gelooft ge niet meer, dat het slechts schijn is, wat gij ziet; vast gelooft gij - zweren zoudt gij 't, bij het heil uwer ziel, - dat het leven en waarheid is; - doch eene waarheid, oneindig schooner, duizendmaal zoeter dan gij die ooit had gedacht en, wijl gij 't aanschouwt, gevoelt gij ook, hoe het u onmogelijk is geworden de oogen er van af te wenden. Toch verneemt ge nu en dan de droge stem van den man, die u daar heeft gebracht, die u dat gezichtsbedrog vertoonen zoude; en al verlangt ge niet te weten, wat hij zegt, toch klinken u, lang nog daarna, sommige dier zelfde eentoonige woorden in de ooren, die hij lusteloos, als eene les, heeft opgezegd: Das bild stellt vor.......Thun in der Schweiz in Berner Oberland......wurde gemalt vom hiesigen maler......am Hintergrunde...der Thunersee.......in weiter Ferne der hohen Alpen.....ewiger Schnee........... Dan begint de avond te vallen, en de zon gaat langzaam onder. De lange schaduwen der hooge bergen rusten heinde en verre zwaar op veld en akker; doch hoog in de lucht der {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} leeuweriken lied, en beneden op aarde eene liefelijk geluid als msectengegons en menschengezang. Doch als nu de zon der kimme nabij is gekomen en weldra verdwenen zal zijn, dan vertoont zich langzaam, met onweerstaanbaar aangrijpende kracht, dat grootsche schouwspel der natuur, het heerlijk, onvergetelijk schoone ‘Alpenglühen.’ Duizenden hebben het mogen aanschouwen, - zwijgend, doordrongen van heiligen eerbied..... Doch het schoonste duurt kort, en lang voor gij weêr tot u zelven gekomen zijt is hij reeds weer verdwenen, die goddelijke tooverglans. - Doch de zon is nu ondergegaan en duisternis heeft wijd en zijd de aarde bedekt. Waar men straks, hier en daar, door de velden verspreid, eene landelijke woning gezien heeft, daar flikkert soms thans nog een straaltje van vriendelijk licht, den laten wandelaars, die ge toen op den verren straatweg bespeurdet, een welkome gids. Lang daarna weer diezelfde stem..... Schwarze Wolken an dem fernen Horizont.....um Mitternacht ein böses Ungewitter........ Kort nadat gij ze niet meer verneemt, wordt de hemel duister; - duisterder dan daar de nacht alleen die maken kan en in de verte hoort men het eerste verwijderd gerommel van een naderend onweer. Zwarter de hemel, - schitterend de bliksem, - zwaarder de rollende donder................................. Een felle verblindende straal - een vreeselijk ratelende slag, - radelooze angst grijpt u aan............. Dan weer stilte, en slechts nog enkele malen in de verte de laatste zwakke donderslagen van het wegstervend onweer. Doch daar, waar men straks, bij dag, het kerkje gezien heeft; daar, waar het schoone dal wel het schoonst is geweest, daar begint zich nu langzaam een rossige gloed te vertoonen. Nu eens sterker - dan eens zwakker - nu op nieuw - dan verdwijnt het weer geheel. Mocht dat ten minste niet meer dan schijn zijn geweest..! Daar slaat plotseling, onmeedoogeloos de roode vlam uit dak {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} en toren, en verspreidt heinde en verre een akeligen glans, - een vreesselijk licht. Brand! Terwijl gij 't angstig aanschouwt valt de gordijn weer langzaam neer. Het wordt licht om u heen en weer weet ge, dat alles slechts schijn is geweest. Daar buiten op straat valt de regen nog altijd onophoudelijk door. Dagen lang hebben duistere wolken den ganschen hemel bedekt, en de enge straten der sombere stad zijn nu enger en somberder geworden dan ooit. Toch heeft daar al dien tijd ook een leven en beweging geheerscht, een loopen en fluisteren, een roepen en rennen als daar sinds jaren niet is gekend. Doch het is diezelfde angstig gedempte beweging geweest, als die waar wordt genomen, wanneer in het holle der nacht het eentoonig kleppen der brandklok de burgers naar buiten te hulp heeft geroepen. En de regen blijft vallen, langzaam, onophoudelijk door. Zwaarmoedig peinzend staat, in het midden der oude stad, de dom - wereldberoemd, dat schitterendst, nooit overtroffen gedenkteeken der oude verhevene bouwkunst, dat heerlijkst gewrocht, ooit door menschenhand tot stand gebracht. Eeuwen zijn verloopen sinds de eerste steen daartoe werd aangedragen en nog in vele jaren zal het niet voleindigd wezen. En toch, - thans worden tot den opbouw middelen gebezigd, de mogelijkheid van wier bestaan hen, die in het zweet huns aanschijns eens den eersten zwaren arbeid daaraan verrichtten, zelfs nooit als eene vage hersenschim is voorgekomen. Voortgedreven, opgestuwd door fluitenden, sissenden, dampenden stoom, rijzen de verpletterend zware granietblokken thans naar omhoog, en worden passend op elkaar gelegd in evenveel seconden als daartoe eens dagen zijn benoodigd geweest. Eere dan dat groote vernuftige volk, dat oude onbedorven kunst zóó wel vereenigd heeft met nieuwe wetenschap! Doch heden blijft het stil en levenloos, het zwart gevaarte, - en sist, noch fluit, noch dampt; en de groote heerlijke tempel zelf ziet somber daarop neêr, als dacht hij na, of datzelfde {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} groote volk thans wel vernuftig genoeg zou wezen om wellicht met datzelfde stoomgevaarte weêr andere tempels te verwoesten, even heerlijk, even schoon bijna als hij zelf, ook in evenveel seconden als er eens eeuwen toe benoodigd waren, om ze te bouwen. Want de verschrikkingen des oorlogs zijn nabij, en allen zijn zij dáár, tot hunnen onzaligen arbeid gereed, de trouwe gezellen des krijgs, plunderen, moorden en branden en luide heeft reeds de dood zijn sikkel gewet. In Parijs, het nieuwe Babijlon, heeft de man, op wiens enkel gefrons reeds zoo vaak vóór dezen de halve wereld gebeefd heeft, dat vreeselijk woord gesproken, - en zijn wuft en zinneloos volk, dat, waar het meende menscheneer te zullen oogsten, slechts zelden menschenbloed gespaard heeft, heeft hem jubelend bijval geschonken. Toen is hij weer, voor korten tijd, keizer der Franschen geweest, niet slechts ‘par la grace de Dieu’, maar ook ‘par la volonté du peuple.’ Immers zij zijn waar, de woorden, die hij toen tot zijn volk heeft gericht: ‘Dadelijk weergalmde één oorlogskreet van Frankrijks ééne einde tot het andere.’ ‘En het vaandel - heeft hij er bijgevoegd - dat hij thans ontplooien gaat is hetzelfde, dat door gansch Europa heen, reeds éénmaal ware begrippen van beschaving verspreid heeft.’ Fijne, ware beschavingsbégrippen, die der Fransche legerscharen, - te fijn, helaas! voor de barre koude der Russische sneeuwvlakten, - te fijn, voor de bloedig roode wateren der Beresina, die te diep zijn gebleken om ooit door lijken te worden gedempt! Zoo is het dan op nieuw ontplooid, datzelfde roemrijke vaandel, en op nieuw gaan Fransche legers door Europa beschaving verspreiden! - Beschaving ditmaal, niet eens zich steunend op grooteren moed, of grootere kennis, zij het ook slechts van de krijgskunst alleen; - maar eene beschaving, rustend aan de ééne zijde op de ratelende mitrailleuse en aan de andere op kleine, draagbare, zwaar gepantserde bootjes, waarvan zij niet minder verwacht, dan zij van anderen harer meest geliefde kinderen reeds beleven mocht - ‘dat zij wonderen zullen doen.’ Doch daar zelfs dat tegen de ruwheid der Germanen nog onbestand kon blijken, zoo zijn tot overmaat van zekerheid, nog andere krachtige bondgenooten te hulpe geroepen, en gansche benden uit het laagste schuim der menschheid, de woeste troe- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} pen der Turco's, als razende bloedhonden afgericht, zullen haar steunen met hunnen sterken arm. Zóó toegerust heeft de beschaving haar vurig strijdros bestegen. Doch de laatste woorden, die die opperste harer knechten bij diezelfde gelegenheid luidden gesproken heeft, luidde: ‘Een groot volk, dat eene rechtvaardige zaak verdedigt, is onoverwinnelijk.’ Zou dat woord van de tallooze, die hij in zijn duister leven gesproken heeft, wellicht het eenige ware zijn? Ook het volk der Duitschers heeft thans de zwaarden aangegord. - Toegeslagen zijn de boeken, gesloten de winkels, verloopen de werkplaatsen, de schouwburgen onbezet, ledig de collegekamers; vol slechts de kerken, doch gevulder dan deze, de groote kazernen. Zoo staat al het andere dan stil; alle gedachten zijn op dat ééne punt gericht, en op ieder gezicht staat angstige spanning te lezen. Ook aan den heerlijken dom wordt daarom thans niet meer gewerkt; lusteloos rust het stoomgevaarte en somber peinzend ziet de groote tempel zwaarmoedig daar op neer, als had hij zelfs geen hoop meer van ooit voleindigd daar te zullen staan. Daarbuiten op straat treft u echter van den vroegen morgen tot den laten avond een ander zeldzaam eentonig geluid in de ooren, dat u innig ontroert, meer dan de schoonste treurmuziek dat ooit heeft gedaan. En toch zoo eentoonig, zoo niets buitengewoons! Uren lang, onophoudelijk door, hetzelfde onafgebroken getrappel der paarden, hetzelfde dreunend voorbijgaan der zware, zwarte kanonnen, geliefkoosde helpers des doods. Nog zwijgen zij stil, doch hun aanblik is somber, onheilspellend, meedoogenloos; - wee den dag waarop hunne vreeselijke taal voor het eerst door de lucht zal weerklinken! Dan weer de onafgebroken, gelijkmatige stap dier lange reien van menschen gereed tot den dood. Ernstig, kalm, gaan zij dien zwijgend te gemoet, alsof zij daarvoor slechts weinig verlieten; - en toch, loodzwaar drukt hen de herinnering dier laatste dagen op het gemoed, het afscheid, het laatste wellicht, van broeders en zusters, van ouders of bruid, van vrouw en kind. Doch nu rukken zij voort, in dichte, vastgesloten gelederen, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} kalm en rustig, gereed tot den dood, en uren lang hoort men onafgebroken, door de lange straten, hun vasten gelijkmatigen stap, dat gij zonderling, zeldzaam te moede wordt. En toch zoo eentonig, zoo niets buitengewoons! Maar gij weet ook, dat van al die velen, die daar nu zoo rustig heengaan, krachtige mannen in den bloei huns levens, de hulp en toevlucht der hunnen, slechts weinigen weer zullen keeren - en gij denkt ook aan die duizenden verlatene vrouwen en hulpelooze kinderen, die lang daarna, nog vele jaren, weenend aan hen denken zullen. Daarom treft het u zoo, meer dan de schoonste treurmuziek dat ooit heeft gedaan. En de zon, als ware zij moede de aarde te zien en der menschen bedrijf, blijft dagen lang achter de wolken verscholen, en de regen blijft vallen, langzaam, onafgebroken, droppel voor droppel. Doch te middernacht, als van den hoogen dom de laatste slag van twaalf trillend wegsterft en op nieuw, voor korten tijd, daarbuiten rust en stilte heerscht, dan gaat in de donkere zaal van 't diorama, de gordijn, als door geestenhand bewogen, weer langzaam naar omhoog en dan vertoont zich daar, door een zeldzaam licht beschenen, andermaal een heerlijk beeld. 't Is Kersnacht. - De kleine kersboom, lang te voren reeds gereed gemaakt, staat op tafel, sierlijk opgetooid, met glinsterend klatergoud beplakt, en zijne vele kleine kaarsjes werpen een vroolijk licht in het rond, honderdvoudig weerkaatst in de tallooze stukjes veelkleurig glas, aan ieder takje met kunst en zorg vastgehecht, en verspreiden door 't kleine, gezellige kamertje, duizend tooverstraaltjes van zacht en vriendelijk licht. En daartusschen in lange rijen, aangebracht met kwistige hand, half achter het groen der takken verscholen, alles - meer - dan de stoutste verbeelding van 't jeugdig gemoed kan verlangen. Hier wat lekkers, daar wat speelgoed, ginder een plaatje - nog verder de roode wangen van een geurigen oranjeappel. Hoe frisch en pronkend zit hij daar aan het einde van een dennen- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} tak, alsof hij daar gekomen was door eene dwaling der natuur! Geheel onderaan, half door de onderste takjes beschaduwd, een boek, eene lange geschiedenis, even treurig als die van Paulientje, het meisje dat eens, in vroeger tijd, zwavelstokjes aan heeft gestoken, tegen den raad der beide verstandige poesjes, Pietje en Mietje, in. - Zij heeft niet willen hooren en daarom is zij verbrand, tot er niets van haar is overgebleven dan een paar schoentjes en een hoopje rookende asch. En Pietje en Mietje beiden Zij zaten zoo droevig en schreiden: ‘Wij minden haar zoo teeder, ‘Nu zien wij haar niet weder. De geschiedenis is even droevig en even leerrijk bovendien, en toch lacht de bonte harlekijn, die er voor hangt, - lacht alsof hij zijn verstand verloren heeft, zoo hij dat ooit bezeten had. Zou hij niet verdienen, dat de zwaar vergulde noot, die als eens het zwaard van Damocles boven hem in 't luchtruim zweeft, plotseling op zijn grooten neus terecht kwam? Doch dat gebeurt nu niet; want alles is zorgvuldig aan elkaar gehecht en toen voorzichtig daar op tafel neergezet, dat de indruk op hem voor wien 't bestemd is, bij het eerste gezicht, overstelpend zal zijn. - Wie het wezen mag? Ver behoeft gij niet te zoeken. Niet groot is het vriendelijk vertrekje en met éénen oogopslag hebt ge alles aanschouwd, wat het bevat. Vriendelijk flikkert het vuur in den open haard en lekt knetterend hout en turf met zijne roode tongen. - Daarboven zingt de dampende waterketel zijne zachte melodie, en er voor staat vriendelijk de armstoel gereed, tusschen den haard en den kersboom in, daar lang te voren neêrgezet voor hem, wiens komst met verlangen wordt verwacht. Toch is 't voor hem niet, dat die groene kersboom daar zoo pronkend staat en dat al die bonte lichtjes tot in de verste hoekjes hun zachten tooverglans verspreiden; - voor hem ten minste niet alleen. Voor wien? - Gij ziet het reeds. Doch stil, hij slaapt nog. Stoor hem niet, want hij slaapt, op het bed waar nog niets hem storen mag, - van waar nog iedere zorg geweerd kan worden en ook wordt geweerd, even snel en even licht, als de gonzende mug, die na lang om zijn hoofdje heen gezweefd te {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, zich eindelijk er op nederzet; het zachte bed, van waar geen kommer nog den slaap verdrijft, misschien wijl het begrip van toekomst of verleden tot daar nog niet is doorgedrongen, de moederschoot. En haar zelve ziet ge onbeweeglijk, in gepeins verzonken, over hem heen gebogen en sins langen tijd heeft zij haar blik niet van hem afgewend. Och, als ze nu juist iets meent te hooren en de groote oogen opslaat om ze naar de deur te wenden, dan leest ge daarin, dat zij thans geniet al het geluk, dat eene moeder slechts genieten kan. Want zij heeft het lief, haar kind, meer, oneindig meer, dan een ander dit ooit te gevoelen vermag. God zegene haar! Bestond er ooit een kind, schooner dan het hare, zooals het daar thans ligt, de zachte vriendelijke trekjes van het blanke gezichtje half naar haar hart gewend? Bestond er ooit een zachter, opener, vriendelijker oogenpaar, dan zij weet, dat het zijne is? Gij weet het niet, want ze zijn niet naar u toegewend en ook houdt de slaap ze zachtjes toegedrukt; - doch één ding weet ge wel: Waarlijk als zij slechts half zoo zacht en open zijn als die der moeder en als zijn hart dan nog slechts half zoo vriendelijk is, als zijne groote bruine kijkers, dan zal er nooit een tijd zijn, waarop van hare liefde ook slechts het minste deel wordt afgerukt. God zegene haar! Ook haar leven is niet steeds een bloemenhof geweest, ook zij heeft vroeg reeds geleerd, dat het geluk op aarde slechts kortstondig bloeit, en dat kommer en smart hier de meeste dagen voor zich neemt, even als de doornen blijven, lang nadat de rozen zijn verwelkt. Ook zij heeft donkere jaren gekend, vol jammer en verdriet, lange slapelooze nachten vol kommer en zorg. Ook voor haar is het leven lang eene dorre heide geweest zonder vreugde en zonder zaligheid; doch thans - en vaster drukt zij het kind aan haar hart - thans is dat alles lang vergeten..,..... Bijna was het ontwaakt. Toen zong ze met een heldere, reine stem, een lieflijk lied; het lied waarmeê eens, lang geleden, ook hare moeder haar in slaap gezongen had, en eerst, als bij de laatste zachte tonen het kleine kind weer rustig ingesluimerd is, denkt zij op nieuw aan zich zelve en aan die vervlogen donkere jaren. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch nu mogen ze vergeten zijn! Of zou ze thans niet gelukkig zijn, zoo gelukkig als men hier slechts wezen kan, wijl haar kind zoo stil en rustig aan haar borst ligt? het kind dat zijne moeder niet ontberen kan, nog geen oogenblik..... O! hoe gelukkig, hoe innig dankbaar haar dat denkbeeld stemt! Nog eenmaal drukt zij het zacht aan haar hart en nog eenmaal ruischen u weer diezelfde zachte tonen in de ooren. En toch....zij weet, dat de tijd eens komen zal, waarop haar kind een man zal zijn geworden, een man steunend op eigene kracht; een tijd, waarop hij de steun zijner moeder niet meer van noode zal hebben. Zij denkt er aan en een oogenblik valt er eene zwakke schaduw op haar zacht gelaat, doch ook slechts één oogenblik, dan is die weêr geheel verdwenen en dubbel dankbaar straalt haar helder oog. Dan denkt ze ook, hoe schoon voor hem nog het leven kan zijn, en in wilde haast vliegen ze voorbij, heerlijke beelden der toekomst en spiegelen zich af in haar gevoelvol droomenden blik. Goddank! ze is immers nog jong, en zoo God haar slechts het leven laat, - en dat zal hij zeker doen, om haar zelfs wille en om dien van haar kind, - dan zal zij hem eens zien als een groot en machtig man. Want al zou ze 't niet durven bekennen, op zijn edel voorhoofd, in zijne denkende oogen, en dien vasten trek om zijn mond, overal immers heeft zij 't gelezen, hoe hij dat eens zal zijn? Voor haar is daar geen twijfel meer. Toch is dat nog verre verwijderd en eerst hoopt ze nog zoo vele andere gelukkige dagen. Eerst ziet ze hem nog als een kind, jong en vroolijk en dartel. Ze ziet hem spelend bloemen plukken, buiten op het groene grasplein voor de landelijke woning, waar rozen bloeien en heerlijke anjelieren. Daar ziet ze hem stoeien met andere kinderen, ook bekoorlijk en schoon, slechts weinig minder dan hij, haar kind. Daar ziet ze zijn vriendelijk gezichtje, gloeiend van blijdschap en vreugde, daar ziet ze hem dartelen en springen met een blos van genot op het frissche gelaat. Doch 's avonds als hij moede geworden is in dartele vroolijkheid, dan komt hij terug tot haar, legt de bloemen zachtjes op haar schoot en slaapt, met het hoofd daarop gelegen, zelf langzaam in. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan komt een andere tijd. Het kind is een knaap geworden en snel ontwikkelt de schoone knop tot eene schoone bloem. Thans is hij niet slechts liever en vriendelijker dan andere kinderen, thans is het ook op een ander gebied, dat hij aanvangt uit te munten. Uit te munten boven velen en, heeft ze lang reeds in zich zelve een slechts half verborgen voorgevoel gehad, dat er eens iets groots van hem zal worden, thans is ze ook door anderen in die zoete hoop versterkt, thans beginnen ook zij zich in verbazing af te vragen, wat van zulke gaven, goed bestuurd, eens verwacht kan worden. Doch als diezelfde meesters zijn zóó jong reeds vurig en krachtig gemoed te vergeefs te temmen pogen en niet meer weten wat te doen, dan is één enkel woord van haar genoeg, dan vermag één blik van haar meer dan al hun dreigen. Want liefde en eerbied jegens zijne moeder zal immers steeds hem eigen blijven? Verder voort spoedt de tijd, de knaap wordt jongeling en iederen dag vormen zij zich meer, die schoone gaven der natuur. Helder en vroolijk van geest, schoon en bevallig van lichaam; een teeder hart, een groot verstand. Zóó zal het zijn, dat geve God! En waarom zou zij dat niet hopen? Is het niet haar eenig, dierbaar kind? Ja, zóó zal het zijn! Dan eerst zullen de anderen het zien, dan eerst zullen zij gelooven, wat zij reeds lang geweten heeft. Dan zal hij de eerste sport dier ladder beklimmen, die voert tot aanzien, macht en roem; de eerste sport dier ladder, waarvan de laatste duizelingwekkend hoog is. En zoo hij van die hoogte telkens naar omlaag ziet, waarom anders zal dat wezen, dan om haar te aanschouwen, zijne moeder? Doch zal zijn roem ook haar dan niet beschijnen? Wie meer dan haar, want blijft zij niet steeds zijne moeder? En als de menschen hen dan samen zien, daar buiten in de volle straten, voor hem wijken, de vreemdelingen op hem wijzen, zullen zij dan ook niet denken aan haar, zijne moeder? Nogmaals kijkt ze op naar de deur, want weer meende ze {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand daar buiten te hooren, en thans ziet ge naast liefde ook trots in haar blik, terwijl een donkere gloed van verwachting op haar straks nog bleeke wangen gloeit. Doch nogmaals heeft zij zich vergist en, op nieuw teleurgesteld, vraagt zij zich angstig af waar hij toch blijven mag. Ieder oogenblik kan het kind wakker worden en zij wilde toch zoo gaarne, dat hij het zóó eens zien mocht, wijl het daar zoo rustig, liefelijk aan haar hart lag. Een grooter kersgeschenk dan dat, zou hij immers niet begeeren? O, hoe lief en teêr, haar kind, en hoe innig aan zijne moeder gehecht....... Zoo de Heer haar vroeger zwaar bezocht had, zoo ook haar leven lang een donker een vreugdeloos pad was geweest, had dat niet kunnen wezen, opdat zij zich thans zoo innig gelukkig en dankbaar zou mogen gevoelen? God zegene haar! Toen dacht ze ook aan het feest, dat heden op aarde gevierd werd, hoe eens een ander kind evenzoo op een anderen schoot had gerust en, ernstiger vroeg zij zich af, of er wellicht niet iets beters was, dat zij voor het hare wenschen kon, iets oneindig beter, dan macht en roem alleen? - Maar zou ook hij niet goed en braaf kunnen wezen? - zou ook hij niet den armen een troost, den zwakken een steun kunnen zijn? Daartoe kon ook zij zelve wellicht hem leiden, - zeker meer dan tot dat eerste, als was zij slechts een zwakke vrouw; daartoe zou God haar zeker kracht en wijsheid niet onthouden. - En, als dat zoo wezen mocht, kon zij een schooner levensdoel verlangen? zou het haar aan wil ontbreken? Dat zou het zeker niet. God zegene haar! En zoo zij dat volbrengen mocht, zou het loon niet grooter zijn, oneindig grooter? Als zij dan zelve eens eene oude vrouw zou zijn geworden, zwak enhulpeloos, slechts weinig minder dan hij datthans was, zou hij ook haar dan niet tot steun en hulpe zijn? Zoo hij goed en braaf was, niet meer dan zoo de halve wereld aan zijne macht was onderworpen? Goed en braaf! Dat mocht zij niet slechts voor hem hopen dat dorst zij bidden.....lang en vurig. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan - dan zou er wellicht ééns ook eene andere zijn, die, als zij het niet meer kon, voor hem zorgen zoude, die, als zij er niet meer was, om hem lief te hebben, dat doen zou - gave God, niet minder dan zij dat thans deed, - die hem op zou beuren als kommer hem ter neder drukte en met hem deelen geluk of tegenspoed, zooals de Heer het hem mocht zenden. Nog eenmaal ruischt u diezelfde reine stem te gemoet, bevend, haast onhoorbaar zacht - heerlijk als engelengezang. God zegene haar. Doch als het nu weldra ten einde zal zijn, en de laatste zachte toon trillend wegsterft, dan verschijnt er in de groote zaal van 't diorama, door een zeldzaam licht beschenen, voor het laatst een liefelijk beeld. In het midden - eene schoone jonge moeder, met het dierbaar kind teder aan haar hart gedrukt. Duldeloos lijden, reeds in de dagen der kindsheid, als bij velen het leven 't lieflijkst nog bloeit, heeft vroeg hare wangen verbleekt, en, daar niets aan de wereld haar bond, is haar leven lang vreugdeloos geweest, - doch op dit oogenblik is zij gelukkig, zoo gelukkig als men hier dat slechts wezen kan, en als zij eindelijk opziet met een blik vol liefde, tot den man die daar lang en zwijgend naast haar heeft gestaan half over beiden heengebogen, innig ontroerd, met den arm zacht op haar schouder gelegd, dan blinkt er een traan in haar oog en schittert in het licht van den kersboom, schooner dan het heerlijkste edelgesteente. Als ge 't aanschouwt, gelooft ge niet meer, dat het slechts schijn is, wat ge ziet; - zweren zoudt ge, bij het heil uwer ziel, dat geluk hier beneden eene waarheid kan zijn; - eene waarheid, oneindig schooner, duizendmaal zoeter, dan gij die ooit had gedacht...... Daar klinkt op eenmaal achter uit den donkersten hoek der zaal, daar waar 's morgens hij had gestaan die het diorama zou {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoonen, op nieuw een stem, ook eentonig en lusteloos, doch vreeselijk bovendien, zoodat eene kille huivering u aangrijpt, want het is als het klapperen der tanden eens doodshoofds. Doch terwijl zij spreekt, begint het beeld op den wand langzaam te verdwijnen. Een voor een verduisteren de lichtjes, die noch korts zoo vriendelijk schenen en langzaam verdorren de groene takjes des kersbooms; het vuur van den haard is gedoofd en lang heeft het water opgehouden zijne zoete melodie te zingen....... Doffer nog wordt het licht en flauwer het beeld. En als het niet meer dan eene zwakke schaduw is van wat het eens is geweest, en weldra geheel vedwenen zal zijn, dan meent ge ver in de verte, schoon bijna onhoorbaar zwak, nog eenmaal diezelfde stem te vernemen, die straks dat liefelijk lied heeft gezongen, doch, zoo het waarlijk nog diezelfde was, dan zong zij niet meer, want wat gij meendet te hooren, dat is weenen geweest. - Donkere gestalten schijnen zich daar langzaam te bewegen en die van hem, dien gij toen naast haar zag, is nu geheel verdwenen. Dan heerscht weer duisternis in 't rond en alles is als uitgewischt. - Doch in de verte, een zwak, verward gedruisch, als paardengetrappel, trompettengeschal en 't roffelen van trommen. Dan nog eenmaal diezelfde vreeselijke stem: ‘Das Bild ist alt,....alt wie die Welt.....wurde gemalt von manchem ‘Helden.....Lorberbekranzt.....doch viele starben in duldlosen Schemrzen....und mehrere blieben im schrecklichen Leben....lange Jahre voll Kummer und Elend...... Bij de laatste woorden der stem schittert op den wand plotseling een geelachtig licht en onmiddelijk daarop dreunt een vreeselijke slag. Nog een! Dan meer, immer meer, onophoudelijk, met de snelheid des bliksems, nu hier, dan daar, nu ver af, en weer vlak bij. En dan overal te gelijk. En daartusschen op nieuw het trappelen der paarden, het schetteren der trompetten, het roffelen der trommen, het kletteren der sabels....een helsch gejoel. Slechts zelden daarboven een vreeselijke, hartdoordringende {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} angstkreet, - meer dan nog enkele, heeschklinkende woorden, woorden des doods; vuur!....sluit de rangen!....vuur! Doch onophoudelijk door een bliksemend vernietigend vuur, een vreeselijk geratel en donderend gedreun, en op nieuw daartusschen het schetteren der trompetten, het roffelen der trommels, het kletteren der sabels,....een helsch gejoel. Langzaam dan zwijgt het geschut. Nog eenmaal het getrappel der paarden in duizelende, vliegende vaart; dan is alles weêr stil. Lang daarna begint in de verte zich andermaal diezelfde rossige gloed te vertoonen, die daar 's morgens reeds eenmaal gezien werd, doch thans ontstelt men niet meer. Men had het verwacht, men wist dat het komen moest. Dat is immers krijgsgebruik? Dááraan is men spoedig gewend. Op nieuw slaat de vlam uit huis en kerk en weer verspreidt zij heinde en verre een somber dreigend licht..... Thans is het niet meer een enkel gebouw; thans is het een grootscher tooneel en een woestere gloed. - Uren ver in het rond wijkt de nacht voor een licht, vreeselijker dan de zwartste duisternis ooit is geweest, - het licht der brandende stad. Uren ver door den nacht barsten en kraken, knetteren en ploffen; en hoog, tot aan den hemel, flikkert het bloedige schijnsel der vlammen. Doch daar ontstelt men niet meer van; dat is immers krijgsgebruik? En bovendien, als de wereld morgen weet, dat voor de goede zaak een groote overwinning werd bevochten en, dat ‘ons verlies daarbij slechts onbeduidend is geweest,’ wie vraagt er dan naar? Onbeduidend!!! Vooraan op het beelden-veld, waar het bloedige licht tevergeefs met de duisternis kampt, daar, waar straks het slachtgewoel op zijn felst is geweest, daar bespeurt ge nu een ander tooneel, een dat u zelfs thans nog met afschuw vervult. Niet de laatste bloedige weerschijn van den verren brand. Niet het gekras der raven, een ijzingwekkend lijkgezang. Niet zelfs de groote donkere bergen der dicht op een gestapelde lijken. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij liggen stil en rustig, hun tijd is voorbij. Dat treft u niet meer; ook daaraan is men spoedig gewend. Maar meer nog naar voren, daar kruipt en krioelt in het duister een afgrijselijke hoop door elkaar, die ge zelfs thans nog zonder diepe ijzing niet aanschouwen kunt. Daar liggen zij, wie de dood te lang op zich laat wachten. Doch ginder, ver van daar beweegt zich zwak eene andere gestalte. Eenzaam en verlaten ligt daar eene stervende jongeling, eenzaam, en vergeten door allen, behalve door ééne, die hem nooit vergeten zal. Doch, gelukkig voor haar, zij kan niet weten, hoe hij daar ligt, want vloeken zou ze den dag, waarop ze hem 't levenslicht gaf......... Alleen, in duldelooze pijn, het bloedige hoofd in radelooze smart steunend op den harden steen, het koude doodszweet op het bleeke voorhoofd parelend, eenzaam en verlaten in den kouden, duisteren nacht. Nog eenmaal denkt hij terug aan het ouderlijk huis, aan zijn vader, die hem lang is voorgegaan, aan zijne moeder, die hij achterlaat, even verlaten en eenzaam als hij thans........ Nog eenmaal denkt hij daaraan en alles wordt hem duister. Dan breken langzaam zijn oogen, en de dood heeft zijne prooi. ‘Onbeduidend!’ Zoo vervolgt de beschaving haar heerlijken arbeid. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} De dochter van Skernewibe. 1) Historische novelle. Door D. Dekker. I. Tot inleiding van mijn verhaal, noodig ik u uit, lezer! om met mij een blik te slaan op de kaart van Noord-Holland. We zullen er echter niet eene nemen, die in de laatste jaren, zelfs niet eene die in de laatste eeuw vervaardigd is, want zulk eene zou ons geen duidelijk denkbeeld geven van de gesteldheid van dit gewest, in den tijd waar ik uwe aandacht heen wil leiden. Wij nemen er eene die de gesteldheid van dat deel van ons land aangeeft, omtrent het einde der 15e eeuw; want ons verhaal loopt hoofdzakelijk over de jaren 1491 en 1492. Slaan wij eerst een blik op dat deel van 't graafschap Holland, bekend onder den naam van West-Friesland. Behalve de eilanden strekt het zich uit, van den Helder in 't Noorden tot Alkmaar in 't Zuiden. De landstreek ten Noordwesten van genoemde stad, waarin Camp, Schoorl, Groet en Bergen gelegen {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, behoort er niet toe. Deze dorpen liggen in Kennemerland, waarbij wij, na de beschouwing van West-Friesland, onze aandacht eenige oogenblikken zullen bepalen. Van Alkmaar loopt de grens Oostelijk naar Hoorn en Enkhuizen; van daar eerst Noordwest en dan Westwaarts naar Medemblik, Winkel en Schagen. Wat een onderscheid met de tegenwoordige kaart van onze Provincie! De thans bloeiende Zijpe oningedijkt en geheel water, Schagen bijna aan zee gelegen. Van de kostbare gronden van Wieringerwaard, Waard en Groet en Anna Panlowna geen spoor; 't koegras onder water; Huisduinen, 't Oog en Petten op de betrekkelijk smalle strook gronds langs de kust; de vruchtbare velden der Heer-Hugowaard nog als Meer en het aantal dorpen belangrijk minder dan in den tegenwoordigen tijd...En zie nu eens Kennemerland dat zich van Camp in 't Noorden tot Haarlem in 't Zuiden uitstrekt! De Wormer en de Schermer maken de grens uit tusschen Kennemerland en Waterland, een naam zoo gepast voor dat deel van 't graafschap, omdat daar behalve de zoo even genoemde meren, die er aan palen, nog de Beemster en Purmer, als waterplassen gevonden worden. Een blik op de kaart van dien tijd, geeft op de plaats, waar thans overal vruchtbaar land gelegen is, bijna niets te aanschouwen dan water, waarin hier en daar een eiland. Neen, dan levert Kennemerland een aangenamer gezicht op, zij het dan ook dat het Meer ten Westen van Alkmaar en aan de Wijk, ons ook water te zien geeft. Hoe boschrijk en met goede dorpen en sloten bezet is de duinstreek! Wij vinden er zelfs een aantal namen van sloten en plaatsen, die we op de nieuwe kaarten te vergeefs zoeken, zooals b.v. van het dorp Bakkum Noordwaarts van Castricum, Marquette niet ver van Heemskerk, enz. Wacht, op deze hofstede, tusschen Beverwijk en Wijk aan Zee gelegen, zullen wij eene halte houden. Daar woont Kosse Pregel, een landman die voor een der rijksten van Kennemerland doorgaat. Sedert een achttal jaren woont hij daar; vroeger was hij in West-Friesland gevestigd, niet ver van de stad Hoorn. Dat de eigenaar dezer hoeve welgesteld is, kan men gemakkelijk zien aan het uiterlijke der huizing; ze heeft iets van de woning eens edelmans en als we binnentreden, zien we de vertrekken zoo goed gestoffeerd als in de huizen van gegoede poorters. Wij willen ons liefst niet met de huizing en 't geen er van {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} huisraad aanwezig is inlaten, liever vestigen wij onze aandacht op de personen. Daar komt Kosse Pregel ons al, vriendelijk verwelkomend, te gemoet. Wat ziet hij er gespierd uit en wat een aangenaam uiterlijk heeft hij! Men kan het hem zoo aanzien dat hij geen geboren boer is. Hij is ook de zoon van een poorter van Hoorn en heeft eene zeer goede opvoeding genoten. De neiging, die Kosse als knaap en als jongeling voor den landbouw aan den dag legde, wilde zijn vader niet tegengaan, daarom heeft hij zijn zoon naar Willem Stam op 't Schermer-eiland gezonden om daar het boerenbedrijf te leeren. - Kosse heeft zich met ijver op het werk zijner keuze toegelegd en verwierf daardoor de gunst en toegenegenheid van zijn meester in hooge mate. - Hij verwierf ook de genegenheid, - neen de liefde - van nog een ander schepseltje, waarmeê hij samenwoonde, namelijk van Marijke, de dochter van zijnen meester, die met hem in leeftijd vrijwel overeenkwam, niet zoo zeer omdat hij bekwaam in 't bedrijf was, als wel wegens zijn flink uiterlijk en meer beschaafde manieren dan die der andere jonge lieden welke Marijke tot heden had leeren kennen. Vóór hij naar hare liefde streefde had hij reeds eene belangrijke plaats in het hart van het meiske ingenomen en toen hij haar in al hare goede hoedanigheden had leeren kennen en de ontdekking deed dat hij het meisje werkelijk lief had en alzoo naar hare hand dong, was de verbintenis weldra gesloten; want van de zijde harer ouders kwam evenmin verzet tegen de plannen der jonge lieden als van die van den vader des jonkmans. Op den leeftijd van twee- en- twintig jaren, werden de jonge lieden door den echt vereenigd en vestigden zij zich op eene hoeve niet ver van die van de ouders der jonge vrouw. Hier leefden zij eenige jaren hoogst gelukkig, tot dat de schoonouders van Pregel stierven. Hierdoor geraakte hij in 't bezit van belangrijke goederen en daar zijn vader, die mede kort te voren overleden was, hem een niet onaanzienlijk vermogen had nagelaten, was Kosse Pregel een rijk man geworden. - Om voor hem zeer geldende redenen heeft hij zich later in Kennemerland gevestigd. Voor eene boerin ziet Marijke Stam of Pregel, zoo ge wilt, er fijn gevormd uit. - Zij heeft niets van de type eener oud Noord-Hollandsche boerin, ofschoon zij in 't bedrijf zeer handig is en hare bevelen aan de deerns zeer goed weet te geven. - {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zou het haar evenmin als haar echtgenoot aanzien, dat ze tusschen de 40 en 50 jaren oud zijn. - Wie is het meisje, dat in gindschen hoek van het vertrek zit te lezen? 't Is zeker de dochter eens poorters, die hier te ‘wasschop’ is. Meent ge dat? - dan hebt gij het waarlijk mis. - Vraagt het maar eens aan eene van die deerns en zij zal u zeggen dat het meisje Anneke Pregel heet en de dochter is van haren meester en hare meesteres. Een zoo fijn meiske als Anneke, hadt gij hier niet verwacht, althans niet als de dochter dezer landlieden... Niet alleen naar 't lichaam verschilt zij van andere meisjes, in den boerenstand geboren en opgebracht, maar ook nog in een ander opzicht. Ook naar den geest schijnt zij van andere stoffage dan de dochters van landlieden of dorpers. - Op haar tiende jaar was zij reeds zoo wel ontwikkeld en had zij zoo vele vorderingen in het lezen en schrijven gemaakt dat zij daarin menig volwassen mensch overtrof en, naar mate zij in jaren toenam, vorderde zij in verschillende wetenschappen zoo zeer dat het de verwondering wekte, zelfs van geletterde lieden. 't Moet echter vermeld worden dat eene bijzondere omstandigheid haar in staat stelde om kennis op te doen. In 't Noorden van Kennemerland woonde een boer, die naar de plaats waar zijne hoeve stond, Willem van Harrege genoemd werd. Deze man, rijk, althans welgesteld, had een eenigen zoon, Kasper, die als kind, veel aanleg tot leeren toonde. Toevalliger wijze kwam Willem van Harrege in kennis met een wetenschappelijk gevormd man, Henri de Lanoy geheeten. Deze, die aan de hoogeschool te Leuven gestudeerd had, was na het volbrengen zijner studien aan 't hof gekomen van Maximiliaan, doch was niet lang daarna in ongenade gevallen. Hij was daarop naar Holland gedwaald, had in verschillende plaatsen - en tijdens de woeling in 1482 te Hoorn, - vertoefd, waar hij zich had bezig gehouden met het geven van onderwijs. Bij de komst van den stadhouder, in genoemd jaar, nadat deze de stad had ingenomen en de soldaten zich aan moord en plundering overgaven, had hij de stad verlaten en na eenig zwerven zijn intrek genomen op de hofstede van Willem van Harrege, alwaar hij diens zoon Kasper met veel vrucht onder- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} wees, want de kweekeling was een vlugge jongen en had zeer veel lust in het leeren. De rijke Kosse Pregel, die met Willem van Harrege zeer bevriend was, vernam weldra welke goede gelegenheid zijn vriend gevonden had tot het doen geven van onderwijs aan zijn zoon, en zijne kennismaking met den heer de Lanoy gaf aanleiding dat Pregel, met goedvinden van Willem van Harrege, eene overeenkomst sloot om den leeraar op bepaalde dagen ten zijnent te ontvangen tot het geven van onderwijs aan Anneke. Dat was een vreugde voor het meisje toen zij dat blij bericht ontving, want niets verlangde het kind vuriger dan de gelegenheid om recht veel te kunnen leeren. Onderwijzer en leerling waren weldra zeer met elkander te vreden. De eerste betoonde zich minzaam en was hoogst aangenaam in zijn onderwijs en de laatste was zoo leerzaam, zoo oplettend en maakte zulke snelle en goede vorderingen, dat de onderwijzer er over verbaasd stond. Meermalen gebeurde het dat Kasper en Anneke samen door de Lanoy onderwezen werden, wanneer namelijk de jonge van Harrege zijn onderwijzer naar de hofstede van Pregel vergezeld had, en dan werd er een wedstrijd gehouden tusschen de twee leerlingen, waarin Anneke, ofschoon ze eenige jaren jonger was, op haren mededinger niet zelden de overwinning behaalde. Eindelijk achtte de vader van Kasper de opvoeding van zijn zoon voltooid en vertrok de Lanoy naar elders, tot groote spijt van Anneke, die nog zoo gaarne van zijn onderwijs zou geprofiteerd hebben. De vriendschap tusschen de jonge lieden bleef bestaan en toen Willem van Harrege overleed en zijn zoon Kasper op 23jarigen leeftijd de zaken van zijnen vader aanvaardde, deed hij bij Kosse Pregel aanzoek om de hand van Anneke. Pregel maakte bezwaar, dewijl het meisje eerst vijftien jaren telde, maar gaf toch niet onduidelijk te verstaan dat het aanzoek van den jongen van Harrege hem niet ongevallig was. - Kasper stelde zich vooreerst met dit antwoord te vreden, zich vleiende met de hoop dat na verloop van tijd zijn wensch te dien aanzien wel zou vervuld worden. Daarom bleef hij de vriendschap met Pregel aanhouden en maakte aan de jonge schoone bij iedere gepaste gelegenheid het hof. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} II. In 't oude raadhuis aan den Burg op Texel waren in 't voorjaar van 1491, Schout, Schepenen en Raden vergaderd. De Schout Pieter Lagefeldt had de leden van de vroedschap opgeroepen om met hem te beraadslagen over een zaak van gewicht. Aan zijne rechterzijde zat de oudste der Schepenen, Bouwe Bouwes, terwijl Lieuwe Druijff, Heer van Blankenstein, als jongst verkozen Schepen, de plaats aan de linkerzijde van den Schout innam. De Raden hadden plaats genomen voor den tafel, tegen over deze drie achtbare heeren. De Schout, een man van kennis en beschaving, is wel in staat om de bijeenkomst te leiden, maar 't is of hij nu eenigszins aarzelt den leden bekend te maken met het doel der bijeenkomst. - Eindelijk vangt hij aan: ‘'t Is voor regeeringspersonen, als wij, Schout, Schepenen en Raden, een tijd waarin wij al te zeer, - waarin wij dubbel den last gevoelen, die ons op de schouderen is gelegd. Het volk klaagt en niet ten onrechte; onlusten en slechte oogsten drukken het zeer ter neer; zware belasting mergelt het uit en wij, ruimer met tijdelijke goederen bedeelden, gevoelen mede den druk der tijden, het wicht van 't schot, ook ons opgelegd. Het volk murmureert; velen kunnen - anderen willen het ruiter- of maandgeld niet betalen. Langzamerhand is ons eiland daardoor in het opbrengen der schatting ten achteren geraakt. Het achterstallige bedraagt thans achttien honderd Rijnsche guldens! - Ziedaar een toestand op den duur onhoudbaar tegenover 's lands regeering - onhoudbaar tegenover een streng rentmeester als Nicolaas Pijns te Alkmaar. Zeer vele malen heb ik aanmaningen van hem ontvangen; daarna werden het bedreigingen van afzetting der lieden die zich, bij de invordering, naar zijne meening niet streng genoeg gedroegen; later kwamen er vertoogen, waarin op ons de schuld van alles werd geworpen, en toen ik ten slotte, naar 't besluit {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} in eene onzer vorige zittingen genomen, mij zelf tot den rentmeester van West-Friesland heb begeven, om ons wegens de omstandigheden te verontschuldigen, heeft de strenge man mij met verwijtingen overladen en mij gezegd, dat hij geene middelen te bezwarend zou achten om die van Texel tot hun plicht te brengen. 't Is in dezen toestand, dat ik uw wijzen raad inroep, om te verhoeden dat nog grootere rampen over ons worden uitgestort dan die, welke ons en dit goede volk nu reeds drukken.’ Bouwe Bouwes, als oudste der Schepenen voerde na den schout het eerst het woord: ‘Ik vraag u, wat kunnen wij anders doen dan volstandig weigeren de hooge lasten te voldoen! 't Is immers bekend dat de onregelmatigheid der Munt, die nu hooger, dan lager werd gesteld, 't begin was van den kwaden tijd. - Was in mijne jeugd een vierijzer niet slechts één stuiver? ik heb ze onder deze regeering gekend tot 3, 4 en nu 5 stuivers. - Alle eetbare waren zijn in diezelfde verhouding gestegen. Betalen wij voor een vat boter thans geen acht-en-twintig gulden en zijn de andere zuivelen, het koorn, het vleesch, de visch en wat niet al naar dezelfde mate in prijs gestegen? Is dit niet de reden dat de handel voor een deel stil staat, dat de handwerksman geen werk kan bekomen, dat de huislieden geene verdiensten hebben en de lasten alzoo niet kunnen voldoen? En wat leert ons nu dit een en ander? Dit: dat 's lands regeering de oorzaak is van het kwaad, dat zij zelve, en op hare eigene wijze moet trachten te keeren, als wij weigeren.’ - ‘Dat zou niet mijn advies zijn,’ nam daarop de tweede Schepen, Lieuwe Druijff van Blankenstein, het woord, ‘veeleer zou ik stemmen dat al de bewoners van West-Friesland en Kennemerland eenparig een smeekschrift bij den algemeenen landvoogd Albrecht van Saksen inleverden, waarbij zij hunne grieven te kennen gaven en eerbiediglijk verzochten om vermindering van lasten. Dat is, dunkt mij, de eenige weg, dien wij kunnen inslaan, en wordt onze bede door hem niet verhoord, dan rest ons nog het beroep op Maximiliaan zelven.’ De meeste raden waren het gevoelen van den schepen Druijff toegedaan en terwijl zij deze zaak nader bespraken, kwam de bode een man aandienen die gehoor verzocht bij den Schout, Schepen en Raden van het eiland. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was, luidde het bericht van den bode, een afgevaardigde van den rentmeester van West-Friesland, - een klein scheel manneke, die uit naam van zijn meester Nicolaas Pijns (Klaas Korf) aan den Magistraat van Texel een voorstel had over te brengen, ten aanzien van de achterstallige belasting. De Schout gaf den bode den last om den afgevaardigde binnen te leiden. Kort daarna verscheen Michiel Stael, die, na de gewone begroeting, aldus aanving: ‘Achtbare Schout, Schepen en Raden van dit eiland! in mij ziet gij een dienaar van den rentmeester van het gewest, waaronder Texel behoort. Mijn meester erkent strenge woorden gesproken te hebben tegen uwen afgevaardigde, die de zaak der belasting kwam bepleiten. Hij heeft echter over de zaak nagedacht en meent dat uw eiland te zeer met belastingen is bezwaard; daarom wil hij bij de eerste schotzetting het schotboek herzien en waar hij kan, uwe lasten verminderen. Edoch, het nu verschuldigde, - het achterstallige moet voldaan worden: want hij moet aan 's lands bestuur die som verantwoorden. Daar hij echter van uwen Schout de verzekering heeft ontvangen dat het eiland voor het oogenblik onmachtig is om te voldoen, doch in 't begin van 't volgend jaar of eerder wel zal kunnen betalen, zoo biedt hij u aan om uit zijne eigene middelen uwe schuld aan te zuiveren, mits gij tot zekerheid der terugbetaling het geschrift dat ik heb meêgebracht, met uwe handteekening en zegel bekrachtigt.’ Na deze toespraak overhandigde Michiel Stael het bedoelde geschrift en verwijderde zich voor eenige oogenblikken om aan den raad gelegenheid te geven het document van zijn meester te lezen en er over te beraadslagen. Hadden de blikken der leden van de overheid onder het spreken van den afgevaardigde verwondering geteekend, niet minder drukten zij die in woorden uit, zoodra hij zich verwijderd had. Wat was de reden van dien ommekcer bij den strengen rentmeester? De Schepen Bouwe Bouwes meende in dit voorstel eene schijnbare welwillendheid, een adder onder het gras te zien. Het scheen hem toch onnatuurlijk, ja onmogelijk, dat een man van de beginselen, als waarvoor Korf bekend stond, zich zulk eene {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} opoffering voor de Texelaren, waarvan hij zich nimmer een vriend betoond had, zou getroosten, wanneer hij daarmeê geene geheime bedoelingen had. Doch wat konde zijne bedoeling zijn? Deze vraag stelde hij zich, zonder die te kunnen oplossen. Ook het oordeel der anderen was dat deze handeling van den strengen man moeielijk kon verklaard worden. ‘In ieder geval’ sprak de Schout ‘mogen en willen wij zoodanig voorstel niet afslaan. Het doel mijner zending was immers slechts om uitstel van betaling te verwerven en door deze aanbieding wordt ons die bede toegestaan. Laten wij derhalve niet zoeken naar de oorzaak van de veranderde zienswijze van den rentmeester, laten wij ons niet ophouden met het opsporen van zijne beweegredenen, maar dankbaar aannemen wat ons wordt voorgesteld. ‘Dat wij nu kennis nemen van den inhoud des geschrifts dat hij ons ter onderteekening en bezegeling toezendt. Luistert: Wij ondergeteekenden Schout, Schepenen en Raden van het eiland Texel verklaren in de betaling der belasting ten achteren te zijn de som van achttien honderd Rijnsche guldens. Aangezien het den eilanders onmogelijk is die som in dezen tijd te betalen, verklaren wij, het voorstel van den rentmeester Nicolaas Pijns te Alkmaar, om uit zijne eigene middelen deze achterstallige schuld aan de hooge regeering voor ons eiland te voldoen, zeer gaarne aan te nemen. Voorts verbinden wij ons om in den loop van Louwmaand 1492 aan hem deze som van ƒ 1800 terug te betalen en wel naar de waarde der munt op dien tijd gangbaar. Tot richtige nakoming van deze verbintenis stellen wij hieronder ons zegel en handteekening en verpanden wij, ieder voor ons, onze bezittingen. Gedaan te Texel den 5n van Sprokkelmaand 1491. Na de lezing was er niemand in de vergadering die iets op den inhoud of den vorm van het geschrift had aan te merken. Het werd derhalve van de handteekeningen en 't zegel voorzien, waarna Michiel Stael werd binnengeroepen om het antwoord van den Magisstraat te vernemen. Zoodra de dienaar des rentmeesters was ingeleid, sprak de Schout tot hem: ‘Betuig aan uwen meester onzen hartelijken dank voor zijne welwillendheid jegens ons en ons eiland. Zeg hem dat wij zijn {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendelijk voorstel met vreugde hebben aangenomen en dat wij, niet in gebreke zullen blijven de verplichtingen door de onderteekening van deze acte op ons genomen, stipt te vervullen. Breng hem de vriendelijke groete van de regeering van Texel.’ Hiermeê was het gehoor van den klerk en dienaar Stael bij den raad des eilands afgeloopen. Na het in acht nemen van de gebruikelijke beleefdheidsvormen vertrok de afgezant, begaf zich naar de kust en verliet weldra het eiland. Ofschoon minder officieel bleef de raad nog bijeen, zich verwonderende over de onverklaarbare daad van den man, die door geheel Noord-Holland wegens zijne schraapzucht en zijn lust om de belastingschuldigen te kwellen, zoo zeer gehaat was. 't Spreekt van zelf dat het bericht van de handeling des rentmeesters weldra aan de schotplichtigen, als groot belang hebbende bij deze zaak, ter oore kwam. Ook zij verheugden zich zeer over het uitstel van betaling hun geschonken, daar zij meenden op den tijd in de acte genoemd wel in staat te zullen zijn om de schuld te voldoen. III. Het huis, - beneden van steen, daarboven met twee verdiepingen van hout en vooruitspringenden, driehoekigen gevel, een met boogvormige ramen en deur en met een steenen zitbank daarnevens, - dat wij omtrent het midden van een der voornaamste straten van Alkmaar zien staan, is de woning van den rentmeester Klaas Korf. - Wanneer wij binnentreden zien wij al dadelijk dat hier een aanzienlijk poorter woont; - dat is gemakkelijk te ontdekken aan de steenen vloeren, de met hout betimmerde wanden op wier richels en lijsten het fijnste aardewerk prijkt. In de verschillende vertrekken vinden wij groote en ruime schouwen met hooge mantels, verder ledikanten, kleerenkasten, schrijnen, stoelen met hooge rugleuningen, bekleede banken met kunstig bewerkte kussens, ronde en vierkante uittrektafels, spiegels en hoekbuffetten enz., en al deze {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken toonen duidelijk aan dat het den bewoner, niettegenstaande de drukkende tijden, welgaat, dat het hem aan niets ontbreekt. Wij zouden daarvan nog meer overtuigd worden, wanneer wij een blik in de pronkkamer wierpen en daar de buffetten in oogenschouw namen, gevuld met allerlei voorwerpen van goud en zilver en zilver-verguld, benevens de kostbare schilderstukken aan den wand; - of, wanneer wij in de eetkamer traden, waar de tafel is aangerecht en opmerkten dat al het eetgereedschap, dat anders bij de gegoede burgers van tin is, hier vervaardigd is van zilver. Maar wij zijn eigenlijk niet gekomen om al dat fraais te bewonderen. 't Is ons te doen om den bewoner van dit deftige huis, Nicolaas Pijns of, zoo hij meest genoemd wordt, Klaas Korf te leeren kennen. Wij vinden hem in zijn woonvertrek op het oogenblik dat zijn klerk Michiel Stael van zijne zending naar het eiland Texel terugkomt. ‘En welk antwoord brengt gij mede?’ is de nieuwsgierige vraag van den ontvanger aan Stael, zoodra deze zijn groet met den meester heeft gewisseld. ‘Mijne zending is gelukt’ geeft Michiel ten antwoord, ‘Schout en Schepenen van Texel zenden u door mij hunnen groet, doch wat meer zegt de schuldbekentenis, behoorlijk onderteekend en gezegeld.’ Gretig nam Korf het geschrift uit de handen van zijnen dienaar aan en, terwijl hij met welgevallen de verschillende handteekeningen beschouwde en half luid het slot: ‘en verpanden wij, ieder voor ons, onze bezittingen’ las, speelde een glimlach op zijn schelmsch gelaat en zeide hij tot Stael: ‘Gij hebt u uitmuntend van uwe taak gekweten; zie hier de beloofde Henricus-nobel, boven het reisgeld dat ik u verstrekte.’ Toen de dienaar vertrokken was wreef zich de schelm vergenoegd de handen, terwijl hij in zich zelven sprak: ‘Dat is een van de slimste streken, Nicolaas Pijns! die ge ooit begaan hebt! Wat zullen die onnoozele halzen op hun neus kijken als zij weldra het besluit van Maximiliaan vernemen: “de munt wordt op hare oorspronkelijke waarde teruggebracht.” - Dat is dan minstens driemaal achttien honderd Rijnsche guldens die zij mij hebben te voldoen, terwijl ik nu naar de tegenwoordige waarde van mijn gereed geld afkom en daardoor een aanzienlijke winst behaal!....Goed gewerkt, Pijns! Ge hebt zoo de {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Texelaars aardig bij den neus gehad. - Och neen, ze begrijpen niet eens dat er iets achter steekt! 't Is wel onnoozel dat zij meenen, dat ik mij werkelijk zulk eene opoffering voor hen zou getroosten om niet! - Ja, zoo iets moeten zij juist van den rentmeester van Noord-Holland verwachten! Maar toch - wanneer het voorgenomen besluit van den Roomsch-koning niet door ging, - wat dan? Ja, dan zou ik de winst derven, maar mij op Texel geacht en een naam gemaakt hebben als de welwillendste en goedhartigste man der wereld, en zoo iets kan voor mij niet dan gunstig werken Doch wat haal ik mij dwaze gedachten in het hoofd. Het besluit is immers reeds zoo goed als genomen..............’ Ge kunt het den vent zoo aanzien, niet waar, dat hij een laag karakter bezit! Met die kleine grijze oogen, ziet hij u schuw aan, als ge tot hem spreekt, - de glimlach om zijn hoekigen mond doet u dadelijk het vonnis uitspreken: valsch. Wilt gij iets van zijne afkomst en vroeger leven weten? - Gaarne wil ik u daaromtrent iets verhalen; - het zal u met een verklaren waarom de gierige man zich de weelde veroorlooft om er twee namen op na te houden, In de bloeiende en door handel rijke stad Hoorn, behoorde Melcher Pijns tot de voornaamste geslachten. Van dezen Pijns, die in 1445 als Schout van genoemde stad fungeerde, maar kort daarna stierf, was de Alkmaarsche rentmeester een bastaard. Zijne moeder heette Anna Korf. Of hij door zijnen vader, die ongehuwd was gebleven, gewettigd was, scheen moeielijk voor hem te bewijzen. Hij beweerde dit echter en noemde zich op dien grond Nicolaas Pijns, ofschoon het volk in zijne geboortestad hem den naam gaf van Klaas Korf. Wij voor ons zijn van gevoelen dat hij wel degelijk gewettigd was, want het was bekend dat zijne moeder niets bezat en toch was zij, na den dood van den Schout Pijns, in staat om aan haar zoon eene wetenschappelijke opvoeding te geven. Wij veronderstellen daarom dat de jonge Nicolaas erfgenaam van de goederen zijns vaders is geworden en zonder de wettiging kon dit niet geschieden. Na het eerste onderwijs genoten te hebben bezocht hij de hoofdschool zijner geboortestad en werd daarna leerling in het beroemde Zwolsche Fraterhuis, waar hij onder de leiding van {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} den rektor Johan Cele goede vorderingen maakte. Na volbrachte studie kwam hij in zijne geboortestad terug, waar hij zich eerst op den koophandel toelegde. Door zijne wetenschappelijke kennis ter Fraterschool opgedaan, trok hij de aandacht van den Schout Maarten Velaer, die hem in 1477 tot stadsschrijver aanstelde. Onder de woeling, waardoor de Schout Velaer zijn ambt verloor, geraakte hij ook uit de stad. Bij de bestorming, waarbij Velaer het leven liet, was ook de stadsschrijver tegenwoordig en toen eindelijk Hoorn door den Stadhouder Jan van Egmond, geholpen door den graaf van Schoorle, Petit Zalizaert en anderen, de stad stormenderhand innam, behoorde Nicolaas Pijns tot het gevolg van den Stadhouder. Aan de plundering en roof, waaraan de overwinnaars zich overgaven, nam de gewezen stadsschrijver, - zijn schraapzuchtige aard is er ons borg voor, - zeker een werkzaan aandeel; ten minste, van dien tijd af werd hij een aanzienlijk man, die eerst als schotgaarder in eene plaats van minderen rang werd aangesteld en eindelijk den post verkreeg van rentmeester van West-Friesland en Kennemerland. Kort na zijne aanstelling als schotgaarder was Pijns in den echt getreden met eene rijke vrouw. De echt bleef kinderloos en zijne vrouw stierf weinige jaren na de voltrekking van het huwelijk, waardoor hij in 't bezit geraakte van eene aanzienlijke fortuin. Sedert dien tijd is hij weduwnaar gebleven en op den tijd dat wij hem bezoeken telt hij ongeveer 50 jaren en bewoont met zijn bediende Michiel Stael, zijn knecht Jan Luijken en de vrouw die zijne huishouding bestuurt in het ons bekende huis te Alkmaar. Het kleine schele manneke dient hem sedert vele jaren. In 't bijzijn van anderen zorgt hij wel zich als een onderdanige dienaar te gedragen, maar wanneer hij zich met den rentmeester alleen bevindt, slaat de dienaar wel eens wat hooger toon aan en gedraagt zich alsof hij met zijn meester in gelijken rang stond. - En weet gij wat hem die vrijmoedigheid geeft? Michiel Stael kent zijn meester beter en weet meer van hem dan Nicolaas Pijns lief is. Sedert vele jaren staat hij met hem in betrekking. Toen Klaas Korf nog stadsschrijver was, bekleedde Stael aan het stadhuis te Hoorn mede eene ondergeschikte betrekking en had met den schrijver dingen gedaan, die het licht niet best konden verdragen. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de plundering van Hoorn door de krijgsknechten van den Stadhouder, had Stael zich bevonden in de nabijheid van zijn tegenwoordigen meester en al had hij zelf niet zulke goede zaken gemaakt als Korf, toch wist Michiel Stael van dingen te spreken, waarvan de rijke rentmeester liefst niet wilde hooren; vooral wanneer de bediende als bij toeval den naam van zekeren priester noemde, was het Nicolaas Pijns alsof hem eene rilling door de leden ging. Stael was ook van nabij bekend met het huwelijksleven van zijn meester, waarover de rentmeester liefst niet sprak of wilde hooren. Voeg daarbij de omstandigheid dat het voor den klerk moeielijk een geheim kon blijven hoe zijn meester jaren achtereen meer aan belasting had geind, dan hij aan zijne lastgevers had verantwoord, dan zult gij licht kunnen begrijpen, dat Michiel Stael in eene andere verhouding tot zijn heer stond dan gewoonlijk een bediende tot zijn meester. Pijns trachtte dan ook door allerlei goedheden jegens zijn dienaar diens toegenegendheid op den duur te verwerven. Dat gelukte hem veelal, maar dikwijls was zijne karigheid oorzaak van wrevel bij zijn bediende. Dat zouden wij hebben kunnen vernemen als wij dezen gevolgd waren, toen hij van zijn meester ging, nadat hij een Henricus-nobel had ontvangen ter belooning van zijne zending naar Texel. Toen mompelde hij binnen 's monds: ‘een Henricus-nobel voor eene winst van zes-en-dertig honderd Rijnsche guldens, dat is juist één kwart ten honderd van de hoofdsom! Wacht maar, Klaas Korf! die karigheid zal ik u op de een of andere wijze inpeperen.’ Als de rentmeester deze woorden gehoord had, zou hij daardoor de wetenschap hebben opgedaan dat zijn dienaar hem meer in de kaart keek dan hij zelf wel wist, want Pijns meende dat hij alleen slechts kennis droeg van het besluit, dat ten aanzien van de munt binnen kort zou genomen worden. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Bij Wouter in 't Hertken te Castricum hing op een dag in 't begin van Grasmaand de hoepel uit. Dat was voorwaar een vreemd gezicht: want in den laatsten tijd was 't niet voorgekomen dat in eenige taveerne op één dag twee vaten wijn waren uitgetapt en alleen in dit geval zag men den hoepel buitenhangen, hetgeen het volk te kennen gaf dat het derde vat, van beter gehalte dan de twee vorige, was opengestoken en er alzoo gelegenheid bestond om voor den gewonen prijs een extra pint wijn te gebruiken. Wat was de reden van dit buitengewone verschijnsel? De boeren uit den omtrek hadden elkander onderling geholpen in het ploegen en toebereiden der akkers en in het zaaien en poten zelf. Dat werk was nu volbracht en nu was men deswege samen in 't Hertken bij Wouter. Men hield er een buurmaal tot begroeting van de lieve lente. 't Was dus geen wonder dat, waar zoovelen vereenigd waren, menig mengel en pint door den waard werd geschonken, hetgeen ten gevolge had dat de hoepel moest worden uitgehangen. Recht vroolijk gaat het er toch niet toe: want het volk verkeert in te gedrukte stemming om opgeruimd te wezen. Zelfs de waard klaagt op 't moment dat hij goede zaken maakt, want de belasting is hoog geklommen. ‘Verbeeldt u’ zegt Wouter tot zijne gasten: ‘twintig oude vlaamschen van 't aam, waar moet het heen? en beleefden wij nu nog een tijd dat de hoepel ten minste eenmaal 's weeks uit moest, ik zou zeggen: 't zij zoo, maar och arm! hoogst zelden, misschien eenmaal in 't jaar, gaat er thans zoo veel om in mijne taveerne!’ ‘Zwijg van de belasting’ voert Kosse Pregel, de ons bekende boer uit de Wijk, den waard te gemoet, ‘behalve voor 't geen we in het schotboek staan, heb je voor ons: item de vijf stuivers op 't morgen, waarom de deurwaarders 't land plat loopen bij ieder die 't niet prompt op tijd voldoet, - item het ruitergeld, waartegen al zoo veel stemmen zijn opgegaan, doch {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} dat we steeds op nieuw moeten opbrengen.’ ‘Ongehoord is 't,’ roept rooie Lammert - een landman met knuisten aan het lijf - ‘ongehoord is 't, zoo als we gevild worden! Ben ik bij de laatste schotzetting niet gesteld op een half oog, hick en prick 1) en is het mogelijk om in dezen benarden tijd zoo veel op te brengen?’ ‘Wat spreekt gij van een half oog? op een vol oog, hick en prick ben ik gesteld’ roept Kasper van Harrege uit. ‘Oorlog van buiten, onlust van binnen, dat is 't wat zoo veel geld verslindt en dat op ons schotplichtigen drukt, maar 't kan zoo niet lang duren, - verandering moet er komen? Onder West-Friezen en Kennemers smeult een geest van ontevredenheid, die eindelijk in lichte laaie vlam zal geraken of mijn naam is geen Kasper van Harrege.’ ‘Was het dat nog alleen’ zegt Kosse Pregel,’ 't zou gaan, maar dan de duurte der levensmiddelen! Betaalt men nu al reeds geen drie carels-stuivers voor een brood van elf ponden, twee deelen garst en een deel haver? Dat komt ook al van het slechte bestuur, want de schrale oogsten van de vorige jaren hebben, ja den prijs doen stijgen, maar het wegnemen onzer graanschepen door Hoeksche en andere kapers heeft mede de groote duurte veroorzaakt.’ ‘Is het niet God geklaagd’ - onderbreekt een ander de rede van Kosse Pregel - ‘dat het volk zich moet voeden met draf? want ik zeg u dat in Kennenmerland en wellicht ook in West-Friesland lieden gevonden worden die raapzaadkoeken en ander beestenvoer eten, omdat ze geen brood, laat staan kaas of iets dergelijks kunnen krijgen.’ ‘Is 't op 't platte land slecht gesteld, niet minder in de steden, - zegt rooie Lammert nu weder - “in Leiden beloopt het getal gealimenteerden 1000; in Hoorn eens zoo veel en in Amsterdam bedraagt dit getal wel 10,000, - ik bid je!” Hoe ik mijne belasting bij elkander krijg, - klaagt een andere boer, - mag Joost of Heeroom weten, want de plasregens in den oogsttijd van 't vorige jaar, waarvan de streek, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin mijne akkers gelegen zijn, niet het minst heeft gehad, zijn oorzaak dat mijn oogst meer dan schraal was, - en dan te zitten op een hick schots, 't is wat te zeggen!’ ‘En werd de billijkheid nu nog in acht genomen’ - zegt weer een ander - ‘en hadden wij geene gezinnen te verzorgen zoo als Kasper van Harrege, die nu al klaagt van op een vol oog, hick en prick gesteld te zijn, maar naar zijne bezitting misschien voor eens zoo veel in 't schotboek moest staan; - werd de billijkheid in acht genomen, ik zou niet klagen, 'k zou zwijgen, maar om mij armen duivel, en zoo vele van mijns gelijken op een hick te stellen, - schande is 't, dat zeg ik!’ Gelukkig bevond Kasper van Harrege zich in een' anderen hoek van 't Hertken en hoorde niet, wat van hem gezegd werd, anders ware er wellicht een twist ontstaan, want Kasper was wat kort aangebonden en kon, vooral wanneer hij opgewonden was zoo als nu, niet verdragen dat men hem voor rijker hield, dan waarvoor hij graag wilde doorgaan. Kasper van Harrege, was een vermogend man, vrijgezel en, wij gelooven met den laatsten spreker, dat hij vooral niet te veel betaalde. Als gij hem dit echter ronduit zeidet zoudt gij het stellig met hem aan den stok krijgen. Zie, hoe hij in gindschen hoek met levendigheid en gebaren het woord voert tegen een aantal boeren, die met alle aandacht naar hem luisteren. Rooie Lammert en Kosse Pregel vervangen hem in 't spreken en worden, even als hij, bij wijlen door een talrijke schaar hoorders toegejuicht. Ge kunt wel nagaan dat hunne redenering over hetzelfde onderwerp loopt, als waarover wij hier al zoo vele klachten vernamen; te hooge schotzetting bij den tegenspoed in de oogsten, - ellende, veroorzaakt door buiten- en binnenlandsche onlusten, algemeene verarming van het volk! Zie, daar beklimt Kasper eene verhevenheid en wenkt dat de geheele vergadering naar hem zal hooren. Het gejoel en gepraat en geschuifel houdt op nu men den spreker gereed ziet tot het houden van eene toespraak; want het is bekend dat Kasper van Harrege goed spreker is. Luistert, hij begint: Kennemersl Eigenlijk zijn wij hier samen om ons te verheugen over den {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} afloop van onze werkzaamheden in dit voorjaar en over de komst van de lieve lente. Maar 't is geen echte vreugde die ons bezielt. In stede van een vroolijk lied aan te heffen, hoort men hier slechts verzuchtingen en beklag. 't Is ook niet uit te staan zoo als wij gevild worden en dan de strenge en onmenschelijke handelwijze van den rentmeester en schotgaarder Klaas Korf te Alkmaar! Heeft hij niet hier en elders onvermogenden, om het ruitergeld en andere belasting te voldoen, deurwaarders gezonden om hunne geringe bezitting te verkoopen? Schraapt hij niet zooveel hij slechts kan, niet alleen voor zijne lastgevers, maar ook om zich zelven op onrechtmatige wijze met het goed van dorpers en poorters te verrijken? heeft hij zelfs niet enkelen in de gevangenis geworpen omdat zij het schot niet konden, - volgens zijn beweren - niet wilden voldoen? Bovendien, wanneer de berichten die omtrent denzelfden rentmeester van Texel zijn overgewaaid, niet verdicht of valsch zijn, zult gij, bij het vernemen er van, huiveren over eene handeling juist een Klaas Korf waardig. Doch laat ik over deze zaak, die nog niet genoeg is toegelicht, om er een juist oordeel over te vellen, zwijgen tot tijd en wijle ze met zekerheid bekend is. ‘Het kwaad schuilt echter niet alleen bij schotgaarders en rentmeesters; ook in hooger kringen houdt men het onvermogen voor onwil en verkiest men niets van zijne eischen te laten vallen. En, als of de tegenspoed, die ons van alle zijden drukt, nog niet genoeg ware, klinkt het besluit van Maximiliaan ons als een donderslag in de ooren: “De verhoogde waarde der munt wordt afgezet en tot de eigenlijke waarde terug gebracht!” Daar zitten wij nu met onze Henricusnobels, voor negen rijnsche guldens gebeurd, met onze goudguldens, voor 68 stuivers ontvangen, met onze salmyten, ons voor 4 rijnsche guldens en een halve in rekening gebracht; met onze davidsguldens die 57, met onze hoirngesguldens die 33 stuivers deden; met onze arnoldusguldens en philips scilden, de eerste voor 30 en de laatste voor 54 stuivers ons toegeteld. Doch waarom zou ik voortgaan met de opsomming hiervan? Gij weet immers dat al de munten, van hooge en geringe waarde, tot op een derde van de vorige verhoogde waarde in eens zijn terug gebracht! Waarom zou ik u al onze grieven op nieuw in herinnering {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen? Ze zijn u bekend, mannen van Castricum en Bergen, inwoners van Velzen en de Wijk! ze zijn u bekend, Kennemers en West-Friezen die u hier bevindt! Ik wil niemand aansporen tot verzet tegen de overheid, maar met u middelen beramen wat ons te doen staat in onze benarde omstandigheden. Hoort daarom mijn voorstel! Over acht dagen komt gij bijna allen ter koemarkt te Alkmaar. Dat zij die er niet noodig hebben te komen er deze reis toch henen gaan. Daar zullen dan Kennemers en West-Friezen uit verschillende plaatsen samen zijn. Buiten de west-Friesche poort bij Diederijc van Enting in den Os, zullen wij allen samen komen, en daar bespreken wat ons te doen staat. Hier willen wij nog niet tot een bepaald besluit komen, want wij mochten ons dan soms overijlen. Daarom denkt na over mijne woorden en komt ter aangeduide plaats met ons en vele anderen uit de verschillende deelen van het gewest, dat wij bewonen, samen om te overleggen en te besluiten! Wat zegt gij van dit voorstel mannen?’ Van alle kanten vernam men woorden van goedkeuring en de belofte, dat men tot den dag der koemarkt te Alkmaar over de zaak zou nadenken en dat men, op den bepaalden stond, zich zou doen vinden in de taveerne van Enting, in den Os. (Wordt vervolgt.) {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} De Fransche salons der XVIIde eeuw. Door P.H. Hugenholtz, Jr. Onvergetelijk blijft in de jongste geschiedenis de 29ste Januari, waarop de mare ons ter oore kwam: Parijs heeft gecapituleerd. Ja, ze was lang verwacht en met het oog op 't lijden van zoovele duizenden met verlangen te gemoet gezien. Maar toch - zoo gaat het met alle groote gebeurtenissen, hoe geleidelijk ook voorbereid - toch ging ons een schok door de leden, toch voelden wij ons pijnlijk aangedaan, toen we haar werkelijk vernamen. Wel is 't ons onmogelijk in den val van Frankrijks hoofdstad de Nemesis voorbij te zien, die haar gerichten oefent naar een onverbiddelijke wet; wel boet ze vreeselijk, de wulpsche schoone, voor haar lichtzinnigheid en overmoed; maar toch, de harde, koude overwinnaars die stelselmatig alles verpletterden en vernielden wat onder 't bereik viel van hun ijzeren vuist, hebben geenszins onze sympathie. Waarlijk, indien de tijdelijke ondergang van Parijs de profetie was van den blijvenden ondergang van 't Latijnsche ras, gelijk sommigen beweren; indien voor 't Germaansche voortaan niet alleen het overwicht maar de alleenheerschappij was weggelegd, 't zou er treurig uitzien met de toekomst der beschaving. Ik zal niet zoo onbillijk zijn om de Germanen te beoordeelen naar hun oogenblikkelijke verbastering, noch vergeten dat zij met Slavische elementen zijn doormengd. Ze zijn thans gedemora- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} liseerd door 't behaalde succes; militarisme en Cesarisme voeren onder hen 't hoogste woord en de laatste kiemen van Germaanschen vrijheidszin worden verstikt onder den verpestenden adem van het Bismarckisme. Zoo kan, zoo zal 't Goddank niet blijven; de vrije, Germaansche geest zal zich des te krachtiger verheffen, hoe zwaarder druk op hem werd uitgeoefend, en het ééne Duitschland zal zich, te eeniger tijd, wreken op het despotieke en bekrompen Preussenthum. Maar zelfs al denk ik mij den Germaanschen geest in zijn edelsten vorm, al waardeer ik zijn gemoedelijkheid, zijn wetenschappelijken zin, zijn wijsgeerigen aanleg, toch zou ik niet gaarne aan hem alleen de leiding der beschaving zien toevertrouwd. Hoe onuitstaanbaar vervelend zou de wereld worden, als wij alleen te doen hadden met Duitsche Schwerfälligkeit en Consequenzmacherei, als een Duitsch professor die zijn Hefte leest of, wat nog erger is, een Duitsch bureaulist die zijn staten opmaakt, voor ons 't ideaal der Bildung werd! Neen, 't is naar waarheid in de merkwaardige oorlogs-correspondentie tusschen Renan en Strausz door beiden erkend: Frankrijk is noodig als protest tegen pedantisme, dogmatisme, enghartig rigorisme. Geeft het Germaansche ras ons den inhoud, aan 't Latijnsche danken wij den vorm. Bij 't eerste kracht, degelijkheid en ernst, bij 't laatste bevalligheid, levendigheid en geest. Of wie bezit gelijk de Franschman den echten conversatie-toon, wie heeft, gelijk hij, de gave om ingewikkelde vraagstukken te bespreken in algemeen verstaanbaren, boeienden vorm, en aan 't afgetrokkene een concrete gestalte te geven? Om te kunnen converseeren moet men kunnen praten, en in die kunst zijn de Franschen, in 't algemeen de bewoners van het Zuiden, de volken van 't Noordelijk Europa zeer ver vòoruit. In onze gezelschapskringen komt men in den regel samen om te eten of te spelen en de conversatie dient alleen om de pauzen aan te vullen tusschen het gerammel van messen en vorken, de aankondiging van dezen of genen Solo, in welke kleur dan ook, en de periodieke uitroepingen: ik pas, ik vraag! Men ziet elkander eens of tweemaal in een winter; men heeft elkaar dan weêr eens gehad, en als men in elkaar's gedachtenkring zich juist zooveel georienteerd heeft, dat men zou kunnen beginnen te praten, stuift men weer uiteen. Hoe geheel anders een Salon in Frankrijk of Italië, waar onderscheiden familiën haar vaste receptiedagen hebben. Dan staat het huis open voor alle vrienden {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} die maar komen willen, en op een voet van gastvrijheid is alles ingericht. Onder 't gebruik van een enkel glas wijn, een eenvoudig kop thee en eenige biscuits zijn de gasten, die er sints jaren wekelijks komen, langzamerhand vrienden geworden. 't Gezelschap heeft de bekoorlijkheid van een huiselijken kring; daar zijn sommige gezichten die ge zeker zijt er altijd weer te zien. Ieder komt er gaarne, omdat hij vrij is om te komen of te gaan, wanneer 't hem behaagt. Een model was in dit opzicht het gezelschap dat vóór jaren in Parijs zich dagelijks vereenigde bij Madame Recamier. Van vier tot zes uur in den namiddag was haar Salon geopend. De eerste letterkundigen, staatslieden en geleerden waren er habitués en elk bewaarde 't beste wat hij had voor dien uitgelezen kring. De dagelijksche vertrouwelijkheid maakte dat men elkanders denkwijs, smaak en preferenties zoo volkomen kende, dat de conversatie geleek naar de beroemde muziek van het Conservatoire of van ons Caecilia-concert, een concert van volmaakt gestemde instrumenten, door lange samenwerking er op geleerd om volkomen maat en wijs te houden. Doch 't is mijn voornemen niet u thans in dát Salon binnen te leiden. 't Zij me vergund meer dan twee eeuwen met u terug te gaan en in gedachten u te verplaatsen naar het Frankrijk der 17de eeuw, het Frankrijk van Richelieu en Mazarin, naar de treurige dagen der Fronde en de schitterende eeuw van Lodewijk XIV. Indien ooit, dan beleefde Frankrijk toen zijn heldentijd. 't Zijn de dagen van Descartes, den vader der nieuwere philosophie en van Corneille, den herschepper van het tooneel; van Pascal, den grooten kluizenaar van Port-Royal en van Bossuet en Bourdaloue, die helden van den kansel, van staatslieden als Richelieu en Mazarin, van veldheeren als Condé en Turenne, van moralisten als la Rochefoucauld en la Bruyère, van meesters in de satyre en ironie als Boileau en Molière. 't Kost ons moeite al die groote mannen ons als gewone menschen voor te stellen, die praatten, lachten en zich amuseerden gelijk wij, die er ook behoefte aan hadden om eens uit te gaan en de zorgen af te schudden. Hoe verder wij in de geschiedenis teruggaan, des te lichter worden ons de mannen van den voortijd bloedelooze schimmen, nevelachtige figuren, waar we geen houvast aan hebben, en toch had Pascal gelijk toen hij schreef: ‘men stelt zich Plato en Aristoteles gewoonlijk niet anders voor {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} dan met groote kamerjaponnen, als mannen met een onverstoorbare deftigheid en ernst. En toch - 't waren fatsoenlijke lui, die, even als de anderen, lachten met hun vrienden, en maakten zij hun wetten en staatkundige vertoogen, 't was al spelend en om zich te vermaken.’ Geen beter middel om die dorre geraamten met vleesch en bloed te bekleeden, dan ze te plaatsen in de lijst van hun tijd, in den kring waarin zij zich bewogen. Denk u de mannen zoo even genoemd omstuwd door een schare van vrouwen, uitmuntend door geest, bevalligheid en goeden smaak, als Mad. de Rambouillet met hare beide dochters, Mad. de Longueville en Mad. de Sablé, Mad. de Sevigné, en Mlle. de Scudéry, en aanstonds ontplooien zich hun trekken, en een glimlach speelt hun om de lippen. Men spreekt thans van ‘den hartstocht der werkelijkheid’ - en ik laat nu in 't midden, in hoever die uitdrukking, gaandeweg klassiek geworden, juist gekozen is -; maar toen heerschte in Frankrijk de hartstocht der conversatie. En men heeft er nooit zoo degelijk en elegant geconverseerd als in die dagen. Geen wonder! Doorleeft een volk den bloeitijd van zijn letteren en historie, zijn conversatie-toon zal dan ook gezond en krachtig zijn. Plato schreef zijn onsterfelijke dialogen en het attisch zout kruidde den disch der letteren, toen de Grieksche natie schitterde op het terrein van kunst en wijsbegeerte. De geestige en bevallige wijs, waarop bij hem aan 't nagerecht de diepste vraagstukken van wijsbegeerte en godsdienst worden besproken, is de nagalm van den conversatietoon die in de kringen der geestelijke aristocratie werd aangeslagen. En toen de Republiek der Vereenigde Nederlanden zich op het toppunt van haar bloei bevond, toen schitterde in den Muiderkring de vernuften van Hooft en Vondel, van Huygens en de Tesselschades. Zoo vindt de geest des tijds zijn uitdrukking in den conversatietoon en werkt deze op zijn beurt bevruchtend op de groote geesten. Even forsch en krachtig als de figuren uit onzen heldentijd zijn ook de gestalten uit het Frankrijk der 17de eeuw. Met forschen greep rukte Descartes het gebouw der middeleeuwsche scholastiek omver, om op de uitspraak van zijn zelfbewustzijn: ‘Ik denk, dus ben ik’ de nieuwere wijsbegeerte op te bouwen. Fiere ridderlijkheid ademde Corneille's Cid en hoogst ernstig was de toon dien hij aansloeg in zijn Polyeucte. Maar bij dien over- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed van kracht en fierheid, ontbrak de gratie. En 't was het streven van de Salons uit dezen tijd, met name van 't Hôtel de Rambouillet, om aan dien ruwen inhoud een bevalligen vorm te geven. ‘La politesse, l'homme galant, l'honnête homme,’ ziedaar hun ideaal. Wilt gij weten wat men er door verstond, slaat dan met mij de Gesprekken op van Mlle. de Scudéry, dien catechismus der wellevendheid, dien Cousin als een bundel leekepreeken in 't boudoir van elke jonge dame wenschte aan te treffen. In haar Conversation de la politesse leest gij: i.e.w. de ware wellevendheid is eigenlijk ‘savoir vivre’, is altijd te spreken op zijn pas; 't is nooit iemand een ruwheid of onbeleefdheid aan te doen; 't is niet tot anderen te zeggen wat ge niet zoudt willen dat men tot u zei; 't is niet de tyran te willen zijn der conversatie zonder ooit het woord te laten aan hen tot wie gij spreekt; 't is nooit een zeker stoutmoedig air te hebben of een verachtend stilzwijgen of die belachelijke gemeenzaamheden tegenover dames waarvan we dagelijks zooveel voorbeelden zien.’ - Na welke schildering, aanmerkelijk door mij bekort, - want Mlle. de Scudery is ontzachlijk breedsprakig, - Clarinte, een der deelgenooten aan 't gesprek, tot de juiste slotsom komt: ‘maar zie ik wel, dan moet men de moraal verstaan, om recht de lessen der wellevendheid te kennen.’ Ziedaar le genre distingué, waarnaar de précieuses dier dagen streefden, met zijn licht- en schaduwzijden. Die politesse heeft hooge waarde, zoolang er een ruwe inhoud aanwezig is, die gepolijst moet worden en de groote mannen, die ik u noemde, hebben dien inhoud geleverd; maar toen de degelijke kern allengs begon te ontbreken, bleef er ten slotte niets anders over dan de behagelijke vorm en die vorm werd zoolang gefatsoeneerd en gemodelleerd, dat hij ten laatste overbevallig en daardoor onbevallig werd; de distinctie ontaarde in affectatie, de précieuses in den goeden zin des woords, werden verdrongen door de précieuses ridicules. Toen stond ter goeder uur Molière op en zwaaide over haar den geesel der Satire, maar hij deed het niet zonder zorgvuldig te onderscheiden tusschen de verdiensten der précieuses en haar latere ontaarding, een onderscheiding, welke maar al te spoedig uit het oog verloren werd. Corneille en Molière, ziedaar de grenspunten onzer tegenwoordige beschouwing, de eerste opent, de laatste sluit den bloeitijd der salons. Beiden hebben hunnen invloed ondergaan, beiden krach- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} tig gereageerd tegen hunne overdrijving. Oordeelt zelven. Wilt een drietal salons met mij bezoeken. Achtereenvolgens ga ik u binnenleiden in 't Hôtel de Rambouillet, in het Salon van Mlle de Sablé en in den Kring van Mlle de Scudéry. I. 't Hôtel de Rambouillet! Wie kan den naam hooren noemen van dat vereenigingspunt van al wat in 't Frankrijk dier dagen uitmuntte door geest, vernuft en goeden smaak, zonder aanstonds te denken aan het tweetal tafereelen ons door de meesterhand van Bungener geschetst. Bossuet, de jeugdige abbé, die zijn entrée doet in de wereld, wordt voorgesteld in dat salon; men verzoekt hem te improviseeren over een tekst bij loting aan te wijzen. Een preek in een salon, dat denkbeeld is zoo piquant en het contrast met de sonetten en puntdichten, die er anders aan de orde zijn, zoo vermakelijk, dat alle habitué's zijn opgekomen. Het thema, dat den redenaar door 't lot wordt aangewezen, is het bekende woord des Predikers: IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid. Het contrast alleen tusschen die schitterende omgeving, die elegante salonwereld met haar galante heeren en coquette dames en den onverbiddelijken dood, die allen opeischt, bezielt den redenaar. Nadat hij in zijn inleiding met den grootsten eenvoud heeft geschilderd hoe de godsdienst ons alle aardsche zaken in 't licht der eeuwigheid beschouwen doet, werkt hij het aloude thema der vergankelijkheid zóó uit dat allen aan zijn lippen hangen. En na zijn hoorders te hebben verpletterd heft hij ze weder op, hij sluit de graven waarin hij hun een blik gegund heeft en opent den hemel; hij stelt naast de nietigheid des menschen zijne grootheid, en de diepe stilte en de ongewone ernst, die van 't begin tot het einde heerschten in het salon, zijn 't zekerst onderpand zijner schitterende overwinning. En daartegenover stelt de begaafde schrijver de nederlaag van Charles Cotin, den aalmoezenier en hofprediker, 't lid der Fransche academie, der Trissotin van Molière die, tot een dergelijke improsatie uitgedaagd, jammerlijk steken blijft, niet dan na een lange meditatie zich hervat en een rede vol gemeenplaat- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} sen onder de kwalijk verbeten spot van zijn gehoor met moeite ten einde brengt. Schitterend zijn die bladzijden en de schilder der eeuw van Lodewijk XIV en XV heeft aan haar allereerst zijn succes te danken. Of hij evenwel jegens het hôtel de Rambouillet volkomen billijk is geweest, ik durf het te betwijfelen. In datzelfde hôtel toch was en bleef Bossuet een der habitue's, hij vond er nog iets anders dan frivoliteit en wereldzin; hij zat er aan de voeten van Corneille, en de ernstige toon door dezen aangeslagen vond er weerklank in zijn ziel. Laat ons Rambouillet bezoeken op een ander tijdstip, waarop we ook Bossuet er vinden. 't Is op een najaarsmorgen van 't jaar 1644, dat wij binnentreden in de beroemde blauwe kamer, die het heiligdom van dezen tempel was. Denk u een ruim salon met een volledig ameublement van blauw fluweel met goud en zilver afgezet, welks breede vensterdeuren, van 't plafond tot op den grond openslaande, een heerlijk uitzicht gunnen in een prachtig aangelegden tuin. Gij vindt er de élite der Parijsche wereld, maar eer wij op anderen letten, stellen wij u voor aan de vrouw des huizes, die, volgens geheel nieuwen stijl, naar eigen vinding, dit hotel liet bouwen: Catherine de Vivonne, die reeds op twaalfjarigen leeftijd haar hand had geschonken aan Charles d'Angennes, Markies van Rambouillet. Reeds meer dan 't vierde eener eeuw geeft zij den toon aan in haar salon, dat thans het toppunt van zijn bloei bereikt heeft. Daar heeft zij op twintigjarigen leeftijd zich teruggetrokken van het vermoeiend hofleven en ontvangt er elk die prijs stelt op schoone letteren en beschaving. Gemakkelijk en natuurlijk is de toon dien zij weet aan te slaan, buiten alle staatkundige partijen om handhaaft zij de onafhankelijkheid van de Republiek der letteren en haar smaak en oordeel worden zoo hoog gewaardeerd, dat niets schoon gevonden wordt zoolang zij er haar zegel niet aan heeft gehecht. Wilt gij hooren hoe Mlle de Scudéry in den Grand-Cyrus, waarvan straks nader, haar lof bezingt, weet dan vooraf dat er geen enkel portret van haar bestaat en gij zult eerbied hebben voor de kunst van in zooveel woorden zoo weinig te zeggen: ‘Stel u de schoonheid zelve voor, als gij u een denkbeeld maken wilt van dat beminnelijk wezen. Ik spreek niet van de schoonheid door onze schilders aan Venus toegekend om u de hare te doen begrijpen, want ze zou niet zedig genoeg zijn, noch {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} van die van Pallas, want zij ware te fier, noch van die van Juno, als niet innemend genoeg, noch van die van Diana die eenigszins te wild zou zijn, maar ikzeg dat gij, om u Cleomire - den pseudoniem van Mlle de Rambouillet - voor te stellen, van al die godinnengestalten het schoonste nemen moet.’ Maar genoeg, een zoo uitbundige lofspraak staat met een parodie gelijk en dit enkele staaltje uit den Grand Cyrus geeft ons reeds een voorsmaak van de Précieuses Ridicules. Trouwens, een man die waarlijk niet kwistig was met zijne lofspraken, Tallemont des Réaux, de hatelijke pessimist die in zijne Historiëttes ons de chronique scandaleuse van, dien tijd geleverd heeft, weet van Mlle de Rambouillet niets kwaads te zeggen. Ook hij roemt haar schoonheid, haar belezenheid in de Italiaansche en Spaansche letterkunde en, wat meer zegt, haar belangeloozen, edelen zin. Van haar vijftal dochters zijn er twee die nevens haar het sieraad uitmaken van haar salon, 't zijn Julie en Angélique d'Angennes. Vooral de eerste was de ziel van dezen kring. ‘Na Helène, zegt Tallemant, ‘is er nauwelijks iemand geweest wier schoonheid meer geroemd is dan de hare; gevierd en aangebeden door al de beroemde mannen van haar tijd, bewaarde zij haar onschuld ongerept en 't was juist haar eenvoud die haar vele mededingsters voor jaloezie behoedde. En ze kon nog iets meer dan receptien geven en bijwonen. Toen haar jongere broeder aan de pest bezweek verpleegde ze hem trouw tot aan zijn dood en van de legersteê van Mlle de Bourbon was zij onafscheidelijk, toen deze aan de kinderziekte lag. De man, die aan haar voeten neerzit, is Montausier, haar aanstaande echtgenoot, die haar tot gouvernante van den Dauphin verheffen zal. De blondine, die gij in hare nabijheid ziet en wier schoonheid door de kinderpokken is geschonden, is Angélique, de précieuse bij uitnemendheid. Alleen in zeer uitgezocht gezelschap voelde zij zich t'huis en mogen we Tallemant gelooven, dan viel ze in zwijm bij elk onkiesch woord dat hare ooren trof. En zie ik verder rond in dezen kring, dan weet ik waarlijk niet wie 't eerst u aan te wijzen: Marie de Rabutin Chantal, pas gehuwd met den Markies de Sévigné, de vrouw die in haar wereldberoemde brieven ons dit tijdvak met de levendigste kleuren heeft geschilderd, of Mlle de Bourbon, die als Mlle de Longueville door haar schoonheid onze bewondering en door haar tragischen {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} levensloop ons medelijden wekt, Marie de la Vergne, later als Gravin de la Fayette de trouwe vriendin van La Rochefoucauld of Mlle de Vigean, de aangebedene van den Hertog van Enghien, den overwinnaar van Rocroy, die thans op 't slagveld nieuwe lauweren is gaan oogsten. Of wilt ge u op de hoogte stellen van het mannelijk personeel, let op die letterkundigen en geestelijken, die op een soort van lage stoelen in een kring zijn neêrgezeten. Gij vindt er Balzac en Menage, Scudéry en Chapclain en naast den abt Godeau, die om zijne kleine gestalte en om zijne onafscheidelijkheid van Julie d'Angennes, de dwerg der princes Julie genoemd werd, ook den aanstaanden bisschop van Meaux. Maar daar treedt Voiture binnen en, indien we er geduld toe hadden, zouden we onze aandacht wijden aan een élegie die door hem voorgedragen wordt, of kunnen spreken over den geestigen briefschrijver, wiens verdiensten wij hooger zouden stellen, indien ze niet werden overschaduwd door zijn grenzenlooze ijdelheid. Maar de spanning, die kennelijk in het gezelschap heerscht, deelt zich ook aan ons mede. Corneille wordt verwacht en reeds heeft zich 't gerucht verspreid dat hij weder een van zijne stukken voor zal dragen, Geen ongewoon verschijnsel trouwens. Al zijne stukken las Corneille voor in 't Hôtel de Rambouillet. Toen zijn Cid opgang begon te maken gaf de Académie daarvan op last van Richelieu, die hem zijn roem misgunde, een scherpe kritiek. Maar het publiek, dat zijn genie erkend had, juichte hem hoe langer zoo meer toe en zijn Polyeucte had op zijnen roem de kroon gezet. Welk een ademlooze stilte zal er hebben geheerscht in 't Hôtel de Rambouillet, toen die christelijke tragedie door hem werd voorgelezen. De tijd van de Condé's en Turennes wist den heldenmoed te waardeeren; geen wonder dat hij voor Polyeucte en Sevère eerbied had. En dubbelen indruk moest die tragedie maken, indien ze, naar de vernuftige gissing van Sainte Beuve, ten nauwste samenhing met 't geen eenigen tijd te voren binnen de wanden van Port-Royal was voorgevallen. Ik denk aan de beroemde Scène du guichet. Als karakteristieke bijdrage tot de kennis van 't Frankrijk der 17de eeuw wil ik ze even in herinnering brengen. Om ons haar voor den geest te roepen verplaatsen we ons uit de schitterende omgeving van 't Hôtel de Rambouillet in de sombere kloosterwereld van Port Royal des Champs. Wij {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden er, aan 't hoofd van een tal van religieuses, Angélique Arnauld, de beroemde hervormster van het klooster. Een van de stoutste figuren is zij uit het Frankrijk der 17de eeuw. Op 18jarigen leeftijd voert zij na een heeten strijd en de onbarmhartigste zelfkastijding als abdis in haar klooster de strengste regelen van onthouding en afzondering van de wereld in. Zoo diep was de indruk, dien de preek van een rondreizend Bernardijner monnik over 't woord: ‘Zalig zijn de vervolgden om der gerechtigheid wil’ op haar maakte, dat de gelofte van vrijwillige armoede door haar en al haar geestelijke zusters werd afgelegd en er tot een onvoorwaardelijke sluiting van het klooster werd besloten. De muren werden hooger opgetrokken, geen enkele opening gunde een blik in de bedrijvige wereld daarbuiten en in spanning vroeg men zich af, of de abdis den moed zou hebben om ook haar eigen vader den toegang tot het klooster te ontzeggen. In de vacantie van het Parlement was haar vader, wiens welsprekendheid schitterde voor de balie en in 's lands vergaderzaal, gewoon haar een bezoek te brengen. Te vergeefs poogde zij haar moeder zijdelings over te halen om hem ditmaal daarvan te weerhouden. Op zekeren morgen, toen de zusters in de kerk vergaderd waren, werd het getrappel van paardenhoeven vernomen; het rijtuig der Arnaulds reed de voorpoort van het klooster binnen. Angélique schuift het luikje voor de kloosterdeur weg en zegt dat hier aan niemand toegang wordt vergund. Arnauld beveelt dat men zal opendoen. Angélique verzoekt haar vader in een kleine spreekkamer naast de deur te gaan, waar zij door een tralievenster gemakkelijk met hem spreken kan. Arnauld, verbaasd over zulk een stoutheid, klopt nog heviger en gebiedt, onder allerlei bedreigingen, dat men zal opendoen. Zijne vrouw voegt er de bitterste verwijten bij en noemt haar dochter een ondankbare. De geestelijke zusters zelve zeggen dat het een schande is voor Mijnheer Arnauld niet open te doen. Als geweld noch bedreigingen hem baten en twee zijner jongere dochters, die in 't klooster zich bevinden, op zijn bevel hem door een geheime deur zijn uitgeleverd, gelast Arnauld dat men de paarden weer in zal spannen. Maar op de herhaalde smeekingen zijner dochter treedt hij eindelijk de spreekkamer binnen. En nauwelijks heeft deze van voor het tralievenster 't gordijn weggeschoven, of zij ontroert op 't gezicht van {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} haren vader, bleek van ontsteltenis en smart. Hij spreekt haar op den innigsten toon van alles wat hij voor haar heeft gedaan, en de liefde, die hij haar altijd toegedragen had; hij bezweert haar om althans door overmatige gestrengheid haar gezondheid niet te benadeelen, en Angélique, die aan den toorn haars vaders weerstand had geboden, kan zijn tranen niet weerstaan; zij valt in zwijm. Als Arnauld dat ziet, wordt zijn vaderhart op 't diepst bewogen; hij wil zijn dochter te hulp komen; hij tracht zijn armen door de ijzeren tralies heen te wringen. Alles is vergeefs. Hij dringt er nog eens op aan dat men de deur zal openen, maar de zusters durven niet te handelen tegen het bevel van haar abdis. Als eindelijk Angélique bijkomt, is haar eerste woord de wensch, dat haar vader toch niet dienzelfden dag moge heengaan. Deze geeft aan dat verzoek gehoor. Voor de diepgeschokte Angélique plaatst men een bed voor het tralievenster en van daar spreekt zij met haar familie, betoogt de onschendbaarheid harer gelofte en de vrede wordt hersteld. Ja, eenige jaren later zijn Mlle. Arnauld, M. d'Andilly haar oudste zoon, en Mad. le Maître en Agnes hare dochter, die van dit tooneel getuigen waren, allen burgers van Port-Royal. Ziedaar de journeé du guichet, door Royer Collard een der verhevenste bladzijden uit de geschiedenis der menschheid genoemd en die, zeer mogelijk althans, aan Corneille zijn Polyeucte heeft geïnspireerd. In beide tragediën een even hevig conflict tusschen liefde en plichtbesef, in beide de hartstocht van het martelaarschap en een ziekelijke voorstelling van de eischen van den godsdienst. Polyeucte is een Armenier, die, omstreeks de helft der derde eeuw, onder den Romeinschen keizer Decius, den heftigen vervolger der christenen, zich verzet tegen de edicten door dezen uitgevaardigd en gehandhaafd door zijnen schoonvader, den stadhouder Felix. Hij rukt die edicten af, werpt de afgodsbeelden omver, zonder zich te laten verteederen door de tranen zijner vrouw Pauline, die hem smeekt het christendom af te zweren en alzoo zich te behoeden voor den marteldood. Tegenover dien christen plaatst Corneille den heiden Severus, den vroegeren minnaar van Pauline, die, tegen de Perzen ten strijde getogen, een schitterende overwinning heeft behaald en thans als gunsteling van Decius in Armenie een dankoffer komt brengen aan de goden. In 't heetst van den strijd heeft Pauline hem immer voor den geest gestaan; thans hoopt hij haar als overwinnaar {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} aan 't hart te drukken. Daar komt de mare hem ter oore dat Pauline hare hand aan Polyeucte schonk. Doch te gelijkertijd verneemt hij dat deze, wegens zijn christelijke belijdenis, tot den marteldood gedoemd is. Hij ontmoet Pauline en, overtuigd dat deze, uit gehoorzaamheid aan haren vader, Polyeucte's vrouw geworden is, eerbiedigt hij 't offer dat zij bracht. Polyeucte evenwel, gereed den marteldood te ondergaan, geeft aan Pauline de vrijheid om haar oorspronkelijke neiging op te volgen. Maar zij, na vergeefs getracht te hebben haren echtgenoot van zijn besluit terug te brengen, wil met hem in den dood gaan. De marteldood van Polyeucte wint beiden, Pauline en Felix, voor 't christendom en onder den indruk dier dubbele bekeering roept Severus uit: ‘Qui ne serait touché d'un si tendre spectacle, De pareils changements ne vont point sans miracle, Sans doute vos ehrétiens, qu'on persecute en vain, Ont quelque chose en eux qui surpasse l'humain.’ Ziedaar het dor geraamte eener tragedie die thans door haar plotselinge overgangen onzen psychologischen zin gevoelig kwetst, doch die tijdens hare eerste opvoeringen een onbeschrijfelijke geestdrift wekte. Ligt niet haar verwantschap met het tooneel in Port-Royal voor de hand? Of verlokt ons niet de taal van Polyeucte in den kerker, waar hij den drang van Pauline zal weerstaan, de aandoeningen van Angélique, die doof is voor de stem des bloeds? Source délicieuse en miséres féconde, Que voulez vous de moi, flatteuses voluptés, Honteux attachements de la chair et du monde, Que ne me quittez vous, quand je vous ai quittés? Allez honneurs, plaisirs, qui me livrez la guerre, Toute votre félicité Sujette à l'instabilité En moins de rien tombe par terre Et, comme elle a l'éclat du verre, Elle en a la fragilité. Saintes doucurs du ciel, adorables idées, Vous remplissez un coeur, qui vous peut recevoir, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} De vos sacrés attraits les âmes possédées Ne conçoivent plus rien, qui les puisse émouvoir. Vous promettez beancoup, et donnez davantage, Vos biens ne sont point inconstants, Et l'heureux trépas que j'attends, Ne vous sert que d'un doux passage, Pour nous introduire au partage Qui nous rend à jamais contents. 't Is waar, de tragedie in Port-Royal is natuurlijker dan die van Corneille, want terwijl Polyeucte geen oogenblik van zwakheid kent en spreekt in overspannen martelaarsijver: ‘Et je ne régarde Pauline Que comme un obstacle à mon bien,’ is de stem des bloeds Angélique althans in zoo ver te machtig dat zij in bezwijming neerzinkt. Maar de hoofdgedachte is in beide tragediën dezelfde en de scherpe tegenstelling tusschen God en de wereld, tusschen les gens dévots en les honnêtes hommes, die dien tijd beheerschte, weerkaatst zich in dit stuk. Dat de Polyeucte bij een eerste lezing in 't Hôtel de Rambouillet weinig bijval vond, bevreemdt ons niet. Dat contrast was al te schreeuwend en 't kan ons leed doen, dat in dien in menig opzicht wuften kring de ernst der vroomheid niet in vriendelijker vormen zich vertoonde. Maar Corneille heeft zich daardoor niet laten afschrikken. Hij heeft thans een stuk meegebracht van gelijken geest en strekking; 't is wederom een christelijke tragedie getiteld: Théodore vierge et martyre. Wie uwer heeft gehoord hoe onze da Costa 't effect zijner heerlijkste verzen door een gebrekkige voordracht bedierf, die kan zich eenig denkbeeld maken van de voordracht van Corneille. Ook hij lei nadruk op ieder vers en declameerde met een schrille, eentoonige stem. Maar niet daaraan alleen was het te wijten, dat zijn Théodore slechts een matigen indruk maakte. Verre stond ze bij den Polyeucte achter. Toch lokt zij discussie uit in het salon. Sommige précieuses gispen enkele uitdrukkingen als te hard en te scherp. Corneille belooft ze te zullen wijzigen. Anderen reciteeren enkele verzen, die hen bijzonder troffen. Tot eindelijk een 17jarig abbé zich wendt tot Clarice d' Angennes, de abdis van Yères, een der dochters van {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Mme de Rambouillet die zich aan den geestelijken stand gewijd had, en met een blos op de wangen haar verzoekt aan 't gezelschap te willen voorlezen, wat zij onder de lectuur heeft opgeschreven. Deze reikt hem haar zakboekje over en de abt leest: L'amour va rarement jusque dans un tombeau S'unir au reste affreux de l'objet le plus beau; Qui s'apprête à mourir, qui court à ces supplices, N'abaisse pas son âme à ces molles délices Et, près de rendre compte à son juge éternel, Il craint d'y porter même un désir criminel. Pour la cause de Dieu s'offrir en sacrifice C'est courir à la vie et non pas au supplice. Un obstacle éternel à vos désirs s'oppose: Chrétienne, et sous les lois d'un plus puissant époux.... Mais Seigneur, à ce met ne soyez point jaloux. Quelque haute splendeur que vous teniez de Rome, Il est plus grand que vous, mais ce n'est point un homme. C'est le Dieu des chrétiens, c'est le maitre des rois: C'est lui qui tient ma foi, c'est lui dont j'ai fait choix. Na de lezing dier inderdaad schoone verzen verdringen zich allen rondom de jonge abdis en erkennen eenparig dat zij de schoonste van geheel het stuk gekozen heeft. Maar niet minder is elk getroffen door het sonore en doordringende orgaan, door den ontzagwekkenden toon van den abt die ze heeft voor gedragen. Bossuet is opgetreden als de tolk van Corneille en hun ontmoeting danken wij aan het Hôtel de Rambouillet. Daar werden beide groote mannen van hun gaven zich bewust. Daar genoot de laatste zijne vorming, en indien gij ook in later jaren Pascal en Molière, Boileau, Racine en la Fontaine hadt gevraagd, waar de grondslagen waren gelegd hunner letterkundige ontwikkeling, in welke atmospheer hun liefde tot de letteren was ontkiemd, met ingenomenheid en eerbied zouden allen u gesproken hebben van het Hôtel de Rambouillet. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} II. 't Is de bodem van Port-Royal, door zoo aandoenlijke herinneringen gewijd, dien we thans andermaal betreden. De woning toch van Madame de Sablé, aan wier salon wij een bezoek gaan brengen, grenst onmiddellijk aan het eerwaardig klooster. Ware 't gezelschap niet zoo uitgebreid, ik had de helden van dit salon u reeds aangewezen in 't Hôtel de Rambouillet. Madeleine de Souvré, in 1814 met den markies de Sablé gehuwd, maar reeds weduwe tijdens het tooneel dat ik u schetste, bekleedde daar onder de précieuses een eerste plaats, ja gaf er evenzeer den toon aan als de gastvrouw zelve met hare dochter Julie. 't Ontbrak haar niet aan ernstige aanbidders als Henri de Montmorency, die op 37jarigen leeftijd op het schavot te Toulouse met zijn leven den opstand boette dien hij in Longuedoc uit wrok tegen Richelieu had aangestookt, noch aan quasi bewonderaars als Voiture, maar na de ongelukkige huwelijksjaren die achter haar lagen was haar hart voor vriendschap meer vatbaar dan voor liefde, en vooral het verlies van haren zoon Guy de Laval, een der schoonste petits-maitres niet alleen, maar ook een der dapperste helden van dien tijd, die bij 't beleg van Duinkerken sneuvelde, gaf een wending aan haar leven. In hare woning op de Place Royale zette zij aanvankelijk de traditiën voort van 't Hôtel de Rambouillet, en toen dit haar Salon uiteen stoof in de dagen der Fronde, bezocht ze nu en dan de Zaterdag-avond bijeenkomsten bij Mlle de Scudéry, waar wij straks u binnen leiden, totda ze eindelijk een schuilplaats vond als onder de vleugelen van Port-Royal. ‘Wie Port-Royal niet kent - zei eens Royer-Collard in een gesprek met Sainte Beuve - ‘wie Port-Royal niet kent kent de menschheid niet.’ Een ‘grand mot,’ zegt ge mogelijk, en ik stem u toe dat het niet van gezwollenheid is vrij te pleiten. Maar krimpen wij 't een weinig in, nemen we een deel voor het geheel, en stellen we in plaats van de menschheid Frankrijk, dan is er zeer veel waarheid in dat woord. De literatuur onder Lodewijk XIV, ja ook die der 18de eeuw, Voltaire, Diderot en de Encyclopedisten kunt gij niet volledig {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaan, zoolang ge een vreemdeling zijt in Port-Royal. 't Was een gewichtig oogenblik toen in 't jaar 1608 twee studenten elkaar voor 't eerst ontmoetten in 't quartier Latin, en al pratend over hunne studiën, bij elkander sympathie ontdekten in de begeerte om zich te ontwringen aan het juk van scholastiek en casuistiek. 't Waren Janssenius en du Vergier de Hauranne, later abt van Saint-Cyran. Zes jaren achtereen verdiepen zij zich te Bayonne in de studie der kerkvaders, inzonderheid van Augustinus. Terugkeer tot den eenvoud en de reinheid der door hen geidealiseerde eerste Christenkerk was hun ideaal. Langs de kronkelpaden der dialectische redeneering van Augustinus vonden zij den weg tot zijn hart. De leer van de goddelijke genade, door een oppervlakkig Pelagianisme schromelijk miskend, werd het middelpunt van hun denken en streven. En al hun hervormingsplannen deelden ze aan Angélique Arnauld, de jeugdige abdis die ik u leerde kennen, mede en, hoe hoog de muren van Port-Royal ook waren opgetrokken, de geest van 't Janssenisme baande zich daarheen een weg. O, 't valt gemakkelijk de schouders op te halen over het dweepziek streven van die mannen, 't valt licht, hun dogmatiek, als verouderd, ter zijde te leggen en hen te veroordeelen als onpractisch en ascetisch. Maar dit is zeker dat gij moeielijk een kring van mannen vinden zult, die ernstiger vroomheid paarden aan grondiger wetenschap. Wees wat gij zijt geheel! - ziedaar de leus der mannen van Port Royal in tegenoverstelling van 't wachtwoord der Jezuïeten: ‘il y a avec le ciel des accomodements.’ Arnauld past haar toe in zijn werk ‘de la fréquente communion’ waarin hij den Jezuïeten de handschoen toewierp. Naast hem staat Nicole, de Melanchthon van dezen Luther, met zijn ‘Traité des moyens de conserver la paix avec les hommes’ en Lancelot, die een zoo belangrijk aandeel had in de logica van Port-Royal. Maar hooger dan die allen staat Blaise Pascal, even scherpzinnig mathematicus als diepzinnig denker, even fijn menschenkenner als snijdend Satyricus. Sints het ongeluk dat hem trof op den Pont de Neuilly trok hij zich terug in den kring van Port-Royal, en werd weldra in den strijd tegen de Jezuïeten betrokken. Toen hij in 1656 de eerste zijner Provinciales, de brieven die hij onder den psendonym Montalte aan een bewoner der provincie richtte, uitgaf, toen ging er uit geheel Frankrijk een schaterlach op, maar hoe verder hij vorderde des te ernstiger werd de toon door hem {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeslagen tot eindelijk in zijn 14den brief, zijn verontwaardiging over de onzedelijke zedeleer der Jezuïeten, hem het toppunt van welsprekendheid bereiken deed. Maar genoeg: ziedaar de mannen die gij aantreft in het Salon van Mme. de Sablé. Geen wonder dat er nog iets anders werd besproken dan de nieuwtjes van den dag! Als wij de portefeuilles openen van Valant, den lijfarts van Mme. de Sablé, die als 't ware het archief van haar Salon bevatten, dan vinden we er ja, ook lichte literatuur, epigrammen en sonnetten, maar voor 't grootste deel is de inhoud van meer ernstigen aard. Physische, moreele, theologische, philosophische vragen ziet gij er behandeld. Nu eens leest de markies de Sourdie, naar aanleiding van barometrische proeven, die Pascal in zwang had gebracht, een verhandeling over de vraag: waarom het water opstijgt in een buis. Dan meer houden conferentiën over het Calvinisme het gezelschap eenige avonden bezig. Of er worden gedachten voorgelezen over de leer van Descartes en men kiest partij voor of tegen het Cartesianisme. Op een anderen avond brengt Arnauld het manuscript te berde zijner voorrede voor de Logica van Port-Royal, of Mad. Brégy geeft er een lofrede op Socrates en een beoordeeling eener vertaling van Epictetus. Maar men zweeft er niet uitsluitend in de hoogere spheren der wetenschap. Ook gemoedsaangelegenheden vinden er een plaats. De analyse van de verschillende aandoeningen der liefde is hier, evenals in 't Hôtel de Rambouillet, aan de orde van den dag. En bij de behandeling dier vragen geeft Pascal den toon aan. Hoe gaarne stellen wij ons voor, dat hij zijn heerlijk Discours sur les passions de l'amour, door Cousin aan de vergetelheid ontrukt daar zal hebben voorgelezen. Reeds aanstonds gunt de aanhef ons een diepen blik in 't gemoed des grooten denkers. ‘De mensch is geboren om te denken, ook doorleeft hij geen oogenblik zonder het te doen; maar de zuivere gedachten die hem gelukkig zouden maken, indien hij ze altijd vol kon houden, vermoeien en overstelpen hem. In een leven uit éen stuk kan hij zich niet vinden; hij heeft beweging en werkzaamheid noodig; d.w.z. dat het nu en dan noodzakelijk is dat hij geschokt wordt door hartstochten, waarvan hij in zijn hart de bruisende en diepe bronnen vindt.’ En nu beschrijft hij de liefde en de eerzucht, als de hartstochten die waardig zijn een menschenleven te beheerschen. ‘Men vraagt {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} of men moet beminnen, zegt hij, dat moet men niet vragen, men moet het voelen. Daarover delibereert men niet, men wordt er toe gedwongen.’ En elders: ‘Als wij beminnen, schijnen we ons zelven gansch anders toe, dan wij te voren waren. Zoo verbeelden we ons dat de heele wereld het opmerkt; toch is er niets zoo ongegrond. Maar daar de gezichtskring der rede door den hartstocht is beperkt, mist men alle zekerheid en wantrouwt men zich zelven.’ Inderdaad, wie zoo kan schrijven, die moet zelf de teedere aandoeningen der liefde hebben gekend, en indien ergers dan behoorden zulke opmerkingen, beantwoordend aan de hoogste eischen van het genre précieux, te huis in dien kring van fijn beschaafde vrouwen, die Mme. de Sablé omringden. Doch we mogen verder gaan, en beweren dat een bepaalde tak der Fransche literatuur aan dit Salon ontsproten is, ik bedoel die der Pensées en Maximes. De meesten der habitué's beproefden in dit genre hunne krachten. De gastvrouw zelve ging hen voor, want een bundel Pensées bezitten we van hare hand, en d'Esprit en de Sourdis en anderen volgden haar voorbeeld. Geen wonder dat de productiviteit der superieure geesten daardoor aangewakkerd werd. Dien heerlijken bundel van Pascal's Pensées, we zouden hem wellicht niet bezitten, had niet de kring van Mad. de Sablé zijn geest in die richting voortgestuwd. Zijn losse gedachten vonden zijne vrienden na zijn dood op vliegende blaadjes en kleine snippers verstrooid. En toen men ze ging combineeren en rangschikken, toen ontdekte men daarin het grootsche plan eener apologie van het christendom. Doch daarnevens vond men tal van denkbeelden die op zich zelf stonden, die niet in dat kader voegden, geen los daarheen geworpen aanteekeningen, maar maximen, waaraan de grootste zorg besteed was, die drie of viermaal waren omgewerkt eer zij den afgeronden vorm bereikten, waarin ze tot ons kwamen. Ik denk b.v. aan de beroemde gedachte over de neus van Cleopatra: ‘Wie de ijdelheid van den mensch volledig wil kennen, heeft slechts te letten op de oorzaken en gevolgen der liefde. De oorzaak is een “ik en weet niet wat,” en de uitwerkselen zijn ontzettend. Dat, ik en weet niet wat, zulk een kleinigheid dat men ze nauwelijks opmerkt, brengt heel de aarde, de vorsten, de legers, de gansche wereld in rep en roer. Ware de neus van Cleopatra korter geweest, heel de gedaante der wereld zou veranderd zijn.’ {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch allengs vond Pascal een waardigen mededinger in den somberen misanthroop, den stelselmatigen pessimist, die in dien geestvollen kring meestal ingetrokken en mijmerend neerzat, en wien hoogst zelden een glimlach om de lippen speelde, ik bedoel La Rochefoucauld. Wilt gij van de juistheid dier karakteristiek u overtuigen, raadpleeg dan het portret, dat hij, naar de gewoonte van dien tijd, van zich zelven gegeven heeft. Nadat hij zijn oogen en wenkbrauwen, zijn neus en kin en tanden haarfijn heeft beschreven, gunt hij ons een blik in zijn binnenste. ‘Om van mijn humeur te spreken, zegt hij: ik ben melancholiek, en wel in dien graad dat men sints drie of vier jaar mij nauwelijks drie of vier maal heeft zien lachen. Toch zou ik, dunkt me, een vrij dragelijke en zachte melancholie hebben, als ik er geen andere had dan die voortkomt uit mijn temperament; maar er komt van buiten zooveel bij, en dat neemt zoozeer mijn verbeelding in, en houdt mijn geest zoo bezig, dat ik meestentijds mijmer zonder iets te zeggen, of zelf niet let op 't geen ik zeg. Ik heb geest, en 'k maak geen bezwaar om het te zeggen: want waartoe het verheeld? maar een geestigheid die door mijn zwaarmoedigheid bedorven wordt, want hoewel ik mijn taal vrij wel meester ben, hoewel ik een gelukkig geheugen heb, en niet verward ben in mijn denkbeelden, heb ik zoozeer mijn gedachten bij mijn verdriet, dat ik dikwijls vrij slecht uitdruk wat ik zeggen wil.’ ‘De eerzucht,’ zoo heet het een weinig verder, kwelt mij niet. Ik vrees weinig dingen en allerminst den dood. Ik ben weinig vatbaar voor medelijden, en ik wenschte 't in 't geheel niet te zijn. Toch is er niets dat ik niet doen zou tot verzachting van iemands droefheid, en ik geloof werkelijk dat men daarvoor alles doen moet, zelfs tot het betuigen van medelijden met zijn verdriet. Want de ongelukkigen zijn zoo dwaas, dat dit hun van alles 't meest goed doet. Maar ik voeg er bij dat men zich tevreden moet stellen met het te betuigen, en zich zorgvuldig er voor wachten moet het inderdaad te hebben.’ - Hoe weinig innemend dit portret ook zij - en 't zijn slechts enkele trekken, waarop ik de aandacht vestigde - een streven naar waarheid valt bij den schilder geenszins te miskennen. Op één punt slechts lijdt hij aan een schromelijk zelfbedrog. Hoe de man die door ambitie verteerd werd, ja zijn leven door dien hartstocht zag verwoest, de fijne menschenkenner, die de diepste {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} roerselen van 't menschelijk hart onthulde, van zich zelf getuigen kon: ‘l'ambition ne me travaille point,’ ziedaar een dier psychologische raadselen, waarvan zelfs een Pascal den sleutel niet zou gevonden hebben. Want het moet gezegd worden, helaas! ijdelheid was de drijfveer van zijn leven, en door een grenzenloos egoïsme werd hij voortgestuwd. Getuige zijne betrekking tot Mad. de Longueville, dat somberste bedrijf uit de tragedie der Fronde, die ik thans niet mag ontvouwen. Onder de malcontenten tijdens het regentschap van Anna van Oostenrijk, en de vijanden van Mazarin bekleedde La Rouchefoucauld een eerste plaats en de jeugdige Mlle. de Bourbon, die 23 jaren oud aan den 47 jarigen Hertog de Longueville haar hand maar niet haar hart geschonken had, wist hij voor zich te winnen. Zoo zeer nam hij haar voor zich in, dat zij hem al de tooverkracht van haar schoonheid en geest ten dienste stelde, en, in strijd met de traditiën van 't geslacht der Condé's waartoe zij behoorde, 't koninklijk huis nu openlijk aanviel dan heimelijk ondermijnde, alles uit hartstochtelijke liefde tot den man, die later verklaarde haar alleen te hebben gebruikt als een werktuig om de Condé's voor de Fronde te winnen. Maar ik mag mij niet verder verdiepen in bijzonderheden uit dit tragisch leven. Dit is zeker: juister dan in zijn portret heeft La Rochefoucauld in zijne Maximes zich zelven geschilderd, en als hij daar de ijdelheid voorstelt als het eenige motief van al onze gedachten en daden, geeft hij zich zelven gelijk hij is. Nooit heeft iemand scherper kritiek uitgeoefend over de menschelijke dwaasheden, zwakheden, beuzelarijen, dan deze onverbiddelijke censor van zijn tijd. Onder het motto: ‘onze deugden zijn meestal niet anders dan vermomde ondeugden’, rukt hij de maskers van galanterie en devotie weg. Gij bewondert iemands nederigheid. La Rochefoucauld fluistert u in 't oor: ‘de nederigheid is dikwijls slechts een geveinsde onderwerping waarvan men zich bedient om anderen te onderwerpen; 't is een kunstgreep van den hoogmoed, die zich vernedert om zich te verheffen, en hoewel hij zich op duizenderlei wijzen vertoont, is hij nooit beter vermomd en meer in staat om te misleiden, dan wanneer hij zich verbergt onder de gedaante der nederigheid.’ Gij zijt hoogelijk ingenomen met iemands dankbaarheid. La Rochefoucauld herinnert u: ‘De dankbaarheid der meeste menschen is slechts een geheim verlangen om grootere weldaden te ontvangen.’ Gij ergert u aan iemands ijdel- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} heid. ‘Wat anderer ijdelheid in ons oog ondragelijk maakt is, dat zij de onze kwetst,’ zoo bijt hij u in t oor. Gij beroemt er u op dat gij aan velen uw vertrouwen schenkt. ‘De lust om beklaagd of bewonderd te worden is dikwijls de sterkste drijfveer van ons vertrouwen, zoo oordeelt onze pessimist. Gij breidt den kring uwer kennissen gaarne uit. ‘Wat ons nieuwe kennissen doet zoeken is niet zoo zeer dat wij de oude moe zijn, of er vermaak in scheppen te veranderen, als wel dat het ons verdriet niet genoeg bewonderd te worden door hen die ons te goed kennen, en wij de hoop koesteren van meer bewondering te vinden bij hen die ons niet zoo goed kennen.’ Zoo verklaart hij het uitzettingsvermogen van uw hart. Gij doet al uw best om natuurlijk te zijn. ‘Niets verhindert ons zoozeer natuurlijk te zijn als de lust om het te schijnen,’ zoo beneemt hij u ook die ilusie. Genoeg, zoo zegt ge, van dien ‘Geest der stets verneint.’ En inderdaad, dat is hij; achter elke deugd, waarop gij u beroemt, plaatst hij een vraagteeken. Van iedere goede eigenschap laat hij u onmiddellijk de keerzij zien. Maar zulk een kritischen geleigeest, gelijk Goethe er een bezat in Merck die, naar men wil, hem de stof voor zijn Mephistopheles gegeven heeft - zal ik hem een demon of een goeden genius noemen? - behoeven we allen. Die ontgoochelingskuur moet een ieder onzer ondergaan op zijne beurt. En daarbij, laat ons rechtvaardig wezen! Een pessimist die alle geloof aan deugd en menschenwaarde heeft uitgeschud, is La Rochefoucauld in geenen deele. Ook hij ziet in de ellende van den mensch die hij meedoogenloos onthult, met Pascal eene misère de grand-seigneur, d'un roi detrôné, en niet zonder diepe schaamte zeker schreef hij de gedachte neer: ‘Een ding moet worden toegestemd tot eer der deugd, dat de grootste rampen der menschen, die zijn waarin ze vallen door hun eigen schuld.’ M.e.w. de groote verdienste van la Rochefaucauld schijnt mij zijn onverbiddelijke waarheid. Gelijk Pascal in zijn Provinciales zoo gaf hij in zijn Maximes een voorlooper van Molières Tartufe en op de leus van Boileau heeft hij geanticipeerd: ‘Rien n'est beau que le vrai; le vrai seul est aimable.’ En toch, wonderbare dupliciteit van 't menschelijk wezenl - toch liet diezelfde man uit een beoordeeling zijner Maximes, door Mad. de Sablé in copij hem toegezonden voor 't Journal {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} des Savants, dit zeker niet zeer vleiend gedeelte weg: ‘Sommigen zijn van oordeel dat het beleedigend is voor de menschen zulk een vreeselijke schilderij van hen op te hangen en dat de auteur 't oorspronkelijke daarvan alleen in zich zelven heeft kunnen vinden. Zij zeggen dat het gevaarlijk is dergelijke gedachten in 't licht te geven, dat wie zoo goed heeft aangetoond dat men nooit iets goeds doet dan uit slechte beginselen, zich geen moeite meer zal geven om naar deugd te jagen, daar het toch onmogelijk is haar te bezitten, tenzij een denkbeeldige, dat men eindelijk de moraal omver werpt door te doen zien dat al de deugden die ze ons aanprijst slechts hersenschimmen zijn.’ - Of die sommigen gelijk hebben laat ik thans in 't midden. Twee dingen zijn zeker: La Rochefoucauld is een raadsel en zijne Maximes zijn paarlen van 't zuiverste water. En de facetten waarin ze zijn gevat danken wij voor een niet gering deel aan het salon van Mad. de Sablé. Daar zijn al zijne gedachten bediscussieerd, toegelicht en gepolijst. Bij die discussien stonden de heeren doorgaans aan zijne zijde, de dames tegenover hem. Zoo leverden zij de stof voor een conversatie even piquant als bevallig, even geestig als scherp. Die conversatie heeft Pascal geprikkeld en la Rochefoucauld bezield. Twee der grootste geesten, welke Frankrijk zag geboren worden, danken hunne vorming aan het salon van Mad. de Sablé. III. Uit de aristocratische kringen, waarin wij tot dusver ons bewogen, verplaatsen we ons thans in een meer gemengd gezelschap. 't Is niet naar de Place Royale dat onze weg ons ditmaal voert! Om u in het salon van Mlle de Scudéry te introduceeren moet ik u verzoeken een onaanzienlijk, weinig bezocht straatje met mij te betreden, de passage vormend tusschen de rue d'Anjou en de rue de Bretagne, la rue de Beauce geheten. Gij betreedt hier 't gebied der eigenlijke bourgeoisie, die in dien tijd het kanaal vormde waardoor het literarisch leven uit de hoogere kringen stroomde naar de verschillende lagen van het volksleven. Maar vergeet niet dat wij {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} hier nog niet te doen hebben met de bourgeoisie van den nieuweren tijd, aan wie op intellectueel, moreel, ja naar mijn overtuiging op ieder gebied op den langen duur de heerschappij verzekerd is. 't Is de bourgeoisie van voor de revolutie, die den adel naar de oogen ziet en de hofkringen kiest tot haar model. Gij vindt hier imitatie van 't Hôtel de Rambouillet en imitatie leidt tot affectatie. Laat ons zien. Onze gastvrouw zelve heeft de kennismaking met haar en haar omgeving zeer gemakkelijk gemaakt. De voorname bron toch waaruit de kennis van het salonleven dier dagen wordt geput zijn de romans van Mlle de Scudéry. Waarlijk de boeken hebben hun lotgevallen! Wie neemt thans nog den Grand-Cyrus ter hand, ja 'k zou haast zeggen: wie heeft hem hooren noemen? En toch, van 1649 tot 1654 verslond men van het eene eind van Frankrijk tot het andere, onder de aristocratie en de burgerij, in Parijs en in de provincien, die tien dikke deelen met klimmende geestdrift. De verschijning van elk deel was een événement. Geen wonder! De Fransche maatschappij dier dagen vond daar zich zelve geschilderd. t Was een reeks van portretten welke haar werd aangeboden, allen overmatig gevleid, maar toch ook dikwijls met fijnen tact de gebreken aangevend der bedoelde personen. Verplaatst ons de Grand-Cyrus voornamelijk in 't Hôtel de Rambouillet, de Clélie, een even omvangrijke, om niet te zeggen langwijlige roman, schildert den kring die thans ons bezig houdt; speelt de eerste aan 't hof van een Perzischen koning, in den laatsten is het Rome uit den tijd van Brutus en Tarquinius het tooneel der handeling. Maar juist die aanhoudende dooreenmenging van Persische en Romeinsche met Fransche toestanden is voor den toeschouwer ontzettend vermoeiend en verwarrend en alleen een geduld als dat van Victor Cousin is daartegen bestand. Aan zijn ijverige nasporingen omtrent het Frankrijk der 17de eeuw danken wij de ontginning dezer mijn. Gedurende zijn herstel uit een zware ziekte, en ter verpoozing van zijn philosophische studiën heeft hij al die dikke deelen doorworsteld niet alleen, maar gesavoureerd, geexcerpeerd, geanalyseerd en, met behulp van een sleutel tot den Grand-Cyrus, dien hij vond in de Bibliothèque de l'Arsenal, allerlei raadselen opgelost. Dat de zoetsappigheid en affectatie dier romans den reconvalescent geen nieuwe ziekte op den hals heeft gehaald, kan ik me alleen verklaren uit de blinde ingeno- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} menheid met de producten van eigen bodem, den Franschen veelal eigen. Voor Cousin is de 17de eeuw nu eenmaal Frankrijks heldentijd, waarin alles grootsch moet zijn en edel, en in 't licht dat afstraalt van de groote genien baden zich in zijn oog al de geesten van lageren rang. Nogtans, tusschen den Cyrus en de Clélie trekt ook Cousin een scherpe grenslijn. Voor de lafheid en de weekelijkheid van den laatsten roman is hij geenszins blind. Ze is dan ook even onmiskenbaar als onuitstaanbaar. Gij vindt er eindelooze discussies over al de verschillende nuances der liefde en de casuistiek der verliefdheid wordt er geographisch afgebeeld in de zoogenaamde kaart der Teederheid. Daarop treft gij aan het meer der Onverschilligheid de burgt van den Eerbied, de dorpen der Billets-Dorux, der Minneliederen, der kleine Attenties, der Gevoeligheid, tot aan de stad der Teederheid, gelegen aan den oever van den stroom der Inclinatie, vlak naast de Gevaarlijke zee. Maar 't wordt tijd dat wij de schrijfster, het middelpunt van dit salon wat nader leeren kennen. Madeleine de Scudéry hield met haren broeder Georges, met wien zij samenwoonde, in dien kring de eer der letteren op. Onder diens naam gaf zij aanvankelijk hare werken uit. Wat er 't gebrekkigst in was, het plan en de intrigue, was van hem, wat er 't best in was, de conversatiën en détailschildering, van haar afkomstig. Wanneer zij hare boeken schreef, was altijd een probleem voor haren vriendenkring want, zoolang zij zelve zich geen salon geschapen had, was zij een getrouw bezoekster van Rambouillet. Zij recipieerde en ging uit, door den hartstocht der conversatie werd zij geheel beheerscht, zoodat ze schrijven moest bij nacht en in den vroegen morgen. Onder al de portretten, die ze ons levert, heeft ze geen oogenblik geaarzeld ook zich zelve te schilderen. Een zeer gewoon verschijnsel in dien tijd. Of was niet het salon van Mademoiselle in t Luxembourg bepaaldelijk gewijd aan de portretten? Daar beschreven de vrouwen uit de hoogste kringen zich zelve uiterlijk en innerlijk. En ook dat was meer dan een bloot amusement. Toen de excessen, onafscheidelijk van elke manie, hadden uitgewoed en deze stroom van den conversatietoon begon te ebben, toen liet hij een vruchtbaar slib achter, te weten: La Bruyère's Caractères. Doch toen Mlle de Scudéry zich zelf moest portretteeren had zij te kampen met een groot bezwaar. Zij was leelijk in den {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} volsten zin des woords, ze had een groezelig teint en een onbehagelijk figuur. Daar kwam ze dan ook rond voor uit. Want toen een van hare vrienden, Nanteuil, een portret in pastel van haar gemaakt had, dat zeer was geflatteerd, maakte zij er dit puntdicht op: ‘Nanteuil, en faisant mon image A de son art divin signalé le pouvoir, Je hais mes yeux dans mon miroir, Je les aime dans son ouvrage.’ Maar een romanheldin mocht toch niet leelijk zijn. Zie hier hoe zij uit die moeilijkheid zich redt en zich zelve als Sapho schildert: ‘Hoewel gij van Sapho gewoonlijk spreken hoort als van de bekoorlijkste persoon uit heel Griekenland, moet ge u toch niet verbeelden dat haar schoonheid een dier schitterende was, waarin zelfs de nijd geen gebrek kan ontdekken; toch was ze in staat om sterker hartstochten op te wekken dan de grootste schoonheden der wereld. Om haar u te schilderen moet ik zeggen, dat, hoewel zij zich klein noemt, als ze van zich zelve kwaad wil spreken, ze toch van middelmatige lengte is, maar zoo edel en welgemaakt dat het niets te wenschen overlaat. Wat haar teint betreft, 't is niet van de uiterste blankheid, toch heeft het een zoo helderen glans, dat men 't schoon kan noemen. Maar wat Sapho vooral innemends heeft, 't zijn haar oogen, zoo schoon, zoo levendig, zoo vol liefde en geest dat men hun glans niet verdragen en er toch de blikken niet van afwenden kan.’ En zoo gaat die beschrijving in een tal van breede phrasen, waarmee ik u niet zal vermoeien, voort, tot eindelijk Sapho's handen zoo bewonderenswaardig worden genoemd, ‘dat het inderdaad handen zijn om harten te grijpen, of, wil men haar beschouwen als een lievelingsdochter der Muzen, dan zijn 't handen, waardig om de schoonste bloemen van den Parnassus te plukken.’ Wat dunkt u? Begint het genre précieux hier niet reeds te ontaarden? En 't werd er niet beter op toen Mlle de Scudéry in hare woning haar ‘séances du Samedi’ opende; nu en dan verschenen daar de beide dochters van Mad. de Rambouillet, thans Mesdames de Montausier en de Grignan; ook Mad. de Sablé vertoonde er zich enkele malen, maar de habitués waren {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkundigen van den tweeden rang als Chapelain, Conrart, Sarasin, Pellisson. Alles mocht er behandeld worden, politiek en oorlog, kunsten en nieuwstijdingen, mits op galanten toon, en waren de zittingen bijzonder interessant, dan maakte Pellisson er een proces-verbaal van op. Dat was b.v. het geval met de zoogenaamde journée des madrigaux. De zaak was deze. Bij een der vorige zittingen had de edele Theodamas, zoo als de Grand-Cyrus hem noemt, d.i. Conrart, aan Sapho bij 't heengaan iets aangeboden in een geparfumeerd papier, 't welk bij 't openen een kristallen cachet bleek te zijn waarop het naamcijfer van Sapho en het zijne dooreengestrengeld waren gegraveerd. Madeleine antwoordde op die ingewikkelde declaratie, waarvan ze trouwens zeer goed wist dat zij niet ernstig was gemeend, in 't volgend madrigal: ‘Pour mériter un cachet si joli, Si bien gravé, si brillant, si poli, Il faudrait avoir, ce me semble, Quelque joli secret ensemble, Car enfin les jolis cachets Demandent de jolis secrets, Ou du moins de jolis billets. Mais comme je n'en sais point faire, Que je n'ai rien qu' il faille taire, Ni qui mérite aucun mystére, Il faut vous dire seulement Que vous donnez si galamment, Qu' on ne peut se défendre De vous donner son coeur ou de la laisser prendre.’ Daarop volgt een brief van Conrart, een nieuw puntdicht van Sapho, een ander van Conrart, die een dergelijk cachet zendt met een nieuw madrigal aan Mlle. Arragonais. En nu breekt op de eerstvolgende Zaterdag-avond-zitting een stortvloed los van puntdichten, grootendeels geïmproviseerd, alle betrekking hebbende op het bewuste cachet. Het onderwerp is niet verheven - ik stem het gaarne toe - de conversatie ging niet diep. Toch komt het me voor dat dit amusement meer geest verraadt dan zich vertoont in vele onzer hedendaagsche gezelschapskringen, en dat daartoe vereischt worden een gevatheid en smaak, een juistheid van dictie en versificatie, die op zich zelve geenszins te versmaden zijn. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} En men nam 't ernstig met die puntdichten. Een hevigen strijd deden ze nu en dan ontbranden. Een enkel voorbeeld ten bewijze. In 't jaar van den Munsterschen vrede woedde in Parijs een letterkundige strijd, die 't hof en de stad, de Salons en de Académie in twee partijen splitste. Twee Sonnetten gold het van Voiture en Benserade. De laatste had de volgende klacht gemaakt van een minnaar die zich ongelukkiger noemde dan Job, omdat deze ten minste luide kon zuchten over zijn verdriet, terwijl de arme minnaar in stilte lijden moest. ‘Job, de mille tourments atteint, Vous rendra sa douleur connue, Et raisonnablement il craint, Que vous n'en soyez point émue; Vous verrez la misère nue, Il s'est lui meme ici dépeint, Accoutumez vous à la vue D'un homme qui souffre et se plaint; Bien qu'il eut d'extrêmes souffrances, On voit aller des patiences Plus loin que la sienne n'alla. Il souffrit des maux incroyables, Il s'en plaignit, il en parla: J'en connais de plus misérables.’ Daartegenover stond Voiture's Sonnet aan Urania, aan wier heerschappij hij zich niet kon ontworstelen, een Sonnet na zijn dood als de laatste zucht zijner Muze door zijn vrienden opgevangen, en dat aldus eindigde: Quelquefois ma raison par de faibles discours M'incite à la révolte et me promet secours; Mais lorsqu' à mon besoin je me veux servir d'elle, Après beaucoup de peine et d'efforts impuissants Elle dit, qu' Uranie est seule aimable et belle, Et m'y rengage plus que ne font tous mes sens.’ Klinkt het niet ongeloofelijk, dat Balzac over die beide Sonnetten een uitvoerige verhandeling heeft geschreven, waarin hij hun verdiensten en gebreken wikt en weegt, ja dat zelfs Corneille in de volgende regelen ze tegenover elkaar stelde: {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘L'un nous fait voir plus d'art et l'autre plus de vif, L'un est le mieux peigné, l'autre le plus naïf; L'un sent un long effort, et l'autre un prompt caprice; Enfin l'un est mieux fait et l'autre est plus joli; Et, pour le dire tout en somme, L'un part d'un auteur plus poli Et l'autre d'un plus galant homme.’ Maar met dat oordeel van den grooten meester was de strijd nog niet beslecht. De Jobelins, gelijk de verdedigers van Job zich noemden en de voorstanders van Urania stonden hoe langer zoo scherper tegenover elkaar, tot eindelijk Mad. de Longueville de partij koos van Voiture, 't Hôtel de Rambouillet voor hem won en alzoo de publieke opinie te zijnen gunste deed beslissen. Wederom een op zich zelf onschuldige strijd, maar waarbij toch 't gevaar van letterkundig dilettantisme ontzettend groot was en de galanterie ontaardde in pedanterie. Trouwens, van dat gevaar was een précieuse als Mlle. de Scudéry zich maar al te wel bewust. Voortdurend verdedigt ze zich tegen de beschuldiging van een Savante te zijn. En om goed te doen uitkomen hoe weinig ze daarmee gemeen heeft plaats zij tegenover Sapho een zekere Damophile, die ook een Salon presideerde en altijd vijf of zes meesters had, waarvan de minst geleerde haar in de astrologie onderwees, op wier tafel men altijd vijftien tot twintig boeken zag, waarvan ze er steeds toevallig een in handen had als er iemand binnentrad en die altijd over boeken sprak in boekenstijl. Sapho walgt zoozeer van deze caricatuur van haar zelve, dat ze eens tot haar vrienden zegt: ‘om u de waarheid te zeggen, ik ben 't zoo moe belesprit te zijn en voor een Savante door te gaan, dat ik, zoo als ik er nu over denk, het 't hoogste geluk zou achten niet te kunnen lezen noch schrijven noch spreken.’ Cousin vindt daarin een bewijs van haar beminnelijken eenvoud, en zegt dat het onmogelijk is minder bas bleu te zijn. Ik voor mij kan de gedachte: ‘quis' excuse s'accuse’ hier niet van mij weren, en de Mephistophelesgeest van La Rochefoucauld fluistert me weer in 't oor: ‘niets verhindert ons zoozeer natuurlijk te zijn als de lust om het te schijnen.’ Waarlijk, het werd tijd dat de man opstond die deze waarheid aan zijn Comédies ten grondslag heeft gelegd. Molière, de groote profeet van natuur en waarheid, werd door zijn tijd geëischt. Maar een stoute onderneming was 't, toen {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in 1659 in Parijs debuteerde met zijne Précieuses ridicules. Want, uitgenomen Mijnheer en Mevrouw de Montausier, was geheel 't Hôtel de Rambouillet bij die voorstelling tegenwoordig. 't Was niet anders dan een vluchtig bewerkte farce, waarin Madelon en Cathos, de twee dochters van Gorgibus, haar pedanterien uitkramen op vermakelijke wijs, en worden beet genomen door twee lakeien, die zich uitgeven voor geleerden; maar toch werd de algemeene bijval dien ze vond onder woorden gebracht door dien burgerman uit het parterre die uitriep: ‘Courage, Molière! voilà de la bonne comédie,’ en al werd ook de Clélie geparodieerd op het tooneel, zelfs 't Hôtel de Rambouillet applaudiseerde zijns ondanks. En de groote meester ging voort op den ingeslagen weg. Zijn Femmes Savantes las hij voor 't eerst voor in den kring van La Rochefoucauld. De Précieuses ridicules waren slechts een voorpostengevecht. Maar hier werd de groote slag geslagen. En al de grootere en kleinere Salons, welke Rambouillet wilden navolgen, zonder een grein van 't vernuft en de oorspronkelijkheid die daar heerschten: alle broeinesten van affectatie en pedanterie, kregen door dit meesterstuk den nekslag. De man was opgestaan die den Augiasstal zou reinigen, De Lessing van Frankrijk die de Fransche Goeze's en Klotzen heeft gehekeld in zijn Frissotin. Charles Cotin, de verwaande abbé dien Bungener ons schilderde, had een vertaling gegeven van het Cantique des Cantiques, die naar zijn eigen verklaring heel de wereld door gelezen werd en, met zinspeling daarop zoowel als op de eerste letters van zijn naam, schreef hij als zijn naamcijfer twee naar elkaar toegekeerde C's. waarop hij het devies toepaste: ‘Juncta orbem implent’ (vereenigd omvatten ze den aardbol.) Met het oog op dien kwast nu en de achting welke Philaminte hem toedraagt zegt Citanndre in de Femmes Savantes: ‘Ce monsieur Trissotin me chagrine, m'assomme, Et j'enrage de voir qu' elle estime un tel homme, Qu' elle nous mette au rang des grands et beaux esprits Un bénet dont partout on siffle les écrits, Un pédant dont on voit la plume libérale D'officieux papiers fournir toute la halle. Zijn Sonnet à la princesse Uranie is de meest sanglante pa- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} rodie der Sonetten van dien tijd. Maar haar toppunt bereikt die comedie, waar Vadius, de geleerde kenner van 't Grieksch, in wien elk Ménage moest herkennen, door Philaminte omhelsd wordt met de woorden: ‘Quoi! monsieur sait de grec? Ah! permettez de grace que pour l'amour du grec, Monsieur, on vous embrasse.’ Toch treft, gelijk op elk gebied, zoo ook hier zijne satire alleen de uitersten; immers, verklaarde hij in de voorrede voor zijne Précieuses ridicules ‘dat de uitstekendste zaken bloot staan aan 't gevaar van nabootsing door apen die bespotting verdienen, en dat die verkeerde naäperijen van 't geen 't uitstekendst is ten allen tijde het onderwerp der comedie hebben uitgemaakt,’ dan lag daarin opgesloten dat hij eerbied had voor het gezonde genre précieux. Ver is 't er dan ook van af dat Molière zou hebben ingestemd met Chrysale in zijne Femmes Savantes, die beweert: ‘Il n'est pas bien honnête et pour beaucoup de causes Qu'une femme etudie et sache tant de choses. Former aux bonnes moeurs l'esprit de ses enfants, Faire aller son ménage, avoir l'oeil sur ses gens, Et régler la dépense avec économie, Doit être son étude et sa philosophie. Nos pères, sur ce point, étaient gens bien sensés, Qui disaient qu'une femme en sait toujours assez, Quand la capacité de son esprit se hausse A connaitre un pourpoint d'avec un haut-de-chausse; Les leurs ne lisaient point, mais elles vivaient bien; Leurs ménages étaient tout leur docte entretien; Et leurs livres: un dé, du fil et des aiguilles Dont elles travaillaient au trousseau de leurs filles. Neen, indien Molière in onze dagen leefde, hij zou aan de ontwikkeling der vrouw eenigszins hooger eischen stellen dan de kennis van het onderscheid tusschen een buis en een broek; hij zou staan aan de zijde der voorstanders van uitbreiding van het vrouwelijk onderwijs en den vrouwelijken werkkring, met heilzame bespotting van de excessen die zich ook hierin voordoen; want zijn persoonlijk gevoelen wordt door Clitandre aldus uitgedrukt: {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je consens qu'une femme ait des clartés de tout, Mais je ne lui veux point la passion choquante De se rendre savante afin d'être savante, Et j'aime que souvent, aux questions qu'on fait, Elle sache ignorer les choses qu'elle sait; De son étude enfin je veux qu'elle se cache, Et qu'elle ait du savoir sans vouloir qu'on le sache.’ En vraagt iemand ten slotte mijn eindoordeel over den invloed der salons op den conversatietoon, 't kan, ondanks al de excessen die wij hebben aangetroffen, niet anders dan gunstig zijn. Met recht mocht Mad. de Rambouillet er zich op beroemen, dat zij, om een woord van haar vinding te gebruiken, de Fransche maatschappij had ‘gedebrutaliseerd.’ In haar bloeitijd hebben de Précieuses de rol der vrouw veredeld en zuiverheid van taal, bevalligheid van manieren, fijnheid van gevoel verheerlijkt als sieraden van 't vrouwelijk karakter. De affectatie waartoe zij vervielen vindt in de kritiek van La Rochefoucauld en Pascal, van Molière vooral, die beider geest in zich opnam, haar heilzaam correctief. De geest der salons, door die Aristarchen gezuiverd, zij ons ideaal. Ook wij, we hebben onder onze nieuwere dichters zulk een Aristarch, die den ernst van Pascal aan de satire van Boileau en de komische kracht van Molière heeft gepaard. Ik bedoel onzen Peter de Genestet. Hoe meer de piquante saus van zijnen geest onzen conversatietoon doortrekt, des te meer wordt hij, bevrijd van alle laffe plichtplegingen, krachtig en gezond. Want aan de Trissotins en Philamintes van toen en thans heeft hij een onvergetelijke les gegeven, toen hij zong: De dwaas bemint den lof alleen Der zoetste zoetigheden; En strooit ge er wat kritiek doorheen Hij 's boos en ontevreden. Wel, 'k min den lof zoo goed als hij; Doch meng me vrij Wat kritisch kruid er onder: Uw lof wordt door die specerij Slechts eedler en gezonder! {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Elzas en Lotharingen. Eene studie over de geschiedenis en de beschaving beider landen. Naar H. Rückert. II. Het stedelijk element kan tot op de helft der 13e eeuw in zóó verre een burgerlijk leven genoemd worden, als het op staatkundig of maatschappelijk gebied zich bleef verzetten tegen de aanmatigingen der wereldrijke of kerkelijke feodale aristokratie. Nog scherper echter dan van deze bleef het in zeden en denkwijze van het overige volk gescheiden, zoowel van de plattelands bevolkingen als van de nering doende klassen in de steden zelf. De ridderlijke geest van het hoofsche leven bleef de voorname standen beheerschen en op elk gebied openbaarde deze zich in eene groote vruchtbaarheid, voornamelijk op het gebied der schoone letterkunde dier dagen. Gelijk vroeger Otfried van Weissenburg, zoo ontrolde thans in het begin der 13e eeuw Gotfried van Straatsburg de vaan voor het overige Duitschland. Niet als ware het in dien tusschentijd dood geweest op letterkundig gebied. Uit het begin der 12e eeuw is een, in velerlei opzicht belangrijk, werk tot ons gekomen, dat men met recht den Elzas mag toekennen, hoewel de apodiktische zekerheid billijkerwijze verwondering baart, waarmede men twee geleerde abdissen van het {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} beroemde klooster Hohenburg of St. Odilienberg, Relindis en Herrad, als de schrijfsters aanwijst. Het is eene in proza gestelde paraphrase en uitvoerige verklaring van het hooglied, blijkbaar ontstaan onder den invloed van Williram's werk, maar toch in enkele deelen uitmuntende door eene zelfstandige opvatting zoo als nog niet in de middeleeuwen voorkomt. De bepaald gekleurde tongval, de uitvoering, die reeds eene aanmerkelijke vaardigheid verraadt in het wedergeven van ongewone gedachten en beelden, plaatsen den oorsprong van genoemd werk tuschen den Wasgau en den Rhijn. Even als bij Otfried hebben wij hier nog slechts te doen met de kerkelijke volks-literatuur, - niet alleen populair omdat zij Duitsch is, doch ook omdat slechts een kring van, hoewel beschaafde, toch kerkelijke lezers en vooral lezeressen voorondersteld wordt. Doch spoedig werd in den Elzas de eerste schrede gedaan op het wereld-riddelijke kunstgebied. Hendrik Glichesaere, ongetwijfeld een Elzasser, schreef zijn Reinhart Fuchs in de laatste helft der 12e eeuw, doch nog vóór dat de nieuwe wereldlijke kunst van uit den Nederrhijn hare hoogstbeschaafde hoofsche vormen had ontvangen. Want de stof en hare bewerking voert ons reeds in eene geheel andere wereld, dan die, waarvoor genoemde paraphrase van het hooglied bestemd was. Het is mogelijk, hoewel niet waarschijnlijk, dat ook Hendrik van Glichesaere tot den geestelijken stand behoorde. Want hij spreekt tot een niet geestelijk publiek, tot de ridders en burgers, m.a.w. tot de stedelijke ridderschap. Een bij voorkeur wereldlijk onderwerp, uitmuntend geschikt om tot eene der bitterste en meest consequente satiren op de kerk en het priesterdom der middeleeuwen te worden omgewerkt, wordt hier, nagenoeg als het eerste voorbeeld in Duitschland, uit het Fransch in eene Duitsche bewerking aangeboden. Wij kunnen deze bewerking geene bloote vertaling noemen. De in gemakkelijk Duitsch gegestelde verzen zijn vol bezieling en zoetvloeiend, hoewel zij dertig of veertig jaren later tamelijk hard mogen klinken. Het is de eerste en eenige groote poging geweest om de oud-Duitsche dierfabel, die door de Franschen met voorliefde beoefend werd en in hunne literatuur eene voorname plaats bekleedde, voor de Hoogduitsche poëzie te herwinnen, en opmerkelijk is het, dat dit het eerst in den Elzas beproefd werd. Daarbij is in het oog te houden, dat het realismus, onmiskenbaar in dit werk verscholen, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} met de overige Hoogduitsche poëzie dier dagen onvereenigbaar was, terwijl het wederom ditzelfde realismus geweest is, dat eene dergelijke poging in den Elzas mogelijk maakte. Dat ook de Elzas ruimschoots zijn aandeel had in den hoogen bloei van het minnelied, is onbetwistbaar. Hoogstwaarschijnlijk hebben wij hier de geboorteplaats van Reimar den oude, den vertegenwoordiger van de hoogste volmaking in den eigenlijken minnezang; want hij zal wel de nachtegaal van Hagenau zijn, wiens lied door Gotfried van Straatsburg boven alle andere poëzie van dien tijd verheven wordt. Eindelijk heeft de Elzas in dezen zelfden Gotfried van Straatsburg een dichter voortgebracht, die wel niet de grootste zijns tijds is, doch met wien slechts Wolfram en Walther in éénen adem kunnen genoemd worden. Wij vestigen de aandacht op het eigenaardige van zijnen landaard. Daaraan juist heeft hij zijn grooten naam in de Duitsche poëzie te danken. Het is bovenal het burgerlijk-realistische element, zoo als het zich in de gezegende Rhijnlanden, en niet het minst in Straatsburg, als van zelf ontwikkeld had. Van hier dat open oog voor de schoonheid der wereld en het vroolijk genieten van hare weldaden. Wel is waar komt deze leer, door het sentimentele van het onderwerp, in het gedicht tot geen volkomen ontwikkeling, maar aan den dichter zelf en zijne landgenooten lag daarvan de schuld niet. Eene rijpe wereldbeschouwing, waaraan de hoofsche ridderschap een Wolfram vreemd moest laten, openbaart zich bij hem niet slechts in zijne geleerde opleiding, die hem den passenden titel van meester Gotfried deed verwerven, maar ook in den vrijen blik, waarmede hij op de idealen en verschijnselen van zijnen tijd met bittere ironie nederziet. Slechts een burger, d.i. niet een burger in den tegenwoordigen zin, maar een man, door geboorte en opvoeding met de hoogste standen der maatschappij verbonden, en door wetenschappelijke beschaving boven al hare vooroordeelen verheven, kan de dichter zijn van ‘Tristan en Isolde.’ Hoewel in dit bij uitstek kunstlievend tijdperk geene kunst tot de hoogte der poëzie werd opgevoerd, werd toch op menig ander gebied, voornamelijk op dat der architectuur, veel belangrijks geleverd. Want reeds ten tijde van Karel den groote heerschte in de bouwkunst eene groote bedrijvigheid, die in zoo verre zij voor de kunst waardij heeft, zich hoofdzakelijk in het {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} kerkelijke openbaart. Slechts uit schriftelijke bewijzen kan men hare gewrochten kennen, daar de gedenkteekenen zelf, door den veranderden smaak van eenige opvolgende geslachten, veranderd of in den loop der eeuwen verloren gegaan zijn. De romaansche stijl, die zijn voortbrengend vermogen meer in den beneden-Rhijn openbaarde, is zoowel in overblijfselen der vroegere bouwkunst, als in de domkerken van Mainz, Worms en voornamelijk van Spiers, schitterend vertegenwoordigd. Moge in genoemde overblijfselen niets worden aangetroffen, waarop als kunstgewrocht van den eersten rang mag worden gewezen, zoo bewijst toch de voornaamste kathedraal des lands, de Mariënmunsterkerk van Straatsburg, in hare tot de romaansche periode behoorende deelen, dat men hier even goed als elders de bouw- metsel- en schilderkunst wist te beoefenen. Tot dezelfde periode behoort een ander, in zijn soort eenig werk der teekenkunst. Met zekerheid weet men dat de abdis Herrad van Landsberg tot Hohenburg de bekwame vervaardigster is der ‘Hortus deliciarum.’ Het bevat eene kerkelijke kloosterencylcopaedie in het latijn, wel is waar voor den engen kloosterkring bestemd en uit dien hoofde voor de geschiedenis niet zonder waarde, doch geenszins uitstekend of eigenaardig. Doch onbetwistbaar kunnen de talrijke illustratien aldus genoemd worden, waarmede de schrijfster volgens de toenmalige gewoonte haar boek versierde en verklaarde. Behalve het algemeen bekende kerkelijke kunstgevoel dier dagen - men kan veilig aannemen dat het geheele werk reeds vóór 1180 voltooid was - wordt men hier verrast door den ongemeen scherpen blik voor de verscheidenheden en de bonte werkelijkheid des levens, waarvoor de toenmalige, zich op kerkelijk gebied bewegende kunst, het oog gesloten hield. Ongelukkigerwijze is deze voor de geschiedenis der beschaving onwaardeerbare schat, een offer der vlammen geworden bij den bibliotheekbrand van Straatsburg. Sedert den tijd der tusschenregeering, of in de tweede helft der 13e eeuw werden ook hier aan den Midden-Rhijn de bestaande krachten door nieuwe vervangen, hoeveel voortreffelijks er ook was geleverd voor de maatschappij, voor kerk en staat, voor de literatuur - kortom, voor het gansche volksleven. In de eerste plaats werd aan de algeheele betrekking tusschen de min of meer zelfstandige staatsinstellingen des lands, door het staatkundig stelsel van Rudolf I van Habsburg, een nieuw leven {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven. Als landgraaf van den Boven-Elzas behoorde Rudolf, uit hoofde van zijn geslacht en zijne bezittingen, tot den Elzas; met de hoofdstad Straatsburg was hij in meer dan één opzicht verbonden; zoo had hij b.v. gedurende langen tijd uit vrijen wil aan het hoofd harer krijgsmacht gestaan. Zijn tijdgenoot, bisschop Koenraad van Lichtenberg, was een zijner boezemvrienden. Hiervan was het gevolg dat de Elzas het eigenlijke steunpunt der keizerlijke macht en het middelpunt des rijks werd. Het landgraafschap in den Elzas, de stad Straatsburg, bisschop Koenraad van Lichtenberg, de rijkssteden in den Elzas waren voor Rudolf zoo vele steunpunten, waarop hij in menige netelige omstandigheid had gerekend. Maar ook hier zag hij zich genoodzaakt telkens met meerdere mildheid te werk te gaan, naarmate zijne verstandige, hoewel niet van egoisme vrij te pleiten ontwerpen, werden tegengewerkt. Hij deed ook hier wat hem mogelijk was om de steden, als de gezondste en bruikbaarste elementen des rijks, aangenaam te zijn door bevestiging harer bestaande of toekenning van nieuwe privilegiën; maar wat hij met de eene hand gaf moest hij met de andere weder nemen en wat geldzaken betreft, schijnen de burgers der Elzasser rijkssteden even kitteloorig te zijn geweest als overal elders. Hierdoor keerden zij, hoewel soms door andere omstandigheden aangestookt, meer dan eens hunne wapenen tegen den man, dien zij eenmaal geëerbiedigd hadden als den hersteller des rijks, m.a.w. als den beschermheer hunner bijzondere belangen. Slechts met Straatsburg bleef de oude, vriendschappelijke betrekking bestaan, en nog op den beroemden laatsten tocht naar de keizerlijke graftomben te Spiers, in Julij 1291, vertoefde Rudolf acht dagen lang in deze zijne beminde stad. Alle, op hunne voorrechten naijverige, bestanddeelen des rijks maakten zich de verwarringen, die na den dood van Rudolf aan de keizerlijke heerschappij slechts eene schaduw van macht overlieten, vooral ten nutte om hunne eigene belangen, ten koste van alle andere, te bevorderen. Hierin waren wederom de burgers der steden het krachtigst en gelukkigst werkzaam, daar zij bij de meeste zaakkennis en een betrekkelijk goed geordend bestuur, ook de meeste kapitalen beschikbaar hadden. Straatsburg stond weder aan het hoofd. Nu eens met goedheid, dan met geweld gelukte het deze stad den bisschop, haren vroegeren heer, nieuwe rechten af te persen, van hem en andere {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} adelijke naburen landerijen te koopen, te veroveren of als pand, dat toch nooit werd gelost, in bezit te nemen. Dit geschiedde meestal zonder groote offers en altijd met de zekerheid, dat de keizer, zoo veel hij zulks vermocht, van zulke gewenschte aanhangers en landgenooten alles door de vingers zag en hen in alles ondersteunde. Het kwam er daarbij weinig op aan dat de stad in den strijd tusschen Albrecht van Oostenrijk en Adolf van Nassau, de zijde van Albrecht hield en de andere steden zich voor den vroeger gekozen Adolf in de bres stelden, of dat in den twist tusschen Lodewijk van Beijeren en Frederik van Oostenrijk juist het omgekeerde het geval was. In zaken van meer gewicht, waar gemeenschappelijke belangen moesten verdedigd worden, sloegen de steden der beide partijen steeds de handen inéén. Daarom waren alle gemakkelijk over te halen om Karel IV van Luxemburg, door den Paus en het Huis van Oostenrijk aanbevolen, te huldigen, mits zij daardoor voor immer ontslagen werden van ban en interdict en de nieuwe keizer haar eene menigte voorrechten, die hem toch niets kostten, wilde toestaan. Hij wilde bewijzen dat hij de steden in den Elzas bijzonder genegen was. Tien van haar, die tot dusverre voor hare vrijheid hadden gestreden, werden door hem door een bijzonderen landvrede (1354) op wettige wijze in een gemeenschappelijken bond gebracht. Aan het hoofd daarvan stond de rijksstad Hagenau. Deze tien steden waren Hagenau, Weisscmburg, Kolmar, Schlettstadt, Ehnheim, Rosheim, Mülhausen, Kaisersberg, Türingheim, Münster in Gregorienthal. Straatsburg zelve verkoos hare afzonderlijke positie te handhaven. Deze gunstige verhouding met betrekking tot de andere staats-en maatschappelijke instellingen des lands had geenszins een goeden staat der zaken in de steden zelve ten gevolge. Zij traden ook hier in de periode der ontwikkeling waarin, volgens eene natuurwet der geschiedenis, het steeds scherper geteekende onderscheid tusschen de met staatkundige en maatschappelijke rechten voorziene burgers, en de eenmaal onvrije massa der handwerkers, in revolutiën ontaardde. Deze democratische beweging, die niet volgens den tegenwoordigen maar volgens den toenmaligen tijd te verklaren is, verspreidde zich van de noordelijke landen aan den midden-Rhijn ook over de steden in den Elzas. Van uit het noordelijke Hagenau deelde zij zich in 1232 aan Straatsburg mede, doch had alhier, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} na de uiterste pogingen om de handwerkers tot uitsluitende heerschappij te brengen, reeds in 1340 slechts een compromis ten gevolge tusschen de oude aristokratische en democratische partijen. Dit compromis verzekerde aan beide een ongeveer gelijk aandeel in het stedelijk bestuur, en toonde zoo voortreffelijk te zijn dat het niet slechts in strekking, maar ook in de meeste bijzonderheden, tot op de Fransche omwenteling stand hield. Wegens het onovertroffen evenwicht in hare staatsregeling werd Straatsburg door alle geleerde kenners en oordeelkundige staatsmannen der volgende eeuwen voor eene stedelijke modelstaat voor geheel Duitschland gehouden, en het verdiende dezen roem. In de eerste plaats werkte haar voorbeeld op de haar verwante steden des rijks, die zich allen min of meer op denzelfden voet inrichtten, zij 't ook, zoo als trouwens te begrijpen is, niet zonder de meest verscheidene, door plaatselijke belangen te voorschijn geroepen wijzigingen. De nieuwe staatsregeling der stad doorstond haren zwaarsten proef reeds dadelijk na de geboorte. Verschillende gebeurtenissen brachten, omstreeks het midden der 14e eeuw, zware binnenen buitenlandsche oorlogen over den Elzas en met name over zijne hoofdstad, die meer of min, hoewel misschien niet op de mechanische wijze der moderne bureaukraten en hovelingen, den toon aangaf in het geheele land. De groote natuurrampen, die destijds een schrik door Europa deden gaan en het ontvolkten, voortdurend misgewas en hongersnood, aardbevingen, algemeene epidemiën en daaronder de verschrikkelijkste, de zwarte dood, trokken ook van alle kanten den Elzas binnen. Sedert het jaar 1349 woedde hier de zwarte dood, en dus iets later, doch niet minder verschrikkelijk dan in de meeste Duitsche naburige landen. Ook hier had hij het gewone gevolg, en wel in de eerste plaats eene vernieuwde, en ditmaal langdurige uitbarsting der volkswoede tegen de overal in den Elzas talrijk verspreide, en zeer gegoede joden. Bij vroegere dergelijke vervolgingen, die hier onder dezelfde omstandigheden als in het overige Duitschland waren te voorschijn geroepen, hadden zij steeds bij de aristocratie, bij wie het bestuur berustte, de laatste toevlucht gezocht. Door hare openlijke of geheime ondersteuning, waren zij voor het alleruiterste, eene volkomene verdelging of verdrijving, gespaard gebleven. De nieuwe, democratische bewindhebbers kenden geene verschooning en durfden {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} ook geen medelijden toonen, wilden zij zich zelven staande houden. Het grootste gedeelte der joden in den Elzas werd in achtereenvolgende volksoproeren, en daardoor ontstane schijnprocedures, geheel vernietigd - in Straatsburg alleen werden in 1349 op eenmaal 2000, en naar verhouding elders nog meerdere verbrand. Evenwel klemden zij zieh met onbegrijpelijke hardnekkigheid vast aan deze voor hunne materiëele belangen zoo goed gelegene plaatsen. Eerst in 1356 werden zij volkomen en voor altijd, d.i. tot aan de Fransche revolutie, uit de hoofdstad verdreven; op het platte land hielden zij zich nog staande door de gunst van enkele wereldlijke en geestelijke heeren, in weerwil van den vreeselijken haat, en de niet minder vreeselijke knevelarijen, waaraan zij op vele plaatsen bloot stonden. Genoemde oorzaak had ook de groote tochten der geeselbroeders ten gevolge, evenzeer een algemeen Europeesch of Duitsch verschijnsel als de aanleiding, de zwarte dood, zelve. Hier in den Elzas zijn zij slechts in zóó verre karakteristiek te noemen, dat ons hunne zwaarmoedige geestelijke liederen, het hoofdmiddel om op het gemoed der volksmassa te werken, door eene toevallige opteekening zijn bewaard gebleven. De in dien tijd levende Straatsburger Fritsche Closener, heeft door deze opteekening een onschatbaar werk geleverd voor de geschiedenis der Duitsche beschaving. Ook andere beroerten kwamen over het land en bijzonder over de steden. De regeering van Keizer Wenzel, sedert 1378 de opvolger van Karel IV, opende eene wijde deur voor alle begeerlijkheden der anarchie. Dezelfde revolutionaire geest, die destijds of reeds vroeger binnen de steden woedde, vervulde den lageren adel, terwijl de teugellooze begeerlijkheid der hoogere vorstelijke aristokratie, der kerkelijke en wereldlijke landsheeren er het hare toe bijdroeg, om een algemeene chaos te voorschijn te roepen. Ook in den Elzas stond het niet beter, eer zelfs erger geschapen dan in de overige landen, wijl hier de partijen scherper en in enger kring tegenover elkander stonden dan in het midden en Noorden van Duitschland. De steden zochten zooveel mogelijk hare veiligheid in coalities, maar geen dezer vereenigingen bezat de ware kracht, daar de eigenbaat van iedere stad in 't bijzonder, alle onderlinge samenwerking vernietigde. Wel is waar sloten zich de troepen der steden in den Elzas bij die der andere steden aan, in den grooten strijd (1385-89) {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de vorsten, heeren en ridders van Zuid-Westelijk Duitschland aan de eene, en de steden met een deel der vrije landgemeenten in het bovenland, de latere Zwitsers, aan de andere zijde, doch zij leden nederlaag op nederlaag. Toen diengevolge deze vereenigingen van steden werden ontbonden, stortte al de haat der aristocratie zich uit over Straatsburg, en de nietswaardige Wenzel van Bohemen ondersteunde den adel met wat hém alleen ten dienste stond - een formeele ban. Maar thans werd meer dan ooit bewezen, dat de stad tegen elken vijand was opgewassen, wanneer zij slechts al hare kracht ontwikkelde. Ondanks de vreeselijke verwoestingen des lands en de groote opofferingen van geld en volk, wist de stad reeds in 1393 uit dezen strijd haar onafgebroken bestaan te verzekeren, en zelfs de kleinere zustersteden des lands, die met een gelijk lot waren bedreigd, wisten ten slotte altijd hare vrijheden en de bronnen van haar bestaan, te behouden. Hierdoor was tevens beslist, dat de eenmaal bestaande staatsinrichtingen in den Elzas, in de grondbeginselen van haar bestaan, wat althans de hoofdzaak betreft, zich niet meer vijandig tegenover elkander stelden, ofschoon wrijvingen en demonstraties van allerlei aard niet achterwege bleven. Een algemeen staatkundig verbond bestond reeds lang niet meer, want wat men na den ondergang van het oude ducatus Alsatiae beproefd had daarvoor in de plaats te stellen, het landgraafschap in den boven- en beneden Elzas met de keizerlijke voogd, hield zich niet lang staande. Het landgraafschap van den boven-Elzas, na het einde der 13e eeuw, niets anders dan een, het habsburger huis erfelijk behoorend, domein-vorstendom van de gewone soort, werd weldra veranderd in eene locale regeering van den landgraaf. Het landgraafschap in den beneden-Elzas werd bij andere, krachtiger naburen ingelijfd. Na langdurige kwijning, onder telkens afwisselende heeren, werd het eindelijk gevoegd bij de grondbezittingen van het aan vorstelijke macht zoo rijke bisdom van Straatsburg en ook gedeeltelijk bij de vrije rijksstad van dien naam. De keizerlijke landvoogdijen, tot eene enkele vereenigd, krompen in een tot eene beperkte instelling, die ten slotte niet meer voorstelde dan eene tamelijk kleine verzameling van regeeringsrechten en inkomsten, over en van de tien, alleen van het rijk afhankelijke, steden. Slechts in de hand van door eigene persoonlijkheid uitmuntende vorsten kon deze landvoogdijschap {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} meestal haar bestaan rekken, en alzoo werd zij gedurende de 15e eeuw bijna altijd aan het grootste aller naburige vorstenhuizen, dat van den Pfalz, opgedragen. Kerkelijke en wereldlijke vorsten, de steden en de ridderschap, welke laatste ook hier met goed gevolg poogde hare stelling in den lande tot eene meer vrije, de eerst later dus genoemde ridderschap des rijks, te verheffen, bleven slechts met elkander vereenigd door den natuurlijken band van denzelfden bodem en het daarmede verwante volkskarakter. Slechts in eigen idée en in het oog der naburen en niet in werkelijkheid bestond deze band; zoodat de Elzas weldra voor de tweede maal slechts uit een geographisch en etnographisch oogpunt eenige beteekenis behield, terwijl dientengevolge zijne grenzen meer en meer onzeker werden. De riviergrenzen ten Oosten bleven onveranderd; reeds minder bepaald werden de berggrenzen ten Westen, alwaar ten Noorden van den Zabernerheuvel, menig kleiner grondgebied, al naar gelang van de positie en de afkomst der bezitters, nu eens tot den Elzas, dan weder tot Lotharingen werd gerekend, zoo als dan ook in het algemeene gevoelen des volks, en hierop komt het in dit geval alleen aan, tot op onze dagen nooit eene bepaalde grensscheiding getrokken werd. Zoo als reeds gemeld is werd de noordelijke stad Weissemburg en haar gebied geacht tot den Elzas te behooren. Zij stond onder het landvoogdijschap der tien steden maar verloor toch niet geheel, reeds wegens hare kerkelijke afhankelijkheid van Spiers, hare betrekking met de landen buiten den Elzas. In het Zuiden bracht de uitbreiding der Oostenrijksche heerschappij, de stuksgewijze en langzaam voortschrijdende inbezitneming van grootere en kleinere landstreken, kasteelen en steden aan gene zijde der oude land- en volkengrens eene uitzetting der grenzen tot stand, op eenen bodem, die staatkundig vroeger tot Hoog-Bourgondie, ethnographisch echter tot de Fransche nationaliteit behoorde. Doch deze nieuwe voortdringende bestanddeelen, hoewel zij in geenen deele organisch tot den Elzas behoorden, werden hoe langer zoo meer met den naam van Sundgau bestempeld, waarop eigenlijk de geheele Boven-Elzas kon aanspraak maken en die daarvoor dan ook gebruikelijk was. Doch nu onderscheidde men, altijd onzeker en op losse gronden, den eigenlijken Elzas, d.i. de oude Noord- en Sundgau, en de Sundgau, zijnde bovengenoemd aanhangsel, waarbij men echter spoedig ook nog eenige {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} andere streken in de nabijheid voegde, die aan de oude, echte Sundgau hadden toebehoord. Reeds in de 15e eeuw werd zulks ongeveer als in onze dagen aangeduid, en de Sundgau, tegenover den eigenlijken Elzas, bevatte niet slechts het Fransch sprekende Belfort en onderhoorigheden, maar ook de echt-Duitsche landschappen en plaatsen Altkirch, Pfirt, Mülhausen, Thann enz. Het is zeer opmerkelijk dat ook hier deze samenkoppeling der Duitsche en vreemde nationaliteiten, waaruit overal en hier in 't bijzonder zoo nameloos veel onheil voor het Duitsche volk ontsproot, haar oorsprong nam in de belangen der Habsburger dynastie. Zij had hierbij wel geene direkte benadeeling van het eigene volk op het oog, maar zoodra deze plaats had, trachtte zij niet haar te voorkomen, maar deed harerzijds alles wat in haar vermogen was, om haar aan haar eigen voordeel dienstig te doen zijn, zoo als ons de Elzas reeds in de 15e eeuw op eene hoogst merkwaardige wijze zal toonen. Want nu was de tijd gekomen dat de Fransche aanvallende politiek in staat was hare sedert 987 uitgestelde maar niet opgegeven ontwerpen op het bezit van den linker Rhijnoever wederom op te vatten, nadat zij door stuksgewijze afbrokkeling van de nu bij het Bourgondische, dan bij het Duitsche rijk ingelijfde landstreken aan de Rhone en Saône, zonder noemenswaardigen tegenstand en doorgaans onder stilzwijgende toestemming van den Keizer en het Rijk, op voormaligen rijksbodem vasten voet had gezet. Van een tegenwoordig standpunt bezien schijnt deze voorspoed der Franschen door de verwantschapte romaansche nationaliteit der inwoners zeer begunstigd te zijn: wie echter in staat is geschiedkundige feiten onbevooroordeeld en volgens het gevoelen der tijdgenooten te beoordeelen, weet, dat van dit nationale element door de Fransche veroverings-politiek niet werd, noch konde worden partij getrokken, daar het ruim werd opgewogen door bijzondere belangen van veel grooter gewicht. Juist daarin ligt ook de grond dat de Fransche politiek er zelfs niet aan dacht om zich binnen de grenzen der haar verwantschapte nationaliteit te bepalen, maar zich zoo ver mogelijk naar het Oosten uitbreidde, hetzij Duitschers of Franschen aldaar de bevolking des lands uitmaakten. Daarbij moest zij, wat evenzeer slechts begrijpelijk is wanneer men alle nieuwere zienswijzen ter zijde zet, een wezenlijk Fransch land, Lotharingen, ontzien. Want in Lotharingen waren de staatkundige toe- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} standen van dien aard dat Frankrijk ze voor alsnog eerbiedigen moest. De weinige deelneming des lands aan de groote omwentelingen der middeleeuwen op staatkundig- en maatschappelijk gebied, en in 't algemeen op het gebied der beschaving, had natuurlijkerwijze eene veel mindere splitsing en afscheiding zijner bestanddeelen ten gevolge. Wel kwamen ook hier alle bekende staatsinrichtingen des tijds, wat de hoofdzaak betreft, in dezelfde vormen en in hetzelfde, ofschoon iets langzamer, tempo tot rijpheid als elders of als in den Elzas. Maar het voornaamste gedeelte des lands bleef immer in het bezit van het oude, hertogelijke huis, dat met groote hardnekkigheid en doorgaans met geluk het streven naar onafhankelijkheid der groote en kleinere vasallen en der steden wist te beteugelen, welke laatste ook hier, zoo als overal op nationaal-Franschen bodem, op verre na niet de kracht ontwikkelden, die wij bij de Duitsche steden hebben opgemerkt. Dat van het oude ducatus ad Mossellam slechts omtrent de Zuidelijke helft werkelijk in eene grondbezitting van het hertogelijk huis werd herschapen, kan, in vergelijking met wat elders geschiedde, nog als betrekkelijk zeer gunstig beschouwd worden. Van de overige bestanddeelen waren de meeste in handen gekomen van de ook hier met vorstelijke rechten begunstigde drie bisschopen van Metz, Tull en Verdun, doch ook zeer vele daarvan hadden zich, zoo als overal elders, van lieverlede van de voormalige wereldlijke vasallen, als feitelijk onafhankelijke bezittingen afgescheurd. Daarenboven verwierven ten minste de voormalige, alleen den bischop behoorende steden, Metz, Tull en Verdun, dezelfde mate van onafhankelijkheid, die in Duitschland gold als het kenmerk eener werkelijk vrije stad. Zij doorleefden, hoewel hare bevolking van oudsher geheel Fransch was en bleef - want de eventueel uit de nabijheid overkomende Duitschers vereenzelvigden zich spoedig met haar - alle phasen, die wij in den Elzas hebben opgemerkt, slechts met dit verschil, dat het democratische element, ondanks heviger schokken, zelfs niet in de aanzienlijkste onder haar, in Metz, dien invloed op den duur kon staande houden, dien het in Straatsburg uitoefende. Juist daardoor echter werd haar stelling naar buiten meer verzekerd, zoowel tegen hare eigene vroegere heeren, die nooit geheel afstand deden van hunne rechten, als tegen de overige geestelijke en wereldlijke naburen. Ondanks de ook hier onvermijdelijke, nimmer rustende {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} twisten, die nu eenmaal de levensatmospheer uitmaakten der latere middeleeuwen, hielden op hunne beurt de laatsten zich staande in een veel betere staatkundige positie, dan die van den vaak tot atomen verkleinden, doch in het wezen der zaak in gelijke omstandigheden verkeerenden, aangrenzenden Elzas of van het overige Duitsche Zuid-Westen. Hier waren dus de toestanden voor een vreemden veroveraar, die, zoo als de Fransche koningen uit dien tijd, zelf slechts over weinige en onzekere middelen te beschikken had, veel ongunstiger dan in den Elzas en daarom werd dit land, en niet het dichterbij gelegen en nationaal Fransche Lotharingen, het voorwerp hunner bemoeingen. Zooals overal waar het een verraad gold tegen het krachtvolle Duitsche volk, bood ook hier de habsburger politiek hare hulp. Keizer Frederik IV, die echt Oostenrijksche typische caricatuur der legitimiteit, en de in de gewone beteekenis van het woord liederlijke buitengewoon hertog Siegmund van Oostenrijk, de toenmalige bezitter der habsburger erflanden aan den Boven-Rhijn en in den Elzas, hoopten door Franschen bijstand het vooruitdringen der eedgenooten uit het bovenland, de Zwitsers, te kunnen beteugelen. In het jaar 1444 rukte een voor dien tijd zeer groot Fransch huurleger, de bekende Armagnacs, onder persoonlijke aanvoering van den kroonprins Lodewijk, den lateren Lodewijk XI, door den Elzas tegen de rijksstad Bazel op, en verklaarde hierdoor ook den oorlog aan hare bondgenooten, de Zwitsersche eedgenooten. Door den bloedigen slag bij St. Jacob werd dat leger reeds in hetzelfde jaar tot den terugtocht gedwongen en de Fransche politiek verried dadelijk hare ware oogmerken toen zij, na den vrede en eene welwillende neutraliteit van de Zwitsers met goud betaald te hebben, de nog altijd talrijke overblijfsels van het leger tegen den Elzas deed oprukken, waarbij het aan hoogdravende proclamaties niet ontbrak, die reeds toen gelijk later van deze strekking waren, dat Frankrijk zijne wettige Rhijngrenzen weder in bezit moest nemen. Deze waren echter niet de eerste Fransche soldaten die men hier had leeren kennen, daar reeds in eenige twisten in de tweede helft der 14e eeuw eenige ontslagen Fransche huurlegers in dienst der verschillende partijen of op eigen hand alhier gemoord, geschoffeerd en gebrand hadden. Doch het onzinnig drijven der thans woedende horden veroorzaakte hun eigen ondergang en maakte aan de Fransche aanspraken een einde. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornamelijk was het echter de kloeke en mannelijke houding der stad Straatsburg, waardoor hunne, door eigene schuld zoo zeer verzwakte, kracht eindelijk geheel gebroken werd. Zelfs in dezen tijd, waarin de wijze van oorlogvoeren gewoonlijk gepaard ging met eene uitgezochte en stelselmatige barbaarschheid, verwekten toch de tot nu toe in Duitschland ongekende gruwelen der ‘Welschen’ of ‘arme gekken’ een algemeenen kreet van afgrijzen, waardoor men weder herinnerd werd aan hunne bijna vergeten voorgangers, die vroegere huurbenden, waarvan ééne, op echt Fransch naïeve wijze, zich zelve den bijnaam van Ecorcheurs (villers) gegeven had. Thans echter werden zij door een geregeld, onder aanvoering van den Franschen kroonprins strijdend leger verre overtroffen. Had de Elzas met zijne voorname steden aan het hoofd zijne stelling tegenover het buitenland op aanmerkelijke wijze willen verzekeren zoude dit zonder eenige materiëele opofferingen mogelijk geweest zijn. Het had kunnen opgenomen worden in het eedgenootschap dat elke gelegenheid aangreep om zulk eene onschatbare aanwinst te verwerven. Dezen opname had echter slechts op tijdelijke wijze plaats en bleef daarom zonder krachtige uitwerking. Zooals uit het getuigenis der toegetredenen duidelijk blijkt, wilden de steden in den Elzas hare aanhoorigheid aan het rijk niet op het spel zetten, hoewel deze aanhoorigheid en de macht van het rijk zelf eigenlijk slechts in de verbeelding bestonden. Dat de vorstelijke landsheeren en in 't algemeen de heeren- en ridderstand met alle krachten dit voor hen zoo noodlottig verbond met de republikeinen tegenwerkten, is bovendien gemakkelijk te begrijpen. Slechts de stad Mülhausen, in de onmiddelijke nabijheid der Zwitsersche steden en landstreken en der rijksstad Bazel, die feitelijk reeds tot het eedgenootschap behoorde, kwam sedert 1446 daarmede in nauwere verbinding, hoewel eerst in 1517 hare bepaalde opname aan elke, zelfs nominale betrekking tot het rijk een einde maakte. Doch juist wegens Mülhausen werd de Elzas op nieuw bedreigd met een inval, die in het wezen der zaak geheel overeenkomt met dien van 1444. Hertog Karel de Stoute, de mededinger van Lodewijk XI, beoogde geheel hetzelfde doel als deze, namelijk de uitbreiding van zijnen Franschen staat tot aan den Rhijn. Dat deze staat gewoonlijk Bourgondie heette, naar den kern des lands, kwam daarbij in geene aanmerking. Daartoe wist hij ook {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} partij te trekken van den nietswaardigen Siegmund van Oostenrijk, van diens geldverlegenheid en bezorgdheid over den voorspoed der eedgenooten, die door Mülhausen zich nu ook in het midden der hem nog behoorende Oostenrijksche erflanden aan den Rhijn hadden gevestigd. Onder den destijds geliefkoosden vorm van verpanding stond hij zijne landen - Sundgau, Elzas, Breisgau, enz. aan Karel af, die in alle plechtigheid als werkekelijk heer daarvan bezit nam. Het willekeurig bestuur van zijnen stadhouder of landvoogd, Peter van Hagenau, overigens een inboorling des lands, had een zoo sterken geur van de ‘onverdragelijke Fransche tyrannie’ dat hij door een volksopstand werd ten val gebracht (1474), waarna in allen vorm zijn proces werd opgemaakt en hij als oproerstooker op het schavot zijn leven eindigde. Wegens andere staatkundige verwikkelingen was Karel niet in staat hem dadelijk te wreken of zijne heerschappij weder te herstellen, hoewel hij daartoe eenige pogingen deed. Hij wilde een gunstiger tijdstip afwachten, en beproefde inmiddels in Lotharingen een vaste basis van operatie te verkrijgen. Doch in weerwil van aanvankelijk goede gevolgen was het geluk hem op den duur niet gunstig, en toen hij in 1476 de eedgenooten zelf aangreep om hunne gevreesde tusschenkomst te voorkomen, volgde daarop bij Granson en Murten de bekende ramp van zijn leger, het grootste uit dien tijd, dat wegens zijne nieuwe artillerie voor onoverwinnelijk gehouden werd. Reeds in het begin van 1477 maakte eene krachtige poging der eedgenooten, die Karel ook uit Lotharingen wilden verdrijven, aan zijne laatste militaire hulpmiddelen, aan zijne Rhijnphantasien en aan zijn leven een schandelijk uiteinde. Ook in dit nieuwe gevaar eener Fransche overheersching was de houding der stad Straatsburg in de moeielijke dagen vóór Hagenbachs val zóó bewonderenswaardig getrouw aan haar beginsel en, bij wijze gematigdheid, tevens zóó vast besloten manhaftig, dat zij de innerlijk zwakke en verdeelde krachten van den Elzas een vasten steun was in den eersten en moeielijksten tegenstand tegen de overgroote overmacht van de rijkste aller toenmalige groote staten. Slechts door zulk eene krachtige houding, die zelfs den grooten Bourgondischen soldaten-vorst ontzag inboezemde, werd de val van Hagenbach en alle verdere heilrijke gevolgen voor de bevrijding van den Elzas, en in zekeren zin ook van Lotharingen, mogelijk gemaakt, en aan Duitschland het verlies van den Rhijn bespaard. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook hierdoor werd de verhouding der hoofdstad van den Elzas, die zich thans tot eene meer dan louter lokale politieke rol gedwongen zag, en daardoor die van het geheele land tot het rijk aan de eene, en tot de eedgenooten aan de andere zijde, in geenen deele veranderd. Eerder verkreeg van nu af hare betrekking tot het rijk een nieuw leven door de pogingen die Maximiliaan I ter hervorming aanwendde en die aanvankelijk werden ondersteund door de rijkssteden, en vooral door Straatsburg. Deze vorst bezat in den Elzas bijna dezelfde populariteit, die eens zijn voorvader Rudolf I had weten te verwerven. De weinige door deze hervorming werkelijk te voorschijn tredende instellingen: rijksregisters, rijkskamers, kreisverdeeling, vonden ook hier, en wel mede het eerst, haar ontstaan en daarom is het ook verklaarbaar, dat ook de Elzasser steden in den zoogenaamden Zwabenkrijg van 1499, en in den oorlog dien het Rijk voerde om de eedgenooten weder tot hunne nationale plichten te brengen, wel is waar met bezwaard hart, maar toch getrouw, onder de banier van het rijk en den keizer streden, en bijgevolg ook in hunne nederlagen deelden. Wanneer wij een blik terugwerpen, is het duidelijk dat de geschiedenis van den Elzas in betrekking tot het buitenland sedert Rudolf van Habsburg door het burgerlijke element, en wel in de eigenlijke beteekenis van het woord, geleid wordt. Volkomen hetzelfde wordt op het gebied van het leven des geestes waargenomen, waarbij wij ons herinneren moeten dat de schitterendste vertegenwoordiger van het poëtisch voortbrengingsvermogen van dezen stam, de wel is waar tot eene vroegere periode behoorende Gotfried van Straatsburg, ook reeds karakteristieke kenteekenen van het echte burgertype van een vroeger overgangstijdperk heeft laten doorschemeren. Voorzeker heeft tot op langen tijd na hem de poëzie alhier, evenmin als in het overige Duitschland, iets uitstekends geleverd. In plaats daarvan echter had hare natuurlijke aflossing door de proza-literatuur hier oorspronkelijker, krachtiger en degelijker plaats, dan ergens elders, en de Elzas geeft evenzeer in deze nieuwe phase van het leven des geestes in Duitschland den toon aan als in vroegere tijden, terwijl de Duitsche deelen van Lotharingen weder passief bleven. - In de eerste plaats is het de populaire geschiedbeschrijving, die zoo als men weet sedert het midden der eeuw overal in Duitschland op den voor- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} grond trad en door hare eigenaardige, sterk lokale kleur, hare beteekenis als volks-literatuur verkreeg, in tegenstelling met de vroegere, natuurlijk in den stijl van dien tijd, door en voor geleerden geschrevene. Want dat zij overal de kleur droeg van land en plaats, bracht hare waarlijk algemeene nationale waarde geene schade toe, wijl dit algemeen nationale destijds uit oneindig vele op zich zelf staande bijzonderheden was samengesteld. Reeds in het latijnsche kleed der zoogenaamde Annalen en de kroniek van Kolmar - de eerste loopende tot 1265, de andere tot 1304 - leverde de Elzas een werk, waarmede geen letterkundig gewrocht der Duitsche tijdgenooten in éénen adem kan genoemd worden. Het sterke daarin sprekende realisme, dat naar alle zijden een helder opmerkzaam oog slaat op hemel en aarde, op zaailand en veldvruchten, handel en handwerk, het bouwen van kerken, steden en burchten is de geest van het echte Duitsche burgerdom van dezen tijd, al hebben ook de schrijvers zich gehuld in de grove pij der ascetische Spanjaarden. Door en door burgerlijk, door en door Duitsch in weerwil van het latijnsche kleed, is het werk niet enkel door zijne plaatselijke toespelingen en inhoud, maar wegens de verheven kracht waarmede bovengenoemde algemeene onderwerpen hier behandeld zijn, een echt eigenaardig voortbrengsel van den Elzas. Hetzelfde kan, hoewel in een ander opzicht, gezegd worden van de rijke verzamelingen van geschiedkundigen inhoud, die de Straatsburger burger, de groote Ellenhart of E. Gross (1304) aangelegd heeft of tot wier ontstaan hij den stoot heeft gegeven. Daaruit blijkt ten duidelijkste dat de burgers thans de historiographie als een noodwendig bestanddeel van de ontwikkeling des geestes beschouwden. Straatsburg levert alweder het vroegste typische voorbeeld van dit, voor de geschiedenis der beschaving zoo gewichtige feit. Hoe verschillend ook de afzonderlijke waarde moge zijn van deze nog altijd in het latijn geschrevene stukken, zoo treft men er toch meerdere onder aan van eene groote en algemeen erkende belangrijkheid, zooals het verhaal van den reeds boven vermelden slag bij Hansbergen, den oorsprong van de volle vrijheid der steden en de ‘Gesta Rudolfi et Alberti’ van Gotfried van Emsmingen, de voornaamste bron voor de Duitsche geschiedenis dier dagen. Treedt hier het populaire realismus van den Kolmarschen monnik meer op {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} den achtergrond, zoo komt daarover de volle mannelijke waardigheid van den zich zelfbewusten burger in de plaats, de warmste vaderlandsliefde in den zin van dien tijd, waarin Rudolf voor het ideaal eens keizers werd gehouden. Boven alles treedt hier een, aan de zuidwestelijke grens van het Duitsche Westen bijzonder sterk, diep ingeworteld nationaal gevoel op den voorgrond, dat niet op overlevering berustte maar ontsproten was uit de door eigene ervaring in eene wereldstad als Straatsburg opgedane overtuiging, dat de Duitsche volksaard op zedelijk en intellectueel gebied het naburige Fransche volk verre overtrof. Een tegenhanger van dit werk en waarin dezelfde burgerlijke grondtrekken met een toegift van specifike, doch niet uitsluitender geleerdheid, te vinden zijn, levert ons de kroniek van Matthias van Neuenburg, vroeger verkeerdelijk als Albertus Amentinensis aangeduid, een rechtsgeleerde en burger van Straatsburg. Zoo als men weet is deze kroniek eene bron van den eersten rang voor den tijd van Lodewijk van Beijeren en verder tot 1356. Ongeveer gelijktijdig werd nu ook de eerste schrede gezet op een nieuwe baan, het schrijven n.l. niet alleen in Duitschen zin, maar ook in de Duitsche taal, door een geestelijke van Straatsburg, Fritsche Closener, van wien reeds gesproken is. Minder om de indeeling en de behandeling der stof, die hij tot niet veel meer dan tot eene tamelijk leesbare en onderhoudende verzameling van historische anecdoten en aanteekeningen wist te bewerken, dan wel omdat hij een der eersten is, die in Hoogduitsch proza een lijvig geschiedkundig werk heeft geleverd, is en blijft hij, in weêrwil zijner gebreken, eene hoogstbelangrijke verschijning. Het doel, waarnaar hij streefde, is door Jakob Twinger van Konigshofen (1346-1423) kapittelheer in St. Thomas te Straatsburg zijne geboortestad, in de hoogste mate van volkomenheid bereikt waartoe deze soort van populair-burgerlijke geschiedbeschrijving is op te voeren. In zijne ‘kroniek van keizers, pausen en vele andere zaken’ - de volgorde is karakteristiek - heeft hij een werk geleverd, dat langer dan een eeuw onbetwistbaar het meest gelezen en invloedrijkste Duitsche geschiedboek was en, niet slechts in den tegenwoordigen zin door een zeer uitsluitend en klein gedeelte van het publiek, maar door duizenden bij duizenden van den eigenlijken kern des volks gelezen werd. Bovendien gold het langen tijd bij de beschrijving der geschiedenis van den Elzas en der naburige landen onvoorwaarde- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk als voorbeeld, en werd dan ook zeer dikwijls, telkens naar den smaak des tijds en der verschillende bewerkers, voortgezet en omgewerkt. Hoe grootsch deze werkzaamheid op het gebied der historiographie in den Elzas ook moge zijn zoo mag toch, wat de religieuse volks-literatuur tenzelfden tijde heeft gewrocht, wat innerlijke waarde en veelomvattenden invloed betreft, in geenendeele daarbij worden achter gesteld. Ook zij is een echt voortbrengsel des lands, en het zoude niet moeielijk vallen reeds in Otfried den kiem harer eigenaardigheid aan te wijzen. In het algemeene beeld van het middeleeuwsche religieuse volksleven in Duitschland treden in den Elzas reeds zeer vroeg eenige oorspronkelijke trekken op den voorgrond. Reeds in het begin der 13e eeuw was Straatsburg een in het oog der kerk hoogst verdacht middelpunt der toenmalige ketter-secten, en wel niet enkel der betrekkelijk onschuldige Waldenzers, of wat daarvoor gehouden werd, maar ook der Katharen en andere vijanden der kerk tot zelfs van dezulken, die met verbitterde hardnekkigheid sommige, of wel alle hare leerstellingen loochenden. Een groote brandstapel, waarop in 1212 te Straatsburg niet minder dan 80 dezer ketters onboetvaardig stierven, vernietigde wel hunne genootschappen maar niet het verspreiden hunner overtuigingen. De Franciscanen die reeds in de eerste jaren hunner organisatie overal binnendrongen, en nog meer de hen nog steeds overtreffende Dominicanen, wisten wel bij het eigenlijke volk den kerkelijken zin, volgens hunne begrippen, een nieuw leven bij te zetten; maar hoe zeer de beschaafden in land en stad tot op de, voor dien tijd mogelijke, uiterste grens van het vrije denken gekomen waren, daarvan geeft de geleerdste van hen, Gotfried van Straatsburg, een onweersprekelijk bewijs. Zijn vermaard geworden woord ter gelegenheid van het schandelijk bedrog bij het godsoordeel in ‘Tristan en Isolde,’ ‘dat de heilige Christus krom als een mouw is’, riekt reeds naar blasphemie, maar was er een, waaraan in allen gevalle hij zich niet alleen schuldig maakte. Doch deze oprecht gemeende religieus-kerkelijke opwekking bij den kern des volks, die van de nieuwe bedelorden uitging, dwong wel is waar de bovengenoemde negatieve richtingen zich voorzichtig schuil te houden, waardoor haar elke werkzame propaganda werd afgesneden, doch ook zij zelve was zeer geneigd op eigen hand nieuwe wegen te zoeken, waarbij zij dikwerf {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} onwillekeurig tot of over de grenzen verdwaalde, van wat de destijds over het geheel nog zoo toegeeflijke praxis der kerk in allen gevalle nog voor rechtgeloovig liet doorgaan. Dit geld ook voornamelijk van de hier voorspoedig werkende vrije vereenigingen van leeken, mannen en vrouwen, tot een godzalig leven en vrome werken, die ook hier den van elders ontleenden naam van begharden en begijnen, niet konden of wilden afstaan, in weerwil dat hij vroeger voor hoogst verdacht was gehouden. Toen nu eindelijk in het begin der 14e eeuw de vreeselijke verschrikkingen der natuurmachten de ziel des volks ten diepste aangrepen en geheel ontstelden, ontstond hier uit al deze boven beschrevene elementen eene godsdienstige gisting, die wel op dezelfde wijze overal in Duitschland kan worden waargenomen, doch nergens in die bedenkelijke mate van hehevigheid als hier. Doch het gezonde verstand des volks kwam ook dit te boven, en zelfs buitengewone voorvallen, zoo als het optreden der geeselbroeders, en nog wel in de eerste weken van den zwarten dood, brachten de gemoederen wel in beweging maar niet op het dwaalspoor. Ook werd destijds door den grootsten kerkelijken volksredenaar zijner eeuw, den dominikanermonnik Johannes Tauler (in 1290 te Straatsburg geboren) voor zooverre zulks hier mogelijk was, een tegenwicht gesteld aan bovengenoemde bedenkelijke afdwalingen. Deze echte Straatsburger en Elzasser is het levend beeld van den godsdienstigen geest des volks en der burgers zijns tijds, doch voor het overige in al het uiterlijke, taal, wijze van uitdrukking en praktische werkzaamheid slechts in den Elzas mogelijk en verstaanbaar. Aan hem vooral moest de Elzas het danken dat, hoewel niet zonder veel strijd, toch voor langen tijd het gezonde midden gehouden werd tusschen de afdwalingen der speculatieve Duitsche volks-theologie zijns tijds, zeer ten onrechte met den naam van mystiek bestempeld, en de separatistische werkzame ascetiek van enkele innig godsvruchtig gestemde, maar met de ware behoeften des volks onbekende zielen. Beide uitersten kwamen toen de Straatsburg door hunne voornaamste vertegenwoordigers met elkander in aanraking: broeder Eckart, de dominicaan, verliet meer dan eens zijn gewonen zetel te Keulen om in Straatsburg te verwijlen; de groote dienaar Gods uit het bovenland, Nicolaas van Bazel, was de geestelijke vader van Tauler, en kwam op zijne geheimzinnige tochten ten dienste {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} der heilbegeerige kinderen Gods ook dikwijls hier te voorschijn. Beiden vonden hier aanhangers genoeg. Broeder Eckart werd hier zóó te huis, dat men hem zelfs voor een geboren Straatsburger heeft willen doen doorgaan; wat op innerlijke gronden - uitwendige ontbreken - onwaarschijnlijk is. Bij de leeken van Nikolaus verwierf ook onze Tauler, die praktisch geheel andere wegen ging, zulke innige deelneming, dat bij de Straatsburger Johannieters ‘van de groene weide’ op kosten van den burger Rulmann Merswin, onder zijne leiding eene rijk begiftigde stichting verrees, die zijne idealen van hervorming van het christelijke leven zoude verwezenlijken. Zij heeft onder anderen, in het uitmuntend geschreven geestelijk traktaat ‘van de negen rotsen’, van haren burgerlijken grondvester R. Merswin, een letterkundige vrucht van den eersten rang, een waar kleinood van Duitsch proza, voortgebracht, doch overigens weinig merkbare sporen van populaire werkzaamheid nagelaten. Dergelijke verschijnselen bleven zich zelve ook dan nog voor rechtgeloovig houden, ook wanneer zij in hevig botsing kwamen met den uiterlijken regel der kerk. Zoo b.v. Tauler, die sedert 1338 tien jaren lang in zijne, in de ban gedane, en met het inderdict geslagene vaderstad zijn geweten volgde en, alle geestelijke bedreigingen en straffen trotserende, als prediker en zielenherder onder pest, revolutie en hongersnood onafgebroken werkzaam bleef. Doch als van zelve verliepen de grenzen tusschen deze en de eigenlijke ketters, die zich voorbedachtelijk van de verpeste kerk hadden afgescheiden. Trots Tauler en vele met hem instemmende predikers zijner orde, werden deze ketters in den Elzas en voornamelijk in Straatsburg, bij menigte gevonden. Wellicht was deze zelfde Tauler de oorzaak, dat zij zich vooral na het einde der 14e eeuw, en zeer zeker later met hussitische elementen vermengd, meer en meer onder het volk verspreidden. Het meest populair onder hen was de secte der Geheime Sprekers die in weerwil van alle vervolgingen niet kon worden uitgeroeid, en tot aan en tijdens de hervorming den geest eener hardnekkige, hoewel uiterst voorzichtige vijandschap tegen de kerk levendig, en het gevoelen des volks wakker hield, dat zonder priesters en mis den weg ter eeuwige zaligheid wel meende te kunnen vinden. De scherpe Tauler van den Boven-Elzas of Zwitserland, van de 15e eeuw, met name Joh. Geiler van Kaisersberg, waar hij wel is waar opgevoed, maar niet geboren is - zijne ge- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} boorteplaats is Schaffhausen - verwierf zich als dom-prediker te Straatsburg, tien jaren lang (1501-1510) den roem van de grootste aller kansel-redenaars in de Duitsche taal te zijn geweest, en wat meer zegt, het echte innerlijke en werkdadige, van alle uiterlijke bijzaken ontdane Christendom in duizenden harten te hebben opgewekt, doch ook hij, die zich streng orthodox hield, wijl hij als een echte zoon des lands er zelfs niet aan dacht op de abstracte strijdvragen der geleerde schooltheologie acht te slaan, moest toch aanhoudend zelf klagen over het in zijn Straatsburg aangroeiend getal der goddeloozen: d.i. der in beginsel tegen de kerk vijandige ketters. Het op den voorgrond treden der leeken, overal een karakteristieke trek van den kerkelijken en religieusen vorm van het burgerlijk element der middeleeuwen, deed zich ook op de meest verscheidene wijzen gelden op het gebied der beeldende kunsten. Voor 's hands bleven nog de kerkelijke richtingen de uitsluitend rechthebbende, doch architecten, beeldhouwers en schilders, die vroeger bijna allen tot den geestelijken stand behoorden, kwamen nu bijna zonder uitzondering uit den kring der leeken, met name uit de handwerkers der steden. Ook in dit opzicht heeft zich de Elzas veel meer dan Lotharingen mede het vroegst en het krachtigst gemoderniseerd. Wel is waar kwamen enkele der nieuwe wetten voor den stijl van den kerkbouw eerder in Lotharingen in werking en ook spoedig de geheele architectuur, de zoogenaamde Gothische, die in de eerste jaren der 13e eeuw uit Champagne en Isle-de-France naar het Oosten doordrong en den tot nog toe gevolgden romaanschen stijl wijzigde en eindelijk ter zijde stelde. Doch in den Elzas ontwikkelde deze zich over 't geheel eigenaardiger en vruchtbaarder. Ook in dit opzicht bleef Straatsburg het natuurlijke middelpunt, van waaruit het geheele land werd beheerscht, en in Straatsburg is het wederom de munsterkerk van St. Marien die door de zorg van burger werkmeesters tot het schitterendst pronkstuk der bouwkunst in het Duitsche Zuidwesten verheven werd. De bisschoppen Hendrik en Koenraad (sedert 1263) gaven ook hier, zoowel als in het staatkundige, het bewijs dat zij de roeping der burgers tot het meesterschap op het gebied der ontwikkeling volkomen erkenden. Zij vergenoegden zich het bouwen hunner eigene kathedralen door alle middelen die hun ten dienste stonden te bevorderen, doch lieten alle maatregelen en de technische uitvoering aan {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} de burgers en hunne werkmeesters over. Het schip der munsterkerk, reeds in 1275, wat het wezen der zaak betreft, voltooid, de façade, waaraan de boven zijne verdienste beroemd gewordene Erwin van Steinbach tot 1318 werkzaam was, en de torenbouw, die wel is waar, nooit volgens het ontworpen plan is tot stand gekomen en slechts in 1517 door het opzetten der top als voltooid werd aangemerkt, zijn alle het werk van burgers en van de daardoor ontstane vereeniging van bouwlieden, of beter gezegd, der vereeniging van werklieden voor den dombouw, die op hare beurt in sommige harer meesters de voorzitters leverde voor het zich over geheel Duitschland uitstrekkende genootschap van arbeiders. (Wordt vervolgd.) {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} De dochter van Skernewibe. Historische novelle. Door D. Dekker. V. Van de pui van 't raadhuis aan den Burg op Texel werd het besluit kenbaar gemaakt van Maximiliaan wegens de verandering der Munt. Voortaan zou de waarde der verschillende muntstukken tot den oorspronkelijken stand worden teruggebracht. Was dit besluit op zich zelf, als een ramp voor het land te beschouwen, niet minder was het nadeelig voor de bewoners van het eiland met het oog op de overeenkomst die men kort te voren getroffen had met den rentmeester van West-Friesland en Kennemerland, den schijnbaar voor de Texelaars zoo welwillenden Nicolaas Pijns. Nauwelijks had de Schepen Bouwe Bouwes dit besluit vernomen of hij wees op zijn geuit gevoelen, bij het aangaan van de overeenkomst, dat namelijk de rentmeester zijne goede redenen moest hebben voor zijne aanbieding. De drijfveer van zijne handeling was hem nu klaar geworden, want er bestond {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} nu, naar zijne meening geen twijfel aan, dat Pijns vooruit geweten had dat dit besluit zou genomen worden, - een gevoelen, waarmeê zich de Schout, zoowel als Schepen Druijff en de Raden wel konden vereenigen. In heftige bewoordingen liet Schepen Bouwes zich overal, waar men naar hem wilde hooren, over deze schandelijke daad uit en bracht daardoor de gemoederen der inwoners van het eiland niet weinig aan het gisten. Onder degenen die door de redenering van den oudsten Schepen het meest in opgewonden toestand geraakten, behoorde in de eerste plaats Leendert Meerbijt, bijgenaamd de haringslokker. Deze man, visscher van beroep, was niet minder dan zes voet lang, daarbij breedgeschouderd en zoo gespierd dat weinigen het licht wagen zouden, zich met hem te meten. In alle geschillen, bij alle gevechten was hij nummer een en nam dan gaarne twee man voor zijne rekening en, wanneer er sprake was van iemand, geneigd en bedreven in de toen niet ongewone vechtwijze van bekkesnijden, dan werd de haringslokker in de eerste plaats genoemd. - Bij Leendert Meerbijt sloot zich aan Lambert van Schaghen, dus genoemd omdat hij of zijne ouders weleer in de heerlijkheid Schagen woonachtig waren, een man die het bedrijf van klompenmaker uitoefende en die, ofschoon minder lang dan de haringslokker, hem in sterkte evenaardde of zeer nabij kwam. Eindelijk maakte Pieter Hoefnagel, met de twee genoemde mannen een drietal uit, dat bij iedere verandering eerder kon winnen dan verliezen, om de zeer eenvoudige reden dat zij niets te verliezen hadden. De haringslokker aan 't hoofd, trok dit driemanschap naar de verschillende gehuchten des eilands, verzamelde door het geweldig slaan op een koperen ketel een volksmassa rondom zich en dan nam Hoefnagel, die wegens zijne betrekking van nachtwaker, omroeper en afslager het meest bekwaam geacht werd om in 't publiek te spreken, het woord. Met omroeperswelsprekendheid schetste hij dan den verarmden toestand des volks, en de laagheid van den schelmschen Klaas Korf, vooral ten aanzien van de schandelijke oplichterij der Texelaren en riep allen op om wraak te nemen tegen den rentmeester en tegen eene regeering, die de schotplichtigen uitzoog en zich in den tegenwoordigen benarden toestand niet ontzag een {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} maatregel te nemen ten aanzien der munt, die allen met een geheelen ondergang bedreigde. Deze rede was ontleend aan de woorden van den Schepen Bouwes, wellicht door hem aan Hoefnagel voorgezegd en door dezen van buiten geleerd. Hoe dit zij, de woorden vonden ingang bij velen. De ergste heethoofden voegden zich bij het drietal en weldra groeide de langs het eiland heentrekkende troep tot een niet onbelangrijk getal aan. Toen de haringslokker, niet weinig trotsch op den bijval dien hij overal vond en den aanhang dien hij zich reeds, op het oostelijk deel van het eiland, verworven had, aan den Burg terugkwam, moedigde Bouwes hem aan om aldus voort te gaan en op dezelfde wijze zijn rondgang op de nog onbezochte deelen van het eiland te vervolgen en verzuimde niet om de woeste bende bier en wijn te doen schenken of geld daartoe te verschaffen. De meer gegoede vrienden en medestanders van Bouwes, die geen deel aan den optocht wilden nemen en toch een blijk van sympathie wilden geven, volgden het voorbeeld van den Schepen en schonken aan den troep op kwistige wijze wijn en bier, waardoor de opgewondenheid der menigte, alsmede het getal der volgelingen, die om den wille van het smeer den rentmeester wel wilden haten, al begrepen zij de zaak niet recht, hoe langer hoe meer aangroeide. Geen wonder dat op deze wijze de gisting steeds toenam. Waar men op het eiland den voet zette, hoorde men van het plan gewagen om naar Alkmaar te trekken, om wraak te nemen op den gehaten Korf. Terwijl de spanning op Texel het hevigst was verscheen er een man op het eiland, die door zijne voorstellen en voorspiegelingen veel bijval verwierf. Het was Henri de Lanoy, dezelfde dien we, als belast met het onderwijs van Kasper van Harrege, in Kennemerland leerden kennen. Na zijn ontslag bij Willem van Harrege had hij, steeds grooten haat koesterende voor den vorst, die hem van 't hof had verdreven, deel genomen aan de pogingen van Jonker Frans van Brederode om de macht van de Hoekschen te vermeerderen, en een werkzaam deel genomen aan den Jonker-Fransen-oorlog, onder welken naam de pogingen van dien jongen held, in de geschiedenis bekend staan. Bij den dood van v. Brederode had hij zich met de weinige {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoekschgezinden naar Sluis, hun laatste toevluchtsoord, begeven en hier stond hij, wegens zijn betoonden moed, zeer hoog aangeschreven bij den man, die zich, na den dood van Jonker Frans aan het hoofd der Hoekschen geplaatst had, den Ridder Jan van Naaldwijk. Deze had met innig welgevallen het bericht vernomen omtrent de gisting die er ontstaan was in West-Friesland en Kennemerland en, zich de daar heerschende tweespalt ten nutte willende maken, om zich in Noord-Holland aanhang en macht te verwerven, had hij de Lanoy naar de eilanden Texel en Wieringen gezonden om zich daar vrienden te verwerven. De Lanoy kweet zich uitmuntend van zijne zending. Hij wist den eilanders voor te spiegelen, hoe van Naaldwijk, met zijne schepen in het Marsdiep en in de Zuiderzee vertoevende, aan de regeering afbreuk zou kunnen doen, hoe hij zich wellicht meester zou kunnen maken van de steden aan de Zuiderzee, hoe hij, eenmaal in 't bezit van een belangrijk deel van Noord-Holland, aan den Stadhouder de wet zou weten voor te schrijven en in de eerste plaats de belangen der West-Friezen, in zake van verlichting der lasten, zou ter harte nemen. Deze voorspiegelingen waren het vooral die de eilanders met verlangen deden uitzien naar de komst van den Ridder van Naaldwijk. Wel tevreden over den uitslag van zijne zending verliet de Lanoy de eilanders, hen belovende dat zij hem weldra met de vloot zouden wederzien. Van Naaldwijk, zeer te vreden met het verslag dat zijn afgezant hem bracht omtrent zijne bemoeiingen op de eilanden, talmde niet lang om zich tot den voorgenomen tocht uit te rusten. Hij verzuimde echter niet om zich zoo mogelijk van de hulp en ondersteuning van zijne vrienden in Friesland, die als hoofden der Schieringers met hem dezelfde beginselen waren toegedaan, te verzekeren en wendde daartoe pogingen aan, die in zooverre met een gunstig gevolg bekroond werden, dat zij hem het vooruitzicht opende op hunne ondersteuning, wanneer het hem gelnkt zou zijn vasten voet op Texel en Wieringen te verkrijgen; en dit laatste was reeds zoo goed als zeker. Hij koesterde dus alle hoop op het welslagen zijner onderneming. Gedurende het verblijf van de Lanoy op Texel was de spanning aldaar, gelijk licht te denken is, onderhouden en toegenomen en na zijn vertrek vond de gisting voedsel in de betrekking door de voornaamste voorstanders van den opstand, met {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} den vasten wal aangeknoopt. Die van Schagen en Winkel, Hoogwoud en Wognum, van Huisduinen, 't Oog en Petten hadden zich niet minder verbolgen getoond over den maatregel door Maximiliaan genomen omtrent de verandering der munt, en hadden de Texelaars opgezet om wraak te nemen op Klaas Korf, hen belovende dat, zoodra zij zich aan den vasten wal zouden vertoonen, zij niet in gebreke zouden blijven, zich bij hen te voegen en met hen naar Alkmaar te trekken om den schelmschen Pijns voorbeeldeloos te straffen. De bewoners van Huisduinen hadden hunne koggen aangeboden om de Texelaars naar den vasten wal over te voeren, wanneer het hun aan een genoegzaam getal daartoe ontbrak en beloofd hen in alle opzichten van dienst te zullen zijn. Zoo stonden de zaken op Texel toen eene gebeurtenis aan den vasten wal, waarin de rentmeester Klaas Korf mede de hand had, aanleiding gaf, eerst tot samenscholing en oploop onder de boeren en weldra tot opstand en strijd, in de geschiedenis bekend onder den naam van kaas- en broodspel waaraan de Texelaars geen gering aandeel namen. Keeren wij nu naar den vasten wal terug om te zien wat oorzaak het reeds lang smeulende vuur in lichte laaie vlam zette, om later andermaal een bezoek op het eiland te brengen. VI. Wat buitengewone drukte heerscht heden in Alkmaar! Geen wonder, 't is er koemarkt en wel eene der drukste en meest bezochtste die er gehouden wordt. Van alle kanten is men hier gekomen en de straten zijn opgevuld met landlieden. Ook door vele vrouwen uit omliggende dorpen wordt de stad bezocht; zij maken van de gelegenheid gebruik om met hare echtgenooten ter markt te gaan ten einde inkoopen te doen van zaken, die men buiten niet zoo te kust en te keur kan krijgen. De neringdoenden in de stad zien wel gaarne zulke drukke {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen. Zie, bij Gijs Tamen in ‘de wollen hozen,’ is alles in de weer om den landlieden stoffen te verkoopen voor verschillende kleedingstukken. Willem Veger, de kruienier-winkelier, lacht ook in zijn vuist nu zijne weegschalen onophoudelijk in gebruik zijn en al de huisgenooten, zelfs manke Griet, de keukenmaagd, in de weer zijn om de klanten te helpen. Zijn geldlade zal heden nog overloopen. Wij zullen ons niet in het stadsgewoel begeven, maar spoeden ons liever naar de West-Friesche poort naar de taveerne waar de Os uithangt en waar Diederijc van Enting zeker heden goeden wijn schenkt. Wij weten toch dat de buitenlieden, West-Friezen en Kennemers beiden, elkander hier bescheiden hebben tot eene bijeenkomst, - ja wij weten, dat juist hierom velen ter markt zijn gekomen, die er anders niet zouden zijn, daar zij er eigenlijk geene zaken hebben. Spoeden wij ons dus, - niet alleen om eene goede plaats en een pint van den besten wijn te krijgen, maar om de hoofdpersonen van deze bijeenkomst, die er reeds tegenwoordig zijn, eens op te nemen. Daar zit Kasper van Harrege. Van hem weten wij reeds het een en ander, maar wij hebben van hem toch nog iets te vermelden waarover wij vroeger zwegen. Er was namelijk in zijn karakter een trek zichtbaar, die klaarblijkelijk door zijn opvoeder was aangekweekt, namelijk weinig eerbied, om niet te zeggen minachting, voor de hooge regeering Het zal trouwens niemand verwonderen dat een man, van 't Hof verdreven, geen eerbied predikt voor den vorst die hem verstiet. De bijzondere vriendschap die Kasper steeds toonde voor de tweede hoofdpersoon in deze vergadering, Kosse Pregel van de Wijk, heeft, wij weten het reeds, haar grond in een teeder gevoel, dat diens dochter Anneke den vrijgezel van Harrege heeft ingeboezemd. Dat Kosse Pregel, niettegenstaande zijne weigering, om redenen genoemd, toen Kasper de hand vroeg van Anneke, niet ongaarne ziet dat zijn jonge vriend haar het hof blijft maken, kan ieder ontdekken die goede oogen in het hoofd heeft en de verhouding tusschen de twee mannen gadeslaat. Pregel staat als welgesteld, voor geen onaanzienlijk bedrag in het schotboek; hij betaalde tot hiertoe, doch morde bij de be- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} taling en de omgang met zijn jongen vriend van Harrege heeft zijn gemor eerder erger gemaakt dan doen verminderen. Wij zien dus in deze twee, morrenden en klagenden uit beginsel, meer nog dan dat zij niet in staat zouden zijn om de waarlijk zeer hooge schatting op te brengen. Aan hen sluit zich als derde hoofdpersoon rooie Lammert van Schoorl, die zich in 't Hertken beklaagde ‘voor een half oog, hick en prick in 't schotboek te staan.’ Dat Lammert klaagt is niet te verwonderen, want behalve dat hij in den laatsten tijd met vele tegenspoeden heeft te kampen gehad, is de man bezwaard met eene talrijke familie en daarbij is hij werkelijk te hoog aangeslagen. Ewout Spaan van Velzen, Louw Snip van Bakkum, Goosen Vink van Winkel en Hiero Kalf van Castricum, die met de drie genoemden als hoofden der bijeenkomst zijn aan te merken, verkeeren met rooie Lammert in 't zelfde geval, - ze klagen uit noodzaak. Wel verbazend, wat stroomt er nu eene menigte volks binnen! Uit alle plaatsen van West-Friesland en Kennemerland bevinden zich hier huislieden, allen met hetzelfde doel gekomen. Zelfs uit Waterland zijn er tegenwoordig. 't Is wel aardig ze te zien in dat kostuum, die hozen met klepje, die naar eisch der stof of naar 't begrip des dragers minder of meer sluitend zijn; dat wambuis met of zonder schootje tot de lenden of even op de dijen reikende. Bij sommigen, vooral bij die van Winkel, Hoogwoud en Wognum, in 't algemeen bij die uit het hartje van West-Friesland, is het wambuis bijna niets meer dan een vest, dat de mouwen van den borstrok bloot laat. Bij meest allen ziet ge het mes in de lederen schede aan den lijfriem. De stof der kleeding bestaat uit baai, karsaai, serzie of grof laken en de schoeisels zijn hulfters of klompen. Ook vrouwen vertoonen zich nu en dan in ‘de Os’, òf om hare echtgenooten te zoeken òf om te vernemen op welk uur de terugtocht naar huis zal plaats hebben. Zij zien er wel aardig uit met haar pelsjes, met haar schort met een lap scharlaken bezet; met die kleine panden achter het bovenkleed en de hoofddoek die met slippen op de schouderen hangt. De waard uit ‘de Os’ heeft heden nauwelijks handen genoeg om zijne gasten te bedienen. Eindelijk achten de mannen die de bijeenkomst zullen leiden, de vergadering talrijk genoeg om over te gaan tot het bespreken van de zaak waarover ze samen zijn. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorden wij in de vergadering te Castricum vele klachten, niet minder grieven werden hier opgeteld door die van Winkel en Wognum, Hoogwoud en Niedorp, Schoorl, Bergen en andere plaatsen in West-Friesland en Kennemerland. Algemeen is de klacht over de drukkende lasten en over de gestrengheid waarmeê de rentmeester te werk gaat om het schot te innen. Die van West-Friesland klagen bovendien over hooge dijklasten en duidelijk is het op te merken dat niet alleen aan den duinkant, maar in alle deelen van Noord-Holland een geest van ontevredenheid smeult, die weldra tot fellen vlam moet uitbarsten. Ook uit Waterland zijn eenige mannen tegenwoordig, die zoo mogelijk nog grootere grieven opsommen en nog hooger gestemde klaagliederen aanheffen. Kasper van Harrege voert ook hier weder het woord. Hij schetst den toestand van het landvolk met levendige kleuren en doet ten laatste de vraag: welke houding behooren wij onder deze omstandigheden aan te nemen? Daar plaatst Kosse Pregel van de Wijk zich op eene bank en kondigt aan dat hij die vraag wil beantwoorden. ‘Mannen!’ - dus spreekt hij: - ‘Hebben wij ons niet altijd betoond trouwe aanhangers van de macht door God over ons gesteld? Was het niet ons streven om, bij ons eigen welzijn, ook dat te bevorderen van het gewest dat ons ten woonstede verstrekt, van het land dat wij bewonen, van den vorst die over ons gebiedt? Hebben wij tot hiertoe niet zonder morren ons schot opgebracht? Hebben wij niet berust in de bezoekingen ons door hooger - door goddelijke macht toegezonden! Waren wij niet onderworpen aan Gods bestier, toen in de vorige jaren onze oogst gering was en plasregens die bijna geheel deden te loor gaan? Niemand kan deze vragen dan ten gunste van ons beantwoorden. Kan 't nu billijk geacht worden, - terwijl het volk verarmt en wij, meer door de fortuin bevoorrechten, mede door den druk der tijden in 't achterspit geraakt zijn - ons nog zwaarder last op de schouderen te leggen als weleer, toen wij in gunstiger omstandigheden verkeerden? Immers neen! - en dat is wel degelijk het geval! Wij worden uitgezogen; velen hebben zelfs niet meer het noodige om zich te voeden; den meesten onzer rest nauwelijks brood en kaas, wat toch wel het minste is dat men ons nijveren landlieden kan laten.’ {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat staat ons te doen? was de vraag van Kasper van Harrege. Mijn antwoord is: laat ons als één man onze grieven aan 't bestuur des lands kenbaar maken, laten wij een tafereel ophangen van de ellende waaronder wij gebukt gaan, laten wij om vermindering van lasten verzoeken, en wanneer onze bede niet verhoord wordt, dan rest ons niets anders dan verzet.’ Aan de toejuiching, welke deze woorden ten deel vielen, kwam geen einde dan toen Goosen Vink van Winkel de plaats van den vorigen spreker had ingenomen en te kennen gaf dat hij ook het woord verlangde. Van Goosen Vink was 't bekend dat hij kon doorslaan, - sommigen zeiden als een blinde vink; geen wonder dus dat aller oor voor hem geopend stond, toen hij met een stem als een bazuin aldus begon: ‘Het laatste woord van Kosse Pregel van de Wijk: verzet, klinkt mij welluidend in 't oor. Ik herhaal dat woord. Verzet is het eenige wat ons overblijft. Wat! ons beklagen? Bij wie? Bij de schatgaarders? Zal ons dit iets baten? Neen, niets, hoegenaamd niets! Hunne knevelarijen zijn bekend en hunne schraapzucht zal niet toelaten dat ons schot met een bommelaar, wat zeg ik, met een penning verminderd wordt, want hoe meer zij innen, hoe hooger hunne inkomsten. Bij wie zullen wij ons dan beklagen? Bij den stadhouder? Bij den algemeenen landvoogd? Bij den Aarts-hertog, Koning Maximiliaan zelf. Ik zeg u, 't zal niet baten, want men houdt onze onmacht voor onwil; de maandelijksche invordering van het ruitergeld zal daarom met evenveel gestrengheid plaats hebben. Daarom, - mannen van West-Friesland en Kennemerland! daarom huislieden van Waterland! mijn advies is: Verzet! van dit oogenblik af verzet, weigering om te betalen! Op nieuw weerklonken de toejuichingen door de leden der vergadering en vrij algemeen stemde men in met het laatste woord van Goosen Vink van Winkel. Te midden van het gejuich, dat de rede van Goosen ten deel viel, hoorde men een spottend gelach, dat akelig door de taveerne weerklonk. 't Was een klein scheel manneke dat dien lach deed schallen. Niemand der gasten scheen den lacher, die zich snel verwijderde, te kennen, doch de waard Diederijc van Enting, kende hem wel en waarschuwde de hoofden der bijeenkomst om thans op hunne hoede te zijn: want de kleine schele man was niemand anders dan Michiel {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Staal, de bediende van Nicolaas Pijns, hier voorzeker door zijn meester gezonden als spion. Dit bericht verwekte nog meer verbittering tegen den gehaten Korf en de vergadering ging nu niet uiteen alvorens men elkander bij handslag beloofd had de betaling van het ruitergeld bepaald en stellig te weigeren. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Heine over Thiers. Door A. Admiraal. De nationale vergadering te Bordeaux heeft haar keus gedaan uit het klein aantal bekwame mannen, wier vaderlandsliefde en nationale trouw vereenigd met erkende gaven, hun den moed schonken om zich aan het hoofd van het ontredderd Frankrijk te stellen. Reeds sints 17 Juli 1870 had Frankrijk een man noodig - niet om den oorlog aan Duitschland te verklaren, want derzulken bezat dat land velen, maar om hem te voeren. En nu hij gevoerd is, wat hier beteekent, nu bijna 't geheele schoone land zieltogend daar neder ligt en een overstelpende magt van geest en geschut slechts den vreeselijken voet behoeft te bewegen om het geheel te verpletteren, eerst nu zag Frankrijk, wie zijn man was. Zijn naam is Thiers en zelfs in theorie is Thiers geen krijgsman meer; het fransche volk (waartoe wij ditmaal niet het parijsche grauw rekenen, dat, na voor de Pruisen te zijn gevlugt, tans de weerlooze burgerij plundert en vermoordt, die dapperen!) het fransche volk, zeg ik, schijnt tot het besef zijner ware behoeftengekomen te zijn, 1) voor het eerst sints het Louis Philippe liet wegjagen. Het verkiest een man van geest en wetenschap tot zijn herstel boven een man van wapenen. Zoo vraagde Victor Emanuel verleden jaar, toen hij lag te zieltogen, niet Rome maar zijn sakramenten! Frankrijk, dat 23 jaar geleden Cavaignac koos, wendt tans het oog tot zijn hoogepriester in zijn straks verlaten tempel der wetenschap: het heeft Thiers verheven tot hoofd van het goevernement. Gij kent hem. Die magtige welsprekendheid, die wij reeds sints een halve eeuw de gelegenheid hadden te waarderen, vernamen wij weder in de vermaarde Julidebatten van 1870, toen hij zijn heerlijk pleidooi {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den vrede voerde tegenover een verwaten Grammont, een ongerusten keizer en dat gloriezieke fransche volk, dat hij zoo kende in diens dommen waan door merg en been. Maar mijnheeren van de sabel en van de glorie! hoe zoudt gij den kleinen man hebben kunnen waarderen, daar Bellona u reeds in den vooravond van haar roes had overgevoerd! Hoe zoudt gij 's mans scherpen blik hebben kunnen volgen in uw bedwelming van buskruitgeuren, oorlogsbrand en een schitterende wandeling ‘onder de Linden’; tans, nu Austerlitz, heerlijke nagedachtenis, voor u opsteeg uit het verleden; in een zwijmel van moord en tempelroof, in den tooversirkel van krijgsmuziek en het driekantig hoedje, onvergetelijk beeld van de eerste jaren dezer voor altijd geschandvlekte kanonneneeuw?! Hoe zoudt gij in zulk een opgewonden toestand het oor hebben kunnen leenen aan Thiers, schoon hij zijn vaderlandsliefde in verdenking bragt en zijn smettelooze populariteit gevaar liep verdacht te worden - door u - ...maar hoe kon de grijsaard ook zoo ijveren tegen den roem des vaderlands!... Nu zal het met de aandacht beter gaan. Welnu, gelijk in die schoone dagen van zijn mannelijken bloei denkt hij wederom voor u. Nu gij, smartelijk uit uw oorlogsdommel ontwaakt, daar hulpeloos staat en verslagen, weenende over uw keurbenden waarvan ge slechts een troep wilde beesten hebt overgehouden, nu staat hij daar als uw goede genius te midden van ruïnen en gehuil van hongerige wolven. Slechts één ding heeft hem een oogenblik week gemaakt: het was het teekenen van dien vrede, die artikel voor artikel een voettrede is op het half doode volk, en het afkondigen van dien vrede aan de vergadering. Het is dan ook hard, wanneer men de regering gesmeekt heeft geen oorlog te verklaren en men moet daarna de afschuwelijkste vredesvoorwaarden voorlezen aan zijn vernederd volk. Het bemoedigt den verwijderden toeschouwer dat Frankrijk, hoe diep in het stof gebogen, den edelsten en waarachtigsten zijner zonen nog kent en van hem redding wacht: redding, zoowel van de duitsche overheersching als van die der parijsche muitelingen, van welke laatsten tans elk bezadigd vertegenwoordiger ter elfder ure inziet, dat zij te vroeg uit de school en te laat uit de vaudeville zijn gekomen van de jeugd. Een oude rots, zal Thiers onverzettelijk blijken in beide brandingen, gelijk in het bedriegelijk kabbelen der duitsche zoete {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} wateren. Hij kent ze. Hij weet ze te schatten, - en zoo God hem tijd van leven en Frankrijk kalmte schenkt, zal hij beiden wederstaan. Frankrijk heeft zijn man gevonden. Wie is hij die het waagt, den verwarden, verarmden boedel te aanvaarden, door slechte lieden en allerlei ras van kleptomanen op den europeeschen volkerenafslag gesleept? Overtollige vraag. Ieder kent Thiers. Ieder weet iets van den geduchten staatsman en geschiedschrijver, van den kleinen Thiers ‘qui ne vieillit pas.’ Ik mag niet herhalen wat elk weet en herinner alleenlijk, dat hij 16 April l.l. 74 jaar is geworden, waarvan ik hoop dat elk Europeaan dien dag gevierd heeft. Laat ons niet doen als Frankrijk, dat van 51 tot 71 deed, alsof het geen Thiers bezat - want als de tiran, d.w.z.: de vermeesteraar van het bewind, in 51 begonnen ware met het volk te dwingen school te gaan van zijn 6e tot zijn 16e jaar in plaats van het te dwingen naar de parade te komen kijken van zijn 3e tot zijn 73e jaar, en alzoo de regering van Thiers en Guizot waardiglijk voortgezet had, dan zou dat geslacht uit die periode nu dat bloedig spel in Parijs niet spelen. Maar Frankrijk ligtte hem in een decembernacht van 51 uit zijn bed en Frankrijk sloot hem op in Mazas. Laat ons evenwel meer ter herinnering dan ter mededeeling, het voornaamste uit zijn leven kortelijk hier aanstippen 1) en dan het woord geven over den merkwaardigen Franschman aan Heinrich Heine, die, uit zijn vaderland verbannen, van 1831 af in Parijs woonde en uit die stad tot aan het jaar '43 brieven schreef aan de Augsburger allgemeine Zeitung. De lezers van de Vaderlandsche Letteroefeningen zullen met mij in het schrijven van dien duitschen banneling het versche woord erkennen van den opmerkzamen tijdgenoot, van den alomtegenwoordigen genius, van den onverbiddelijken satirist en er groote waarde aan hechten ter onpartijdige waardering van den grijsaard, die tot blijde verbazing der gansche wereld niet terugdeinst voor de zware taak, waarvoor Frankrijk tans geen jeugdiger schouders schijnt te bezitten. Thiers is een Marseillaan. In 1821 werd zijn naam in de we- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} reld bekend door zijn prijsverhandeling over Vauvenargues, waarbij een Thiersine, als hier volgt, niet onherinnerd mag blijven. ‘Eerzuchtig als hij reeds was als jeugdig geleerde, zei hij altijd tot zijn vriend Mignet: wij zullen zien, Mignet, als we eens minister zijn?’ - In deze hooge stemming beantwoordde Thiers evengenoemde prijsvraag, uitgeschreven door zijn eigen akademie (Aix). De prijs werd niet toegewezen. Toen, in het volgend jaar, de vraag weder werd uitgeschreven: ‘l'éloge de Vauvenargues!’ viel het accessit aan het vroegere antwoord van Thiers ten deel, terwijl de prijs werd toegekend aan een onbekend schrijver, maar hoe verwonderden de beoordeelaars zich, nu het bleek dat prijs en accessit beide aan Thiers waren te beurt gevallen: ‘Thiers had zijn zin willen hebben.’ Van de akademie gekomen, was hij medewerker en spoedig daarop redakteur der ‘National’. Hierdoor werd zijn naam door de geheele wereld bekend - maar geducht ook voor den troon van Karel X. Deze koning werd dan ook door de ‘National’ weggejaagd, terwijl Louis Philippe (de zoon van Filip van Orléans, in '89 bijgenaamd Egalité) door toedoen van het zelfde blad (zegge Thiers) op den troon geplaatst werd. Bij afwisseling was Thiers onder deze regering afgevaardigde of minister. In dit tijdperk van zijn bloei en kracht (1832-1843) heeft Heine hem beschreven in het licht van vele groote en kleinere tijdgenooten, welke schetsen wij straks laten volgen. Van 1843-1848 arbeidde Thiers voor zijn eigen studie en geschiedkundige geschriften, maar daarna werd hij weder afgevaardigde, in welke hoedanigheid hijzelf de dynastie Orleans voor verdere regering ongeschikt achtte, zoodat Guizot den 23 Februari 1848 zijn ontslag nam als minister van Louis Philippe; Guizot scheen in te zien, dat het volk, waaronder niemand de oppositie van Thiers goed begreep, de republiek wilde. Daarop nam Louis Philippe wel weder zijn toevlugt tot Thiers, maar te laat. De koning moest de vlugt nemen; er barstte een oproer te Parijs los, waaruit de republiek ontstond, waaronder Thiers in de nationale vergadering zitting nam voor de Neder- Seine en verklaarde, uit liefde voor het vaderland het voorloopig gouvernement te willen dienen. Hij hielp Cavaignac tot diktator kiezen. Later is er van hem gezegd, dat hij ook geholpen heeft om Louis Napoleon op den voorzitterstoel te brengen; maar dit is onzeker. Stelliger is 't, dat hij opmerkte in 51, hoe lang- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} zamerhand maatregelen werden genomen in het geheim, om het keizerrijk voor te bereiden en dat hij gezegd heeft in 't openbaar, toen het keizerrijk nog verborgen was: ‘L'empire est fait!’ In december van dat jaar volgde zijn opligting en verbanning; waarvan hij op den napoléonsdag van 52 werd bevrijd. Elf jaar lang arbeidde hij weder in stilte op zijn studeerkamer, tot hij in 63 tot afgevaardigde werd gekozen en in de meeste gevallen zich bij Jules Favre aansloot in scherpen tegenstand, vooral als de regering zich met buitenlandsche zaken bemoeide, zooals die van Mexico. Den 3en Mei 1867 sprak hij zoo scherp welsprekend tegen den oostenrijkschen oorlog en maande zoo zeer tot vrede aan, dat de kamer zich ontzette over zijn vurig patriottisme, maar nogtans den keizer volgde. Zoo ging het ook met zijn verzet tegen de jongste oorlogsverklaring. Men hoorde Thiers aan, men bewonderde hem, maar luisteren deed men alleen naar Napoleon en zijn creaturen. Toen de oorlog met al zijn verschrikkingen zijn vaderland teisterde, begaf Thiers zich den 5 Oktober 1870 uit het belegerd Parijs naar Engeland, naar Rusland, naar Italië, naar Oostenrijk om die hoven tot tusschenkomst te bewegen. Vergeefs! men had wel eerbied voor den waardigen grijsaard, die op zulken gevorderden leeftijd, met jongelingsvuur bezield, den diplomaten den toestand van Frankrijk schilderde; zich niet ontzag, naar de noorsche kolossen te reizen en ook dezen het ijzige hart te ontdooien tot redding van zijn vaderland; en geheel Europa volgde den ouden man, die als een jongeling het werelddeel doorvloog om een steun te vinden voor zijn zinkenden lieveling - maar daar waren wetten en volgens die wetten moest Europa stil zitten....ja, die wetten kende Thiers beter dan één hunner...maar.... De stem van Thiers stierf weg in den afgrond der diplomatieke verwarring; zoo één dan kon Thiers tans diep gevoelen, hoe vreeselijk vervallen de toestand van Europa inderdaad is...en welk aandeel hijzelf langs dien weg gehad had in de tegenwoordige verlatenheid van Frankrijk...Ontzettende gewaarwording voor een groot staatsman, die tevens zijn vaderland zoo vurig bemint! Toch was zijn schuld aan Frankrijks rampen, ook van diplomatieke zijde beschouwd en ook met het oog op zijn rijk verleden, wel de minste van al zijn groote tijd- en landgenooten. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stond op in zijn land toen Napoleon I stierf; toen de zon van Napoleon III bloedrood aan de kimmen verrees, verschool die van Thiers zich achter de weldadige wolk zijner geschiedschriften. Dit teekent hem duidelijker dan zijn geheele levensbeschrijving van 26 Germinal, an V, tot heden. Frankrijk verkeerde van 51 tot 71 als in een droom, een bedwelmenden, maar tegen het uur des ontwakens verschrikkelijken, bloedigen droom. Het hoorde, evenmin als een nachtwandelaar, de scherpe stem van den onvermoeiden spreker in de wetgevende vergadering - alleen de magnetiseur en zijn handlangers hoorden Thiers en gevoelden zijn bliksemschichten wel; maar, spijtig dat zij ook dezen ouden man niet konden senatoriseren, d.w.z.: tot somnambule maken, ontkenden zij hem!..Ook dit teekent Thiers op heerlijke wijze en in 't voor hem vleiendst koloriet. Maar nu - nu de magnetiseur en zijn creaturen daar ontmaskerd voor elks oogen aan de schandpaal staan, nu de nachtwandelaar, verminkt en ontgoocheld, daar neder ligt, nu is het Thiers, die, met weinigen nuchter gebleven en waakzaam, het grijze hoofd waagt, zeggende: ‘Dezen jammerlijken lijder op te heffen, het zal mijn levensdagen zeker verkorten, maar het zij zoo voor mijn dierbaar vaderland!’ Dit is aandoenlijk. O, Nationale vergadering! o, Frankrijk! o, keur van Europa's zielenadel! het oog op den eerbiedwaardigen grijsaard gerigt; hij heeft zich ontfermd?...Neen, hij waagt de weinige levensdagen die hem nog resten, - hij schenkt ze u uit diep en ernstig bewustzijn van burgerpligt!.. - Van wereldburgerschap tevens, want hier is meer nog te redden dan Frankrijk. Dat zal blijken. Thiers en La Fayette. ‘Parijs, 19 Januari 1832. Thiers, die wel niet eenstemmig denkt met Guizot en zijn doctrinairen, welke La Fayette en zijn republikeinen letterlijk overschreeuwen, maar tegenwoordig op hun hand is in deze, was hun in den laatsten tijd van niet geringen steun. Hij, indifferentist van de diepste soort, die zoo wonderbaar weet maat te houden in de helderheid en verstaanbaarheid zijner schrijf- en spreekwijze, - deze Goethe der politiek is stellig op dit oogenblik de magtigste voorvechter van het stelsel {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Périer 1). Niets is belangwekkender, dan wanneer er in de kamer van de eerste tijden der omwenteling wordt gesproken en de een of ander, hetzij dan Thiers of Guizot of Périer, op leerstellige wijze een historisch feit uit zijn verband rukt om het aan zijn redenering dienstbaar te maken. Dan werpt La Fayette met weinig woorden zulk een gevolgtrekking omver, doordien hij de ware toedragt dier zaak opheldert of handhaaft met vermelding van alles, wat daarbij plaats vond. Zelfs Thiers moet in zulk een geval, het zeil strijken; de groote geschiedschrijver der revolutie buigt voor de uitspraak van haar geducht, nog levend gedenkteeken - haar generaal La Fayette. In de kamer, tegenover den katheder, zit een stokoude man met blinkende, zilvergrijze haren, die over zijn zwarte kleeding lang nederhangen. Om het lijf heeft hij een zeer breede, driekleurige sjerp; 't is de oude bode, die reeds in het begin der omwenteling dat amt in de kamer bekleedde en sints, in dien staat, de geheele wereldgeschiedenis heeft bijgewoond, van den tijd der eerste nationale vergadering af, tot heden. Men vertelt mij, dat hij nog dikwijls van Robespierre spreekt, dien hij “den goeden meneer Robespierre” noemt. Gedurende de restauratie leed hij aan het koliek, maar sints hij weder de driekleurige sjerp om heeft, is hij zeer wel; alleen is hij wat slaperig geworden: zelfs zag ik hem eens onder zeil gaan, toen Manguin sprak; hij heeft er zeker al betere gehoord dan Manguin, schoon deze een der felste sprekers der oppositie is - maar de oude vindt hem misschien niet hevig genoeg, hij, die den goeden meneer Robespierre zoo goed heeft gekend. Maar als La Fayette spreekt, dan ontwaakt de oude bode uit zijn soezerigheid; hij wordt opgewekt als een oud huzarenpaard, dat een trompet hoort en het is alsof er een zoete herinnering tot hem komt uit de dagen zijner jeugd en weltevreden knikt hij met het zilvergrijze hoofd.....’ Thiers en Louis Philippe. ‘Had Thiers in den ‘Constitutionnel’ reeds hevig tegen Karel X uitgevaren, - in ‘Le National’ schreef hij ronduit, dat {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste legitimist, Karel X, moest afgezet worden. Dit gebeurde. Louis Philippe werd, om de republikeinen tevreden te houden, eerst benoemd tot luitenant-generaal van Frankrijk, daarna werd hij tot koning gekroond. Thiers benoemde de nieuwe koning tot sekretaris-generaal aan het ministerie van Finantien, waarvoor Thiers echter een jaar daarna bedankte. Later voor Aix zitting nemende in de wetgevende vergadering, steunde hij Périer. Deze minister, in 1831 het slagtoffer geworden zijnde van de cholera, werd door Thiers opgevolgd als minister van binnenlandsche zaken, welke portefeuille hij, met goedvinden des konings, voor die van koophandel en nijverheid verwisselde. Het is van weinig staatkundige beteekenis, van welken der Ministers, Guizot of Thiers, Louis Philippe meer houdt; hij zal zich van den een of van den ander bedienen, al naar hij ze noodig heeft. Ik geloof dat beiden hem mishagen en wel uit beroepsnijd. Daar hijzelf minister is, (naar het voorbeeld van Willem III van Oranje in Engeland) ziet hij in beiden mededingers, en is hij jaloersch, dat hun meer bekwaamheid dan hem zal toegedacht worden. Er wordt beweerd, dat hij Guizot het minst vijandig is, omdat die zekere mate van impopulariteit bezit, wat hem best bevalt. Maar de puriteinsche vormen, de loerende trots, de leertoon, het hoekigkalvijnsche wezen van Guizot hebben anders voor den koning weinig aantrekkelijks. Bij Thiers stuit hij op tegenovergestelde hoedanigheden, op een teugellooze ligtzinnigheid, dwaze luimen, een openheid die met zijn eigen geheimzinnig, kromlijnig, ingewikkeld karakter in ondeugend kontrast is, zoodat Thiers hem ook al niet behaagt. Daarbij komt, dat de koning graag praat; ja zelfs soms in een eindeloos teuten zich als verbabbelt, wat merkwaardig schijnt bij een natuur als de zijne, die zich gaarne maskeert en in den regel karig in woorden is. Wat moet dus een Guizot hem tegenstaan, die nooit gesprekken voert, altijd onderwijst, en eindelijk, als hij zijn stelling heeft bewezen, de tegenspraak des konings kritisch zit aan te hooren en hem soms goedkeurend toeknikt, als had de minister een schoolknaap voor zich, die zijn les goed opzegt. Met Thiers vaart de koning echter in dit opzigt nog slechter; deze laat hem in 't geheel niet aan het woord komen, verloren als hij is in den stroom zijner eigen rede. Dat vliet steeds door als uit een vat zonder bons, maar altijd vloeit er kostelijke wijn. Niemand komt bij hem aan 't woord. Slechts {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij zich staat te scheren, is er gelegenheid bij Thiers om aangehoord te worden, maar dan moet men nog het oogenblik waarnemen, dat hij het mes aan de keel heeft.’ ‘De koning kan niet anders, dan Thiers het presidentschap afstaan, hoe gaarne hijzelf dien post zou bezetten. Bovendien zal hij heel wat te stellen hebben met het buitenland, dat een sterke antipathie koestert tegen Thiers, terwijl het bij den burgerkoning bijna tot idiosyncrasie gestegen is, de goedkeuring van Europa af te smeeken, - den vrede van binnen te beschouwen als geheel afhankelijk van den vrede naar buiten; Louis Philippe vraagt als 't ware vergiffenis aan Europa, dat hij zoo vrij is geweest van op den franschen troon neer te vallen. Nu bezit Thiers, bij al zijn behendigheid en buigzaamheid om den kokanjemast der opperheerschappij te beklimmen, echter nog meer vlugheid om naar beneden te glijden; wanneer wij hem zeer veilig op het toppunt zijner glorie wanen, glijdt hij reeds onvoorzien af, zoo snel, zoo kunstig, zoo lachend, zoo zjeniaal, dat wij er haast bij applaudisseren zouden. Guizot is lang niet zoo vlug in het klauteren tegen den gladden mast, hij doet het bezwaarlijk en met moeite, maar eenmaal bovenop gekomen, klemt hij de groote handen zoo stevig om den top, dat hij door onhandigheid niet meer naar beneden kan, zoodat er aan den boom sterk geschud moet worden om hem het afzakken mogelijk te maken. Op dit oogenblik zijn welligt reeds de dépêches onderweg, waarin Louis Philippe den mogendheden meldt, dat hij door de magt der omstandigheden gedwongen is, den hem fatalen Thiers weder tot minister te nemen.’ Thiers en zijn binnenlandsche staatkunde. ‘Parijs, Juni 1832. De oppositiebladen schijnen, als 't ware, de gebeurtenissen (het oproer van 5 en 6 Juni te Parijs) niet te willen weten en zeker is over het algemeen hun toon merkwaardig: een soort van geheimzinnigheid, een zelfbeveiligende terughouding, gelijk gewoonlijk aan groote uitbarstingen voorafgaat. Zij schijnen slechts te wachten op de intrekking van de bevelen {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} aangaande den staat van beleg. De toon van ieder blad laat bemerken, hoever het bij de jongste gebeurtenissen betrokken is. De ‘Tribune’ moet geheel zwijgen, want die staat 't meest bloot; zoo is 't ook met de ‘National’, schoon niet zoo erg zoodat daarin iets meer gezegd, vrijer gesproken wordt. De ‘Temps’, die zich het sterkst tegen den staat van beleg heeft uitgelaten, staat niet slecht met eenige koninklijke raddraaiers en is veel veiliger dan Sarrut en Carrel (redd. van de ‘National’), terwijl de heer Coste (red. van de ‘Temps’), een der beste fransche burgers, mannelijk en krachtig tegen de onwettige en willekeurige handelingen der regering is opgekomen. Sarrut is gevat, Carrel wordt overal nagespoord. Tegen Carrel is men het hevigst (en het is niet onmogelijk, dat er aan hem is gedacht bij het oprigten van exceptionele geregtshoven. Ja, indien, zooals beweerd wordt, het denkbeeld daartoe is uitgegaan van Thiers, dan heeft deze daarbij zeker aan zijn voormaligen kollega gedacht. (Men zal zich herinneren, dat Thiers vroeger redakteur van de ‘National’ was.) Want Thiers had ontzag voor Carrel; hij kent zijn magt zeer juist en weet ook, dat elke partij, als zij zegepraalt, het eerst haar afvalligen tuchtigt. Het hoofd van den kleinen Thiers, nog vol van de charivari der Marseiller ketelmuziek en de lofdichten van Viennet, moet wel heelemaal van streek zijn geraakt, toen hem de donder der kanonnen en de naam Carrel in het oor drongen). Er werd n.l. algemeen geloofd, dat Carrel aan 't hoofd stond van de volksbeweging op 5 Juni. Het groote gebouw in de rue du Croissant, de bureaux en de drukkerij der ‘National’ bevattende, werd voor het hoofdkwartier gehouden, en omtrent 2000 personen, waaronder vele mannen van beteekenis, waren daar samengekomen om zich met hun aanhang beschikbaar te stellen. Het is evenwel zeer zeker, dat Carrel al die hulp heeft afgewezen en voorspeld, dat de voorgenomen omwenteling mislukken zou bij gebrek aan behoorlijke voorbereiding; dewijl men zich niet vooraf verzekerd had van de simpathie des volks, de noodzakelijkste hulpmiddelen ontbraken en men de hoofdaanleggers niet eens kende, enz. Inderdaad, er is geen oproer ooit slechter begonnen, - tot heden toe weet men niet hoe het ontstaan en toegegaan is. Iemand, die in de Rue St. Martin heeft meegevochten, verzekert: ‘toen de republikeinen, die daar werden ingesloten, elkander eens opnamen, kende de een den ander niet; volslagen {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemd aan elkander, had slechts het toeval hen hier bijeengebragt. Maar zij leerden elkander spoedig kennen toen zij samen vochten en samen vielen, op 't innigst verbonden. Maar zoo heeft men o.a. ook, tot op dit uur, nog niet kunnen uitmaken, hoe La Fayette naar zijn woning gevoerd is. Een welonderrigte verzekerde mij, gisteren, dat de regering, die de begrafenis van Lamarque wantrouwde en derhalve haar dragonders slagvaardig hield, order zou gegeven hebben om, op de eerste uitbarsting van het volk, zich van La Fayette meester te maken, opdat hij niet onder de benden komen en daardoor beteekenis aan de zaak geven zou. Zoodra nu de eerste schoten vielen, hebben eenige als werklieden verkleede politieagenten dien armen La Fayette met geweld in een rijtuig gezet, dat door andere evenzoo verkleede politieagenten dadelijk werd voortgetrokken onder een daverend “Leve La Fayette!” Als men nu de republikeinen hoort, dan moet de ramp die hun vrienden den 6en Juni getroffen heeft, hun van groot nadeel zijn, maar de dwaasheid der regering, in de afkondiging van den staat van beleg, hun daarentegen weer van zeer veel baat wezen. Zij beweren, dat de 5e en 6e Juni slechts beschouwd moeten worden als voorpostengevecht, dat geen der voorname republikeinen er bij tegenwoordig was en dat uit het vergoten bloed veel nieuwe medekampvechters zullen geboren worden. Waar is het nu, dat noch de partij van de “National”, noch die van de “Gazette de France”, noch die van de “Tribune”, gezegd de Bergpartij, er bij tegenwoordig is geweest.’ ‘Parijs, 1 Maart 1840. Thiers staat nu in zijn vollen middag. Ik zeg heden en waarborg niet voor morgen. Dat Thiers minister is, eenig en alleenheerschend minister, is aan geen twijfel meer onderhevig, hoewel veel menschen - maar uit ondeugd wellicht - het niet gelooven willen voor zij het zwart op wit in den Moniteur hebben gezien. Ik ben nieuwsgierig, hoelang zijn populariteit als zoodanig duren zal. De republikeinen zien tans in hem een nieuw bolwerk des koningschaps en zullen hem stellig niet ontzien. ‘Parijs, 9 April 1840. Nadat de hartstogten een weinig bekoeld zijn en bezadigdheid zich kan laten gelden, bekent ieder, dat Frankrijks rust bedenkelijk zou bedreigd zijn, als het den {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} zoogenaamden konservatieven gelukte, dit ministerie te doen vallen. Zoo een, dan is dit in staat om in deze dagen het roer regt te houden. De koning en Thiers, de een binnen in het rijtuig, de ander op den bok, moeten het daarom eens blijven, want ondanks hun verschillende zitplaats, zijn ze beiden evenzeer aan het gevaar van omvallen blootgesteld. Nu hebben zij niet zoozeer hekel op elkaar, zooals algemeen gedacht wordt. Persoonlijk altans zijn zij reeds sints lang weder met elkander verzoend en is hun verschil van louter politieken aard. Thiers is de kamer. Zij is het eigenlijk, die hem tot minister heeft gekozen en als zoodanig kan de koning nooit geheel tevreden met hem zijn. De grondwet is vervangen door het parlement en dit is den vorst een ergernis, want dat parlement heeft de dotatie aan zijn huis afgestemd. Van dat parlement is Thiers de afgevaardigde bij den troon. Zal Thiers het lang houden? Dat is de vraag. Hij speelt een rol om van te huiveren. Hij beschikt niet enkel over al de strijdkrachten van het magtige rijk, maar ook over die der revolutie, over alles wat de tijd aan vuur en waanzin bevat. Ruk hem niet uit zijn bezadigde jovialiteit op de noodlots- en kronkelpaden der hartstogtelijkheid, leg hem niets in den weg: gouden appelen noch ruwe kluiten!...De kroonaanhang mag zich gelukkig achten, dat de kamer juist Thiers koos, den staatsman, wiens waarachtige grootheid zij in de Decemberdebatten heeft kunnen leeren kennen. Ja, gelijk anderen of redenaar of administrateur of geleerde of diplomaat of held der deugd zijn, zoo is Thiers dit alles te gelijk - (ook held der deugd) met dien verstande, dat al deze bekwaamheden niet als op zichzelfstaande eigenschappen zich voordoen, maar door zijn zjenie als staatsman overschaduwd, geabsorbeerd. Thiers is staatsman. Hij is een dier geesten, wien het talent van regeren is aangeboren. De natuur brengt staatslieden voort, gelijk zij dichters voortbrengt - twee zeer verschillende soorten van wezens maar gelijkelijk onmisbaar, want de mensch moet bezield en de mensch moet geregeerd worden. De mannen ook, wien de staat- of de dichtkunst is aangeboren, worden van nature gedreven, hun talent te doen gelden, welke aandrift wij geensins mogen gelijkstellen of verwarren met die bekrompen ijdelheid, die minbegaafden prikkelt om de wereld met hun elegische rijmelarij of met hun tinnegietersoratiën te komen vervelen. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Thiers is, evenmin als Victor Hugo, eerzuchtig. Ik zei daareven, dat Thiers' grootheid als staatsman uit de Decemberdebatten is gebleken. Berryer, de pleitbezorger der legitimisten, heeft misschien met zijn plegtig eentoonige frazen op de ooren der groote menigte statiger werking uitgeoefend maar deze redenaar staat tot Thiers als Cicero tot Demosthenes. Als Cicero in het Forum pleitte, dan zeiden de toehoorders: niemand spreekt zoo schoon als Marcus Tullius; maar als Demosthenes had uitgesproken, riepen de Atheners: Oorlog tegen Macedoniën! Zoo gaven de afgevaardigden, als Thiers gesproken had, in plaats van allerlei lofspraak, het door hem verlangde geld! ‘Transaktie!’ zegt Thiers altijd en dit woord is het kulminerend punt, de as van het vuurwerk zijner rede: verstaat hij zelf die onmisbare transaktie in het staatsleven, gelijk Alexander de Groote de samensmelting der volkeren en der denkbeelden van twee halfronden verstond? Of zal Thiers in de groote fout ven Napoleon vervallen? Wij vragen het bijna. Thiers kan spreken van 's morgens tot aan middernacht, onvermoeid, altijd nieuwe schitterende gedachten, nieuwe geestesbliksems te voorschijn roepen, den toehoorder verschrikkende, leerende, verblindende, men mag wel zeggen: een gesproken vuurwerk. Nogtans begrijpt hij beter de stoffelijke dan de ideale behoeften der menschheid; hij kent de eindschalm niet, waarmede de aardsche dingen aan den hemel zijn verbonden; hij heeft voor grootsche maatschappelijken instellingen geen zin. ‘April 1840. Met haast naïeve eerlijkheid bekende Thiers in een zijner jongste redevoeringen, hoe weinig hij op de naaste toekomst vertrouwde en hoe men leven moest als bij den dag; hij heeft een fijn oor, en hoort reeds het gehuil van den wolf Fenris, den Heraut van Hela's rijk. Zal vertwijfeling over het onvermijdelijke hem niet plotseling tot een hevige daad aanzetten? Zijn tegenstanders fluisteren iets dergelijks elkander toe, zijn vrienden daarentegen bemerken aan hem een dagelijks toenemende mildheid. De man leeft in het besef van zijn ernstige taak, van zijn verantwoordelijkheid aan tijdgenoot en nageslacht; steeds tracht hij tegen het rumoer der hartstochten van den dag de wijze rustigheid des staatsmans over te stellen. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Thiers en zijn buitenlandsche staatkunde. ‘De bloeitijd der parlementaire periode (het toppunt van Louis Philippe's macht) begon in 1840. De 1ste Maart van dat jaar heeft ook voor Duitschland nog deze bijzondere beteekenis, dat Thiers toen ons vaderland tot de groote beweging optrommelde, die politiek leven in Duitschland bracht. Thiers bracht ons weder als volk op de been, en deze verdienste zal hem in onze geschiedenis hoog worden aangerekend.’ ‘7 Mei 1840. Onze Minister van Buitenlandsche zaken, Thiers, die niet alleen als man van humaniteit, maar zelfs als zoon der omwenteling zich wil laten gelden, legt bij gelegenheid van de onlusten te Damaskus een zonderlinge lauwheid aan den dag. 1) ‘14 Mei 1840. Terwijl hij, de slimme minister-president, de nationale ijdelheid onzer beminnelijke gapers aan de Seine, der lieve Parijzenaars, met goed gevolg weet te kittelen en te bewerken, toont hij zich zeer onverschillig en meer, in een zaak, waarin niet de belangen van een enkel land of volk maar die der menschheid zelve betrokken zijn. Is het gebrek aan liberaliteit of aan scherpzinnigheid, dat hem verleid heeft om openlijk partij te trekken voor den franschen konsul te Damascus, wien toch de laagste rol in dit treurspel wordt toegeschreven?....Neen, Thiers is een man van diep inzigt en groote humaniteit, maar hij is ook staatsman; hij heeft niet alleen behoefte aan revolutionaire simpathiën, - hij heeft helpers noodig van elke soort, hij moet transigeeren, hij heeft een meerderheid in de pairskamer noodig, ook den klerus kan hij als regeeringsmiddel gebruiken n.l. dat deel der geestelijkheid, dat, van den ouderen tak der Bourbons niets meer verwachtende, zich bij de tegenwoordige regeering heeft aangesloten. Tot deze zoogenaamde clergé rallié behooren zeer veel Ultramontanen, wier orgaan de ‘Univers’ is. Dit blad verwacht het heil der kerk van Thiers, en deze zoekt ook daar steun. De graaf van Montalem- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} bert, het roerigste lid der orde, en sints 1 Maart ook slaafsch volger van Thiers, is de zichtbare middelaar tusschen den zoon der omwenteling en de vaderen des geloofs, tusschen den voormaligen redacteur der ‘National’ en den tegenwoordigen redacteur der ‘Univers.’ Het antwoord van Thiers op de enquête van Fould was een meesterstuk van perfidie; door ontwijken, door te verzwijgen wat hij weet, door schijnbaar angstige terughouding, wist hij Fould verdacht te maken. Als men enkel Thiers hoorde, zou men op het laatst gaan gelooven, dat der joden lijfgeregt kapusynervleesch is. Ach neen, groot geschiedschrijver, en zeer klein theoloogl in het morgenland, zoo min als hier, staat het Oude Testament aan zijn belijders zulke onreine spijzen toe; de afschuw der joden van alle bloedspijs is hun aangeboren, terwijl hij ook uitgedrukt wordt in de allereerste leerstellingen hunner godsdienst, - in al hun gezondheidswetten, in hun reinigingsplegtigheden, in hun grondaanschouwing van rein en onrein, in die diepzinnige kosmogenische openbaring, aangaande de stoffelijke eenheid in de dierwereld, die gelijk staat met een fizische zedeleer, - welke o.a. door Paulus, die ze als een fabel verwierp, volstrekt niet begrepen is. Israëls nakomelingschap, het reine, uitverkorene priestervolk, eet geen varkensvleesch, ook geen oude Franciskaners, en drinkt geen bloed....! 1) Het bedroevendst verschijnsel in de Kamer, bij dit vraagstuk, was de onbekendheid van Thiers met de Oostersche toestanden, een schitterende onwetendheid, die hem eenmaal tot de bedenkelijkste misgrepen brengen kou. Het oordeel van Thiers is in den regel juist, maar zijn praemissen zijn vaak geheel valsch, als uit de lucht gegrepen; fantasmen, uitgebroed in den fanatieken zonnebrand der kloosters van den Libanon en dergelijke spelonken des bijgeloofs. De ultramontanen leveren hem zendelingen, en dezen berigten hem wonderdingen over de magt der R.K. Christenen in het Oosten - terwijl nogtans geen Turksche hond uit zijn fatalistischen vuurhaard te lokken is, bij wat eer- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijs ook dezen ellendigen Latijnen bewezen. Zij zijn er even zwak als veracht. Thiers schijnt in allen ernst te gelooven, dat Frankrijk, traditioneel geloofsvoogd dier monniken, nog eenmaal door hen de oppermagt in het Oosten in handen zal krijgen.’ Thiers tegenover Napoleon als traditie des Franschen volks. 1) ‘20 Mei 1840. Thiers heeft, door de overtuigende helderheid, waarmede hij in de Kamer de droogste en saaiste onderwerpen behandelde, weder nieuwe lauweren verworven. De bank en hare betrekkingen werden ons, door zijn rede, als aanschouwelijk, evenals de algerynsche aangelegenheden, en het suikervraagstuk. De man verstaat alles; het is jammer, dat hij zich niet op Duitsche filozofie heeft toegelegd, zelfs die zou hij ons weten duidelijk te maken. Maar wie weet! Mochten ooit de gebeurtenissen hem dringen, zich ernstig met Duitschland te bemoeien, dan zal hij over Hegel en Schelling even zoo helder spreken als over suikerriet en beetwortels. In Frankrijk, dat land van roering en gedruisch, kan binnen 6 maanden het zonderlingste gebeuren; misschien is Thiers in dat tijdverloop weder privaat persoon geworden (wat wij wel wenschen) - of hij is als Minister impopulair geworden (wat wel te vreezen is) - of Frankrijk wordt onderwijl in een oorlog gewikkeld, waarbij uit de asch van Napoleon vonken konden springen tot in de nabijheid van de stoel met den rooden tonder... Schiep Thiers (zoo meenen velen - schiep hij) dat gevaar, om zich onmisbaar te maken, daar hij ook de kunst zou verstaan, zelf geschapen zwarigheden uit den weg te ruimen, - of (zoo gelooven weder anderen) zoekt hij in het Bonapartismus een schitterende toevlucht voor het geval, dat hij eens geheel met Orleans moest breken? Thiers weet zeer goed dat, als hij wegduikend in de oppositie, den tegenwoordigen troon hielp omver werpen, de republikeinen aan het roer zouden komen, die hem voor de beste dienst den slechtsten dank zouden weten; in het gunstigste geval schoven zij hem zacht ter zijde. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Een herstelde Bonaparte daarentegen zou volharden in aandoenlijke dankbaarheid; het afgeronnen kreatuur 1) zou zijn sterken schepper te meer bewierooken, hoe sterker behoefte het bleef gevoelen aan zijn streven. Daarbij komt, dat het gemakkelijker gaat in Frankrijk, een bonapartistische regering te vestigen dan een republiek; burgerij en leger, beiden zouden de eerste minder tegenwerken dan de laatste. Der burgerij is enkel gelegen aan een betrouwbaar beschermer van den eigendom. En het leger?...In de kreet: ‘vive l'Empereur!’ liggen zooveel fonkelende epauletten, zooveel hertogs-uniformen, zooveel buit en onderscheiden lokaas voor roofzucht en ijdelheid....De Franschen, die alle republikeinsche eigenschappen missen, zijn van natuur geheel Bonapartisten. Hun ontbreekt eenvoud, zelfgenoegzaamheid, innerlijke en uitwendige rustigheid; zij beminnen den oorlog, om den oorlog; zelfs in vredestijd bestaat hun leven in enkel strijd en rumoer; de ouden zoowel als de jongen verkneuteren zich in trommelslag en kruitdamp, in knaleffect van allerlei soort. Dat Thiers dit aangeboren Bonapartismus in de Franschen heeft weten te streelen, heeft hem de volksgunst geschonken. Of werd hij populair, omdat hij zelf een kleine Napoleon is? Een kleine Napoleon - d.i. een kleine gothische dom!....Neen, geen kleine dom; de gothische dom toch wekt juist daardoor onze verbazing, omdat hij zoo kolossaal is. Thiers is een gothische dom. Zijn geest verheft zich boven alles om hem henen. Niemand kan zich met hem meten, ook in sluwheid niet. Hij is de slimste kop van Frankrijk, hoewel hij dit, naar men zegt, zelf wel weten wil. Tongrap als hij is, zou hij n.l. verleden jaar in een ministerieële crisis tot den Koning gezegd hebben: ‘U.M. meent de slimste man in Frankrijk te zijn, maar ik ken daar iemand, die nog slimmer is, en dat ben ik!’ De sluwe Philippe zou hierop hebben geantwoord: ‘U dwaalt, mijnheer Thiers! als dat waar was, zou u het niet zeggen!’ Maar hoe dit zij, Thiers wandelt op dit oogenblik door de zalen der Tuileriën in het bewustzijn zijner grootheid. Zal hij dit alvermogen lang behouden? Willen behouden? Is hij niet reeds gebroken tengevolge van overspanning? Door ongehoorden arbeid is zijn hoofd grijs vóór den tijd, hij heeft geen enkel zwart haar meer, en hoe langer hij regeert, hoe sneller {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} en zekerder zijn ijzeren gestel afneemt. De lichtheid en gemakkelijkheid, waarmeê hij zich beweegt, heeft nu zelfs iets vermoeiends. Maar buitengewoon en bewonderenswaard is die zelfde gemakkelijkheid nog altoos. Hoe licht en bewegelijk ook alle overige Franschen zijn - in vergelijking met Thiers zijn zij allen plompe Duitschers.’ ‘27 Juli 1840.’ Hurrah! les morts vont vîte - mon amour, crains-tu les morts? 1) De strijdlust van het Fransche volk (opgewekt door het syrisch vraagstuk en tengevolge van het verbond van Engeland, Rusland, Oostenrijk en Pruisen tegen den Pacha van Egypte) vooral ook tegen Engeland, was zelfs bij Frankrijk's regering te bemerken en vooral bij onzen krassen eersten Minister, die nu in zijn beschrijving van Napoleon reeds aan het einde des konsulaats is en met zuidelijk gloeiende verbeeldingskracht zijn held op zoo menigen zegetocht, zoo menig slachtveld heeft gevolgd. Het is misschien een ramp, dat Thiers niet ook den Russischen veldtocht, en den grooten terugtocht in zijn boek heeft meêgemaakt. Ware Thiers in zijn boek tot Waterloo gekomen, dan zou misschien zijn krijgsmoed een weinig bekoeld zijn. Maar wat verreweg gewichtiger is dan zijn oorlogzuchtige houding, dat is het onbegrensd vertrouwen in zijn eigen militaire talenten. Ja, het is een feit, waarvoor ik op grond van veeljarige waarneming kan borg staan; Thiers gelooft vast en zeker, dat niet de parlementaire schermutseling, maar eigenlijke oorlog, het kletterend wapenspel zijn aangeboren roeping is. Wij hebben hier niet te onderzoeken, of deze stem uit zijn binnenste waarheid is of zelfbedrog. Wij willen er slechts op wijzen, welke gevolgen deze ingebeelde veldheersroeping minstens hebben kan, n.l. dat hij niet heel bang zal zijn voor de kanonnen der verbonden mogendheden. - dat het hem heimelijk genoegen doet, door de uiterste noodzakelijkheid gedwongen te zijn, aan de verraste wereld zijn krijgstalenten te openbaren, - dat zeker op dit oogenblik reeds de Fransche admiraals de stelligste bevelen hebben om de Egyptische vloot tegen alle eventualiteit in hun hoede te nemen. Ik twijfel aan het resultaat dezer bescherming niet, hoe ontzettend Engeland's zeemacht zij. Ik heb onlangs Toulon gezien, en daar grooten eerbied gekregen voor de Fransche marine. Deze is van grooter beteekenis, dan men in het {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} overige Europa weet, want behalve de oorlogschepen op de bekende lijst, en die Frankrijk dus zoo goed als officiëel bezit, werd sedert 1814 een bijna dubbel zoo groot aantal in het arsenaal van Toulon achtereenvolgens aangebouwd, dat binnen 6 weken volledig kan uitgerust zijn. Zal echter door een bombardeerende samenkomst der Fransche en Engelsche vloten in de Middellandsche zee, de vrede van Europa gestoord worden en een algemeene oorlog ontbranden? Ik geloof het niet. De mogendheden van het Vasteland zullen zich lang bedenken, eer zij zich andermaal tegen Frankrijk inlaten met een doodenspel. En wat John Bull betreft, deze dikke man weet zeer goed, dat een oorlog met Frankrijk, ook als dit rijk geheel alleen zou staan, hem zijn zak zou kosten, met andere woorden: het Engelsche lagerhuis zal de oorlogskosten niet inwilligen en dat is de hoofdzaak. Moest desniettegenstaande een oorlog tusschen die twee volken uitbreken, dan zou dat, mythologisch gesproken, een gril der oude goden zijn, die om hun tegenwoordigen collega, Napoleon I, te wreken, wellicht hebben voorgenomen, Wellington weder in het veld te zenden en hem te laten overwinnen door den generaal-veldmaarschalk Thiers!’ ‘21 Sept. 1840.’ (Na den aanslag van Louis Napoleon op Boulogne). Maar het Fransche Ministerie handelde zeer onvoorzichtig, toen het maar zoo op eens met vollen mond de trompet stak en geheel Europa optrommelde. Gelijk de visscher in het Arabisch sprookje, heeft Thiers de flesch opengetrokken, waaruit de vreeselijke demon opsteeg....toen schrikte hij van de reuzengedaante, en hoe gaarne zou hij hem in de flesch terugbannen met slimme woorden. ‘Zijt gij werkelijk uit zulk een kleine flesch te voorschijn gekomen?’ sprak de visscher tot den reus en verlangde van hem, dat hij dit zou bewijzen, door weder eens in de flesch te kruipen. En toen de groote gek het deed, sloot de visscher de flesch dadelijk daarna met een fiksche stop. ‘7 Oktober 1840. Thiers houdt al de Ministers, waarvan enkelen voor vrede, en anderen voor oorlog zijn, in evenwicht, en is inderdaad de nationale man. Nationaliteit is een machtige hefboom in zijn handen, en hij heeft van Napoleon geleerd, dat men daarmeê de Franschen nog heel wat beter in beweging kan brengen dan met ideën. Maar trotsch zijn nationalismus, blijft Thiers de vertegenwoordiger der omwenteling en {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts hiervoor vechten de Franschen. Thiers heeft imperialistische neigingen en oorlog is de vreugd van zijn hart. De vloer zijner studeerkamer licht nu geheel met landkaarten overdekt, en hij op den buik er bij en steekt zwarte en groene spelden in het papier, presies als Napoleon.’. Thiers en Guizot. ‘3 Juli 1840. Thiers heeft geen beteekenende tegenspraak van de pairs te vreezen; hij kan op hen nog veiliger bouwen dan op zijn schildknechten onder de afgevaardigden en hoe hecht heeft hij dezen niet met gouden ketenen en de ketenen zijner rhetorische bloemen aan zijn persoon verbonden! Toch kon een groote strijd voor hem aanstaande zijn, n. l: als (Odillon-Barrot in het ministerie gekomen en) Guizot, die te Londen zijn gezantschapspost nederlegt, in volle oppositie tegen Thiers zal zijn. Deze beide kampvechters hebben reeds lang begrepen, dat zij, wel is waar, een korten wapenstilstand sloten, maar den strijd niet voor altijd opgeven konden. Waarschijnlijk ook zou dan de parlementaire regeringsvorm in Frankrijk een einde nemen. Ja, dat zou de afloop zijn van dit redenaarsduel! Zoodra deze twee schermmeesters der tribune met hun wapenspelen ophielden, had men onmiddelijk een uitval van het sansculottisme te wachten. Guizot beging een groote fout, door aan de koalitie (met de rooden) deel te nemen. Zelf heeft hij later bekend, dat het een fout was en genoegzaam om zich daarvan te rehabiliteren, ging hij naar Londen. Hij wilde het vertrouwen, dat hij als afgevaardigde en als opposant verbeurd had, in een diplomatieke loopbaan herwinnen; zoo rekende hij er op, dat ten slotte buitenlandsche invloed beslissen zou in de keus van den eersten minister. Wellicht rekent hij nu ook op enkele fransche simpathiën, door Thiers te verliezen en door hem, den beminden Guizot, te winnen. Booze tongen verzekeren zelfs, dat zijn partij zich ook bemind acht. Hoever gaat de zelfverblinding ook bij knappe lieden! Neen, mijnheer Guizot! zoover zijn wij nog niet gekomen, dat we u beminnen; maar wij hebben ook nog niet opgehouden, u te vereeren. Trots al onze simpathie voor den bewegelijk schitterenden medepartijder, hebben wij den zwaarmoedigen Guizot nooit onze erkentenis ontzegd. Daar is iets vei- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ligs, duurzaams, grondigs in Guizot en ik geloof dat de belangen der menschheid hem ter harte gaan.’ ‘29 Oktober 1840. Thiers treedt af en Guizot neemt zijn plaats in. Die rolverwisseling geschiedde op verlangen van zeer veel hooge en allerhoogste personaadjes - niet van het volk, dat met zijn held tevreden was. Welligt vrijde Thiers wat al te sterk om den bijval van het parterre, zijn opvolger zal meer de hoogere rangen in het oog houden, vooral de loges der gezanten. (Wij hebben in deze bladen altoos met vrijmoedigheid onze simpathie voor Thiers getoond en onzen schuw van Guizot nooit verheeld; maar het privaatkarakter des laatsten hebben wij onvoorwaardelijk geëerbiedigd en gaarne brachten wij den mensch den tol onzer achting terwijl wij den staatsman moesten aanvallen. Wij willen steeds die gedragslijn volgen, beide ikheden zoo onpartijdig mogelijk waardeerende 1). Op dit oogenblik gevoelen wij medelijden met den man, die onder de tegenwoordige omstandigheden het Hotel des Capucines gaat betrekken. Hoe is hij te beklagen in vergelijking van hem, die dat dril- en martelhuis daar verlaat, - te beklagen even als de koning zelf: op dezen wordt geschoten en de minister wordt gelasterd. Wat al slijk is Thiers tijdens zijn regering naar 't hoofd geworpen! Maar hij betreedt weder zijn kleine woning op de Place St. George en ik raad hem aan, een bad te nemen. Hij zal zich dan weder aan zijn vrienden kunnen vertoonen in zijn smettelooze grootheid en even als voor 4 jaar, toen hij ook zoo plotseling aftrad, zal ieder inzien, dat zijn handen rein gebleven zijn en zijn hart gezond. Slechts is hij ernstiger geworden, hoewel de ware ernst hem nooit heeft ontbroken maar zich, als bij Cesar, verborg onder lichte levensvormen. De beschuldiging van pocherij, die men in den laatsten tijd zoo {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} hevig tegen hem deed gelden, wederlegt hij door zijn aftreding; juist omdat hij meer was dan trompetter, juist dewijl hij de krachtigste toerustingen ten oorlog maakte, moest hij aftreden. Wie ziet niet in dat de oproep: te wapen! geen zucht naar spiegelgevecht of pralerij was? Over de 400 millioen bedraagt reeds de som, die aan het leger, de muren en de vestingwerken is ten koste gelegd; binnen weinige maanden zijn 600000 soldaten strijdvaardig. Er waren nog sterker toerustingen in aantocht, ziedaar de reden, waarom de koning hem tot allen prijs, vóór de eerste Kamerzitting de beste, verwijderen moest, hem, den chef aller tamboers (om niet het woord tamboer-majoor te gebruiken uit licht te bevroeden gronden). Even onbezonnen als bedwelmend liet Thiers de réveil slaan, en daarom moest de koning zich van hem ontdoen. Bekrompen hersens onder de afgevaardigden, zullen natuurlijk wraak roepen over de hooge uitgaven, maar zij bedenken niet, dat juist zulke maatregelen den vrede verzekeren, dat het eene zwaard het andere in de schede houdt.’ ‘24 Dec. 1842. In de parlementaire renbaan aanschouwde men dezer dagen weder een schitterend tweegevecht tusschen Guizot en Thiers, die twee mannen, wier naam in ieders mond is, en wier onophoudelijke bespreking gevaar loopt van vervelend te worden. 't Verwondert mij, dat de Franschen hun geduld daarbij niet verliezen. Maar wel beschouwd, zijn 't niet zoozeer twee personen als wel twee stelsels, - stelsels die overal moeten besproken worden, waar het bestaan van een land van buiten wordt bedreigd, overal, zoowel in Frankrijk als in China. In Frankrijk heeten de stelsels Thiers en Guizot, in China Lin en Keschen: Lin is de Chineesche Thiers en vertegenwoordigt het oorlogzuchtige systeem; Keschen is de Chineesche Guizot, de vertegenwoordiger van het vredestelsel, wien 't wellicht zou gelukt zijn, de roodharige barbaren door slimme toegevendheid den lande uit te komplimenteeren, als de Thiers-partij in China niet de overhand had gekregen. Arme Keschen! Hoe eerlijk meendet gij het met uw land en uw keizer, die niet zoo sluw was, helaas! als Louis Philippe. Hoe verheugd was ik, in de Algemeine Zeitung te mogen lezen dat de voortreffelijke Keschen niet door midden was gezaagd, gelijk sommige zijner amts-voorgangers en er afgekomen was met zijn geweldig vermogen af te geven. Dit laatste kan Guizot nimmer gebeuren, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} want hij is zoo arm als een kerkrat. Ook onze Lin is arm; ik ben overtuigd, dat hij zijn keizer-geschiedenis hoofdzakelijk schrijft om het geld. Dit is Frankrijk's roem, dat de beide mannen, die al zijn macht vertegenwoordigen, twee arme mandarijnen zijn, die alleen in 't hoofd hun schatten dragen!’ Thiers, de echte Franschman. ‘13 Febr. 41. Ja, wie in Frankrijk het nationaal gevoel bezit en daarvan zich bewust is, oefent onwederstaanbaren invloed op de massa uit, kan haar naar willekeur mennen en drijven, haar geld of bloed aftappen, in alle denkbare uniformen steken, in den riddertooi des roems gelijk in de liverei der slaven. Dat was het geheim van Napoleon en zijn geschiedschrijver Thiers heeft het hem afgeluisterd - afgeluisterd met het hart: want alleen het gevoel verneemt het gevoel. Thiers is waarachtig doorgloeid van Fransch-nationaal gevoel; wie dit heeft opgemerkt, begrijpt zijn macht en zijn onmacht, zijn dwalingen en zijn voortreffelijkheid, zijn grootheid en zijn kleinheid, maar ook - zijn recht op de toekomst 1). Het verklaart al de handelingen zijner ministerie's: hier zien wij de overbrenging van de keizerasch, deze roemrijkste viering van het heldendom, naast dat jammerlijk verdedigen van den jammerlijken Konsul in Damaskus, die, hoewel vertegenwoordiger van Frankrijk, middeleeuwsche rechtsgruwelen begunstigde; hier merken wij het lichtzinnigst opstuiven en alarm slaan bij het bekend worden van het Londener traktaat en de beleediging aan Frankrijk - daarnevens de bedachtzame werkzaamheid der wapening, en dat stout besluit tot versterking van Parijs. Ja, dit was het werk van Thiers. Nooit was hij zoo welsprekend; nooit heeft hij tevens met fijner taktiek een parlementairen zege bevochten: 't was een veldslag, en enkele oogenblikken de beslissing twijfelachtig, maar zijn veldheersoog ontdekte het gevaar, en één geïmproviseerd amendement gaf den doorslag: aan hem de eer van den dag. 't Ont- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} breekt niet aan lieden, die den ijver, door Thiers voor de fortificatie-wet aan den dag gelegd, aan eigenbaat toeschrijven. Maar patriotisme zat er bij voor en, ik herhaal het, van dit gevoel gloeit Thiers door en door. Hij is geheel de man der nationaliteit, niet der revolutie, als wier zoon hij zich zoo gaarne voordoet. Toch is er iets aan van dat kindschap: de revolutie is zijn moeder, maar zijn bovendrijvende sympathiën zijn niet van haar. Thiers bemint vóór alles het vaderland; voor dat gevoel zwijgt alles in hem. Ongetwijfeld is zijn geestdrift zeer verkoeld voor dat spektakel van vrijheid, dat slechts meer als een stervende echo in zijn ziel naklinkt. Wel heeft hij er al de perioden van in zijn boek doorleefd, maar als staatsman moest hij ze dag aan dag bestrijden, - niet zelden heeft de moeder het dezen zoon der omwenteling zeer lastig gemaakt en zeer fataal kan zij hem worden. want, hij weet het, de oude vrouw is in staat hem het hoofd te laten afslaan. Zij is niet van een zachte natuur, een Berlijner zou zeggen: ‘zij heeft geen gemoed.’ Als de heeren zoons haar nu en dan slecht behandelen, mogen zij wel bedenken, dat de oude voor hen nooit heel teeder is geweest en de besten vermoord heeft. ‘Comme il y a des enfans terribles, il est aussi des mères terribles, et vous, maman! vous êtes de ce nombre!’ Wij kunnen van Thiers niet verlangen, dat hij in tegenspraak kome met zijn natuur en zijn geschiedenis. Wij hebben zijn patriotisme geprezen, en wij willen ook zijn zjenialiteit waardeeren. Wonderlijk genoeg is het, dat deze heterogene voortreffelijkheden in dezen man vereenigd zijn. Hij is niet alleen patriottisch Franschman, maar ook man van zjenie, en menigmaal, als hij tot dit besef komt, vergeet hij zijn beperkt, plaatselijk nationaal gevoel; hij wordt aangegrepen door de idealen van een (wel is waar voor hem zeer tijdelijk) wereld-burgerschap, en in zulk een moment sprak hij eens de merkwaardige woorden: ‘ik heb mijn eeuw lief, want zij is een vaderland, dat ik bezit in den tijd!’ ‘19 December 41. De doode held had op St. Helena moeten blijven, en ik wil er niet voor instaan, dat niet eenmaal zijn graf zal verwoest worden, zijn lijk geworpen in den schoonen stroom, aan wiens oevers hij zoo sentimenteel zou komen rusten, n.l. in de Seine! Thiers heeft hem als minister misschien geen groote dienst bewezen daarmede. Grooter dienst bewijst hij hem als historikus en een hechter gedenkzuil heeft hij hem op- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} gericht dan de Vendôme en het ontworpen grafteeken, door het groote boek, waaraan hij steeds voortarbeidt.’ Ziedaar hoe de verbannen duitsche dichter Thiers schetst. In den staatsman, in den geschiedschrijver, in den burger, ziet hij den echten zoon van Frankrijk, en met waar dichterlijke jaloezy wijst hij elke vergelijking met hem af. Zoo zegt hij van Louis Blanc: ‘Wie den schrijver van ‘Tien jaren later, etc.’ vleien wil, vergelijkt hem met Thiers, wiens statuur, wel is waar, niet die van een reus is, maar die toch naar lichaam en geest beide, te groot is om in ernst met Louis Blanc te worden vergeleken. Een republikein, die de beleefdheid niet al te ver trekt, - zooals wij dat van mannen met een sterke overtuiging wel mogen, - zeide eens heel grof tot Louis Blanc: ‘vlei u niet, op Thiers te gelijken. Daar is nog een groot onderscheid tusschen u beiden: Thiers gelijkt u, burger! zooals een klein tienstuiverstuk op een heel klein vijfstuiverstuk gelijkt.’ Het liefst stelt Heine hem tegenover zeer groote mannen, als Napoleon I, Guizot, Talleyrand en dan steekt altijd Thiers gunstig af. ‘Niemand, zegt hij o.a. ‘dan alleen Thiers bezit het gereedschap om de groote historie van Napoleon te schrijven!’ of: ‘Indien Thiers ook nog de kunst van stilzitten had verstaan, gelijk Guizot, die bij alles wat er gebeurt, zoo vast en rustig blijft als de obelisk van Luxor, - dan zou hij, dan zou Napoleon I het veel langer hebben uitgehouden; - toch wordt deze kunst het eerst aan de kindertjes geleerd!’ Dit laatste mag Heine Talleyrand wel hebben nagezegd, die, van zijn gezantschapspost te Londen teruggekeerd, zooveel over den kleinen Thiers hoorende, hem verlangde te zien. Toen aan dit verlangen van den ouden, geslepen staatskunstenaar, in zeker salon zou voldaan worden, zeide hij, de hem omringende heeren verwijderende om Thiers door te laten: ‘laat de kindertjes tot mij komen!’ maar niettemin sprak hij daarna met oprechte opgetogenheid van hem. Napoleon III noemde Thiers den nationalen geschiedschrijver en de fransche akademie, die hem tot haar lid had benoemd, schonk hem haar tweejaarlijkschen prijs van 20000 francs. Maar dit geld gaf hij aan de akademie terug onder beding, dat er voortaan een prix Thiers van 20000 francs zou bestaan voor wetenschappelijke werken. Is het altijd een troost en een veiligheid voor een volk, als {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn knapste en edelste zonen zijn werkzame wachters willen zijn, hoeveel te meer moet een man als Thiers een diep verslagen natie als de Fransche welkom zijn op de gansch ingestorte wallen. Hij is haar waarlijk een reddende engel en het moet Thiers een groote voldoening zijn voor zijn onverdroten, onuitputtelijke vaderlandsliefde, dat hij nog leeft om die liefde nu meer dan ooit te kunnen toonen. Want sints zijn optreden in de wereld met Vauvenargues en de ‘National’, is de beminde vaderlandsche grond nu voor het eerst zoo diep vernederd en gezonken. Europa ziet zijn verschijning met blijdschap; de geheele wereld richt het luisterend oor en van bewondering glinsterend oog op Versailles, daar hij telkens onder de woelige fransche schare optreedt met steeds nieuwe argumenten en altijd jonge welsprekendheid. Indien het fransche volk den grooten zoon waardeert - de wereld zal hem haar sympathie geen oogenblik onthouden. Maar met ingehouden adem wacht Europa het eerste nog af, nu de rust zoo jammerlijk verstoord en den grijsaard de regering zoo moeilijk gemaakt wordt door het straatvolk van Parijs. Dat het spoedig blijken moge, hoe deze voor het meerendeel geen Franschen zijn, maar dezulken meest, die de revolutie naar de wereldstad gelokt heeft, gelijk een schipbreuk de haaien doet samenscholen om- en vreeselijk woelen in het onttakeld tuig. Met het grootste vertrouwen in Thiers, wiens ervaring van zestig jaar hem nu geleerd heeft dat in Frankrijk de republiek de regeringsvorm is, die het minst verdeelt, een vertrouwen, dat millioenen Franschen in hem stellen, kon het nogtans der roode menigte gelukken, hem te doen aftreden - en dan, helaas! zou het blijken, hoe onmisbaar hij voor Frankrijk was: maar zijn vaderlandsliefde gloeit nog in den ouden man gelijk in den vurigen minister uit Heine's korrespondententijd; zijn patriotisme zal hem doen zegevieren over Parijs en Frankrijk handhaven. 's Gravesande, mo April 71. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Elzas en Lotharingen. Eene studie over de geschiedenis en de beschaving beider landen. Naar H. Rückert. III. Deze krachtige burgerlijke beschaving, waarvan de eigenlijke kern van het toenmalige Duitschland, de Duitsche Rhijnlanden, nergens zulke afdoende bewijzen heeft aan te toonen dan de Elzas der 14e en 15e eeuw, was op zich zelve beschouwd reeds een protest tegen den sleur en het bederf in kerk, staat en maatschappij. Nog bleef alles hier, wat de vormen betreft, bij het oude, doch de voornaamste krachten die deze vormen dienden, waren innerlijk van haar vervreemd, al was het ook dikwerf onbewust, of, zooals vaak en uit voor de hand liggende oorzaken het geval was, al wilden zij zich zelven niet bekennen, dat eene algeheele verandering van den tot nog toe gehandhaafden toestand onvermijdelijk moest plaats grijpen. Zonder dat de toenmalige Duitsche maatschappij zich van de revolutie, ten volle het moderne begrip kon vormen, had zij toch een diep gevoel van den daarmede noodzakelijk verbonden jammer; en juist daarom poogden alle ernstige karakters en beschaafde geesten haar zoo veel mogelijk tegen te gaan en aan {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} het groote wachtwoord des tijds getrouw te blijven: eene volkomene hervorming van den toestand der Christelijke maatschappij zonder meer dan volstrekt noodig was, aftebreken. Deze algemeene trek is bijzonder krachtig waar te nemen in de geschiedenis van den Elzas gedurende de tweede helft der 15e en in de 16e eeuw, waardoor deze eene hare lokale grenzen, verre overschrijde algemeen Duitsche beteekenis verkrijgt. Ook in dezen vruchtbaarsten tijd der Duitsche geschiedenis heeft de Elzas, zoo als wij tot nu meermalen hebben opgemerkt, meer ten bate het geheele volk geleverd, dan volgens statistischen maatstaf, indien men zich zoo mag uitdrukken, kon verwacht worden, en ofschoon het in de beslissende tijdperken nu niet meer in eigenlijken zin aan de spits stond van het geheele volk zoo blijft nogthans zijne verdienste groot en onvergankelijk. Voor ons is het hier van bijzonder belang aan te toonen, hoe zich daarbij het bijzondere landselement vertoont en ontwikkelt, of, zoo als men het zou kunnen noemen, de volkseigenaardigheid in den Elzas, wanneer van deze uitdrukking niet zulk een kinderachtig misbruik gemaakt was en nog werd. Een der voornaamste voertuigen voor de groote beweging ter hervorming, de boekdrukkunst, heeft almede in dit land de vroegste toepassing gevonden. Het lokale patriotismus was reeds in de 16e eeuw er op uit, de eigenlijke uitvinding in Straatsburg te zoeken, en heeft, zoo als bekend is, zijn beweeren nog niet opgegeven. Zeker is het, dat Johannes Gutenberg uit Mainz die een twaalftal jaren in den omtrek van en in Straatsburg woonde, met behulp van een kring van gegoede Straatsburger vrienden ijverig bezig was met verschillende ontwerpen en uitvindingen, doch zonder iets tot stand te kunnen brengen. Even zoo zeker is het dat de aldaar geboren Johan Mentelin reeds in 1458 met de nieuwe kunst bekend was en in 1460 in Straatsburg eenige werkplaatsen bezat, waar ijverig werd gearbeid. Van dien tijd af werden deze werkplaatsen steeds meerder in aantal, zoodat deze plaats geheel overeenkomstig hare vruchtbaarheid op letterkundig gebied, in dit opzicht wederom in de eerste gelederen stond. Ook vond men behalve te Straatsburg, in de andere voornaamste steden, Hagenau, Schlettstadt, Kolmar, reeds vóór het einde der eeuw eenige zeer beroemde drukkerijen, en, wat destijds daarmede gepaard ging, een zeer {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} levendigen boekhandel. En werden ook alle deze Elzasser drukkerijen en de geheele Elzasser boekhandel door het naburige Bazel, dat zoo als men weet het brandpunt van dien nieuwen handel werd, overvleugeld, zoo bleven zij toch op eene eervolle wijze de mededinging volhouden. Niet minder gelukkig toonde de Elzas te zijn, waar het de zorg gold voor andere middelen ter verspreiding der nieuwe gedachten en werkzaamheden. Reeds in den eersten tijd der middeleeuwen ging van de domschool te Straatsburg een groote roep uit; in de 14e en 15e eeuw werd door den drang des tijds, die de wetenschap zocht te verspreiden en toegankelijk te maken, eene reeks andere scholen opgericht, zoowel door bemiddeling der kerkelijke orden, met name de bedelorden, als door enkele stedelijke besturen. Zij mochten zich in een talrijk bezoek en groote beroemdheid verheugen, maar wat zij tot stand brachten verhief zich niet boven het middelmatige van wat destijds ook elders werd geleverd en uit dien hoofde boezemen zij ons geen bijzonder belang in. Zoo als overal was men ook hier reeds in het midden der 15e eeuw volkomen overtuigd dat zij, in weerwil van een vaak schitterend uiterlijk, eene algeheele hervorming noodig hadden, maar terwijl men zich elders meestal bij klagen of plannen bleef bepalen, werd hier op krachtige wijze de hand aan het werk geslagen. De raadschool te Schlettstadt werd het uitgangspunt dezer hervorming. Lodewijk Dringenberg, sedert 1450 haar rector, had zich op de buiten tegenspraak eerste en bijna nog eenige inrichting, waar dit in dien tijd mogelijk was, te Deventer gevormd, en bracht de aldaar ingevoerde leervakken en de aldaar geldende paedagogische grondstellingen naar den Elzas over. Door hem nam de studie der klassieke talen en literatuur dadelijk de door haar sedert niet ontruimde plaats in als de eigenlijke basis ter vorming der studerende jeugd, en zijne, spoedig met goed geluk bekroonde, pogingen bewezen, dat, zonder dat men zulks vermoed had, ook daartoe de grond alhier op de beste wijze was voorbereid. Deze school bracht weldra een reeks der beroemdste mannen voort in de meest verscheidene vakken der wetenschap, een Joh. Sapidus, later zelf rector in Schlettstadt, Joh. Majus, Paul Phrygion, Martin Butzer, Beatus Rhenanus, allen uit een philologisch oogpunt grondig gevormd, doch meest allen, behalve {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} door hunne veelomvattende encyklopedische geleerdheid, die er ernstig op uit was zich de wetenschap dier dagen eigen te maken, meestal uitmuntende in het een of ander bijzonder vak, waaraan alsdan de volle kracht hunner praktische werkzaamheid werd gewijd. De eigenaardige geest der school van Schlettstadt kenmerkte zich ook hierin bij hare voornaamste vertegenwoordigers, dat zij de klassieke vorming, waarvan zij voor zich zelven en de wereld het hoogste welzijn verwachtten, slechts als middel tot een verheven doel beschouwden. Zij was hun een, tot heil van het christendom ontdekt werktuig om een beteren en meer op het verstand gegronden leefregel te vinden. Ieder in zijnen kring en met zijne bijzondere gaven zou voor dit grootsche doel werkzaam zijn, in geenen deele de studie louter opnemen ter bevrediging van zijn eigen geest en allerminst daarin schitteren door zijne geestelijke gaven. Dit is de karakteristieke Duitsche richting van het zoogenaamde Humanismus, dat daardoor, krachtens zijn eigen beteren of meer ernstigen genius, in alle zijne werkelijk voorname volgelingen het spoor der italiaansche leermeesters volkomen verliet en de wetenschap onmiddelijk trachtte dienstbaar te maken aan de hoogste praktisch-zedelijke idealen der menschheid. Nergens in Duitschland geschiedde zulks met grooter voorliefde en reiner bezieling dan in den kring der Schlettschadter geleerden, wier scholieren en aanhangers weldra over het gansche land waren verspreid. De eigenlijke ziel van dezen toen nog met de grootste eendracht samenwerkenden kring, was Jakob Wimpheling uit Schlettstadt, zelf een der oudste scholieren van Dringenberg. Geheel Duitschland bewonderde hem als een der eerste geleerden van dien tijd, maar toch moet men zijne beroemdheid zoeken op een ander veld dan dat der geleerdheid en wetenschap volgens de gewone opvatting, en juist op dat veld kan hij voor het type gehouden worden van zijne, naar hetzelfde doel strevende landgenooten. Zijne algemeen polyhistorische geleerdheid, zijne ongemeene vaardigheid in het schrijven over alle mogelijke onderwerpen en vraagstukken in het destijds moderne zoogenaamde klassieke latijn hadden slechts dit ééne doel, door de hervorming der openbare opleiding eene hervorming van het geheele volk in het leven te roepen. Dat hij daarbij polemisch te werk ging lag in de toenmalige omstandigheden en in den aard der zaak; dat hij deze polemiek doorgaans in het kleed der satire stak, lag {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} deels in het karakter van dien tijd, deels in zijn eigen Elzasser aard. Zoo ergens dan was men hier geneigd, alle leemten en zwakheden des tijds en der tijdgenooten, diemen met een scherp oog opmerkte, ook met een scherpe tong, hoewel met onverstoorbare goede gezindheid, te hekelen. Bij de hervorming dacht hij in de eerste plaats aan het hoogere onderwijs, of beter gezegd, aan het ideaal eener school, zoo als het hem voor den geest zweefde. Zijn Schlettstadt onder Dringenberg, zou zoo mogelijk, overal in het aanzijn worden geroepen. Inzonderheid had hij daarbij Straatsburg op 't oog, daar hij de overwegende belangrijkheid dier stad, niet slechts voor den Elzas maar ook in uitgebreider zin, volkomen erkende. Hier zou eene nieuwe grootsche leerinrichting op christelijke-humane begrippen gegrond worden en tevens ook een ander element zijn volle recht hernemen, het Duitsch-nationale, dat door de geleerden van dezelfde richting toen en in lateren tijd dikwijls schandelijk werd verwaarloosd. Door deze vereeniging zou dan de wedergeboorte worden bewerkt van het, met zoo veel warmte door hem beminde Duitsche volk. Ook dit sterke en krachtvolle nationale bewustzijn is een karakteristieke trek van zijn geboortegrond. Wij hebben dien evenzeer kunnen opmerken bij de beschouwing der volkseigenaardige historiographie der 13e, 14e en 15e eeuw en nog sterker in de groote feiten der werkelijke geschiedenis. Wel is waar werd het plan van Wimpheling voor idealistisch gehouden en daarom had het geene onmiddellijke gevolgen, met hoeveel welsprekende overreding hij het in zijn meest beroemde werk ‘Germania’ zoekt aan te bevelen, doch de eenmaal gegeven opwekking droeg de rijkste vruchten en aan haar hebben het later ontstane Gymnasium en de hoogeschool eigenlijk hun bestaan te danken. Als een bij uitstek praktisch man, trachtte Wimpheling niet slechts door boeken, maar ook door eene vereeniging der verstrooide geestverwanten werkzaam te zijn. Het geleerde gezelschap te Schlettstadt is een der eerste van de talrijke gelijksoortige genootschappen, die door de humanisten dier dagen meestal met meer ophef werden opgericht dan met het wezenlijke doel, om het geheele vaderland met een net van vereenigingen van goedgezinde en ijverige vrienden der verlichting te overdekken. Eene dergelijke vereeniging ontstond weldra te Straatsburg en wel onder het opzicht van Wimpheling, die destijds in zijn veel {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} bewogen reizend leven, waarbij hij meer de liefde voor zijne ideale roeping gehoor gaf, dan wel de gewoonte volgde van de meeste zijner geestverwanten, toch het meest en het langst te Straatsburg vertoefde. Hier te Straatsburg ontsproot ook uit den algemeenen bodem van het humanisme eene bijzonder krachtige, wetenschappelijke richting, die op haren beurt wederom het lokale kenmerk draagt: de wetenschappelijke studie der rechtsgeleerdheid, natuurlijk van het Romeinsche recht, met het bepaalde doel, het in zekeren zin populair te maken. Niet slechts de dichters, wijsgeeren, historieschrijvers en redenaars maar ook de wetgevers der oudheid zouden bij de praktische middelen ter vorming en beschaving van het Duitsche volk als voorbeelden gelden. De Straatsburger stadschrijver, Sebastiaan Brand, die op een ander gebied nog meer roem heeft geoogst, is een der eersten, die voor dit doel als schrijver zijn opgetreden. Tijdens en gedeeltelijk reeds vóór hem heeft de Elzas, en met name Straatsburg, eene voortreffelijke reeks van uitstekende Romanisten aan te wijzen, m.a.w. rechtsgeleerden, die theoretisch en praktisch het, in Duitschland ten minste, nog nieuwe Romeinsche recht volgden, zoo als Paulus Munthart, Joh. Simler, Euchar, Trosch. Ook Peter van Andlau, die de Romeinsche rechtsbeginselen ook op het staatsrecht zocht toe te passen, en in dit opzicht als de stichter eener nieuwe wetenschap op staatsrechterlijk gebied kan worden beschouwd, behoorde tot den Elzas; hij was stiftsheer te Kolmar, en zelfs Th. Murner, dien wij spoedig onder geheel andere omstandigheden zullen ontmoeten, behoorde tot dezen landaard. Deze rustelooze man hield zich ook onledig met de algemeene invoering van het Romeinsche recht en deed daartoe in 1519 de eerste poging door eene vertolking der Instituten. Zoo als van zelf spreekt waren Sebastiaan Brand en de andere Elzasser Romanisten op het innigst verbonden met de kringen der humanisten, of beter gezegd, zij vormden daarvan de voornaamste bestanddeelen. Het geleerde genootschap te Straatsburg was langen tijd onder het presidentschap van Sebastiaan Brand. Maar deze zelfde Sebastiaan Brand is ook de vervaardiger van het ‘Narrenschip’ 1) dat in 1494, wel is waar niet van een Straatsburger maar van eene Bazelsche werkplaats, van stapel liep, en de {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste zijner bijna ontelbare reizen om de geheele wereld begon, maar dat toch in Straatsburg gedicht, of beter gezegd geschreven werd. Het is onnoodig te wijzen op het karakteristieke van dit werk, waarmede in veel omvattenden invloed geen ander, zelfs geen ander Duitsch werk dier dagen, kan wedijveren. Bovendien zou het onmogelijk zijn in weinige woorden het tegenwoordige geslacht een begrip te geven der oorzaken van dezen invloed; daartoe zou eene nauwgezette studie behooren van de geheele zedelijke pathologie van dien tijd, welke hier misplaatst zou zijn. Voor ons doel is de opmerking voldoende dat in dezen Brand twee gewoonlijk zeer uiteenloopende richtingen, de specifiek geleerde van het humanisme, en die der populaire of burgelijke satire op schitterende wijze vereenigd waren, en zoodoende een werk voortbrachten, dat de tijdgenooten voor éénig in zijn soort hielden, en dat wij ook nu nog daarvoor moeten houden, zoodra wij ons een begrip gevormd hebben van zijne praktische beteekenis. Daarom wordt het ons ook duidelijk, waarom de reeds vermelde Geiler daaruit opstellen of teksten voor zijne kanselredenen in de Munsterkerk konde ontleenen. Want ook hij, wien men zich geheel en al als een man des volks in de ware beteekenis des woords voorstelt, stond toch door zijne geleerde studiën en denkbeelden in onafgebroken betrekking met die humanistische vorming, waarvan Sebastiaan Brand was doordrongen, even als zijn geestelijk evenbeeld of navolger, de iets jongere Franciscaner Joseph Pauli. Aan dezen laatsten, leesmeester en volksprediker in Thann in den Boven-Elzas, hebben wij in de eerste plaats de opteekening te danken van vele van Geilers preeken en bovendien nog een volksboek van verbazend grooten invloed dat eveneens op sprekende wijze zijn landaard verraadt: het bekende ‘Scherts en Ernst,’ 1) eene bonte verzameling van allerlei anecdoten, karaktertrekken, parabelen, zedekundige verhalen, benevens louter kwinkslagen en grappen, waarin het den tegenwoordigen lezer moeielijk valt de moraal te ontdekken, die men in dat alles heeft trachten te leggen, even als ook Geiler's preeken meestal den indruk maken van louter snorkerij, die meer tot aandoening van het gehoorvlies dan van het hart schijnt te moeten dienen. Maar zelfs daardoor wordt een karakteristiek licht geworpen op de eigenaardige gesteldheid van den Duit- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} schen landaard dier dagen, wien zelfs in zijne meest aangrijpende en ernstigste opwekkingen humor en satire bijbleven, even als het zout, waardoor alleen gezondheid en krachten kunnen behouden worden. Straatsburg geniet ook den twijfelachtigen roem de bakermat te zijn van den vertegenwoordiger dezer populaire literatuur, den Franciscaner monnik Thomas Murner, gardiaan van het Straatsburger klooster zijner orde, die in zijn avontuurlijk, door de geheele wereld zwervend leven, toch immer weder in Straatsburg te voorschijn trad of zich daar schuil hield. Deze gaf haar, voorzeker niet met onverdeelden bijval, maar toch met het grootste talent en beslissenden invloed op al zijne geestverwanten, eene slechte richting. Reeds zijn berucht eerste twistschrift, het ‘Nova Germania’ van 1502, tegen Wimpheling's bovengenoemd ‘Germania’, verraadt de slechtheid van zijn karakter, hoewel de eigenlijke storm van verbolgenheid die over dit boek losbarstte en die tevens eene der eerste oorzaken was van politie-maatregelen tegen de literatuur, die reeds eene wezenlijke macht vertegenwoordigde, niet enkel zijn aanleiding vond in den oproerigen, onbetamelijken toon tegen den gevierden grootmeester der moderne wetenschap. De impopulariteit van de orde der Franciscanen, waarvoor Murner hier dus eigenlijk pro domo, streed, bracht er evenzeer veel toe bij; en er was bovendien nog eene bijkomende omstandigheid. Murner had namelijk uit de wel is waar bontkleurige, doch rijk voorziene schatkameren zijner geleerdheid het bewijs gezocht, dat Straatsburg en de Elzas in 't geheel niet tot Germanie, maar tot Gallie behoorden, zonder daarvoor iets meer dan louter geleerde phrasen en smaadredenen tegen de voorgewende onwetendheid van Wimpheling bij te brengen. Doch hier in Straatsburg herinnerde men zich nog al te goed de zoo gevaarlijke praktische gevolgtrekkingen, die ten tijde der Armagnacs door de Fransche politiek uit den geleerden onzin der natuurlijke grenzen waren afgeleid, en daarom stortte zich al de toorn van het hier zoo levendig behouden Duitsche nationale gevoel en der vaderlandsliefde zich over den schrijver uit. Het boek werd, wat het toch eigenlijk niet was, als een verraad aan het vaderland be- en veroordeeld, en zijn schrijver voortaan door alle brave lieden, op zijn zachtst genomen, voor verdacht gehouden. Toen deze zich later door zijne met onbetwistbaar talent geschreven stukken {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} een groot publiek wist te verwerven, bleef deze smet hem toch altijd aankleven, en zijn geheele levenswandel en geschriften zijn dáár om te bewijzen, dat deze opinie zijner landgenooten over hem niet ongegrond was. Van deze latere stukken van den steeds schrijflustigen monnik, die ook daardoor zijn landaard doet kennen, noemen wij de ‘Narrenbezwering’ 1) en het ‘Schelmengild’ 2) van 1512, twee der beste, die hun ontstaan te danken hebben aan een langdurig, onvrijwillig ambteloos leven in het klooster zijner stad, alsmede de ‘geestelijke badvaart’ 3) en het ‘roofdierennest’ 4) van 1514; waarschijnlijk heeft Murner ook hier in Straatsburg de Hoogduitsshe bewerking van den ‘Uilenspiegel’ voltooid, waarvan eene Straatsburger uitgave van 1519 tot zóó lang de oudste zal zijn, als de onlangs gevondene editie van 1515 beter zal zijn geconstateerd. Zooals bekend is heeft dit boek evenals Brands ‘Narrenschip’ en het iets jongere ‘Scherts en Ernst’ van Pauli een opgang gemaakt, waarin geen ander in de Duitsche taal geschreven werk zich verheugen kan. Beter dan van beide laatstgenoemde werken is de invloed, dien de Uilenspiegel in de geheele wereld uitoefende, ook nog den tegenwoordigen lezer verklaarbaar, daar ons de vorm van gene langs duizenderlei wegen triviaal is geworden, en wij voor de onovertroffen populaire naïviteit der opvatting en behandeling gewoonlijk minder aandoenlijk zijn dan Murners tijdgenooten. Ongetwijfeld heeft Murner de hem ten dienste staande stof door belangrijke stukken van zijn eigen hand vermeerderd, en hoezeer het ook in sommige gevallen onmogelijk is, de grenslijn te trekken tusschen hetgeen van hem zelven afkomstig is en hetgeen hem reeds in vaste vormen werd overgeleverd; hoezeer het daarenboven in den geest dezer literatuur ligt en het hare levenskracht uitmaakt, dat ook hetgeen aan den bewerker zelven toekomt, slechts in zooverre hem mag worden toegekend, dat hij het niet uit het voor hem liggende boek, maar uit de eene of andere mondelinge of schriftelijke bron heeft geput, zoo blijft toch de verdienste van den ‘Uilenspiegel’ en van zijn nieuwen bewerker voor alle tijden gewaarborgd. De strijd over het al of niet rechtvaardige dezer uitspraak der literatuur wordt het best {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} opgelost door den steeds vernieuwden invloed, dien het werk tot op onzen tijd op het volk blijft uitoefenen. Voorzeker vindt deze invloed gedeeltelijk zijn grond in de stof zelve, doch ook - voor de tijdgenooten ten minste die in het boek Murners oorspronkelijke bedoeling lazen - gedeeltelijk in den metterdaad volmaakten vorm van bewerking. Het Duitsche proza heeft in dien tijd geen bewonderenswaardiger voortbrengsel opgeleverd, en hoe paradox het ook klinken moge, zelfs Luther bereikt de vloeibaarheid, duidelijkheid, en de schoone plastiek van Murner, maar dan ook slechts van den Murner die in den ‘Uilenspiegel’ optreedt, niet geheel en al dan in enkele gedeelten van zijnen bijbel, en in eenige zijner brieven. Deze wêergalooze bedrijvigheid op letterkundig gebied in Straatsburg en omstreken, haar gehalte en vorm bewijzen, dat geen andere streek in Duitschland beter voor de hervorming was voorbereid, toen deze eindelijk in kerkelijk opzicht praktisch door Luther werd aangevangen. Toen daarom Magister Mathias Zell van Kaisersberg, pastoor te St. Lorenz, in de Straatsburger Munsterkerk den als daarvoor gepredestineerden kansel betrad, dien de raad der stad vroeger voor den in 1510 gestorven Geiler van Kaisersberg had doen vervaardigen, en in 1521 het reine gelouterde evangelie volgens Luthers opvatting deed hooren, zonder zich echter op dezen te beroepen, werd de nieuwe leer, die reeds zoo lang in de gemoederen had gesluimerd, gretig opgenomen door het talrijkste en beste gedeelte der burgerschap. Zoo als voor de hand ligt ging dit ook hier niet zonder tegenstand, die hier strijdvaardiger en krachtiger dan overal elders optrad, voornamelijk zoo lang Murner daarvan het hoofd uitmaakte. Want deze, die nog kort geleden zoo onbarmhartig den geesel zwaaide over het verval der kerk, kon het toch den monnik, en voornamelijk als Franciscanerbedelmonnik den Augustijnerbedelmonnik niet vergeven, dat hij op eenmaal de heiland des volks zou geworden zijn. Een vloed van strijdschriften in dicht- en ondicht, het eene nog bitterder en onhebbelijker dan het andere, verhief zich uit de troebele bron van Murners genie, doch deze waren het werk van Luther of der hervorming slechts bevorderlijk, daar in Straatsburg en den Elzas de persoonlijkheid zelve van Murner het sterkst tegen dezen getuigde. De werkkring van Zell werd steeds grooter, zonder twijfel niet slechts omdat hij het zuivere evangelie predikte maar ook omdat hij {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} in handel en wandel door den eigenaardigen geest zijner landgenooten, in den edelsten zin, was doordrongen. Door hem werd voortaan aan de geheele hervormingsgeschiedenis in dit gedeelte van Duitschland een karakteristiek kenmerk gegeven, de geest eener verstandige en tevens innig gevoelde opvatting van de praktische eischen des godsdienstigen levens, het bevestigen van het gereinigde geloof door eene geheele verandering des levens. Alle doctrinaire vragen, die elders de gemoederen der tijdgenooten op het voetspoor hunner voorgangers zoo hevig beroerden, vonden hier in Straatsburg zoo min bij Zell zelf als bij zijne aanhangers eene hartstochtelijke deelneming, hoewel deze weldra voor het echte bewijs van het ware geloof zou gehouden worden. In vereeniging met gelijkgezinde medearbeiders, die tevens ook zijne naaste landgenooten waren, met een Martin Buzer, Wolfgang Capito, Kaspar Hedio, allen mannen, die zich reeds eer zij zich in 1523, het eigenlijke geboortejaar der hervorming in den Elzas, te Straatsburg vereenigden in een goed gevestigden roep als geleerden en geestelijken konden verheugen, ging de geestelijke vader der Elzasser reformatie op zijne kalme, gematigde en echt humane wijze onbeschroomd voorwaarts. Weldra viel hem ook de ondersteuning en de begunstiging ten deel van de invloedrijkste mannen der stad, onder welke de Patriciër Jakob Sturm van Sturmeck algemeen voor het ideaal van een christelijken ridder in den zin dier tijden - eigenlijk een echt burgerlijk ideaal dat den burgerhoed met eenige romantisch-feodale pluimen voorzag - gehouden werd en die in geheel Duitschland gold voor den eersten en besten man van zijnen stand en den geleerdsten staatsman van het geheele heilige roomsche rijk. Het is moeielijk om naast eene zoo uitstekende en in zeker opzicht éénige figuur nog te spreken van andere, niet minder verdienstelijke, doch met minder glans omgeven mannen. Wij vermelden echter nog den ambt- en tijdgenoot van Sturm, Hans Bock van Eulenburg, even als hij patricier en ridder, doch minder uitstekend in den staatsdienst, of wat daarmede identiek was, in de vervulling van stedelijke ambten. Ook deze was een der ijverigste bevorderaars der hervorming en wel der hervorming in den geest van Zell en zijner aanhangers. Bovendien gebood de politieke toestand der stad Straatsburg haar slechts met behoedzaamheid voort te gaan, waar het de {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterlijke vormen gold. Zij moest de vele en machtige naburen ontzien die vast besloten waren, al ware het door de hardste middelen, de oude orde van zaken te blijven handhaven, hetzij van ambtswege, zoo als de geestelijke landsheeren, hetzij uit staatkundig beginsel. Onder hen, zoo als reeds in den aard ligt, stelde zich de Habsburger-Oostenrijksche regeering van het landgraafschap in den Boven-Elzas-Sundgau tot Ensisheim aan het hoofd. Van uit Straatsburg, de natuurlijke hoofdstad des lands, verspreidde zich de nieuwe leer weldra over het geheele land, het meest en het vroegst in de rijkssteden en hier wederom het eerst in het noordelijkste Weissenburg en in het zuidelijkste Mühlhausen. Daar tegen kon de aartshertog, later koning en keizer Ferdinand en sedert 1521 Heer der noordelijke erflanden, niets doen, maar toch woedden zwaard, galg en brandstapel in zijn landgebied, welks evangelische martelaarsgeschiedenis een der bloedigste van Duitschland werd. Ook hier als elders gaf de uit de bekende oorzaken en op de bekende wijze ontstane boerenopstand van 1524 - waaraan ook hier zooals overal in het Zuidwesten vele kleinere opstanden waren voorafgegaan - het teeken tot eene nog heviger reactie tegen de overal en ook hier voor de hoofdoorzaak gehouden ketterij der evangeliegezinden. De boerenkrijg in den Elzas gaf ook het voorwendsel aan de hand om de evangelische beweging in Lotharingen volkomen te onderdrukken. In dit land had zij in de steden reeds veel terrein gewonnen en zich ook over het platte land verspreid. Het Fransche gedeelte der bevolking deed in den beginne voor het Duitsche niet onder in ontvankelijkheid voor de nieuwe leer; zelfs speelde het werkelijk Fransche Metz gedurende eenigen tijd eene dergelijke rol bij de beweging der hervorming in Lotharingen, als Straatsburg in den Elzas. Doch de hertog Anton III, in vereeniging met de drie landsbisschoppen van Metz, Tull en Verdun, ondersteund door den geestelijken en wereldlijken adel des lands, trok de politieke en sociale omwenteling spoedig en krachtig tegemoet, onderdrukte haar te vuur en te zwaard, en wist ook de laatste nog opflikkerende vonken der evangelische ketterij geheel uit te dooven zoodat zij, behalve uit eenige grootere steden die voor de geestelijke en wereldlijke macht ontoegankelijk waren, binnen kort en voor immer verdween. Daar hij zeer wel inzag dat eene gedeeltelijke overwinning niets zou baten maar {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het gevaar en de strijd door alle bevoorrechten met het oude ware geloof moesten worden gedeeld, wierp hij zich op den Elzas, waar zijn verschijnen aan de spits van een zegevierend leger de boeren onverhoeds overviel. Dezen hadden hier de overmacht en waren openlijk of heimelijk door de steden begunstigd en door Straatsburg zelf ten minste niet vijandig behandeld. Door een onwaardig schenden zijner belofte gelukte het den hertog een deel van het boerenleger op den 17den Mei 1525 in Elzas-Zabern geheel te vernietigen - het was het verschrikkelijkste bloedbad gedurende den geheelen boerenoorlog in Duitschland al is ook misschien het opgegeven aantal van 40000 slachtoffers te hoog geraamd -; het andere gedeelte versloeg en vernietigde hij spoedig daarop bij Scherweiler, en daarmede was de laatste slag toegebracht aan de revolutie waaraan later overal en ook hier slechts door eenige stuiptrekkingen tot op het midden der eeuw herinnerd werd. Slechts Straatsburg en eenige vrije steden lieten zich door de katholieke reactie niet medeslepen hoewel deze thans ook binnen hare muren zich met zeloten-ijver in de weer stelde. De kern der burgers en de raad behielden hunne standvastigheid en veerkracht, doch bleven als altijd afgemeten en in uiterlijke zaken hoogst voorzichtig, zoodat b.v. de mis eerst in 1529 geheel werd afgeschaft en nog wel tot zoo lang ‘als hare noodzakelijkheid uit het evangelie zou bewezen zijn’. Veel moeielijker echter was het om tegenover andere gevaren en verwarringen, die de jeugdige hervorming bedreigden, eene goede houding aantenemen. De toegevendheid van den raad en der toonaangevende evangelische geestelijken en met name van Zell, maakte Straatsburg tot het voornaamste toevluchtsoord van alle door Luther en zijnen aanhang geschuwde geestdrijvers en raddraaiers, van alle op eigene hand geïnspireerden en propheten. Reeds vóór den boerenkrijg had hier de uit Wittenberg verdreven Karlstadt langen tijd vertoefd, en zijne leer van het avondmaal, de eigenlijke aanleiding der spoedig hierop door de Zwitsers daarvan voorgestane opvatting, zonder tegenspraak verkondigd. Zell en Buzer, die volgens den boven beschreven aard der Straatsburger hervormers en der Straatsburger of Elzasser reformatie, niet veel gewicht hechtten aan dogmatische vraagstukken, zagen daarin zooveel onrustbarends niet als de Wittenbergers, integendeel stemde hun eigen gemoed tot {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} op zekere hoogte daarmede in. Reeds daardoor ontstond veel ergernis, die grooter werd toen inzonderheid gedurende en na den boerenkrijg allerlei apostelen des volks ongehinderd en langen tijd ook straffeloos in de groote stad propaganda maakten en hun gif uitstortten over het schoone werk der humane en verstandige mannen, aan wie Straatsburg zoo veel had te danken. Daar zij uit den aard der zaak grooten aanhang vonden bij de heffe des volks moest men hen eindelijk tegengaan. Dit geschiedde echter op welwillender wijze dan overal elders, en hiervan was het gevolg dat de radicalen wraak riepen over de onverdraagzaamheid der Straatsburger Baälspapen en de orthodoxen morden over het openlijk dulden der ketterij. Nog langen tijd daarna ging deze zelfs zoo ver dat de overal verbannen Schwenkfeld hier jaren lang rustig leven en schrijven kon en zelfs zijne gemoedelijke dweeperijen heimelijk doch met niet weinig nadruk durfde voordragen. Bijna nog grootere zwarigheden ontsproten uit de sedert 1525 meer en meer bekend geworden tweespalt tusschen den Wittenberger en den Zürich-Bazelschen kring van hervormers, tusschen Luther en Zwingli, in de eerste plaats uithoofde van den strijd over het avondmaal. De Straatburgers, die de gezindheid der strijders naar de hunne beoordeelden, hielden jaren lang en in weêrwil der bitterste teleurstellingen, met onwrikbaar vertrouwen de mogelijkheid van een vergelijk staande. De man, op wiens schouderen de last drukte tot dit doel werkzaam te zijn was Buücer die, zooals men weet, te vergeefs zijne beste krachten daartoe aanwendde, terwijl van een ander standpunt de scherpziende patriot en staatsman Jakob Sturm zich evenzeer onophoudelijk, doch te vergeefs voor de eenheid der evangelischen in de bres stelde. Het stemde daarbij geheel overeen met het innige wezen van den Elzasser landaard, dat van lieverlede de evenaar meer en meer overhelde ten gunste van Luther's opvatting als die van Duitschland in den beperkten zin des woords, en dat de Straatsburgers, hoewel door hunnen praktisch verstandigen aard aanvankelijk meer overhellend tot de meer rationeele, doch dorre en triviale opvatting der Zwitsers, deze neiging overwonnen door den bij hen zoo sterken drang naar nationale eenheid met het eigenlijke Duitsche volk en zijne helden op geestelijk gebied. Onder alle deze theologische en niet theologische verwarringen {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} vergat men hier zoo min als in Wittenberg de praktische hoofdvoorwaarde der hervorming, de verandering van het schoolwezen. Het verblijdend begin, voor en door Wimpheling te Schlettstadt en daarna te Straatsburg tot stand gebracht, was echter in geenen deele doortastend genoeg om die ommekeer te bewerken. De raad en de burgers, niet slechts te Straatsburg maar ook in andere steden des lands, waren vast besloten om de hervorming der school in te voeren. Ook hierin gaf Straatsburg weder den toon aan, niet slechts voor den Elzas, maar voor een groot gedeelte van Duitschland. Wederom ontmoeten wij zijne verlichte staatsmannen, zooals men die nergens anders aantrof, in de eerste plaats het ‘sieraad des Duitschen adels’, Jakob Sturm, in de schoonste harmonie met de geestelijkheid, en aan hun hoofd nog altijd den eerwaardigen Zell, eene der heerlijkste persoonlijkheden van dezen, aan groote mannen zoo vruchtbaren tijd. In eenen uit den vreemde gekomen humanist, die zich te Straatsburg met ter woon had nedergezet, Johannes Sturm van Schleiden, vonden zij den rechten man, die zelfs nog heden voor den grootsten schoolman zijns tijds wordt gehouden. De school te Deventer en te Schlettstadt tot voorbeeld nemende, vervormde hij, nogthans met de hem eigenaardige wijzigingen, de geleerde stadsschool tot het model van een gymnasium, dat ontelbare malen is nagevolgd, en in den grond der zaak nog heden bestaat. Daarop volgde eene inrichting van hooger onderwijs, later met den naam van academie bestempeld, waarin spoedig alle faculteitsstudiën door de uitstekendste krachten waren vertegenwoordigd. Van eene werkelijke universiteit onderscheidde zij zich slechts door hare regeling en geenszins door den omvang harer wetenschappelijke studiën. Van de academie, zoowel als van het gymnasium, zoude Johannes Sturm levenslang de rector zijn. Het plan der academie was door den eigenlijken ontwerper, Jacob Sturm, oorspronkelijk ontworpen in den geest der zuivere wetenschap, met een voorbijzien van alle bekrompen vooroordeelen des tijds dat waarlijk éénig is. Niet alleen evangelische, en dan nog wel van alle richtingen, maar zelfs katholieke celebriteiten zouden als leeraren worden aangesteld, en moge ook dit plan bij de uitvoering groote wijzigingen hebben ondergaan, zoo blijft het toch een opmerkenswaardig feit dat het in Straatsburg kon worden ontworpen en dat het hier, ten minste voor zooverre de tijdgeest zulks gedoogde, tot uitvoering {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam. Tot op het einde der eeuw overtrof deze school door hare leermiddelen en goede resultaten zonder tegenspraak alle hare zusters in Duitschland, en ook daar buiten; voornamelijk omdat hier de eenzijdig theologische, in den meest bekrompen confessionelen zin opgevatte belangen, die elders het vrije wetenschappelijke levenzoozeer in den weg stonden, gedurende langen tijd niet op den voorgrond traden. Terwijl de theologen der stad, die reeds meermalen genoemd zijn, ook aan de academie onderwezen, waren vreemde godgeleerden van grooten naam, als Petrus Martyr, Lefèvre van Etaples, Gérard Roux, Ignatius Lambert, Farel en van 1538-41 zelfs Calvijn naast hen werkzaam en de theologische faculteit werd daardoor voor langen tijd het middelpunt der Fransche richting der hervorming. Ook is de stad nog langen tijd het voornaamste toevluchtsoord der huguenoten geweest tot de van lieverlede ook hier binnendringende zeloten, die na Luther waren opgestaan, hen hoe langer zoo meer in de engte dreven, zonder hen echter geheel te kunnen verdringen. In de rechtsgeleerde faculteit mogen wij de namen van een F. Hotomannus, Dionysius, Gothofredus en Hubert Gifannis, niet verzwijgen, daar zij wereldberoemd zijn, Onder de Duitsche geneeskundigen dier dagen, nam de in Straatsburg werkzame Michael Heer in allen gevalle de eerste plaats in, wat ons daarom merkwaardig is omdat in hem die praktisch-populaire richting, die wij overal in den Elzas als eene eigenaardigheid van het toenmalige leven des geestes hebben waargenomen, bijzonder aanschouwelijk wordt vertegenwoordigd. Eindelijk moet nog als docent aan de Straatsburger universiteit genoemd worden Johann Philipson van Schleiden (Sleidanus) de grootste historie-schrijver dier dagen, en dat niet enkel met betrekking tot Duitschland. Van denzelfden leeftijd als Johann Sturm, was hij diens landgenoot en academie-vriend, en diende de stad jaren lang, van 1541 tot aan zijnen dood in 1561, in de meest verschillende ambten en politieke zendingen. Hierdoor verzamelde hij zijne onwaardeerbare bouwstoffen voor zijne commentaren ‘De statu religionis et reipublicae carolo V Caesare,’ en nergens anders dan in de vaderstad van Jakob Sturm, had hij deze verzameling kunnen bijeenbrengen zooals hij ook nergens anders de geschiedenis zoo echtobjectief zou hebben durven schrijven. Iets meer dan 100 jaren liggen tusschen hem en Jakob Twinger, en welke verbazende verandering in zienswijze en voorstelling was in dien tijd tot stand gekomen! {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds vroeger was in Straatsburg de eerste poging gedaan tot eene beschrijving der Duitsche geschiedenis in den geest der moderne wetenschap. De groote philoloog of humanist Beatus Rhenanus van Schlettstadt, die de laatste helft zijns levens - hij stierf in 1547 - als privaat-docent te Straatsburg doorbracht, deed zulks in zijn ‘Rerum Germanic. L. III,’ van 1531, waarin, alweder als kenmerk zijner Elzasser afkomst, het sterke en veerkrachtige bewustzijn der Duitsche nationaliteit, dat wij hier van oudsher hebben opgemerkt, moet worden in het oog gehouden als het eigenlijk blijvend en belangrijk gedeelte van zijnen arbeid. Het ook naar hier overgewaaide kosmopolitisch beginsel, waaraan destijds, evenals dikwijls in lateren tijd, de Duitsche wetenschap krank ging, vond in den destijds nog zoo door en door gezonden bodem van den Elzas geene vruchtbaarheid. De geschiedenis der hoofdstad en van het geheele land tegenover het buitenland werd gedurende deze diep ingrijpende inwendige veranderingen in het wezen der zaak beheerscht door de algemeene gebeurtenissen in het rijk. Nog in 1530 bij de overgave der geloofsbekentenis der protesterende stenden op den rijksdag te Augsburg, had de stad Straatsburg in vereeniging met Ulm, Memmingen en Lindau, door de zoogenaamde confessio tetrapolitana hare bemiddelende positie tusschen de Boven-Duitsche (Zwitsersche) en Sakische (Wittenberger) theologie trachten staande te houden en zonder zich los te maken van den eigenlijk Duitschen kring, hare natuurlijke en van oudsher bestaande betrekkingen met de Zwitsers willen handhaven. Toen echter in 1531 de ramp bij Kappel de overwinning toewees aan de katholieke reactie in het eedgenootschap en de hervormde cantons voor een tijd lang tot eene defensieve houding gedwongen waren, was de neutrale houding van Straatsburg onhoudbaar, en eene onvoorwaardelijke toetreding tot de vereeniging der Duitsche protestanten, het Smalkaldisch verbond, noodzakelijk, die echter door de streng Luthersch-gezinde leden schoorvoetend en slechts onder den drang van belangrijke politieke omstandigheden verleend werd. Tot op het laatste oogenblik poogden de staatslieden en theologen der stad, het dreigend conflict met den keizer en de katholieke partij te voorkomen, doch toen eindelijk in den herfst van 1546 de Smalkaldische oorlog uitbarstte, vervulde de stad hare bondsplichten, hoezeer dan ook, zooals hare betrekking tot tot den bond van zelve medebracht, met weinig welgevallen, en {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen om haar eenmaal gegeven woord gestand te doen. De uitkomst was hier dezelfde als elders. De stad moest een afzonderlijken vrede sluiten met Karel V, doch bedong bij de capitulatie betrekkelijk gunstige voorwaarden. Ook zij sloot zich bij het interim aan, doch de wijsheid harer staatslieden wist haar de kwetsende hardheid, daarin gelegen, te verzachten. Toen in 1551 Maurits van Saxen meer openlijk met zijne denkbeelden ter bevrijding te voorschijn trad, sloot zij zich met voorzichtigheid bij hem aan. Jammer echter had ook de stad, of een aantal harer invloedrijkste mannen, de hand in die onzalige alliantie met den Franschen Koning Hendrik II, die als Vindex libertatis Germanicae achter schoonklinkende proclamaties aan de eervolle Duitsche natie de traditionele roofgierigheid en begeerlijkheid naar den Rhijn wist te verbergen. De groote paedagoog Johann Sturm, die naar den eisch dier tijden in alles geschikt moest zijn en als praktisch staatsman en diplomaat eene groote werkzaamheid aan den dag legde, toonde bij deze gelegenheid echter een slecht kenner der menschen en van den Franschen volksgeest te zijn. In zijn anti-keizerlijken en antikatholieken ijver, bevorderde hij de plannen der Franschen bijna tot aan de grenzen van met bewustheid gepleegd verraad aan het vaderland en aan zijn eigen volk, wel is waar om later, toen de onzuivere kern der Fransche bevrijdingstiraden werd onthuld van schaamte en rouw te vergaan, zonder echter daardoor ongedaan te kunnen maken wat eenmaal was geschied. Alzoo kwam hoofdzakelijk door Straatsburger onderhandelaars dat schandelijk verdrag tot stand, krachtens het welk Hendrik II in het voorjaar van 1552 de vrije steden Metz, Tull en Verdun als vicarius des Rijks zoude bezetten, om van hier uit met de Duitsche bondgenooten tegen Karel V handelend op te treden. Men weet wat in plaats daarvan geschiedde. Zonder eenige voorafgaande oorlogsverklaring bezette Hendrik II het hertogdom Lotharingen, welks vorstenhuis tot de streng katholiek-keizerlijke partij behoorde, behandelde het, alsmede de drie bisdommen, als een veroverd land, zonder dat de Duitsche bondgenooten, wier toestand reeds daardoor bedenkelijk was geworden, het waagden daartegen ernstig te protesteren. De vrije steden Tull en Verdun werden zonder veel moeite door het Fransche leger overrompeld, Metz daarentegen slechts, door verraad, schandelijk bedrog en snooden meineed, op echt Fransche wijze, gewonnen, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij inzonderheid de bevelhebber van het groote Fransche belegeringscorps, de constabel van Montmorency zich met een eeuwigdurenden smaad overlaadde. In Metz, waar nog altijd de protestanten niet geheel waren onderdrukt, werkten de bisschop en de aristokratisch-katholieke partij het verraad in de hand en nauwelijks was de stad door het Fransche leger dat de Evangeliegezinden des rijks te hulp heette te komen bezet, of in Metz volgde er eene bloedige verdelging derzelfde evangeliegezinden. Op deze wijze werd Metz eene door en door katholieke stad. In plaats van zijnen bondgenooten hulp aan te brengen wierp Hendrik II zich met zijn leger op den Elzas en nu eerst gingen zijnen aanhangers te Straatsburg de oogen open. Er was ten minste noch tijd genoeg, om zijne verleidelijke aanbiedingen, hem ook als bevrijder in te halen, beleefd maar bepaald van de hand te wijzen en zich tegen de Fransche verraderlijke streken beter dan te Metz te wapenen. Zoo moest hij onverrichter zake van de sterkste stad in Duitschland aftrekken en reeds in den herfst van 1552 werd bij het verdrag van Passau eene dragelijke oplossing gebracht in deze verwarde toestanden. Van nu af ondersteunden de Straatsburgers alle pogingen der diplomatie om de Franschen weder uit Lotharingen te verdrijven; natuurlijk vruchteloos, terwijl zij nog niet lang geleden het in hunne hand gehad hadden den inval der erfvijanden, waarvoor niet slechts een Melanchton, maar alle verstandige Duitschers het naburige volk hielden, te voorkomen. Men moest het bij de toenmalige gesteldheid der politiek reeds voor gewin achten dat de Franschen het hertogdom Lotharingen weder ontruimden, al geschiedde zulks slechts om Metz, Tull en Verdun met haar bisschoppelijk gebied geheel als ‘Fransch land’ te behandelen en dientengevolge den vrijen regeeringsvorm dier steden te vernietigen. Verscheidene pogingen tot opstand van de burgerij bleven zonder gevolg: zij werden door bloedige maatregelen onderdrukt, en door dergelijke Fransche beschavingsmiddelen gewende men zich aldaar van lieverlede aan het aanvankelijk ondragelijk gevoel van met de aanhoorigheid aan het Duitsche rijk ook de vrijheid te hebben verloren. De Duitschers van heden verdienen niet meer den smadelijken hoon dien hun een verfranschte Elzasser nog onlangs waagde toe te voegen: ‘Si les trois évêchés lorrains ne furent pas rendus à l'empire, e'est moins parce que la France a manqué à ses engagements, que parce que l'empire {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} a mis trop de mollesse dans ses réclamations!’ Voorzeker zou het antwoord van het Duitsche kanongebulder ook toen de Franschen wel tot zwijgen hebben gebracht. Door het verdrag van Passau en den godsdienstvrede werd in den Elzas de toestand der beide groote religieuse richtingen en partijen derwijze bepaald, dat alle verdere kleinere veranderingen tot 1648 in den grond der zaak buiten invloed bleven. Aan de macht van den landsheer werd, zoo als men weet, ook het recht toegekend de geloofsbelijdenis der onderdanen te regelen, en in dien geest handelden de verschillende vorsten ook hier. De Oostenrijksche regeering in den Boven-Elzas en Sundgau had reeds vroeger met de protestantsche neigingen des volks bloedige afrekening gehouden; van nu af hadden slechts kleine gemakkelijk te onderdrukken bewegingen plaats. In de door kerkelijke hoofden bestuurde landen was het wegens de zwakkere macht dier landsheeren moeielijker, de bepaald naar het protestantisme overhellende gemoederen in toom te houden, doch ook hier zooals overal elders, boden de nieuwe bondgenooten der oude kerk, de Jezuieten, en ook spoedig daarna de Capucijnen hunne hulp. De eersten werden door den Straatsburger bisschop Johan van Manderscheid in 1580 in een collegie te Molsheim gevestigd, van waar uit weldra andere inrichtingen, geheel in den gewonen geest en met het gewone gevolg in het leven werden geroepen. Dit collegie te Molsheim werd gehouden voor het katholieke tegenwicht tegen de protestantsche academie te Straatsburg en verwierf daarom ook zelfs nog vroeger dan deze, in 1617, geheel het uiterlijk en den luister eener door den keizer en den paus bevestigde universiteit, doch bracht het niet verder dan tot twee faculteiten: eene in de theologie en eene in de philosophie. Voorzeker zijn het juist deze waarmede de hoofden der zonen van Loyola moesten worden vervuld, terwijl aan de andere destijds zoowel als later voor het doel der kerk weinig waarde werd gehecht. De andere wereldlijke landsheeren waren, in overeenstemming met de vrije ridderschap des rijks, allen de nieuwe leer toegedaan en handelden dienovereenkomstig in hunne landen, waar bij zij natuurlijk geen tegenstand van de zijde hunner onderdanen ondervonden. Zeer eigenaardig was hierbij de houding der tien rijkssteden: de grootste onder haar waren van den beginne af protestantschgezind, en voerden ook, meestal op even voorzich- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} tige wijze als de hoofdstad des lands, de hervorming in. Slechts Schlettstadt bleef uit eigen beweging getrouw aan het oude geloof, zoo als dan ook de beroemdste zoon der stad, Wimpheling, op het einde zijns levens - hij stierf in 1528 - door het nieuwe, schelle licht verschrikt - geheel en al in den schoot van het oude geloof was teruggekeerd. Zijn voorbeeld bepaalde de houding zijner medeburgers. Ook verscheidene der kleinere rijkssteden in den boven-Elzas, waarin Oostenrijksche invloed heerschte, bleven of werden weder katholiek. Hetzelfde geldt van Hagenau, den zetel der landvoogdij, dat sedert 1558 weder aan het rijk, d.i. aan Oostenrijk gekomen was. Zoo werd ook in den godsdienst de bonte rij van regeeringsvormen in het Duitsche rijk in de scherpste, onmiddellijk tegen over elkander staande contrasten, voorzeker niet tot het welzijn des lands, afgespiegeld. Opdat niets zoude ontbreken, volgde Mühlhausen even als in de politiek zoo ook in den godsdienst geheel en al het voetspoor van Zwitserland, en de Zwitsersch-gereformeerde belijdenis verwierf aldus nevens de bovendien toegelaten Luthersche confessie, een veilig toevluchtsoord. Natuurlijkerwijze moest het Lutheranisme er ook hier genoegen mede nemen dat het door de geestdrijvende volgelingen van zijnen stichter in eene onverdraagzame, bekrompene en geestelooze secte veranderd werd; men moet daarbij in het oog houden, dat de nieuwluthersche orthodoxie alhier door den van Lindau komenden Johann Marbach, leeraar en professor te Straatsburg, is ingevoerd. In vereeniging met zijn jongeren landgenoot en collega Johann Pappus bracht hij het zooverre dat de tolerantere richting van vroegere jaren, die hier zoo recht op hare plaats was, aan de academie en in de geestelijkheid verdrongen werd door de gewone buitensporige eischen der confessionele orthodoxie. Dit geschiedde echter niet zonder veel strijd, waarvan de groote paedagoog Johann Sturm in 1581 ook het slachtoffer werd. Hij werd van zijne ambten ontzet en bracht de laatste jaren zijns levens zoo goed als in verbanning door. Uit den aard der zaak werd de raad der stad eindelijk door de kuiperijen der orthodoxen gedwongen om toe te treden tot het concordiaformulier, maar toch bleef de volksgeest, en hiervan zijn ondubbelzinnige bewijzen voorhanden, in weerwil van alle orthodoxe aanhitsingen, getrouw aan die verzoenende, verdraagzame richting, die gegrond was op eene gezonde, blijmoedige en verstandige levens- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwing en in Matthias Zell haren klassieken vertegenwoordiger had gevonden. Indien men hiervoor een bewijs vraagt zoo zou men dit gemakkelijk kunnen vinden op elk gebied van het volksleven, doch het meest afdoende bewijs zal men verkrijgen door een blik op de literatuur van den Elzas, in de periode dezer verbitterde aanvallen der orthodoxie. Want juist in deze periode ontmoet men de levendigste letterkundige werkzaamheid van Johann Fischart, bijgenaamd Mentzer, waaruit men zijne afkomst uit Mainz heeft willen betoogen, terwijl er alle grond voor is om Straatsburg voor zijne geboorteplaats te houden. Hier ontving hij zijne opleiding, hier studeerde en schreef hij de meeste zijner werken die ook hier gedrukt zijn - hier bracht hij het grootste gedeelte van zijn al te kort leven door. (Hij is omstreeks 1550 geboren en in 1590 gestorven). De grondtoon die in alle zijne, naar stof en vorm zoo oneindig veelsoortige werken heerscht, is de scherpe afkeuring van een waarlijk beschaafd man, die zich tevens in elk opzicht en geheel en al heeft gewijd aan het volk waartoe hij behoort, van alles wat priesterdom, godsdienstig fanatismus en de daaruit voortvloeiende onverdraagzaamheid heet. Door en door protestant, door en door een echte zoon van Duitschland, richtte hij zijne scherpe wapenen allereerst tegen de onbetwistbaar allergevaarlijkste vijanden van alle geestelijke vrijheid en van wat voor hem als daarmede identiek gold, de vrijheid van het Duitsche volk, tegen de jesuieten en ander nachtgespuis, dat den pas geboren dag met geweld weder verdonkeren wilde. Maar terwijl de Luthersche wachters van Sion in stad en land den huguenooten als aanhangers van Calvijn vrede en vriendschap weigerden en hun, die door de gruwelen van den Bartholomeusnacht en dergelijke misdaden der Fransche jesueten bij scharennaar Straatsburg waren gevlucht, nauwelijks het bestaan wilden gunnen, was voor hem en de meeste zijner landgenooten dit met dogmatische bitterheid volgehouden verschil tusschen de beide protestantsche richtingen niets anders dan papengetwist, waarover een vroom en verstandig man slechts medelijdend de schouders moest ophalen. Voorzeker zou het heilzamer geweest zijn wanneer het niet bij enkel schouderophalen of slechts bij woordelijke en schriftelijke oppositie gebleven ware tegen deze onzalige misgeboorte van den eens zoo hoopvollen opstandingsmorgen van den Duitschen volksgeest, doch het is altijd in vergelijking met wat destijds in het {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} overige Duitschland geschiedde, voor den Elzas in de hoogste mate eervol en karakteristiek, dat een zijner talentvolste zonen zich geheel vrij wist te houden van de grootste verkeerdheid van zijnen tijd, meer wellicht omdat hij een Elzasser dan omdat hij toevallig deze Johann Fischart was. Ook in andere hoofdtrekken verraadt Fischart zeer spoedig het kenmerkend karakter van zijnen landaard. Wat op dezelfde plaats eenmaal zijne groote landgenooten der 15e en 16e eeuw, een Geiler, Pauli, Brand, Murner in den eigenaardigen humor en satire des volks hadden geleverd, vat hij in één brandpunt te zamen en bereikt daarin niet slechts het toppunt van volkomenheid maar hij sluit ook voor de geheele Duitsche volksliteratuur het tijdperk in en na de middeleeuwen af, dat onmiddelijk vóórgaat aan dat andere waarin op letterkundig gebied de uitsluitende heerschappij berustte bij hetgeen door geleerden voor geleerden of beschaafden werd in het licht gegeven. In dit opzicht steekt hij als een reus uit boven al zijne voorgangers en tijdgenooten en zelfs een Hans Sachs is in oorspronkelijkheid en rijkdom van phantasie, bij hem vergeleken, een dwerg. Toch is hij wederom in alles, in het groote zoowel als in het kleine, en niet alleen door de licht aantewijzen locale trekken in zijne geschriften, geheel en al een Elzasser. Het zelfde kan gezegd worden van zijnen iets ouderen en oneindig minder begaafden, maar bij de tijdgenooten ten minste even beroemden landgenoot Georg Wickram uit Kolmar. In zijne, evenzeer op allerlei gebied zich bewegende geschriften - hij heeft novellen, anecdoten, romans, geestelijke en wereldlijke dramas, zedekundige samenspraken opgesteld, de metamorphosen vertolkt enz. - komt, vooral in het beroemdste van die allen, in het rolwagenboekje 1) van 1555, deze landaard, om zoo te zeggen, deze smaak van den vaderlandschen bodem, onweêrsprekelijk uit. Het is niets meer dan eene nieuwere ‘Scherts en Ernst’ van Pauli, doch niet eene navolging, maar een nieuw gewas uit ouden wortel, zoo als de wijnstok ieder jaar nieuwe ranken draagt, terwijl de stam dezelfde blijft. Overal in Duitschland, ook daar waar de pseudo-luthersche orthodoxie, zoo als b.v. in Keur-Saksen, zich geheel en al van de regeerders had meester gemaakt en dezen had weten op te hitsen {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de calvinistische mammelukken, was toch het gevoelen des volks daarin eenstemmig, dat tegenover de steeds grooter wordende gevaren der jesuietisch-spaansche aanvallende politiek, de onderlinge verdraagzaamheid tusschen de niet-confessionelen der Evangeliegezinden een dringende behoefte des tijds was. (Het moet hier gezegd worden dat de aanhangers der oude kerk eerder met tegenzin dan uit vrijen, eigen wil die politiek ondersteunden, sedert in 1576 de verachtelijke Rudolf II haar in den Prager hofburg ingang had bezorgd. Men was alzoo ten minste bereid tot eene passieve verdraagzaamheid, doch in plaats van de vruchtelooze poging om daardoor eene praktische organisatie der protestantsche krachten te verkrijgen, zoo als blijken kan uit de Unie van 1608, had men overal dien positieven, echt humanen en daarom ook echt Duitschen eerbied voor de gewetensvrijheid aan den dag moeten leggen, die ons uit Fischart en zijne beschaafde landgenooten, zoo hartverheffend toespreekt. De, betrekkelijkerwijs gesproken, onbeteekenende rol op staatkundig gebied vervuld door eene aan volk en geld nog zoo overrijke stad als Straatsburg, bracht het van zelf mede, dat men zich hier even als vroeger bij de twisten der reformatie meestal tot welgemeende doch vruchtelooze vermaningen en beraadslagingen beperkte en even als in het Smalkaldisch verbond en den daaruit ontstanen krijg schoorvoetend groote offers bracht aan eene zaak, die men vooraf reeds verloren wist. Eer echter de dertigjarige oorlog als de noodlottigste ramp voor deze stad en het geheele Duitsche landvolk werkelijk uitbrak, hadden juist hier in den Elzas eenige der eerste voorloopende bewegingen plaats gegrepen. Bij de algemeene behoefte des tijds aan vrede, bij het algemeen gevoeld besef dat rijk en volk door eene ernstige botsing der beide groote religiepartijen zouden ineenstorten - het volk begreep niet ten onrechte dat het, na het verbazend groote verbruik van krachten in den reformatietijd een tijdperk behoefde van rust en herstelling - verwekten deze op zich zelf onbeteekende twisten en veeten, bovendien eene ongeloofelijke, met angst vermengde deelneming. Bovenal de zoogenaamde bisschops-oorlog van 1592-1604, die zijn oorsprong nam uit eene verkiezing in het kapittel der diocese Straatsburg. Even als overal in alle Duitsche, alleen van het rijk afhankelijke bisdommen, waar het volk niet door uiterlijken dwang d.i. door spaansche of keizerlijke soldaten onder- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} drukt werd, was de meerderheid evangelisch gezind, doch konde volgens de bekende bepalingen van den religievrede van deze gezindheid niet door een openlijken overgang doen blijken, zonder haar bestaan in gevaar te brengen. Daarom nam deze meerderheid de toevlucht tot eene destijds geliefkoosde en uit een rechterlijk oogpunt onaantastbaar middel, om niet een bisschop, maar een administrateur des bisdoms uit een protestantsch vorstenhuis te kiezen. Deze keuze viel te Straatsburg op den markgraaf Johann Georg van Brandenburg. De zeer kleine katholieke minderheid dreef met behulp van Spaansch, Oostenrijksch, Lotharingisch en ander volk en geld de keus door van haren tegencandidaat, den kardinaal bisschop Karel van Metz, en van nu af werd door eene volkomene zuivering des kapittels van alle in jesuietischen zin slechte katholieken, het vooruitdringen van het protestantisme tot in het hart van de grootste geestelijke macht des lands voorkomen. Voor 's hands was de toestand der beide partijen, hoewel uiterlijk alles hetzelfde scheen gebleven, toch een weinig in het nadeel der protestanten veranderd. Toen de groote oorlog nu werkelijk losbrak ondanks de bange zuchten en gebeden des volks en de pogingen der diplomaten, werd in den beginne de Elzas daarin slechts weinig en tijdelijk betrokken. Noch de aanwezigheid van Mansfeld en zijne soldaten, 1621 en 1622, noch het eerste optreden der Zweden, onder wier bescherming zich de stad onvoorwaardelijk gesteld had, (1632) met afwijking harer anders altijd gevolgde politiek eener wijze reserve, berokkenden het land een blijvend nadeel. Eerst na den Nördlinger slag in den herfst van 1634, begonnen hier de rampen des oorlogs om tot 1648 onafgebroken op hartverscheurende wijze te blijven woeden. Reeds toen Bernhard van Weimar zich alhier op eigen gezag met zijn leger nedersloeg werd een der hoofdtooneelen des oorlogs naar hier verplaatst; toen deze daarna in 1639 door de Franschen vergiftigd, en zijn leger door omgekochte verraders, voornamelijk door den Zwitser Erlach, aan Frankrijk was verkocht geworden, streden alhier de Franschen en keizerlijken met afwisselend geluk in het open veld, en om het bezit der vaste plaatsen. Wat het land toen lijden moest - wel is waar niet meer dan bijna iedere plaats van het geheele vaderland - laat zich het beste daaruit afleiden dat de getrouwste, en, om zoo te spreken, klassieke beschrijvingen der gruwelen dezer afschuwelijkste aller oorlogen, de ontzettende tafereelen uit het {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} soldatenleven van Moscherosch geheel en al, en de niet minder verschrikkelijke verhalen in den ‘Simplicissimus’ van Grimmelshausen voor het grootste gedeelte ontleend zijn aan het toenmalig oorlogstooneel in den Elzas. Gedurende den geheelen oorlog wist de stad Straatsburg alleen zich te vrijwaren voor elke gewelddadige overrompeling van verklaarde vijanden of voorgewende vrienden, maar de materieële offers, die zij in elk opzicht had te brengen, gingen hare krachten te boven. Doch hare vestingwerken, die voor de sterkste in geheel Duitschland werden gehouden, en waarin de grondvester van de moderne vesting-bouwkunde, de Straatsburger architect Daniël Specklin, zijn praktisch meesterstuk had geleverd, hare talrijke aangeworven huursoldaten, hare goedgewapende en geoefende burgers, boezemden aan alle oorlogvoerende partijen en hare bevelhebbers nog zoo veel ontzag in, dat zij in 1635 de neutraliteit der stad, zij 't ook schoorvoetend, eerbiedigden, en met haar als met een zelfstandigen staat onderhandelden. Van Fransche zijde was dit reeds sedert 1444 met sluwe berekening bij elke poging tot verovering der Duitsche Rhijnlanden geschied, en jammer genoeg, waren de daarachter verborgen streken niet altijd duidelijk genoeg voor de Straatsburger burgerij aan de kaak gesteld. Thans, nu de Duitsche volksgeest overal als 't ware was doodgemarteld en de algemeene verslagenheid als het ergste gevolg des oorlogs zich van alle harten had meester gemaakt, mag het nog als een teeken van betrekkelijke kracht en gezondheid worden beschouwd, dat eene stad als Straatsburg ten minste nog zóó veel passieven moed aan den dag legde, om zich niet weerloos ter slachtbank te laten leiden. En terwijl men zich billijkerwijze wachtte om der Spaansch-Jezuïetische politiek van het keizerlijk hof in eenig opzicht vertrouwen te schenken, bleef toch nergens in Duitschland het nationale gevoel en de vaderlandslievende gezindheid zoo levendig als in deze stad. Wil men daarvoor een bewijs, zoo kan wederom een letterkundig voortbrengsel van den eersten rang daarvoor genomen worden: de verwonderlijke en waarheidgetrouwe ‘Visioenen van Philander van Sittewald’ van den geleerden jurist en staatsman Hans Michael Moscherosch, wel is waar geen geboren Straatsburger, doch aldaar opgeleid en gedurende den besten tijd zijn levens (1640-56) in verschillende stedelijke betrekkingen werkzaam. Dit boek, dat met recht voor het beroemdste en onbetwistbaar voor een der {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} beste uit de 17de eeuw gehouden wordt, is in deze stad grootendeels ontstaan en gedacht; de plaatselijke indrukken spiegelen zich daarin zeer duidelijk af, terwijl dan ook in de doorgaande stemming en de persoonlijkheid des schrijvers diens onmiddellijke verwantschap met zijne groote voorgangers en landgenooten der 15de en 16de eeuw, boven alles met Fischart, niet valt te miskennen. Het kan zelfs een in de ellende en de verslagenheid van den dertigjarigen oorlog, in den pruikenstijl van het gilde der geleerden vervaardigde, tweede editie van Fischart geheeten worden, want ook diens reuzentalent zou onder zulke jammerlijke toestanden ineengekrompen zijn, en slechts in een tijd, waarin levenskracht en levenslust zich naar alle zijden openbaarden, heeft het zich tot die hoogte kunnen opwerken. Hoe zelden de tegenwoordige lezer door de verwonderlijke mengeling der krachtigste populaire naieveteit en der meest opgeschroefde geleerdheid bij Moscherosch zich aangetrokken zal gevoelen, hoezeer wij ook erkennen dat ook hij zich, ondanks zijn verzet, heeft moeten buigen onder de tuchtroede van den daemon, die destijds à la mode was, zoo blijven wij toch altijd in de hoogste mate eerbied koesteren voor den onvergankelijken echt Duitschen en bovendien Straatsburger-Duitschen grondtoon van zijn werk. Als de rechte kampioen voor zijne Duitschers zag hij al het lichamelijke en zedelijke kwaaddat van uit Frankrijk en door de Franschen over zijn volk werd uitgestort, en aan den strijd daartegen, had hij elkne ademtocht gewijd. Hij kende de boosaardigheid der Franschen van zijnen tijd wellicht beter dan eenig ander Duitscher, hoewel ieder die eenmaal met de Franschen in aanraking was geweest zich òf geheel liet bederven om voor geld en andere voordeelen een landverrader te worden, òf, wanneer hij een eerlijk man bleef met Moscherosch moest denken en spreken over het ‘Atheismus en het heidendom der Franschen en hun slaafsch geloof aan den koning en diens geloof.’ In deze quintessens vatte hij op onovertroffen juiste wijze zijn oordeel over hen te zamen, een oordeel dat zoodra men het maar in de taal van elken lateren tijd overbrengt, voor altijd onbepaald geldig is. Door zijne ‘strafschriften,’ zooals kenmerkend genoeg voor den geest zijner werken de bijtitel luidt zijner ‘visioenen,’ gelukte het hem wel is waar niet de aloude manhaftigheid, vroomheid en dapperheid, die eenmaal zijn volk bezielden, weder te voorschijn te roepen, evenmin als door zijne aanroepingen der voorvaderlijke Duitsche hel- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} den, de koningen Ariovistus, Arminius, Witichindus, Hürnen Siegfried, uit hunnen sluimer op het slot Geroltseck in den Wasgau kon wekken, die volgens het toenmalige en ook latere volksgeloof, ‘den Duitschers als zij in den hoogsten nood en den ondergang nabij waren, uit het graf te hulp zouden komen.’ Maar meer dan eenig ander heeft hij er toe bijgedragen dat ten minste de beschaafderen in den lande eenigszins zich schaamden over hunne laaghartige verfransching, en dat men den eigenlijken oorsprong der algemeene krankheid beter dan vroeger leerde kennen. Evenmin als het een toeval kan genoemd worden dat Moscherosch een Elzasser was, baart het bevreemding dat de voornaamste lierdichter der Duitsche literatuur dier dagen tot den zelfden bodem behoort. Deze is Jakob Baldez, uit het door en door katholieke Ensisheim, de hoofdstad van het Oostenrijksche landgraafschap, en de hoofdzetel der Jezuieten, die hem helaas! geleerd hebben slechts Latijnsche verzen samentefiansen. Ieder recht geaard Duitscher betreurt het nog heden dat hij het heerlijkste talent, en wat meer zegt, de gloeiendste vaderlandsliefde heeft verspild ten dienste eener zaak, die wij noodzakelijk als de vijandin van het Duitsche volk moeten beschouwen. Voor hem echter, die door den bolster tot den kern weet door te dringen is in weerwil van den kouden kunstmatigen nieuw Latijnschen uiterlijken vorm, de lokale grondtrek van frischen, eigenaardig populairen humor, van verstandige en tevens gemoedelijke opvatting der menschelijke toestanden en gezindheden onmiskenbaar. De operaties van het Fransche leger gedurende den dertigjarigen oorlog, worden ons dan eerst verklaarbaar, wanneer men in het oog houdt dat eene definitieve vestiging in den Elzas het eigenlijke doel was der politiek, waardoor zij werden geleid. Dat doel werd bij den Westphaalschen vrede in 1648 wel niet formeel of volkomen, doch feitelijk zoo goed als volkomen bereikt. Jarenlange onderhandelingen en diplomatieke kuiperijen met hare natuurlijke hulpmiddelen, meer nog dan de daden der verschillende Fransche veldheeren, die meestal deerlijk geslagen werden, brachten het eindelijk zooverre, dat de Keizer besloot van de privaatbezittingen van het Oostenrijksche huis in den Elzas, van het landgraafschap Sundgaú en den Boven-Elzas, dus van bijna een vierde gedeelte des lands volkomen afstand te doen, en daarvoor eene {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} schadeloosstelling van 3 millioen francs aan te nemen. De vertoogen der Spaansche Habsburgers, die niet slechts als mede-rechthebbenden maar ook krachtens eene reeks van bijzondere verdragen hun goed recht op deze bezittingen staande hielden, werden in den wind geslagen, en bij den Pyreneeschen vrede in 1659 geheel ter zijde gesteld. De keizer stond zijne bezittingen af met alle hem toekomende landsheerlijke rechten, waarvoor de Franschen dadelijk de toen nieuwe en, zooals later gebleken is, hoogst gevaarlijke benaming van Souvereiniteit wisten in de plaats te stellen. Daar ook het rijk zijne rechten niet deed gelden, werd deze schoone landstreek daardoor ook formeel van Duitschland afgescheurd. Bovendien deed de keizer afstand van iets waarover hij niet te beschikken had, - waartegen dan ook de betrokkenen reeds bij voorbaat, hoewel natuurlijk te vergeefs, hadden geprotesteerd -: de landvoogdij over de 10 rijkssteden, waarover hij uit den aard der zaak feitelijk slechts zeer nauw begrensde rechten uitoefende, die hij niet als Habsburger maar krachtens zijn ambt als opperhoofd des rijks daarover kon doen gelden. Om de steeds verdergaande roofzucht van Frankrijk, die reeds al te goed bekend was, en alle eventueele chicanen en rechtsverdraaingen te voorkomen, werden de desbetreffende vredes-artikelen (inzonderheid 70, 73, 74, 87) zoo scherp en nauwkeurig mogelijk omschreven. Wat konde b.v. meer helder en duidelijk zijn dan Art. 87: ‘De allerchristelijkste koning is gehouden, niet slechts de bisschoppen van Straatsburg en Basel met de stad Straatsburg, maar ook de overige, alleen van het rijk afhankelijke steden en inzonderheid de ridderschap des rijks en de 10 genoemde rijkssteden van de landvoogdij Hagenau in de vrijheid en het bezit van de onmiddellijke betrekking tot het rijk te laten, waarin zij zich thans verheugen en op geene andere heerlijkheidsrechten over hen aanspraak te maken, dan die tot nu toe het Oostenrijksche huis (beter gezegd de toevallig uit het Oostenrijksche huis gekozen keizer) had genoten.’ Doch de Fransche politiek had vast besloten, het gedeeltelijk en voorwaardelijk in een volkomen en onbeperkt bezit te veranderen, of zoo als men het toen noemde de oude Duitsche vrijheid door de onverdragelijke Fransche slavernij te vervangen en daartoe was haar uit den aard der zaak elk middel heilig en des te bruikbaarder, hoe dieper het in het vleesch drong der arme weerlooze kudde, zooals men het Duitsche volk van dien tijd met recht mag noemen. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst kwamen de 10 rijkssteden aan de beurt, waarin de kroon van Frankrijk d.i. de koning en niet de Fransche staat de rechten zoude uitoefenen, die den landvoogd toekwamen. En dan, een landvoogd, die een Franschman was en Lodewijk XIV heette, had een eenigszins ander begrip van zijn ambt, dan een Duitsch verstand en een Duitsch geweten zich konden voorstellen. Het baatte niets, dat de 10 steden, zoo als plicht en recht haar geboden, op verscheidene rijksdagen nog aan de onderhandelingen deel namen; dat zij daar onophoudelijk klaagden en protesteerden tegen steeds nieuwe wederrechtelijke aanmatigingen van haren beschermheer; dat Kolmar om zijne onmiddellijke betrekking tot het rijk te staven nog in 1660 munten liet slaan met den adelaar des rijks en het opschrift ‘vrije en keizerlijke stad Kolmar’ gestempeld. Deze geldstukken toch kwamen door de meest verschillende dwangmaatregelen in de beurzen der Fransche Intendanten der ‘provincie Elzas’. Zulk eene provincie had men terstond, eveneens op schaamteloos wederrechtelijke wijze gevormd, waardoor men aan het zoo geliefkoosde denkbeeld, als ware niet slechts een betrekkelijk klein gedeelte maar het geheele land in het bezit der Franschen gekomen, een schijn van rechtmatige feitelijkheid wist te geven, die wel alleen op een officieelen, de Fransche nationaliteit streelenden leugen berustte maar haar ten minste zeer te stade kwam om van hier uit nog andere roofaanvallen tegen Duitschland te ondernemen. Het oprichten van een hoogste gerechtshof in den smaak van het Fransche parlement, waaruit in 1680 eene der beruchtste zoogenaamde reuniekamers werd gevormd en in de eerste plaats voor het afgestane Oostenrijksche landgraafschap bestemd, had spoedig ten doel om de onderlinge betrekking der steden en ridderschap met de gerechtshoven des rijks, hoewel ze nadrukkelijk was bedongen, aanvankelijk te bemoeielijken en spoedig, ondanks alle protesten van den kant der benadeelden, geheel op te heffen. Daardoor waren de steden en de ridderschap des rijks feitelijk gebracht onder de ‘onverdragelijke Fransche slavernij,’ of, zoo als de Franschen het noemden, het geluk deelachtig geworden werkelijke onderdanen te zijn van den allerchristelijksten koning. Hoe het daarbij toeging, welke verachtelijke listen, welk brutaal geweld en beestachtige gruwelen de weerlooze burgers van de horden der Fransche bezettingstroepen, waaronder toen toch nog geene turco's waren, te dulden hadden, behoeft geene verdere beschrijving. Een Louvois toch was in de eerste plaats {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} met de leiding der geheele schandelijke procedure belast, terwijl aan een Montclar, wiens naam de laaghartigste misdaden in herinnering brengt, het militaire gedeelte der zaak was toevertrouwd. Zoo gelukte het dan ten slotte de ten doode geplaagde steden en de ridderschap tot een bepaalde hulde en den eed van getrouwheid en dus tot openbare meineed en verraad aan het rijk te dwingen. Welke inbreuk daardoor op het geweten des volks werd gemaakt was natuurlijk den allerchristelijksten koning en zijnen dienaren onverschillig. Met even goed geweten bleef hij zich stellen aan het hoofd der christenheid even als zijne opvolgers met de jakobijnenmuts of de keizerskroon aan de spits der beschaving, en de een zoo wel als de ander kon er zeker van zijn hun geheele volk, waarvan zij slechts de ware vertegenwoordigers waren, op hunne hand te hebben. De eerste schrede op deze baan leidde tot eene bepaalde bezetting van Straatsburg op den 30 Sept. 1681. Wij mogen de overal gesponnen kuiperijen, de verlokkingen, het verraad, de huichelarijen, afgewisseld door bedreigingen en enkele gewelddadige militaire maatregelen te midden van den bepaald bestaanden, en door de Franschen steeds met fraaie woorden erkenden vrede, die in 1648 tusschen de stad en Frankrijk was getroffen, als algemeen bekend onderstellen. Slechts dit zij gezegd: hoe grondiger de met de acten gestaafde geschiedenis bestudeerd wordt van de zoogenaamde verovering der stad, hoe duidelijker daaruit blijkt dat de vroeger meestal te licht geachte invloed van spionnen en verraders in de stad zelf, van een Glaser, Obrecht, vader en zoon, inzonderheid van den laatste, een Günther en anderen, daarin de hoofdrol heeft gespeeld. De geest der burgerij was tot op den laatsten oogenblik getrouw, vaderlandslievend en naar omstandigheden moedig, d.i. voor zoo veel zij tegenover zulk een vijand en bij het derven van alle hulp zulks zijn konde. Had zij zich gewaagd aan een strijd op leven of dood, zoo zou de uitslag tegenover zulk eene ontzettende overmacht niet twijfelachtig geweest zijn. Dat echter het beste leger van dien tijd, dat de destijds ongehoorde sterkte van 40000 man bedroeg, enkel tot demonstraties gebruikt werd en men van den kant van Lodewijk XIV, Louvois en Montclar zich slechts op de uitwerking verliet van het heimelijk uitgestrooide gif van verraad, dat men in weerwil van alle overmacht toch te lafhartig was eene enkele stad aan te grijpen, is weder een {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} echt Fransche trek, die reeds sedert 1444 op dezelfde plaats zoo dikwijls was te voorschijn getreden. Bij de capitulatie werd aan de stad schriftelijk beloofden bij den intocht van Lodewijk XIV door het koninklijk woord beyestigd geworden, dat zij tegen erkenning der ‘souvereiniteit’ van Frankrijk, en het parlement voor den Elzas, dat destijds in Breisach zijn zetel had, tegen overlevering van wapenen en munitie (de stad bezat nog immer als erfenis uit beteren tijd waarin de beroemdheid van haar geschut spreekwoordelijk was, 500 kanonnen) alle hare vrijheden en privilegien behouden zou en met name met geen belasting en inkwartiering zou worden bezwaard. Het dierbaarste kleinood, waaraan het hart van den Duitschen burger des rijks hing, de ongeschonden zekerheid voor de uitoefening der evangelische religie, werd bovendien met bijzondere angstvalligheid omschreven, en zoo men hoopte op voldoende wijze, om de gewelddadige bekeeringen onmogelijk te maken, die destijds reeds vóór 1685, vóór de bepaalde opheffing van het edict van Nantes, niet slechts in Frankrijk zelf maar ook in de geroofde Duitsche landen in vollen gang waren. Heden ten dage komt het ons onbegrijpelijk naïef voor dat er toen menschen met gezond verstand konden gevonden worden die zich inbeeldden dat de Franschen ook slechts een enkele letter van dit bezworen verdrag zouden houden. Reeds lang toch was het een spreekwoord geworden in den mond van het volk dat de Franschen in de Duitschers niets onnoozeler vonden dan hun kinderlijk geloof dat eene gegeven belofte of zelfs een eed ook moest gehouden worden. Daarenboven waren de Straatsburgers in hart en ziel te goede Duitschers dan dat zij zich niet met den zeepbel der onuitwischbare Duitsche gemoedelijkheid, die hun hoop en vertrouwen bleef schenken, zouden te vreden gesteld hebben bij de vermaningen van hun geweten en de vreeselijke slagen der werkelijkheid. Want het bleek dadelijk hoe de Franschen de capitulatie dachten te houden. Zoo werd b.v. het artikel van vrijheid van inkwartiering zoo uitgelegd dat, wanneer de stad daarvan verschoond wilde blijven, zij kasernen moest bouwen voor de tot eene enorme hoogte opgevoerde bezetting (spoedig circa 12000 man) wat dan ook ten koste van verscheidene millioenen plaats had. Desgelijks, wanneer de burgers van persoonlijken arbeid verschoond {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} wilden blijven bij het bouwen der citadel en andere reusachtige vestingwerken, waardoor Straatsburg in korten tijd veranderd werd in wat het tot 28 September 1870 gebleven is, den sleutel voor geheel Zuid-Duitschland, moesten zij daarvoor de kosten uit de stadskas betalen; wilden zij geene belasting betalen, zoo konden zij deze ‘vrijheid’ verwerven door ‘vrijwillige’ gaven. Deze vrijwillige bijdragen, die weldra jaarlijks als gedwongene geheven werden, bereikten van lieverlede het bedrag van millioenen. In 1789 waren zij opgevoerd tot de hoogte van jaarlijks 1 millioen, nadat eerst 45000, toen 90000, later 300000 francs enz. waren voldoende geweest. Wel is waar bleef in naam en vorm het regeeringstelsel der stad onaangetast, doch een koninklijke praetor (de verrader, en wat hiervan onafscheidelijk is, de bekeerling Dr. Ulrich Obrecht was de eerste en een dusdanig ambt volkomen waardig) heerschte hier met het onbeperkte despotismus van een Turkschen pacha of van een Franschen prefect in republikeinsch-napoleontischen geest; daarop volgden de beide evenzeer beruchte Klinglin's, vader en zoon, die van 1705-52 de stad stelselmatig uitzogen, bestalen en beroofden. Zij waren het echte type van dit stelsel van beheer, dat in iedere stad des lands volkomen op dezelfde wijze alle krachten der Duitsche burgerij, waar het zulks vermocht, vernietigde of verlamde. Zoodra de Franschen na 1648 den Elzas als zekeren buit konden beschouwen, begonnen zij, hier zelfs nog met grooter verbittering dan in hun eigen land, den verdelgingsoorlog tegen de evangelische kerk des lands. In dat gedeelte, wat hun alleen van rechtswege was overgedragen, in de Oostenrijksche erflanden, had het huis Habsburg met zijne traditionele bondgenooten van jezuïeten en capucynen voor hen een goeden grond gelegd. Maar daarmede was natuurlijk een Lodewijk XIV niet tevreden. Het geheele land, ook wat hem niet toebehoorde, moest, en wel zoo spoedig mogelijk, katholiek worden. Uit de lijdensgeschiedenis van het protestantisme in den Elzas, die nu begon en die eenig in hare soort is, kunnen hier slechts enkele staaltjes worden bijgebracht. Reeds in 1680 werd bij koninklijk bevel gelast en werkelijk ten uitvoer gelegd, dat voortaan in alle evangelische steden en plaatsen eenige, en wel de voornaamste, stedelijke ambten alleen door katholieken, de helft van alle andere, onverschillig welke, evenzeer door katholieken {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten bekleed worden. In de gemengde steden - en natuurlijk was het zeer gemakkelijk vroeger zuiver evangelische plaatsen als zoodanig te bestempelen - werden zonder uitzondering alle ambten door hen ingenomen. De bepaling ‘ambt’ werd langzamerhand zóó uitgelegd, dat ook alle barbiers, slagers, bakkers, enz. kortom allen daarvoor gehouden werden die slechts eenigszins de toestemming der overheid tot uitoefening van hun beroep noodig hadden en niet in een stedelijk gild waren opgenomen; dat ook van nu af in alle evangelische dorpen slechts katholieke scholen en rechthebbende burgers werden gevonden, spreekt van zelf. In het jaar 1681 werd aan alle kinderen boven de zeven jaar toegestaan van geloofsbelijdenis te veranderen, natuurlijk slechts wanneer zij tot de roomsche kerk overgingen, want het omgekeerde werd, even als in het overige Frankrijk gestraft met de galei, bij de vrouwen met het afsnijden van het haar, deportatie, tuchthuis en zelfs werd reeds de verleiding tot afval van de kerk zeer dikwijls en met voorliefde aan de evangelische geestelijken gewroken. Door dezen overgang verkregen de bekeerde kinderen volle beschikking over hun eventueel vaderlijk erfdeel, aanspraak op een ruim onderhoud en kostgeld van hunne ouders enz. In 1682 werd elk natuurlijk kind katholiek gedoopt, want de overstrooming des lands door Franschen van allerlei stand en beroep, inzonderheid door streng katholieke Fransche soldaten, vermeerderde wel het aantal zulker onechte geboorten, waarmede de katholieke kerk verreikt werd, op schrikbarende wijze, doch dit was der katholieke propaganda nog niet genoeg. In het jaar 1683 werd ieder, die niet deugdelijk kon bewijzen dat hij tot het Luthersche genootschap behoorde, de deelneming aan het Luthersche avondmaal ontzegd en de leeraars onder bedreiging der strengste straffen - afzetting, verbanning en zelfs de galeien - voor eventueele overtredingen aansprakelijk gesteld. In hetzelfde jaar onthief een zoogenaamd moratorium, dat voor het geheele gewest van kracht was, voor drie geheele jaren alle bekeerden van de betaling der gemeentelasten en zelfs van alle privaatschulden en te betalen renten. In het jaar 1684 bepaalde een enkele privaatbrief van Louvois aan den intendant der provincie - ‘sans rendre l'ordonnance publique n'y en rien mettre par escrit,’ schrijft de minister karakteristiek genoeg - dat in elke evangelische plaats de helft van alle voorhanden zijnde kerken op staanden voet aan de katholieken moesten wor- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} den ingeruimd, ook dan wanneer vooralsnog geene daar woonachtig waren; had men slechts ééne kerk dan zou het schip daarvan, zoodra er zeven katholieke families werden gevonden, gemeenschappelijk eigendom, buitendien het choor overal aan de katholieken toegewezen en de inkomsten en goederen der kerk verdeeld worden. De deeling geschiedde naar zulke betrekkingsgetallen, dat den evangelischen meestal niets overbleef dan de last van het onderhoud der voor de helft of drie vierde katholiek geworden kerk. Sedert het jaar 1686 moesten alle kinderen, die de eerste communie nog niet gevierd hadden, bij de eventueele bekeering der ouders deze van zelf volgen of werden bij verzet met tucht- en galeistraf bedreigd. Eveneens werd in 1686 op alle plaatsen waar twee derde der bevolking katholiek was - altijd volgens de telling der Fransche jesuieten - den evangelischen de openbare godsdienstoefening verboden, hunne kerken genomen, hunne scholen gesloten, de leeraars en schoolmeesters ontslagen. In het jaar 1722 verscheen de bepaling dat geen evangelischgezinde zich op eene katholieke plaats met ter woon mocht nederzetten, ja nog in 1774, toen de jezuieten reeds verbannen en het vrijheidsgeroep en de vrijgeesterij reeds lang te Parijs in de mode waren, werden de vroeger verboden gemengde huwelijken, welk verbod feitelijk eerder voor- dan nadeel bracht aan de evangelische zaak - wel is waar toegelaten, maar de kinderen moesten allen katholiek worden. Van de werktuigen in dezen verdelgingsoorlog stonden de welbekende dragonders, jezuieten en capucijnen in de eerste gelederen, daarop volgden de katholieke beambten, die deels uit landgenooten - meestal bekeerlingen - deels uit Franschen bestonden, waarvan geheele scharen de grenzen overtrokken. Deze trokken door het geheele land met vrijwilligers van allerlei soort in hun gevolg, ook weder geboren Franschen en Françaises, waaronder in edelen wedijver generaals en kappers, markiezen en mode-maaksters. Niet ten onrechte namen zij Straatsburg als uitgangspunt. Aldaar hadden de Jezuïeten een rijk begiftigd koninklijk collegie en een seminarium. In het jaar 1701 werd bovendien de op het land te Molsheim ongunstig gelegen Jezuïeten-universiteit, waarvan de stichting reeds gemeld is, naar hier verlegd. Van hier gingen die vermaarde strijdschriften uit, waarvan die van Pater Detz uit Sedan (1685) ‘Réunion des Protestans de Strasbourg à l'église romaine éga- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} lement necessaire pour leur salut et facile selon leurs principes’ het meest berucht is. Met echt jezuïetische slimheid deed hij op bijzondere wijze uitkomen, dat de raad van Straatsburg in 1529 de mis slechts voor zoolang had afgeschaft totdat haar nut uit de heilige Schrift bewezen zoude zijn. Pater Detz beweerde dit bewijs geleverd te hebben en leidde daar uit het gevolg dat de groote koning het recht bezat en het zijn plicht was zijne nieuwe onderdanen - wier gewetensvrijheid hij had bezworen - tot de mis, d.i. tot den terugkeer tot de katholieke kerk te dwingen. Vervolgens heet het ten slotte: ‘nous laissons aller à une sainte impatience de voir toute catholique cette grande ville, qui peut servir de règle à toute l'Alsace et d'exemple à toute l'Allemagne.’ Deze wenschen gingen wel is waar niet letterlijk in vervulling, maar toch waren de uiterlijke gevolgen der boven beschreven propaganda statistisch groot genoeg, en inzonderheid mochten de Capucijnen zich verheugen in een grooten toeloop van bekeerlingen onder de landbewoners, voornamelijk wanneer zij eerst door dragonaden gedwee waren geworden. Deze orde der capucynen bloeide dan ook onder Fransche bescherming zoo zeer dat zij den nijd opwekte van de voornaamste harer ambtgenooten onder de jezuïeten. Terwijl zij in 1601 slechts één klooster bezat had zij er 21 in 1750, waaronder 2 in Straatsburg, waarvan inzonderheid één beroemd was als de vruchtbaarste inrichting voor bekeerden, voornamelijk voor weggeloopen kinderen. Reeds in 1729 kon de Elzas als eene bijzondere provincie der orde worden ingedeeld, terwijl de collegies en inrichtingen der jezuieten, die hier gevestigd waren, steeds onder de provincie Champagne bleven ressorteren. Aldus konden zij met welgevallen opnemen wat de geschiedschrijver hunner orde van hen zegt: ‘Labores quidem pro Ecclesia dedit haec provincia sed nondam scriptores.’ Maar de ongewone schrijflust in den geest van Pater Detz vergoedde den Jezuieten rijkelijk wat zij verloren, en zulks te eerder, nadat ten minste in Straatsburg en in het geheele land de drukker en uitgever van een tegenschrift door de ultima ratio der Fransche propaganda, de galeien, geheel tot bezinning was gebracht. En met dezelfde straf dreigde men zelfs de mondelinge polemiek - en wat werd niet voor polemiek gehouden! - der evangelische geestelijken op den kansel of op iedere andere plaats, zelfs wanneer zij hunne gemeenten of enkele personen tot standvas- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} tigheid in het geloof aanmaanden. En het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat op den 18den Januari 1746, den tweehonderdsten gedenkdag van Luther's dood, te Straatsburg en in het geheele land, op alle katholieke kansels, de schandelijke en lasterlijke leugens gehoord werden, waarmede de nieuw-katholieke reactie de grootsche figuur der oudere, in waarheid katholieke kerk, bezoedelde zonder dat een evangelisch geestelijke een woord van verdediging durfde wagen. Op deze wijze is het gemakkelijk te begrijpen dat alle evangelischgezinden, ook daar waar zij in aantal de katholieken verre overtreffen, zooals b.v. te Straatsburg, nog in het midden van de eeuw der verlichting, voor eene voorbijtrekkende processie moesten nederknielen, wilden zij zich niet wagen aan feitelijke mishandelingen van het katholieke grauw of der Fransche soldaten. Overziet men deze bijna tweehonderdjarige lijdensgeschiedenis, zoo moet men onbepaalde hulde brengen aan de volhoudende kracht van het lijdelijk verzet, dat het protestantisme in den Elzas aan den dag legde. Wanneer men het zielenaantal in aanmerking neemt was zijne schade buiten tegenspraak groot genoeg. Want wanneer ook het aantal van 3420 bekeerlingen, die alleen in het Straatsburger jesuietencollegie gedurende de twee, voorzeker slechte jaren 1685-86, hun geloof zouden hebben afgezworen, met dezelfde voorzichtigheid moet worden aangenomen als de getallen van alle Fransche bulletins, zoo is het toch zeker, dat b.v. in de rijksstad Weissenburg de katholieke bevolking binnen 60 jaren van 3 huisgezinnen tot op 2000 zielen en op andere plaatsen in dezelfde verhouding of nog sterker aangroeide. Wel is waar troostten de protestanten zich daarmede dat hun geheele aantal in 1789 niet minder was dan in 1648, doch zij vergaten daarbij dat in dat tijdsverloop de bevolking des lands meer dan verdubbeld was. De betrekkingsgetallen waren ten nadeele der evangelischgezinden aldus veranderd: in 1648 was ongeveer twee derde der bevolking evangelisch, in 1789 twee derde katholiek, waaronder ongeveer 40000 man overgekomen Franschen met inbegrip van het garnizoen van 20-24000 man, waarvan echter eenige zoogenaamde Duitsche regimenten naar verhouding zijn af te trekken. Ook van katholieke zijde werd echter algemeen erkend, dat de meest door protestanten bewoonde plaatsen zich van de katholieke allergunstigst onderscheidden door welvaart, zinde- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid en zedelijkheid der inwoners; zelfs vermelden de reisbeschrijvers dat zij reeds van verre aan de bearbeiding des lands, den oogst enz. de confessie der dorpelingen in den Elzas konden onderscheiden. Zeker is het dat b.v. het door en door katholieke Schlettstad, eens naast Straatsburg de bloeiendste stad des lands, geheel verviel en ongeveer hetzelfde tafereel oplevert dat ons uit George Forsters klassieke beschrijving van het heilige Keulen voor den geest komt. De voortbrengende kracht, die het protestantisme in den Elzas in dit droevig tijdperk op geestelijk en zedelijk gebied konde ontwikkelen, was voorzeker gering in vergelijking van vroeger, eer de dertigjarige oorlog de Franschen en de katholieke propaganda in het land had gebracht. Doch zij was nog altijd belangrijk genoeg. Het geestelijke middelpunt des lands was en bleef de protestantsche universiteit te Straatsburg. Dezen titel en de daaraan verbonden rechten had zij zich kort vóór de ramp van 1621 verworven. Op haar aanhoudend verzet leden alle rechtsverdraaïingen en lage kuiperijen der jezuieten schipbreuk, die er op uit waren dit palladium der evangelische kerk en wat daarmede identiek was, de Duitsche beschaving en nationaliteit in den Elzas, te vernietigen of door voorgewende aanspraak op gelijkheid - die toch geldig was in alle overige instellingen der stad - in hunne macht te krijgen. De theologische faculteit bezat nog altijd eene, zich ver over de grenzen uitstrekkende aantrekkingskracht en kon met de beste andere in Duitschland de vergelijking zeer goed doorstaan. Gedurende de geheele 17e eeuw heerschte ook hier de streng orthodoxe richting; doch zij trad ook toen alhier niet op in dorre hardheid zoo als b.v. in Wittenberg en Leipzig, want de landaard was daar nu eenmaal niet toe geschapen en deze oefende ook thans zijn gunstigen invloed uit. En dus is het ook geen toeval dat de man, die het protestantisme deed herleven, Philipp Jakob Spener, een geboren Elzasser uit Rapoltsweiler was (1645), zijne wetenschappelijke opleiding te Straatsburg ontving en ook aldaar tot 1666 aan de universiteit onderwijs gaf. Zoo weinig het latere pietisme, welks oorsprong vrij algemeen met Speners naam verbonden wordt, eenige overeenkomst heeft met den Elzasser geest, die in alle zijne typische persoonlijkheden optreedt, even zoo beslist was Spener zelf, door eene warme en bovenal krachtdadige innigheid des geloofs, door zijne volslagen afkeerig- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van theologische dogmatiek en geleerde twisten, bij zijne onwrikbare evangelisch-luthersche richting een oprecht landgenoot en navolger van een Zell, Bücer en Hedio. Wat dan ook later als zoogenaamd pietisme, dat wel is waar door hen opgewekt, doch in geheel andere omgeving door geheel andere persoonlijkheden zijn vorm had verkregen, van uit Leipzig en nog meer van uit Halle zich van lieverlede meester maakte van de meest Duitsche universiteiten, de meeste praktische theologen en de leeken, - dat was hier in den Elzas niet op zijne plaats. Zoo volgde hier onmiddelijk en als van zelf op het tijdvak der gematigde orthodoxie, dat van het gematigde rationalisme, terwijl het overal elders eerst na het midden der 18e eeuw uit het pietisme zijn oorsprong nam. En bij de voornaamste vertegenwoordigers van dit Straatsburger realisme, bij een Blessig en een Haffner kan ten minste de levendige warmte des gevoels, waardoor zij zich zoo gunstig van andere partijgangers onderscheidden, nog voor een ademtocht van den geest van Spener gehouden worden, gelijk dan ook de philantropische werkzaamheid op groote schaal, die hier waarlijk niet alleen de alom bekende leeraar Oberlin van Steinthal ontwikkelde, uit dezelfde bron, of liever uit eene nog diepere, uit de ziel des volks zelve, is ontsproten. In de overige faculteiten telde deze Staatsburger universiteit eene reeks van geleerden van den eersten rang, zoo als de geschiedkundigen Schöpflin en Koch, de philologen Oberlin en Schweighäuser, de juristen Schilter en Scherz. Deze beide laatsten en met hen Oberlin moeten nog inzonderheid genoemd worden, daar zij de beoefening der oudere taal en letterkunde, tot nu toe enkel oppervlakkig behandeld, op grondig geleerde wijze hebben voortgezet, en zoo ten minste de latere zelfstandigheid eener wetenschappelijke duitsche taal en oudheidkunde daarvan hebben voorbereid. De universiteit des lands, nog geheel en al van den Duitschen geest doordrongen, maakte zich dus boven allen lof verdienstelijk, hoewel zij geenszins eene vijandige houding aannam tegen de binnengedrongen Franschen. Op dezelfde wijs stond het met het geheele land. Een landgenoot en schrijver kon nog in 1782 met volle recht zeggen: ‘Het is waarschijnlijk dat de Elzas reeds lang naar de zeden zijner overweldigers zoude vervormd zijn, wanneer niet vele Elzaszer jonge lieden op hunne reizen naar Duitschland en de noordelijke rijken telkens op {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw met het karakter hunner voorouders bekend werden en de steden der provincie niet jaarlijks vele Duitschers als nieuwe burgers opnamen, waardoor de oude germaansche geest steeds wordt gaande gehouden en blijft voortleven.’ En behoeven wij die in Göthes ‘Waarheid en Verdichting’ (boek 9-11) 1) een onvergelijkelijk schoon tafereel bezitten van het Duitsche leven der zeventig jaren in den Elzas, nog een verder bewijs? Even als Göthe van zich zelven zegt dat hij hier aan de grenzen van Duitschland zich ontdaan gevoelde van alles wat Fransch heette, zoo leefden ook deze met geweld binnengehaalde Franschen, hoewel zij, volgens gewoonte, zich op de brutaalste wijze in alles alleen het recht toekenden, naast de Duitschers, vreemd blijvende aan den machtigen stroom des Duitschen levens. Alle Fransche saldaten, alle Fransch roof- en dievengespuis van intendanten, tolbeambten, ontvangers, douanen enz. alle Fransche avonturiers en gelukzoekers, dus duizend en duizenden Franschen waren sedert 1648 alhier op hunne wijze als heeren opgetreden en hadden meer of minder stelselmatig aan de onderdrukking der Duitsche nationaliteit zoowel als den ondergang van het protestantisme gewerkt. Aanvankelijk dachten zij ook het eerste met geweld te doen gelukken; zoo was reeds in 1615 het bevel verschenen dat voortaan alle openbare acten in de Fransche taal moesten gesteld zijn; in hetzelfde jaar werd zelfs de onmiddelijke invoering der Fransche kleederdracht op straffe geboden. In beide deze opzichten had men evenwel geheel buiten den waard gerekend en nog in 1789 bediende men zich wel van de Fransche taal in alle koninklijke ambten die bijna zonder uitzondering door Franschen werden bekleed, doch het Duitsch was niet stelselmatig uitgesloten, terwijl aan alle ambten die onder het bereik vielen der nog overal bestaande Duitsche stedelijke regeeringen niet slechts de rijksstedelijke kleederdracht der hoofdstad gevolgd, maar ook de Duitsche taal gesproken werd als de natuurlijke taal des lands. Natuurlijk was ook hier onder de zoogenaamde beschaafdere klasse de Fransche taal zeer algemeen, maar ondanks de menigvuldige aanleiding tot haar gebruik werd b.v. onder de Duitsche bevolking van Straatsburg veel minder Fransch gesproken dan in Weenen, Mannheim, Mainz of de meeste Duitsche residentien. Ook had {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} de Fransche mode alhier op de kleederdracht des volks met hare honderdvoudige wijzingen door plaats, stand en beroep, op verre na den invloed niet uitgeoefend als in vele steden in het midden of verdere Oosten van Duitschland of zelfs in de landen aan den midden- en beneden-Rhijn, die nog geheel stonden onder de Duitsche heerschappij. Geheel anders en meer ten nadeele der Duitsche nationaliteit werden de toestanden in Duitsch-Lotharingen veranderd. De rechten des Rijks op de drie bisdommen werden wel nog gedurende den dertigjarigen oorlog door fraaie woorden beschermd, doch reeds in 1630 meende Frankrijk dat de tijd gekomen was om het masker af te werpen en van het spelen eener bemiddelende rol tot het werkelijk in bezit nemen te kunnen overgaan. Van de vrije steden des rijks en de bezittingen der rijksvorsten werden eenvoudig Fransche gouvernementen gevormd en de vaderlandslievende geest der inwoners, die alvorens meer dan eens door bloedige tooneelen en voortdurend door strenge militaire maatregelen beteugeld moest worden, veranderde nu, zoo als gemakkelijk te begrijpen is, van lieverlede in eene werkelijke toegenegenheid voor de eenmaal zoo bitter gehate overweldigers. Bijna zonder uitzondering reeds vroeger door taal en nationaliteit met de Franschen verwantschapt, namen zij ook thans genoegen met wat zij nog in de 16e eeuw erger dan den dood hadden gevreesd. Zij werden werkelijke Franschen, niet slechts uit een staatkundig oogpunt, maar ook volgens hun eigen gevoelen. Staande de vredesonderhandelingen boden de keizerlijke gezanten den wettigen afstand der drie rijkssteden en bisdommen als aequivalent voor de vordering van den Elzas door de Franschen. Zij moesten zich tevreden stellen met het honende antwoord van den Franschman Servien: dat dit even goed ware als of zijn koning het voorstel deed den keizer als wettigen bezitter van het aartshertogdom Oostenrijk te zullen erkennen! Zoo werd dan bij den Westphaalschen vrede Frankrijk gehandhaafd in het bezit der in 1552 geroofde landen en het rijk deed van alle zijne aanspraken afstand. Gedurende den dertigjarigen oorlog werd ook het hertogdom Lotharingen door de Fransche veroveringspolitiek bijna geheel verslonden. Sedert de Franschen in Metz stonden, trachtten de hertogen door een laaghartig laveren tusschen den keizer en Frankrijk hunnen val te voorkomen, doch in 1634 werd de hertog Karel V genoodzaakt zich {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} op zulke vernederende en tevens zulke arglistige voorwaarden in de armen van Frankrijk te werpen, d.i. zijn geheele land door Fransche troepen te laten bezetten om het op Fransche wijs tot den laatsten droppel bloeds uit te zuigen, dat hij, om zijne bedreigde persoonlijke vrijheid te redden, er de voorkeur aan gaf als gemeen soldaat in het keizerlijke leger tegen de roovers te strijden. Daarom wees ook Frankrijk bij de vredesonderhandelingen zijne aanvraag om schadevergoeding bestendig van de hand tot dat hij in 1651, van alle kanten verlaten, zich toch aan de meest vernederende voorwaarden moest onderwerpen om zich, in naam, herstel van eer en stand te verwerven. Bij de volgende veroveringstochten van Lodewijk XIV werd Lotharingen door de Franschen òf geheel bezet en de landsheer verjaagd òf wel zij heerschten als onbeperkte gebieders des lands. Zelfs de vrede van Rijswijk van 1697 bracht slechts in schijn eenige verbetering in dezen verschrikkelijken toestand, die eerst na den vrede te Weenen in 1735 in zoo verre helderder werd, dat den eenzijdigen Duitschen patriotten de oogen opengingen. De keizer stond namelijk in naam des rijks, waartoe hij geen zweem van volmacht had, het hertogdom Lotharingen aan de kroon van Frankrijk af, waarvoor hij den papieren waarborg zijner fraaie Pragmatieke Sanctie had. De hertog Frans Stephanus, gemaal der keizerlijke erfdochter Maria Theresia, werd door de toewijzing van het rijksleen Toscane meer dan schadeloosg esteld; aan het rijk bleef natuurlijk niets anders over dan naderhand de keizerlijke mildheid voor zijne rekening te nemen, zoo als het ook bij den Westphaalschen vrede en zoo vele andere gelegenheden na allerlei protesten en fraaie woorden altijd geeindigd had met het hoofd in den schoot te leggen. Frankrijk had nu ook hier zijn doel bereikt. Nog bij het begin van den zoogenaamden poolschen successieoorlog, die met den vrede te Weenen eindigde, had het even als bij den aanvang van boven beschreven verdelgingsoorlog plechtig voor God en de geheele wereld verklaard, dat het geenszins veroveringen in 't oog had, geene enkele sterke plaats zoude behouden enz., doch bij de vredesonderhandelingen werd dit natuurlijk zoo uitgelegd, ‘dat Frankrijk geen vrede kon sluiten, die het ongenoegen van het Fransche volk zoude opwekken en waarbij geen voordeel bedongen werd’. Huichelachtig als altijd, wist men het nog als eene bijzondere gunst te doen opnemen, dat Lotharin- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} gen niet dadelijk onder Fransche heerschappij kwam, maar aan den koning van Polen, Stanislaus Leszczynski, schoonvader van Lodewijk XV, levenslang als ‘schadeloosstelling’ werd aangewezen. Onder dezen titel bezat hij het tot 1766, toen na zijnen dood zelfs de naam van zelfstandigheid voor het land verloren ging en die eener Fransche provincie daarvoor in de plaats kwam. Ook hier bleven de Fransche regeering en hare betaalde en vrijwillige dienaren in dit land niet achter de bevolking van Lotharingen de buitengewone gelukzaligheid begrijpelijk te maken, die zij zou deelachtig worden door hare vereeniging met het allergeestigste volk der aarde, het eerste rijk der wereld, het rijk, zoo blijkbaar door den hemel begunstigd, welks onoverwinnelijke monarch de scheidsrechter van Europa was enz.; de Lotharingers echter geloofden er niet veel van. Door landverhuizingen op groote schaal gaven zij hun waar gevoelen te kennen en nog in 1789 was wel de oude betrekking tot het Duitsche rijk maar niet het oude hertogdom vergeten. Eerst door de Fransche revolutie en hare gevolgen werd hier een nieuw geslacht met een nieuwmodisch Fransch patriotisme gevormd. En toch bestond het grootste gedeelte der bewoners van oudsher uit een Fransch sprekend volk. De Duitsche landstreken in het Noorden en Oosten, in het Westen en langs den Wasgau ondervonden den overgang onder Fransche heerschappij reeds onder de regeering van koning Stanislaus op de gevoeligste wijze. Hier werd reeds destijds nog onbeschaamder en krachtiger dan in den Elzas een werkelijke vernielingsoorlog tegen de Duitsche natie gevoerd, de Fransche taal opgedrongen in rechtbanken en scholen enz. Afgescheiden als deze Duitschers waren, zonder ééne groote stad als vereenigingspunt, van oudsher buiten alle gemeenschap met de eigenlijke Duitsche beschaving en inzonderheid sedert de hervorming door de fanatieke katholieke landsheeren geheel afgezonderd gehouden van de naburige Duitsche ketters, konden zij uit den aard der zaak een veel zwakkeren tegenstand bieden tot behoud van hunnen ter dood gedoemde nationaliteit dan de Elzassers vóór 1789. In Lotharingen was omstreeks dezen tijd het Duitsch tot eene eenvoudige ‘boerentaal’ vernederd en de Franschen maakten zich dien toestand, dien zij door hunne tyrannie over de taal hadden doen ontstaan, vooral ten nutte om volgens hunne, ook nu nog gebruikelijke logica, daaruit af te {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} leiden dat zulk eene ruwe taal haar recht van bestaan had verbeurd en zoo spoedig mogelijk door de taal der ware beschaving, later kwam er nog ‘der ware vrijheid’ bij, moest worden vervangen. De Elzassers zouden niet zoo door en door echte Duitschers geweest zijn, als zij waren, wanneer zij niet de nu eenmaal feitelijke vreemde overheersching van lieverlede van de beste zijde beschouwd hadden. Wel is waar werden de volstrekte nietswaardigheid der meeste in het land gekomen Franschen, hunne liederlijkheid, ijdelheid, brutaliteit, hun verraad en roofzucht door de Duitsche ingezetenen niet over het hoofd gezien; maar men was op Duitsche wijze te stomp en te zwak van gemoed, om daaruit de gevolgen af te leiden, die verstand en eergevoel daaruit afleiden moesten. In tegenstelling met het stille leven der naburige kleine Duitsche staten, was men hier niet weinig gestreeld door het denkbeeld dat men behoorde tot een levendig bewogen, grooten staat. Een den Duitschers, en niet het minst gevaarlijk, aangeboren gebrek, de zucht om als staat of individu tegen over anderen iets groots te zijn, had ook hier vooral zijne verderfelijke gevolgen. Hoe duidelijk zulks voor den tegenwoordigen beschouwer der staatkundige toestanden ook zijn moge, de Duitschers der 18e eeuw waren er blind voor. Daarbij kwam de onverstoorbare zachtmoedigheid van het Duitsche karakter: zoodra de dragonaden, de vreeselijke kwellingen der jesuieten en capucijnen slechts een weinig ophielden, vergat men dat deze niet slechts enkele en voorbijgaande feiten, maar de noodwendige en blijvende gevolgen waren der vreemde overheersching of van den Franschen volksaard, al traden zij dan ook in andere vormen op. Kortom, men wilde nu eenmaal in de zoo noodlottige gemakzucht en gemoedelijkheid van het Duitsche privaatleven niet gestoord worden en trachtte door welbekende armzalige sophismen het eerlooze feit der onderwerping aan de Franschen zoo veel mogelijk te bemantelen. Onder deze kleingeestige bedwelming deden de eerste bewegingen der revolutie haren invloed gevoelen even als in het overige Duitschland, doch niet als in Frankrijk zelf. De beschaafderen zagen daarin de praktische vervulling van hun kosmopolitisch idealisme, de heffe des volks wachtte in doffe opgewektheid op de beloofde vruchten van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Slechts door parijzer zendelingen en hunne bekende kunstmiddelen kwam op den 21 October 1729 in Straatsburg {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} eene kleine naäperij tot stand van de bestorming der bastille, namelijk eene bestorming van de Pfalz, het oude eerwaardige raadhuis der rijksstad. Dat bij deze gelegenheid het groote vaandel der stad door het grauw werd verscheurd, is wel is waar eene zaak van luttel gewicht, wanneer men haar niet beschouwt als de symbolische uiting van den geest des volks, die iets bedreef waarvan de ware beteekenis niet werd begrepen. Natuurlijk moest stad en land gedienstig alle verdere grillen der Parijzer vrijheidsideën volgen. Wel legden nog in den beroemden nacht van den 4den Augustus de Straatsburger afgevaardigden den in zulke omstandigheden bewonderenswaardigen moed aan den dag om in de nationale vergadering met Duitsche rondborstigheid te herinneren aan de heiligheid der bezworen verdragen, waardoor de rechten der standen en de voorrechten hunner stad onder de bescherming van het internationale recht gesteld waren. Verfranschte Elzaszers van heden hebben de vermetelheid zich te schamen over de mannelijke, zij 't dan ook vruchtelooze, getrouwheid hunner vaderen, en ook destijds werd deze trouw, bij den steeds grooteren invloed der revolutionaire begrippen in het land zelf, voor verouderde burgerlijkheid gehouden. Daardoor werd de veelvormige en zelfstandige Duitsche staatsregeling in stad en maatschappij geheel den bodem ingeslagen en het uniforme absolutisme hield onder het masker der liberaliteit zijnen intocht. De eerbiedwaardige naam des lands verdween en daarvoor kwamen sedert 13 Jan. 1790 de departementen van den Boven- en Benedenrhijn in de plaats, terwijl Lotharingen, het Fransche en het Duitsche, daarmede vereenigd werden. Het ligt voor de hand dat een revolutionair bestuur dergelijke vereenigingen veel beter tot stand kon brengen dan eene legitieme regeering, zelfs al stond een Lodewijk XIV aan het hoofd daarvan. Dientengevolge verkreeg niet slechts het door hem ontworpen maar niet geheel gelukte systeem eener volkomen onderwerping zijn beslag, maar werd ook de Duitsche geest in den Elzas geheel vernietigd. De ongehoorde schending der rechten van vreemde staten en vorsten bij gelegenheid van de indeeling van den Elzas en Lotharingen in Fransche departementen, was niets anders dan een natuurlijk gevolg waaraan een despoot van 150 jaren vroeger zich nog niet had durven wagen. Wel had hij het zoo ver gebracht dat {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} de landen van eenige rijksvorsten, die geheel of gedeeltelijk door den Franschen staat waren ingesloten van lieverlede gesteld werden onder de opperheerlijkheid - niet onder de souvereiniteit - der kroon van Frankrijk, maar deze Duitsche enclaven in den Elzas en in Duitsch-Lotharingen, ongeveer een vijfde deel des lands, hadden niettemin hare autonomie, wat het inwendig bestuur betreft, geheel mogen behouden. Daarenboven had het rijk de afzonderlijke verdragen, door die rijksvorsten met Frankrijk gesloten, waarbij zij door eene schijnbare formaliteit hunne door Frankrijk omsloten eigendommen redden, wel nooit erkend, maar toch stilzwijgend geduld. De Fransche nationale vergadering, als de echte tolk van den Franschen volksgeest, voltooide het werk van Lodewijk XIV, die ook daarom als koning en Franschman, voor zijne misdaden aan het Duitsche land en volk verantwoordelijk moet worden gesteld. Met eene groote meerderheid werd besloten tot de inlijving van genoemde bezittingen bij het Fransche grondgebied, waartoe het echt Fransche woord van Reubl, een verfranschte Elzasser, het zijne deed: ‘De rechten der Duitsche vorsten rusten op verdragen, door vorstengunst afgedwongen en door de volken nooit erkend.’ Deze daad was tevens de juiste commentaar op de destijds in den boezem der nationale vergadering luid verkondigde ‘afschrik’ van het Fransche volk van alle veroverings politiek; want door een pennestreek maakte men zich van ongeveer dertig vierkante mijlen van het Duitsche rijksgebied meester. Het is bekend dat door de benadeelden wel heftige, doch geenszins ernstig gemeende protestaties werden aangeheven. Zij, en helaas! ook het rijk, dat zelf nog meer dan de enkele rijksvorsten in zijne eer en veiligheid op het snoodst door de Franschen was gekrenkt, hadden zich gaarne met eene kleine schadevergoeding in geld tevreden gesteld. Hoewel men van Franschen kant daartoe den schijn aannam, kwam er echter van deze schadeloosstelling niets. In allen gevalle is uit den verbitterden toon, waarop de onderhandelingen werden gevoerd in geenen deele de aanleiding te zoeken van den oorlog dien ‘het oude despotische Europa’ tegen ‘de jeugdige republiek’ ondernam. De stelselmatige vervalsching der geschiedenis door de Franschen heeft de wereld langen tijd door leugen trachten te misleiden; toen men dien niet langer kon volhouden bleef men echter zwijgen van het grondig aangevoerd bewijs, dat de {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog niet door het oude Europa en niet tegen de republiek maar door de Jakobijnen tegen de monarchie werd voorbereid en eindelijk losbrak. De Franschen roemen er op dat in dezen oorlog het Fransche patriotisme der Elzassers van de schitterendste zijde bekend werd. Zeker is het dat hunne vrijwilligers en nationale garden veel beter dan de Franschen streden, waartoe, zooals men weet, zeker weinig behoort, en dat ook zij de vaderlandsche liederen met bijzondere geestdrift zongen, wellicht omdat de meesten van hen ze niet begrepen. In den grond was het niet zoo zeer Fransch patriotisme, dan het helaas, echt Duitsche negatieve particularisme dat, den Duitschen nabuur vijandig, zich noodzakelijk moest lucht geven in de republikeinsch-Fransche grimassen, die ook hier zoo schaamteloos den volke werden opgedrongen. Op den bodem van de ziel des volks leefde intusschen het bewustzijn van een onderscheid tusschen Duitsch en Fransch voort en meer dan eens werd daarvan een krachtig bewijs gegeven al was 't dan altijd slechts ten gevolge eener voorbeeldelooze uittarting van den kant der Franschen. In de stad Straatsburg namelijk had men er geen behagen in, het geheele bloedige tooneel der Jacobijnen en de fraaie bokkesprongen der Parijzer voorbeelden in het lompe Duitsch na te volgen. Hun instinct zeide hun dat een Duitsch volk wel in eene tijdelijke bedwelming om den Jacobijnschen vrijheidsboom kan dansen, maar dat de ontgoocheling en het berouw zeker volgen zouden alvorens de eergierge en roofzuchtige plannen der vrijheidshelden vervuld waren. Zoo woedden dan de Fransche demagogen in den Elzas zeer spoedig met dezelfde meêdogenlooze wreedheid, die aristocraten en priesters op het schavot bracht, tegen de Duitsche nationaliteit, onverschillig of deze het vreemde vrijheids-ideaal had omhelsd of het uit eene aangeborene oprechtheid veroordeelde. Twee echte Franschen, Teterel en Monat, de laatste maire van Straatsburg, vernietigden en vervolgden alles wat Duitsch was in den Elzas zóó stelselmatig, zóó willekeurig en zóó gewelddadig, dat bij hen vergeleken de dienaars van Lodewijk XIV nog engelen der menschheid schijnen. Niet tevreden nog daarmede, dat zoo veel en zoo dwaas mogelijk Fransche namen tot aanduiding der openbare gebouwen, pleinen en straten in stad en land in de plaats der gebruikelijke Duitsche werden gesteld en door geweld en bedreiging hun burgerrecht verkregen, maakte een Saint-Just, die hier als zendeling der Fransche {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheid verblijf hield, het volgende openbaar: ‘de burgeressen van Straatsburg worden uitgenoodigd, de Duitsche moden af te leggen, daar hare harten Fransch zijn’, waarbij het in de eerste plaats op de aloude gouden en zilveren kappen der ‘burgeressen’ gemunt was, waarvan aan deze republiek der assignaten 1061 stuks gouden en 423 zilveren op het altaar des vaderlands ten offer werden gebracht; natuurlijk gaf men deze liever dan het hoofd, indien slechts deze keus werd gelaten. Nu volgde ook het verbod om de Duitsche taal in eenige openbare acte te gebruiken, daar zij de taal van het despotisme was - volkomen juist, wanneer het Fransch de taal der vrijheid is. Om de geheele verfransching zooveel mogelijk te voltooien, werden allerlei, soms aan het waanzinnige grenzende, maatregelen deels bevolen, deels voorgesteld. Van het Fransche standpunt bezien was een der verstandigste daarvan, de geheele opheffing der universiteit, waarvan de meeste professoren, als eene rechtvaardige straf voor hunne kosmopolitische vrijheidsbeginselen die zij eerst hadden gehuldigd, in den kerker geworpen en voor de guillotine bestemd werden. Dit had ongeveer gelijktijdig plaats met de totale opheffing van alle hoogere en middelbare scholen, omdat aldaar, behalve op drie of vier jezuïeten-collegies, van oudsher het Duitsch de taal was, waarin het onderwijs werd gegeven. In hare plaats zoude in iedere gemeente eene uitsluitend- Fransche vrije school worden opgericht, maar zoo als voor de hand ligt, volgde de daad niet op den wil. Louter onzinnig was verder het voorstel van Teterel om de pyramide der munsterkerk weg te nemen, niet, zooals men meent en destijds gezegd werd, omdat zij op zoo ergelijke wijze in strijd was met de wet der gelijkheid, maar omdat zij door Duitsche handen gebouwd was en op Franschen bodem haar gelijke niet had. Niet minder dwaas was het in zijne omgeving geopperde, en ook in Parijs meermalen besproken plan, de geheele Duitsche bevolking van de ‘grenzen’ naar het binnenste des lands te vervoeren en door nationale Franschen te doen vervangen, of de Straatsburger nationale garde voor hare vaderlandsliefde te beloonen - en aan de Duitsche zaak had zij het waarlijk wel verdiend! - met haar door een valsch alarm te misleiden en in den Rhijn te verdrinken. Ondertusschen moest door eene vrijwillige d.i. op straffe des doods bevolen leening, binnen 24 uren 9 millioen franken worden opgebracht om de arme patriotten d.i. een {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} menigte Fransch gespuis, de garde van Saint-Just en zijne handlangers, in hunne kruistocht tegen alles wat Duitsch heette te ondersteunen. En inderdaad, hun barbaarsch woeden en de guillotine brachten het zoover dat in dit eenmaal zoo heerlijke land slechts de heffe des volks Duitsch bleef, terwijl al wat zich daarboven verheft tijdelijk althans - door Franschen werd ingenomen. In dezen stelselmatigen verdelgingskrijg tegen het ‘Germanismus’ en de partij ‘de l'étranger’, waardoor ieder die Duitsch sprak zonder vorm van proces veroordeeld en alzoo voor de guillotine, die waardige baanbreekster voor het Fransche vrijheidsbeginsel, rijp gekeurd werd, achterhaalde de Nemesis ook den beruchten Eulogius Schneider, den gewezen Würzburger monnik en professor, en hoewel geen geboren Franschman, sedert 1791 den hevigsten aller Straatsburger jacobijnen. Zelfs heeft hij het nooit tot eenige vaardigheid gebracht in het Fransch spreken, dat hem dikwerf genoeg als een onomstootelijk bewijs voor zijne verraderlijke gezindheid door zijne Fransche collega's voor de voeten werd geworpen. Hij zelf en het geheele ‘Tribunal révolutionnaire’ waarvan hij als openbaar aanklager - men weet met welk gevolg! - de ziel uitmaakte, werden reeds in December 1793, door de echt-Fransche jacobijnen ten val gebracht, eene nieuwe ‘commission révolutionnaire’ uit enkel geboren Franschen gevormd, in den club der jacobijnen, die feitelijk het land regeerden, het gebruik der Duitsche taal kortweg verboden en Schneider naar Parijs gevoerd, wijl men zich te Straatsburg niet aan zijn leven vergrijpen durfde. Aldaar luidde de aanklacht tegen den ‘Duitschen’ priester - die in de Straatsburger Munsterkerk den eeredienst had ingevoerd van de Parijzer godin der rede! - dat hij in den Elzas als ‘federalist’ gewerkt had om aldaar den Duitschen geest levendig te houden. Reeds eenige dagen daarna viel zijn hoofd. Kort te voren was aldaar om dezelfde reden ook de eerste maire van Straatsburg, von Dietrich, dien wij ook kennen uit de ‘Waarheid en Verdichting’ van Göthe, door de guillotine gevallen. Hij is het model dier eerlijke kosmopolieten, die zich met een oprecht hart beijverden, om de phraseologie der Gironde met de Duitsche degelijkheid van hun land en volk te vereenigen. Voor deze Duitsche naieveteit trof hem eene rechtvaardige vergelding. De val van Robespierre, 27 Juli 1794, maakte ook in den {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Elzas aan het dolzinnige woeden van het schrikbewind een einde. Langzamerhand werd de stelselmatige overheersching van een onbeperkt Staatsabsolutisme, met zijne algeheele centralisatie, nadat het zich van zijne pseudo-republikeinsche vormen had ontdaan, even als elders ook hier, waar de revolutie den weg had voorbereid, ingevoerd en niet slechts met bedaarde lijdelijkheid opgenomen, maar als het laatste reddingsmiddel met vreugde en blijde verwachting begroet. Reeds vroeger was de oude rijkstad Mühlhausen, die sedert 300 jaren haar lot van dat van het overige land had afgescheiden en onder alle stormen bij Zwitserland voldoenden steun had gevonden, onder de zusterliefde der eenige en ondeelbare republiek bezweken (1798), nadat de jacobijnen te Straatsburg op alle mogelijke wijzen reeds in 1793 haren val hadden voorbereid. Thans was de geheele Elzas weder vereenigd, maar door welke middelen en tot welken prijs! Wat onder en sedert de regeering van Lodewijk XIV was geschied om het land zijne nationaliteit te doen vergeten, was kinderwerk in vergelijking met wat de revolutie in dit opzicht heeft verricht. De volgende regeeringen van Frankrijk zijn sedert op de haar door den geest des volks voorgeschreven baan voorwaarts geschreden. Guillotine en fusilladen behoefde zij niet meer te hulp te roepen. Dit had de republiek met het beste gevolg gedaan en zich daarvoor ook de vervloeking op den hals gehaald van alle zoogenaamde weldenkende lieden in den lande zonder nadeel evenwel van het door haar beoogde doel. Thans duurde het niet lang of er ontstond werkelijk een Fransch patriotisme in den Elzas, dat niet slechts krachtiger was dan het revolutionaire, maar zich ook onderscheidde door eene opzettelijke verachting van het Duitsche heden en verleden. Begrijpelijkerwijze deden regeering en de vrijwillige propaganda van de zegeningen der Fransche beschaving alles wat zij vermochten, om de plant tot dien weligen wasdom te brengen, waarin zij zich thans mag verheugen. En voorzeker hebben de Duitschers van 1814 en 1815 er genoeg van ondervonden. Toen Lodewijk Philips hij zijnen intocht in Straatsburg (1831) als burgerkoning den burgers meende te moeten verzekeren, ‘ik bemin de Duitschers, hunne harten hebben altijd trouw geklopt;’ toen hij overal in den Elzas slechts in 't Duitsch wilde aangesproken worden, maakte hij zich daardoor geenszins populair, niet slechts bij zijne Franschen, maar {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} nog minder bij de Elzassers zelven. Toen destijds uit Straatsburg eene stem opging, bewerende, ‘dat de Elzas geestelijk Duitsch is en het zal blijven evenzeer als het uit een staatkundig oogpunt niet licht zijn Frankrijk zoude verzaken’, kwam er uit dezen zelfden geestelijk-Duitschen Elzas de snoodste terechtwijzing op zulke dwaze aanmatigingen: slechts een paar protestantsche theologen en leeraars spraken nog Duitsch - eigenlijk nog omdat hun Duitsche tongval voor de Fransche taal te zwaar was - alle andere lieden spraken meer en liever Fransch dan Duitsch, en spoedig zoude men in Straatsburg nauwelijks een enkel Duitsch woord meer hooren. De verklaring hiervan werd door een Duitscher van den rechter Rhijnoever gegeven: ‘Duitschland heeft reeds lang de gewoonte afgelegd om op de van het Duitsche rijk afgescheurde landen eenige staatkundige aanspraken te maken: het moet dus ook den Duitschen geest in die landen geheel aan zijn lot overlaten.’ Een volmaakter schriftelijk bewijs voor de Duitsche zwakheid konden zelfs de ijverigste gallomanen niet begeeren. Geen wonder dat zij hun werk voor immer verzekerd hielden. Toen men in 1848 het gedenkteeken der tweehonderdjarige vereeniging van den Elzas met Frankrijk met grooten luister onthulde, kon zulks niet als eene demonstratie worden beschouwd maar wel als de juiste uiting van een - zoo men meende - blijvend feit. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gedicht van Fritz Reuter, uit het platduitsch overgezet door Dr. C.M. Vos. Korten tijd nadat ik aan Fritz Reuter een exemplaar had toegezonden mijner overzetting van zijn gedicht Ok 'ne lütte Gaw' för Dütschland, die ik bij den boekhandelaar Y. Rogge te Amsterdam in het licht gaf, heeft hij mij verrast en verblijd door de toezending van een nieuw dichtstukje, Groszmutting, hei is dod! getiteld. 't Bleek me een afdrukje te zijn uit de Lieder zu Schutz und Trutz, door Lipperhaide te Berlijn ten beste van zieke en gewonde duitsche krijgslieden uitgegeven, in welke verzameling ook het eerstgenoemde dichtstuk van Reuter opgenomen was. Ik wensch de lezers van dit tijdschrift in kennis te brengen met dit nieuwe product van den talentvollen duitschen auteur, uit wiens pen reeds zoo vele werken vol van gezonden humor gevloeid zijn, zoo vele werken ook, die evenzeer voor de diepte als voor de zuiverheid van zijn gevoel pleiten. Niemand zal, geloof ik, na de lezing van dit gedicht den lof wraken, dien ik Fritz Reuter toebracht. Mij althans hebben deze verzen in de hoogste mate getroffen en aangetrokken. De eenvoudigheid van taal, waarmede hij ook hier weet te schilderen en 't innigste gevoel uit te drukken, komt mij hoogst bewonderenswaardig {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} voor en schijnt mij een zeer krachtig bewijs te zijn voor zijn waarachtig poëtisch talent. Ik beschouw dit dicbtstukje dan ook als een juweeltje van het zuiverste water. Dr. Heije, een hooggeschatte vriend, maakte mij, toen ik hem Reuters dichtstukje mededeelde, opmerkzaam op een zijner Volksdichten, Stuurmans-lief geheeten, waarin het meisje verhaalt: ‘Drie jaren en drie nachten, Heb ik nu zitten wachten, En zitten smachten,’ en waarin zij verlangende uitziet naar den brief van haar ‘zoetelief.’ Maar ook daar is de post een Jobs-bode. ‘'k Zit 's morgens vroeg en 's avonds laat.... De bode komt wel langs de straat, Maar, òf hij tikt bij iedereen', Mij, Arme, brengt hij geen'. De druifjes werden wit en blaauw, Het meisje keek al even naauw; - Het meisje, dat al schreide en bad, Vergééfs voor 't venster zat. De blaadjes geelden na en voor: Daar komt een brief de spijltjes door.... Maar 't was niet van haar Liefstes hand, En rouwzwart was de rand. Nu moge Reuters gedicht als een pendant naast dat van Heije staan! De eenige aanmerking, die ik misschien op deze dichtregelen van Reuter heb, zou zijn, dat de inhoud daarvan zoo droevig, zoo bitter droevig is. Doch zoo iemand beweerde, dat niet de auteur, maar de onzalige krijg de schuld hiervan behoort te dragen, zou ik tegen die bewering weinig willen en kunnen zeggen. Tot verklaring van dit dichtstukje behoef ik niets te schrijven; het verklaart zich zelf. De dichter deed, naar mijn inzicht, een meesterlijken greep met partij te trekken van het volksgeloof in Duitschland, dat sinds 1812 geen zoo schitterend noorderlicht is waargenomen, als juist tijdens den laatsten oorlog. De heeren {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurkundigen zullen het beter weten dan ik, of aan dit volksgeloof eenige waarheid ten grond ligt. Den platduitschen tekst plaats ik naast mijne overzetting, deels om vergelijking mogelijk te maken, deels opdat de deskundigen het oorspronkelijke genieten kunnen, deels om tot beoefening van het Platduitsch uit te lokken, wanneer men ziet, hoe groote overeenkomst tusschen dezen tongval en onze moedertaal bestaat. Ik blijf nog steeds bij de bewering, vroeger door mij in dit tijdschrift uitgesproken, dat namelijk de kennis der platduitsche taal voor een Nederlander, die Hoogduitsch verstaat, geene overgroote moeilijkheden oplevert. Moge de lezing mijner overzetting aan sommigen eenige van de genoegelijke oogenblikken bezorgen, die mij het schrijven daarvan verschafte! Heenvliet, 16 April 1871. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Groszmutting, hei is dod! I. Groszmutting sitt an den Füerhird, Dat Füer brennt hell un warm, Sei makt sik hüt kein Handgebird, Slapp hängt de Hand un de Arm. Un vör ehr sitt ehr Döchter-Kind, En Kind, so von achteihn Johr, Dat wirkt so iwrig un spinnt un spinnt Den Flasz, so weik as ehr Hor. Un buten dor brus't de Storm un Wind, De Regen, de gütt in Gäten; Sei sitt so trurig un spinnt un spinnt, Gram hett dat Hart ehr terreten. Groszmutting geiht an 't Kind heran: ‘Du büst doch süs so bewandt - Lat kamen, Kind, wat kamen kann; Liggt All'ns in Gottes Hand. Vertru up em, hei lett Di nich; Giww Gott, den Herrn de Ihr!’ - ‘Groszmutting, mi 's so ängsterlich, Ik glöw, hei lewt nich mihr.’ - ‘'Ne slimme Tid, 'ne böse Tid! - Holt still, min Kind, holt still! Un wehr Di nich, wenn wat geschüht, Wenn Gott Di strafen will.’ - Un Wind un Storm, de brusen furt Woll äwer dat Land un dat Meer, Sei dragen de Kundschaft von Urt tau Urt, Un 't weit Keiner, wohen un woher. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Grootmoeder, hij is dood! I. Grootmoeder zit bij 't knappend vuur, Dat brandt zoo lekker warm; Zij rust wat uit in 't avonduur, Slap hangen hand en arm. En naast haar zit haar' dochters kind, Een maagd van achttien jaar, Die ijv'rig werkt en spint en spint Het vlas, zacht als heur haar. De felle regen en de wind Slaan tegen 't huisjen aan; Zij zit zoo treurig, spint en spint En stort ook menig traan. Grootmoeder spreekt het meisjen an: ‘Gebruik toch je verstand! - Laat komen, kind, wat komen kan; 't Ligt alles in Gods hand. Vertrouw op Hem, die nimmermeer Zijn menschenkind begeeft! - ‘Grootmoeder, ach! ik vrees zoo zeer, Dat hij al niet meer leeft.’ - ‘Een bange tijd, een booze tijd! - Wees stil, mijn kind, wees stil! Verdraag 't in onderworpenheid, Als God je straffen wil.’ - De storm vliegt woest en huilend voort Langs veld en zee. Niet één - Al blaast de wind van oord tot oord - Die weet: van waar, waar heen! {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Sei riten von Hütten dat Strohdack dal Un von Daglöhner-Kathen de Fast; Sei riten dat Kirchendack dal ahn Wahl Un dat Dack von den Königspalast. Un 't Kind steiht up so still un sacht Un geiht herut ut de Dör, In ehr is 't Nacht un buten Nacht: ‘Ach Gott! Groszmutting, kumm her! De ganze Hewen is bläudigrod, Von Nurden kümmt de Schin - Oh, grote Jammer! oh, grote Noth! - Dat möt woll Rostock sin.’ - Un de Ollsch kümmt rut, un de grisen Hor, De fleigen in Storm un in Wind; Mit blöde Ogen starrt sei dor Un leggt de Hand up ehr Kind: ‘Dat is kein Füer, dat is kein Brand, Dat is en Gottes Gericht, Dat is dat Blaud, wat von dat Land Henup taum Hewen schriggt. Dat is de Finger von Gottes Hand, De uns sall wisen taurecht, Dat is de Finger, de an de Wand Hett schrewen, as Daniel seggt; Dat is de Wedderschin von Blaud, Dat heww ich vördem all seihn, As de Franzmann treckte in frechen Maud Woll äwer den dütschen Rhein, As hei treckte in 't kolle Ruszland herin Un Dinen Groszvader mi namm Ik süll van de Tid Wittfru sin, Wil dat hei nich wedder kamm. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij breekt het strooien dak, de schouw Der hut. Maar evenzeer Rukt hij het dak van kerkgebouw En vorst'lijk slot ter neer. Het kind staat op, gaat stil en zacht Het huisjen uit. Rondom Is 't duis'tre nacht en in haar nacht: ‘O, God! - grootmoeder! - kom! De hemel straalt zoo bloedig rood In 't Noorden over 't land. - O, groote ellende! bitt're nood! Heel Rostock staat in brand.’ - Grootmoeder komt, en 't grijze haar Vliegt golvend op den wind. Met sidd'rende oogen staart zij daar En legt de hand op 't kind: ‘Dat is geen brand, waarop gij staart; Gods oordeel in deez' zaak! Dat is het bloed, wat nu van d'aard' Ten hemel roept om wraak. Dat is de vinger van Gods hand; Die wijst den mensch terecht; Die schreef met vlammen aan den wand, Zooals de bijbel zegt. Dezelfde weerschijn is 't van bloed, Als eertijds tot ons sprak, Toen 't fransche heir in dollen moed Den Rijnstroom overstak, Toen 't trok naar 't koude Rusland heen, Mijn gade mij ontnam. Als weduw stond ik sinds alleen, Daar hij nooit wederkwam. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was 'ne lange, lange Qual; Ik was noch so jung, as Du, Nu seih ik 't hüt taum annern Mal Un bün 'ne steinolle Fru. Un doch is noch min Rath de best, Den ik Di gewen will: Wenn Du ok All'ns verluren hest, Holt still, min Kind, holt still!’ - Groszmutting in de Käk rin geiht, Dat Füer gläuht hell un warm; Groszmutting ehr Hart vel warmer gläuht, Sei höllt ehr Kind in den Arm. - - {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Traag ging de tijd der smart voorbij. Zie 'k voor de tweede reis Dit teeken....'k was toen jong als gij; Nu ben ik oud en grijs. En toch is noch mijn raad zoo goed, Dien ik u geven wil: Als g'alles zelfs verliezen moet, Wees stil, mijn kind, wees stil!’ - Grootmoeder keert in 't huisjen weer; Daar gloeit het vuur zoo warm; Grootmoeders hart gloeit nog veel meer, Zij houdt haar kind in d'arm. - - {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Woll Männigen seih ik in Lachen un Freud von einen Morgen taum annern Äwer Barg un Dal in fröhliche Lust de Welt, de schöne, dörchwannern: ‘Gott grüsz Dich, Kind! - Gut Heil, mein Freund! Hoch unsere deutschen Brüder! - Der Sieg ist unser, sie kehren All als Sieger dereinstens mal wieder.’ - Ja, ja, 't is schön un de Hoffnung bliwwt; äwer sacht, min Fründ, prahl sacht! Ik seih dor Einen in deipe Trad', de wannert dörch Storm un dörch Nacht, As dat Schicksal ut Nacht, so kümmt hei heran, as dat Schicksal ut düstere Firn; Äwer Feller un Haiden, ümmer tau, ümmer tau! em lücht kein Mahn un kein Stirn. Dor is von Wannern in Lust keine Red', dor is de Befehl, dat hei möt, So girn hei ok woll mit sin Fru un sin Kind an den Aben, den warmen, mal seet. Dat helpt em nich: hei möt un hei möt, ümmer tau dörch Storm un dörch Regen; Hei is de Bad' ut de düstere Nacht, hei kümmt von Schicksals wegen; In de ledderne Tasch, dor dröggt hei de Kund, dor dröggt hei Freuden un Leiden, Dor dröggt hei Geburt, dor dröggt hei dat Graww un de letzten Grüsz von de Beiden, Hei drängt sik heran an de Hütt un dat Slosz, sin Schülligkeit is ahn Erbarmen; Wat dat lacht oder weint, em is dat egal, kloppt an bi Riken un Armen. - - {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Zoo menigeen wandelt, dag in en dag uit, over berg en door dal, op deez' aarde, Met vreugd' in het hart en een lach in het oog, als waar' 't leven een bloeiende gaarde. ‘Weest blijde, mijn vrienden! Het vaderland leev'! O, buigt toch het hoofd niet zoo neder! De zege is aan ons, en met roem keeren eens uit den krijg alle dierbaren weder.’ - Ja, ja, 't is wel schoon, en die hoop blijft bestaan; doch zacht wat, mijn vriend, spreek wat zacht! Ik zie daar een man, afgemeten van tred, die wandelt door storm en door nacht; Als 't grimmige noodlot uit donkeren nacht, zoo komt hij van verre daar aan; Langs bouwland en heide, onophoudelijk voort! Voor hem lichten starren noch maan. Van lustig te wand'len....geen sprake bij hem! Neen, 't bevel drijft hem voort op zijn pad, Hoe graag hij met vrouw en met kind aan den haard zich eens rustig terneergevlijd had. Die wensch baat hem niets! Want hij moet en hij moet, altoos voort, vaak door storm en door regen; Hij komt als een bode uit den duisteren nacht, door het noodlot geleid op zijn wegen. Hij draagt in de lederen tasch het bericht - blij of smart'lijk, hij mag 't niet verhelen! - Daar draagt hij geboorte, daar draagt hij het graf en het laatste vaarwel van zoo velen; Hij komt tot het slot en de hut. En zijn plicht.... hij volbrengt dien steeds zonder erbarmen; Noch lachjes, noch tranen vertragen zijn gang; hij moet kloppen bij rijken en armen. - - {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De Beiden sitten an'n Füerhird, De Ollsch is still un gemaud, Dat Mäten äwerst vor Bangen frirt; Wo bewert dat junge Blaud! ‘Groszmutting, hork! - Hest hürt, hest hürt? - Dor kloppt wat an de Dör. Groszmutting, ach, mi frirt, mi frirt, Min Hart is gor tau swer.’ - ‘Wes ruhig still; dat is de Wind, De schüddelt den Appelboom; Giww Di gefangen, leiwes Kind, Denk, 't is en sweren Drom.’ ‘Ne, ne! Dat kloppt, dat kloppt hir an!’ - Dat Mäten springt in En'n, Rut ut de Dör, dor steiht en Mann, Den Mann, den süll sei ken'n. - ‘Ja, ja! - En Breiw? en Breiw för mi? Giww her! giww her, giww rasch!’ - Hei halt em rut: ‘Hei is an Di,’ Rut ut sin Schicksals-Tasch. Un as hei nu den Breiw ehr giwwt, Dunn wendt s'em üm un üm: ‘Groszmutting, dat 's nich sine Schrifft, Un ik weit woll worum.’ Sei breckt den Breiw: ob hei lewt, ober ob - -? De Breiw föllt in ehren Schoot; Sei smitt de Schört sik äwer den Kopp: ‘Groszmutting, hei is dod!’ - {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Zoo zitten beiden aan den haard En staren in het vuur. Grootmoeder, kalm....maar 't kind, vervaard En huiv'rend op den duur! ‘Grootmoeder, hoor! men klopt hier aan, Men klopt hier op de deur. 't Is of mijn hart soms stil blijft staan, Nu ik zoo vreez' en treur.’ - ‘Wees kalm en stil, dat is de wind, Die schudt den appelboom. Geef u geheel aan God, mijn kind! Denk, 't is een bange droom.’ ‘Neen, neen! Men klopt, men klopt hier au!’ Met springt zij overend En kijkt. Daar buiten staat een man, Een man, haar wel bekend. - ‘Wat zegt ge?....een brief....een brief voor mij? Geef hier, ach, geef hem ras!’ - ‘Hij is voor u,’ dus antwoordt hij, En haalt hem uit zijn tasch. En als zij nu den brief beziet, Keert zij hem om en om: ‘Grootmoeder, zijn hand is het niet, En ik weet wel waarom.’ Zij opent hem; - ziet, wat daar staat.... De brief valt in haar schoot; De schort verbergt haar droef gelaat: ‘Grootmoeder, hij is dood!’ - {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Over vrouwelijke amtenaren bij de Telegrafie in Engeland. Door Aart Admiraal. In het opstel over Meisjes-Telegrafisten, dat wij in het februari-nummer van de Gids schreven, hebben wij gezegd, dat de bijzondere maatschappijen, vroeger met de telegraafdienst in Groot-Brittannie belast, de vrouwen in ruime mate daaraan deel lieten nemen; maar bij afwezigheid van genoegzame inlichtingen, hebben wij toen in geen verdere bijzonderheden kunnen treden over deze belangrijke zaak. Tans zijn wij in de gelegenheid om uit het rapport, dat de heer Ives Scudamore, sekretaris van het departement der posterijen, aan den postmeester-generaal heeft overgelegd over de reorganisatie van de telegraafdienst in het vereenigd koninkrijk, enkele gedeelten te vertalen, die over dat vraagstuk belangrijke zaken bevatten. 1. Aanwerving en opleiding van het personeel. Om het noodige personeel te verkrijgen voor de bediening van de toestellen, heeft het departement (men ontwaart hieruit, dat na de overdragt van de telegrafie uit de handen der ‘company's’ aan het rijk, ook in Engeland post en telegraaf in één departement vereenigd zijn) onderscheidene scholen daartoe opgerigt, zoo in Londen als in andere groote steden des lands. De volgende staat kan ter nadere toelichting strekken van den aard en de vruchten van dit stelsel. Er zijn te Londen twee scholen, een voor mannen en een {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} voor vrouwen, ieder voorzien van alles wat tot onderrigt noodig is en geschikt voor 100 à 150 leerlingen. Die voor de vrouwen bestond reeds sedert November 1869, die voor de mannen werd in Februari 1870 in 't leven geroepen. Sints dat tijdstip zijn er opgekomen: In de school voor mannen: 204 leerlingen In de school voor vrouwen: 367 leerlingen _____ samen: 571 leerlingen waarmede gehandeld is als volgt: als telegrafisten bezoldigd: 154 mannen, 269 vrouwen op verzoek ontslagen: 26 mannen, 25 vrouwen als onbekwaam weggezonden: 10 mannen, 24 vrouwen nog ter school gelaten: 14 mannen, 49 vrouwen _____ _____ samen: 204 mannen, 367 vrouwen De 423 bezoldigde amtenaren zijn aldus verspreid: als amtenaren geplaatst op het centraalstation: 94 M., 192 Vr., als amtenaren geplaatst in het distrikt van Londen: 34 M., 51 Vr., als amtenaren geplaatst op de kantoren in het land: 25 M., 1 Vr., als amtenaren geplaatst bij het rekenpligtig beheer: 1 M., 25 Vr., _____ _____ samen: 154 M., 269 Vr., Het is bewezen, dat de gemiddelde tijd, die er noodig is ter vorming van een leerling van het mannelijk geslacht, op minstens twee maanden, en van een vrouwelijke leerling op drie maanden moet gesteld worden. Ver van eenige moeilijkheid te ondervinden om leerlingen te krijgen, is er in den regel overvloed van aanvragen van beide geslachten. Alle telegraafstelsels, die door het departement aangenomen zijn, worden in de scholen onderwezen, ook dat van pointeren bij den toestel Wheatstone; de leerlingen moeten proeven afleggen van bedrevenheid op de gebruikelijke toestellen (Morse, de naaldtelegraaf en den kloktoestel), alvorens tot de dienst te kunnen worden toegelaten. Gedurende den onderwijs-tijd ontvangen zij geen traktement, maar zoodra zij getoond hebben, bekwaam te zijn op de toestellen, in de techniek en in de verkeersvoorschriften en tarieven, worden zij op een buro geplaatst en ontvangen voorloopig (de mannen) tien schellingen (ƒ 6. -) 's weeks en de vrouwen {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 schellingen 's weeks (ƒ 4.80). Zoodra er een plaats op dat buro leegkomt, wordt de invallende als amtenaar betiteld. De scholen voor de mannelijke leerlingen worden te Londen bestuurd door een hoofddirekteur, bijgestaan door een direkteur en twee ondergeschikte helpers (sekondanten); die voor de vrouwen door een direktrice, wie zes assistentes toegevoegd zijn. De voorwaarden van toelating zijn de volgende: 1o. De kandidaten moeten van 14 tot 20 jaar oud zijn; die boven of beneden dien leeftijd zijn, worden afgewezen. 2o. De benoemingen geschieden door den Postmeester-Generaal naar den uitslag van het volgend examen: diktee; schriftproeven; rekenkunde tot aan de samengestelde eveuredigheden. 3o. Gedurende het tijdperk van onderrigt wordt geen traktement gegeven, maar zoodra de kandidaten tot amtenaren bevorderd kunnen worden, zullen zij geplaatst worden naar evenredigheid van de vakaturen. Dergelijke scholen bestaan te Edimburg, Manchester, Liverpool, Birmingham, Newcastle, Glasgow, Dublin, Belfast en Cork. 2. Vrouwelijk personeel bij de administratie. Het personeel in het centraalbureau te Londen (Telegraphstreet), van 8 uur 's morgens tot 8 uur 's avonds, bestaat voornamelijk, hoewel niet uitsluitend, uit vrouwen. Om tal van redenen, zegt het rapport, zijn wij voornemens, op die wijze voort te gaan. De dienst van vrouwelijke amtenaren schijnt verkieslijk op deze gronden: vooreerst bezitten zij in zeer hoogen graad die waakzaamheid van oog en oor en die fijnheid van gevoel, die een amtenaar zoo zeer te stade komen; ten tweede schikken zij zich beter dan de mannen en de knapen in gezetten arbeid en blijven geduldiger op haar plaats, niettegenstaande zij langen tijd aaneen zitten opgesloten; ten derde eischen de vrouwelijke amtenaren uit hoogere burgerklassen slechts de zelfde bezoldiging als mannelijke amtenaren van geringer afkomst. Ook schrijven die vrouwelijke amtenaren uit beschaafder gezinnen veel beter en ontsijferen het seinschrift vlugger dan bedoeld mannelijk personeel. Bij gemengd personeel geeft de tegenwoordigheid van vrouwen een veel be- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} schaafder toon. Ook zijn de vrouwen minder tot coalities geneigd dan de mannen, die er zoo vaak op uit zijn om daardoor hooger loon af te dwingen: dit is een punt van hoog belang. Uit andere oogpunten beschouwd, is vrouwelijk personeel bepaald wenschelijk. Vast aangestelde burgerlijke amtenaren verwachten eeuwigdurend vermeerdering van salaris met het toenemen hunner dienstjaren als een regt, zelfs in de, uit den aard der zaak zeer talrijke, gevallen, dat zij in hun 20ste dienstjaar nog maar evenveel dienstwaarde hebben als in het 5de - door den aard hunner werkzaamheden. Zoowel op het eigenlijke postkantoor als op de vereenigde post- en telegraafkantoren zijn er zeer veel zaken, die even goed door een jongeling van 18 als door een man van 40 jaar kunnen afgedaan worden. Maar heeft zoo'n man dat nu gedaan van zijn 18de tot zijn 40ste jaar, dan gaat het niet aan, steeds zijn aanvragen om traktementsverhooging af te wijzen - en wordt hij in de dienst 60 jaar oud, dan gaat het almede niet, hem pensioen te weigeren. Ook zou het niet goed voor de dienst en niet wel mogelijk zijn, een regel te volgen, krachtens welken enkele personen, die in een vaste soort van werkzaamheden gebezigd worden, na 5 of 7 jaren dienst konden verwijderd worden. De vrouwelijke amtenaren nu zijn voor het departement de oplossing dezer moeilijkheden, daar zij haar ontslag aanvragen, zoodra zij in de gelegenheid zijn om te huwen. Wel is waar handelen wij niet als de ‘Company's’, die het huwelijk straffen door gedwongen ontslag. Ook moedigen wij daarentegen de gehuwde vrouwen niet aan, haar dienstwerk voort te zetten: maar in den regel willen zij, die huwen, de dienst verlaten, zoodat alleen diegenen onder haar terugkeeren, voor wie het huwelijksleven minder gelukkig en minder voorspoedig is dan zij verwacht hadden. Zoo komt men tot de slotsom, die men zonder vrees voor tegenspraak kan vaststellen: brengt men een zelfde aantal mannen en vrouwen op den zelfden klimmenden rooster van traktementen, dan zal de som aan de vrouwen uitbetaald altoos geringer zijn dan de andere; in een zekere afdeeling van werkzaamheden, zal de arbeid door de vrouwen beter verrigt zijn dan door de mannen, wijl de eerste uit betere standen zijn; er zal altijd een kleiner aantal vrouwen dan mannen op de pensioensrol staan. De vrouwelijke amtenaren op het centraal-station in Telegraph- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} street staan onder een direktrice, madame Craig, die reeds als zoodanig in dienst was bij de electric company. Ons vooreerst houdende aan de instellingen dier maatschappij, geven wij aan de vrouwen tee, koffie, brood en boter voor ontbijt en avondmaal. Zij krijgen ook verwarming, licht, dienstboden, keukengereedschappen, vaatdoeken, vaatwerken, enz. voor haar keuken en eetzaal, maar voor haar middagmaal moeten zij zelven zorgen. Sints het gouvernement de telegraafdienst van de maatschappijen heeft overgenomen, was het gedrag der vrouwen, in al de gevallen van buitengewonen toevloed van werkzaamheden, boven allen lof verheven. In de andere kwartieren van Londen hebben wij het vrouwelijk personeel uitgebreid en ook op het platteland doen wij het meer en meer. De hier volgende staat, die het aantal vrouwelijke amtenaren aangeeft dat bij de maatschappijen in dienst was toen het rijk de zaak overnam, en het getal dat in het departement der posterijen werkzaam was op 30 September 1870, kan een denkbeeld geven van de groote uitbreiding, die wij aan de medewerking der vrouwen hebben verleend. Vrouwelijke amtenaren. Van de overdr. tot 30 Sept. 1870. Verschil ten gunste van het departement. Plaats, distrikt of landstreek. Vóór de overdr. Toestelamten. Rekenpligtige amten. postrekenpligtigen. totaal. Londen: Centraalburo. 267 466 - - 466 199 Londen: Onderwijzeressen. - 7 - - 7 7 Londen: Oostel. Centr.-distr. 29 30 35 9 74 45 Londen: Buro's der overige kwartieren. 67 168 4 33 205 138 Totaal voor Londen: 363 671 39 42 752 1) 389 Liverpool: 29 38 - - 38 { 5 Overige steden in Engeland: 14 10 - - 10 { 5 Totaal voor Engeland: 406 719 39 42 800 394 Ierland: 59 87 - - 87 28 Schotland: 14 14 - - 14 - Algemeen Totaal: 479 820 39 42 901 422 {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter waardeering van het belang, dat aan het vrouwelijk element in de Britsche telegraafdienst gehecht wordt, moeten wij doen opmerken, dat de sijfers hierboven alleen aanwijzing doen van de vrouwen, die door het departement worden bezoldigd, en dat zij geen melding maken van de hulpamtenaren, die de postdirekteuren op hun kantoor mogen nemen. In een andere passage van Scudamore's rapport vinden wij, dat op den 31sten Augustus 1870, d.i.: een maand vóór het tijdstip waarop deze staat is gemaakt, het aantal vrouwelijke amtenaren 661 bedroeg. Op dien 31sten Augustus beliep het getal amtenaren op de telegraafkantoren (bestellers dus niet medegerekend) 4913, waarbij 31% of 1535 vrouwen. Tot zoover het Berner Telegrafistenblad, alias Scudamore. Toen ik indertijd het genoegen had als amtenaar op het telegraafkantoor te Amsterdam werkzaam te zijn en op den toestel van Hughes de correspondentie te voeren met Duitschland, kwam ik daar op een goeden morgen in gesprek met Insterburg. Dit kantoor in den Noordduitschen Bond scheen destijds een overgangskantoor op de Russische lijnen te zijn, want de amtenaar vraagde mij of ik beproeven wilde om Petersburg te roepen. Ik antwoordde, dat ik op het oogenblik geen Russisch berigt voor mij had, maar dat ik mij voor een flinke verbinding met Rusland hield aanbevolen, als ik hem zou waarschuwen dat ik zulke depêches kreeg - maar gaf mijn kollega tevens met bescheidenheid mijn twijfel te kennen of Rusland wel reeds Hughes toestellen in dienst had op zijn internationale lijnen? Hierop volgde niet het verlangde antwoord maar de waarschuwing, dat Petersburg daar was met een berigt voor Amsterdam. Ik zette mij in postuur om den grooten, kapitalen Rus behoorlijk te ontvangen, en hoorde en zag dan ook werkelijk eenig getik, echter zoo bescheiden, dat 't mij verwonderde van zulk een kolossaal wezen. Het bleef al even zacht en 't kwam mij voor, dat het de tik was van een Morsetoestel (dat slechts punten en strepen kan aangeven) in plaats van een behoorlijken Hughesklavierslag (die in eens letters voortbrengt). Ik trachtte te antwoorden - om er zoo beleefd mogelijk een eind aan te maken, vooral ook, daar ik berigten vóór mij had voor de Berlijnsche beurs; maar weldra bemerkende, dat ik niet werd gehoord of begrepen, oefende ik liever geduld dan tegen mijn overbuur in {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} te tamboeren, wat gewoonlijk het oponthoud verslimmert. Eindelijk liet ik over andere draden aan Berlijn en Insterburg mijn vrees te kennen geven, dat onze russische amtgenoot waarschijnlijk in een wak van de Newa was gevallen, want dat er niets van zijn korrespondentie teregt kwam. Daar kwam Insterburg met een storm van Hughes-schrift op in zijn soort zeer goed, maar waarvan de inhoud voor mij een ware hagelbui was. - Sie sind gewiss ein Mann!... - Zweifelsohne und Sie ein Engel, weil Sie mir antworten, - Ich bin ein Weib und die Petersburg auch und Sie möchten wohl besser Acht geben - die Uebertragung war wunderschön - fertig. Fertig beduidt: ik heb berigten. Nadat van weerszijden de berigten op hun bestemming waren en ik mij, juist nu meer dan gewoonlijk, had beijverd om èn naar Berlijn èn daarna weder naar Insterburg zoo snel en zuiver te seinen als mij mogelijk was, zeide deze laatste bij het einde van den arbeid: - Uebrigens arbeiten Sie ausgezeichnet - empfeble.... Nu antwoordde ik haar, dat er stellig een misverstand had bestaan in de verbinding met Amsterdam, en dat de mislukking mij om vele redenen speet, maar vooral omdat ik liever goed ontving dan slecht, - en dat ik er mij in den regel op toelegde goed en vlug te ontvangen, want dat dit de grootste helft was van den amtenaar, enz. enz. Ik was waarschijnlijk een weinig week geworden omdat zij mij in haar toorn had geprezen en omdat zij een meisje was. Maar op die wijze was zij dan ook weêr in haar assiette ordinaire gekomen en zeide bij het afscheid, dat de meeste mannelijke amtenaren, in de bediening van en zorg voor de toestellen, veel te vlugtig waren en veel te veel aan andere dingen dachten. Nu plaatste deze beminnelijke korrespondent van mij wel een streep onder meeste, als uit beleefdheid voor haar hollandschen broeder in de Hughesdienst, maar haar uitval op de mannelijke amtenaren in 't algemeen gaf mij iets te denken en ik wil bij deze gelegenheid, ook met het oog op het vertaald rapport, mijn hart eens uitstorten daarover. Het is mij een groot genoegen te ontwaren, hoe allerwege {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} in het buitenland in ons vak vrouwelijke amtenaren aangesteld worden; het baart mij zulk een vreugde, dat ik mij beijver, zooveel en zoo spoedig mogelijk ter kennis mijner landgenooten te helpen brengen, al wat er in deze in het buitenland geschiedt, opdat ook hier het middelbaar en hooger onderwijs aan meisjes voor goed geregeld worde niet alleen, maar tevens aan die onderwezen meisjes een bestemming gegeven worde overeenkomstig de verkregen bekwaamheden 1). De regeering zal hierin voorgaan, wij twijfelen er geen oogenblik aan, en de tijd is niet ver meer, dat de kleinste gemeenten in post- en telegraafnet kunnen opgenomen worden - omdat het rijk in een goed vrouwelijk personeel amtenaren zal hebben aangekweekt, die voor minder bezoldiging aan meerder eischen voldoen. De Noordsche en de Zwitsersche telegraaf-administratiën (zie Gids 1871 no. 2), zoowel als de heer Scudamore in zijn verslag aan den postmeester-generaal, roemen om strijd het voortreffelijke van het vrouwelijk element in de telegraafdienst, zoodat weldra slechts weinig telegraafbesturen de verzoeking zullen kunnen weêrstaan, er de proef van te nemen. Ik herhaal het, dan zal de dag aangebroken zijn, waarop de meisjes zullen kunnen zeggen: ‘ziedaar een eervolle bestemming, die ons voor 't eerst het bewustzijn schenkt van het nut der veelgeprezen, doch door de meesten onzer tot heden onbegrepen meisjesscholen!’ - Juist zoo; immers de liefde voor kunst, wetenschap en verstandelijke ontwikkeling heeft onder de vrouwen haar honderden -, maar de fatsoenlijke armoede heeft er haar duizenden onder, want (de ijverigste vrouwenstandverheffer vergeet dit alligt het eerst): op den bodem dier kostelijke hoornen van overvloed ligt brood en eer! Zie, hierin verblijdt zich elk menschenvriend; hierop bouwt elk, die het welzijn en de verheffing der maatschappij beoogt, de stoutste verwachting voor de samenleving, die, wil zij gaarne met bloemkransen door vrouwenhanden doorvlochten zijn, dan ook haar tot steun en verheerlijking dient te wezen, zal de schoone verhouding van duur zijn.....maar ook, zal {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} de schoone verhouding van duur zijn, dan moeten de vrouwen blijven, waar zij overeenkomstig haar waarde, dus goed zich bevinden; dan moeten de vrouwen worden, wat haar tot nu toe belet werd te zijn: in haar soort met den man gelijk gesteld; dan moeten die vrouwen, welke om haar soort geheel dreigen wegtevallen, worden opgeheven en dit alleen door onderwijs en opvoeding. Maar laat er, bid ik u, bij dit alles geen spraak zijn van emancipatie. Daar moge hier en daar, dus veeleer sporadisch en soms zelfs heel individueel, een voorbeeld worden gevonden van vrouwenverdrukking bij ons te lande (om ons bij Nederland te bepalen) - voorbeelden van mannenverdrukking zijn er evenzeer en in de zelfde mate. Welk man nu zal emancipatie van het juk der vrouwen eischen, zonder zich aan den spot der mannen bloot te stellen? Welnu, de emancipatie van de vrouw moet van dit standpunt beschouwd worden en daarom mag daar hier te lande geen spraak van zijn. Zoo menig verstandige vrouw spot met die leuze en met het volste recht. Het mancipium toch, waarvan bij zoovele volken vrijmaking wenschelijk ware, bestaat ten onzent niet, wijl de wet er welsprekend over zwijgt, zelfs daar, waar zij nog sporen draagt van oudere regtsbedeeling. Of zal men de uitspraak: ‘de vrouw is verplicht den man te volgen’ voor een mancipium houden? Dus daarvan bevrijding eischen? Ik vreeze zeer - ach, welk een misverstand zal dat geven, als de zaak tot grooter ontwikkeling is gekomen, dus ook haar fouten. Welk een spraakverwarring zal er ontstaan, als het aan den dag komt, hoe honderden vrouwen zich aan deze of gene uitlegging hielden! Uitlegging! Ziedaar, gij vrouwen, die het beste, het edelste bedoelt, ook uw Karybdis, ook uw Skylla: exegese. Het woord emancipatie had nooit uw leus moeten zijn. Van den beginne hadt gij het toen niets beteekenende woord angstvallig moeten vermijden: Ik bid u, doe het nog. Laat het niet meer in uw kolommen voorkomen, 't mogen dan Agatha- of Perk- of Storm-kolommen zijn. Uw leus is immers: onderwijs?...Zet dan uw vreedzame verschansingen om; geef aan uw bloemenmitrailleuses een andere rigting; het zal u in 't vervullen van uw roeping noch in uw streven verzwakken, integendeel zeer versterken. De emancipatieleuze leidt uw jongeren, die u niet begrijpen, tot minachting van mannen, tot ijdele zelfverheffing, waarin vergeten wordt dat juist samenwerking de kracht van bei- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} den is. Wanklank was mij deze periode in No. 1 van Onze Roeping en droefenis verwekte zij in mij om haar noodlottige en zekere uitwerking: ‘Mogt het leed mij nog nauwer aan onze onderneming hebben verbonden en mij ten prikkel blijven om uitsluitend voor mijn taak te leven, vooral nu ik er werkelijk alleen voor sta!’ Ziedaar de taal der aanmatiging en tegelijk der onnoozelheid, gelijk ik meer en meer van de door mij gelaakte leus begin te vreezen. De vrouwelijke redakteur zegt dat, nadat 33 heeren en dames beloofd hebben, onder waarborg van hun naam, haar te zullen bijstaan, en zij zegt alleen te staan. De kritiek over de hulp der 33 kon nooit scherper zijn, om niet erger te noemen. Welk een genot, ‘zoo werkelijk alleen er voor te staan’, o heerlijke emancipatie! Ja, het genot moet groot zijn, maar niet zoo groot kan het zijn als het gevaar der bekentenis. Ik waarschuw ernstig tegen zulke wellustigheden. De meisjes in alle standen moeten meer onderwezen worden. De meisjesscholen voor middelbaar onderwijs zullen haar in staat stellen om onderwijs te genieten in al die vakken van wetenschap, welke zij noodig zullen hebben om een betrekking te bekleeden. Haar bekwaamheid, die, wij hebben het in onze opstellen aangetoond, in zoovele opzigten die der mannen kan overtreffen, zal haar benoeming noodzakelijk maken; om haar mindere behoeften en haar meerdere naauwgezetheid zal zij gehandhaafd blijven. Niet dus de emancipatie baant haar den weg tot vrije bekleeding van eervolle posten, maar juist haar buigzaamheid en haar geschiktheid, - haar beantwoording aan de door mannen gestelde eischen. Laat de natuurlijke zwakheid der vrouw de magtige faktor harer waarde blijven. 's Gravesande, 1 April 1871. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de vereenigde post- en telegraafdienst onder vrouwelijke amtenaren ten platten lande. Toen bij beschikking van den Minister van B.Z., d.d. 13 April 1850, No. 121, derde afdeeling B., een kommissie benoemd was van onderzoek: 1o. Of het belang van den staat medebragt, Telegrafen op 's rijks kosten aan te leggen en te doen bedienen; 2o. Of niet, in alle geval, een algemeen net van telegrafische lijnen voor het geheele rijk behoorde te worden ontworpen -, antwoordden de leden dier kommissie (van der Kun, Conrad, Wenckebach) o.a.: ‘Nederland, wij moeten het met leedwezen erkennen, heeft aan de ontwikkeling niet zoodanig deelgenomen, als men het regt had, van zijn ondernemingsgeest, van zijn gevorderde beschaving, van zijn rijkdom te verwachten. Slechts een linie van 83 mijlen is er tot stand gekomen door de zorgen der administratie van de hollandsche ijzeren spoorwegmaatschappij. Die verbindt de magtige koopsteden Amsterdam en Rotterdam onderling en met de steden Haarlem, Leiden, den Haag, Delft en Schiedam. Een linie van Amsterdam naar den Helder zal weldra door een maatschappij worden aangelegd. Een andere linie van Rotterdam langs den Briel naar. Brouwershaven is gekonsessioneerd en voor een linie van Rotterdam naar Antwerpen is konsessie aangevraagd. Ziedaar alles, wat tot heden in Nederland is gedaan, nadat in 1847 men er hier schoorvoetend toe overgegaan is om het oprigten van E.M. Telegrafen in beginsel toe te staan.’ Die kommissie verlangde: ‘Opening van een twintigtal kantoren, een post op de Staatsbegrooting van p.m. vier ton;’ zij drong er in de allereerste plaats op aan, dat de hoofdlijnen zouden worden aangelegd en bediend op Staatskosten. Na verloop van betrekkelijk korten tijd werd de voordragt dezer kommissie door den M.v.B.Z., den heer Thorbecke, bijna geheel gevolgd en Nederland, ook internationaal, in het genot der elektrieke gemeenschap gesteld, waarna in de wet van 7 Maart 1852 gezegd werd: {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Van staatswege worden E.M. Telegrafen aangelegd en onderhouden tusschen 's Gravenhage en de voornaamste steden, vestingen en havens van het rijk. ‘In andere dan de hierbij bedoelde plaatsen, welke aan bestaande lijnen gelegen waren, zijn van rijkswege telegraafkantoren gevestigd,’ onder voorwaarde, dat de gemeente zoude aanwijzen en op haar kosten in orde brengen een lokaal, geschikt voor een kantoor, hetwelk dan bij wijze van proefneming gedurende een jaar werd bezet om te zien of de kosten uit de opbrengst konden worden bestreden. Die kosten werden voor alle kleinere gemeenten geraamd op ƒ 1500 's jaars en voor kantoren met volle dagdienst op ƒ 2000 's jaars. Bleef de opbrengst beneden de kosten van onderhoud, dan nam de regeering het al of niet voortbestaan van zulk een kantoor in overweging, tenzij de betrokken gemeente zich verbond om het ontbrekende jaarlijks aan te vullen. Hiermede nu was de grondslag gelegd voor het telegrafisch verkeer onzes lands. Den 29sten December 1853 werd de kommissie ontbonden onder dankzegging voor de gewigtige diensten door haar aan het vaderland bewezen. Een lid der kommissie, de heer E. Wenckebach te Amsterdam, werd benoemd tot Ingenieur 1) der Telegrafen. De telegrafie werd een onderdeel der 6e afdeeling van het Ministerie van B.Z. onder den Referendaris Staring, zoodat zij van nu aan, evenals de Waterstaat, een voorwerp van staatszorg, een tak van staatsbeheer was. Zij kon dus niet langer worden aangemerkt als een spekulatie van ondernemers zonder voldoenden waarborg, maar als een tak van nijverheid, die zich ten bate der bevolking ontwikkelen zou onder de bescherming der regeering. Zij erlangde binnen korten tijd, door een veerkrachtige leiding, dusdanige sterkte en uitbreiding, dat hèt kantoor te Amsterdam voor het buitenland onmisbaar werd. Londen seinde naar Europa en het oostelijk halfrond der aarde over Amsterdam, waar, om de degelijke administratie en een keur van telegrafisten, de gewigtige handelscorrespondentie tusschen het oosten en het westen het veiligst geacht werd. Nederland werd een belangrijk lid van de {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsch-oostenrijksche Telegraafvereeniging, die dan ook in 1861 haar jaarzitting binnen 's Gravenhage hield. Zoo is er voor ons land een eerbiedwaardige stelling in het Europeesch telegraafnet verworven en ieder Nederlander, die deze korte schets van den gang der zaak heeft willen volgen, gevoelt zich dankbaar gestemd jegens ons Telegraafbestuur, dat met zulk een krachtige hand de moeilijkheden uit den weg ruimde, onvermijdelijk aan zulken geheel nieuwen tak van toegepaste wetenschap verbonden. Zoodra onder het ministerie Heemskerk, buiten de volksvertegenwoordiging om, het binnenlandsch tarief voor een enkelvoudig telegram op dertig cent was gebragt, en aan den eisch van borgtogt, door de gemeente te stellen, niet meer zoo de hand werd gehouden, ontstond er onder de Burgemeesters letterlijk een harddraverij om telegraafkantoren. Er schenen, ten gevolge van de tariefvermindering, behoeften te ontstaan die de Regering niet voorzien had, integendeel had zij gemeend, de geheele seinende natie op eenmaal door dien maatregel te bevredigen. Nu hadden de minister Heemskerk en zijn opvolger Fock geen van beiden een steenen hart voor populariteit. Beider ligtbewogen gemoed werd aangedaan door een quasi-industrieëlen drang, waarbij door hen niet altijd onderlinge ijverzucht der burgervaders van waarachtig gemeentebelang werd onderscheiden. Beiden waren verbaasd en verblijd over de ontwikkeling van handel en nijverheid in de afgelegenste dorpen en gaven de gevraagde kantoren, d.w.z.: vervulden de elektrieke wenschen der burgemeesters zonder door al de beslommering van staatszorgen heen te bevroeden dat de behoeften meerendeels slechts voorgewende waren. Al ras bleek dan ook, dat de meeste nieuwe kantoren, finantieël beschouwd, een lastpost waren voor het rijk, daar zij de onkosten op verre na niet dekten - en tegelijk een oorzaak van bezorgdheid voor het telegraafbestuur over de aldaar geplaatste amtenaren, die er niet vonden waar zij het hoofd zouden nederleggen. Er moesten derhalve maatregelen genomen worden om de zwarigheden op te heffen, die zich bij het oprigten van telegraafkantoren in kleinere plaatsen voordeden, en de regten niet te miskennen, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} die enkele van zulke gemeenten inderdaad mogten hebben op telegrafische gemeenschap. Men wilde zelfs die regten zooveel mogelijk overal laten gelden, mits zij niet op het nadeel van de schatkist uitliepen. Nadat er door de volksvertegenwoordiging herhaaldelijk was gewezen op de noodzakelijkheid om zooveel mogelijk post- en telegraafdienst te vereenigen, verscheen er den 23sten Aug. 1869 een Koninklijk besluit, hetwelk, ‘overwegende hoe door de vereeniging der administratiën van de posterijen en van de rijkstelegrafen onder één departement van algemeen bestuur, vereenvoudiging en besparing van uitgaven en bovendien verkregen zou kunnen worden dat zonder overwegend bezwaar voor 's rijks schatkist in kleinere gemeenten rijkstelegraafkantoren gevestigd werden,’ de overbrenging gelastte van de administratie der telegrafie uit het Ministerie van B.Z. naar dat van Finantiën. Den 26sten December daaraanvolgende werd die overgang verder bij Koninklijk besluit geregeld, echter nog alleen voor zoo ver de inrigting van het hoofdbeheer betrof en zonder nog tot plaatselijke maatregelen over te gaan. Hiertoe strekte het Koninklijk besluit van 17 Febr. 1870, No. 13, hetwelk in zijn eerste artikel zegt: ‘Tot vereeniging van kantoren der posterijen en der telegrafie onder het beheer van één amtenaar, hoofd van het vereenigd kantoor, wordt zooveel mogelijk overgegaan in plaatsen, waar aard en omvang der dienst bij de eene en de andere inrigting de vereeniging toelaten, en waar zij in de praktijk tot besparing van personeel of tot andere voordeelen in het belang der schatkist of van de dienst in het algemeen zal kunnen strekken.’ In het tweede artikel handelt dit besluit over den titel; in het derde over de magt, die de minister van Finantiën heeft om in een gemeente òf den postman òf den telegraafdirekteur aan het hoofd van het vereenigd kantoor te stellen. Artikel 4 bepaalt de bezoldiging - een belangrijk punt - en luidt: ‘De direkteuren der postkantoren, die tevens met het beheer van een telegraaf kantoor worden belast, en de direkteuren der telegraafkantoren, die tevens met het beheer van een postkantoor of een hulpkantoor der posterijen worden belast, genieten boven de bezoldiging in de betrekking, die zij bekleeden, een aanvullingstraktement, dat in geen geval de som van ƒ 500 's jaars mag te boven gaan. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien onverminderd kan hun mede door onzen voornoemden Minister een schadeloosstelling voor kantoorkosten, de som van ƒ 300 's jaars niet te boven gaande, alsmede in voorkomende gevallen een schadeloosstelling voor huis- of lokaalhuur worden toegelegd. Zij nemen voor het aanvullingstraktement mede deel in het Algemeen Burgerlijk pensioenfonds.’ Artikel 5 bepaalt de bezoldiging der ondergeschikte amtenaren en het 6e of laatste artikel regelt het geven van onderrigt door amtenaren der beide administratien op de vereenigde kantoren. Ziedaar reeds een krachtig begin, dat bij Koninklijk besluit van 17 Augustus 1870, No. 1 (Staatsblad No. 153), even krachtig werd voortgezet door de navolgende bepalingen: Art. 1. In plaatsen, niet verder dan 5 kilometers van een rijkstelegraaflijn gelegen, en waar geen telegraafkantoor van eenige bijzondere onderneming bestaat, kunnen, in vereeniging op den voet van ons besluit van den 17den Februari 1870 (Staatsblad No. 32) met het kantoor der Posterijen, Rijkstelegraafkantoren worden gevestigd onder de navolgende voorwaarden en bepalingen: a.De Gemeente levert en onderhoudt, ten genoegen van onzen minister van Finantiën, de lokalen voor de Post- en Telegraafdienst, en voor huisvesting van een beamte gevorderd. b.Voor de woning van den beamte en de voor de postdienst gevorderde ruimte wordt van rijkswege een billijke huurprijs betaald. c.De gemeente verbindt zich, voor een tijdvak van tien jaren, jaarlijks aan het rijk te vergoeden, hetgeen de opbrengst van het telegraafkantoor beneden de kosten van instandhouding daarvan blijkt te bedragen. d.Als opbrengst van een telegraafkantoor wordt berekend, zooveel maal dertig cent als het aantal, in één jaar door het kantoor afgezonden, tot enkelvoudige herleide telegrammen bedraagt. e.De kosten van instandhouding van een telegraafkantoor, waarvan de dienst met die der posterijen is vereenigd, worden door onzen minister van Finantien, voor ieder geval, bepaald, doch hoogstens tot een bedrag van achthonderd gulden 's jaars. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Artikel 2. In plaatsen waar de vereeniging van post- en telegraafdienst bezwaar ontmoet, kan een afzonderlijk telegraafkantoor worden gevestigd, onder de voorwaarden en bepalingen in artikel 1 gesteld, met dien verstande, dat de lokalen voor de telegraafdienst kosteloos door de gemeente worden verstrekt en onderhouden, terwijl voor de woning van den amtenaar van rijkswege een billijke huur zal worden voldaan, en voorts, dat de kosten van instandhouding van zoodanig telegraafkantoor op twaalfhonderd gulden 's jaars worden gesteld. Artikel 3. Onze minister van Financiën bepaalt, waar de telegraaflijnen worden aangelegd en in welke plaatsen door het rijksbelang de vestiging of instandhouding van telegraafkantoren, zonder waarborg van een minimumopbrengst door de gemeente, gevorderd wordt. Artikel 4. De bestaande rijkstelegraafkantoren, niet vallende in de termen van art. 3, kunnen worden opgeheven, ingeval de gemeente niet verlangt, zich te verbinden tot aanvulling, voor het vervolg, van een maximumopbrengst, op den voet als in artt. 1 en 2 is voorgeschreven. Artikel 5. Dit besluit treedt in werking met den 1en Januari 1871. Hiermede is de zaak waarlijk niet schoorvoetend aangevat maar met het vol bewustzijn van de noodzakelijkheid, dat de gemeenten zelven moeten betalen, zullen zij er belang in stellen. Een gemeentebestuur ten platten lande wil wel gaarne een telegraafkantoor bezitten, maar niet altoos even gaarne er voor betalen. De hier aangehaalde wetten dragen de onmiskenbare blijken van de wetenschap, die de regeering aangaande deze gemeentelijke {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} neigingen bezit. Zij weet, dat zoo één enkele magt in het land haar zou bemoeilijken in het uitbreiden van het telegraafnet over de geheele oppervlakte des lands, de gemeenten die magt zouden zijn. Want, behoudens andere vormen, staan zij tegenover de regeering nog altoos als vroeger de Schieringers en Vetkoopers onderling. Zij komen bij alle gelegenheden in verzet tegen het gouvernement. Dit wordt thans afgesneden op de redelijkste wijze in zake de telegrafie. Vroeger bedroeg de borgtogt 2000 of 1500 gulden, tans slechts 1200 of 800, zoodat de voorwaarden veel milder zijn geworden en voor de lokalen, die de gemeenten ten genoegen van den minister van Finantiën voor de vereenigde administratie van den amtenaar moeten aanwijzen, erlangen zij jaarlijks een vergoeding van twee honderd gulden. Zij hebben dus niets meer te eischen. Een gemeente die post- en telegraafdienst vereenigende acht-honderd gulden opbrengt, behoeft dus alleen - en dan nog tegen bovengenoemde vergoeding - voor gebouwen te zorgen. Want met de amtenaren heeft de gemeente niets te maken. Deze weldadige regeling bij de wet ontzegt aan de gemeentebesturen allen invloed op deze gewigtige betrekking en wijst den amtenaar op stellige wijze zijn standpunt aan als rijksvertegenwoordiger, die zich alleen aan de regeering te verantwoorden heeft. Wij hopen dat deze wet, trots alle bezuinigingsmaatregelen, steeds moge gehandhaafd blijven op dit punt, daar het de hoeksteen is van het openbaar vertrouwen in de vereenigde administratie. Wij hopen het met aandrang, vooral tegenover de aanmerkingen, die hierop van vele zijden gemaakt zijn, o.a. door den schrijver der Brochure: Het Koninklijk besluit van 26 December 1869, No. 9 etc. ‘bij Gebr. Belinfante, den Haag. Daar staat op bladzijde 13 en verder ter aanprijzing van gemeente-telegrafisten: ‘Van deze lieden behoeft men geen groote bekwaamheden te eischen; het examen kan veel gemakkelijker zijn dan voor surnumerair bij de posterijen of voor leerling-telegrafist. Na een goed afgelegd examen oefent men hen in de telegrafie en stelle ze daarna eenigen tijd werkzaam op een klein postkantoor. Vervolgens kunnen zij benoemd worden tot directeur van een vereenigd post- en telegraafkantoor op een kleine plaats. Men geve hun een tractement van 5 à 6 honderd gulden 's jaars. - Wanneer de administratie aan deze klasse van {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} ambtenaren geen bezwaren in den weg legt om de eene of andere betrekking van een gemeente- of polderbestuur bij hun ambt waar te nemen, dan kunnen zij op het platte land een behoorlijk bestaan vinden en dikwijls veel nut stichten.’ Werd aan deze wenken gehoor verleend, dan zou de regeling, waardoor de direkteur van alle gemeentelijke invloeden onafhankelijk blijft - en die wij weldadig voor het krediet der administratie hebben genoemd, al haar kracht verliezen. De burgemeester, de eerste de beste polderschout, hij mogt dan schieringer of vetkooper van geloof zijn, werd de patroon des direkteurs, de patroon der administratie. Daarom is dit, naar ons beste inzien, de verkeerde weg ter bezuiniging 1). Het middel hiertoe, en dat tegelijk de administratie handhaaft in haar zelfstandigheid, ligt in de opleiding van vrouwelijke amtenaren. Indien het slotartikel der 17e-Februari-wet daarheen mogt strekken, dan zou het niet langer noodig zijn zich stomp te denken op een corps afzonderlijke amtenaren voor de vereenigde administratiën ten platten lande, een corps van bedenkelijk allooi in der haast samengesteld; dan zouden de aspiranten kunnen blijven beantwoorden aan de ministeriëele beschikking van den 29sten December 1859, No. 186, zesde afdeeling; een wet, waaraan de telegrafie hier te lande haar hoog standpunt in het internationaal verkeer voor een groot deel heeft te danken. Het middelbaar onderwijs, dat tans reeds hier en daar aan meisjes wordt gegeven, doet het gegronde uitzigt koesteren, dat het ook amtenaren aan den Staat leveren zal, - jonge lieden in gehalte gelijk staande met die waaruit nog steeds het telegrafisten-corps, ondanks alle bezuinigingswoede, wordt aangevuld. Op deze wijze wordt een degelijk personeel behouden en een gewenschte bezuiniging verkregen tevens, omdat de vrouwelijke amtenaren (dit bevestigen de Skandinavische telegraafbesturen met nadruk) minder behoeften hebben dan de mannen-telegrafisten. De meisjes nemen dus, in ruil voor de zelfde mate van bekwaamheden als de jonge mannen, de zelfde betrekking tegen minder bezoldiging aan. Zoo gaat de bezuiniging haar gang langs den natuurlijksten weg {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} ter wereld, terwijl zij daarentegen volgens de aangehaalde brochure - hoevele finantiëele waarheden die overigens bevatten moge - zeer onnatuurlijk en slechts ten koste van den goeden naam der administratiën zou verkregen worden. De gemeente, waarin ik woon, geeft 250 gulden 's jaars, benevens vrije woning en brandstof, aan haar bewaarschoolhouderes. Dit komt welligt menige mejuffer Aletta Huyck schraal voor nogtans worden er meisjes gevonden, die reden hebben om deze betrekking aan te nemen. Naar deze verhouding nu mag men 't gerust er voor houden, dat de betrekking van direkteur van het vereenigd post- en telegraafkantoor voor het dubbele of drievoudige gaarne zal aanvaard worden door meisjes, die den kurzus van middelbaar onderwijs hebben afgelegd. Ziedaar dan een direkteur van degelijke opleiding verkregen voor een bezoldiging zoo gering, dat zij zelfs den heer van Wassenaer Catwijck zou doen watertanden. (Zitting der Staten-Generaal 24 November 1869.) Zeer zeker dus voor minder dan een mannelijk amtenaar ontfangt, zou men keur hebben van flink onderwezen ontwikkelde meisjes - naast de onschatbare voldoening, dat er weder een nieuwe eervolle loopbaan was geopend voor zoo menig meisje uit den beschaafden stand, dat tans vergeefs poogt in haar onderhoud te voorzien - niet alleen, maar dat dikwijls haar moeders gezin zou tot steun dienen te zijn. Wie herinnert zich niet de goevernante van den ouden heer Smits: ‘o, dat is niemand!’ Die kennismaking alleen is genoeg voor elk, wie 't vermag, deze slavendienst te verligten, door het open stellen van een even fatsoenlijken maar zeker zelfstandiger werkkring. Maar ook dan als die belangstelling in het lot der nederlandsche vrouw den staatsman ontbrak, - ook dan als hij enkel het belang der dienst op het oog had, zou hij onmiddellijk tot den voorgestelden maatregel overgaan. Arme predikantsweduwen, met kinderen vooral; amtenaarsdochters; wel opgevoede weezen uit fatsoenlijke familiën mogen geacht worden, de aangewezen personen te zijn om de vereeniging van post- en telegraafdienst in kleine gemeenten op den duur mogelijk te maken, en aan die vereenigde administratie, als een eervol en nuttig amt, een toekomst te verzekeren. Wat zou er tegen zijn? Het staat zoo vast als een Koninklijk besluit dat onze Regeering het met de vereeniging van post- en telegraafdienst in {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinere gemeenten ernstig meent. Kent zij niet, in de wet van 17 Febr., zelfs een aanvullingstraktement toe van ƒ 250 tot ƒ 500 aan den amtenaar, die de vereenigde diensten waarneemt? Gesteld dat een kommies der posterijen of een telegrafist, voor deze dienst bekwaam gemaakt, achthonderd gulden traktement heeft, dan kan hij, als vereenigd post- en telegraafdirekteur, op 1050 gulden aanspraak maken. Nu bewijst elk examen voor leerling-telegrafist in ons land, dat het gehalte der mededingers steeds minder voldoet. De kommissie, teregt bij haar onderzoek vasthoudende aan dat programma van 1859, waaraan zij zooveel degelijke amtenaren te danken heeft, wijst de jonge lieden af, liever dan te dalen tot een personeel, dat over enkele jaren niet meer in staat zal zijn om de nederlandsche telegrafie in al haar omvang te handhaven. Er ontstaat alzoo langzamerhand gebrek aan goede amtenaren in al de rangen der administratie. De jonge lieden, die den vijfjarigen kurzus der hoogere burgerschool hebben afgelegd, kunnen zonder nader onderzoek tot leerling benoemd worden, maar hiervan wordt niet zulk een druk gebruik gemaakt als men van de betrekking zou mogen verwachten. Vermoedelijk achten de ouders of voogden dezer jongelingen de bezoldiging, aan de verschillende rangen verbonden, niet in evenredigheid met de kosten der opleiding; welligt ook vinden zij den post, hoe onafhankelijk overigens, nog niet fatsoenlijk genoeg; het is mij bij ondervinding gebleken, dat de betrekking van vereenigd post- en telegraafdirekteur voor ouders van hoogere-burgerscholieren, tot heden nog met een mésalliance gelijk staat. Ik zeg: tot heden; handhaaft het telegraafbestuur gestreng de examina van 59, dan zal ook dat vooroordeel verdwijnen. - Maar wat ligt er, met het oog op het meer en meer toenemend middelbaar onderwijs voor meisjes, voor de hand om in dit gebrek te voorzien? Immers, dat die meisjes, na genoten onderwijs en van goede getuigschriften (liefst van hun wijkpredikanten) voorzien, de aangewezen personen zijn om van het bestaande vooroordeel van kastelievende ouders partij te trekken?....De schoone plaatsen in de plattelandsgemeenten te bezetten, die jonge heeren minachten, maar die voor haar een uitkomst, een gewisse toekomst zijn? ‘Ja maar, zegt de een of andere heer alarmist, afgezien nog daarvan, dat die blauwkouserij mij verschrikkelijk tegenstaat, - {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} de volksgeest ten onzent is niet voor vrouwelijke amtenaren.’ Ik meen echter, dat de proef nog niet genomen is, zoodat de volksgeest ten onzent nog niet in de gelegenheid was om zich hierover te uiten; en in het algemeen worden hier de maatregelen, in het buitenland tot het door ons voorgestelde doel genomen, veeleer toegejuicht dan afgekeurd. ‘Ja maar, het publiek heeft nog niet zoo met de traditie gebroken, dat het zijn geheimen aan een vrouw toevertrouwt.’ En welken oorsprong, welke waarde wordt nog door verstandige menschen aan die onregtvaardige overlevering toegekend? mag ik op mijn beurt vragen. Steekt er ernstige waarheid in, dan kan die slechts ten laste komen dergenen, welke meisjes en vrouwen geen meerdere deelneming in degelijke zaken, geen hoogere werkzaamheden waardig keurden dan tot nu toe in den regel haar deel was. Want gesteld dat zij inderdaad zich ongeschikt hebben betoond om geheimen te bewaren, - wat hadden zij gewigtigers te doen dan die te verklappen? Wat middel schiet haar over, die gewoon zijn, een ondergeschikte rol te spelen, soms zelfs niets te zijn, dan een geheim kennende, zich daardoor een oogenblik den glans van beteekenis en gewigt te verschaffen? Dit zwak hebben ook meermalen mannelijke slaven getoond. Geef aan de beschaafde vrouw zelfstandigheid, ernstige bezigheid, openbare verantwoordelijkheid, en zij zal evenzeer, en zonder meer vrees voor de bedreigde straf dan elk ander, haar eed houden als de getrouwste mandarijn. Ach, het kristendom zelfs bezit nog niet genoeg in haar volle waarde erkende vrouwen - hoe zouden wij haar dus kennen en waardeeren kunnen, wij, kristenen! Wat de zwarigheid van verplaatsing betreft, waarmede enkele europesche telegraafbesturen te kampen hebben gehad, die is, geloo ik, niet gewigtig genoeg om als grond van verwerping van het vrouwelijke-amtenaren-stelsel te mogen worden aangevoerd. Verplaatsing toch is veelal een gevolg van ondoeltreffende plaatsing. Er moet daarom, vooral bij vrouwelijke amtenaren, goed op de juiste plaatsing gelet worden; kunnen zij dáár gevestigd worden, waar zij 't liefst zouden blijven, dan zijn de moeilijkheden, aan haar verplaatsing verbonden, voor het vervolg vermeden. Laat ons echter niet te ver gaan op het gebied der adminis- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} tratie; genoeg, als wij zoo goed mogelijk hebben aangetoond, hoe de vereeniging van post- en telegraafdienst ten platten lande alleen haar vol beslag kan erlangen door vrouwelijke amtenaren daartoe op te leiden. Wij vertrouwen, dat de regeering, den maatregel beproevende, op den besten weg is om binnen weinige jaren de zuinigheidsapostelen tevreden te stellen en het éénig afdoend antwoord op hun klagten te hebben gegeven 1). 's Gravesande, 21 April '71. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} De dochter van Skernewibe. Historische Novelle. Door D. Dekker. VII. Dit onregelmatige steenen gebouw met zijn eigenaardig voorkomen, met zijn torentje dat aan de lijst uit het dak oprijst en het uitgebouwd koepeltje, is de woning eens Frieschen edelmans. Wij bevinden ons namelijk even buiten de stad Sneek en de edelman die deze huizing bezit en bewoont is Homme Lieuwes. Verlangt gij met mij binnen te treden, dan moeten wij niet dat kleine poortje aan de linkerhand ingaan, want dat verleent den toegang tot het lagere nevengebouw, maar de groote aan de rechterhand; dat is de hoofdingang. Wij willen ons niet in het voorste gedeelte van het huis ophouden maar ons dadelijk naar de kamer van den edelman begeven. Misschien vindt gij smaak in de bezichtiging van de figuren en tafereeltjes waarmee het tapijtwerk bestikt is, of van die metalen kandelaars die aan den zolder hangen, en wellicht wordt uw aandacht geboeid door dat groote ledikant met groen zijden behangsel. Dat wapen tegen een der spijlen staande, vertoont het familie-wapen van den eigenaar. Dat groote zwaard, dat vergulde schild en die wapenen, waarme het vertrek prijkt, maken met de overige meubelen geene onaardige vertooning. Doch wij willen ons met de voorwerpen, hier aanwezig, niet langer bezig houden; liever vestigen wij onze aandacht op de drie {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen, die hier op de met gebloemd fluweel bekleede stoelen aan deze tafel gezeten zijn. De man, daar rechts van de tafel, met die zwarte hozen, dien keurigen lijfrok van effen zwart satijn met sabel en marterbont gevoerd en roodlederen lijfriem, is de bewoner van dit huis, Homme Lieuwes. Hij is zoo deftig gekleed, omdat hij juist op het punt was om uit te gaan toen zich zijne twee bezoekers bij hem lieten aanmelden. Die naast hem zit met dien rijrok van grauw laken, met wit bont gevoerd, is Wibe Jarings, of kent gij hem beter bij den naam, dien men hem onder het volk in Friesland geeft, noem hem dan Skernewibe. De derde persoon hier aanwezig, die jongere man, met zwart satijnen lijfrok, met trielje gevoerd, is Bokko Haringsma, een Friesch, wiens naam als aanvoerder der Schieringers mede in de geschiedenis voorkomt. De twee bezoekers brengen aan Homme Lieuwes een niet onbelangrijk bericht, hetwelk bij monde van Haringsma, als wij binnen treden, juist wordt voorgelezen. Luisteren wij: 't is een schrijven van den Ridder Jan van Naaldwijk, die zich na den dood van Jonker Frans van Brederode, zooals we reeds weten, aan 't hoofd plaatste van het gering getal Hoeksgezinden, die zich in Sluis, hun laatste toevluchtsoord, ophielden, en het luidt als volgt: ‘In Noord-Holland smeult het vuur van den opstand tegen de regeering van Maximiliaan. De zware lasten des volks, de gestrengheid waarmee het ruitergeld, die drukkende belasting, wordt ingevorderd, de schraapzucht der schotgaarders, de duurte der levensmiddelen bij de schrale oogsten, de willekeurige verlaging der munt tot op een derde, ziedaar zoovele oorzaken van ontevredenheid. Door de betrekking, die ik steeds in West-Friesland en Kennemerland onderhoud, ben ik op de hoogte van den toestand aldaar. Vooral op Texel is men zeer verbolgen op de regeering en hare dienaren, en niet het minst is hun haat gekeerd tegen den rentmeester van Noord-Holland, Nicolaas Pijns of Korf, die de eilanders voor een niet onbelangrijke som heeft opgelicht. Deze geest van ontevredenheid komt mij, voor de plannen die ik heb gevormd, zeer te stade. Mijn voornemen is namelijk om mij vooreerst van het Marsdiep meester te maken en mij de vriendschap der eilanders, zoowel die van Texel als van Wie- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen, te verzekeren. Gelukt het mij daar vasten voet te krijgen, dan is mijn doel, mij, zoo mogelijk, van de Zuiderzeesteden meester te maken, en komt het smeulende vuur aldaar tot vlam, waaraan ik geenszins twijfel, dan zou het onze partij niet moeielijk vallen ons in 't bezit van het geheele gewest te stellen. Op Texel is mijne komst reeds voorbereid. Een van mijn gevolg, een man met name Henri de Lanoy, vroeger in dienst van Maximiliaan, bij wien hij in ongenade gevallen is, een man, in West-Friesland en Kennemerland, waar hij jaren lang woonde, en ook op Texel goed bekend, heeft zijne zending uitmuntend volbracht. Hij heeft den eilanders mijne komst voorgespiegeld als het zekere middel tot verlichting hunner lasten, die toch langs den wettigen weg niet verminderd kunnen worden. Deze redeneering heeft gunstig gewerkt, en ik houd het alzoo voor zeker dat ik mij daar slechts met mijne schepen behoef te vertoonen om er zonder slag of stoot toegelaten te worden. Ook op Wieringen heeft De Lanoy mijne komst voorbereid en ook daar zal men mij, op 't zelfde motief als op Texel, met open armen ontvangen. Mijne zaken staan alzoo daar zeer goed, doch de macht, waarover ik te beschikken heb, is te gering om mij met goeden uitslag te vleien voor de onderwerping van Noord-Holland. Mijne hoop is derhalve gevestigd op de hulp van de edele mannen die met mij dezelfde beginselen zijn toegedaan. Ondersteunt mij met krijgsvolk, wanneer het mij gelukt zal zijn op de eilanden vasten voet te verkrijgen; gij zult daardoor toonen dat gij uwe beginselen getrouw blijft en tevens gelegenheid vinden u te wreken, want Hoorn - de tooneelen aldaar in 1482, door u bijgewoond, liggen u zeker nog versch in 't geheugen - ligt het eerst aan de beurt. Ook daar heb ik betrekkingen aangeknoopt met Maarten Claesz, zoon van den in genoemd jaar onthoofden Schout Willem Claesz, en deze, bezield met gloeienden haat jegens de tegenwoordige regeering, heeft mij zijne hulp toegezegd om mij de stad in handen te spelen. Zoo staan de zaken. Belooft mij uwe ondersteuning, en ik kom zoo spoedig als mij de gelegenheid gunstig is. Nauwelijks had Haringsma de lezing van het geschrift volbracht of Lieuwes riep uit: Hoe, zouden mij de tooneelen, in de stad Hoorn bijgewoond, ontgaan zijn! levendig staat het mij voor den geest hoe wij, Jarings, Heer Adriaan van Naaldwijk, Van {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Middagten en ik, aan 't hoofd van zestig krijgsknechten, in Hooimaand des jaars 1482, de stadsmuren beklommen en weinig tegenstand ontmoetten. De Kabeljauwsgezinde schout Velaer was bij 't eerste gerucht van onraad de stad uitgevlucht en andere regenten waren hem gevolgd. Het kostte ons dus weinig moeite de regeering in handen te krijgen, die wij evenwel aan lieden van onzen aanhang opdroegen, zonder zelf daaraan deel te willen nemen. Weldra verscheen Velaer met eenig krijgsvolk; hij deed een aanval op de stad, maar werd afgeslagen. Ten tweede en ten derde male herhaalde hij den aanval, maar ten laatste viel hij onder onze slagen en zijn volk werd op de vlucht gedreven. ‘Ja,’ viel Jarings in, ‘dat veroorzaakte een vreugde onder ons. Ik zie het nog hoe gij en Ridder van Naaldwijk elkander omhelsdet, en hoe aan den maaltijd ter eere van de helden de beker lustig werd geledigd, en hoe de feestdronk luide schalde.’ ‘Helaas,’ sprak Lieuwes, ‘de vreugde was van korten duur, de stadhouder daagde zelf op met een leger van zesduizend man. Dapper stonden wij pal op de wallen, maar de overmacht was te groot. Van Naaldwijk en Middagten verloren het leven, zij sneuvelden als dappere mannen en krijgsgevangenschap was ons deel. Verschrikkelijk was de woede waarmee de soldaten, gehuurde krijgsknechten, waaronder een aantal Duitschers, aan 't moorden en plunderen sloegen. Alles wat hun voorkwam moest zonder onderscheid van kant, schuldigen en onschuldigen, jong en oud, geestelijken en wereldlijken, zonder eenig onderscheid. Zelfs zij, die op het hoogaltaar gevlucht waren, werden wegens de hoogwaardigheid der plaatse niet verschoond. Twee priesters werden van 't klokhuis naar beneden gesmeten. Een bestierf het terstond, de tweede ontkwam, door zich dood te veinzen. Burgerhuizen, kloosters en kerken, beelden en offerkelken, stonden der roofzucht ten doel. De buit werd door het geheele land te koop geveild en voor weinig geld verkocht. Zoo onbesuisd ging het rooven en het wegvoeren der goederen toe, dat men hier en daar kinderen vond tusschen de weggevoerde bedden in. De Schout Willem Claesz, over wiens zoon door Heer Jan van Naaldwijk in het zoo even gelezen geschrift gesproken wordt, had zich verstoken, doch werd ontdekt en benevens vele anderen op de ‘Roode steen’ onthoofd. Zijn lot was echter niet zoo verschrikkelijk als dat van een der andere {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} regenten, die vaneen werd gescheurd en van wien men later de stukken samen raapte en in een mand naar zijne woning zond. Een aantal andere inwoners werd op order van den stadhouder naar Bakkum gevoerd, waar ze geradbraakt werden 1). ‘De duizend goudguldens, die wij per hoofd als losprijs moesten betalen, zou ik weinig geteld hebben,’ sprak Wibe Jarings, ‘wanneer mij bovendien niet een slag ware toegebracht die onherstelbaar was, waarover ik gedurende al die jaren, die er sedert verloopen zijn, nog innig rouw droeg.’ ‘Ja voorzeker,’ antwoorde Homme Lieuwes, ‘was het ontvoeren van uw dochtertje, dat in 't Sint-Geerten-klooster hare opvoeding ontving voor u een gevoelige slag. Eerst hadt gij nog hoop haar terug te vinden, toen het gerucht verspreid werd dat men haar gevangen hield om van u een hoogen losprijs te erlangen, maar die hoop vervloog weldra, toen al uwe pogingen om het meisje weder te vinden schipbreuk leden en zij niet terug werd gebracht, niettegenstaande de belangrijke sommen die gij als belooning uitloofdet.’ ‘Ik eerbiedig het smartgevoel van een vader, wanneer eene oude wonde op nieuw wordt opengereten’ hernam Rokko, ‘en meermalen was uwe verlorene dochter Hitske het onderwerp van de gesprekken van uwe dochter, mijne geliefde Sietske, en mij. Ook meen ik, dat gij het gemis uwer tweede dochter te meer zult gevoelen, wanneer mij het onschatbaar geluk ten deel valt uwe Sietske de mijne te mogen noemen, doch het is, naar 't mij voorkomt, op dit oogenblik geen tijd om ons bezig te houden met dergelijke zaken. Er moet een bepaald antwoord aan den heer van Naaldwijk gezonden worden, en wanneer het aan mij, als jongeling, tegen over twee beproefde krijgslieden, vergund is mijn gevoelen het eerst te uiten, dan zou mijn advies zijn: hulp, krachtige hulp te verleenen aan den man, wiens beginselen met de onzen één zijn; en om te toonen dat mijne woorden mij volkomen ernst zijn; bied ik niet alleen een deel van mijn vermogen aan om krijgsknechten in dienst te nemen, maar ik wil ook mijne jeugdige krachten wijden aan de goede zaak; ik wil mij zelf aan 't hoofd stellen van de hulptroepen die aan Van Naaldwijk zullen gezonden worden, al zij het dan ook dat het tijdstip, waarop mijn levensgeluk door het voltrekken van ons huwelijk zal gegrond- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} vest worden, daardoor moet verschoven worden. ‘Gij toont u uw voorgeslacht waardig, Bokko!’ sprak Jarings, terwijl hij den jongeling welwillend de hand bood, ‘ook ik ben met hart en ziel genegen de pogingen van den broeder onzes diep betreurden vriends, den Ridder Adriaan van Naaldwijk, krachtig te ondersteunen. Gaarne wil ik daartoe een stoffelijk offer brengen, en indien mijne jaren en geschokte gezondheid daartegen geene beletselen waren, zou ik mij mede aan het hoofd der onderneming plaatsen, doch ik stel mij gerust wanneer de man, dien ik thans meer dan ooit tot mijn schoonzoon wensch, het beleid der zending op zich neemt.’ ‘En ik’ - viel Homme Lieuwes in - ‘ik stem volkomen met u in en wil mij voor de zaak van Van Naaldwijk van harte gaarne een offer getroosten, vooral wanneer zulk een wakker man als Haringsma zich aan 't hoofd stelt. Bericht dus aan den Ridder, dat wij ons voorbereid houden op zijne komst in 't Marsdiep en dat wij hem naar vermogen zullen steunen met manschappen en met geld. Terwijl de drie edellieden de zaak verder bespreken onder 't genot van een beker Bourgondië-wijn, spoeden wij ons naar het kasteel Donia, ter kennismaking met jonkvrouw Sietske Jarings, de dochter van Skernewibe en aanstaande echtgenoot van Bokko Haringsma. VIII. In een klein en naar den tijd weelderig gemeubileerd vertrek vinden wij de jonkvrouw die we zoeken. Zij is beeldschoon, en leunende met haar lief kopje op den welgevulden arm en de schoone hand schijnt zij in diep gepeins verzonken te zijn. Waarover denkt zij? - Moeielijk zou het ons vallen dit te raden, wanneer de voorwerpen waarop zij bij wijlen staart, ons daartoe niet den sleutel in handen gaven. Het zijn proeven van schrijfkunst, naar wij meenen, van een eerstbeginnend leerling, waaronder zij den naam van Hitske Jarings heeft gezet. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zijn dus overblijfselen van pennekunst harer verlorene zuster, die zij als reliquiën bewaart en nu uit de veilige en zekere bergplaats heeft te voorschijn gehaald. Voordat haar vader en Bokko den tocht naar Homme Lieuwes ondernamen, was door de beide mannen in hare tegenwoordigheid zoo veel gesproken over den tijd dat zij en hare zuster nog in 't klooster St. Geerten te Hoorn vertoefden, dat zij, na het vertrek der mannen, hare gedachten niet van dien tijd kon afleiden, totdat zij eindelijk de reliquiën, die haar zoozeer dien gelukkigen tijd herinnerden, had voor den dag gehaald en, zooals zij meermalen in de eenzaamheid deed, ze met welgevallen beschouwde, terwijl een opwellende traan haar schoon oog verduisterde. Ja, dat was ook een gelukkige tijd voor haar geweest! In hare prille jeugd had zij hare moeder, die tot een der edelste geslachten van Friesland behoorde, verloren, en naardien haar vader, wegens zijn stand, het woelig krijgsmansleven, zich weinig met de opvoeding zijner kinderen kon inlaten, had hij zijne twee dochtertjes, de eenige spruiten uit zijnen gelukkigen echt, aan de goede zorg van de abdis van 't St. Geerten-klooster toevertrouwd, niet alleen omdat zij naam had een goede opvoedster te zijn, maar ook omdat zij tot de kinderen in eenige familiebetrekking stond. Sietske en Hitske gevoelden zich weldra gelukkig onder de leiding van de eerwaardige vrouw, die haar best deed om aan hare kweekelingen eene uitmuntende opvoeding te geven. Doch daar kwam de tijd van woeling voor de goede stad Hoorn, en te midden van de onrust en plundering, waarvan het St. Geerten-klooster niet verschoond bleef, was het jongste der meisjes spoorloos verdwenen. Hoe veel moeite men ook deed om het kind terug te vinden, welke sommen men ook uitloofde om het terug te bekomen, alles was te vergeefsch. Het eenige wat men te weten kwam was, dat zij, na hare wegvoering uit het klooster, onder geleide van een man op eenigen afstand van de stad was gezien, maar hoe men in die richting onderzocht en naspoorde, nergens werd iets van het kind ondekt. Nadat Wibe Jarings voor een aanzienlijk losgeld zijne vrijheid terug had bekomen, begaf hij zich naar zijn kasteel in Friesland, verliet als handelend persoon het krijgstooneel, omdat zijne gezondheid vóór en gedurende zijne gevangenschap zeer veel had geleden, en besteedde nu zijn tijd mede aan de opvoeding van {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn overgebleven kind. Eene voortreffelijke vrouw, die hij tot opvoedster van zijne dochter had gekozen, kweet zich uitmuntend van hare taak, zoodat jonkvrouw Sietske naar het lichaam zoowel als naar den geest zich gelukkig ontwikkelde. Bokko Haringsma was de zoon van een bijzonder vriend van Skernewibe, die in den heeten strijd derSchieringers en Vetkoopers den dood gevonden had. Jarings had aan zijn stervenden vriend Haringsma beloofd voor diens zoon Bokko te zullen zorgen, en getrouw aan zijne belofte had hij zooveel als in zijn vermogen was voor den jongeling en diens opvoeding gedaan. 't Was dus geen wonder dat de zoon van zijnen vriend na het volbrengen zijner studiën dikwijls op het kasteel Donia vertoefde; nog minder te verwonderen dat hij op de schoone jonkvrouw het oog liet vallen, en toen hij zich overtuigd meende te mogen houden dat zij in het teeder gevoel dat zij hem had ingeboezemd deelde, vroeg hij aan zijn vaderlijken vriend Jarings de hand zijner dochter. Skernewibe had aan Bokko gaarne zijn diersten schat willen toevertrouwen, dewijl hij wist dat er voor zijne dochter geen betere bruidegom zou te vinden zijn. Men was op het punt om den tijd voor het huwelijk der gelieven te bepalen, toen de uitnoodiging van Van Naaldwijk tot deelneming aan den strijd, die in Noord-Holland op handen scheen, bij de edele Friezen, die de partij der Schieringers, even als Van Naaldwijk en de zijnen die der Hoekschen, steunden, aankwam. Toen jonkvrouw Jarings kennis kreeg van het verhandelde in de woning van Homme Lieuwes, en haar vader haar tevens verhaalde hoe haar Bokko zich had bereid verklaard om zich aan 't hoofd te stellen van de hulptroepen welke aan Van Naaldwijk zouden gezonden worden, zwol haar boezem van edelen trots op den man harer keuze, en wel verre van zich te bedroeven over het uitstel van hare echtverbintenis, waarnaar zij met niet minder verlangen had uitgezien dan haar Bokko zelf, moedigde zij hem aan tot het volvoeren van zijn voornemen, terwijl zij hem zeide dat haar voorgevoel haar ingaf dat uit dezen tocht iets goeds voor hen zou geboren worden. Met innige liefde sloot de minnaar daarop zijne schoone in de armen en beloofde haar zich zoo te zullen gedragen, dat hij na het volbrengen van zijnen tocht zich harer waardig zoude achten; want voegde hij er bij, tot hiertoe was mijn leven nog zoo werke- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} loos en vooral zoo weinig roemvol, dat ik het bezit van eene zoo schoone en edele bruid niet verdien. Ik wil mij daarom zoo mogelijk lauweren trachten te verwerven, en mocht het mij niet gelukken roem en overwinning te behalen, ik zal dan toch op een daad kunnen wijzen waarin ik mijn goeden wil daartoe betoond heb. - Van tijd tot tijd bracht Homme Lieuwes, bezoeken op het kasteel Donia, terwijl Skernewibe en Bokko wederkeerig bezoeken aflegden ten huize van den edelen Lieuwes, die ook niets ontzag om met de uitrusting der manschappen ter rechter tijd gereed te zijn. Deze bijeenkomsten strekten dan niet alleen om de onderneming te bespreken en met elkander de beste middelen van wapening en vervoer te beramen, maar ook om de mannen, die door de uitgezondene handlangers der edelen waren aangeworven, te onderzoeken en hun het stilzwijgen op te leggen omtrent het doel der onderneming op verbeurte van een deel hunner soldij. Aldus waren de edele Friezen werkzaam, niet om voor zich zelven roem en voordeel te behalen, maar vooral uit het beginsel waarvoor Skernewibe en Lieuwes reeds geheel hun leven gestreden hadden, namelijk om den nijveren stand tegen de overheersching en onderdrukking van den adel te beschermen. Het gevolg van hunne bemoeiingen in deze zaak was dan ook, dat weldra eene niet onaanzienlijke macht onder aanvoering van Bokko Haringsma gereed was om op het eerste sein van Van Naaldwijk hem ter hulp te snellen. IX. Het kleine schele mannetje, dat in de bijeenkomst van Kennemers en West-Friezen ter taveerne van Diederijc van Enting te Alkmaar dien spotenden lach liet hooren, was, zoo als de waard trouwens reeds gezegd had, niemand anders dan Michiel Stael, klerk en bediende van Nicolaas Pijns en door zijn meester, die door zijne spionnen verwittigd was van het houden dezer vergadering, expresselijk daarheen gezonden om te hooren wat er verhandeld werd. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Stael richtte zijne schreden dadelijk naar de woning van Korf om hem verslag te geven van hetgeen hij in ‘de Os’ had gehoord. Vrij nauwkeurig gaf hij de woorden van Kasper van Harrege, Kosse Pregel van de Wijk en Goosen Vink van Winkel terug. De rentmeester was bij het vernemen van de woorden der drie sprekers eer verbaasd dan ongerust. Het verwonderde hem toch dat men binnen of zoo na aan zijne woonstede zulke woorden durfde uiten, en met een grijns zeide hij tot Michiel: ‘heeft men zoo gesproken? 't Is wel, gij kunt heengaan.’ Toen Stael hem verlaten had, liep de rentmeester in peinzende houding eene wijl door de kamer op en neer; vervolgens ging hij naar zijn schrijfvertrek, nam een groot boek ter hand, bladerde er in en noemde half luid de drie namen, hem door Stael als de sprekers ter vergadering in ‘de Os’ opgegeven. Eindelijk scheen hij het met zich zelven eens te zijn wat hem in deze zaak te doen stond, en terwijl hij het noodige schrijfgereedschap ter hand nam en zich aan zijne schrijftafel plaatste, zeide hij, als sprekende tot zich zelf: ‘Alzoo verzet gepredikt door de meest gegoeden uit de streek waarover mij het rentmeesterschap is opgedragen. Openlijke verklaring dat zij zelven het schot niet zullen voldoen, aansporing bij welgezinden om niet te betalen. - Verzet, dat is opstand en verleiding daartoe, dat is een zeer strafbare daad; zeer strafbaar!’ Hij zette zich nu tot schrijven en stelde in dien geest eenen brief, gericht aan den stadhouder, vergezeld met wenken en raadgevingen, die hij, als kennende de boeren van West-Friesland en Kennemerland, zich meende te mogen veroorloven te geven. Wat valschheid lag er op het gelaat van den gehaten man toen hij het geschrift verzegelde, terwijl hij, zeker van den triomf dien hij zou behalen, sprak: ‘daar ligt het doodvonnis voor u, opstandelingen, Kasper van Harrege, Kosse Pregel van de Wijk en Goosen Vink van Winkel; 't is al zoo goed alsof gij u reeds in hechtenis bevondt, en wanneer het van mij afhangt, zult gij met den koorde of op het rad uw stoutmoedigheid boeten.’ Om intusschen nog meer bewijzen tegen hen te hebben, zond hij aan deze drie mannen oogenblikkelijk zijne deurwaarders, natuurlijk in de hoop dat zij volgens hunne verklaring ronduit zouden weigeren. Deden zij dat, - en het was te verwachten, - dan zou hij een nader schrijven aan den stadhou- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} der richten, vermeldende dat ze de daad aan het woord hadden gepaard, en daar het bekend was dat zij juist, de rijksten uit de geheele streek, wel konden betalen, kon hunne weigering niet anders dan als onwil beschouwd worden. De zending der deurwaarders liep af zooals Pijns vermoed had. Hij zond de verklaringen dier mannen met een tweede schrijven van zijne hand aan den stadhouder, die zelf met zijne ruiters kwam om de onwilligen voorloopig in hechtenis te nemen. Dat dit met eene helsche vreugde door den rentmeester werd aangezien, behoeft nauwelijks vermeld te worden. Het bericht van deze inhechtenisneming ging als een loopend vuur door geheel West-Friesland en Kennemerland vond en alomverwekte het schrik, maar ook haat, niet het minst tegen Klaas Korf, dien men als den bewerker van dezen strengen maatregel beschouwde. In stede echter van de boeren tot rede te brengen, was deze daad veeleer oorzaak om hen in hunne weigering te doen volharden. Het onderzoek, dat niet lang daarna op bevel van den stadhouder plaats greep, wees uit dat Kosse Pregel van de Wijk en Goosen Vink van Winkel in de taveerne van Diederijc van Enting openlijk verzet gepredikt hadden tegen de wettige regeering des lands, weshalve zij veroordeeld werden om het leven te laten op het rad. Tegen Kasper van Harrege kon niets anders ingebracht worden, dan dat hij op dezelfde plaats een te somber tafereel had opgehangen van den toestand des lands en dat hij zijne reden besloten had met de vraag: wat staat ons te doen? welke vraag door de twee veroordeelden zoodanig was beantwoord dat daardoor feitelijk verzet was ontstaan tegen de regeering. Zij waren des doods schuldig, terwijl Kasper van Harrege in hechtenis zou blijven. Het vonnis van Pregel en Vink werd te Bakkum aan hen voltrokken. Nu kende de woede van de boeren in West-Friesland en Kennemerland geene palen. Algemeen was de leus, zich liever dood te vechten dan wegens gebrek aan het noodige om te komen of door strenge rechters naar de strafplaats gesleept te worden. Even als het op Texel Leendert Meerbijt, alias haringslokker was, die zich aan 't hoofd der beweging stelde, was het hier rooie Lammert van Schoorl. Hij was een dito vent als de haringslokker, we zeiden het vroeger reeds, met knuisten aan het lijf. Deze ging met eenige zijner vrienden geheel Kennemerland door om de dorpers tot wraak op te roepen. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} In West-Friesland deden Ewout Spaan van Wognum en Jacob Rob van Huisduinen hetzelfde. Overal hoorde men elkander toeroepen: ‘Laten wij den dood der slachtoffers wreken!’ Overal zag men groepjes om de beste wijze van wraakoefening te beramen, overal was men werkzaam om zich van wapenen te voorzien, al waren de verdedigingswerktuigen dan ook wat ongewoon. Ofschoon 't meest mannen waren die door West-Friesland trokken om de huislieden tot wraakneming aan te sporen, werd hij toch ook vergezeld door eenige vrouwen, van wie we Marij Schol in de eerste plaats noemen. Deze vrouw, afkomstig van Petten, won den kost met het verkoopen van visch en was zoowel in Kennemerland als in West-Friesland alom bekend als eene, wie men niet veel behoefde te zeggen om haar mond open en hare handen tot geduchten tegenweer gereed te maken. Op het vernemen, eerst van de gevangenschap der drie boeren, en later van het vonnis van Pregel en Vink had zij zich in bewoordingen uitgelaten die voor Klaas Korf het ergste deden vreezen, wanneer hij eenmaal in hare handen viel. Eene waardige gezellin van Marij Schol was Barbora Haai van Enkhuizen. Zij had ter zee gevaren. Op eene buis had zij jaren lang de plaats vervuld van haren man, die voor kok had gevaren en door een ongelukkig toeval op zee was omgekomen. Deze waren als de aanvoerders te beschouwen van de bende vrouwen, die de mannen van dorp tot dorp volgde om aanhang te verwerven. Een deel der wervers stak ook naar Texel en Wieringen over, maar op het eerstgenoemde eiland was de gisting reeds zoo groot, dat men die aldaar bezwaarlijk meer zou hebben kunnen aanwakkeren. Een groot aantal Texelaars trok onder aanvoering van Meerbijt, Schaghen en Hoefnagel mede naar den vasten wal. Zij werden door hunne eigene vaartuigen en door die van Huisduinen overgebracht. Van Huisduinen ving men den tocht aan, nadat men zich van de vreemdsoortigste wapenen voorzien had. Elgers, knijven, pieken, hooivorken en knodsen waren in de handen van de woeste volksmassa wapenen, waarmee ze wisten om te gaan. Van hier trok men naar 't Oog. De Oogers, reeds op de komst voorbereid, stonden gereed om te volgen. Zij waren op dezelfde wijze gewapend. Nu werd de tocht voortgezet naar Petten. Daar hadden een aantal vrouwen, aan- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} gevuurd door het voorbeeld van Marij Schol, zich tot deelneming aangesloten, vooral ook bewogen door de welsprekendheid van Engel Moot, eene der intiemste vriendinnen van Marij Schol. Zoo trok men langs Camp en Schoorl naar Bergen, alwaar men bepaald had zich uit alle oorden te zullen vereenigen. De Wieringers waren te Winkel ontscheept. Die van Schagen en Niedorp voegden zich bij hen en samen trokken zij, vermeerderd met velen die zich uit de omliggende plaatsen bij hen voegden, mede naar Bergen, terwijl de dorpers uit den omtrek van Hoorn naar die stad trokken, waar zij der regeering zeer onwelkom waren, ofschoon zij zich rustiger gedroegen dan de bende die naar Alkmaar trok. In talrijke scharen kwamen zij dan in 't Berger bosch aan, waar nu nog de Kennemers van de dorpen in 't zuidelijkst gedeelte gewacht werden, om daarna naar Alkmaar te trekken, waarop men het eerst het oog gericht had. X. Onder Louw Snip van Bakkum waren de verwacht wordende Kennemers te Bergen aangekomen. Nu beklom rooie Lammert eene hoogte en sprak de verzamelde menigte dus aan: ‘Mannen! De oproeping om wraak te nemen over den dood van onze vrienden heeft in onze landpalen overal weerklank gevonden. Van heinde en ver zijn hier Kennemers en West-Friezen samen tot dit doel. Wat staat ons nu te doen? In de eerste plaats eendrachtig te handelen. De algemeene haat is vooral gekeerd tegen Klaas Korf, en te recht, want deze man heeft voorzeker den stadhouder aangespoord om met zijne ruiters naar ons gewest te komen en zoo streng te handelen. Ik ben getuige geweest van den dood van onze vrienden; ik heb de martelingen die men hun aandeed aanschouwd, en toen Kosse Pregel van de Wijk naar de strafplaats geleid werd riep hij, mij aanziende, uit: Wreek u op Klaas Korf!’ {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat woord klinkt mij nog in de ooren, en daarom moet, naar 't mij voorkomt, ons eerste werk zijn, het huis van den rentmeester aan te vallen, te plunderen en te vernielen; niets er van moet op of aan elkander blijven. Door deze daad plegen wij geen roof, want de rijkdom dien hij bezit heeft hij ons ontstolen. Vele mannen van Texel zijn hier om getuigenis af te leggen, op welk eene lage wijze hij hun nog kortelings voor eene som van zesendertighonderd rijnsche guldens heeft bedrogen. Laten wij, hem vindende, hem niet op eenmaal dooden. Hij moet in onze macht geraken, om hem al de kwellingen aan te doen die hij heeft verdiend. Onze leuze zij overigens: ‘Beter is het zich dood te vechten, dan dood te hongeren!’ Dit zullen wij onzen onderdrukkers te verstaan geven, en dan mogen wij vooreerst niet verder gaan. Wij moeten dan afwachten wat voor ons zal gedaan worden, en nu - naar Alkmaar! Op, om ons op den gehaten Klaas Korf te wreken. ‘In vrij goede orde ging de troep nu op marsch. In de nabijheid der stad gekomen, zag men een aantal Alkmaarders hun als vrienden te gemoet komen, met het bericht dat een nog grooter getal de poort bewaakte, zoodat der bende de vrije toegang verzekerd was. De gegoede poorters, vooral die welke tot de regeering behoorden, verkeerden in doodelijken angst bij het zien van zulk eene woeste bende, op zoo vreemdsoortige wijze uitgerust en gewapend. Men stormde de poort binnen. Een breede stroom van mannen, met van woede fonkelende oogen, vergezeld door vrouwen, die om 't zeerst wraak riepen, bewoog zich weldra ïn de hoofdstraat van Alkmaar en verdrong zich voor het huis van den rentmeester. Onder de geweldige slagen van Leendert Meerbijt en Rob van Huisduinen bezweek weldra de goedgeslotene deur van het huis, en ouder de eersten die met daverend gejuich naar binnen stormden waren Marij Schol, Barber Haai en Engel Moot. Als furiën holden zij het huis door, zoekende boven en beneden om den rentmeester in handen te krijgen, want de drie vrouwen hadden elkander haar woord gegeven dat zij geene hand aan de plundering zouden slaan, alvorens zij Korf in hare macht of de overtuiging zouden hebben dat hij zich daar niet bevond. Anderen, meer begeerig naar buit, hadden zich naar dat gedeelte des gebouws begeven waar Pijns de ontvangene gelden gewoon was te bergen, en maakten zich daar meester van de {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzienlijke sommen welke daar voorhanden waren. De haringslokker speelde hier eene voorname rol. Hij wilde, zeide hij, zich vóór alle andere dingen in 't bezit stellen van de schuldbekentenis, aan het hestuur van zijn eiland op listige wijze afgetroggeld. Het zou zijn om dit stuk weder in handen te stellen van den schout en de schepenen van Texel. 't Was echter niet te vinden, en daarom vergenoegde hij zich met zijn aandeel te nemen van het goud en zilver. De drie vrouwen, vergezeld door Rob van Huisduinen, rooie Lammert en Louw Snip van Bakkum, doorzochten nog steeds het huis, zonder dat ze alsnog eenig spoor van Korf vonden. Eindelijk kwamen zij in de kamer waar de zilveren voorwerpen, die Korf in zoo groote menigte bezat, geborgen waren. Nu konden de vrouwen aan hare begeerte om zulke fraaie voorwerpen te bezitten geen weerstand bieden en begonnen alzoo mede aan het plunderen der kasten. Doch daar viel de aandacht van Engel Moot op eene kast in 't zelfde vertrek, en toen deze open werd gemaakt vonden zij daarin den huisknecht Jan Luyken. In een oogwenk had Marij Schol den knecht aangegrepen, terwijl zij, de krachtige opgeheven arm voor hem houdende, van hem begeerde te vernemen, waar zijn meester zich had verborgen. De arme Jan Luyken stond daar bevende voor haar en bezwoer haar bij al wat heilig is, dat hij het niet kon zeggen. ‘Gij liegt!’ schreeuwde de furie, terwijl zij hem de kracht van hare vuist deed gevoelen, ‘gij liegt! maar ik zeg u, als gij uw leven lief hebt, zoo zeg het ons!’ 't Was te vergeefsch dat de arme man volhield dat hij er niets anders van wist, dan dat zijn meester in den vroegen morgen was uitgegaan en hij naar waarheid niet kon opgeven waar hij zich bevond. Telkens wanneer hij deze bewering uitsprak ontving hij hevige slagen, hoofdzakelijk van de vrouwen, want deze hadden zich rondom hem geschaard. Daar verschenen in 't bewuste vertrek een aantal mannen, den haringslokker aan het hoofd, die zich in den welvoorzienen kelder van den rentmeester hadden te goed gedaan en bedwelmd door het druivennat, daar geplengd, meenden zij dat de vrouwen den rentmeester omsingelden maar niet bij machte waren hem ter neder te vellen. Daarom vlogen zij op hem aan, en eer de vrouwen het konden verhoeden bracht Meerbijt den knecht zulk een geweldigen slag toe, dat hij nedertuimelde. Vervolgens vie- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} len verscheidene mannen, nog meer dronken dan de haringslokker, op Jan Luyken aan en brachten hem zonder genade om 't leven. Het plunderen en vernielen werd nu voortgezet; geen voorwerp van eenige waarde of het werd prijs verklaard, terwijl de groote meubelstukken, ongeschikt om gemakkelijk vervoerd te worden, tot gruis werden geslagen. Zoo was men gedurende eenige uren bezig om van binnen te rooven en te vernielen, maar de woeste hoop, hiermee niet voldaan, begon ook de woning te vernielen en af te breken; want, zeidemen, naar het woord van rooie Lammert, te Bergen gesproken, moet er niets van zijn huis op of aan elkander blijven. 't Is schier ongeloofelijk hoe spoedig het vernielingswerk zijne voltooiing nadert; van de benedenverdieping, van steen gebouwd, blijft geen enkele steen op den ander en weldra vertoont het schoone huis van den rentmeester niets meer dan een puinhoop. Maar wat gebeurt daar ginds? Een man wordt omsingeld door een groot aantal woeste West-Friezen en Kennemers. Is het eindelijk gelukt den rentmeester te vinden? O neen, wij zien het al, het is Michiel Stael, de klerk en bediende van Pijns, dien men achter het huis in eene bergplaats van brandstoffen gevonden heeft. Door velen wordt de verraderlijke handlanger van den schelmschen meester herkend als de lacher op de vergadering in ‘de Os’ bij Van Enting en daarom voorwaarts gesleept, onder bedreiging dat hem hetzelfde lot zou treffen als den knecht van Korf, die reeds het lot had ondergaan dat men den rentmeester had toegedacht, wanneer hij niet oogenblikkelijk meedeelde waar zijn meester te vinden was. Ook Stael kon niet aan het verlangen der menigte voldoen en zou nu zeker onder hunne geweldige slagen den dood gevonden hebben; maar daar verscheen rooie Lammert, misschien de meest bezadigde van allen. Stael hief de handen smeekend naar hem op, en daar rooie Lammert, hoe verbolgen ook op Korf, zeer goedhartig was, begaf hij zich tot Stael en vroeg wat deze van hem begeerde. ‘Slechts uwe bescherming,’ zuchtte de kleine schele man, ‘en daarvoor zal ik u in de gelegenheid stellen u op Nikolaas Pijns te wreken. Hij is onverstandig genoeg geweest mij zijn vertrouwen te schenken, of wellicht was ik slimmer dan hij vermoedde. Daardoor ben ik achter geheimen gekomen die, wanneer {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} zij aan 't licht komen, hem zonder twijfel in ongenade zullen doen vallen, want hij heeft zich aan zeer kwade practijken schuldig gemaakt, waarvan ik de bewijzen in handen heb. Houd mij, tot borg voor het nakomen van mijne belofte, gevangen, maar verhinder mijne aanvallers mij langer te mishandelen of te dooden, want uwe wraakneming zou daardoor mislukken.’ Rooie Lammert had invloed onder het volk. Zijne woorden werden niet in den wind geslagen, toen hij gebood den man niet verder te mishandelen maar hem naar ‘de Os,’ de taveerne van Van Enting, te brengen en hem streng te bewaken. Over een uur zou hij daar zijn om met Michiel Stael te spreken en van hem te vernemen wat deze hem te zeggen had. Intusschen zocht hij de meest bezadigde hoofden op om met hem naar het stadhuis te gaan, waar hij door de regeering der stad vriendelijk verzocht was te verschijnen. Daar begon men met de erkenning, dat het volk in zijn recht was wanneer het zich verzette tegen de drukkende lasten, maar dat de weg om tot verlichting er van te geraken eerder gelegen was in een verzoek om wegneming der grieven dan in de middelen van geweld die men pleegde. Men prees echter de houding der huislieden, daar zij hun geweld tot hiertoe slechts bepaald hadden tot het huis van den rentmeester en den burgers geen overlast hadden aangedaan. Ook van Haarlem kwamen afgevaardigden om de Kennemers en West-Friezen te bewegen huiswaarts te keeren, belovende dat door hunne tusschenkomst binnen kort een dagvaart in den Haag zou gehouden worden, waar hunne belangen zouden behandeld en waar hun zeker eenige vermindering van lasten zou toegestaan worden. De hoofden raadpleegden samen en besloten zich rustig te houden, om te zien of de te houden dagvaart voor hen iets goeds uitwerkte. Zij verbonden daaraan echter de voorwaarden, dat de stadhouder zijne ruiters, met welke hij in hun gewest gekomen was, zou doen terug trekken, en dat hij aan den nog gevangen Kasper van Harrege de vrijheid zou schenken. Deze voorwaarden werden aangenomen, de ruiters trokken af, Kasper werd in triomf uit de gevangenis gehaald, en er bestond alle hoop dat de rust verder zou bewaard blijven, wanneer de vergadering in den Haag althans een goeden uitslag had. Nu werd Michiel Stael, die nog steeds in de bekende taveerne bewaakt werd, in verhoor genomen. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze verhaalde vele schelmerijen van zijn meester. Hij had het bewijs in handen dat Korf met zijne boeken op vreemdsoortige wijze te werk ging. Hij hield dubbele boeken. Het eene bevatte de sommen die ieder schotplichtige volgens de schotzetting schuldig was, en daarnaar deed hij zijne verantwoording. Het andere bevatte de sommen die hij werkelijk invorderde en die aanmerkelijk hooger waren, zoodat de rentmeester vele jaren belangrijke sommen aan vele eenvoudige schotplichtingen had ontstolen. Ten aanzien van de meer ontwikkelde belastingschuldigen had hij dit spel niet durven drijven, uit vrees dat dezen de schelmerij allicht ontdekken en hem daardoor ten val zouden brengen. Verder verklaarde hij dat hij, toen het volk den storm tegen het huis zijns meesters was begonnen, gevlucht was, maar niet eer dan nadat hij zich had meester gemaakt van de boeken, die tot bewijs zouden kunnen strekken van zijne verklaring. Die boeken had hij in de loods, bergplaats voor brandstoffen, verborgen, en werkelijk kwamen zij te voorschijn toen men daarnaar een onderzoek instelde. Omtrent dit een en ander werd eene verklaring opgesteld en met de bewijzen aan den stadhouder gezonden. Nu hoopte men voor goed van den gehaten man ontslagen te zijn en zag alzoo de toekomst lichter in. Nog werd wel, door de meest wraakgierigen, waaronder Marij Schol en Barber Haai, naar den rentmeester gezocht en omtrent de plaats van zijn verblijf gevorscht, doch nergens was eenig spoor van hem te vinden, niemand scheen bekend te zijn met de plaats waarheen hij zich had begeven. Velen, die te huis niets te verzuimen hadden, bleven in Alkmaar ten laste der ingezetenen 1), om daar den uitslag van de vergadering in den Haag af te wachten, doch een aantal mannen, die op de plaats hunner inwoning iets beters te doen hadden, trokken met hoop op verbetering in hun lot huiswaarts. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Op de hoeve van de weduwe Pregel, in de Wijk, zag het er treurig uit. De gevangenschap en de daarop gevolgde veroordeeling van en de voltrekking van het vonnis aan den man, die meer voor de belangen zijner minbedeelde vrienden dan voor zich zelf had gestreden, had een diepen indruk op zijne vrouw en Anneke gemaakt, had de huizing waarin weleer het geluk zetelde in eene sombere plaats van diepe smart en doffen weemoed doen verkeeren. De invrijheidstelling van Kasper van Harrege, die, nog kort in 't genot zijner vrijheid, de weduwe en Anneke had bezocht en zoo veel mogelijk orde op zaken gesteld, was een geringe lichtstraal in den somberen nacht des lijdens, welke over deze woning was gedaald. Meestal zat de droeve weduwe in stomme smart daar neer, en Anneke, hoewel haar het harte van weemoed brak bij de voorstelling van de ijselijke straf, den dierbaren man toebedeeld, deed zich geweld aan om de diep geschokte weduwe op te beuren. Maar ach, de maat des lijdens was nog niet vol; nog meer onheil zou over deze weleer zoo vreedzame woning gebracht worden. - - - - - - - - - - - - - - - Door Ridder Jan van Naaldwijk was het bericht van de toenemende onrust en woeling in West-Friesland en Kennemerland met groote vreugde vernomen, en daar zijne komst, gelijk wij weten, op de eilanden Texel en Wieringen was voorbereid, haastte hij zich zoo veel mogelijk om zijne schepen uit te rusten tot den tocht naar het Marsdiep. Binnen korten tijd waren ze gereed om uit te zeilen. Zij waren bemand met zeelieden en soldaten, gehard in den strijd, met mannen, gewoon het oorlogsgevaar te trotseeren en moedig het hoofd te bieden. Hadden zij daarvan in den Jonker-Fransen-oorlog geene bewijzen gegeven? hadden zij hun geliefden en dapperen aanvoerder, den edelen jonker, te vroeg aan hen ontvallen, niet met onkreukbare trouw aangekleefd en tot zijn stervensuur op zijne tochten vergezeld? Hoe gering de kans ook ware om hunne partij op nieuw te verheffen, toch hadden zij zich onder Van Naaldwijk geschaard, om, ware het mogelijk, het verloren terrein te herwinnen. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder dus dat hun een gelegenheid om weder het oorlogstooneel te betreden welkom was, geen wonder dat het bericht, dat men in Noord-Holland wellicht op nieuw voet zou kunnen krijgen, met onstuimige vreugde vernomen werd en men zich met spoed gereed maakte om aldaar roem en buit te behalen. Met al de beschikbare vaartuigen vertrok men met gunstige gelegenheid van Sluis, doch op de hoogte van Wijk aan Zee kreeg men volkomene windstilte, en daar het getij tegen was kon men de reis niet voortzetten. Werkeloosheid was voor de naar buit begeerige Hoekschen niet uit te staan. Zij verlangden daarom naar den wal te gaan om zich meester te maken van hetgeen hun zou voorkomen. Ofschoon het niet in het oorsponkelijke plan van Van Naaldwijk lag aan de kust te plunderen, zoo kon hij moeielijk zijne manschappen tegenhouden, en nu de oorlogsmannen zonder tegenstand te ondervinden den wal bereikt hadden, trokken zij de Wijk door, roovende, moordende en brandstichtende; want te lang hadden zij te vergeefs gewenscht, zich wegens de laatste nederlagen, onder Jonker Frans geleden, te wreken. Nu zij geen andere tegenstanders vinden dan ongewapende huislieden, gaan zij naar hartelust en onbesuisd te werk 1). Het noodgeschrei, vooral in 't dorp Wijk aan Zee, is hartverscheurend. Vrouwen en weerlooze kinderen worden door de woeste Hoekschen geveld; wat vluchten kan, verzuimt niet eene veilige wijkplaats te zoeken. Zie eens, daar wordt eene vrouw, die het gewaagd heeft vliedende hare voornaamste bezitting meetevoeren, door tal van mannen achtervolgd, ingehaald, beroofd en zonder medelijden geveld. Den armen grijsaard, die daar ginds zijn heil in de vlucht zoekt, zoo snel als zijne stramme leden het toelaten, wordt mede door den moedwil van eenige onmenschelijke soldaten de genadeslag toegebracht. Beladen met allerlei geroofde goederen, ziet men tal van manschappen naar de schepen terugkeeren om daarna andermaal naar het strand te roeien ten einde meer buit te bemachtigen. Zie, daar stijgen rook en vlammen omhoog uit verschillende huizen des dorps. De moedwil der bende {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} kent geene palen, en nu er weinig meer valt te rooven wordt de roode haan in het dorp meester, en de Hoekschen gaan den omtrek door om aan hunne roof- en plunderzucht ook daar bot te vieren. 't Is te vergeefsch, dat de inwoners van Wijk, die nog overbleven, den brand trachten te stuiten: het geheele dorp wordt eene prooi der vlammen, en de eigenaars der panden staan handenwringend daar, om het verlies van het eenige wat hun nog was overgebleven. Dat aan de op buit loerende schepelingen de in den omtrek van Wijk aan Zee gelegene hofstede van de weduwe Pregel weldra in het oog viel, en dat zij, door haar schoon uiterlijk aangetrokken, de hoop voedden van daar voor hunne roofzucht begeerlijke zaken te zullen vinden, is niet te verwonderen. Een aantal woeste mannen drong weldra het huis binnen; maar gelukkig voor de weerlooze vrouwen was daar een man ter harer bescherming. 't Was Kasper van Harrege, die juist een bezoek bij de weduwe en Anneke bracht, toen de Hoekschen den wal naderden, en daar was gebleven om de jammerende vrouwen te beveiligen wanneer gevaar haar mocht bedreigen. Gewapend met een bijl stond hij daar om de indringers tegen te houden, terwijl de vrouwen in de aangrenzende kamer waren gevlucht. ‘Wie nadert is een kind des doods!’ roept hij zijnen bestormers toe, ‘want ik zweer u dat ik mijn leven niet dan duur - zeer duur zal verkoopen. Een woeste lach van een der aanvallers is het antwoord op deze woorden van Kasper, maar toch schijnt men vrees te hebben voor den krachtigen arm waarmee hij de bijl heen en weder zwaait. Intusschen dringen de vijanden al nader en nader en trachten den man, die het waagt tegen zoovelen te strijden, te ontwapenen. Dit valt echter niet gemakkelijk, want van Harrege kampt met de kracht van den leeuw en de woede van den tijger; doch wat vermag hij op den duur tegen zoo velen? Arme man, uw laatste uur zal weldra slaan en wie blijft dan over om de zwakke vrouwen te beschermen? Zie, daar stormen zij in groote menigte op hem aan; hij wordt van alle kanten aangegrepen, en hoe hij ook tot zijne laatste stonde, met reeds gewonden arm, zijn wapen blijft hanteeren, in 't eind bezwijkt hij voor de overmacht en tuimelt bewusteloos neder. Helaas! de stoute verdediger der weerlooze vrouwen sterft den heldendood. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu de tegenstander is geveld, stormen de woestelingen door het huis en maken zich meester van den huit dien ze daar vinden. Weldra komt men in het vertrek waar de van angst sidderende vrouwen zich bevinden. Voor 't oog van Anneke wordt de weduwe met éénen slag geveld. Een alles doordringende gil van het schoone kind gaat zelfs den woesten krijgslieden door merg en been. Een der soldaten wil ook haar den genadeslag toebrengen, doch daar treedt iemand vooruit, waarschijnlijk hooger in rang dan de man die haar bedreigt, en spreekt: ‘laat af, schaamt gij u niet om met weerlooze vrouwen aldus te handelen?’ Hij voegt er echter binnensmonds bij: ‘te schoone buit, om op deze wijze te bejegenen!’ en de blik, dien hij op het lieve kind vestigt, toont aan dat haar in zijne handen schande wacht in stede van den dood, waarmeê zij even te voren bedreigd werd. Maar anderen schieten toe en willen den woesteling zijne prooi niet laten. Eene worsteling ontstaat tusschen de mannen, die haar ieder voor zich begeeren; daardoor vindt het meisje gelegenheid om te ontsnappen. Als eene gejaagde ree vlucht zij langs veld en duin. Daar zitten de woeste mannen haar achterna. Bijna bezwijkt de arme maagd, want zij is op het punt van achterhaald te worden; doch daar verschijnt, alsof God een engel uit den hemel zond om hare onschuld te beschermen, een vriend: 't is de ons bekende Henri de Lanoy, haar voormalige leermeester, in wiens armen zij bewusteloos nedervalt. Hij beveelt den ruwen schepelingen zich te verwijderen en brengt het arme kind naar het strand, om haar op het schip van Van Naaldwijk eene veilige schuilplaats te verschaffen. De wind is intusschen aangewakkerd en Van Naaldwijk geeft bevel dat zijne manschappen zich aan boord zullen begeven. Met loome schreden wordt aan dit bevel voldaan, want de roofen moordlust der mannen, in den laatsten tijd zoo schaars voldaan, is nog niet bekoeld. Eindelijk moet gehoorzaamd worden, want op de schepen worden de zeilen reeds geheschen om de reis voort te zetten. Met gunstige gelegenheid stevenen de vaartuigen nu naar het Marsdiep; doch eer zij op de eilanden voet aan land zetten geeft Van Naaldwijk aan zijne manschappen den strengen last, zich jegens de eilanders niet den geringsten moedwil te veroorloven, dewijl zij daar als vrienden zouden {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} worden ontvangen en hun alles gelegen was aan de welwillendheid en vriendschap der bewoners van Texel en Wieringen. Bij deze vermaning en dezen last voegde hij overigens de bedreiging dat, wie maar in 't geringste van dit bevel afweek, ten strengste zou gestraft worden. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wetenschap en belletrie.] De verdiensten van Cicero ten opzichte van de wijsbegeerte. Door Dr. D. Burger. Het schijnt, dat Cicero's wijsgeerige geschriften tegenwoordig minder gewaardeerd worden dan zij verdienen. Nu eens ontbreekt de lust en de ernst om bij de beoordeeling van zijnen arbeid het rechte standpunt te kiezen; dan weer zijn het valsche meeningen, waardoor sommigen, die van hem konden en moesten leeren, zich boven hem verheffen; alsof hij, die toch maar de Grieken vertaalde en voor Rome toegankelijk maakte, niets oorspronkelijks bezat, waaruit wij nut konden trekken. Inderdaad, hij, die eigene nasporingen, streng wetenschappelijke, oorspronkelijke werken bij eenen staatsman en redenaar zoekt, hij zoekt niet alleen te vergeefs, maar hij heeft dit aan zich zelven te wijten; want hij had moeten bedenken, dat oorspronkelijke scheppingen in de wijsbegeerte den geheelen mensch in beslag nemen; daar toch zelfs de vraagstukken der wijsgeerige bespiegeling slechts door voortdurend ingespannene opmerkzaamheid kunnen vastgehouden worden, en zelfs diegenen, welke hun geheele leven aan dien arbeid wijden, slechts zelden zoover komen, dat zij den omvang en het gewicht der vraagstukken volledig leeren kennen. Men kan echter onder de nasporingen van anderen, onder eene menigte van geschriften, leerstukken, tegenstrijdige gevoelens eene eigene keus doen; eene keus, waarbij het gezonde oordeel, zoowel in wetenschap- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijk als in praktisch opzicht moet uitkomen; eene keus, die steeds den mensch, welke kiest, doet kennen, en die in fijnere bijzonderheden licht even verscheiden kan wezen als de karakters en eigenaardigheden der menschen zijn kunnen. Cicero, een belezen, geleerd man, een kenner der in dien tijd zeer rijke Grieksche letterkunde, een der eersten van zijn land, die wel kon verwachten, dat zijn oordeel voor velen van gezag zijn zou, die in de gaven van de voordracht zijns gelijken niet had, voor wien het gemakkelijk was, met de geheele kracht der Latijnsche welsprekendheid die sekte te wapenen, waaraan hij de voorkeur gaf; Cicero deed eene keus, maar zóó, dat hij voor bescheidene en bezonnene twijfeling plaats overliet; hij begiftigde de wijsbegeerte met zijne kunstrijke behandeling; maar om de wijsbegeerte zelve en niet enkele partijen te helpen, liet hij elke partij spreken; hij leert ons Epicurus, hij leert ons de Stoa kennen, zonder door eenig overwicht, dat niet in de zaak gelegen is, ons tot de Academie, waaraan hij zelf trouw blijft, te willen overhalen. Overal zien wij den man van zuivere waarheidsliefde, en tevens den ontwikkelden man, die niet in eens uit de rij der leerlingen in die der leermeesters overstapt, maar die, wat hij zich voorlang door ijverige studie had eigen gemaakt, wat hij gedurende een werkzaam leven gebruikt, beproefd, en door nieuwe studiën uitgebreid had, nu in de laatste jaren zijns levens nog eens met nieuwen ernst aangrijpt, verkondigt, met alle kracht aanbeveelt, met indringende uitvoerigheid, en meest met die helderheid, die van waar inzicht getuigt, uit elkander zet. Ondertusschen hapert deze helderheid op twee plaatsen, waar de meesten haar wellicht het eerst gezocht hebben. Voordat wij dus verder gaan, is het noodig het mistrouwen, dat daardoor ontstaan kon, weg te nemen. Iemand, die slechts door de gewone schoolstudie met Cicero als wijsgeer bekend is geworden, die hem misschien slechts uit de herinnering daarvan beoordeelt, heeft waarschijnlijk, om nu niet de geheel voor het groote publiek bestemde Tusculanae te noemen, het boekje van de Plichten in de gedachte; deze navolging van Panaetius, geschreven met het oogmerk, om door vaderlijke raadgevingen eenen zoon van nut te zijn, die toen voor het praktische leven zijnen raad noodig had, maar minder voor het wetenschappelijke, daar hij zich in Athene bevond, waar de scholen der wijsgeeren {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hem openstonden. Deze boeken van de Plichten hadden vroeger eene vermaardheid, die zij niet konden handhaven; want in wetenschappelijk opzicht zijn zij het zwakste wat Cicero heeft nagelaten. Wij vinden daarin een redeneerkundig geraamte waarin de uitwerking als in hokjes met moeite wordt samengeperst, zonder te zorgen, dat al de plaatsen behoorlijk gevuld worden; maar met eene niet goed gelukte inspanning, om de zwarigheden, die tegen het einde, als de lezer alles nog eens samenvat, ontstaan moeten, door klinkende woorden en machtspreuken neder te drukken. De zoon moet zich overtuigen, dat het nut met de deugd niet in strijd is; daardoor verliest de vader de bedaardheid, waarmede hij in de boeken over het Hoogste Goed elke zaak voor zich zelve heeft laten spreken. Deze boeken over het Hoogste Goed waren reeds geschreven, en de zoon studeert in Athene; daarom loopt de vader ditmaal vluchtig over de beginselen heen en wordt slechts uitvoerig op die plaatsen, waar hij er prijs op stelt, eene onmiddellijk praktische waarheid aan zijnen zoon duidelijk te maken en in te prenten. En juist deze plaatsen zijn, als men ze afzonderlijk beschouwt, zóó voortreffelijk, dat het boek steeds zijne warme vrienden en vereerders zal behouden, al hindert de vertooning van een geheel, dat innerlijke volledigheid mist, den stelselmatigen denker. Eene tweede plaats, waar de verwachting, met welke men Cicero's werken opent, erg wordt te leur gesteld, is het begin van het derde boek over het Hoogste Goed, alwaar de beginselen der stoicijnsche zedekunde behandeld worden, doch zoo weinig samenhangend, met zulke gebrekkige gevolgtrekkingen, dat men bij het eerste lezen onvermijdelijk op de gedachte komt, dat Cicero de stoicijnen niet begrepen heeft. Ook is hier zeker niet alles onberispelijk; maar het is de vraag, hoe groot het misverstand zijn kan, en waar het van daan komt. Neemt men het volgende, vierde boek ter hand: dan blijkt, dat Cicero het gebrek aan samenhang zeer goed kende, daar hij dit juist aan de stoicijnen verwijt; ja er blijkt nog meer, namelijk, dat het gebrek aan samenhang uit den wortel van het stoicijnsche stelsel zelf voortkomt, en dat Zeno, de stichter daarvan, een man, die niet door scherpzinnigheid uitmuntte, de zwakheid had begaan, van zijnen leermeester Polemo een grondbeginsel over te nemen, dat op zijn eigen hoofddenkbeeld in 't geheel {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} niet paste, en integendeel, wanneer het stelsel zich in den goeden samenhang zou ontwikkelen, uitdrukkelijk had moeten verworpen worden. Dit grondbeginsel was: overeenkomstig met de natuur te leven is het hoogste goed; de stoicijnsche gestrengheid daarentegen verlangt juist verachting van hetgeen in de uiterlijke natuur de zinnen streelt, en zelfs, als het noodig is, opoffering van datgene, wat de zinnelijke natuur van den mensch behoeft en tracht vast te houden. Nu kunnen wel de hoofddenkbeelden van Zeno langs eenen anderen weg van onderzoek zeer duidelijk gekend worden; het is, om mij van eene bekende uitdrukking van Kant te bedienen, zeer wel mogelijk, Zeno beter te verstaan dan hij zich zelven verstond; en juist Kant heeft ons daartoe den weg gebaand. Het was evenwel van Cicero niet te eischen, dat hij zulk een spoor zou vinden; hij merkte de onvolkomenheid van het voor hem liggende leerstelsel; en het is een deel van zijnen roem, dat hij, bij zijne vatbaarheid voor de verhevene leerstéllingen der stoicijnen, zich hierin niet vergiste. Om nu de werkzaamheden van Cicero ten opzichte van de wijsbegeerte goed te waardeeren, moeten wij nog een paar omstandigheden in het oog vatten, waarvan de eene gunstig, de andere nadeelig daarbij medewerkte. Het was voor Cicero gelukkig, dat zijne leermeesters Philo en Antiochus, die wel naderhand oneenig werden, maar misschien juist daardoor hunne leerlingen vrijer van hun gezag en dus zelfstandiger maakten, beiden Academici waren; en hem door den onpartijdigen geest van onderzoek hunner school konden wapenen zoowel tegen de oppervlakkigheid van Epicurus als ook tegen de leerstelligheid, de valsche spitsvondigheid en het bijgeloof der Stoa. Daarentegen was de tijd, waarin Cicero leefde, in het algemeen volstrekt niet gelukkig; het eigenlijk wijsgeerige tijdperk der Grieken was lang voorbij; de stoicijnsche en de Epicuréïsche school, beiden in den grond uit allerlei brokken samengestelde, oppervlakkige wijsgeerige stelsels, ofschoon van tegenovergestelde soort, streden sedert een paar eeuwen met elkander over de leerstellingen, met de Academici over de beginselen en de wijze van behandeling; en beheerschten door dezen strijd zoo zeer de richting van het wijsgeerig onderzoek, dat zelfs mannen als Arcesilaüs en Karneades, de eerste denkers van hunnen tijd, waarmede onder de Stoicijnen slechts Chrysippus kan vergeleken {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, hunne scherpzinnigheid in redetwisten verbruikten, en van samenhangend eigen onderzoek werden afgetrokken. Lang voorbij was de gouden eeuw van Herakliet, Leucippus, Parmenides, Zeno van Elea, Plato, Aristoteles; die tijd, toen bij de beschouwing van de ware, oorspronkelijke vraagstukken echt wijsgeerige denkbeelden te voorschijn kwamen; zoodat toen de wijsbegeerte misschien eenen zekeren wetenschappelijken grondslag had kunnen verkrijgen, indien er slechts één gevolgd ware, die het werk der voorgangers met Plato's diepzinnigheid had kunnen voltooien, of indien Aristoteles, dio op alle velden der wetenschap ging rondwandelen, zich meer tot het onderzoeken der hoofdzaken bepaald had, en zich meer moeite had gegeven om waar hij indrong ook door te dringen. Doch het groote werk was onvoltooid gebleven, de nagelatene geschriften plantten den roem maar niet het streven hunner vervaardigers voort; ook Cicero las Plato en Aristoteles; hij gevoelde de voortreffelijkheid der ouden boven de minder groote geesten van zijnen tijd; maar hij werd niet van hunne onderzoekingen vervuld; hij was te zeer vervuld van de tegenwoordige twisten, om tot op den grond der bespiegeling door te dringen. Dat zijne Muze het evenwel verdiend had, met de verhevene mannen, die te vroeg voor hem geleefd hadden, vertrouwelijk bekend te worden, kan men opmaken uit de wijze, waarop hij datgene gebruikte wat zijne eeuw binnen zijn bereik bracht. Wanneer wij nu Cicero, niet aan den kleinen kring der eigenlijke wijsgeeren van beroep, maar aan de veel grootere menigte van de liefhebbers van godsdienstige en zedekundige bespiegelingen aanbevelen: dan zijn er vooral drie punten, waarop wij bijzonder de opmerkzaamheid moeten vestigen. Vooreerst de neiging tot twijfelen, het overwegen van het vóór en tegen, welke Cicero van de Academici had overgegenomen, en die den grondtrek van zijn wijsgeerig redeneeren uitmaakt; ten tweede de vaste en diepe overtuiging, waarmede hij de geldigheid der zedelijke grondbegrippen huldigt; ten derde zijne oprechte achting voor de wijsbegeerte in haren geheelen omvang, als een van de beste opvoedingsmiddelen der menschen, ja der volken, hetwelk hij daarom in het belang van zijn vaderland in zijne moedertaal tracht toegankelijk te maken. Volgens het weinige, dat wij van de Academici weten, schijnt het, dat zij geenszins alle kennis loochenden, maar wel hun {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} best deden, om elk punt lang en uitvoerig te doen bespreken, ten einde zooveel mogelijk te verhoeden, dat het onderzoek als gesloten beschouwd, de uitkomsten daarvan geloovig aangenomen, en de bewijzen vergeten werden. De eigenlijke twijfelaars trachtten naar onverschilligheid, de leerstelligen naar vaststaande leerstukken, de Academici naar wetenschap, maar meer nog naar voortdurend onderzoek, daar zij onvermoeid het vóór en tegen van alle zijden overwogen. Wat tegenwoordig aan de inspanning van eenen leeraar in de wijsbegeerte nauwlijks gelukt, namelijk de toehoorders, die meestal uitkomsten verlangen, om die van buiten te leeren, tot gedurig overwegen en van alle kanten bezien van hetzelfde voorwerp over te halen, kon misschien Arcesilaüs in de oude stad van Pallas gemakkelijker te weeg brengen; althans het gelukte hem eene leerwijze in gang te brengen, waarbij niet zoozeer een bepaald geloof, maar veelmeer oefening in het denken verkregen werd. Ook had Plato hem voorgewerkt; want wie kan dezen overtreffen in de kunst, om de voorstellingen der menschen handelbaar en buigzaam te maken? Het was echter noodig Zeno tegen te werken. Deze stijfzinnige man wist zich te doen gelden, daar hij, eenige oudere gevoelens samenvoegend, maar de fijnste onderscheidingen van den vorigen tijd over het hoofd ziende, eene zeer bevattelijke, maar geheel ongegronde natuurleer uitdacht, deze met vreemde woorden, zeldzame vergelijkingen en stijve manieren voordroeg, en in dit gewaad op nieuwheid en oorspronkelijkheid aanspraak maakte; ofschoon zelfs ten aanzien van de zedelijke leerstukken, waarop de Stoa vooral trotsch is, nog tegenwoordig het begin van het tweede boek van Plato's Republiek, al ware al het overige verloren, ons zou kunnen overtuigen, dat er geen gebrek meer was aan verhevenheid van leer, en dat men tot ongerijmd klinkende stellingen zijne toevlucht moest nemen, om den schijn, en misschien ook de inbeelding, van het bereiken van een hooger standpunt te verkrijgen. En wanneer wij ons verbazen over de lichtvaardigheid, waarmede Zeno de wereldziel, het noodlot en het vuur van Herakliet met de voorzienigheid van Socrates in een zonderling mengelmoes samensmelt, om daardoor zonder verlegenheid den omloop der grondstoffen in beweging te brengen; wanneer wij ons daarbij met verwondering de gewichtige, aan waarschuwing rijke plaatsen bij Plato herinneren, waar eene krachtige {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} bespiegeling zich juist tegen dezen omloop, juist tegen deze ijdelheid der zinnelijke wereld, die zich zelve ontloopt, verzet en tot verheffing in het bovenzinnelijke opwekt; wanneer wij, nog verder terugdenkend, overwegen, dat, schier in het begin van de geschiedenis der wijsbegeerte, juist het begrip der verandering, juist het verschijnsel van de wisseling der dingen, reeds aan de voortreffelijke mannen uit Eléa eene eerste aanduiding van het rijk van het ware zijn gegeven had; wanneer wij nu vragen, hoe toch Zeno, die meer dan twintig jaren door Atheensche leermeesters onderwezen was, van al die onderzoekingen niets wetend, of niets begrijpend, het wagen durfde, ja hoe het hem gelukken kon, midden in Athene eene nieuwe school te stichten, wanneer wy zoo vragen: wat moest dan een beschaafde tijdgenoot en medeburger, een kenner en vereerder dier ouden, een Arcesilaüs daarvan denken? wat later Karneades? wat eindelijk Cicero, die de bewijsstukken van den langdurigen strijd over die zoogenaamde nieuwe uitvindingen voor oogen had, en die, indien de bovennatuurkundige fijnheden hem ook ontsnapten, toch genoeg van de geschiedenis der wijsbegeerte wist, om de meeningen van Zeno met andere en oudere gevoelens te kunnen vergelijken? Vandaar de menigvuldige, vaak levendige, soms aan afkeer grenzende uitspraken van Cicero over Zeno, welke niet tegen de zaak, ook niet tegen den persoon, maar tegen de aanmatiging om eene nieuwe sekte te stichten gericht zijn, en welke wel met de meermalen, ook in lateren tijd, vernomen loftuitingen op de Stoicijnsche school niet best overeenkomen, maar daarentegen door hare scherpte en helderheid de sterkte zijner eigene overtuiging doen kennen. Nergens blinkt Cicero's scherpzinnigheid meer uit, nergens wordt in tegenstelling met de nagebootste taal van Grieksche voorgangers zijne eigene stem duidelijker vernomen, nergens is de uitdrukking vloeiender en meer samenhangend dan in de boeken, die aan de weerlegging der Stoicijnen gewijd zijn. En het verdienstelijke dezer geschriften moet des te hooger geschat worden, wanneer men bedenkt, hoe Zeno zich aan de beide oude vooroordeelen, het materialismus en het geloof in de wichelarij, geheel overgegeven, hoe hij daardoor het verhevene begrip der voorzienigheid bedorven, hoe hij zijne godsdienstleer door de bewering van de sterfelijkheid der zielen misvormd had. Zeno miste, zoo goed als iemand anders, de opvoeding door het {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Christendom. Had hij dit geluk kunnen hebben, dan zou zijn gemoed veredeld, zijne hardheid verzacht zijn; hij ware dan misschien een vijand der wijsbegeerte, maar daarentegen een wakker, indrukwekkend kerkleeraar geworden; zooals de menigte der menschen noodig heeft. In de wijsbegeerte werd zijn ernst lichtvaardigheid; want met deze hard klinkende benaming moet het gedrag aangeduid worden van eenen wijsgeer, die, terwijl waarheid en grondigheid voor hem de hoogste wetten moesten wezen, de dieper gaande onderzoekingen zijnor voorgangers neerdrukt door aanmatigende, onbewezene beweringen, al mogen dezen hem ook nog zoo zeer voor de behoeften der menschen schijnen te passen. Daarom was het noodig, dat eene ernstige, scherpe beoordeeling Zeno en de zijnen voortdurend tegenwerkte. Hoe velen kunnen door de algemeen vernomene taal van Cicero voor het verzinken in dat bijgeloof bewaard zijn! Hoe velen kunnen hierdoor hun gezond verstand behouden hebben, vooral in de volgende eeuwen, toen de geheele wijsbegeerte in dweeperij ontaardde! En hoe verkwikkend is nog tegenwoordig het schouwspel der kalme waardigheid, waarmede de beoordeeling steeds bij Cicero te voorschijn treedt! Onder de prachtige inleidingen, waaraan de groote redenaar ons gewend heeft, munt die in schoonheid en ernst uit, waarmede het laatste voor ons bewaarde boek der Academische onderzoekingen begint. En met welke zorgvuldigheid wordt in het midden van het boek, als de eischen der leerstelligheid afgewezen worden, aangetoond, dat geen gebrek aan belangstelling in de waarheid, maar slechts voorzorg om de waarheid niet met dwaling, de kennis niet met ongegronde meening te vermengen, de drijfveer is der Academische denkwijze! Met welke behoedzaamheid en verschooning behandelt het werk over de Wichelarij de vooroordeelen, welke het bestrijden wil. Hoe zichtbaar heeft de wensch, om uit de tegen elkander overstaande meeningen eene aannemelijke waarschijnlijkheid te ontwikkelen, aan het geheele werk over de Natuur der Goden medegearbeid! Het ware te wenschen, dat diegenen onder onze tijdgenooten, die, om te kunnen medespreken, het eerste het beste stelsel bestudeeren en zijne spreekwijze overnemen, de nauwgezette waarheidsliefde van Cicero tot voorbeeld namen. Eén ding kon Cicero zonder bezwaar vaststellen, namelijk dat het hoogste goed van de zedelijkheid afhangt. Deze waarheid {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} zocht on erkende hij in al zijne wijsgeerige verhandelingen; niets boezemde hem meer belangstelling in dan aan zulk een gewichtig voorwerp de laatste en scherpste bevestiging te verschaffen. Hoewel nu ook in dit opzicht het stelsel van Zeno ongeveer evenveel schaduw als licht gaf, zoo hielp het toch althans één punt ophelderen, dat, wel niet in de leer van Plato, maar toch in die zijner naaste opvolgers, met name van Polemo, verduisterd was. Wij bedoelen de reeds vermelde stelling, dat overeenkomstig met de natuur te leven het hoogste goed is. Deze volstrekt onwetenschappelijke uitdrukking, waarin op zijn hoogst door beschouwingen over de doeltreffendheid in de natuur eenige bruikbaarheid komt, die evenwel in nieuwere tijden door Rousseau en anderen onverstandig genoeg is toegepast, totdat Kant het misbruik stuitte; deze uitdrukking moest noodzakelijk de vraag uitlokken, waarin de natuur, vooral de natuur van den mensch bestaat. Het beantwoorden hiervan verwikkelt ons in onmetelijke onderzoekingen, waarbij wel ook eenmaal de beurt aan het zedelijke in den mensch komen moet, maar zonder dat dit zich ook maar in het minst als meer of minder natuurlijk onder de overige levenswijzen en soorten van gevoel kan onderscheiden of op den voorgrond plaatsen. Op dezen weg kwamen dus ook van ouds alle partijen, Epicuristen, Stoicijnen, Academici enz., even goed en even slecht tot het voorgestelde doel; daar elke partij, zonder twijfel met even veel recht, dat voor natuurlijk hield, waartoe juist zij zich door eene natuurlijke neiging getrokken voelde. Zeno echter, die zeker in de zedelijkheid oprecht en hartelijk belang stelde, brak door het woud, en rukte het voorwerp, hetwelk hij zocht, los van al wat het omgaf en er mede verbonden was; zoodat wel zeer wonderlijke stellingen over de natuur te voorschijn kwamen, maar tevens de tegenstelling, die bij ons sedert Kant door de woorden natuur en vrijheid pleegt aangeduid te worden, al is er op deze wijze van uitdrukking veel aan te merken. Zooveel is zeker, dat, wanneer Zeno de keus van het goede of slechte uitdrukkelijk van het voortrekken en verwerpen van het nuttige en schadelijke onderscheidde, wanneer hij de juistheid der laatste keus als geheel onverschillig voor die van de eerste voorstelde, hij evenzeer de waarheid trof als Cicero, die de scherpte van dit onderscheid niet uit de bovengemelde grondstelling kon afleiden, omdat het er niet uit volgt, en omdat de verkeerde afleiding het denkbeeld zelf moest in de {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} war brengen. Beiden waren even nabij aan de hoofdzaak, doch van verschillende zijden. Vooreerst begingen beiden eene fout, daar zij, volgens de heerschende gewoonte, het onderzoek naar het eerste richtsnoer van het zedelijke met de beschouwing der menschelijke natuur begonnen; maar vervolgens kwamen beiden weder terecht, daar zij het natuurlijke onder eene hoogere beoordeeling brachten, waarvan zij de eigenaardigheid echter geen van beiden nauwkeurig wisten te bepalen; hierop gingen zij uiteen, daar Zeno vooral den door het zedelijke oordeel bepaalden wil, die zich van alle vreemdsoortige bemoeiingen moet losrukken, in het oog vatte, Cicero daarentegen, met de Academici, meer in de nabijheid der oorspronkelijke beteekenis bleef; hetgeen van veel gewicht is, om de verwantschap van het schoone, betamelijke, passende met het goede en rechte niet te missen, en om juist hierdoor het menschelijke der zedelijke gezindheden te bereiken, zonder hetwelk zij eene strengheid aannemen, die noch beminnelijk noch prijzenswaardig is. Alleen in dit opzicht, hetwelk door den strijd van Herder tegen Kant, en door de in latere stelsels uitkomende afkeerigheid van den kategorischen imperatief aangeduid, ofschoon niet genoeg besproken is, kan het eenigszins verontschuldigd, maar nimmer wetenschappelijk verdedigd worden, dat men, nadat Kant de afhankelijkheid der zedekunde van den godsdienst ontkend had, hiertoe later is teruggekeerd. Ook in dit opzicht echter mogen wij Cicero weder in zijn voordeel met andere Romeinen, met Cato b.v. en Brutus, vergelijken, daar dezen overeenkomstig met de Romeinsche gestrengheid maar al te geneigd waren, om zich den steilen vorm van de Stoicijnsche leer te laten welgevallen. Daardoor werden zij geschikter, om op het schouwtooneel van eenen instortenden staat met grootheid te handelen; maar een betere tijd zou Cicero's vatbaarheid voor de Grieksche zachtzinnigheid met eenen vroolijken glans hebben doen schijnen, waar genen van moesten verstoken blijven. Thans willen wij Cicero als mensch beschouwen. Wij moeten nagaan, met welke gezindheid hij zijne wijsgeerige werkzaamheden ondernam. Wij spreken hier geenszins van de gewone en bekende, op zich zelve gewichtige, maar niet hier te huis behoorende vraag: hoe ver de grondstellingen zich in zijn leven en handelen deden gelden; maar van eene andere, die minder gedaan wordt, doch veel dieper in het karakter van den mensch {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} indringt: welke beweegredenen hem tot wijsgeerige studie aanspoorden, welke soort van belangstelling hem tot de inspanning van het denken en tot den arbeid van het schrijven bewoog. Want het algemeene antwoord: dat de liefde tot de waarheid hem heeft aangezet, is veel te onbepaald. De waarheden, waar iemand naar zoekt, kunnen hoogst verschillend zijn; er kan een hoogst verschillende samenhang wezen van middelen en doeleinden, daar men het ééne leert, om het andere te verstaan, deze soort van onderzoek uitoefent, om zich tot gene voor te bereiden. Zeer verschillend zal tengevolge daarvan de achtenswaardigheid van den onderzoeker en de waardij zijner gevolgtrekkingen uitvallen. De edelste beweegredenen worden hier niet altijd door de schoonste uitkomsten beloond; veel meer zal de loffelijkste gezindheid, wanneer zij voor een vreemd doel het denken te hulp roept, uiterst zelden een echt denken te weeg brengen. Toen Cicero als vader voor zijnen zoon schreef, gelukte zijn werk het minst; eenigszins beter gelukt het hem op andere plaatsen, waar hij, om zich zelven op te wekken, de stelling zoekt te bevestigen, dat deugd alleen tot levensgeluk genoegzaam is. Al zijne wijsgeerige werken worden gedrukt door het dubbele oogmerk: om zijn verdriet te overwinnen, en om de Grieksche wijsheid naar Rome over te brengen. Beide kon al te gemakkelijk bereikt worden door navolgingen, ja dikwijls vertalingen, van Grieksche werken. Zoo ontstond een niet gering aantal van geschriften, maar reeds hierdoor werd Cicero binnen de grenzen der liefhebberij vastgehouden en verhinderd het meesterschap te verwerven. Hoe weinig dit nu kan geloochend worden, zoo moet toch verder worden nagegaan, in hoe verre zijne wijsgeerige werkzaamheid daardoor bedorven werd. Zien wij hem het oog sluiten voor ongelegen komende waarheden, voor onaangename inzichten? Zien wij hem steun zoeken bij zwakke troostgronden, onderstellingen aangrijpen, zich met mythologisch speelgoed den tijd verdrijven? Verraadt zich ook slechts eene eenzijdige genegenheid voor enkele deelen der wijsbegeerte, met uitsluiting en onderdrukking der overige? Klaagt hij over dorre en onvruchtbare velden der wetenschap? Stuit het hem tegen de borst, de fijnere bepalingen en gevolgtrekkingen met nuchtere kortheid voor te dragen? Is hij te traag, om voor de Grieksche kunstwoorden eene overeenkomstige Latijnsche uitdrukking met zorgvuldigheid te kiezen? En zocht hij, daar de {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} roem hem toch zoo sterk aantrok, zijne landgenooten te winnen door schitterende behandeling van hetgeen men gaarne hoorde en geneigd was aan te nemen? Epicurus was in Rome bemind, en kon zulks lichtelijk nog meer worden; Cicero wijst hem af, en beveelt hem te zwijgen van dingen, waarvoor hij niet berekend was. De Stoa werd door de aanzienlijksten en besten bewonderd; Cicero grijpt haar van alle zijden aan, en laat haar slechts zooveel eer als haar toekomt. Alle wijsbegeerte werd door de groote menigte in Rome voor noodeloos, voor schadelijk gehouden, zij werd gehaat en bespot; Cicero vermaant zijne landgenooten, hij dringt bij hen aan, om dit vooroordeel te laten varen, en zich de hoogere beschaving der Grieken toe te eigenen. Dit punt verdient des te meer overwogen te worden, daar hem juist het allermeest hevige roemzucht verweten wordt. Ja hij beminde den roem, evenals anderen de heerschappij, het geld, den wellust. Hij kwam er voor uit, dat hij naar roem streefde, anderen verzwegen en verborgen het. Eindelijk, hij vleide den roem niet, hij gebood hem te komen voor echte verdiensten, voor den strijd tegen een zedenbederf, hetwelk Verres en Catilina beschermde, voor eene kracht en kunst van taal, die het voorbeeld en de wet der welsprekendheid werd; eindelijk voor de bestede moeite, opdat ook de wetenschap kon beproeven, of zij in het bedorvene Rome nog kon inkeeren, of zij nog eenigen invloed kon verwerven op de zedelooze jeugd; of misschien eenige weinige meer edele karakters, door haar aangevuurd, mochten ondernemen het bijna verlorene vaderland te helpen. Zulken roem eischte Cicero als zijn recht. En hij heeft dien in zulk eene uitgebreidheid en voortduring verworven, als zelfs zijne ijverigste pogingen zich slechts zelden als met een voorgevoel ten doel kunnen gesteld hebben. Dezen roem kunnen wij niet vermeerderen. Al is onze erkentenis nog zoo volkomen, zij verdwijnt in het niet bij de onmetelijke werking van zulk eenen schrijver. Wij kunnen de onschatbare nalatenschap gebruiken. Wij kunnen die lezen en ophelderen, beproeven en schiften; ons aan vorm en stof oefenen; vergelijkingen maken met oudere en nieuwere, met onze eigene meeningen en overtuigingen. Onze tijd is rijk aan meeningen, rijk aan schrijvers, welke de geoefende denker met voordeel leest, onderzoekt en tot zijn voordeel aanwendt. Wij hebben Kant, den overwinnenden beoordeelaar met rustige kracht; Fichte, den diepen {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoeker met doordringend geweld; Schelling, den ver in het rondzienden, aan verbeelding rijken geleerde; wij kunnen teruggaan tot den bondigen, elk vooroordeel verwerpenden Spinoza; teruggaan tot den alomvattenden Aristoteles en den hemelschen, blijmoedigen Plato; en hoe vele anderen kunnen wij nog op hunne geestelijke oefenplaatsen bezoeken, om in kunst en sterkte te winnen; namelijk indien wij reeds mede brachten wat noodig is, om hen te verstaan, en wat heilzaam is, om hen te kunnen wederstaan, wanneer zij ons al te snel konden meeslepen. Maar wien hebben wij, om de aanvangers te hulp te komen met die verscheidenheid van voorloopige oefeningen, met die verschooning, met die onpartijdigheid, welke slechts oefenen, niet overreden wil? Waarlijk men is verlegen bij het zoeken naar voorbereidende wijsgeerige leesboeken. Het is gemakkelijk tegen korte begrippen en wijsgeerige afschrijvers te waarschuwen; doch waar vindt men eenen oorspronkelijken denker, die tegelijk veelzijdig en voorzichtig genoeg is, om aanvangers te vormen? Cicero is in de handen van allen, die studeeren. Mocht het mij gelukt zijn hem aan te bevelen, zoo als hij verdient? Mocht het aan onze wetgevers, aan de bemoeiingen van zoovele geleerde mannen gelukken, de studie der klassieke oudheid van alle eenzijdigheid en stijfheid te verlossen, opdat de geest der ouden tot onze jongelingschap kunne spreken en ze van alle kanten langs den rechtsten en natuurlijksten weg in het heiligdom der wetenschappen kunne binnenleiden! Dan zal een nieuwe dag ook voor de wijsbegeerte aanbreken. Het volgende geslacht zal dien aanschouwen, het zal de lofredenen, waarmede de Romeinsche wijze de wetenschap zoo heerlijk opsiert, verstaan en rechtvaardigen, en hierdoor dankbaar erkennen, dat de krachtige aanbeveling van het heerlijkste en hoogste, dat de weldoende hulp om dit te verkrijgen en te behouden, voor alle tijden aan den grooten doode moet gedankt worden. Het bovenstaande bevat het oordeel van Herbart over de verdiensten van Cicero ten opzichte van de wijsbegeerte. Het kwam mij voor, dat het in dezen tijd nuttig zijn kon, het onder de oogen van onze landgenooten te brengen. D. Burger. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonderling testament van Maarten van Heemskerk. Door Dr. G.D.J. Schotel. Het leven van weinig schilders geeft den dichter en romanschrijver rijker stof dan dat van Maarten of Martijn van Heemskerck. Zijn geslachtsnaam was eigenlijk Van Veen, doch hij noemde zich liever naar zijne geboorteplaats, ook wel Marthijn Jacobsz., naar zijn vader Jacob Willemsz., een landbouwer te Heemskerk, waar onze schilder in 1496 het levenslicht aanschouwde. Ook hij werd voor den bouwmansstand opgeleid, doch, daar hij meer lust voor de schilderkunst had, besteedde hem zijn vader bij mr. Cornelis Willemsz. te Haarlem. Spoedig echter haalde hem zijn vader, die niets met de kunst ophad en in de beoefening er van weinig voordeel zag, weder te huis en gaf hem op nieuw de spade in de hand. Doch het akkerwerk verdroot onzen Martijn, en toen hij eens met de melkemmer op het hoofd naar de hoeve terugkeerde stiet hij, 't zij bij ongeluk 't zij willens, tegen een boomtak, de emmer viel op den grond en de melk ging verloren. Woedend over 't verlies van het kostbre vocht, nam de oude Van Veen een stok en joeg zijn zoon achterna. Deze ontvlood, verborg zich des nachts in het hooi en sloop den volgenden morgen de ouderlijke woning binnen, waar zijne moeder hem van een knapzak en reisgeld voorzag om naar Delft te gaan, waar hij zich in de leer van {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Lucas bestelde en zich dapper op het teekenen en schilderen toelegde. Ondertusschen was de schilder Jan Schoorel van zijn Italiaansche reis te Haarlem weêrgekeerd. Weldra kwam het gerucht van diens ‘ongemeene schoone manier van werken’ ter ooren van den jongen schilder, die zich haastte, om zich onder zijn leiding te stellen, en in korten tijd zijn meester op zijde streefde. Deze, naijverig op zijn roem, gaf hem zijn afscheid en nu begon Martijn voor zich zelven te arbeiden, liet zich meester Marten noemen, werd lid van het St. Lucasgild, en schilderde menig historisch tafereel in den trant van zijn meester. Eindelijk kreeg hij lust Rome te bezoeken, en ‘wat aan zijn const ontbrack daer te vercryghen, doch vooraf schilderde hij naar toenmalig gebruik een St. Lucas tot een voye of fooi voor de bent. Deze schilderij, uitvoerig door Van Mander en Ampzing beschreven, verbeeldt St. Lucas, Maria met het kindeke op haar schoot schilderende, ‘was een uitnemend werk, heerlijk, en, vooral de Maria, prachtigch schoon gepenseeld en toonde den poëtischen geest van den kunstenaar.’ Onderaan was een briefje met een nagel aan de metzelerye ('t stuk moest tot een altaartafel in de St. Bavo dienen) gehecht, waarop men las: ‘Tot een Memorie is dese taeffel ghegheven Van Marten Heemskerck, die 't heeft gewracht Ter eeren Sinte Lucae heeft hij 't bedreven Ons gemeen geselle heeft hij mede bedacht Wij mogen hem dancken bij dage bij nacht Van zijn milde gifte die hier staet present Dus willen wij bidden met al onse macht Dat Gods gratie hem wil zijn ontrent. Anno Duijst Vo XXXo 23 May volent.’ Van Heemskerck was 34 jaar oud, toen hij zich ‘Roomwaerd’ begaf. Aldaar werd hij de gunsteling van een kardinaal, die hem in zijn woning opnam en voor zich liet schilderen. Hij bragt zijn tijd niet door ‘in de bent der Nederlanders met drinken en anders,’ maar hield zich vlijtig bezig met het afteekenen van overblijfselen der oudheid, vooral van de meesterstukken van Michiel Angelo, en het vervaardigen van portretten. Eens was hij uitgegaan om te teekenen, toen een Italiaan {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne kamer binnen sloop, twee doeken uit de ramen sneed, de kist, waarin hij zijn werk borg, openbrak en met zich nam. Van Heemskerck, die den dief kende, kreeg zijne kunst wel terug, maar bevreesd voor diens wraak nam hij, na een driejarig verblijf in de wereldstad, de terugreis naar het vaderland aan. Te Dort nam hij zijn intrek in het Ankertje, den bekenden moordkuil, door de pen van Mevrouw van Calcar uitvoerig beschreven, en zou dáár, indien hij er slechts één nacht in vertoefd had, het lot van zoo vele reizigers gedeeld en zijn einde ‘in de cuyle der moorderatie’ gevonden hebben. Doch hij vond tot zijn geluk een gereed liggend schip, waarmede hij nog des avonds afstak. Wederom vestigde hij zich te Haarlem, doch schilderde niet meer in Schoorel's manier en volgens het oordeel van kunstenaars niet beter. Toen een zijner leerlingen hem dit oordeel mededeelde, was zijn antwoord: ‘vroeger wist ick niet wat ick maeckte’. Was het ons plan Van Heemskerck als schilder te schetsen, wij zouden menig blad aan de beschouwing zijner kunst kunnen wijden, doch zulks is ons doel niet en door anderen gedaan. Daarenboven, schreef Van Mander, ‘daer waer geen endt te verhalen al de tafelen, tafereelen, epitaphien, conterfijtsels, die hij gedaen heeft: want hij van natueren vlijtigh oefende, al stadig wrocht en seer veerdigh van handelingh was.’ Alfred Michiels, die zijn leven in romantischen stijl beschreef, vermeldt 129 voortbrengsels van zijn penceel, en burgemeester van Huls te 's Hage bezat 648 stuks prenten van zijne hand. Van Mander meldt, dat de Spanjaarden in 1572 de meeste zijner kunstgewrochten naar Spanje vervoerd hebben, en noemt hem ‘een hoofdschilder en in alle dingen gheoeffent, een universael, een zoo goet ordineerder, soe een man, die als de heele wereldt schier vervult heeft met zijne inventien, wesende ook een goed architekt.’ Kort na zijne terugkomst uit Rome huwde hij eene schoone vrijster, Marie Jacobs Coninghs dochter, en bij die gelegenheid speelden de Rederijkers een comedie of sotte cluyt. Anderhalf jaar later stierf zij in 't kinderbedde, waarna hij ‘hertrouwde met de dochter van Cornelis Cornelisz., een oude vrijster minder met schoonheid dan met rijkdom begaafd, en zóó geldgierigh dat zij kocht zonder betalen oft vondt eer het verloren was, tot groot leedwezen van Marten, die yeghelyck waerschuwde haer niet te beschamen, en als eerlijk oprecht {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} man elc voldede.’ Reeds toen hij zijn eerste vrouw huwde was hij een oud vrijer, en in 1558, dus op 62jarigen leeftijd, maakte hij met haar dit zonderlinge testament. ‘In den name des Heeren Amen. Bij desen jegenwoordigen instrument publyck sy een ygelycken cont ende openbaer dat in jaere ons lieffs Heeren geboorte duysent vyffhondert acht vyftich in den eersten indictie op den 16 dagh in Aprili ontrent sesse nae middagh spausdoms onser allerheylichste vaders in Gode ende onsen Heere Heere Pauli des vierde van die name, in 't derde jaer syner coronatie, regnerende d'alder deurluchtigste ende grootmogenste Heere Heere Caroli Rooms Keyser de vyfte van dien name, altyt vermeerdere 's Rycs, onse genadige ende erffachtige Heere, int 29 jaere syner coronatie, in presentie van my notaris publyck ende getuygen, bij naemen ondergeschreven, syn persoonlyck in heúre propere personen gecompareerd ende geconstitueert geweest de eersame ende voorsichtigen meester Marthyn Jacobszoon, van Heemskerck principalyck voor hem selffs ende Marytgen Gerrits dochter met hem Mr. Martyn Jacobsz. voornoemt heure wettige ende getroude man ende vooght inwoonende poorteren der stadt van Haerlem, beyde ende elcke van hem voorn. sterck ende gezont nae den lichaem, in gaende ende staende lyffen, mede ende machtich van verstant, memorie ende spraecke soo cloeck 't buytenledelyck leeck ende men anders niet sien en mercken en conde, ende hebben sy comparanten voornoemt, soo sy seyde contemplerende op Godt den Heere ende syn gebooden, bysonder op 't gebodt der broederlycke minne ende leyffde aengemerckt ende uytter harten gebadt dat sommige jonge maeghden menige wysen ende dickmaele wel geschapen ende gesien soude wesen ter goeder state ende tot welvaeren te coomen, voorts heure huyse ende huysraet te besorgen, ende oft Godt den Heere haer salichden, hare kinderkens tot Godts eere op te brengen ende ter goeder staete, waert bij als'oo dat sommige maegden eenige assistentie, voortsettingen ende behulpicheeden van iemant vercregen, waerby sy luyden tot eere soude hylicken aen goeden ende deugtsaemen jongen geselle die heure ambachten wel condich syn, die mede geen dronckaerden synde, wel gecshapen ende gesien syn, ten goeden staete te coomen. Soo ist dat sy comparanten voors. dese goedertieren saecke ende andren tot Godts eeren voor oogen nemende, gesamentlycken, soo sy seyden, ende elckx van hen bysondre tot behulppe- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} lichheyt van dien niet haestelyken nog te onbedagtelyken, niet mede deur jemants sinistere persuatie ofte quade raet 't daertoe geinduceert, maer soo sy beyde elcx van hen seyten uyt haeren moet ende vrye wille, lange mede voorgaende tydens daerop gedelibereert, beraden ende bedagt synde onwederroepelycken tot eenen eenwygen donatie of te giften gegeven hebben, ende mits desen tot een gestadigen eeuwygen ende onwederroepelyken gifte donatione intervivos geven, te weten by eenen donatie, die nae style van rechten noemen te geschien onder den levendigen, niet tot eenige propriete ofte eygendomme, ofte ten behoeve van eenige Godtshuysen (soo den E.M. sulcx niet en gelieft te geschien buyten syn ouctroye) maer tot behoeff der navolgende dispositien ende ordonnantien tot seeckere....van jonge hylick baere maeghden, eerst een stuck lants, groot wesende ontrent ses talff morgen, genoemd den Vollemeer, gelegen in de banne van Tetterooden, ofte soo men seyt to werven, daer endens aff syn, aens de oestzijde de heeren wegh, aen de westzijde sheeren wildernisse, aen de suyt by de heer Jacob van Duyvenvoerden, Ridder, heere van Opdam enz. ende aan de noortzijde Dirok Huybertsz, ende staet op 't voors. lant ierst vyff pont Hollants, welcke de Rentmeester ontfangt van de wildernisse, ende ten anderen een oortje Hollants, welck den Rentmeester ontfanct van Kennemerlant, ende worden beyde betaelt sjaerlyckx te bamisse in October, ende nogh een stuck lants gelegen in den ban van Haerlem en heden genoemt het varckenslant, groot wesende ontrent vier waden, daer eenden off syn aen de oostzijde Dirck Claesz, aen de suytsyde Cornelis Claes Claesr weduwe Nanningh Willems, ende Duyff Claes Roemers weduwe aen de westzijde 't kermelex wech, ende aen de noortsijde 't convent van Syli binnen der stede van Haerlem. En donatie der voorss. landen geschiedende soo voorn. wilden sy Donateurs beyden ende elckx van hen bysonder dat sy Donateurs haer leven langh gedurende by dese voorsz. donatie niet geobligeert nogh gehouden sullen wesen, eenige gelden ofte renten der voorss. landen uyt te keeren tot behoeve soo vooren - maer wilden ende mits desen willen datten voorss. donatie syn perfecte volcoomen ende geheel effecte sorteren sal naer doode ende overlijden des langst levende heuren beyde voorn. wel, verstaende dat de langst levende heuren beyden, syn leven langh gedurende, hebben ende behouden sal d'usufrúct ende {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} bruyckware der goeden ende renten der landen voorss., maer ingevallen hy Mr. Marthyn Jacobsz. voorn. sterft ende afflyv worde, dat Marritje Gerrits voorn. haer leven langh geduyrende hebben en behouden sal d'ufufrucit der beyden voors. perseelen van landen, maer in afcortinge der somme van gelden haer in haere beyder testamentaire dispositie gegroot en de toegevonden. Soo dan sy donateurs voorn. expresselyck wilden ende by desen willen dat heure donatie voors. naert ovenlyden van den beyden allen naevolgenden jaeren ter eewygen dagen toe gedurende syne volcomen effect sorteren sal als tusschen Sint Lucas merct ende onsen lieven vrouwen lichtemisse daer naest aencomende. Seer ernstelyck sy donateurs versochten ende mits desen versoecken ende meesteren de Regenten der landen ende goederen der Heyligen Geesthuyse binnen Haerlem toecomende, die in de jaeren des overlijdens der langstlevende heuren beyde Donateurs voorss. de administratie hebben sullen der landen ende goederen des heyligen Geesthuyse voorss. ende die voorts met ter tyden by den Burgemeesteoen sjaerlycx geordonneert endo gestatueert sullen worden als ten uyteynde toe der werelts, dat deselve meesteren in der tyt wesende mede den twee perceelen van landen voorss. sullen accepteren willen ende aenvaerden ende denselven in allen manieren regeren, denselven te verhuyren, soo den landen des huyse voorss. sonder denselven te belasten, vercoopen oft vervreemden in eeniger manieren omme de gelden ende renten 's jaerlycx daervan comende sjaerlycx te ontfangen, sjaerlycx mede deselven sullen willen in den voors. tijt uytkeren ende geven tot behoeff van twee jonge maegden gebooren binnen der steede voors. oft in den banne van Heemskercke, daert hen luyden (bij heuren conscientie) goetduncken sal welle aenbesteet te. wesen, deselven twee maegden halff ende halff daermede donerende tot heuren huwelycken ende echtelycken staete, omme bij middelen van dien ten beeter huwelyck te moogen coomeu, ende gehylickt synde heuren bruydegoms oft manenn den behoeffden heuren ambachten bij dien sullen moegen coopen ende heuren ambachten sullen mogen opstellen, des sy donateurs voorss. wilden dat als 't bevonden wert, ende den Heiligeest meesteren voorss. notoir ende condich is dat eenige jonge maeghden die van den bloede oft maegstallen syn jemant heuren donateurs ten selven jaere ende tijden sullen willen hylicken ende den voorss. assistentie {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} ende behulpicheyt aen de Heyligen geestmeesteren versochten te genieten datte selven die van heurn bloede ende maegstallen syn, anderen die hen vreemt syn geprefereert sullen wesen, ende den voortganck hebben, ende voorts opdat alle gunt dat voors. staen deligentelyck, perfectelycken ende getrouwelycken volbragt enda ten eewychen daghe toe geduyrende te bet onderhouden sal werden, hebben wy donateurs voorn. den heyligen Geesthuysen meesters geassigneert ende boven heuren Godts loon toegeleyt den XX penninck der jaerlycxe incoomende rentens der voors jaerlicxe huyren, omme deselve alle jaeren gesaementlyske onder malcander als verdiende salaris te participeren, daerby statueerende dat ingevalle de Heylige Geesthuyse meesteren negligent waren, dat Godt den Heere verhoeden wilden, ende de voorss. assistentie ender behulpicheyt geen maegden en deeden, te weeten tusschen den Lucas merct ende onsen lieven vrouwe lichtmisse daer naestvolgende, dat als dan de kerckmeesteren des prochiekerck der steede voorss. voor dien jaere der negligentie, mits desen bij hen donateurs geauthoriseert sullen wesen de voorss. renten der voorss. landen van den Heyligen Geesthuyse te ontfangen ende de assistentie ende behulpicheyt voorss. twee maeghden soo voorn. te doen van den voorss? Geesthuysen sonder ynterdictie oft weggeringe van den Heylygen geesthuyse meesteren ende daertoe de XX penninck der voors renten te vorderen. Wilden voors. sy donateurs dat soo wanneer en maegt voor de heyligen kerck trout, die by handen van den Heyligen Geest priester oft voorss. kerckmeesteren dese assistentie ende behulpicheyt genoten heeft, dat sij als in goeden memorie ende geheugenisse van hem donateurs trouwen op den sepulture ende graven van hen donateurs in de prochiekerck begraven. Allesgunt dat te voren geschreven staen sy donateurs lauderende ende bij de voors. donatie persisterende, willende mede dat de voorss. donatie intervivos genaemt ten eeuwigen dagen toe, geduyrende sulcx jaerlycx geobserveert, onderhouden ende volbraght sal worden, niettegenstaende alle soo was mij ten contrarie (hier is het Hands. onleesbaar) van dien soude moogen, ofte comen, dan zeer ernstelyck an myn notaris publyck ondergeschreven versocht een instrument publyck ofte meer hem hier op geconfereert te worden, als tot behoeft van hem donateurs ende heuren erffgenamen voorss. tot behoeff van de Heyligen Geesthuyse meesteren, die des voors. prochiekerck meesteren in den beste forme ende manieren. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus gedaen ende geschiet binnen der voorss. steede van Haerlem ten huyse en woonstede van mij notaris publyck, staende in de Berckenroode steege, in den jaere inductie woensdagh spausdoms ende keyserdoms als voren, daer by van die over geweest hebben de seer getrouwe ende geloofwaerdige mannen meester Frans Henriecksz. priester ende vicarius perpetuus des voors. prochie-kercke ende meester Gerritsz. Licentiatus Juris utriusque praesiderende Burgemeester der stede voorn. als wetkrachtyge getuygen daer over geroepen ende specialycken gebeeden, die tot meerder verificatie 't selve alle by heuren eygen handen gesubsigneert hebben.’ Volgens Van Mander overleed Van Heemskerck den 3. October 1574, in den ouderdom van 78 jaren, en werd te Haarlem in de Groote kerk, aan de noordzijde, in de kapel begraven ‘maer de const (voegde hij er bij), ghelijck hij haer een licht was, en sal sy oock synen naem niet duyster laten, soo langh als de schilderconst self bij den menschen gheacht en in weerde sal wesen.’ Sedert is gevolg gegeven aan zijne testamentaire dispositie, en zijn er jaarlijks twee maagdekens op zijn graf in den echt verbonden. Of zulks echter naar de bepaling in dit testament geschiedde, is eenigszins onzeker, daar hij in 1568 in een tweede testament het eerste wijzigde, na de Vollemeer verkocht en er een ander stuk land voor aangewezen te hebben. Volgens Koning zou de testateur nog een huwelijksgift van ƒ 30 vermaakt hebben aan twee kinderen, van beiderlei sekse, die, onder de 9 jaren oud, in het H. Geesthuis, later in het Burgerweeshuis komende, huwbaar geworden, op zijn graf getrouwd werden. Het is zeer te betwijfelen of de H. Geestmeesters steeds in gevolge van het testament gehandeld hebben, daar zij omstreeks 1737 land verkochten, en de ban van Heemskerk in dit jaar klaagde ‘dat zij zulks tegen den wil van de erflaters gedaan hadden.’ Onzeker is het juiste jaar, wanneer die trouwplegtigheid gestaakt werd: het is alleen bekend dat de inkomsten der stichting in 1669 ƒ 314 bedroegen en er in 1787 honderd en drie maagden die huwelijksgift hadden genoten. De echtverbindtenis zelve geschiedde op de volgende wijze. Op den dag, voor het huwelijk bepaald, werd het graf van Van Heemskerck door den koster der Groote kerk met een kleed of met matten overdekt, plaatste hij er een overdekte tafel met een groen kleed op, en rondom die tafel stoelen, waarop het bruidspaar, en zij die de trouwplegtigheid verrigten {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten, zich nederzetten. Hierop kwam de binnenvader van het H. Geest- later van het Burger-weeshuis en plaatste zich met den eenen voet op het graf, ten bewijze dat hij getuige was van dezen echt, die daarna op de gebruikelijke wijze werd voltrokken. De vader ontving voor het bijwonen dezer plegtigheid en het staan als getuige ƒ 3: ook konden de pasgehuwden op dien dag het middagmaal in het burger-weeshuis houden. Dat de jongelieden benevens de gasten op het graf moesten dansen, is een sprookje. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} De dochter van Skernewibe. Historische Novelle. Door D. Dekker. XII. In een der vertrekken op den huize Blankenstein, gelegen op een half uur afstands van den Burg op Texel, vinden we Anneke weder, maar hare toestand is zeer ongunstig, zij is ernstig ziek. Nadat De Lanoy haar uit de handen van hare vervolgers verlost en in veiligheid aan boord had gebracht, was zij langzamerhand tot zich zelve gekomen, maar de angst, tijdens hare vlucht uitgestaan, maar de tooneelen, door het lieve meisje dien dag bijgewoond, maar de smart over het verlies harer dierbare moeder, over den geweldigen dood van den vriend die zich voor haar had opgeofferd, dat alles had hare zenuwen zoozeer aangedaan, dat zij in eene ernstige ziekte verviel. De eerste zorg van De Lanoy, bij zijne aankomst op Texel, waar hij gelukkig geen vreemdeling was, bepaalde zich tot het opsporen van eene veilige goede verblijfplaats voor zijne beschermeling. Bij den schepen Lieuwe Druyff op Blankenstein vond Anneke eene liefderijke opname en verpleging. Nauwelijks had de eigenaar van Blankenstein van De Lanoy, die bij zijne zen- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} ding op het eiland ten huize van den schepen had vertoefd, de lotgevallen en den toestand van het jonge meisje vernomen, of hij bood zijn huis en zijne dochter hare hulp ter verpleging aan, die door den beschermer met vriendelijken dank werden aangenomen. Sedert drie weken heeft Anneke ten huize van den schepen Druyff vertoefd, zijne dochter Machteld heeft de zieke zeer liefderijk verpleegd en de arts heeft, tot aller vreugde, heden de verklaring afgelegd dat het grootste gevaar voor de arme kranke is geweken. Nu gij haar met doodelijke bleekheid op 't gelaat in dat groote vierkante ledikant ziet liggen, zoudt gij haar inderdaad voor een lijk houden, doch zie! zij beweegt zich en spreekt met zachte stem hare verzorgster toe. Hoe brandt de lieve Machteld Druyff van verlangen om aan de zieke, van wier sponde ze nauwelijks wijkt, het heugelijk nieuws mee te deelen, dat zij, naar het voorschrift van den arts, Anneke nog niet zeggen mag, maar dat naar haar oordeel zoo geschikt zou zijn om de zieke geheel te doen herstellen, te meer daar zij weet dat de zaak, die het betreft, hare gedachte, zoo verre de kranke tot denken in staat was, gedurende al den tijd, dien zij daar vertoefde, heeft ingenomen. Immers was, 't zij in de ijlende koorts, 't zij in hare sluimering, het eenige woord hetwelk van de zieke gehoord werd: ‘Moeder!’ en omtrent die moeder had Machteld haar goed nieuws mee te deelen. De weduwe Pregel was, na het vertrek der Hoekschen, door een der buren gevonden, terwijl zij nog teekenen van leven gaf. Spoedig had men de noodige maatregelen genomen tot redding van de arme vrouw. Het bleek weldra dat zij ernstige kneuzingen had bekomen, die echter niet doodelijk waren en door de goede zorgvuldige verpleging, die ze genoot, was zij in zoo verre hersteld dat haar leven niet meer in gevaar was. Maar luisteren wij, wat de zieke tegen hare verzorgster spreekt: ‘Ja’ - zegt ze met afgebroken stem, als antwoord op hetgeen Machteld zoo even sprak - ‘ja, zij was zoo liefderijk voor mij; - als ik ziek was, zorgde zij voor mij, even als gij het nu doet - - en nu....’ ‘Nu is zij veel beter!’ valt Machteld in, want zij kan het nieuws niet langer verzwijgen - ‘en wacht slechts hare geheele {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} herstelling af om hier te komen, ten einde zich met u te vereenigen.’ ‘Ik kan nooit met haar vereenigd worden, tenzij ik sterve, en gij hebt mij immers gezegd, dat ik leven zal,’ - zuchtte Anneke. ‘Maar ik zeg u dat uwe moeder leeft,’ herneemt de goedhartige verpleegster; - ‘de slag haar toegebracht was niet doodelijk; - zij is herstellende en zal hier komen, zoodra haar toestand dit gedoogt.’ Ongeloovig ziet de zieke Machteld aan, maar na eene wijl zegt zij, terwijl een blosje hare wangen kleurt: neen, ik geloof u; - een engel kan immers geen logen spreken - en gij zijt een engel, want met onuitsprekelijke liefde hebt gij mij verpleegd, en om de kroon nog op uw goed werk te zetten, brengt gij mij zulk eene tijding.’ ‘Vlei u neder en houd u rustig’ - smeekte Machteld - ‘overmacht van blijdschap zou u schaden, daarom had de arts bevolen het geluk, dat ik u heb meegedeeld, nog te verzwijgen, maar ik kon dit niet. - Ziet ge, nu moet gij u, als gij mij dankbaar wilt zijn, heel rustig houden, dan zal ik u, als ge geheel kalm zijt, nog meer - nog veel meer van die lieve moeder verhalen.’ ‘Ja, ik zal kalm zijn’ - zegt de zieke, terwijl zij zich op nieuw nedervleit, maar het blosje van genoegen op hare kaken en de kalmte die uit hare oogen spreekt zijn voor de dochter van schepen Druyff de bewijzen, dat hare overijling, haar handelen tegen het bevel van den arts voor de zieke niet nadeelig zal zijn, maar hare herstelling in de hand zal werken. Doch verlaten wij de ziekekamer. De belangstelling voor Anneke zou ons doen vergeten te spreken over de ontvangst, welke Van Naaldwijk op Texel ten deel viel, en over zijne handelingen. De schout en de schepenen van het eiland moesten den schijn vermijden, alsof zij het met Van Naaldwijk, den openlijken tegenstander der wettige regeering, eens waren; daarom kwamen zij bij hunne eerste samenkomst overeen, dat de manschappen niet aan den wal mochten komen dan om levensmiddelen te halen, die hun tegen goede betaling zouden verstrekt worden. Deze bepaling was niet van toepassing op de hoofdlieden; die zouden, hoewel oogluikend, aan den wal worden toegelaten. Overigens zouden de eilanders, wanneer het niet te in 't oog loopend {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} was, de belangen der Hoekschen steunen, en wanneer storm of andere omstandigheden het noodzakelijk maakten, zou ook het volk op het eiland mogen komen, mits het onder behoorlijke discipline werd gehouden. Van Naaldwijk beloofde al deze bepalingen na te leven, en wanneer hij in Noord-Holland vasten voet kreeg, vóór alle dingen vermindering van lasten aan de bewoners van dat gewest te bezorgen. Ten gevolge van deze bepaling voeren de hoofdlieden der Hoekschen af en aan naar het eiland. - Behalve Van Naaldwijk en De Lanoy brachten de hoplieden Van Blankenberghe en Damme veelvuldige bezoeken, zoowel bij den schout als bij schepen Druyff op Blankenstein, waar allen met de meeste belangstelling steeds informeerden naar den toestand van de zieke, door hen aldaar gebracht. De bezoeken, vooral van Van Blankenberghe, werden meer herhaald, naarmate Anneke in beterschap toenam, en dat was in den laatsten tijd het geval, want sedert Machteld Druyff haar de blijde tijding van het herleven harer moeder gebracht had, was de herstelling, in korten tijd, bijna volkomen geworden. - Welk een oogenblik van zalig genot was het, toen de weduwe, eindelijk volkomen hersteld, op het eiland was gekomen en hare Anneke in de armen sloot. Vreugdetranen biggelden de vrouwen over de wangen, en de eenige woorden, die vooreerst tusschen haar gewisseld werden, bepaalden zich tot: ‘lieve dierbare moeder!’ en ‘innig geliefd kind!’ Toen de eerste vervoering van blijdschap eenigszins bekoeld was, had de weduwe Pregel nog meer goed nieuws mee te deelen. Ofschoon bij de plundering der hoeve veel was verloren gegaan, was toch veel behouden gebleven. De brandstichting was door een der hoplieden aan de moedwillige manschappen belet; - de landerijen hadden de waarde behouden, de bezittingen, door wijlen Pregel elders geplaatst, waren nog te harer beschikking, zoodat moeder en dochter niet alleen voor armoede beveiligd waren, maar nog welgesteld, zoo niet rijk konden genoemd worden. - De raad, door schepen Druyff der weduwe gegeven, om zich vooreerst op Texel te vestigen, werd gaarne door Annekes moeder aangenomen. Terwijl een geschikt verblijf voor de vrouwen gezocht werd, bleef ook de weduwe op Blankenstein, en toen {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} men eindelijk eene goede gelegenheid gevonden had, kon Machteld Druyff noode besluiten hare herstelde zieke te laten vertrekken. Ook Anneke kostte het veel moeite hare weldoenster te verlaten; hare dankbaarheid voor de liefderijke verpleging was zeer levendig, en alleen de gedachte, dat zij elkander dikwijls zouden ontmoeten, kon de meisjes troosten nu zij verplicht waren van elkander te gaan. Ook de moeder van Anneke kon geene woorden vinden om haren dank aan den edelen heer Druyff en zijne lieve dochter te brengen, voor al de goedheid en liefde aan haar bewezen. Bij de komst van de weduwe Pregel bevond De Lanoy zich op reis naar Friesland. - Hij was door Van Naaldwijk naar zijne vrienden aldaar gezonden om nader over de beloofde hulp te onderhandelen. Toen hij nu de nieuwe woning der vrouwen betrad, was de aandoening van allen, maar vooral die van moeder en dochter, zeer hevig. Zijne verschijning verplaatste de weduwe in verbeelding terug in de gelukkige dagen toen hij haar kind onderwees; zijne tegenwoordigheid stelde Anneke den geheelen omvang voor oogen van de weldaad, die De Lanoy haar bewezen had door haar uit de ruwe handen van hare vervolgers te redden. - Bij menig bezoek, dat De Lanoy later in de woning der vrouwen bracht, werd het gelukkig verleden besproken en niet zelden een traan gewijd aan den dierbaren echtgenoot en den moedigen Van Harrege, die door De Lanoy en de weduwe als een zoon, door Anneke als een broeder werd beweend; want ofschoon Kasper weleer met zijn vriend Pregel over zijne liefde voor Anneke had gesproken, had hij zich aan het meisje nog nimmer verklaard en beschouwde zij zijne genegenheid als die van een geliefden broeder, die zij van hare zijde met eene liefde als die eener zuster beantwoordde. - Onder de personen, die meestal met De Lanoy bezoeken brachten in de woning van de weduwe Pregel, was de heer Van Blankenberghe wel de voornaamste. - De schoonheid van het lieve meisje, hare natuurlijke eenvoudigheid gepaard aan haar zoo wel ontwikkeld verstand, hare kennis door De Lanoy aangebracht en die voor een meisje buitengewoon kon genoemd worden, dat alles boeide den edelman aan de dochter van de wel rijke maar toch zeer eenvoudige weduwe eens landmans. - Bij de eerste ontmoeting aan boord was hij door hare {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} schitterende schoonheid bekoord, en toen hij het meisje, terwijl zij herstellende was, op Blankenstein hoe langer hoe meer had leeren kennen en hoogschatten, was daar een gevoel in zijn binnenste ingeslopen, zoo zoet en zoo zalig, als hij nog nimmer had ondervonden. - Damme, aan wien hij dit in vertrouwen had meegedeeld, had hem op den afstand gewezen die er bestond tusschen een edelman en het kind eens dorpers; maar wat gaf een man, zijne beginselen toegedaan, om adel, wanneer het 't geluk zijn levens gold? Ook met De Lanoy had hij gesproken over het gevoel dat het meisje hem had ingeboezemd, en daar deze Van Blankenberghe kende als een man van beginselen, met wien zijne lieve kweekelinge zeker gelukkig zou zijn, zoo bevorderde hij de kennismaking, nadat zijn scherpe en juiste blik zich verzekerd had dat het meisje Van Blankenberghe mede genegen was. Toen daarna Van Blankenberghe met zijn welgemeend voorstel voor den dag kwam, bezweek de tegenspraak der moeder, vooral gegrond op het verschil in stand, voor de redeneering van den minnaar en De Lanoy en capituleerde het meisje, dewijl zij den hopman werkelijk groote genegenheid toedroeg. XIII. De beloofde dagvaart in den Haag, waarvan de West-Friezen en Kennemers zooveel goede verwachting hadden gekoesterd, was afgeloopen, maar wel verre dat men daar maatregelen had genomen om de belastingen te verminderen, had de stadhouder aangedrongen op het heffen van een nieuwen last. - Elk huis zou door de betaling van twee gouden Andriesguldens bezwaard worden. Dit bericht, deze teleurstelling bij de opgevatte hoop, deed het misnoegen van het volk zeer toenemen; van alle kanten trokken zij, die, in afwachting van den goeden uitslag der vergadering in den Haag, naar huis gegaan waren, weder naar Alkmaar, waar de achtergeblevenen inmiddels ten koste der ingezetenen een goed leven hadden geleid. - Door zeer vele {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} misnoegden, die aan den eersten tocht geen deel genomen hadden, werden de optrekkenden gevolgd, en door hunne vrienden in Alkmaar met gejuich begroet. Onder degenen die aldaar gebleven waren behoorden de drie bekende Texelaars: de haringslokker en gevolg, Rob van Huisduinen en meer dergelijke kerels, die wegens hunne lichaamsgestalte en kracht vrees inboezemden; zij hadden hunne rol aldaar voortreffelijk gespeeld. Zij kozen nu dit, dan weder een ander huis, eischten dat men hun zou opdisschen, lieten zich van goede spijs en vooral van goeden wijn voorzien, en brachten overigens den tijd door in ledigheid, van tijd tot tijd de stad doorslenterende, om, zoo ze zeiden, Klaas Korf te zoeken, die echter nergens gevonden werd. - De meest gematigden, met rooie Lammert en anderen van die soort aan 't hoofd, deden personen rondgaan naar alle steden en dorpen van West-Friesland en Kennemerland, met uitnoodiging om te Hoorn ter algemeene vergadering te verschijnen, ten einde te raadplegen wat hun te doen stond. Van alle plaatsen, behalve Enkhuizen, werd aan deze uitnoodiging voldaan, en weldra zag men van alle kanten zwermen van Kennemers en West-Friezen op de stad aantrekken. Maarten Claesz, zoon van den in 1482 vermoorden schout Willem Claesz, werd belast met de leiding der bijeenkomst, waartoe uit ieder dorp of stad eenige mannen waren afgevaardigd. Toen ze voltallig was, sprak hij de verzamelde menigte dus aan: ‘Mannen van West-Friesland en Kennemerland! voor eenigen tijd konden wij de hoop voeden dat onze rechtmatige klachten gehoord en onze lasten verminderd zouden worden. Het volk, dat in deze stad en te Alkmaar te hoop liep, werd door vele regeeringspersonen met dat uitzicht gepaaid. Werkelijk is de dagvaart in den Haag gehouden, doch het is bekend met welken uitslag. In stede van vermindering van lasten wordt aan ons nog de nieuwe zware belasting van twee gouden Andriesguldens opgelegd. - Het schot is daardoor zoo hoog gestegen, dat het ons onmogelijk is het te voldoen. De vraag: “wat nu te doen?” is niet moeielijk te beantwoorden. Naar 't mij voorkomt, is het antwoord daarop: weigering als van één man om te betalen, omdat wij het niet kunnen; maar wij moeten elkander met handschrift en zegel beloven dat wij ons allen aan {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} dat besluit zullen houden. Wil de regeering ons dan vervolgen of in de gevangenis werpen of doen ter dood brengen, zooals zij het helaas reeds twee voorvechters voor de belangen des volks gedaan heeft, dan heeft zij handen vol werks om het ons allen te doen. Wij zullen trouwens zien of zij den moed heeft de handen aan ons te slaan, en in dit geval zal zij van ons moedigen tegenstand ondervinden.’ Door lange en levendige toejuiching werd deze toespraak begroet, en overeenkomstig de woorden van Maarten Claesz werd met eenparige stemmen niet alleen het besluit genomen om het ruitergeld niet meer te voldoen, maar door al het volk als met eede bekrachtigd. Tevens werd besloten dat een deel van 't volk in Hoorn zou verblijf houden, terwijl een ander gedeelte naar Alkmaar zou trekken. In deze steden, die men in ontzag zou houden, wilde men afwachten welke houding de regeering tegen hen zoude aannemen, wanneer ze de betaling volstandig weigerden. Werd die houding vijandig, dan kon het niet anders of de algemeene ontevredenheid zou aangroeien, daardoor zou hunne macht versterkt worden en zouden zij te vaster tegenover de regeering staan. Overeenkomstig dit besluit werd gehandeld. De burgers van Hoorn en Alkmaar hadden intusschen veel last van deze lieden, welker onderhoud te hunnen laste kwam, want het aantal groeide steeds aan en onder de aankomenden waren er zeer velen, die uitgelokt werden door het goede leven dat het volk in de twee genoemde steden genoot. Zij lieten zich overal opdisschen zonder dat men zich in 't minste daartegen durfde verzetten. Ook de regeering kon noch durfde eenigen maatregel nemen om de burgers van dien last te bevrijden. Integendeel, zij moest zelfs toegeven aan hunne eischen, zooals bleek toen het volk te Hoorn het verlangen kenbaar maakte om het Blokhuis aldaar, dat hun hinderlijk was of toescheen, af te breken, hetgeen hun niet geweigerd werd. Door dergelijke toegevendheid gesterkt groeide hun moedwil steeds aan, zoodat men te Hoorn veel moeite deed om het volk kwijt te raken. Eindelijk gelukte dit, want de overheid bood het daartoe geld aan, hetwelk gretig werd aangenomen, te meer daar door hen, die te Alkmaar verblijf hielden, de wensch {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} was te kennen gegeven dat allen in ééne stad zouden samenkomen, daar men alsdan aan een aanval te beter tegenstand zou kunnen bieden. In vaandelen en rotten verdeeld trok nu het volk, dat te Hoorn vertoefd had, naar Alkmaar. Op hunne banieren stond kaas en brood geschilderd, terwijl velen dit in natura op de borst hingen, zeggende dat zij zich tegen de regeering verzetteden om dit te behouden of te verkrijgen en zich om het bezit er van des noods zouden doodvechten. Op den tocht van Hoorn naar Alkmaar gaven deze lieden, die om het zoo even vermelde den naam van Kaas- en- broodvolk verkregen, het bewijs dat hunne stoutmoedigheid met den dag toenam, daar zij de sloten Nieuwburg en Middelburg, op hunnen weg gelegen, aanvielen, uitplunderden en tot den grond vernielden. In Alkmaar kreeg de troep nu ten leste een dreigend aanzien. De stadhouder, in den waan dat het niet moeielijk zou zou zijn het Kaas- en- broodvolk uiteen te drijven, wilde zich met eenig krijgsvolk naar Alkmaar begeven om de hoofden in hechtenis te nemen en streng te straffen: dan zou - meende hij - het kaas- en- broodspel, zooals hij het noemde, weldra geëindigd zijn. Maar het bleek spoedig dat hij de zaak verkeerd inzag. Het Kaas- en- broodvolk, vernomen hebbende dat de stadhouder naar Alkmaar zou komen of op weg was, had in allerijl eenig volk gezonden, dat zich op den weg tusschen Haarlem en Alkmaar in hinderlaag gelegd had, ten einde hem en zijne ruiters onverhoeds aan te vallen, waardoor te voorzien was dat hem een gevoelig verlies zou worden toegebracht alvorens Alkmaar te bereiken, wanneer hij er in slaagde het nog zoo ver te brengen. - Gelukkig voor Van Egmond, was hij nog in tijds gewaarschuwd, zoodat hij het gevaar, hetwelk hem bedreigde, ontkwam door terug te trekken. Bij de terugkomst der uitgezondene manschappen werden zij met gejuich ingehaald, alsof zij eene roemrijke overwinning bevochten hadden. Zij beschouwden den terugtocht van den stadhouder dan ook als eene nederlaag voor hem en werden nu hoe langer hoe stouter. Het aantal mannen dat aan het kaas- en- broodspel deelnam vermeerderde met den dag, tot groot verdriet van vele ingezetenen der stad, die hen eerst niet ongaarne hadden zien komen, {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} maar nu sedert verscheidene maanden - want het verblijf te Alkmaar duurde reeds van den zomer van 1491 tot het voorjaar van 1492 - veel overlast van hen hadden geleden en veel moedwil door hen hadden zien plegen, zoodat zij nu hartelijk wenschten van die lastige bezoekers ontslagen te zijn. De hoofden hielden van tijd tot tijd bijeenkomsten, ten einde te beraadslagen hoe verder te handelen, en te overwegen of het raadzaam zou zijn eene aanvallende houding aan te nemen. - Tot hiertoe had men het laatste onraadzaam geoordeeld, doch nu de stadhouder zelf was uitgetrokken met vijandige oogmerken tegen hen, meenden zij daarin eene oorlogsverklaring te zien en besloten zij, zich te organiseeren tot een tocht die zich vooreerst tot Haarlem zou bepalen. - Eenige Haarlemmers, die zich mede in Alkmaar bevonden, verklaarden zich sterk voor deze onderneming, wel wetende dat zij er een aantal lieden zouden vinden, die met hen gemeene zaak zouden maken, waardoor het hun gemakkelijk zou vallen in de stad te komen. Om nu met eenige orde te werk te gaan, begon men den troep in meer geregelde vaandelen te verdeelen. Rooie Lammert, Leendert Meerbijt, Ewout Spaan van Velzen, Louw Snip van Bakkum, Willem Wolf van Castricum en Lambert Schaghen van Texel stonden ieder aan het hoofd van eene der zes afdeelingen waarin men den troep verdeeld had, terwijl het bevel over de onderafdeelingen werd opgedragen aan mannen die zich bij den eersten tocht naar Alkmaar, bij den marsch van Hoorn tot die stad, bij de vernieling van de huizen Nieuwburg en Middelburg of door het voeren van een hoogen toon hadden onderscheiden. Wel toegerust, vooral van betere wapenen voorzien dan in het begin van den oploop, stond men nu gereed om den tocht te aanvaarden, en wel met uitzicht op goeden uitslag, want de lieden in Haarlem, met wie men inmiddels betrekkingen had aangeknoopt, hadden ten stelligste beloofd hun den intocht in hunne stad gemakkelijk te zullen maken. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. Kort na de komst van Jan van Naaldwijk op Texel was, gelijk wij met met een enkel woord vernamen, Henri de Lanoy naar Friesland gereisd om aan de edele Friezen, die aan Van Naaldwijk hulp beloofd hadden, verslag te doen van de komst der Hoekschen op de eilanden. - Tevens moest hij het bericht overbrengen, dat Maarten Claesz te Hoorn zijne hulp nu bepaald beloofd had om deze stad in handen der Hoekschen te spelen, welk bericht aan Homme Lieuwes en Skernewibe zeer welkom was, omdat zij vooral eene veete hadden tegen de overheid van de stad, waar zij eerst verdreven, waar zij later als overwinnaars waren binnengetrokken en ten laatste eenigen tijd in gevangenschap hadden doorgebracht. - Vooral was het Skernewibe, die zich zeer beklaagde dat hij den tocht niet kon mededoen. 't Zou voor hem een genot geweest zijn, zich nog eens als overwinnaar binnen de muren dezer stad te vertoonen. Daar hij niet kon, zag hij met welgevallen dat Bokko, zijn aanstaande schoonzoon, de plaats van aanvoerder der Schieringers, die hij zoo gaarne had ingenomen, zou vervullen. Een aantal koggen lag in de haven van Stavoren gereed om de mannen, die onder de bevelen van Haringsma stonden, in te schepen. - Wel gewapend stonden de krijgslieden daar, om op het eerste sein den tocht te aanvaarden. Het afscheid, dat Bokko van zijne geliefde nam, was kort maar hartelijk en wel in staat om hem te bezielen, want terwijl de lieve maagd aan zijn hals hing lachte zij hem, door hare tranen heen, blijmoedig toe en sprak: ‘Ga, mijn vriend! God geleide u. Ik zal voor u bidden; waak zelf dat gij uw leven niet roekeloos in gevaar stelt, maar ontzie het niet waar uw plicht gebiedt te handelen. - Vaarwel, dierbare vriend! denk aan uwe Sietske als gij in gevaar komt, dat zal uwen moed verlevendigen. Ga nu, - wat ik vroeger reeds zeide, herhaal ik: er zal zeker uit dezen uwen tocht iets goeds geboren worden.’ 't Sein was gegeven, de Schieringers hadden zich ingescheept en de tocht ving aan. Met gunstigen wind bereikte men Wíe- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen. Onder den wal van dat eiland liet men het anker vallen, ten einde nadere berichten van Texel af te wachten. Haringsma ontving weldra eene uitnoodiging om op Texel te komen, ten einde met Van Naaldwijk en zijne hoplieden eene bijeenkomst te houden, ter overlegging en bespreking van verscheidene zaken in betrekking tot de onderneming. Er werd besloten een visscher, dien men volgens het getuigenis van Lieuwe Druyff van Blankenstein goed vertrouwen kon, uit te zenden als spion. Deze moest nauwkeurig toezien, wanneer zich drie kleine vaartuigjes, voerende ieder een wimpel, de een rood, de ander wit, de derde blauw, voor de haven van Hoorn vertoonden en daar bleven rondzeilen zonder de haven in te gaan of er zich van te verwijderen, want dat zou, volgens de afspraak met Maarten Claesz het teeken zijn, dat de Hoekschen, ondersteund door de Schieringers, de stad zouden kunnen naderen en binnenkomen, zonder gevaar van veel tegenstand te ontmoeten. Jan Blank vertrok met zijn klein vaartuig, belovende dadelijk verslag te zullen brengen, zoodra hij het bepaalde sein had ontdekt, doch Jan Blank keerde niet weder, want zijn toeven in den omtrek van de haven wekte achterdocht; - de overheid der stad, hiervan verwittigd, zond eenige mannen uit tot onderzoek, en Jan Blank werd, daar hij zich niet kon verantwoorden wegens zijn langdurig toeven ter zelfder plaatse, gevankelijk binnen Hoorn gebracht, alwaar hij nader in 't verhoor genomen werd, zonder dat hij in het eerst iets wilde bekennen; doch de pijnbank ontwrong hem ten laatste het geheim en hiervan maakte de overheid gebruik, niet alleen om zich tegen den aanval gereed te houden maar ook om de Hoekschen onverhoeds op het lijf te vallen en geduchte afbreuk te doen. Van Naaldwijk en de zijnen bleven onbekend met het lot van Jan Blank, maar dewijl men niets van den uitgezonden spion vernam, besloot men andermaal een vertrouwd persoon uit te zenden, ten eerste om naricht in te winnen omtrent Blank, en ten andere om op het reeds genoemde sein voor de haven van Hoorn te letten. Hij kwam en bleef in de nabijheid der haven, steeds uitziende naar het afgesproken teeken, zonder echter iets van Blank of zijn vaartuigje te ontdekken. De schout van Hoorn, Jan van Schaghen, had er op gerekend, dat er een tweede spion zou verschijnen. Hij liet dus wacht {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} houden en alles gereed maken om, zoodra deze werkelijk verscheen, de drie vaartuigjes, uitgemonsterd als door Blank was aangewezen, buiten de haven te brengen. Kort na de komst van het vaartuigje van Willem Roeper, den tweeden spion, geschiedde wat de schout had bevolen. De drie vaartuigjes, met de wimpels in dezelfde kleuren als door Maarten Claesz was bepaald, vertoonden zich en de visscher Roeper, die dit alles natuurlijk voor goede munt hield, haastte zich om naar Texel te komen ten einde mee te deelen dat het teeken gegeven was. Gelukkig voor Maarten Claesz was de eerste spion, Jan Blank, onbekend met den man, die met de Hoekschen en Schieringers heulde, anders zou deze het lot zeker niet ontgaan zijn dat zijn vader omtrent tien jaren vroeger op den rooden steen getroffen had. De overheid van Hoorn, bekend met de nadering der Hoekschen en Schieringers, waren in staat zich op gepaste middelen van tegenweer voor te bereiden. Het bericht, door den visscher Roeper aangebracht, werd door Van Naaldwijk en de zijnen met vreugde ontvangen, en dadelijk ondernam men den tocht naar Hoorn. De schepen van de Hoekschen, voor zoo verre ze niet in 't Marsdiep moesten achterblijven, zeilden vooruit, terwijl de Friesche koggen, bemand met de Schieringers, de achterhoede uitmaakten. Haringsma bevond zich echter op het schip van Van Naaldwijk, want hij brandde van verlangen om op dezen tocht eer en roem te verwerven en wilde eer dan zijne manschappen het vijandelijk terrein bereiken, ten einde ze bij hunne aankomst dadelijk voor te kunnen gaan. Toen zij in den avond nabij de haven kwamen, scheen in de stad alles rustig te zijn; men waande zich bijna meester van de haven, doch nadat men meer genaderd was, vertoonden zich eensklaps tal van gewapende mannen en werden de schepen met een hevig kanonvuur van den wal begroet. Door dezen onverwachten tegenstand verschrikt, keerden eenige koggen den steven; - dit voorbeeld werd door anderen gevolgd, tot groote spijt en ergernis van Bokko, die bovendien bij het eerste vuur van den wal eene zware kwetsuur bekwam. Van Naaldwijk alzoo belet zijnde om te landen, en niet in staat om van zijne vaartuigen veel tegenweer te bieden, was wel verplicht {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} terug te keeren zonder iets te hebben uitgericht. De tocht was totaal mislukt. Gelukkig vond Haringsma bij den schepen Druyff op Blankenstein huisvesting en verzorging, en nauwelijks had de jonkvrouw Jarings het onheil, haren vriend overkomen, vernomen of zij snelde naar Texel om haar geliefden vriend te verplegen. Het verdriet dat Haringsma ondervond over het mislukken der onderneming was grooter dan dat over zijne bekomene wonden, die gelukkig niet zeer gevaarlijk bleken te zijn. - Onder aanvoering van de overige hoplieden begaven zich de Schieringers naar Friesland, waar hunne dienst eindigde en de soldij werd uitbetaald 1). Voor Van Naaldwijk bleef nu niets meer over dan in het Marsdiep schade te doen aan koopvaardijschepen of haringbuizen, waardoor hij, als 't ware, den geheelen zomer de zeegaten hield gesloten; want om grooter schade te voorkomen, moesten de kooplieden zich het nadeel getroosten, dat hunne vaartuigen aan den wal bleven, daar de regeering het verblijf van de Hoeksche schepen lijdelijk bleef aanzien, of uit gebrek aan macht om ze tegen te staan wel moest toelaten dat Van Naaldwijk den handel en der visscherij geduchte schade toebracht. Toen de zaken van het Kaas- en- broodvolk achteruitgingen en het jaargetijde naderde, waarin men niet dan met groot gevaar in het Marsdiep kon vertoeven, trok Jan van Naaldwijk zich terug naar Sluis, welke stad ook niet lang meer aan de overgeblevenen der Hoekschen tot schuilplaats zou strekken. Alzoo had hij, welke groote voorstelling hij zich ook van zijnen tocht naar het Marsdiep en de Zuiderzee gemaakt had, voor de zaak van zijne partij niets uitgericht. Alleen kwam de buit, dien men te Wijk aan Zee was machtig geworden, en wat men op de handels- en visschersvaartuigen veroverd had, hun ten goede als het loon voor de moeite en inspanning van dezen tocht. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. Na het plunderen en vernielen van het huis van Nicolaas Pijns was er van den rentmeester geen spoor ontdekt. Toch had hij zich niet ver af bevonden van de plaats, waar zijn huis en meubelen vernield werden en zijne schatten in de handen van het roofgierige volk overgingen, zonder dat hij iets had kunnen doen om dit onheil van zich af te wenden, wel wetende dat hij een kind des doods zou zijn, zoodra hij zich aldaar waagde om iets van zijne bezittingen te redden. Kermend en weeklagend zat hij neer bij de vrienden, die hem eene veilige schuilplaats verleenden. Akelig was het, te zien hoe hij ze bad en smeekte om pogingen in het werk te stellen om voor hem te redden wat te redden was; doch wie zou het wagen zich onder dezen woesten hoop te begeven, ten einde iets in 't belang van Korf te ondernemen? Eindelijk bracht hij het, door zijn ernstig smeeken, zóó ver, dat een zijner beschermers, onder voorwendsel van aan de plundering deel te nemen, zou trachten zich van zekere boeken, voor Pijns van zooveel belang, meester te maken. Het gelukte den vriend binnen te dringen, maar hij kwam te laat, want Michiel Stael had er zich reeds meester van gemaakt, om ze, als 't zijn moest, als middel tot het behoud zijns levens te doen dienen. Wij weten reeds dat Stael aan dezen maatregel van voorzorg zijn leven werkelijk te danken had. De woede van den rentmeester was verschrikkelijk, toen hij vernam dat Stael zijne boeken in handen van zijne doodvijanden geleverd had. Met een duren eed zwoer hij zich op hem te zullen wreken, maar tevens achtte hij het raadzaam zich nu uit de voeten te maken, want wanneer hij zich hier of elders vertoonde zou dit zijn dood zijn, òf van de zijde des woedenden volks òf van den kant der hooge regeering wegens zijne ontrouw in de waarneming van zijn ambt. Gelukkig voor hem was hem op den morgen van den dag, waarop de plundering van zijn huis plaats had, de som van honderd rijnsche guldens ter hand gesteld, welke som hij bij zich had gehouden, 't Was geld dat hij van Texel had bekomen, want de Texelaars, bij de verlaging der {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} munt hun schuld aan Korf niet kunnende voldoen, hadden zijn voorstel aangenomen om hem in plaats der betaling een rentebrief te geven van honderd rijnsche guldens 's jaars, en ten gevolge van deze overeenkomst had hij juist die som ontvangen. Tot 1506 is deze som jaarlijks aan zijne erfgenamen uitbetaald, totdat het Hof de Texelaars van dezen drukkenden last onthief en hun toestond de schuld te delgen naar den maatstaf van de waarde der munt van den tijd waarin de verbindtenis met den rentmeester had plaats gehad 1). Door 't bezit van deze som was Klaas Korf in staat zich naar elders te begeven en daar, ten minste gedurende eenigen tijd, in zijne behoeften te voorzien. Hij zou dan kunnen afwachten, welk vonnis de regeering over zijn gedrag zou vellen. Hij hoopte nog dat het bewijs tegen hem, in de ruwe handen waarin het zich bevond, mocht verloren gaan, als wanneer het hem misschien zou gelukken zich te rechtvaardigen. Immers de vlucht, toen men zijn huis en zijne bezittingen zoo onverhoeds aanrandde, kon hem niet als misdaad worden aangerekend. Korf begaf zich, zoodra hij daartoe de gelegenheid gunstig zag, eerst naar Utrecht en daarna naar Geldre, waar hij van tijd tot tijd berichten door zijne vrienden verkreeg. Ze waren niet gunstig, want de bewijzen tegen hem waren wel degelijk in handen gekomen van de regeering en gelukkig was het voor den gewezen rentmeester dat hij zich uit de voeten gemaakt had, anders zou zijn lot niet minder verschrikkelijk geweest zijn, dan wanneer hij in de handen van het volk gevallen ware. Nu de hoop van Pijns verloren was, om ooit weder in zijn ambt hersteld te worden, keerde zich zijne woede nog sterker tot Stael. wien hij andermaal wraak zweer. - Michiel Stael, die intusschen niets beters wist te doen, had zich onder de banieren van het Kaas- en- broodvolk geschaard en trok met de bende mee, overal heen waar het haar lustte heen te gaan. Na lang overwegen omtrent de wijze waarop Korf zich wraak zou verschaffen op zijn gewezen dienaar, had de ex-rentmeester eindelijk zijn plan daartoe gevormd. Door zijne vrienden nauwkeurig ingelicht omtrent de plaats waar Michiel verblijf hield, schreef hij hem den volgenden brief: {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarde Michiel! Het noodlot heeft ons verschrikkelijk vervolgd. - Van rijk en aanzienlijk ben ik in eens arm en ellendig geworden, en gij, goede Michiel, deelt in mijn val. Steeds waart gij mij een trouw dienaar, en mijn lot is des te verschrikkelijker wanneer ik er aan denk, dat gij nu ook zonder dak en zonder dienst zijt. Voorzeker zoudt gij, wanneer gij er toe in staat geweest waart, voor mij gered hebben wat te redden was, maar de woestelingen hebben ons overvallen, zonder dat wij zelfs de boeken, voor ons van zooveel waarde, hebben kunnen redden. Sedert langen tijd had ik echter een voorgevoel dat mij eenig leed zou overkomen. De West-Friezen kennende, en wetende dat zij mij allerlei slechte dingen toedichtten, moest ik er wel op voorbereid zijn, dat zij mij den een of anderen tijd zouden aanvallen en plunderen. Met dat treurig vooruitzicht in 't verschiet, heb ik ergens eene niet onbelangrijke som in goud in den grond verborgen. - Die som zal ons nu te stade komen. Ik zeg ons, trouwe Michiel, want gij zult er mee in deelen en ruim ook, want gij hebt het aan mij verdiend, trouwe vriend! Hoe zou ik het echter aanleggen om de som in handen te krijgen, indien ik niet op uwe hulp rekenen kon? Immers kan ik mij niet in Alkmaar - wat zeg ik? - niet in geheel West-Friesland en Kennemerland vertoonen, zonder groot gevaar te loopen! - Daarom, Michiel! moet gij bij mij komen. Ik bevind mij te Zandvoort. In de Roskam, vraag daar naar Gerrit Blom, zoo heet ik, - daar zult gij mij vinden. - Kom ten spoedigste, dan zal ik u de plaats nauwkeurig beschrijven, want ik vertrouw deze aanwijzing niet aan het papier. Gij zult daarna het goud halen, en wij begeven ons samen naar eene plaats waar wij veilig zijn. Wij zullen vooreerst genoeg hebben, en later wel weder iets vinden om van te bestaan. - Ik wacht u dus en noem mij uw toegenegen Nicolaas Pijns. Toen Michiel Stael dit geschrift ontvangen had, sprak hij in zich zelven: ‘Ei, ei, waarde vriend! trouwe Michiel! Ja, zoo heette het {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd als er iets te doen was, waar Michiel moest voorgespannen worden. - Met dat al blijkt mij toch dat hij onkundig is gebleven van de omstandigheid, dat ik, om mijn leven te redden, de boeken aan zijne vijanden heb overgeleverd. Nu, dit kan geen kwaad, vooral bij de zaak die hij mij nu wil opdragen. - Maar - je weet wel, Klaas Korf! dat ik je nog heel wat heb te vergelden. - Gij zijt nu evenwel in mijne macht; - zonder mij kunt ge het goud niet in handen krijgen, daarom zullen wij eerst de voorwaarden vaststellen, waarop ik u mijn dienst verleen. - 't Zal niet gaan als weleer, toen je Michiel Stael voor alle zaakjes wist te gebruiken die veel winst gaven, en hem vervolgens met een kluitje in 't riet stuurdet, adres aan mijne zending naar Texel, die hem 3600 rhijnsche guldens winst zou opleveren en waarvoor ik één kwart procent ten honderd verkreeg. De Henricusnobel, die hij mij gaf, had ik hem wel in 't aangezicht willen smijten, maar ik was zijn dienaar! Nu ben ik vrij; nu maak ik deel uit van het nobele Kaas- en- broodvolk, dat met wijn en gebak en gebraad nauwelijks te vreden is als het zich bij de gegoede burgers in deze goede stad laat opdisschen. Hoor eens, Klaas Korf! je spaarpot moet al heel vet wezen eer ik in je voorstel treed om met je naar een afgelegen oord te trekken, want het leven dat wij hier leiden is een heerlijk leven, en als wij de overhand behouden, wie weet hoe ver ik het dan nog breng! In ieder geval zal ik tot u gaan, want het is voor mij van belang met de plaats bekend te zijn, waar het goud verborgen ligt; ik heb het dan immers nog altijd in mijne macht mij alles toe te eigenen, wanneer hier de zaken verkeerd mochten loopen.’ Met zulke gedachten en gevoelens maakte de kleine schele man zich tot de reis naar Zandvoort gereed. Weldra bereikte hij de genoemde plaats en vond ook spoedig den voormaligen rentmeester. 't Zou echter moeielijk voor Stael geweest zijn in den persoon, die zich aan hem voordeed, zijn gewezen meester te herkennen, want Korf had, als maatregel van voorzichtigheid, zich in 't pak gestoken van een Zeeuwschen boer. Met gehuichelde hartelijkheid werd Michiel door hem ontvangen, en nadat hij zich door het gebruik van spijs en drank had versterkt, stelde Pijns voor naar het strand te gaan, ten einde aldaar, zonder gevaar van beluisterd te worden, de zaak te bespreken. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar gekomen sprak Korf: ‘Het is mij aangenaam dat gij niet geaarzeld hebt, tot mij te komen. Het belang der zaak en de gehechtheid, die gij mij steeds hebt bewezen, waren mij trouwens genoegzame waarborgen dat ge komen zoudt.’ - ‘Hoe innig ik met uw lot was bewogen, hoe bezorgd ik over u ben geweest toen er na de ramp nergens iets van u vernomen werd, hoezeer ik mij verheugde ten laatste een bericht van u te ontvangen, kan ik schier niet beschrijven,’ gaf Stael ten antwoord. ‘Laten wij ons’ - sprak Korf - ‘onder al ons leed verheugen, trouwe Michiel! dat wij er het leven hebben afgebracht, dat wij samen mogen zijn en wij door mijne goede voorzorg althans beveiligd zijn voor gebrek, want samen zullen wij voortaan leven en sterven; - al het mijne is het uwe, tot den laatsten penning; maar luister nu nauwkeurig naar mij, terwijl ik u de plaats, waar ons goud ligt, beschrijf. Gij weet, waar in den tuin de groote noteboom staat?’ ‘Gewis.’ ‘Schuins links van den boom staat een pereboom.’ ‘Ja, dat kan ik mij nog zeer goed voorstellen.’ ‘Plaats u nu eens zoo, alsof gij met uw rug naar den noteboom en met uw linkerhand naar den pereboom stond, zóó.’ Terwijl Korf dit zeide, wendde hij Stael zoodanig om dat deze met den rug naar hem kwam te staan, en nadat hij zich overtuigd had dat buiten hen zich niemand op het strand bevond, wierp hij Stael behendig een koord om den hals, dat hij al meer en meer toetrok. ‘Om 's hemels wil, wat gaat gij aanvangen?’ riep Stael verschrikt. ‘Den trouwen dienaar zijn loon geven,’ was het korte antwoord van Korf, terwijl hij den strop steeds nauwer toehaalde. ‘Genade, genade!’ smeekte Michiel. ‘Geen genade voor den hond, die zijn meester heeft verraden,’ donderde de rentmeester hem in de ooren, ‘maar toch zult gij nog eenige oogenblikken leven, opdat gij zoudt weten dat ik de meester ben en gij de dienaar zijt, ook in verstand en overleg, ook in de wraakneming op den Judas die mij verraadde. Weet dan dat het bericht van het verborgen goud slechts een voorwendsel was om u hier te lokken ten einde mijn dorst naar wraak aan u te koelen.’ ‘Genade, genade!’ smeekte Stael bij herhaling, terwijl hij {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} zich, doch te vergeefs, uit de handen van zijn aanvaller trachtte los te wringen; doch Korf had vooraf wel overwogen en was er wel zeker van dat Michiel Stael in lichaamskrachten niet tegen hem was opgewasschen. Gaarne had de gewezen rentmeester zijn slachtoffer nog meer gekweld, maar hij vreesde overvallen te zullen worden en daardoor zijn doel te missen; daarom trok Pijns het koord al sterker aan, totdat de arme Michiel ademloos voor zijne voeten neertuimelde. Ofschoon de avond inmiddels gevallen was, vreesde de moordenaar toch te zeer voor ontdekking om het lijk van Stael op het strand te laten. Hij sleepte het over de duinen, stopte het in een konijnenhol dat zich daar bevond, overdekte het, nadat hij zich nogmaals van zijn dood overtuigd had, met zand en verwijderde zich met rassche schreden. XVI. Van Blankenberghe genoot aan de zijde van zijne geliefde Anneke gelukkige dagen. Als zijne tegenwoordigheid niet volstrekt aan boord vereischt werd, was hij aan den wal. Gedurende den tocht naar Hoorn had Anneke grooten angst uitgestaan bij de gedachte, dat haren vriend eenig ongeluk zou kunnen treffen, maar toch had zij gedurende zijne afwezigheid met welgevallen gedacht aan de kans die er bestond om aan de regeering, op wier bevel haar vader den dood gevonden had, afbreuk te doen of ten onder te brengen. De koopman Van Blankenberghe was zonder wonde van de mislukte onderneming wedergekeerd en vond steeds een gastvrij dak bij den schepen Druyff op Blankenstein, waar Bokko Haringsma, verpleegd door de lieve zorg van zijne Sietske, langzamerhand van zijne wonde herstelde. Was de jonkvrouw Jarings dadelijk aangetrokken geworden door Machtelo, de dochter van haren gastheer, niet minder belang stelde zij, van de eerste kennismaking af, in Anneke {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Pregel, die op Blankenstein nog altoos de gevierde gast was, die geen dag liet voorbijgaan zonder een bezoek ten huize van Druyff af te leggen, want zij gevoelde zich aan Machtelo zeer nauw verbonden. Bokko had zijne Sietske reeds eer over dit meisje geschreven, vooral over de overeenkomst die er in het uiterlijke bestond tusschen Anneke en haar zelve. De jonkvrouw Jarings had op het schrijven over dat dorperskind weinig acht geslagen, en in antwoord er op hem schertsenderwijze eenig verwijt gedaan, dat hij zooveel aandacht schonk aan andere meisjes; maar toen zij Anneke zag, stond zij toch verbaasd over de gelijkenis van dit meisje in gestalte en gelaatstrekken met haar, en zij gevoelde zich zoo zeer tot de dochter van de weduwe Pregel aangetrokken, dat zij steeds haar bijzijn zocht, zonder zelve recht te weten of de sympathie voor haar voortvloeide uit de gelijkenis die tusschen haar beiden bestond of wel uit andere oorzaken. Toen Bokko in zoo verre hersteld was, dat hij met haar kleine wandelingen kon maken, richtten zij meestal hunne schreden naar de woning van de weduwe Pregel, om met de lieve Anneke samen te zijn; dan was het gesprek in den regel zoo levendig, dait werden er zoovele zaken behandeld, dat men tijd en uur vergat, en als de jonkvrouw dan met haren vriend weder huiswaarts, dat is naar den huize Blankenstein ging, was Sietske onuitputtelijk in den lof van het dorperskind, dat zij zoo gaarne hare vriendin noemde, en Bokko kon dan evenmin nalaten zijne bewondering omtrent het schoone meisje uit te drukken, vooral omdat zij in hare gesprekken zoo veel kennis aan den dag legde, kennis, zoo ongewoon in een meisje en vooral in een van lage geboorte, dat onder huislieden hare opvoeding had genoten; en wanneer De Lanoy niet daar geweest was om te getuigen, hoe leerzaam zij zich onder zijne leiding had betoond en met welk een gelukkigen uitslag hij aan de ontwikkeling harer vermogens had gearbeid, zouden zij zich voorzeker nog meer over zulk eene verschijning verwonderd hebben. Wanneer Sietske aan haren vader schreef, roemde zij zeer de lieve gastvrijheid die zij bij den schepen Druyff op Blankenstein genoot, maar van 't begin tot het einde van haren brief maakte zij tevens gewag van het meisje, dat niet alleen, ofschoon van lage geboorte, zoo belangwekkend was door de gebeurtenissen, {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} die met haar in den laatsten tijd hadden plaats gehad maar dat haar zoozeer boeide door eene treffende gelijkenis met haar, en dat eene zoo ontwikkeld verstand en zoo uitgebreide kennis bezat dat men er zich over moest verbazen. Naarmate de jonkvrouw Jarings Anneke nader leerde kennen, bevond zij dat het meisje in denkbeelden en neigingen op wonderbare wijze met haar overeenkwam, en de gehechtheid die de meisjes wederkeerig aan elkander betoonden was zoo in 't oog vallend, dat Machteld, de dochter van schepen Druyff, die van beiden de intieme vriendin was, wel eens ijverzuchtig werd op die bijzondere genegenheid. Haringsma en Van Blankenberghe waren sedert de geheele herstelling van den eerste zeer dikwijls samen. Zij vermaakten zich vooral veel met de jacht op klein wild, waartoe het terrein zoo bijzonder gunstig was. Zulk een tijd maakten de meisjes zich ten nutte om ook elkanders gezelschap te genieten. Zij wandelden dan samen of in vereeniging met Machteld, of zaten in de schaduw der boomen van het uitgestrekte boschje, dat zich bij den huize Blankenstein bevond. Eens dat Anneke en jonkvrouw Jarings op eene steenen bank onder de schaduw der hooge eiken gezeten waren, spraken zij over hare jeugd. Sietske vertelde van haar verblijf in het klooster St. Geerten te Hoorn. Zij sprak van hare lieve opvoedster, van hare kinderspelen, van het speelgoed waarmee zij en hare zuster gewoon waren zich in vrije uren bezig te houden, en van de lof en berisping waarmede zij beloond of gestraft werden. Na dit verhaal verviel Anneke in een diep gepeins, en toen hare vriendin haar naar de reden van hare afgetrokkenheid vroeg, gaf zij ten antwoord dat door de verhalen, zoo even gehoord, herinneringen waren gerezen van droomen die zij in hare jeugd en ook op rijperen leeftijd gehad had. ‘Och, vertel mij, ik houd er zooveel van het verhaal van droomen te hooren, ze zijn vaak zoo zonderling, en ik weet ze ook een weinig uit te leggen,’ schertste Sietske. ‘Ja, zonderling waren zij omdat ze zoo dikwijls wederkeerden, maar luister. Ik was dan in mijn droom steeds in een groot gebouw, waar zich verscheidene vrouwen bevonden, meestal jong en schoon, die heel lief voor mij waren en mij leerden {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} bidden, lezen en schrijven. Ik was altijd vergezeld van een lief klein meisje, maar als ik haar wilde omvatten was er niets. 't Was mij alsof ik mijn eigen beeld in den spiegel zag, dat verdween wanneer ik daar achter ging om er bij te zijn. Onder de vrouwen, die voor mij zorgden, was er ééne die ouder was dan de overigen en die.’ ‘Ursela heette?’ viel Sietske in de reden. - ‘Ja, maar hoe weet gij dat?’ ‘Ik heb u immers gezegd dat ik mij versta om droomen uit te leggen, en ze zelfs ietwat kan raden, als ik het begin heb gehoord. Wilt gij een staaltje?’ ‘Gaarne.’ ‘Als gij u ter rust begaaft, bracht de meer bejaarde vrouw, die Ursela heette, u in uw ledikant, dat een groen behangsel had, en zeide u, terwijl ge op uwe knietjes laagt, het Vader-ons en Wees-gegroet voor, en dan vertelde zij van de Engeltjes die de kinderen in den slaap bewaken, sloot u in de armen en kuste u goeden nacht, en 's morgens als gij ontwaaktet en de zon in uwe slaapkamer scheen, luisterdet gij naar het zingen van den leeuwerik die in een kooi aan de zoldering hing en vermaaktet gij u met zijne vroolijke sprongen. Bij dit alles scheen het u toe alsof gij in een ledikant, staande tegenover het uwe, u zelve zaagt, en dat beeld vergezelde u den geheelen dag, totdat gij het des avonds in dat tegenoverstaande ledikant zaagt verdwijnen om het den volgenden morgen daar weer te zien. Eindelijk, wanneer de vogel u niet meer boeide, kwam eene jonge vrouw.....laat zien hoe heette zij.....ja, Martha, u halen. Dan moest er gebeden en gelezen, vooral geschreven worden, en al vielen de laatste oefeningen ook zwaar, en al kostten ze ook wel eens een traan, ten laatste was het werk volbracht en er volgde een spel, waaraan het meisje, dat gij voor u zelve aanzaagt, mee deed.’ ‘O foei! mijne moeder heeft u de opstellen laten lezen, die ik als kind maakte en waarin ik de droomen verhaalde, die ik zoo vaak gedroomd had, of De Lanoy heeft u er van verteld,’ viel Anneke in, ‘anders kondt gij dit alles niet weten.’ ‘En ik zeg u,’ hernam Sietske, ‘dat niemand mij iets heeft verhaald: het is mijne wetenschap, die mij een droom in zijn geheel doet kennen, als men mij het begin verhaalt. Neem verder de proef. Hadt gij nog andere droomen?’ ‘Ja, nog een dien ik in schrift bracht, maar die is zoo akelig.’ {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Verhaal, verhaal,’ drong Sictske ongeduldig. ‘Omdat gij 't wilt, maar anders herinner ik mij dien akeligen droom liefst niet meer. Op een morgen werd ik door een vreeselijk geweld uit mijn slaap gewekt. Harde slagen als van het onweder, maar die van korter duur waren, troffen mijne ooren. In huis was alles in rep en roer. De vrouwen baden of liepen handenwringend. De goede vrouw die mij zoo lief had en iederen avond te bed bracht, Ursula, nam mij in hare armen en droeg mij ongekleed in een vertrek dat naar eene kerk geleek, want er waren heiligbeelden en een altaar, maar het was anders veel kleiner dan eene kerk.......’ ‘O, houd op, ik ken het vervolg van uwen droom volkomen,’ viel Sietske in, luister ‘slechts: soldaten, woeste gewapende mannen, drongen met een vervaarlijk geweld binnen, sloegen alles in hunne woede neer en ontzagen zelfs de vrouwen niet. Met wonden overdekt bezweken zij onder hunne slagen; de goede Martha, die u s'morgens uit uw bed hielp, wilde met u vluchten, zij werd gegrepen, gij werdt van haar af genomen en uit het gebouw weggevoerd; is het niet zoo?’ Verbaasd zat Anneke daar neer; zij kon geen woorden vinden om hare verwondering uit te drukken over hetgeen hare vriendin haar zeide, want het kwam zoo volkomen met haar droom overeen, dat zij zelve er geen juister verslag van had kunnen geven. Eindelijk zeide zij: ‘ik herhaal het nog eens, mijne moeder of De Lanoy heeft u verteld of moeder heeft u laten lezen wat ik over mijne droomen opschreef en wat zij altijd - ik weet niet waarom - met zoo veel zorg heeft bewaard.’ ‘Anneke, vriendin, zuster!’ sprak Sietske terwijl zij het meisje hartstochtelijk in hare armen sloot, ‘dank met mij den hemel voor de omstandigheid die ons samenbracht, maar bovenal voor het uur dat wij heden hier hebben gesleten. Er zijn vermoedens bij mij gerezen, die tot klaarheid moeten gebracht worden, maar zeg mij, is de goede vrouw, die gij moeder noemt, werkelijk uwe moeder?’ Op deze vraag zag het meisje de jonkvrouw verwonderd aan, alsof zij zeggen wilde: ‘Hoe is het, zijt gij niet bij zinnen? ik van die goede moeder niet een eigen kind?’ Eindelijk sprak zij: ‘Weet gij dan niet wat De Lanoy u van mij heeft verhaald? hoe hij mij van jongs af heeft gekend, als {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} het geliefde kind mijner dierbare ouders? Hoe zoudt gij daaromtrent eenigen twijfel voeden? en op welken grond?’ ‘Op grond uwer droomen, Anneke; maar genoeg, laat ons nu van dit onderwerp afstappen - spoedig zal ik u daaromtrent meer meedeelen. Zie daar komt mijn vriend Bokko met Van Blankenberghe; de gelegenheid om ons gesprek voort te zetten zou ons nu toch ontbreken, dus later meer.’ En met deze woorden was het gesprek geëindigd, daar de heeren intusschen genaderd waren. XVII. 't Is den 3en Mei 1492. Op de markt te Alkmaar heerscht eene buitengewone drukte. Zie, de zes vaandelen waarin het Kaas- en- broodvolk zich heeft verdeeld, staan gereed om de stad te verlaten. De banieren, waarop kaas en brood nu beter en natuurlijker zijn afgebeeld dan op die welke men bij vorige gelegenheden in der haast had vervaardigd, steken boven de hoofden der manschappen uit. Als ge de bende zoo aanziet, heeft ze een vrij ordelijk aanzien. Men heeft gedurende den langen tijd, dien men te Alkmaar heeft doorgebracht, ruimschoots de gelegenheid gehad om zich behoorlijk te organiseeren en uit te rusten. De mannen zijn dan ook allen van de noodige wapenen voorzien. De hoofdlieden, vroeger genoemd, staan gereed om den troep te leiden. Het vaandel van rooien Lammert, die zich in vele opzichten onderscheidde, ook door zijne cordaatheid, gepaard met gematigdheid, gaat vooraan; daarop volgt dat van Leendert Meerbijt, die zich zelf anders 't allermeest op den voorgrond stelt, maar nu, naar de uitspraak van 't volk, aan rooien Lammert, door allen geacht, de eerste plaats heeft moeten inruimen. De vrouwen hebben zich bij de verschillende vaandelen ingedeeld, Marij Schol en Engel Moot natuurlijk bij het eerste. Vele inwoners van Alkmaar, den overlast, hun door de woeste bende aangedaan, reeds lang moede, verheugden zich zeer, toen zij den troep zagen uittrekken, hartelijk wenschende dat hunne {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} veste voor 't vervolg van het bezoek van 't Kaas- en- broodvolk mocht bevrijd blijven. Met goeden moed trok het volk op, daar de intocht in Haarlem hun zoo goed als verzekerd was. De regeeringspersonen konden er weinig aan doen om den troep tegen te houden. Het volk vlamde reeds op den buit, dien men in die stad dacht te verwerven. Voor de poort gekomen, vond men slechts zwakken tegenstand en weldra trok men de stad binnen. 't Was door toedoen van rooien Lammert dat de huizen van die burgers, welke den intocht van 't Kaas- en- broodvolk niet tegengewerkt hadden, van plundering verschoond bleven. De vrienden, die de bende had ingelaten, waren volkomen op de hoogte wie van de burgers en regeeringspersonen ze zoo gaarne hadden willen tegenhouden, en deden aanwijzing hiervan. De zoodanigen werden niet verschoond, en de plundering in hunne woningen was weldra in volle werking. Het stadhuis werd het eerst aangevallen, omdat men wist dat zich daar de drie personen bevonden, die het meest tegen hen waren, namelijk de schout Van Ruijven en de schepenen Pieter en Andries Thomasz. Het vaandel onder aanvoering van den Haringslokker trok op het stadhuis aan, dat weldra een prooi was van de bende. De schout zocht door een achterdeur te ontkomen, hetgeen hem gelukt zou zijn, indien er niet eenige Haarlemmers bij waren geweest die hem kenden en aanhielden. Nu was er voor hem geen kans om te ontkomen en hij werd op eene verschrikkelijke wijze mishandeld. Onder degenen die hem de eerste slagen en wonden toebrachten, behoorden Marij Schol en Engel Moot genoemd te worden. Als furiën vielen zij op hem aan, onder den uitroep: ‘de rentmeester Klaas Korf is ons ontkomen, maar deze moet er aan!’ Marij Schol vloog naar hem toe, om, zooals zij zeide, hem de oogen uit te krabben. Hare trouwe gezellin Engel Moot volgde haar voorbeeld, en weldra was de achtbare man door de twee wijven neergeworpen. Toen er ook mannen op hem wilden aanvallen verkozen zij haar recht te behouden om hem van kant te maken, hetgeen zij ook werkelijk deden. Met zijn dood niet tevreden, scheurde het woeste volk zijn lichaam vaneen, pakte het in eene mand, en zond het aan zijne echtgenoot met het opschrift: {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} O, Vrouwken van Ruyven, Aan deze boutkens zult dij kluyven! Terwijl dit tooneel aan de achterzijde van het stadhuis plaats had, werden de broeders Pieter en Andries Thomasz, die getracht hadden vooruit te ontsnappen, op straat aangevallen en op wreede wijze omgebracht. Daarna plunderde men de huizen van wie men wist dat de komst van het Kaas- en- broodvolk met leede oogen hadden aangezien. Men verscheurde een aantal papieren van waarde zoowel bij de burgers als op de wees- en thesaurierskamers, en bracht daardoor aan velen onberekenbare schade toe. Van den intocht op 3 Mei tot den 8en dier maand ging men te Haarlem op deze wijze te werk. Inmiddels was de bende nog meer aangegroeid, want uit Noord-Holland kwam eene menigte, aangespoord door het goed geluk hetwelk het Kaas- en- broodvolk genoot en den buit dien zij maakten, zich bij hen voegen, zoodat de bende nu weldra tot meer dan drieduizend man was aangegroeid. Nu trok men, op hoop van meer buit te maken, op Leiden aan. Men bereikte dien dag echter de stad niet, maar legerde zich des nachts te Noordwijk, waar bij allen, die niet met hen heulden, veel moedwil bedreven werd. Omtrent den middag van den 9. Mei kwamen zij voor de wallen van Leiden, doch de stadhouder, van hun voornemen om die stad aan te vallen verwittigd, had zich bij tijds met vele edelen en een aantal krijgslieden naar Leiden begeven om het Kaas- en- broodvolk aldaar door het geschut, dat men in allerijl op de wallen gebracht had, tegen te houden. Het blokhuis bij de Rijnsburgerpoort viel echter weldra in handen van de bende, en vele huizen in den omtrek van de voornoemde poort ondergingen hetzelfde lot. Maar nu begon het geschut van de stadswallen hevig op hen te vuren. Hierdoor deinsden zij achteruit, ofschoon zij eerst nog beproefden van al de boomen die in den omtrek stonden, en die men omver begon te hakken, eene borstwering te maken tegen dien aanval. Doch te midden van hun arbeid vermeerderde het vuur van Leidens wallen; een groot aantal van de bestormers werd er door geveld, en daardoor sloeg den overigen zulk een schrik om 't hart, dat zij hun heil zochten in de vlucht. Toen de vlucht algemeen {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, deed de stadhouder een uitval, zette de vluchtenden na en dreef ze uit elkander. Velen van hen vonden den dood onder de slagen der krijgsknechten van Van Egmond, terwijl een aantal gevangen werd genomen. De anderen kwamen te Haarlem aan, alwaar zij zich zochten te versterken om daarna een nieuwen aanval te ondernemen. De algemeene landvoogd Albrecht van Saksen had intusschen aan den stadhouder eenige geregelde krijgsbenden, vooral bestaande uit Duitschers, te zijner ondersteuning gezonden. Van dezen hadden de bewoners van Noordwijk en Zandvoort, terwijl zij door die plaatsen trokken, veel schade te lijden en moedwil te verduren. Zij legerden zich in de Beverwijk, vanwaar zij steeds uitgingen om in en omtrek te rooven en te plunderen. Te Haarlem maakte men zich tot tegenweer gereed, doch toen men vernam, dat de Hertog van Saksen in persoon zou komen, ontzonk hun de moed en zonden zij gevolmachtigden naar den Haag om met hem te onderhandelen. Deze wilde echter van geene onderhandeling hooren en trok op Haarlem aan. Bij de aankomst van het vreemde krijgsvolk waren vele Kennemers en West-Friezen, die 't eerst en 't meest aan den opstand hadden deelgenomen, in stilte afgedropen en naar hunne woonsteden wedergekeerd. Die er waren gebleven en vooral de Haarlemmers, die den intocht van het Kaas- en- broodvolk hadden begunstigd, waren zeer beangst bij de nadering van den Hertog. De wijze, waarop de Duitsche troepen met de ten onder gebrachte Kennemers omgingen, was ook wel in staat om hun hart met angst te vervullen. Op het bericht dat de Hertog zich niet ver van de stad bevond, gaf de regeering aan de aldaar zich nog bevindende Kennemers en West-Friezen de gelegenheid om de stad te verlaten, waarvan dezen een gretig gebruik maakten. Vervolgens ging men den Hertog te gemoet, hem op de nederigste wijze de sleutels aanbiedende. Nauwelijks was hij als overwinnaar binnen Haarlems muren, of hij deed op de markt eene galg oprichten, waaraan de meest schuldigen gehangen werden. Deze gestrengheid vervulde de Kennemers en West-Friezen zoodanig met schrik, dat zij van alle kanten afgevaardigden zonden om genade af te smeeken. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet gemakkelijk liet hij zich verbidden; in 't einde schonk hij echter vergiffenis, doch niet dan op zeer harde voorwaarden. Alle Kennemers en West-Friezen, de steden Alkmaar, Medemblik, Hoorn, Edam en Monnikendam werden tot zware geldboeten veroordeeld, onder gedurige schatting gesteld, genoodzaakt hunne wapenen over te leveren, hunne voorrechten af te staan, een zeker getal personen te zenden, om, blootshoofds en barrevoets, ongegord, met een wit stokje in de hand, den Hertog van Saksen, in naam des Roomschen-konings, knielende vergiffenis te smeeken, lijf en goed te zijnen bevele te stellen, en te beloven dat zij zich voortaan als gehoorzame onderdanen zouden gedragen. Het opgestane Kaas- en- broodvolk ondervond dus wel de nadeolige gevolgen van zijn gedrag, maar de steden, waar de meesten uit dwang aan de woelingen hadden deelgenomen, moesten er het meest door lijden. In Haarlem, Alkmaar en Hoorn moesten sterkten worden opgericht om de bevolking in toom te houden, en om de geldboeten te kunnen voldoen moesten vele poorters hunne gouden en zilveren sieraden en tafelzilver te gelde maken. Van de grootste belhamels werden er eenigen, waaronder Leendert Meerbijt of de haringslokker, gevankelijk voor den Hertog gebracht, die hen veroordeelde om te Bakkum geradbraakt te worden. Rooie Lammert en anderen reddeden zich door de vlucht. Alkmaar en Kennemerland kregen hunne verlorene voorrechten na verloop van eenigen tijd weder, doch Haarlem en andere steden verwierven die niet eer dan onder de regeering van Keizer Karel 1). Na alzoo den opstand van het Kaas- en- broodvolk in Noord-Holland gedempt te hebben, trok de Hertog naar Zeeland, sloot Sluis, de laatste verzamelplaats der Hoekschen, van de land- en zeezijde in, en ofschoon de belegerden zich zeer dapper verdedigden, moesten zij zich toch ten laatste onderwerpen. Jan van Naaldwijk trok naar Frankrijk, alwaar hij overleed 1). Zijne hoplieden en manschappen werden naar verschillende kanten verstrooid, en Van Blankenberghe trok naar Friesland, waar hij zich bij de {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} edelen voegde die de hoofden van de partij der Schieringers aldaar uitmaakten. De Hertog van Saksen genoot alzoo de eer den noodlottigen Hoekschen en Kabeljauwschen twist nu voor goed te doen eindigen. XVIII. De weduwe Pregel en hare dochter Anneke hadden zich op vriendelijken aandrang van jonkvrouw Jarings in Friesland gevestigd. Op een landhuis, niet ver van het kasteel Donia gelegen, woonden de vrouwen en genoten daar een stil en rustig leven. Van Blankenberghe, die zich ook in den omtrek gevestigd had, genoot aan de zijde van zijne Anneke gelukkige dagen. Evenals jonkvrouw Jarings zich bij de eerste ontmoeting met Anneke tot haar getrokken gevoelde, ging het ook met Skernewibe. Nauwelijks had hij het meisje, waarvan hij, én door zijne dochter én door Bokko, reeds zooveel vernomen had, aanschouwd, of hij stond verbaasd over hare gelijkenis met zijne dochter Sietske en 't was of een stem in zijn binnenste hem toeriep: ‘zij is uw verloren kind!’ Het vermoeden daaromtrent bij Sietske opgewekt, bij gelegenheid van de samenspreking der meisjes over de droomen van Anneke, was geen geheim gebleven voor Skernewibe, en Sietske kwam er gedurig op terug en drong er bij haren vader op aan dat hij Annekes moeder in 't geheim zou gaan spreken en haar ernstig zou ondervragen of Anneke werkelijk hare dochter was. Lang had Skernewibe geaarzeld eer hij aan het verlangen zijner dochter voldeed, maar naarmate hij meer met Anneke Pregel bekend werd, begon hij meer over te hellen tot het vermoeden zijner dochter en besloot hij de weduwe over dit punt aan te spreken. Bij de eerste gunstige gelegenheid deed Skernewibe aan Annekes moeder een omstandig verhaal van de gebeurtenissen, die de ontvoering van zijn kind uit het St. Geerten-klooster te Hoorn vergezeld hadden, deelde haar mede dat het {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste bericht, omtrent zijn kind vernomen, hierin bestond dat zij was gezien, gedragen wordende door een man die zich in de richting van het Schermer-eiland voortspoedde, en deed haar ten slotte op plechtige wijze de vraag of Anneke werkelijk hare dochter was. Der weduwe Pregel, zoo onverwacht overvallen, was het gemakkelijk aan te zien dat zij eene onwaarheid sprak toen zij de vraag bevestigend beantwoordde. Jarings, aan wien de gejaagdheid der arme vrouw niet ontging, sprak nu zijn vermoeden uit dat Anneke niemand anders was dan zijne ontvoerde dochter Hitske. Nu kon de weduwe Pregel zich niet langer bedwingen en snikkende riep zij uit: ‘Beroof mij niet van het eenige wat mij is overgebleven; o, ik bid u, ontneem mij mijn kind niet! Zweer mij dat gij mij niet van haar zult berooven, alvorens gij het bewijs kunt leveren dat gij recht op haar hebt! - alleen op deze voorwaarde zal ik u de volle waarheid meedeelen.’ De verlangde plechtige belofte werd door Skernewibe afgelegd, waarop Anneke's moeder het volgende verhaal deed: ‘'t Was in de lente van het jaar 1482 dat mijn echtgenoot zeer vroeg in den morgen naar het veld ging, toen hij niet ver van onze woning een meisje van 5 jaren ongeveer, in diepen slaap, midden op den weg vond. Haar opnemen en in onze woning brengen was voor hem het werk van een oogenblik. Ik was niet weinig verbaasd een zoo schoon kind in zijne armen te zien, maar had in het eerst geene gelegenheid om zijn verslag aan te hooren, want het kind was ontwaakt en daar het van koude als verstijfd was, wendde ik al het mogelijke aan om het te verwarmen. Nadat ik het eenigen tijd gekoesterd had, kwam het kind tot zich zelve, - ik voorzag het van voedsel, dat het gretig gebruikte, en toen eerst begon de kleine eenige woorden te spreken. Zij vroeg naar Ursula en Martha en naar haar zusje, en klaagde dat een booze man haar meegenomen en lang gedragen had. Hoe zij op de plaats, waar Pregel haar gevonden had, gekomen was, wist zij niet te zeggen. Ons huwelijk was kinderloos. Menige zucht was deswege door mij geslaakt, en ook mijn echtvriend smartte het zeer dat onze vurigste wensch onvervuld bleef. Verbeeld u dus onze vreugde! Zoo in eens in 't bezit van zulk een lief schoon kind. Onze wenschen waren eenstemmig dat wij het kind mochten behouden. Intusschen meenden wij toch dat het plicht was, zoo mo- {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk de ouders van het meisje op te sporen. Ik verklaar plechtig dat wij, hoezeer wij ook wenschten niet te zullen slagen, ons best deden, om ons licht te verschaffen in deze donkere zaak. Onze pogingen bleven vruchteloos, en alzoo achtten wij ons gerechtigd ons te belasten met de opvoeding van het kind, ons, als 't ware door de Voorzienigheid toegezonden. Naarmate Anneke, - dien naam gaven wij haar, - in onze woning vertoefde, nam onze liefde voor het meisje toe en daarmee de wensch dat zij ons niet zou ontnomen worden. De vrees daarvoor dreef ons aan, het Schermer-eiland te verlaten en ons elders te vestigen, en om het kind, dat ons vader en moeder noemde, niet te doen weten dat wij slechts hare pleegouders waren, ontsloeg mijn man al de personen die die bij ons dienst waren, om die in onze nieuwe woonplaats door anderen te vervangen. Ziedaar dan ook de reden dat men aan de Wijk niet beter wist dan dat Anneke ons eigen kind was.’ De verklaring, door de weduwe Pregel afgelegd, bevestigde Skernewibe zeer in zijne meening dat Anneke werkelijk zijne verlorene dochter moest zijn. Sietske juichte bij het vernemen van deze tijding, en ofschoon Jarings geen plan had om aan de trouwe voorzorgster en opvoedster haren grootsten schat te ontnemen, haakte hij er zeer naar tot zekerheid te komen. Wie zou echter licht in deze donkere zaak aanbrengen? De omstandigheid, dat het meisje bij hare komst in de woning van Pregel de namen Ursula en Martha uitsprak, was naar de meening van Sietske een zeker bewijs dat het pleegkind der weduwe hare zuster Hitske moest zijn. De omgang van de beide meisjes was hoe langer hoe inniger geworden, en zeer veel moeite kostte het aan Sietske om het geheim te bewaren. Ter liefde van de weduwe Pregel, die in hooge mate de achting en toegenegenheid van Skernewibe en zijne dochter genoot, deed zij haar best om hare tong te bedwingen. Toch noemde zij haar na dien tijd steeds zuster, een naam dien zij haar vroeger ook wel eens gaf, zoo zij zeide, om de innige vriendschap die zij voor haar gevoelde uit te drukken. Jarings was, na het gesprek met de weduwe Pregel, niet tevreden als er een dag voorbij ging, waarop hij het lieve meisje niet zag. Daarom was het eene oorzaak van groote vreugde voor vader en dochter, toen de weduwe eindelijk aan het verlangen van Skernewibe gehoor gaf en met hare dochter haar intrek nam in het kasteel Donia. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Blankenberghe, door Jarings mede met het geheim bekend geworden, verheugde zich zeer over deze ontdekking. Hij kon echter de vermoedelijke jonkvrouw Jarings onmogelijk meer liefhebben dan hij het dorperskind Anneke Pregel beminde. XIX. Bokko Haringsma hoopte nog steeds op de vervulling van zijnen vurigsten wensch. Door den tocht ter ondersteuning van Van Naaldwijk was zijn huwelijk uitgesteld. Na zijne herstelling van de wonde, bekomen bij den aanval op Hoorn, had Skernewibe steeds geaarzeld, om den dag van zijne echtverbindtenis vast te stellen. Nu echter was die niet alleen bepaald maar kort op handen. Er heerschte groote bedrijvigheid op het kasteel Donia, ter oorzake van de toebereidselen voor de bruiloft. Kort voor dat zij zou plaats hebben zat Skernewibe met zijne huisgenooten aan den disch. Haringsma en Van Blankenberghe namen als gasten deel aan den maaltijd, toen een der bedienden in de eetzaal trad met het bericht, dat een bejaard man niet ver van het kasteel wegens uitputting op den weg was nedergevallen. Zonder de bevelen van Jarings af te wachten, hadden eenige dienstbare mannen, wel wetende dat dit de goedkeuring huns meesters zou wegdragen, den ongelukkige in het kasteel gebracht. Het gezelschap, bewogen met den man, die volgens de beschrijving van den knecht zich in eenen zeer ellendigen toestand bevond, spoedde zich naar de plaats waar men den man had nedergelegd. Nauwelijks daar aangekomen, ontdekte men dat de levensdraad van den bezwijmde weldra zou zijn afgesponnen. Dadelijk werd door Jarings een bediende afgezonden om geneeskundige hulp voor den patient in te roepen. Eer die verscheen, bekwam de ongelukkige door de aanwending van gepaste middelen van zijne bezwijming. Hij zag schuchter in 't rond toen hij zich door zoo vele edelen omringd zag en sprak met zwakke stem: ‘Goede menschen! ik hen de belangstelling en {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} de zorg, die gij voor mij aan den dag legt onwaardig. Ik ben een groot zondaar, en in deze streek gekomen om mij naar Skernewibe, die hier in den omtrek moet wonen, te begeven, om wellicht nog eene mijner misdaden, zoo mogelijk, te herstellen. Zijt gij met den edelman Wibe Jarings bekend, o zend dan om hem, opdat hij mij hoore eer ik sterve!’ ‘Gods wegen zijn ondoorgrondelijk! Zijne liefde is oneindig!’ zuchtte de man, toen hij werd onderricht dat hij zich juist bevond bij den man, dien hij verlangde te ontmoeten. Daarop wendde hij zich tot Skernewibe en sprak: ‘In mij ziet gij Klaas Korf of Nicolaas Pijns, weleer de beruchte rentmeester van West-Friesland en Kennemerland. Ik zie het, afschuw teekent zich op uw gelaat, niet waar? bij het vernemen van dezen naam. Ja, geen wonder ook, want mijne misdaden zijn gruwelijk: vervalsching in beheer en geschrift, afpersing, vergiftiging, roof, moord, ziedaar een kort register van mijne zonden; want niet alleen sleepte ik vele onschuldigen ter slachtbank, maar door vergif bracht ik mijne echtgenoot, die ik om hare fortuin gehuwd had, om 't leven, en uit lage wraakzucht doodde ik mijn trouwen bediende Michiel Stael. Doch laat ik de krachten, die mij nog resten, niet verspillen met de optelling mijner ongerechtigheden. Ze wegen zwaar op mijn geweten. O dat het mij gegeven ware, de misdaad die ik jegens u bedreef nog te herstellen. Weet dan, Skernewibe! dat ik het was, die uw kind in 1182 bij de bestorming van Hoorn, op hoop van hoogen losprijs, uit het St. Geerten-klooster heb ontvoerd. Op mijnen tocht met het kind werd ik nagezet door lieden, die meenden dat ik met grooten buit beladen was. Dit was ook werkelijk het geval, want ik was bij de plundering van Hoorn in 't bezit geraakt van vele kostbaarheden. Die vreezende te verliezen, liet ik het kind op 't Schermer-eiland op den weg achter, om des te gemakkelijker met mijn roof beladen te kunnen vluchten. Het gelukte mij de geroofde schatten in veiligheid te brengen. Ik werd door het hezit er van en later door mijn huwelijk een vermogend man die zich ten laatste tot rentmeester wist te verheffen. Op welke wijze ik arm en ellendig werd is u bekend. Tot de diepste armoede vervallen, zwierf ik onlangs in de streek {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} waar ik het kind op den weg had nedergelegd. Mijn geweten sprak luide. Bij een man, die mij uit medelijden in zijn huis had opgenomen, onderzocht ik naar het meisje en vernam dat zij door den landman Pregel was gevonden en verpleegd. Hij verhaalde mij tevens dat Kosse Pregel zich later elders had gevestigd, hij wist niet waar. Ik wist het, helaas! wel, want had ik hem niet uit zijne hoeve aan de Wijk doen slepen en ter slachtbank gevoerd? Was ik niet de voornaamste bewerker van zijn val? Was de vrouw van Pregel nog in leven? Waar bevond zich het meisje? Zou Skernewibe zelf nog tot de levenden behooren? Zou het mogelijk zijn deze ééne misdaad nog goed te maken, alvorens ik ter verantwoording mijner daden word opgeroepen? Zie, deze vragen bestormden mij. Ik moest voort, - voort naar de Wijk om daar berichten in te winnen. Ik vernam dat de weduwe Pregel en hare dochter zich op Texel bevonden. Bedelende begaf ik mij op weg en liep dagelijks zoo ver als mijne voeten mij konden dragen; eindelijk bereikte ik de kust; een visscher erbarmde zich over mij en voerde mij met zich naar het eiland, welks bewoners ik in der tijd zoo schandelijk had bedrogen. Ook daar vond ik niet wat ik zocht; men zeide mij dat zij naar Friesland gereisd waren. Ik moest en zou ook daar heen, want het lag toch in mijn plan, wanneer ik het meisje gevonden had mij naar dat gewest te begeven, ten einde Skernewibe op te zoeken en hem te zeggen dat zijn kind leefde. Na vele vergeefsche pogingen is het mij gelukt Frieslands bodem te bereiken. Men had mij gezegd dat ik u in dezen omtrek zou kunnen vinden, en zie, de Voorzienigheid leidt mijne schreden en voert mij tot u. Gij weet nu dat uwe dochter leeft, dat zij zich in Friesland en wel bij de weduwe Pregel moet bevinden. O, dat de Heere God zich nog zoo genadig jegens mij betoonde, dat ik u vereenigd zag met uw kind!’ Met klimmende belangstelling had het gezelschap het verhaal van den lijder aangehoord en met verschillende aandoeningen was het bericht omtrent het ontvoerde kind van Skernewibe vernomen. De weduwe Pregel stond sprakeloos. Innig klemde Jarings zijne dochter Hitske aan het hart, terwijl hij tot Korf sprak: ‘God heeft uwe bede verhoord. Zie, Skernewibe omhelst zijne dochter! uwe verklaring verheft mijn vermoeden tot zekerheid.’ Daarop wendde hij zich tot zijne dochter, die op het verne- {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} men van deze berichten als roerloos stond, en zeide: ‘Geliefd kind! thans kunt gij in al uwe rechten treden; maar vrees niet, want gij zult uwer trouwe pleegmoeder niet ontnomen worden.’ ‘O God!’ zuchtte de ongelukkige Korf en verviel andermaal in eene flauwte. Intusschen was een geneesheer verschenen die den lijder met de meeste zorg behandelde, terwijl het gezelschap zich naar de zaal begaf, waar men zich meer vrij dan in het bijzijn van bedienden en onderhoorigen aan zijn gevoel van blijdschap over de onverwachte ontdekking overgaf. De weduwe Pregel toonde zich te midden der algemeene vreugde zeer gejaagd en hield hare Anneke omklemd, alsof zij vreesde dat zij haar nu ontvoerd zou worden, doch Skernewibe en Van Blankenberghe stelden haar gerust, terwijl zij haar de verzekering gaven dat zij zich zoo lang zij leefde, nooit van haar dierbaar kind zou behoeven te scheiden. Bokko had intusschen op nieuw een bezoek gebracht aan den zieke, en kwam het gezelschap berichten dat de geneesheer van meening was dat de patient nog slechts korten tijd had te leven. Door jonkvrouw Sietske werd om een priester gezonden, die den zieke, nadat hij van de laatste bezwijming bekomen was, in zijn uiterste ure ter zijde stond. Gaarne schonk Skernewibe den ongelukkige vergiffenis voor het leed dat deze hem had aangedaan, en door den geestelijke vertroost en bemoedigd blies de rentmeester den laatsten adem uit. XX. Eenige weken, na de gebeurtenis, zoo even vermeld, had het kasteel Donia een feestelijk aanzien. Geen wonder: er zouden op denzelfden dag twee huwelijken voltrokken worden. Van Blankenberghe had er op aangedrongen, dat zijn huwe- {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk met jonkvrouw Hitske te gelijk met dat van Bokko en Sietske zou plaats hebben. Van de zijde van Skernewibe vond dit plan geen tegenstand, en de weduwe Pregel en hare dochter gaven ook weldra hare toestemming. Hitske was niet weinig ingenomen met haren bruidegom. Het deed haar goed, zeker te weten dat hij haar om haar zelfs wil zoo vurig lief had; want toen hij nog niet beter wist dan dat zij het kind eens dorpers was, had hij haar bemind en standvastige trouw betoond. En hoezeer het haar verheugde in stand met haren Van Blankenberghe gelijk te staan, toch zou zij nimmer vergeten wat zij aan hare pleegmoeder verschuldigd was, en zou zij haar niet alleen steeds moeder blijven heeten, maar haar ook als zoodanig blijven liefhebben en vereeren. De bepaalde dag brak aan, en de huwelijken werden met veel plechtigheid gesloten. Bokko voerde zijne echtgenoot naar zijne bezittingen, het voorvaderlijk erf, niet ver van Donia gelegen, terwijl de jongste dochter met haren echtvriend het kasteel van Skernewibe bleef bewonen, omringd door haren vader, wiens bijzijn zij zoo lang had moeten ontberen, en door de weduwe Pregel, die zij steeds als hare eigene moeder bleef liefhebben. Helder, 1869. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} De philosophie van Voltaire. Het plan om een tweede opstel over Voltaire aan de bespreking van zijne werkzaamheid als philosoof te wijden, was reeds door mij opgevat, toen ik het werk van David Friedrich Strausz over Voltaire in handen kreeg 1). Onder de zes voorlezingen, {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} waaruit het bestaat, handelt er eene, de vijfde, in het bijzonder over de philosophie van Voltaire, waarvan Strausz een vrij uitvoerig overzicht geeft en welke hij beoordeelt met eene billijkheid, waarop schier niets is af te dingen. Door Strausz de denkbeelden bevestigd te vinden, die ik mij door de studie van Voltaire's werken had gevormd, was geene geringe voldoening aan den eenen kant, maar geene bemoediging aan den anderen tot de behandeling van hetzelfde onderwerp waarin ik mij aldus zag voorgekomen. Het scheen mij evenwel toe dat de stof door Strausz nog niet geheel was uitgeput, en dat eene nadere bespreking er van, voor ons publiek, nog van eenig aanbelang konde zijn. Vooral blijft het der moeite waardig, de betrekking van Voltaire tot zijne voorgangers en leermeesters uitvoeriger na te gaan; aan te toonen, welken invloed zij op hem hebben uitgeoefend, wat hij aan hen te danken heeft gehad en waarin hij van hen is afgeweken; en daarbij den samenhang, op menig belangrijk punt, van de philosophie van Voltaire met de natuurwetenschap van zijn tijd te doen uitkomen. Hier en daar kan eindelijk ook de vergelijking van de resultaten, waartoe Voltaire is gekomen, met die van later tijd haar nut hebben. In betrekking daartoe scheen het onderwerp nog voor eene nieuwe zelfstandige bespreking vatbaar, en daaraan wil ik thans de volgende bladzijden wijden. Strausz heeft aan Voltaire recht doen wedervaren door, in den aanhef zijner vijfde voorlezing, verzet aan te teekenen tegen de minachtende wijze, waarop men doorgaans gewoon is voor Voltaire als philosoof de schouders op te halen en hem oorspron- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijkheid, grondigheid en voornamelijk ernst te ontzeggen 1). Voorzeker kan Voltaire niet gerekend worden onder de oorspronkelijke denkers. Hij is misschien niet in staat geweest, als de stichter eener school met een eigen stelsel op te treden, maar het staat vast dat hij, zoo hij dat anders al had kunnen doen, het toch niet zou hebben gewild. Want het zoude in strijd geweest zijn met den geest van zijn streven. Hij had een afschuw van hetgeen hij ‘esprit de système’ noemde en levenslang met al zijne kracht bekampte; en alle schoolsche wijsbegeerte, waarbij de belangen der waarheid aan die van een stelsel worden opgeofferd en waarbij de denker meer aan zich zelf denkt dan aan iets anders, vond in hem haar doodvijand. De weg, dien Voltaire insloeg, had eene geheel andere richting: hij vergenoegde zich met de uiteenzetting en de toelichting van de resultaten, door andere, en wel voornamelijk door de Engelsche wijsgeeren bereikt. De wijsbegeerte van Locke en die van Newton trok hem vooral aan en is door hem in Frankrijk bekend en populair gemaakt - altijd voor zoover wijsbegeerte populair zijn kan. Daarin kan men Voltaire vergelijken met Cicero, die op gelijke wijze de philosophie der Grieken voor zijne tijd- en landgenooten heeft uiteengezet. ‘Voltaire,’ zegt zijn jongste levensbeschrijver, ‘vindt niets uit en zal niets uitvinden.....Hij zal zich de reeds verworven kundigheden eigen maken en het juiste en waarachtige met een weergaloos gezond oordeel beseffen. Ziedaar zijn lot, zijn roeping, zijn roem. Victor Cousin heeft gezegd: “Voltaire is het oppervlakkig gezond verstand;” - in één woord de rechte man voor de groote menigte, die haar alles openbaart, wat haar gegeven is te begrijpen, zonder van haar bevattingsvermogen ooit ongeëvenredigde en onmogelijke inspanning te vorderen. leders oogen zijn niet gemaakt om zulke diepten te doordringen, en voor hen, die zich zelven niet kunnen vormen, zijn tolken noodig van eene geheel bijzondere scherpzinnigheid, die over de wetenschap spreken zonder pedanterie, maar met die zegevierende helderheid, die alle duisternis verdrijft. Zoo is de Vulgarisateur in zijn meest volmaakt type. En zoude nu die rol der eerzucht van een grooten geest geheel onwaardig zijn? En zoo de achting en zelfs de bewondering moeten afgemeten wor- {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} den naar de belangrijkheid van den bewezen dienst, verdient men haar dan niet door een geheel volk te onderrichten in waarheden, die tot dusverre slechts bereikbaar geweest waren voor eenige weinigen 1)?’ Doch aan die bevattelijke en heldere voordracht van de stelsels van anderen weet Voltaire tevens, gelijk door Strausz wordt erkend, den besten wijsgeerigen vorm te geven en ‘daarbij betoont hij zich doorgaans volkomen en vrij meester van zijn stof, die hij, met onvergelijkelijk overleg, uit elk oogpunt en in ieder mogelijk licht weet te doen beschouwen, waardoor hij, zonder streng methodisch te zijn, ook aan de eischen der grondigheid weet te beantwoorden 2).’ Voltaire heeft de stelsels zijner voorgangers niet enkel voorgedragen, maar hij heeft ze ook bewerkt en beoordeeld. Hij heeft zeer wel het koren van het kaf weten te scheiden, en met groote onafhankelijkheid van oordeel en veel wijsgeerigen zin heeft hij niet geaarzeld de fouten aan te wijzen en te verbeteren, die hij in de leerstellingen zelfs van zijne meest vereerde meesters, Locke en Newton, had opgemerkt. En voor zich zelf is Voltaire niet blijven staan op het punt, waarvan hij aanvankelijk was uitgegaan: hij heeft zelf een weg afgelegd; in menig opzicht zijn zijne begrippen ontwikkeld en gewijzigd en hij is daarvoor zelf uitgekomen met eene openhartigheid die bij wijsgeeren geen algemeene deugd is. Voor het overige meen ik te mogen veronderstellen dat zij, die aan Voltaire alle grondigheid ontzeggen, òf in 't geheel niets van hem gelezen hebben, òf alleen zijne facéties, zijne pamfletten en satyren, vol bittere scherts, die trouwens een veel ligter en aangenamer lectuur opleveren, vooral voor hen die niet al te wel au fait van het onderwerp zijn, dan zijne ernstige, minder geestige maar een weinig moeijelijker te volgen verhandelingen, gelijk die van ‘le philosophe ignorant,’ die door Strausz ‘gediegen’ wordt genoemd 3). {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu de bewering betreft, dat Voltaire geen ernst gekend zou hebben: geen oordeelvelling kan oppervlakkiger zijn dan deze, die gegrond is op volslagen miskenning van het wezen der zaak, op wier uiterlijken vorm slechts acht wordt geslagen. Zonder ernst werkt men niet zestig jaren lang voor de bereiking van één doel, gelijk Voltaire heeft gedaan; zonder ernst brengt men niet tot stand wat hij tot stand gebracht heeft. Indien hij werkelijk zoo frivool geweest ware als men beweert, dan zoude de inhoud zijner werken en de geschiedenis van zijn leven geheel anders zijn uitgevallen. Hij zoude dan onmogelijk zulk een invloed of liever macht verkregen en zich tot zulk een hooge stelling verheven kunnen hebben; hij zoude dan nooit zoo bewonderd en vereerd, nooit zoo gevreesd en gehaat zijn geworden. Hij had dan zijn geheele leven rustig en kalm aan het hof kunnen slijten en zich op vrij wat gemakkelijker en veiliger wijze naam kunnen maken. Juist bij zijn zwak voor dat hofleven, dat men hem zoo bitter verwijt, was er voor hem eenige ernst, een weinig kracht van overtuiging en besef van zijne roeping noodig, om te doen en te worden wat hij gedaan heeft en geworden is. Wanneer Voltaire spotte, dan voerde hij, in vollen ernst, een vreeselijk wapen: dan had hij volstrekt niets van een grappenmaker. Het is moeielijk, in al zijne werken een enkelen trek te vinden die geen doel treft en niets beteekent. Maar Voltaire heeft niet altijd geschertst en gespot. Zij, die zich dat voorstellen, moeten hunne kennis al weder uit eene vreemde bloemlezing zijner werken hebben geput. Ook de ernstige vorm was Voltaire niet vreemd - evenmin als ernstige overtuiging, ernstig gevoel en ernstige studie. Ieder, die zijne werken kent en er niet enkel op hooren zeggen over praat, zal mij dat toestemmen. De philosophische werken van Voltaire zijn zeer talrijk. Vooreerst behooren daartoe de ‘Lettres sur les Anglais, ou Lettres philosophiques,’ waarin, onder vele andere onderwerpen, de wijsbegeerte van Newton en van Locke, die Voltaire gedurende zijn gedwongen verblijf in Engeland had leeren kennen, werd besproken. In 1734 schreef hij voor zijne vriendin, Mevrouw Du Châtelet, een ‘Traité de métaphysique,’ welke verhandeling zeer belangrijk is; want, daar zij nooit voor de uitgave bestemd en werkelijk eerst na Voltaire's dood in het licht verschenen is, kan men er met zekerheid uit opmaken, hoe zijne overtuiging, die naderhand in menig opzicht gewijzigd is, in dien tijd {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Tot dezelfde periode behooren ook de ‘Élémens de philosophie de Newton,’ waarvan de eerste afdeeling aan de behandeling der metaphysica is gewijd, - benevens de belangrijke correspondentie met Frederik den Groote - toenmaals nog Kroonprins van Pruisen - over het vraagstuk der wilsvrijheid. - Doch al de overige gewichtige en in strengen vorm gehouden wijsgeerige geschriften van Voltaire behooren tot de laatste - en in menig opzigt de schoonste - periode van zijn leven, na zijne vestiging aan het meer van Génève. Reeds in het eerste jaar van zijn verblijf aldaar leverde hij eene reeks van artikels, waaronder ook over wijsgeerige onderwerpen voor de bekende ‘Encyclopédie.’ In 1764 verscheen de eerste uitgave van de ‘Dictionnaire philosophique,’ welke verzameling later gedurig is uitgebreid en, in den vorm waarin wij haar uit de nieuwe uitgaven kennen, ook de gemelde artikels uit de Encyclopédie bevat, benevens de bijdragen, door Voltaire voor het woordenboek der Fransche Academie geleverd, en vele stukken die bij het leven van Voltaire niet uitgegeven waren. In 1766, alzoo 32 jaren na de metaphysische verhandeling, verscheen ‘le Philosophe Ignorant’; in 1769: ‘Tout en Dien ou commentaire sur Malebranche’; in 1771 de ‘Lettres de Memmius à Cicéron’; in 1771: ‘Il faut prendre un parti, ou le priucipe d' action.’ Tot dien tijd behoort ook nog de verhandeling: ‘De l'ame, par Soranus, médecin de Trajan.’ Van groot belang zijn ook de vele ‘Dialogen’ over wijsgeerige onderwerpen, door welken vorm van voordracht Voltaire, schoon bij groot verschil van stijl, ons ook aan Cicero herinnert. En ten slotte zijn een groot aantal van Voltaire's gedichten, waaronder de leerdichten ‘Sur l'homme’ (1734-37), ‘Sur la loi Naturelle’ (1752), ‘Sur le Désastre de Lisbonne’ (1755), benevens vele dichterlijke brieven, satyren enz. - en nagenoeg al zijne romans van wijsgeerigen inhoud en strekking. De bronnen, waaruit wij te putten hebben, zijn dus talrijk, maar het zal niet noodig zijn, ze alle aan te halen, want in Voltaire's wijsgeerige geschriften komen veelvuldige herhalingen voor: in sommige kan men zelfs woordelijk den inhoud van andere terugvinden. Die herhalingen waren niet toevallig en evenmin het gevolg van armoede, maar Voltaire was van gevoelen dat het dienstig was, sommige zaken meer dan eens aan zijn publiek voor te honden, en dit overleg heeft vermoedelijk zijn uitwerking niet gemist. Voor ons is het natuurlijk {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} overbodig, naar al die gelijkluidende plaatsen te verwijzen; het zal voldoende zijn, slechts de gewichtigste aan te halen, waarin men de krachtigste en meest karakteristieke uiting van Voltaire's gevoelens vindt, waarbij inzonderheid die geschriften van hem in aanmerking komen die èn het ernstigt en grondigst èn tegelijk het minst bekend zijn. I. De practische richting van Voltaire's geheelen aanleg en zijn streven om in en met alles een zeker resultaat ten bate der menschheid te bereiken en nooit het groote doel uit het oog te verliezen, waaraan hij zich wijdde, waren voorzeker zijne grootste verdienste, en het is voornamelijk daarin, dat de beteckenis zijner geheele werkzaamheid is gelegen. Maar het is niet te ontkennen dat juist daardoor de weg, dien hij bewandelde, op vele plaatsen werd vernauwd. Wij hebben elders daarvan reeds blijken opgemerkt in zijne opvatting van de geschiedenis: nog grooter en nog minder gelukkig was de invloed er van op zijne opvatting van de kunst, en ook op wijsgeerig gebied verkeerde hij onder dien invloed, en dit deed zijn afkeer van bloote bespiegeling nu en dan verder gaan dan juist wel wijsgeerig kan heeten. Hij was al te spoedig gereed om de oplossing van sommige vraagstukken voor volstrekt onmogelijk te verklaren en aan het vermogen der menschelijke natuur daartoe absolute perken te stellen, waar die perken slechts betrekkelijk zijn en tot in het oneindige uitgezet kunnen worden, en wel voornamelijk op het gebied der zielkunde: in dat opzicht had hij wel iets van Comte. Waar hij ontkent, dit het voor den mensch ooit mogelijk zoude zijn zijn eigene natuur te doorgronden 1), daar vergeet hij er het belangrijke woord volkomen bij te voegen. En zijne reactie tegen de systema's gaat te ver wanneer hij alle kennis, die hem à priori onbereikbaar voorkomt, tegelijk voor ten eenenmale nutteloos verklaart 2), tegen welke be- {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} wering een zijner uitgevers, in eene noot, terecht is opgekomen. Het ligt in den aard der zaak, dat de philosophie van Voltaire, met die practische rigting, bijna uitsluitend de groote vraagstukken des levens ten onderwerp heeft. De begrippen van God, van de ziel, van onsterfelijkheid, vrijheid, goed en kwaad: ziedaar waarmede Voltaire zich zijn geheele leven lang ernstig heeft bezig gehouden. Maar alles wat hem voorkwam meer tot de school dan tot het leven te behooren, wekte zijn weerzin; het ontwarren van spitsvondige twistvragen, waarbij door de redeneering geen ander doel wordt bereikt dan de redeneering zelf, - een soort van patientie-spel, - konde hem niet behagen. ‘De Grieken, zegt hij ergens, hebben met de philosophie goocheltoeren uitgevoerd en hunne kwakzalvers-stellages aan onze scholastieken nagelaten 1).’ Zelfs voor de zuivere logica heeft hij weinig of niets geleverd: de wetenschap van het weten, tegenwoordig overal zoo ijverig beoefend, heeft aan Voltaire wel het minst te danken. Evenwel heeft Voltaire niet verzuimd, zich rekenschap te geven van den aard van de voornaamste kenbron der waarheid: van de zinnelijke waarneming namelijk, en hij heeft zich de vraag gesteld en getracht die te beantwoorden, of wij wel recht hebben om het werkelijk bestaan der buitenwereld op het gezag dier waarneming, aan te nemen. In het ‘Traité de métaphysique’ et in de ‘Dictionnaire Philosophique’ heeft Voltaire die vraag bevestigend beantwoord en de leer der stofontkenners van zijn tijd 2) wederlegd. Hij voert tegen dezen verschillende drangredenen aan, die der overweging niet onwaardig schijnen, al moge het zijn dat de hedendaagsche aanhangers van die leer er het antwoord niet op schuldig zouden blijven. Het eerste argnment, dat Voltaire laat gelden, zal intusschen zijne waarde wel altijd behouden, omdat het eigenlijk het eenige is dat met vrucht kan worden aangevoerd tegen hen, die moeielijk voor redeneering vatbaar zijn, daar zij zich geheel buiten den kring van ons weten plaatsen. Voltaire zag namelijk zeer juist in, dat de leer der stofontkenning geheel van inhoud, beteekenis en gevolgtrekking ontbloot is; dat zij alle dingen volkomen zoo laat blijven gelijk zij ze vindt; dat zij ons niets leert en van geen den minsten invloed op ons weten is; - in één woord, dat het {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} er mede slechts te doen is om een klank zonder wezenlijke beteekenis. ‘Laat ons,’ zegt Voltaire, ‘laat ons eens voor een oogenblik aan die Heeren nog meer toegeven dan zij verlangen; zij beweren dat men hun niet bewijzen kan, dat er werkelijk lichamen bestaan: laat ons hen dan ontslaan van de verplichting om te bewijzen dat er geen ligchamen bestaan. Wat zal dan daaruit volgen? Zullen wij ons leven daarom anders inrichten? Zal onze voorstelling van iets ter wereld er door gewijzigd worden? Men zal eenvoudig slechts een woord in zijne gesprekken te veranderen hebben. Bij voorbeeld, wanneer er een veldslag is geleverd, zal men moeten zeggen dat er tienduizend man schijnen gesneuveld te zijn, dat die of die officier zijn been schijnt gebroken te hebben en dat een chirurgijn zal schijnen het hem af te zetten. Evenzoo, wanneer wij honger hebben, zullen wij vragen om het schijnbeeld van een stuk brood, en wij zullen ons dan verbeelden dat wij het verteren 1).’ Daarbij laat Voltaire het intusschen niet blijven. ‘Wanneer,’ vaart hij voort, ‘de mensch het zintuig van het tastgevoel miste en enkel met het gezicht, het gehoor, den reuk en den smaak was begaafd, dan zoude men het den stofontkenners gewonnen moeten geven. Want met behulp van die vier zintuigen alleen zoude de mensch zeer moeielijk en misschien wel in 't geheel niet tot de bewustheid van het bestaan der dingen buiten hem kunnen geraken. De gewaarwording van kleur, geluid, geur en smaak kan op zichzelve die bewustheid niet doen ontstaan. Die gewaarwordingen zijn wezenlijk gevoelsindrukken, maar wij gevoelen op die wijze niet de lichamen zelve, niet de attributen van hun zijn, maar slechts hunne modificatiën, de uitwerkselen die zij op ons organisme hebben door de middelstof waarop zij werken of die, volgens de lichttheorie van Newton, van hen uitgaat. Maar met het tastgevoel is het anders gelegen: daardoor verkrijgen wij den indruk en het bewustzijn van de stof zelve - van hare ondoordringbaarheid of uitgebreidheid, die haar attri- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} buut is en tot haar wezen behoort. ‘Wanneer ik een rots aanraak,’ meent Voltaire, ‘dan gevoel ik, dat ik mij niet in de plaats van die rots kan stellen, en dat daar bij gevolg iets is, dat uitgebreid en ondoordringbaar is 1).’ Men zoude nu voorzeker tegen deze bewijsvoering eene tegenwerping kunnen vinden in de vraag, wat eigenlijk het essentiëel onderscheid is tusschen de indrukken van het tastgevoel en die der andere gewaarwordingen, - en met welk recht Voltaire het bestaan van zijn eigen lichaam stilzwijgend aanneemt. Is dan de hand, waarmede hij de rots aanraakt, zijn ik? Als de hand er is, dan is de rots er natuurlijk ook, maar is de hand er wel? Voltaire meent verder de stofontkenners te betrappen, waar zij de zaak zoo voorstellen als zoude het leven waarlijk een droom zijn, en als zouden de indrukken der buitenwereld in hun wezen niet verschillen van die der droombeelden. Daaromtrent merkt hij aan, dat er geen droom voorkomt die niet ontstaat uit en niet verklaard kan worden door hetgeen wij in wakenden toestand zijn gewaar geworden en gedacht hebben: de droombeelden hebben dus hun oorzaak in het geheugen, maar de indrukken der buitenwereld hebben, op hunne beurt, eene andere verklaring noodig. En op het geheugen beroept Voltaire zich ook waar hij zegt: ‘Wanneer ik mijne gedachten op dit papier schrijf, en iemand anders komt mij vervolgens voorlezen wat ik geschreven heb, hoe kan ik dan dezelfde woorden, die ik gedacht en geschreven heb, hooren, wanneer die andere persoon ze mij niet werkelijk voorleest? En hoe kan ik zelf ze later terugvinden, wanneer zij er niet zijn 2)?’ Dat zoude nu inderdaad zoo overtuigend mogelijk zijn, wanneer er niet eene kleine moeielijkheid in den weg kwam. Wat is ons geheugen eigenlijk? Wat bewijst het? Wanneer ik iets zie, dan heb ik eene voorstelling; wanneer ik mij daarbij herinner dat ik het vroeger reeds gezien heb, dan is dat eene andere voorstelling, maar nu is de vraag alweder: zijn die twee voorstellingen onderling wezenlijk verschillend? Ik zie de dingen altijd in den tijd; het tegenwoordige en het verledene zijn voor {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} mij niet hetzelfde. maar bestaat dat onderscheid inderdaad? Welk gevolg kan ik uit mijn begrip daarvan trekken ten aanzien van de dingen zelven? Van veel meer gewicht daarentegen is het argument tegen de leer der stofontkenning, dat opgesloten ligt in de vraag, door Voltaire ten slotte nog gesteld: ‘Hoe komt het, dat ik mij brand wanneer ik werkelijk aan het vuur raak, maar dat ik mij niet brand wanneer ik mij in den droom verbeeld het vuur aan te raken?’ Daarop zoude het antwoord niet zoo spoedig en gemakkelijk te geven zijn. Immers wanneer ik van vuur droom, dan maak ik mij eene voorstelling, niet van een vuur dat ni et brandt, maar van een vuur dat wèl brandt: want ik verwacht in den droom stellig mij te zullen branden, en het is tot mijne groote verwondering dat ik de gewaarwording daarvan voel wegblijven. Mijne voorstelling van het vuur is altijd volledig: in den droom zoowel als wanneer ik werkelijk vuur zie en voel. Maar waarom gaat dan die voorstelling niet altijd met dezelfde gewaarwording gepaard, wanneer de gewaarwording het gevolg is van - of hetzelfde is als de voorstelling? Is het bedoelde verschijnsel niet veel beter - ja niet enkel te verklaren, wanneer men het werkelijk bestaan des vuurs buiten ons aanneemt 1)?’ In de Inleiding tot zijne verhandeling over de metaphysica geeft Voltaire het standpunt aan, waarop hij zich bij de beschouwing van mensch en wereld wil plaatsen en van waar uit hij de oplossing der vraagstukken, die zich voor hem opdoen, wil beproeven. ‘Bij de navorsching van den mensch,’ zegt hij, ‘zoude ik willen te werk gaan gelijk ik doe wanneer ik de sterrekunde bestudeer: mijn geest verplaatst zich somtijds buiten den aardbol, van welk standpunt al de bewegingen der hemellichamen onregelmatig en verward schijnen, en, na de beweging der planeten te hebben gadegeslagen alsof ik mij op de zon bevond, vergelijk ik de schijnbare bewegingen, welke ik op aarde waarneem, met de wezenlijke bewegingen, die ik zoude zien wanneer ik op de zon was. Op dezelfde wijze wil ik trachten, wanneer ik den mensch bestudeer, te beginnen met mij buiten zijne sfeer te plaatsen, niet om zijn bijzonder belang te denken, en mij te ontdoen van alle vooroordeelen der opvoeding, der nationaliteit, maar vooral van die der wijsbegeerte. Ik onderstel bij voorbeeld, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik, geboren met het vermogen om te denken en te gevoelen, dat ik werkelijk bezit, maar zonder den menschelijken lichaamsvorm, van den bol van Mars of van Jupiter ben afgedaald. Ik kan dan een vluchtigen blik werpen op alle eeuwen, op alle landen, en bijgevolg op alle dwaasheden van dezen kleinen wereldkloot 1).’ Ziedaar een stelregel, die verdient met gouden letters boven de deur van elke studeerkamer geschreven te worden; niets is zoo gewichtig en zoo juist; tevens schijnt niets zoo gemakkelijk voor de hand te liggen, terwijl er toch niets is dat zoo dikwijls en zoo vruchteloos herhaald wordt. Het schijnt van zelf te spreken, dat een wijsgeer vóór alles moet beginnen met zijne veroordeelen af te leggen en zijne voormalige onwetenschappelijke meeningen zóó te beschouwen alsof het die van iemand anders waren, terwijl hij zich wel moet wachten, zich aan begrippen, die hij, de Hemel weet hoe, heeft opgevat, over te geven, er van uit te gaan en er zijne wetenschap mede in overeenstemming te willen brengen. Dat is zeker zoo duidelijk mogelijk, maar het gaat er mede als met alle zedelessen, die ieder met deugdzamen ijver op anderen - maar niemand op zich zelf toepast. En Voltaire zelf is ook wel eens afgeweken van den waren weg, dien hij zoo goed wist af te bakenen. II. De goede trouw van Voltaire is dikwijls in twijfel getrokken, maar nooit sterker en nooit in een ernstiger opzicht dan op het zeer belangrijk punt van zijn Godsbegrip. Men heeft het sterk betwijfeld, of het hem met zijn theïsme wel ernst geweest is, en of men ten aanzien daarvan niet enkel te denken heeft aan eene exoterische leer, voor de groote menigte bestemd, terwijl Voltaire voor zich zelf eene esoterische leer van een geheel anderen inhoud huldigde; want hij grondde zijn begrip van God op twee gronden, waarvan de eene zeer zwak wordt geacht, en de andere, als geheel onwijsgeerig, alle recht van bestaan schijnt te missen. Men meende dat het physico-teleologisch bewijs onmogelijk aan Voltaire zelven heeft kunnen voldoen, en {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin lag dan natuurlijk opgesloten de volstrekte veroordeeling van zijn tweede hoofdargument, dat eenvoudig bestaat in het betoog, dat het geloof in het bestaan van een persoonlijk God nuttig is om de menschen van het kwade terug te houden. Wie herinnert zich niet dien bekenden, al te dikwijls aangehaalden versregel: ‘Si Dieu n'existait pas, il faudrait l'inventer’ 1)? Op talrijke plaatsen van zijne werken heeft Voltaire datzelfde gevoelen uitgesproken, dat, zoo al niet voor een klein aantal van wijsgeeren en zeer ontwikkelde menschen, dan toch voor de groote menigte des volks en niet minder voor de vorsten en machtigen der aarde, die zich aan niemand verantwoordelijk achten, het geloof aan eene vergeldende en straffende Voorzienigheid eene zaak van het hoogste gewicht is, en dat eene maatschappij van atheïsten niet zou kunnen bestaan. Dit gevoelen heeft Voltaire onder anderen ook ontwikkeld in den roman, getiteld ‘Histoire de Jenni, ou l'Athée et le sage’ (1775) 2). Bij deze wijze van voordracht echter moest het onwijsgeerige van deze opvatting der quaestie, hoe practisch en welgemeend ook, het duidelijkste blijken, en zelfs onder Voltaires handen kwam er weinig anders van dan eene platitude. Men zegt, dat er uit de waarheid nooit iets anders dan het goede kan voortkomen en dat men haar nooit behoeft te schuwen of te verbergen, noch voor zichzelf, noch ook voor de menigte. Men beseft hoe treurig het zoude zijn, wanneer deugd en maatschappelijke orde slechts hunnen grondslag vonden in een geloof, dat mogelijk eene dwaling is en ieder oogenblik kan wegvallen, en wanneer men zich genoodzaakt zag, de menschen te bedriegen om eenige orde onder hen te bewaren. Niets is gegronder dan dit, en men mag wenschen dat maatschappij, deugd en zeden geheel onafhankelijk kunnen zijn van alle mogelijke dogmatiek. Maar op deze wereld is niet alles gelijk men wel zou kunnen wenschen, en een man van Voltaire's menschenkennis en koel verstand zou er mogelijk nu nog aan kunnen twijfelen, of alle waarheden wel voor ieder zonder onderscheid geschikt zijn. In ieder geval behoort men die waarheden toch eerst, vóór {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} alles, te begrijpen, om er geene valsche en gevaarlijke gevolgtrekkingen uit af te leiden; maar is de groote, zelfs betrekkelijk niet onbeschaafde menigte daartoe wel in staat? kan zij streng philosophische waarheden wel zoo goed vatten en toepassen als het gewone, gangbare, anthropomorphistische begrip van een persoonlijk God? Bij eene vroegere gelegenheid hebben wij opgemerkt dat Voltaire, even als de meeste zijner tijdgenooten, van gevoelen was dat de godsdienstige denkbeelden der volkeren, tot eenige ontwikkeling gekomen zijnde, niet het resultaat zijn van het nadenken en de phantasie der menigte, maar het werk van een betrekkelijk gering aantal van priesters en wijzen, die in in den regel zelven niet veel geloofden van hetgeen zij aan anderen predikten, en daarentegen onder elkander eene geheime leer huldigden, die voor het volk verborgen werd gehouden. Uit het misbruik nu dat deze priesters en wijsgeeren van hun invloed hadden gemaakt om zich macht, aanzien en rijkdom te verschaffen, uit het veelvuldig bedrog dat zij daartoe pleegden, waren fanatisme, slavernij en allerlei ellende ontstaan. Dat misbruik alzoo was de oorzaak geworden van de grootste rampen voor de menschheid; het was een misdaad, tegen deze gepleegd. Doch de krachtigste afkeuring daarvan betrof slechts het misbruik en niet het beginsel zelf, waarvan men in de achttiende eeuw niet afkeerig was. Het volk was nu eenmaal geneigd om geloovig aan te nemen al wat mannen van gezag slechts verkozen te prediken: dat was een feit. Er was een zeer slecht gebruik van gemaakt, maar men konde en men moest er een goed gebruik van maken. Men had op die wijze aan de menigte leerstellingen verkondigd, die tot huichelarij en tot godsdienstoorlogen, tot stompzinnig bijgeloof en tot razend fanatisme, tot duizend misbruiken en schanddaden hadden geleid, die het zedelijk gevoel der menschen verstompt en hun geweten op het dwaalspoor hadden gebracht, zoodat zij hemeltergende gruwelen gepleegd hadden in de overtuiging van zich voor God verdienstelijk te maken. Maar juist daarom te meer moest men nu trachten een waardiger en heilzamer gebruik te maken van diezelfde macht over de gemoederen, ten einde een anderen godsdienst te doen veld winnen waardoor de deugd bevorderd, de zeden verzacht en de menschen tot goede burgers gevormd konden worden. Deze denkwijze was ook die van Voltaire en is door hem {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls uitgesproken. Zij zoude hem er misschien toe gebracht kunnen hebben, het theïstisch godsbegrip, waaraan hij een zoo heilzamen invloed toeschreef, staande te houden ondanks eigen twijfel aan de houdbaarheid van die leer; en, gelijk gezegd is, zijn sommigen van gevoelen, dat hij die stelling werkelijk heeft ingenomen. Ik voor mij heb tot die meening vroeger sterk overgeheld, maar ik ben er thans geheel van teruggekomen. Uit de geschriften van Voltaire, vooral ook uit die waarin hij, òf vertrouwelijk, gelijk in zijne briefwisseling, òf onder het schild der anonymiteit, gelijk in de ‘Dictionnaire philosophique,’ zijne wezenlijke overtuiging volledig en onbewimpeld uitspreekt, blijkt, mijns inziens, dat Voltaire, die ook op dit punt door Strausz juist beoordeeld is, van het bestaan van God buiten de natuur waarlijk overtuigd is geweest. Dat dit geloof aan God tevens nuttig was, - dat was zooveel te beter en eene drangrede te meer, welke Voltaire niet naliet te doen gelden. Maar bij slot van rekening was dat toch slechts eene bijkomende omstandigheid en geenszins de eenige grond van zijne uitgesproken overtuiging. Die grond moet elders gezocht worden. Voltaire's theïsme rustte slechts op een enkel bewijs, maar hetwelk in zijn oog onwederlegbaar en alles afdoende was. Al de overige gronden der wijsbegeerte voor het bestaan van God worden door Voltaire slechts ontwikkeld om er de zwakheid van te doen uitkomen; onder zijne handen komt er niets van terecht, en dit heeft velen versterkt in het gevoelen dat Voltaire het niet konde meenen, wanneer hij desniettegenstaande zich tegen het atheïsme en het pantheïsme verklaarde 1). Maar terwijl Voltaire overigens aan alles twijfelde, was er iets, waaraan hij blijkbaar nooit getwijfeld heeft: namelijk aan de kracht van het teleologisch bewijs. Niets, zelfs geen enkele plaats uit zijne vertrouwelijkste briefwisseling, geeft ons recht om te onderstellen, dat het hem daarmede geen ernst geweest zoude zijn. De groote hoofdstelling van Voltaire was: ‘De wereld is een kunstwerk: de natuur is niets dan kunst.’ Het schijnt overbodig, hier in eene uiteenzetting en beoordeeling te treden van de bedoelde bewijsvoering, waarvan de gansche onhoudbaarheid reeds zoo dikwijls en zoo overtuigend is aangewezen, voornamelijk door {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Hume, door Kant, door Lewes 1), en laatstelijk onder ons ook door Opzoomer 2), - hoezeer Du Bois-Reymond, in zijne redevoering over Voltaire, in de teleologie nog een ‘schwer angreifbares Schild’ erkent 3). Terecht merkt Strausz op, dat juist Voltaire's uiteenzetting dezer bewijsvoering - die vóór hem nog nooit zoo stellig en volledig ontwikkeld was - grootelijks heeft bijgedragen om te doen inzien, in welk een cirkel zij omloopt en ‘hoe zij datgene, wat zij uit den zak te voorschijn wenscht te halen, er zelf eerst insteekt. Is de natuur een zichzelf scheppend of een geschapen wezen? Dat is de vraag. Zij is geschapen, want zij is kunst, luidt het antwoord; maar de wezenlijke beteekenis van dat antwoord is slechts: zij is geschapen omdat ik mij haar als geschapen denk 4).’ Met dat al heeft men zich niet te verwonderen over den grooten bijval, dien de teleologie - niet enkel bij Voltaire - ondanks al hare zwakheid gevonden heeft, telkens wanneer zij op nieuw werd voorgedragen, hetgeen dikwijls gedaan is en, ondanks alle wederlegging, waarschijnlijk nog wel meer gedaan zal worden. Reeds bij de wijsgeeren der oudheid vindt men datzelfde bewijs: Cicero heeft het voor zijne tijdgenooten voorgedragen 5), en nog heden ten dage is het in veler oogen overtuigend. Juist die menschelijke opvatting van de zaak, waarop het berust, maakt het zoo aantrekkelijk; het is zoo licht te begrijpen, zoo eenvoudig, dat het de menigte moet treffen, en daartoe werkt mede dat juist de oppervlakkigste en eenzijdigste kennis van de natuur, die het gemakkelijkst te verkrijgen is, geen beletsel maar veeleer eene voorwaarde voor de bedoelde wereldbeschouwing is. Voltaire heeft het teleologisch bewijs in zijne philosophische geschriften, bij iedere gelegenheid, in allerlei vorm en gedurig op nieuw ontwikkeld en altijd op den toon eener stellige overtuiging: op dat punt is hij zich van het begin tot het einde gelijk gebleven, zonder de geringste afwijking van zijn stand- {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} punt. En het bewijs moge dan zoo zwak zijn als het wil, - zóó zwak is het toch niet dat men het onmogelijk zou moeten achten dat het Voltaire werkelijk bevredigd heeft: het is immers toch niet onredelijk, dat wil zeggen niet klaarblijkelijk ongerijmd; het steunt op eene verkeerde opvatting, maar juist zulke opvattingen zijn moeielijker te rectificeeren dan eenige andere dwaling waarin men vervallen kan. Het is onnoodig, al de plaatsen uit Voltaire's werken, die op dit punt betrekking hebben, aan te halen: men heeft die geschriften slechts op slaan. Het algemeenst bekend zijn weder de versregels: ‘L'univers m'embarrasse, et je ne puis songer Que cette horloge existe, et n'ait point d'horloger 1).’ En elders zegt Voltaire: Ik weet niet of er wel ooit een schooner argument is aangevoerd dan: ‘Coeli enarrant gloriam Dei 2).’ Met deze opvatting van de wereld als kunstwerk, en in de stellige overtuiging van het bestaan eener intelligente oorzaak van alles buiten de wereld, stond Voltaire recht tegen Spinoza over, en wat hem in diens wijsbegeerte hoofdzakelijk mishaagde, was de ontkenning van een vooruit bepaald doel in de schepping 3). Daarmede valt voor Voltaire de geheele inhoud van zijn Godsbegrip weg, en hij is van gevoelen dat Spinoza. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer hij van God en van de liefde Gods spreekt, die uitdrukkingen steeds gebruikt ‘om het menschelijk geslacht niet te verschrikken’, en dat hij eigenlijk een atheïst is. Daarmede heeft Voltaire zeker geen ongelijk, in zooverre het theïstisch begrip van een persoonlijk God bij Spinoza niet te vinden is en de uitdrukking ‘God’ bij dien wijsgeer eene geheel andere beteekenis heeft, gelijk dan ook onlangs een zijner hedendaagsche aanhangers en uitleggers heeft erkend: ‘dat men wijs doet, door eenvoudig dat uit de overlevering en van buiten aan Spinoza opgedrongen Godsbeeld, met den naam zelf, uit zijn stelsel te lichten’ 1). Het spreekt van zelve, dat iedere poging om het ontstaan der zichtbare wereld te verklaren uit eene bloote natuurwerking zonder goddelijke tusschenkomst, of ten minste in dier voege dat er, ook behoudens erkenning der Goddelijke werking op de stof, toch niet langer aan een vooruit gevormd plan gedacht konde worden, - dat iedere stap op dien weg levendige bestrijding van de zijde van Voltaire uitlokte. In de vorige eeuw heeft Darwin reeds zijne voorloopers gehad: in Engeland poogde Needham de mogelijkheid eener generatio aequivoca te bewijzen; hij beweerde, dat hij kleine diertjes, in den vorm van aaltjes, uit bedorven meel, stijfsel en vleeschnat had zien ontstaan, en daaruit trok hij het gevolg, dat de eenvoudigste dierlijke vormen hun ontstaan te danken hebben aan een gistingproces. Voltaire doorzag de, zijns inziens hoogst bedenkelijke consequenties van die theorie, en trok er niet minder sterk tegen te velde dan onze Martinet, die, in hevige verontwaardiging, het denkbeeld, dat de dieren uit ‘verrotting’ voortkwamen, als ‘beleedigend en onteerend voor den Schepper’ verwierp 2). Maar Voltaire, die gewoon was zulke zaken in een anderen stijl te behandelen, overstelpte den armen Needham (dien hij altijd een Jezuïet noemde, hoewel Needham dat niet was) met zijn bittersten spot 3), welk wapen de Iersche geleerde, onvoorzichtig {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg, begonnen was tegen hem te voeren. Niet minder tegenkanting van Voltaire's zijde vonden nog meer dergelijke systema's, die in zijn tijd nu en dan werden opgeworpen, b.v. de theorie van De Maillet omtrent de metamorphose der diersoorten, - die van het ontstaan der koraalriffen, en zelfs het feit dat polypen dieren en geen planten zijn. Wat zoude hij niet van onze protoplasmen gezegd hebben! Voltaire had tegenover hen, die zich in de vorige eeuw aan zulke verklaringen waagden, schoon spel: het was niet moeijelijker hen te weerleggen dan hen belachelijk te maken. Want hunne geleerdheid was van eene phantastische soort. Het is opmerkelijk, dat groote waarheden gewoonlijk eer vermoed dan gekend worden en dat zij, alvorens wetenschappelijk en stellig voorgedragen en bewezen te worden, gemeenlijk eerst op onhandige wijze worden geformuleerd. Niet alleen Darwin heeft zulke voorboden gehad als Needham. Met de vergelijkende taalwetenschap is het juist zoo gegaan, en het is wederom Voltaire die ergens heeft aangemerkt, dat de etymologie eene wetenschap is waarbij men zich zeer weinig om de klinkers en volstrekt niet om de medeklinkers te bekommeren heeft. In deze tegenkanting van Voltaire tegen alles wat konde strekken om het ontstaan der soorten van geschapen wezens te verklaren, vinden wij ook de reden van zijne bestrijding der theorie dat het menschelijk geslacht uit één paar zou zijn voortgekomen, en van zijne onvermoeide polemiek tegen Buffon, die, op grond der aanwezigheid van zeeschelpen op de bergen, beweerde, dat de zee eenmaal de toppen had bedekt dier bergen, die door bezinking en aanspoeling ontstaan moesten zijn. Wanneer wij Voltaire zich tegen een en ander zelfs op hartstochtelijke wijze zien aankanten, dan hebben wij daarbij niet enkel te denken aan oppositie tegen het boek Genesis, tegen de geschiedenis van Adam en Eva en van Noach, gelijk men misschien anders geneigd zou zijn te onderstellen. Zoowel door Du Bois-Reymond als door Strausz is gewezen op het volstrekte verschil in richting dat omtrent het besproken punt tusschen Voltaire en Goethe is op te merken. Op dit gebied zijn beide groote mannen, met gelijke en niet geringe verdienste, elkanders tegenvoeters: beiden volgden zij, in vergelijking met elkander, eene geheel tegengestelde methode. Goethe heeft, waar het op zulke zaken aankwam, Voltaire evenmin als Newton be- {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} grepen en hem, ondanks de grootste vereering van al zijne overige verdiensten, onrecht gedaan; en Voltaire zoude, zoo hij geleefd had, van zijne zijde evenmin in staat zijn geweest Goethe te begrijpen en hem recht te doen 1). De slotsom van Voltaire's begrip van God en wereld is, dat hij aan de materie slechts één enkel attribuut toeschrijft: namelijk dat der ondoordringbaarheid of uitgebreidheid 2). Alles wat wij verder waarnemen zijn modificatiën: de stof heeft die niet uit zichzelve, maar zij ontstaan door de werking van God op de stof. Malebranche had beweerd dat de stof op zichzelve geene indrukken bij ons kan verwekken, en op dien grond had hij zijne stelling gevestigd: ‘dat wij alles in God zien.’ Voltaire bestreed dit en keerde het als het ware om, zeggende ‘dat wij God in alles zien.’ Alles, wat bestaat, is ontstaan door den wil en de werking van God; Hij geeft aan de materie al hare eindige vormen, hare krachten en hare eigenschappen. Evenals het licht van de zon uitvloeit, zoo is de schepping een uitvloeisel van God. Men heeft hier alzoo een gestreng dualisme, eene consequente scheiding van stof en kracht. Daarin ligt het verschil tusschen Voltaire's theïsme en Spinoza's pantheïsme; maar in zijne opvatting van de werkzaamheid van God in alles en op ieder oogenblik - waartoe ook behoort de ontkenning der wilsvrijheid, waarop wij later terugkomen - nadert Voltaire grootelijks tot Spinoza. Terwijl Voltaire's theïsme, gelijk gezegd is, geheel op het teleologisch bewijs rustte, heeft hij echter niet verzuimd ook de andere, zuiver metaphysische bewijzen aan te voeren, waarmede men had gepoogd het dualisme tegen Spinoza's monisme staande te houden. De opmerkelijkste uiteenzetting daarvan vindt men in het ‘Traité de métaphysique’, waaraan zich onderscheidene plaatsen uit zijne latere geschriften aansluiten. Maar juist uit die uiteenzetting blijkt, dat Voltaire zich door die bewijzen niets minder dan bevredigd gevoelde, en Bungener heeft geen ongelijk, waar hij zegt, dat Voltaire de tegenwerpingen, die er tegen aan {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} te voeren zijn, slecht heeft opgelost en zich om die oplossing ook weinig bekommerde 1). Alleen daar, waar de natuurwetenschap van zijn tijd hem te hulp komt, staat hij op een vasten bodem, en dit is blijkbaar alleen in staat hem stellig te overtuigen. Voltaire begint met te betoogen, dat het begrip van God niet voortkomt uit eene innerlijke bewustheid van den mensch, maar dat hij het van buiten af verkrijgt. Want, meent Voltaire, er bestaan wilde volkeren, die volstrekt geen denkbeeld van het bestaan van God hebben; die wilden zijn echter menschen, en zoo de bewustheid van God aan den mensch van nature eigen ware, dan zouden zelfs zij, die op den laagsten trap van beschaving staan, er niet ten eenenmale van verstoken kunnen zijn. En bij de beschaafde volkeren is er geen enkel kind, dat door zichzelf tot het flauwste begrip van God komt; het wordt hun met veel moeite aangeleerd, en dan nog kunnen zij, hun geheele leven lang, het woord God blijven uitspreken, zonder er eenige vaste voorstelling aan te verbinden 2). Men ziet dus dat Voltaire niet, gelijk vele hedendaagsche denkers, het godsdienstig gevoel aanneemt als eene kenbron der waarheid, waaruit de overtuiging van het bestaan van God voortvloeit en waaraan zij haar recht van bestaan ontleent, zonder dat er andere bewijzen, wier zwakheid te klaarblijkelijk is, voor behoeven aangevoerd te worden. Na vervolgens de groote stelling te hebben geformuleerd, dat men eene intelligente oorzaak moet aannemen van hetgeen met intelligentie geschapen blijkt te zijn, erkent Voltaire dat dit alleen echter niet voldoende is. ‘Ik zoek te vergeefs,’ zegt hij, ‘de aaneenschakeling te vatten van deze denkbeelden: Het is waarschijnlijk dat ik het werk ben van een machtiger wezen dan ik zelf: dus bestaat dat wezen in alle eeuwigheid, dus heeft het alles geschapen, dus is het oneindig. Ik zie de keten niet, die tot deze gevolgtrekking leidt: ik zie slechts dat er iets bestaat dat machtiger is dan ikzelf, maar verder niets 3).’ Hij wil dus beproeven, of de metaphysica hem meer licht zal geven. Hij begint met de Spinozistische stelling: ‘Ik besta, dus {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft er iets van alle eeuwigheid her bestaan.’ En vervolgens gaat hij voort met de ontwikkeling der bewijsvoering van Clarke, den leerling en uitlegger van Newton, die vooral de metaphysica van zijnen meester voorgedragen en er veel van het zijne bijgevoegd heeft: ‘Wanneer er iets bestaat, heeft er iets eeuwig bestaan, want al wat bestaat is er òf door zichzelf, òf het heeft het aanzijn van eenig ander wezen ontvangen. Zoo het uit zichzelf bestaat, dan bestaat het noodwendig; dan heeft het altijd noodwendig bestaan; dan is het God; maar wanneer het zijn bestaan door een ander wezen heeft verkregen, dat andere weder door een derde, en zoo voort, dan moet datgene, waardoor het laatste zijn bestaan heeft verkregen, noodzakelijk God zijn. Anders toch zoude wel ieder wezen afzonderlijk eene oorzaak van zijn bestaan hebben, maar alle te zamen niet: zij zouden dan alle te zamen uit en door zichzelven bestaan, maar ieder in het bijzonder niet, hetwelk eene tegenstrijdigheid is. Er moet dus een wezen zijn dat noodwendig, eeuwig, oneindig door zich zelf bestaat en dat aan alle anderen het aanzijn gegeven heeft.’ - Doch nu kan men de vraag stellen, of niet misschien juist de stoffelijke wereld zelve dat wezen is, dat wij zoeken. Voltaire ontkent dat, op het voetspoor van Clarke, en wel in de eerste plaats op grond van het volgende: wanneer alles te zamen noodwendig en eeuwig uit zichzelf bestaat, dan moet ook ieder bijzonder deel dier wereld noodwendig en eeuwig uit zichzelf bestaan, ‘maar deze tafel, waaraan ik schrijf, deze pen, waarvan ik mij bedien, zijn niet altijd geweest, hetgeen zij nu zijn, en de gedachten, die ik op het papier schrijf, bestònden een oogenblik geleden nog in 't geheel niet: alzoo bestaan zij niet noodwendig, en wanneer nu ieder deel op zichzelf niet noodwendig bestaat, dan is het onmogelijk dat het geheel wél krachtens eene volstrekte noodwendigheid zou bestaan.’ Al verder bestrijdt Voltaire hier de opvatting van hen, die meenden: ‘God moet de wereld eeuwig hebben geschapen, want ik kan niet begrijpen, waarom hij haar op een zeker tijdstip geschapen zou hebben, en niet op een ander.’ Daartegen voert hij aan: ‘Dat zou op hetzelfde neerkomen, alsof men zeide: Ik begrijp niet, waarom deze mensch of dat paard niet duizend jaren vroeger heeft bestaan: dus is hun bestaan onmogelijk 1)? {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Van die redeneeringen, door Voltaire in 1734 ontwikkeld, is hij later geheel teruggekomen. Reeds in de ‘Élemens de philosophie de Newton’ maakte hij de opmerking, dat Newton zelf weinig waarde had gehecht aan die bewijsvoering, waarbij het eene geschapen wezen wordt aangenomen als de oorzaak van het andere en God eindelijk achteraankomt om de keten als cause finale, als eindoorzaak te sluiten 1). Voltaire heeft later ingezien, dat God niet de eindoorzaak, maar de oneindige oorzaak van alles is; dat, wanneer b.v. eene merrie een veulen werpt, zij wel de occasioneele oorzaak van het bestaan van dat veulen is, maar dat zij dat is door de krachten der natuur - hetgeen zeggen wil door den wil van God - die in haar werken. - De geheele redeneering van Clarke berust op eene verwarring van de materie met de vormen, die zij tijdelijk aanneemt. De tafel, de pen, waarvan Voltaire spreekt, zijn er niet altijd geweest, maar de stof, waaruit zij bestaan, is er, onder telkens afwisselende vormen, wèl altijd geweest. God kan de materie eeuwig geschapen hebben, zonder dat daaruit volgt dat hij een mensch of een paard, die er op een gegeven oogenblik {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, eeuwig geschapen zou moeten hebben. Clarke neemt de oneindige wereld kort en goed voor de som van de verschijnselen der eindige wereld, en hij vormt zich geen abstract begrip van de materie met hare attributen en met wegdenking van hare eindige vormen en modificatiën - waaruit dan, hetzij door den wil van God of krachtens haar eigen wezen, de eindige wereld ontstaat, die geenszins eeuwig en onveranderlijk kan zijn. In de hierboven aangehaalde zinsnede noemt Voltaire in éénen adem zijne gedachte tegelijk met zijne tafel en zijne pen. Ook deze fout heeft hij later op meer dan ééne plaats in zijne werken verbeterd. De gedachte toch is geen vorm der materie gelijk de tafel en de pen, geene substantie, maar òf, volgens Spinoza, een attribuut van de substantie, òf, volgens Voltaire zelf, eene werking, eene modificatie van de substantie. Even goed als wat Voltaire in 1734 van de gedachte zeide, zou men kunnen zeggen: De klok wijst twaalf, dus moet zij, gesteld dat de wereld eeuwig en noodwendig bestaat, van alle eeuwigheid af noodzakelijk twaalf gewezen hebben 1). Zien wij nu, hoe Voltaire in de metaphysische verhandeling zijn betoog voortzet. ‘Ik breng beweging voort; alzoo bestond die beweging vroeger niet; dus is de beweging niet essentiëel aan de materie; dus ontvangt de materie haar van buiten af; dus is er een God die haar de beweging geeft’. En verder: ‘Geene mathematische wet kan door zich zelve werken; want geene werkt zonder beweging en de beweging bestaat niet uit zich zelve 2)’. Dit konde Voltaire in zijn tijd inderdaad op goede gronden beweren. Vóór hem had Descartes betoogd dat de som der in de wereld voorhanden beweging, evenals de hoeveelheid der materie, door God steeds constant wordt onderhouden; alzoo dat de beweging evenmin ontstaat en vergaat als de stof 3), maar hij had die groote stelling niet bewezen op de gronden eener proefondervindelijke natuurwetenschap, maar in de eerste plaats op theologische gronden: hij beweerde, dat het zóó en {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} niet anders tot de volmaaktheid van God behoorde. Daartegen nu konde Voltaire met het volste recht aanvoeren, dat men dan even goed beweren mocht dat het ook tot Gods volmaaktheid behoorde, de hoedanigheid en den vorm van alles wat bestaat onveranderd te doen voortduren. Daarenboven had Descartes ook zijne stelling verkeerd geformuleerd en bij zijne mathematische bewijsvoerin