Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1872 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 309 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1872 onder redactie van J.W. Bok en W.B.J. van Eyk. Deze jaargang bestaat uit drie delen die in drie banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. De eerste twee banden bevatten elk een deel Wetenschap en Belletrie. De derde band bevat een deel Binnen- en Buitenlandsche Bibliographie. REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. 1: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 2, p. 399: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 3, p. 1: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 3, p. 643: noot ‘*’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzingsnummer. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. IV, deel 2 p. II, deel 3 p. II, VII, VIII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1872. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK en Dr. W.B.J. VAN EIJK. HONDERD TWAALFDE JAARGANG. EERSTE DEEL. Wetenschap en Belletrie. ZALT-BOMMEL, UITGAVE VAN JOH. NOMAN EN ZOON. [deel 1, pagina II] LEIDEN: BOEKDRUKKERIJ VAN L. VAN NIFTERIK HZ. [deel 1, pagina III] INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bladz. van Manen (Dr. W.C.), Het Fetisisme 1, 85 van der Veen (W.), Bram Fortuin 39, 111 Burger (Dr. D.), Titus 69 Nijhoff (D.C.), De letterkundige krietiek der Romantische school 134, 261 Steenbergen (Alb.), Fragment uit de nagelaten papieren van een Ambtenaar 153, 233, 346, 379 Acquoy (Dr. J.G.R.), Het kerkelijk element in onzen opstand tegen Spanje 201 Meijer (J.H.), Een bezoek aan Edinburgh tijdens het eeuwfeest van Sir Walter Scott (Aug. 1871) 277 Admiraal (Aart), Eenzijdig realisme en godsdienstonderwijs 329 [deel 2, pagina I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1872. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK en Dr. W.B.J. VAN EIJK. HONDERD TWAALFDE JAARGANG. TWEEDE DEEL. Wetenschap en Belletrie. ZALT-BOMMEL, UITGAVE VAN JOH. NOMAN EN ZOON. [deel 2, pagina II] LEIDEN: BOEKDRUKKERIJ VAN L. VAN NIFTERIK HZ. [deel 2, pagina III] INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Bladz. van IJsselsteyn (Mr. Leonard), Uit Schwaben 379 De politiek van Voltaire 399, 447, 507 Coronel (Dr. S. Sr.), De legers der nijveren in de laatste helft der XIXe eeuw 483, 535, 605, 683 Dusseau (P.J.F.), De prediker der woestijn. (Een fantasie) 497 Admiraal (Aart), Het kermisvraagstuk 548 Konsul Julius 562, 575 van der Burg (P.), Indrukken en opmerkingen gedurende eene reis door Zwitserland 620, 643, 705, van Manen (Dr. W.C.), De levensverzekering 737 [deel 3, pagina I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN VOOR 1872. ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK en Dr. W.B.J. VAN EIJK. HONDERD TWAALFDE JAARGANG. BINNENLANDSCHE BIBLIOGRAPIHE. ZALT-BOMMEL, UITGAVE VAN JOH. NOMAN EN ZOON. [deel 3, pagina II] LEIDEN: BOEKDRUKKERIJ VAN L. VAN NIFTERIK HZ. [deel 3, pagina III] INHOUD. I. Fraaie Letteren. Bladz. Werken van Hendrik Conscience: De Kerels van Vlaanderen, door J. Hoek 1 Aan de vorsten van Europa in naam der beleedigde menschheid: Lierzang, door Gerard J. Spoor 3 Nienwe gedichten van Soera Rana 8 Joeo-Alethes: Dichterlijke verscheidenheid, door Mr. L.C.F. Gasinjet 11 Jaarboekje voor de adelborsten van het Koninklijk Institunt voor de Marine te Willemsoord 1872 door Dr. W.B.J.v. Eyk. 45 Fr. Muller's Nederlandsche geschiedenis in platen, door Mr. C. Vosmaer 56 Erkmann-Chatrian: Geschiedenis der Fransche revolutie in 1739, 1e Deel 103 J.L. Wertheim: Tusschen licht en donker, door J. Hoek 115 Vertaalde Engelsche romans, door J. Hoek 151 A. van Oehlenslager: Drama, door Dr. A. Tersteegh Hz. 163 Simon Gorter's Letterk. schetsen, door B.D. 199 F.W. Hackländer: Langs slingerpaden door J. IIoek. 210 Jhr. Mr. D.T.v. Alphen: Reisverhalen, door J.v.W.B. 000 Fr. Gallé: De ziel van Wilg en Beek, door J. van Waning Bolt. 245 Elise Polko: Vrouwentypen. - Julie Burow: Vrouwenroeping. - Dr. Coronel: Dagboek voor moeders, door Mevr. Zwaardemaker 247 Dr. J. van Vloten: Aesthetika, door B.D. 293 Groen van Prinsterer; Brieven van Mr. I. da Costa, door Dr. B. Glasius 302 Mrs. Henry Wood: De hoeve [deel 3, pagina IV] Bladz. van het roode hof. - S.W. Baker: Aan land gespoeld. - Edmunt Yates: Een klip voor den boeg. - W. Harryson Ainsworth: Tower-Hill. - T. Adolphus Trollope: Een sirene, door J. Hoek 341 Erckmann-Chatrian: De loteling van 1813. - Waterloo, door D. 351 Dichtwerken van Mr. Hieronymus van Alphen, door B.D. 389 J.H. Gunning Jr., Schiller's Taucher, door H.C.S 394 Vondel en da Costa, door W.P. Wolters 437 R. Mackenzie: De vereenigde staten van Noord-Amerika. - N.W. Posthumus: De Tachtigjarige oorlog, door B.D. 446 Dr. S. Muller Fz.: Mare clausum, door B.D. 485 H. v.d. Sprong Hz.: Onder vreemden, door J. Hoek 496 Dr. W. Hecker: Klass. Woordenboek, door Dr. M. van Groeneveldt 533 Bibliotheek van volksvoordrachten, door J. de Koo. 535 II. Godgeleerdheid, Kerkrecht en Wijsbegeerte. Bladz. Dr. J. Cramer: Christendom en Humauiteit door Dr. H. Oort 16 J.H. Maronier: Kerkleer en Christendom, door J. de Koo 34 Prof. Dr. W. Moll: Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, door Dr. G. Paris. 59 Th. Nöldeke: De boeken des O.T. door H.E. Stenfert Kroese 266 Prof. Dr. Van der Wijck: De wijsbegeerte der ervaring, door Dr. W. Scheffer. 309 Dr. B.H.C.K. van der Wijek: Zielkunde, door Dr. D. Burger 356 E. Snellen: De blijvende waarde van den christelijken godsdienst, door Dr. H. Oort 398 Prof. Dr. J. Tideman: De stichting der Remonstrantsche broederschap, door Dr. B. Glasius 411 De Oud-Katholieken in Nederland, door Dr. W.C. van Manen 421 Officiëele Bescheiden uit het Archief van den Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam, door K.G.F.W. Ham 501 [deel 3, pagina V] III. Wis- Natuur- en Geneeskunde. Bladz. Noirot: De kunst om lang te leven - Geschiedenis van een hapje brood. - Opwijrda: Vervalschte levensmiddelen. - Lubach en Coronel: De opvoeding van den mensch. - Spengler: Davos-Platz, door Prof. Dr. S. 68 Lucifer door Dr. S.R.J. van Schevichaven 118 H. Witte: Schetsen uit 't plantenrijk door R.W. Boer 216 Dr. C. Fraas: Het wortelleven der geteelde planten en de Oogstvermeerdering, door R.W. Boer 222 Breidhaupt: De landman en zijn beroep, door R.W. Boer 225 J. Tyndall: Warmte en koude, door Dr. S.R.J. van Schevichaven 226 Dr. M.W.C. Gori: Een Ziekendorp, door Prof. Dr. S. 276 Dr. Ch. West: Leerboek der Vrouwenziekten, door Prof. Dr. S. 277 Dr. A. Kussmaul: Pokziekte en inenting, door Prof. Dr. S. 278 Isis. Weekblad. - J. Steynis: Aanteekeningen bij het onderwijs in de natuurkunde. - Fr. Rüdorff: Scheikundige analyse. - Uitstapjes in het rijk der natuur, door Dr. S.R.J. van Schevichaven 451 Dr. P. van Geer Onderzoek: eener bijzondere omstandigheid der centrale beweging. 515 Schoedler's Boek der natuur. - J. Tyndall: De warmte enz., door Dr. S.R.J. van Schevichaven 548 Tuinbouw-Illustratie, door R.W. Boer 554 IV. Rechts- en Staatswetenschappen. Bladz. L. Woudrichem van Vliet: Redevoeringen. - Woudrichem van Vliet: Thorbecke tegenover de uitbreiding van het kiesregt, door Mr. C. Duymaer van Twist. 169 Mr. W. Bouwmeester: Besch. over het maatsch. vraagstuk. - Werther: de Sociale kwestie, door Mr. L. de Hartog 229 F. Feringa: Democratie en wetenschap, door Mr. C. Duymaer van Twist 362 [deel 3, pagina VI] V. Opvoeding en Onderwijs. Bladz. Dr. J. van Vlolen: Zielkundighistorische inleiding enz., door J.B.D. 124 Dr. W.L. van Helten: proeven van woordverklaring, door J.B.D. 126 J, Bouman: De volkstaal in N.-Holland, door J.B.D. 129 Aan Dr. W.B.J.v. Eyk, door Monitor 131 J. Bosscha: Neêrlands heldendaden, door Dr. G.J. Dozy 179 J.G.R. Vos: English grammar, door J.H. Meijer 182 J.G.R. Vos: Engelsch in den conversatie-stijl 319 J. Bergmans: Schetsen uit de algemeene geschiedenis. - J. den Broeder en A. Jansen: Spreekoefeningen, door Monitor 321 Landolt's wapenleer, door d.V. 385 Valkhoff's Vocabulary, le pelit précepteur, the yonung teacher, der kleine Lehrer. 430 W.D. Frerich's Verzameling van opstellen in 't Engelsch. - Dr. W. Zimmerman's Engelsche spraakkunst, door C. Stoffel 432 H. de Groot: Nederlandsche spraakkunst, door Monitor. 434 E. Gerdes: Bijbel voor de jeugd. - H.P. Schim van der Loeff: Chatechisatie-boekje, door Dr. W.C. van Manen 461 Hoogduitsche leerboeken van S. Susan, M.R. Bruck, H. Raeskin, Dr. Schwarz, door H.C.S. 471 Dr. M.P. Lindo: De opkomst en ontwikkeling van 't Engelsche volk. - Dr. L. Beins: Jan de Witt enz. - Mr. E.J. Kiehl: Oude geschiedenis, door Dr. G.J. Dozy. 556 The periods of the History of English literature 560 Dr. A. de Jager: Keur uit Bilderdijk's poëzy, - Dr. J.C. Matthes: De vier Heemskinderen door W.L.v.H. 562 VI. Varia. Bladz. Engelands val. 1875-1925. De Slag van Dorking 43 De Park-meeting 49 Brunings: Wildrik. - Mevr. Duffus Hardy: Een kruisdrager. - Robinson: Op [deel 3, pagina VII] Bladz. leven en dood. - Eene vronw van karakter. - Ch. Reade: Door eigen kracht, door v.O. 94 D.H. Meyer: De verdraagzaamheid vrn Prins Willem van Oranje, door J.B.D. 141 Nephelokokkygia door v.O. 145 P. Louwerse: Vlissingen in 1572 enz. door B. 146 Bibliotheek van Volksvoordrachten, door J. de Koo. 281 Jo. Theod. Bergman: Memoria Ludovici Valckenarii 322 Theod. Parker: Beroemde Amerikanen, door J.W.B. Mühlbach: Keizer Jozef en zijn lansknecht. - A. Meissner: De kinderen van Rome. - K. Gützkow: De zonen van Pestalozzi. - J.M.H. Bosman: Hier en ginds. - Fides Gartney. Een meisjesleven. - Ad. Volckhausen: Het kind uit den jodengang. - Serv. de Bruin: Geld winnen zonder werken. - Marie van Bergen; Twee novellen. - Jaarboekje der Maatschappij van Weldadigheid, door v.O. 328 Feestredenen van Dr. Nic. Beets, A. Rutgers van der Loeff, Dr. J.G. Vos en Dr. B. Tideman Jzn., Dr. J.K. Koch, door Dr. W.C. van Manen 376 Franz Löher: Jacoba van Beijeren en haar tijd 425 J.J. Putman: Cervante's reis naar den Parnassus. - H. Uden Masman Jr.: Het modernisme van Dr. A. Kuyper. - H. Uden Masman: Een dag in Oud-Athene, door Dr. W.C. van Manen. 477 Jaarbockje der telegrafie. - F. Lewald: De onafscheidelijken. - Multatuli: De bruid daarboven. - Transatlantische kijkjes, door v.O. 483 VII. Biblioscopie. Bladz. W. Harison Ainsworth: De Zuidzee-bubbel. - Mrs. Oliphant: De predikantsvrouw. - Anth. Trollope: De zorgen van een rijk weeuwtje. - H. Schmid: Vorst en burger. - W.L.F. Moltzer: Strijd baart vrede. - Amelie Godin: Verzoend. - Esther, door v.O. 185 Mr. A. de Vries: Het zonderl. Koningrijk der Adamieten, door Dr. W.C. van Manen 233 De familie Guldenarm. - [deel 3, pagina VIII] Bladz. Fanny Fern: Grepen uit het leven. - Mr. A.H. Verster: Die in eens rijk wil worden enz., door H.W.T. Tydeman 235 J. Visscher: Alweder een advocatus diaboli. - F.C. Burnaud: gelukkige invallen. - H.W.T. Tydeman: Schatkistje voor alle dagen des jaars door v.O. 239 Spar en Hulst. - Uxores: Carolina. - Brendins: Geen Schoondochter enz. - C. Werner: Een held van de pen. - Marlitt: Het heideprinsesje. - Gerdes' Levenservaringen, door H.M.C. van Oosterzoe. 565 M.E. Braddon: Ten ondergebracht, door H.W.T. Tydeman 573 VIII. Bibliograflsch Nieuws. Bladz. J. van der Veen Az., 1572-1672. Fcestliedjes voor 1872, door E. 147 April-literatuur. Van Lennep. - Kassies. - Hofdijk. - Schimmel, door v.E. 193 M. de Vries: Nederlands bevrijding. - Mr. B. Ten Brink: Het innemen van den Briel enz. - De Legende van den Geuzen Troubele over Zeelant enz. - W.N. Wolterink: Uit den Geuzentijd. - P. Vergers: tachtigjarige oorlog. - G. van der Schraft: Ons Vaderland. - Mr. J.W. Staats Evers: Arnhem in en omstreeks 1572. - Annie Foore (Fr. Junius): Vrijheidszin en Dwingelandij. W.A. Elberts Leven van Willem I. - W.J. Hofdijk: Het Nederlandsche Volk enz., door v.E. 241 Dr. G.D.J. Schotel: Volksboeken enz. - Java. - Jaarboekje voor de Ned. Herv. kerk, door v.E. 333 G. Bruna: De Regl. en Besl. v. de Ned. Herv. Kerk, door v.E. 435 Het vergrijp der zeventien ouderlingen. Memorie enz. 527 Klikspaan: Studententypen. Nieuwe Prentenboekjes 532 IX. Herdrukken. Bladz. E. Bulwer Lytton: Ernst Maltravers, door J. Hoek. 331 Europa, door H.W.T.T. 333 2009 dbnl _vad003187201_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. Joh. Noman en zoon, Zalt-Bommel 1872 DBNL-TEI 1 25-06-2009 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. Joh. Noman en zoon, Zalt-Bommel 1872 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003187201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wetenschap en belletrie.] Het fetisisme. Door Dr. W.C. van Manen. Der Fetischismus. Ein Beitrag zur Anthropologie und Religionsgeschichte. Von fritz schultze, Dr. phil. - Leipzig, Verlag von Carl Wilfferodt. 1871. Sedert Charles de Brosses, een fransch letterkundige, in 1760 zijn geschrift Du culte des Dieux Fétiches had uitgegeven, is de naam Fetisisme meer algemeen in gebruik gekomen. Fransche kooplieden aan den Senegal zouden het eerst, ter aanduiding van zekere goden, de uitdrukking Fétiche hebben gebezigd, naar analogie van het portugeesche Fétisso, dat een betooverd, goddelijk, of godspraken mededeelend voorwerp beteekent en van het latijnsche fatum, fanum, fari zou zijn afgeleid. Anderen zoeken den oorsprong van het woord in het portugeesche faticeira: tooveres, of faticaria: tooverkracht. De negers namen het woord Fetisso van de Portugeezen over en verwisselden het met Gree-Gree. In het westen van Afrika heet de fetis: Enquizi, Mokisso, Juju of Wong, in Amerika veelal: Manitus. Doch in Europa bleef men van fétiche, fetisch of fetis spreken, al naarmate men zich van de fransche, duitsche of hollandsche taal bediende. De naam doet trouwens weinig ter zake, indien men maar weet, aan welk kind hij wordt toegekend. Het is er intusschen ver van af, dat allen die wel eens van het Fetisisme gewagen, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} een juiste, voorstelling daarvan hebben. Men houdt het meestal voor een bepaalde godsdienst of godsdienstvorm, doch ten onrechte. Het is een godsdienstig verschijnsel, dat - om met den heer Tiele te spreken - in alle religiën, zelfs in de ontwikkeldste voorkomt, doch dat zich in de godsvereering der zoogenaamde natuurvolken, der wilden, het sterkst vertoont. Het is de godsdienstige vereering van zinnelijk waarneembare voorwerpen als bezielde, goddelijke wezens. Een hoogst belangrijk werk, ter verklaring van dit verschijnsel en ter schildering van het verloop dezer godsvereering, heeft Dr. F. Schultze ten vorigen jare gegeven onder den boven afgeschreven titel. De heer C.P. Tiele heeft in Nederland het eerst de aandacht van het publiek op dien voortreffelijken arbeid gevestigd, in het Theologisch Tijdschrift en in de Gids, beiden van Januari 1871. Wie zich nader overtuigen wil van het gewicht dezer studie, zelfs afgezien van het heldere licht dat zij over het Fetisisme zelf laat opgaan, leze het opstel, mede van de hand des heeren Tiele, geplaatst in het Theologisch Tijdschrift, 1871 4de stuk: ‘Het wezen en de oorsprong van den godsdienst.’ Wel is waar wordt Schultze's naam daar niet genoemd, doch ongetwijfeld heeft de geachte schrijver zich onder den invloed van diens boek verplicht gevoeld, zijne vroegere opvatting omtrent het wezen en den oorsprong der godsdienst, zooals hij zelf verklaart, belangrijk te wijzigen. Meerdere bekendheid met Schultze's beschouwingen, dan tot heden ten onzent wordt aangetroffen, kwam mij hoogst wenschelijk voor, én om het gewicht van het behandelde onderwerp, dat al te velen niet of uiterst gebrekkig kennen, én om de belangrijkheid der verkregen resultaten voor de beoefening der godsdienstwetenschap in het algemeen. Ik heb getracht, in de volgende bladzijden, een eenigszins volledig en toch zooveel mogelijk beknopt overzicht van het geheele werk te geven. Op gevaar af van te kort te doen aan den eisch der duidelijkheid, heb ik uitvoerige redeneeringen in weinige woorden samengevat, het getal der voorbeelden aanmerkelijk besnoeid en schier alle verwijzingen naar de bronnen, waaruit de schrijver zijne geschiedkundige mededeelingen putte, weggelaten. De indeeling is dezelfde gebleven. Voor zoover ik dus niet onjuist geresumeerd, of in de overzetting van den oorspronkelijken zin heb misgetast, is van nu af het woord aan den philosophiae doctor Fritz Schultze. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Alle pogingen, die men, van tijd tot tijd, heeft aangewend ter verklaring van het Fetisisme, kunnen wij tot twee hoofdsoorten terug brengen: de transscendente of bovennatuurlijke, en de psychologische of empirische. De eerste gaat uit van de onderstelling, dat men den grond van het bedoelde verschijnsel buiten het gebied der zinnelijke waarneming moet zoeken. Zoo verwees men in de middeleeuwen algemeen naar den duivel. Hij en zijne dienaren - zoo heette het zelfs in de officiëele bescheiden der kerk - hadden de heidenen verlokt en hen geleerd, de elementen en sterren, steenen, boomen en andere voorwerpen in de natuur te aanbidden. In minder ruwen vorm spraken zij, die zich, in lateren tijd, op hetzelfde transscendente standpunt plaatsten. Zij zochten den grond van het Fetisisme, gelijk van alle godsdienst, in God zelf. Hij vervulde, naar het oordeel van Schelling, het bewustzijn van den oorspronkelijken mensch, die mitsdien met Monotheïsme begon. Dit Monotheïsme was evenwel betrekkelijk; het wist nog niet van andere goden. Het kon absoluut worden, d.i. eindigen met de overtuiging: er is slechts één God; óf, door het vinden der aanvankelijk onbekende goden, zich tot Polytheïsme ontwikkelen. Doch in het Fetisisme, dat een vereering is van voorwerpen, die onder het bereik der zinnelijke waarneming vallen, vinden wij geen sporen eener oorspronkelijke erkenning van één god, noch van vele goden. Schelling neemt daarom aan, dat de wilde - wij zeggen hier in zijnen geest: de fetisdienaar - van God is vervreemd, en lager staat dan zijne stamouders. Otto Pfleiderer heeft dit denkbeeld nader ontwikkeld, doch niet zonder, althans ten deele, aan psychologie en empirie recht te laten wedervaren. Hij kent den eersten mensch een oorspronkelijk bewustzijn van den hemelgod toe, welk bewustzijn werd opgewekt door de aanschouwing van den zichtbaren hemel. Deze en God waren in zijne voorstelling niet onderscheiden. Bij het woord God dacht hij aan den Hemel, gelijk de Hemel hem deed denken aan een levend, bezield, handelend wezen. Uit die onbepaalde voorstellingen konden zich Monotheïsme, Polytheïsme en Fetisisme ontwikkelen. Reeds aanstonds werd, naast den hemel, aan water, vuur, wind of sterren, goddelijke eer bewezen. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit leidde tot Polytheïsme, waar men zedelijke eigenschappen aan de zoogenaamde natuurgoden toekende; óf tot Fetisisme, indien men de bedoelde voorwerpen uitsluitend van hunne stoffelijke zijde en als geheel op zichzelf staande beschouwde. Vergeleken met de oorspronkelijke godsdienst, was derhalve het Fetisisme een verbastering of ontaarding, stellige achteruitgang. Hegel, schier op den voet gevolgd door Rosenkranz en Wuttke, staat wel op het standpunt der transscendentie, daar God, volgens hem, langzamerhand 's menschen bewustzijn doordringt; maar overigens bewandelt hij een gansch anderen weg. Hij wil, met name, niets weten van een oorspronkelijk zuiverder godsdienst. Veeleer tracht hij, uitgaande van de begrippen God en mensch, den ontwikkelingsgang der godsdienst, van den laagsten tot den hoogsten trap, te schetsen. De fouten, waaraan hij zich daarbij schuldig maakt, zijn een gevolg van zijn redeneeren uit begrippen, in plaats van het oog te vestigen op de werkelijkheid. Dezelfde aanmerking treft alle pogingen om het Fetisisme, van het standpunt der transscendentie, te verklaren. Men begint met een begrip, het begrip van mensch, het begrip van God - zonder te weten of het begrip in overeenstemming is met de wereld der verschijnselen. Eerst uit de waarneming der menschheid zelf in al hare bestaansvormen, zal men het juiste begrip van den mensch kunnen opmaken; eerst uit de waarneming der meest verschillende godsdienstvormen het juiste begrip eener voorstelling van God kunnen afleiden. Bij het verklaren van het Fetisisme moet daarom zoowel een aprioristisch vastgesteld begrip van den mensch, als van God, worden buitengesloten. David Hume was de eerste die dit in den nieuweren tijd, met betrekking tot de godsdienst in het algemeen, duidelijk inzag en, door waarneming van het wezen des menschen, langs psychologischen weg, de factoren trachtte op te sporen, die de godsdienst vormen. Hij wilde daartoe bij den eersten mensch slechts denken aan de meest gewone gewaarwordingen, als: het streven naar geluk, de vrees voor ongeluk, het sidderen voor den dood, wraakzucht, trek naar voedsel en andere behoeften. Hierbij komen zijne onbekendheid met de natuur en hare verschijnselen, zoowel als zijne verbeelding, die voorstellingen schenkt van de machten, waarvan hij zich afhankelijk gevoelt. Gewoonlijk volgt hij dan den regel, dat de mensch zich gaarne alle wezens menschvormig voorstelt, en alle voorwerpen als bekleed {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} met eigenschappen, die hij zelf bezit en in zich waarneemt. Vandaar dat boomen, bergen en rivieren als personen worden beschouwd en de onbezielde natuur leven en gevoel ontvangt. Onder den invloed van Hume zocht Benjamin Constant mede de bron der godsdienst in den mensch zelf, en wel in een bijzonder vermogen der ziel, het godsdienstig gevoel genaamd. Doch van dat gevoel verzuimde hij de analyse te geven, weshalve zijne stelling, ‘dat de wilde verschillende voorwerpen vereert, omdat hij iets vereeren moet,’ het Fetisisme onverklaard laat. C. Meiners volgde Hume op den voet, doch werd in een voornaam opzicht terecht gewezen door G.P.C. Kaiser, die hem verweet, dat hij te weinig acht had geslagen op het algemeene karakter van den mensch. Het kind, zegt laatstgenoemde, houdt de droomen zijner verbeelding voor werkelijkheid. Dit doet ook de weinig ontwikkelde mensch. Dringt zijn verstand hem naar een oorzaak van het een of ander te zoeken, de naaste oorzaak, die hij opmerkt, is hem tevens de laatste en diepste. De levenlooze dingen, werkingen, eigenschappen en gebeurtenissen, die hij op aarde waarneemt en die door hunnen gloed, snelheid, grootte, of door een krachtig geluid, de sluimerende aandacht opwekten en zich daardoor als levend voordoen, staan in zijne schatting ieder op zichzelf en worden, niet zoozeer vereend, maar als tooverkrachten beschouwd. Terwijl Meiners en Kaiser het Fetisisme de oudste godsdienst noemden, nam Th. Waitz, in overeenstemming met Hume, als zoodanig een ruw onsystematisch Polytheïsme aan, waaruit het Fetisisme zou zijn voortgekomen, als de vrucht eener tot het uiterste toe voortgezette bezieling der natuur. Ieder voorwerp schijnt op dit standpunt de zetel van een geest te zijn, of althans te kunnen zijn; de grootte en de macht van dien geest is onafhankelijk van het meerdere of mindere gewicht en aanzien van het bedoelde voorwerp, dat bovendien geen blijvende woonplaats is van den geest. Gewoonlijk evenwel maakt de fetisdienaar die onderscheiding niet en denkt hij zich het voorwerp én den daarin verborgen geest als één. Hoe juist Waitz ook in dier voege den aard van een fetis moge hebben omschreven; hij laat de vraag onbeantwoord: waarom de wilde in zeker voorwerp een bezield voorwerp ziet, dat tegelijkertijd meer is dan dood, omdat het bezield is, en minder dan een geest, omdat het een tastbaar stoffelijk voorwerp blijft. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarentegen had P.C. Reinhard reeds in 1794 die vraag op uitmuntende wijze toegelicht. In den menssh zelf zocht hij de verklaring van het ontstaan der godsdienstige denkbeelden. Zij komen voor op elken trap van beschaving en moeten derhalve samenhangen met alle neigingen en zielskrachten van den mensch. Om ze in hunnen oorsprong te leeren kennen, moet men zoover mogelijk teruggaan; op den laagsten trap van beschaving ontmoet men het Fetisisme. Hier is de mensch volkomen afhankelijk van de natuur. De krachten zijner ziel zijn nog bijkans werkeloos. Hij ontvangt slechts zinnelijke indrukken, terwijl zijn verstand hem doet vragen naar de oorzaken der verschijnselen, die eenigen indruk op hem hebben gemaakt. Aan zijn gevoel laat hij vrij spel; de begeerte is daarmede ten nauwste verbonden. De zucht naar het leven doet, al naar mate zij bevredigd wordt, of tegenkanting ontmoet, het gevoel van lust en onlust ontwaken. Voorziet men de oorzaken van naderende smarten, het gevoel treedt aanstonds op, en de vrees is geboren. Is die vrees overwegend, dan verliest de zwakke het gevoel zijner kracht, dat hem in het tegenovergestelde geval moed schenkt, en hij smeekt, bidt, belooft en geeft wat hij geven kan. Wat snel en onverwacht werkt schokt het lichaam, doet oogenblikkelijk alle voorstellingen ophouden, verandert plotseling den loop van het bloed, en wekt verwondering. Het voorwerp, dat schrik of verbazing te weeg bracht, wordt dan als iets buitengewoons beschouwd, verwijderd, of met dankbaarheid bejegend. Of dit voorwerp levend of levenloos is, den wil en het vermogen bezit om hem goed of kwaad te doen, daarnaar vraagt de mensch op dezen trap van uiterst lage verstandsontwikkeling niet. Evenmin bekommert hij er zich om, te weten of hij wel de ware oorzaak van wat hem aangenaam of onaangenaam aandeed, heeft leeren kennen. Het voorwerp, dat hem de oorzaak toescheen, blijft hij als zoodanig beschouwen, ook met het oog op gelijksoortige werkingen in de toekomst. Derhalve kent hij aan dat voorwerp toe, wat wij niet anders dan kracht, ziel, leven, kunnen noemen. Op die wijze wordt de geheele natuur voor den wilde, naar onze manier van spreken, bezield, alles vol tooverij, en alle verschijnselen in de stoffelijke wereld louter een spel van verborgen tooverkrachten. In het wezen der zaak heeft Ludwig Feuerbach dezelfde denkbeelden als Reinhard ontwikkeld. Het gevoel van afhankelijkheid, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij den grond der godsdienst noemt, omvat naar zijne voorstelling, alle aandoeningen van vrees en hoop, van smart en vreugde, in één woord: alles wat zuiver menschelijk mag heeten. Het heeft oorspronkelijk slechts betrekking op de natuur, die daarom het eerste voorwerp der godsdienst is, en wel zooals zij zich aan den afzonderlijken mensch in hare bijzondere deelen voordoet, in bergen, stroomen, dieren. Feuerbach schetst intusschen het ontstaan van het Fetisisme in te algemeene omtrekken. Reinhard daalt meer tot de bijzonderheden af en is duidelijker. Hem komt derhalve de eerepalm toe. Het is toch slechts van belang, in concrete, tastbare, aan de werkelijkheid ontleende vormen de factoren aan te wijzen, waaruit het Fetisisme is voortgekomen. Daartoe is noodig, dat men hen nauwkeurig waarneme, die zich nog in den kring van het Fetisisme bewegen. Goede reisbeschrijvingen hebben hier een onschatbare waarde, en met het oog op ons onderwerp, geen meer dan die van A. Bastian: ‘Ein Besuch in San Salvador, der Hauptstadt des Königreichs Congo, ein Beitrag zur Mythologie und Psychologie.’ II. De fetisdienaar stelt zich voor, dat de stoffelijke voorwerpen, die hij godsdienstige eer bewijst, deze eer waardig zijn. Hoe komt hij aan die voorstelling? Zij, m.a.w. het bewustzijn van den fetisdienaar, moet worden onderzocht. Aangezien wij het Fetisisme bepaald vinden bij die volken, wier geestelijke ontwikkeling het laagste staat, bij de zoogenaamde wilden, moeten wij dus het bewustzijn van den wilde trachten te leeren kennen, zoowel in logisch als in ethisch opzicht. De mensch is zich slechts bewust van de dingen, waarvan hij kennis heeft gekregen en hij krijgt slechts kennis van de dingen, die hij vindt in zijne wereld, d.i. in de wereld zoo als hij haar kent. Van andere dingen heeft hij in zijn bewustzijn geen voorstellingen. Daarom verschillen de aard en het aantal der voorstellingen bij den bergbewoner en den zeevaarder, den Eskimo en den Hindoe. Hoe talrijker zij zijn, des te meer is het bewust- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gegrond, het denken geoefend, de mensch ontwikkeld. Doch zij breiden zich niet uit, tenzij men scherp leere onderscheiden. De beschaafde mensch kenmerkt zich daardoor, dat hij dit doet, de onbeschaafde, dat hij dit niet doet. De denker munt daardoor uit, dat hij nog onderscheidt, waar anderen niet meer onderscheiden; de criticus, dat hij verschillen aanwijst, die anderen niet opmerken; de zedelijk fijngevoelige, dat hij nauwkeurig onderscheidt wat anderen toekomt. Naarmate men hooger ontwikkeld is, neemt het aantal onzer voorstellingen toe. Het kind kent de abstracte voorstellingen van deugd en ondeugd nog niet. Het verstaat niets van wijsgeerige begrippen. Het bepaalt zich tot de voorwerpen die het in de kinderkamer, in het ouderlijk huis en in zijne woonplaats aantreft. Langzamerhand breidt zijne wereld zich uit - hoewel zij aanvankelijk zeer klein is - omdat zij in een grootere wereld ligt en daarmede in aanraking komt. Dat is evenwel bij den wilde niet het geval, en daarom blijft zijne ontwikkeling op zekeren trap van zinnelijke waarneming staan. Hij leert noch lezen, noch schrijven; hij hoort niet van vreemde landen en volken gewagen, noch wetenschappelijke voorstellingen duidelijk maken. Hij ziet slechts de hem omgevende wereld; en wat aanschouwt hij soms daar, b.v. een Eskimo? Sneeuw en ijs, beeren en visschen, en - Eskimo's! Dat is alles! Daar is geen afwisseling; dáár blijft alles eeuwig hetzelfde; dáár blijft ook de mensch steeds dezelfde Eskimo en ontwikkelt zich niet. Let op een wezen, zoo ongelukkig als de Peschero in het onvruchtbare Vuurland. Met de beschaving is hij nooit in aanraking gekomen; geen enkele afgetrokken voorstelling drong tot hem door; hij weet niets van de overige wereld. Hij heeft van de oude wereld nog even weinig ontdekt, als de Europeanen vóór Columbus, van de nieuwe. Hij kent slechts de kale woestenijen van zijn dorren geboortegrond, waar geen huizen staan, noch rijke steden. Hij heeft nooit de school bezocht en nooit iets anders gewild, dan eten, zorgen voor de instandhouding van zijn geslacht en rusten. Hij heeft enkel zinnelijke voorstellingen en dan nog slechts van onvruchtbare vlakten, kale rotsen, vogels en stamgenooten. Hij kan derhalve niet denken en begrijpen, wat een beschaafde Europeaan denkt en begrijpt. Hij kwelt zijne hersenen dan ook niet met fijne onderscheidingen. Het denken zou hem vermoeien en, als andere wilden, over hoofdpijn doen klagen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Het denkvermogen der Boschjesmannen verlamt reeds bij de meest kinderlijke begrippen, en verandert in stompzinnigheid. De betrekkelijk meer beschaafde Abiponen hebben slechts getallen tot drie; vier tellen zij op met drie en een; vijf duiden zij aan door de vingers eener hand; tien door beide handen; twintig door handen en voeten; wat meer dan twintig is wordt uitgedrukt door een handvol zand. De Indiaan, omgeven door een rijkere natuur, levende te midden van den strijd met wilde beesten en andere vijanden, hebben meer voorstellingen, dientengevolge ook meer geestkracht. Maar die meerdere scherpzinnigheid bepaalt zich toch tot het zinnelijke, hoewel zij het daar verder brengen dan wij, die ons meer met afgetrokken begrippen inlaten. Vandaar hunne fijne onderscheidingen van ter nauwernood merkbare sporen in de prairiën, van ter nauwernood zichtbare teekenen in de bosschen. Sommigen hebben het zoover gebracht, dat zij tot duizend kunnen tellen. Enkele Afrikaansche stammen hebben, in plaats van het tiendeelig stelsel, vijf of zes, als hoofdcijfer, zoodat derhalve 5 + 2 of 6 + 1 = 7 is. Zij derven alle zegeningen, die de mensch aan de getallen verschuldigd is. Zij kunnen niet rekenen, bijgevolg geen handel drijven, noch ieder geven wat hem toekomt. Sommigen kennen geen andere verdeeling van den tijd dan in dagen. Zij hebben noch chronologie, noch historie en herinneren zich heden ter nauwernood wat gisteren voorviel. Afwisseling is er ook nagenoeg niet in hun leven. De dag begint: zij hebben honger, jagen een stuk wild, gaan slapen en den anderen morgen is het: da capo. Enkele krijgsdaden der voorvaderen worden somtijds in verhalen en liederen, die evenwel nooit hoog opklimmen, bewaard. De meeste wilden leven, alsof zij de eerstgeschapenen waren. De Groenlanders, die tamelijk ontwikkeld zijn, bezitten in stede van geschiedenis, slechts lijsten van voorouders, meermalen van tien geslachten. Het getal der voorstellingen, die de wilden hebben, is, overeenkomstig den beperkten omvang hunner wereld, uiterst gering. Zij denken niet over hetgeen niet zinnelijk waarneembaar is, en kunnen mitsdien geen gedachten uitspreken. Derhalve moet hunne taal wel zeer onontwikkeld en armoedig zijn. Zij hebben slechts woorden voor de weinige voorwerpen, waarvan zij een voorstelling bezitten, en gelijken hun leven lang, op kinderen, die pas beginnen te spreken. De Boschjesmannen van Zuid-Afrika {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} bebben niet eens namen om zich van elkander te onderscheiden, wat Herodotus mede verhaalt van de Ataranten, een volk dat oudtijds in de Sahara woonde. Aan den anderen kant lijden zij aan een lastige breedsprakigheid, omdat zij hunne voorstelstellingen en dus ook de woorden, waarin zij dezen wedergeven, niet kunnen vergelijken en daardoor buiten staat zijn het overtollige weg te laten. Wij kennen dit verschijnsel uit de ellenlange verhalen onzer minder ontwikkelde medemenschen, die ten slotte soms niet meer weten, wat zij ons zeggen wilden. De mensch heeft niet alleen het vermogen, om zich de dingen voor te stellen; hij is niet enkel een denkend, maar ook een willend wezen. Zijn willen schenkt hem zijn zedelijk karakter. De wil is altijd op een bepaald voorwerp gericht. Maar de mensch kent geen voorwerpen, dan die waarvan hij voorstellingen bezit. Derhalve hangt de wil der wilden samen met het grooter of kleiner aantal zijner voorstellingen. Nu heeft de mensch in de eerste plaats, en allen zonder onderscheid hebben dit, een voorstelling van zichzelf, van zijn organisme en de natuurlijke neigingen van dit organisme, als honger, geslachtsdrift, vermoeidheid enz. Daarnaast komen de voorstellingen van de buitenwereld, die op de verschillende trappen van ontwikkeling, in aard en omvang zeer ver van elkander afwijken. Op hoe grooter aantal voorwerpen de wil zich richt, des te zwakker wordt zijne kracht. Hoe meer voorwerpen den mensch buiten zichzelf bezig houden, des te meer wordt zijn wil afgetrokken van de natuurlijke neigingen en driften; en omgekeerd, richt zich zijn wil te krachtiger op dezen, naarmate hij minder afleiding daarbuiten vindt. Vandaar dat de beschaafde mensch, met zijn bewustzijn van vele voorwerpen buiten het eigen organisme, zijne natuurlijke driften beter kan beteugelen, dan de wilde, terwijl deze, in het botvieren daarvan, een hoogte bereikt, die ons dierlijk en schaamteloos toeschijnt. De wilde heeft slechts zinnelijke voorstellingen en kan zich dus slechts met het zinnelijke bezighouden. Na zijn honger gestild te hebben, heeft hij niets te doen, dan te spelen, te slapen of zich aan wellust over te geven. En omdat hij niets anders te doen heeft, doet hij dát alles op buitensporige wijze. Zedelijkheid, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} naar onze opvatting, kan voor hem niet bestaan. Hij, zoo min als het dier, kent het onderscheid, dat wij maken tusschen goed en kwaad. Wij mogen hem dus niet naar dien maatstaf beoordeelen. Zoolang zijne wereld zich niet uitbreidt, kent hij geen andere wet dan die der bevrediging zijner driften. Zijn wil is op de onbeduidendste dingen gericht, omdat die voor hem de hoogste waarde bezitten. Vandaar dat dingen, die ons volkomen onverschillig zijn, voor hem, indien wij het zoo zeggen mogen, een zedelijke beteekenis hebben en hij, omgekeerd, onverschillig is voor wat in onze schatting veelbeteekenend moet heeten, omdat zijn wil daarop nog niet is gericht. De Boschjesmannen wisten een Europeaan geen antwoord te geven op diens vraag: wat zij voor goed en wat zij voor kwaad hielden; zij verhaalden een broedermoord als iets dood onschuldigs. De Kamtschadalen meenen: slechts dat is zonde, wat schade berokkent, b.v. wanneer men heete bronnen bezoekt, omdat de geesten daar koken; wanneer men buiten 's huis de sneeuw van de schoenen afkrabt; wanneer men in de voetstappen van een beer loopt, enz. De negers aan de Oranje-rivier houden het voor zonde, op den grond te spuwen, terwijl de inwoners van Labrador niets verkeerd achten, behalve het vermoorden van een onschuldige. De natuurlijke zelfzucht spoort den mensch tot overheersching van anderen aan en roept den wedijver in het leven. Dit schenkt een nieuwen prikkel aan de voldoening der natuurlijke driften. Voor de Indianen aan de Missouri is het boeleeren een zaak van eer. Evenzoo bestond op Tahiti en omliggende eilanden een genootschap, dat zich het plegen van ontucht als een zaak van eer ten doel had gesteld. De Indianen doen slechts het allernoodzakelijkste; na de jacht ongestoorde rust. Gelijk overal bij de wilden, moet de vrouw voor het werk zorgen. Niets-doen is hun ideaal van geluk. Het verleden boezemt hen geen belang in; om de toekomst bekommeren zij zich niet. Het streven naar kennis en zedelijkheid blijft hun vreemd. Wellust en zwelgen zijn voor alle natuurvolken de grootste zaligheid op aarde. De bewoners van Noord-Azië munten vooral in dit opzicht uit. Onder de Jakuten gebruiken drie personen in eens een geheel rendier; een hunner at eens acht en twintig pond meelpap en drie pond boter. Gedoopte Kamtschadalen herdachten den gelukkigen tijd, waarin zij drie- tot viermaal daags {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} braakten. De buik is dan ook in de negertalen een veel beteekenend woord. Men vraagt uit beleefdheid naar den welstand van iemands buik, bewaart de maag van den overledene als een reliquie, of men meent dat dit lichaamsdeel bij den dood ten hemel vaart. De wellust der wilden gaat alle voorstelling te boven. De Boschjesmannen hebben voor meisjes, jonge dochters en vrouwen slechts één woord; zij leven als het vee en zonder huwelijk. De vrouw is koopwaar, geen voorwerp van liefde. Op Nukahiwa behoort de bruid drie à vier dagen aan alle mannelijke gasten. Bloedschande is bij velen niet in tel. De meeste Nieuw-Hollanders en anderen loopen geheel naakt. Kuischheid is geen deugd; zelfs de Sodom's zonde hier en daar sterk verbreid. Bij de Kamtschadalen was echtbreuk algemeen en moesten vreemdelingen alle diensten met den bijslaap betalen. Banden van liefde en vriendschap mag men natuurlijk niet zoeken in de kringen, waar geen zedelijk familieleven bestaat. Het recht van den sterkste geldt, voor den man tegenover zijne vrouw, voor den vader tegenover zijne kinderen, die hij als slaven behandelt, totdat hijzelf voor den sterkere moet bukken. Zijn naaste kent men slechts als zijn vijand. Van opvoeding der kinderen is geen sprake. De Indianen scheppen er veeleer behagen in, wanneer een kind zijne moeder slaat en niet gehoorzamen wil. Bij de Tungusen duelleeren meermalen vader en zoon. Onder de Arekuna's in Guiana hebben de vrouwen niet zelden een kind aan de eene, een aap aan de andere borst; de apen behooren daar tot de familie. Wederkeerig zorgen de kinderen niet voor de ouders, laten hen hulpeloos achter op hunne zwerftochten, of dooden hen, wanneer zij oud, zwak of ziek, en daardoor buiten staat zijn, om voor hun eigen levensonderhoud te zorgen. Dat evenwel niet alle wilden in geestelijk en zedelijk opzicht even laag staan, en dat dus het ontworpen beeld niet op allen in gelijke mate toepasselijk is, spreekt van zelf. Het medegedeelde moet slechts strekken, om den zoogenaamden natuurmensch, in het algemeen beschouwd, te leeren kennen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Nu wij den aard van het bewustzijn der wilden hebben leeren kennen, moeten wij nagaan, in welke verhouding dat bewustzijn staat tot de voorwerpen, waarvan het zich bewust is en dus voorslellingen bezit. Dit moet tot een verklaring van het Fetisisme leiden, aangezien het Fetisisme een wijze van voorstellen is. De waarde, die wij aan eenig ding toekennen, hangt af van de voorstelling, die wij van dat voorwerp hebben. Die voorstelling is nauwkeuriger, naarmate wij scherper onderscheiden. Wij onderscheiden te scherper, naarmate wij meer voorstellingen begrijpen en met elkander vergelijken. Een nauwkeurige bepaling van de waarde eener zaak, hangt dus af van het aantal onzer voorstellingen. Kinderen en wilden schatten daarom de dingen op een andere waarde dan wij, hetzij te hoog, of te laag. Zij zijn buiten staat vergelijkingen te maken en schatten eenvoudig wat zij kennen het hoogst. De boer, die nooit zijn land verliet, is daaraan gehecht als aan het voortreffelijkste ter wereld, moge het ook ten deele uit moeras bestaan. Overschatting van de weinige voorwerpen, die het onontwikkelde bewustzijn kent; geringschatting van de vele dingen, die het niet kent, is alzoo regel. Een boer stelt prijs op zijn koorn, maar niet op zeldzame bloemen in zijne omgeving, want daarvan heeft hij geen verstand. Hij trekt ze als ‘onkruid’ uit, wat hij niet zou doen, indien zijne plantenkennis uitgebreider ware. Die bewustzijn van weinig voorwerpen heeft, schat dezen hoog, al schijnen ze anderen onbeduidend toe. Die een ton gouds bezit, hecht nagenoeg geen waarde aan een stuiver; voor hem, die slechts een stuiver bezit, is een cent een niet te versmaden kapitaal. Het kind heeft geen bewustzijn van wetenschappen en kunsten, volhardenden arbeid en de vruchten daarvan. Dat alles heeft voor hem nog geen waarde. Het waardeert slechts wat het kent en bezit: lapjes en stukjes gekleurd papier, knuppels en stokken, koperen knopjes, steentjes enz. Niemand schat als jongeling dat het hoogste, wat hij als man of grijsaard het voortreffelijkste zal achten; want de jongeling kent de voorstellingen nog niet, die in later tijd voor den man zullen ontstaan. Evenzoo is het met het kind tegenover den jongeling. Men bedenke toch hoe er voor het kind een tijd is, waarin het zelfs het kleinste {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} stoffelijke voorwerp, b.v. een steentje, nog niet kent; waarin derhalve dat steentje hem geheel nieuw moet voorkomen en boeien. De volwassene heeft nauwelijks een oog over voor zijn horloge; het kind wil het telkens weder bekijken, aan het oor houden en naar het tikken luisteren. Wat wij bij het kind spelen noemen, is gewoonlijk geen spelen in den eigenlijken zin, waarbij men weet dat er nuttiger bezigheden bestaan, maar werken, een ernstige poging om kennis te vergaderen. De wilde staat geheel op het standpunt van het kind. Ook hij heeft nagenoeg geen voorstellingen. De onbeduidendste dingen hebben daarom voor hem de hoogste waarde. De Boschjesman b.v. bezit geen enkel voorwerp van nijverheid of kunst; hij spint en weeft niet, zaait en oogst niet, heeft noch kleederen noch huisraad, nauwelijks een mes, laat staan een eigen gemaakt, niets van al die kleinigheden, die wij in de winkels bijkans niet aanzien. Zoolang hij niet met Europeanen in aanraking komt, heeft hij b.v. zelfs geen voorstelling van een spijker. Hij bezit slechts wat de grond en boomen hem zonder moeite opleveren, en wat hij aan de dieren ontnemen kan: steenen, schelpen, stokken, knodsen, vruchten, huiden, geraamten, schedels en andere beenderen, tanden, hoornen, gekleurde veeren, graten - ziedaar de inventaris van een wilde op den laagsten trap. Buiten het weinige dat hij bezit, kent de wilde niets en is hij niet in staat, iets te waardeeren. Dat weinige moet hij dan wel hoog- en overschatten. Al zijn ijver, zijne vreugde, zijne bewondering zijn daaraan gewijd. Hij pronkt reeds met een vischgraat en siert zich op met veeren en schelpen. Brengt nu een vreemde hand iets nieuws in zijne wereld, b.v. een spijker, een valsche parel, een stukje klatergoud, dan schijnt dit voorwerp, als uiterst zeldzaam, al zijne schatten in waarde te overtreffen. Hij heeft er alles voor over. De zuster des konings van een zeer beschaafd eiland in de Zuidzee, stal zonder iets meer, in overleg met haren broeder, van Cook's schip: een paar ijzeren spijkers. Een neger, die een vest en een muts draagt, heet een mulat; om een blanke te zijn, moet hij geheel als een Europeaan gekleed zijn en een hoed dragen. Bastian verhaalt, hoe zwarte zangers zijne gedachtenis vereeuwigden, ter wille van zijn hoed; terwijl anderen hem een loflied waardig keurden, ter wille zijner schoenen. De bewoners van Palaus, in de Zuidzee, hingen alle {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} merkwaardigheden, die zij van de Europeanen kregen, in de ooren: leer van oude schoenen, snippers papier en dergelijken. Dat hoogschatten van onbeduidende dingen, verklaart hoe iets een fetis worden kan, maar waarschuwt tevens tegen het gevaar, in alle door de wilden hooggewaardeerde voorwerpen fetisen te zien. Ieder ding kan een fetis worden, maar niet ieder ding wordt een fetis. De wilde bepaalt de waarde der dingen geheel anders dan wij. Zij hebben ook voor hem een geheel andere beteekenis. Hij staat dichter bij het dier, en is, ingevolge de zwakheid van zijn bewustzijn, minder van de onbewuste natuur onderscheiden. Het verschillend karakter der dingen merkt hij niet op; veeleer schijnt hem alles in de natuur gelijksoortig toe. Niet omdat hij eerst, gelijk wij, gesplitst en onderscheiden, daarna de punten van overeenstemming opgezocht en erkend heeft, zooals wij b.v. den mensch van boomen en planten scheiden, zijn eigenaardig karakter omschrijven en ten slotte weder op het aan allen en alles gemeene, het gelijksoortige, wijzen. Aan een dergelijke splitsing en scheiding heeft hij nog nooit gedacht. Evenmin is hij er toe gekomen, een onderzoek in te stellen naar het eigenaardig karakter van ieder ding op zichzelf. Hij kent slechts een verscheidenheid, die zich tot het uitwendige bepaalt: van vorm, kleur, reuk en smaak. Over zich zelf heeft hij evenmin nagedacht, weshalve hij het onderscheid niet kent tusschen zijn eigen wezen en de overige natuur. Van niets heeft hij een juiste voorstelling, en de voorstelling, die hij eenmaal van sommige dingen heeft, draagt hij eenvoudig op andere over, natuurlijk zonder dit zelf te weten. De twijfel, of hij wel juist ziet, kan niet bij hem opkomen, omdat hij zelfs niet aan het mogelijke bestaan van andere voorstellingen denkt; en daaraan denkt hij niet, omdat hij slechts zoo weinig voorstellingen bezit. De tegenstanders van Columbus konden zich de mogelijkheid van een nieuwen weg over zee niet denken, omdat zij hunne voorstellingen als de alleen mogelijke en juiste beschouwden. Wie had zich de mogelijkheid, om zonder trekdieren te rijden, voorgesteld, zoolang er geen stoommachine's waren? Wat hij in één opzicht als het wezen der dingen beschouwt, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, meent de wilde, is het wezen van alle dingen. Nu kent hij alleen zijn eigen wezen, hoewel niet volkomen en eigenlijk niet veel meer dan zijne voorbijgaande gewaarwordingen en wat hij gevoelt, zijne oogenblikkelijke luimen en willekeurig afwisselende neigingen, weifelend en doelloos, zooals wij ze reeds hebben leeren kennen. Dit alles draagt hij op andere dingen over, zoo levende als levenlooze. De geheele natuur wordt hem menschvormig (anthropopatisch). Ieder ding leeft, in zijne schatting, kan willen, vriendelijk en vijandig gezind jegens hem zijn, en hem derhalve met vrees en schrik vervullen, soms zoozeer, dat hij nauwelijks eenig voorwerp in de natuur durft aanraken, en dat hij zelfs de planten, die hij als voedsel tot levensonderhoud noodig heeft, slechts onder verzoenende ceremoniën waagt te plukken. In Amerika, in het noorden van Azië en elders schrijft men aan alle dingen, hetzij gewrochten der natuur of der kunst, geesten toe, die den mensch voordeel en nadeel kunnen aanbrengen. In de naïeveteit der opvatting, die alle dingen menschvormig en als levend voorstelt, bestaat het echte wezen der poëzie; vandaar dat de natuurbeschouwing van alle natuurwolken ons zoo dichterlijk toeschijnt, terwijl zij hun zoo gemeenzaam is, dat zij zich zelfs niet bewust zijn, de dingen dichterlijk op te vatten. Intusschen meene men niet, dat zij zich de dingen, naar het uitwendige beschouwd, als iets anders voorstellen, dan wat zij werkelijk zijn; een steen blijft een steen, een stroom blijft een stroom, ook naar hunne voorstelling, maar zij zijn tegelijkertijd datgene wat zij er menschvormigs aan toekennen. De Ostjaken bewonderden een horloge, dat den vorm had van een beer, wiens kop en oogen begonnen te draaien, als het sloeg. Zij bewezen het grooter eer dan hunne goden en wilden het koopen, om het in hermelijn te kleeden. Pater Hennepin liet aan wilden de werking van een kompas zien. Aanstonds hielden zij de blanken voor geesten, die buitengewone daden konden verrichten. Een grooten ketel, in den vorm van een leeuw, dien hij bij zich had, durfde niemand aanraken zonder hem eerst in de huid van een bever te hebben gewikkeld. Een wilde, die voor het eerst een brief zag en den indruk, dien hij op den lezer maakte, gadesloeg, hield hem voor een babbelzuchtig en trouweloos wezen, dat een belangrijk geheim mededeelde. Zoo speelt het kind met een pop, als ware het een levend schepsel; en de jongen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet in zijn stokpaard meer dan een zinnebeeld. Sommige menschen schelden en duwen, in woede ontstoken, doode voorwerpen, waaraan zij zich door eigen onvoorzichtigheid hebben gestooten. Dat is een gevolg van de menschvormige opvatting der dingen, die zich aan een zwak bewustzijn paart. Die toornig is, kan niet kalm overleggen en oordeelen; zijn bewustzijn is even beperkt, als het bij den wilde altijd is. Het bewustzijn verbindt de prikkelingen, die de zenuwen ondergaan, tot voorstellingen en brengt deze voorstellingen met elkander in oorzakelijk verband, zóó dat de eene voorstelling als grond of oorzaak van de andere wordt beschouwd. Nu kan het bewustzijn geen voorstellingen verbinden dan die het heeft, en zal dus licht, indien het slechts weinige bezit, onjuiste verbindingen maken. Zoo ontstaan alle dwalingen. Langen tijd was de ware oorzaak van den zoogenaamden bloedregen in het zuidwesten van Europa onbekend. Het was een roodachtige, korrelige stof, die uit de lucht viel. Men verbond dit verschijnsel met de bekende voorstelling ‘bloed’ en men meende, dat het bloed regende, totdat men ontdekte dat het overgewaaid zand uit de Sahara was. Wilden, die voor het eerst een schip zagen, hadden slechts één voorstelling ter verklaring bij de hand, en hielden het voor een vogel, die uit de wolken was nedergedaald. Het onontwikkelde bewustzijn verbindt alzoo voorstellingen, die zich niet als oorzaak en gevolg tot elkander verhouden. De oorzaak moet den mensch altijd machtiger en krachtiger voorkomen dan het gevolg, dat zij voortbrengt. Wat een hooge waarde schijnt te bezitten, wordt gemakkelijk als een oorzaak van andere dingen beschouwd. Nu hebben wij reeds gezien, hoe de wilden vaak onbeduidende zaken op zeer hoogen prijs stellen. Vandaar dat zij dikwerf onbeteekenende dingen als oorzaken van tamelijk groote gevolgen beschouwen. Een Kaffer sloeg een stuk van het anker van een gestrand schip en stierf kort daarop. Sedert bewezen de Kaffers goddelijke eer aan het anker, door het in het voorbijgaan te groeten, om zijn toorn te ontgaan. Zij hadden zonder bedenken het anker, de schending daarvan en den dood van den Kaffer, in oorzakelijken samenhang gebracht, het anker menschvormig opgevat en gemeend: het beleedigde voorwerp wilde zich wreken en heeft daarom den Kaffer gedood. Dit {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld doet ons duidelijk zien, wanneer iets een fetis wordt. Het moet daartoe 1o zeldzaam, iets bijzonders zijn en op hoogen prijs worden gesteld; 2o menschvormig worden opgevat; 3o in oorzakelijken samenhang met andere voorstellingen worden gebracht; en 4o als machtig en daarom der vereering waardig worden beschouwd. Nog een paar voorbeelden, ter verduidelijking van het gezegde. Een neger, die in levensgevaar verkeerde, stootte zich, op de vlucht, aan een steen, wat hem hevige pijn deed. Hij raapte aanstonds den steen op een hield hem altoos bij zich, omdat hij zijn doel gelukkig bereikte. - Juist bij het uitbreken der pokken, zagen de Jakuten voor het eerst een kameel. Zij hielden het dier voor een vijandige godheid, die hen de pokken had bezorgd. Het Fetisisme volgt alzoo noodwendig uit het bewustzijn van den zoogenaamden natuurmensch of wilde. Het is de wereldbeschouwing, wijsbegeerte en godsdienst, die met zijn wezen overeenstemmen. Niet dat zijn godsdienst uitsluitend in Fetisisme zou bestaan. Haar gebied, dat der zoogenaamde natuurgodsdienst, is tweeledig; het eene omvat de vereering van zinnelijk waarneembare dingen, het andere de vereering van zielen en geesten. Beide zijn natuurverschijnselen, die uit het onontwikkelde bewustzijn met noodzakelijkheid voortkomen. De vereering der zinnelijke dingen vloeit voort uit de verhouding van dit bewustzijn tot de voorwerpen der natuur, met insluiting van bepaalde personen; de vereering der geesten uit de verhouding van dit bewustzijn tot den gestorven mensch. Als twee stroomen, vloeien zij naast elkander; er is een punt, waar zij in elkander opgaan en een nieuwen stroom vormen. Doch hier houden wij ons uitsluitend bezig met de vereering der zinnelijke voorwerpen, d.i. met het Fetisisme. IV. Wij hebben gezien, hoe eenig voorwerp onder bepaalde omstandigheden een fetis wordt. De wilde merkt zijne werking op en kan daarom niet twijfelen aan zijne macht, tenzij die macht in een geheele reeks van gelijksoortige gevallen ontoereikend {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt te zijn, om dezelfde verschijnselen, b.v. den dood van hem die het anker durfde schenden, voort te brengen. Daarentegen wordt zijn geloof aan die macht gemakkelijk versterkt, want hij oordeelt zoo oppervlakkig mogelijk. Bastian bezocht, tegen den raad en uitdrukkelijk verklaarden wensch zijner geleiders, een fetishuis; toen hij denzelfden avond een hevige koorts kreeg, die 's nachts en 's anderen daags aanhield, meenden de zwarten, dat de beleedigde fetis den overmoedigen reiziger betooverd had en hem waarschijnlijk zou doen sterven. Aan twijfel is het geloof van den fetisdienaar te minder onderhevig, omdat hij met dat geloof is groot gebracht en het van der jeugd af in zijne omgeving heeft aangetroffen. Ieder weet, hoeveel moeite het kost, op lateren leeftijd te breken met voorstellingen, die men als kind heeft ontvangen; en hoe de meeste menschen zich daarvan nooit kunnen losmaken. Het geloof aan de macht van den fetis wekt vrees, en die vrees versterkt wederom dat geloof. De negers brengen dikwerf gestolen voorwerpen terug, uit vrees dat de dienaangaande ondervraagde fetis hen ontdekken, of in ieder geval straffen zal. In Groot-Bassam behoeft men slechts een stuk fetishout op den aangeklaagde te leggen; men kan er zeker van zijn, dat de vrees hem een bekentenis zal afpersen, indien hij schuldig is. Onder den drempel der deur van het paleis des konings van Dahomey ligt een tooverbeeld, dat schuldige vrouwen met pijn in de ingewanden straft, waarom zij liever hare misslagen belijden dan dien drempel te overschrijden. Men gebruikt de fetisen derhalve ook als godsoordeelen, die bij de negers hoofdzakelijk bestaan in het drinken van vergift, braaken purgeermiddelen. De fetis straft den schuldige en laat den onschuldige ongedeerd. Hij moet daartoe lichamelijk worden opgenomen, b.v. door het drinken van fetiswater, waarin de schors van den fetisboom, odum genaamd, is opgelost. Begint de aangeklaagde te braken, dan heeft de fetis hem onschuldig bevonden en komt hij er uit; in het tegenovergestelde geval, verlaat hij den misdadiger niet, voordat deze zijne straf heeft ondergaan. - De vuur- en waterproef worden mede in Afrika toegepast. Een fetis, die meermalen teekenen zijner macht geeft, wordt dikwerf niet langer door één persoon, maar door geheele stammen erkend. In Amerika, Afrika en Siberië heeft zoowel ieder zijn persoonlijken en elk gezin zijn huisfetis, als ook iedere {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeente en natie haren gemeenschappelijken. De laatsten worden met meer oplettendheid en geregelder vereerd, voornamelijk omdat zij hunne voortreffelijkheid reeds sedert langen tijd hebben bewezen. Zoo zijn er zeer gevreesde ‘groote fetisen’, die de vorsten of het land beschermen in den vorm van groote bergen, boomen, rotsen enz. Dezen vermeerderen hun aanzien door zich zooveel mogelijk aan het oog der oningewijden te onttrekken. Bastian verhaalt van een grooten fetis in Kongo, die in het diepst van een bosch woont, waar niemand hem ziet of zien kan. Wanneer hij sterft, verzamelen de priesters zijne beenderen om ze weder levend te maken. Het Christendom is desgelijks in het oog der negers, de vereering van een grooten fetis en de christen-priester slechts een andere fetispriester met andere plechtigheden. De wilde is geheel samengegroeid met het fetisisme en ziet daarom in zijn geloof aan de fetisen de voorwaarde van zijn bestaan. Het achteloos beleedigen dier, hem heilige, denkbeelden en gebruiken, doet hem pijnlijk aan en verklaart, voor een goed deel, den haat van vele negers jegens de blanken, die zij om dezelfde reden, tegelijkertijd van verregaande domheid beschuldigen. Zij staan geheel onder de heerschappij hunner gewoonten en houden zelfs daaraan vast, wanneer zij soms toegeven dat hun geloof en eeredienst dwaas zijn. De werkzaamheid van den fetis is aan geen twijfel onderhevig. Er is niets waarop een fetis geen invloed hebben kan. Niet alsof alles het werk van iederen fetis ware, maar er is niets dat zich niet onder de heerschappij van den een of anderen fetis laat brengen. Het komt er slechts op aan, te weten welk ding, in betrekking tot bepaalde voorwerpen, als fetis werkzaam is. Van sommige dingen is dit algemeen bekend, van andere ontdekt de wilde het nog dagelijks. De macht van den fetis kan zich vriendschappelijk of vijandig jegens mij verhouden. Vriendschappelijk, door iets goeds voor mij te doen of eenig kwaad van mij te weren. De negers van Kabinda dragen hunne kleine goden altijd bij zich, spreken in een staat van zenuwachtige opwinding met hen, raadplegen hen omtrent de toekomst, ontvangen berichten van hen over hunne geboorteplaats en familie, en gelooven vast aan de openbaringen, die zij meenen te ont- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen. De Indianen ondernemen niets van eenige beteekenis, geen jacht, geen krijgstocht, geen vischvangst, zonder te voren de fetisen, die het verleden en het toekomende kennen, te raadplegen over den uitslag en de beste wijze van beginnen. Zij voeren ze verder mede, om van hunne hulp zeker te zijn, gewoonlijk - althans bij de reizigers, die Bastian ontmoette - in den vorm van een rooden linnen bal, waarin de fetispriester een sterk geneesmiddel heeft ingenaaid en waaraan de vermoeiden ruiken. De neger omhangt zich bovendien met koorden, die op allerlei wijzen zijn vastgeknoopt, wortels, kogels en wat hij verder mocht ontmoeten. Hoe zwaarder lasten hij moet dragen, des te meer fetisen sleept hij mede. Hun vorm is evenwel dikwerf zeer eenvoudig; zij bestaan soms enkel uit een paar bladen, een touw om de kuiten, een veer in het haar, of, zooals bij de Kaffers, uit een zwart kruis op het voorhoofd en zwarte strepen op de wangen. Het geloof van den neger aan den fetis, die hem onkwetsbaar maakt en den arm zijns vijands verlamt, staat dikwerf zoo vast, dat hij bereidwillig de gevaarlijkste stellingen inneemt, rustig op zich schieten, en armen en beenen laat afhouwen. Geheel onverschillig is het toch niet, uit welke stof een fetis bestaat. De wilden in Siberië stellen metalen fetisen, boven alle anderen, omdat dezen, naar zij gelooven, krachtens hunnen hoogeren ouderdom, meer ervaring en wijsheid bezitten, als andere van minder duurzame stoffen. Er zijn fetisen tegen den donder, tegen doornen in het vleesch, tegen wilde dieren, tegen struikelen enz. Helpt hij tegen ziekten, dan krijgt hij de beteekenis van een geneesmiddel, zoodat de fetispriester noodwendig tegelijkertijd geneesheer of arts is. Wanneer op Fernando Po een besmettelijke kinderziekte uitbreekt, wordt de huid van een slang, midden op de markt, aan een paal gebonden, en dan komen de moeders met hare zuigelingen om haar aan te raken. In het dorp Issapoo is de vernieuwing dier huid een jaarlijksch feest geworden. Elke ziekte, elk sterfgeval heet een gevolg van betoovering, waartegen niets helpt dan het tegengift van een machtiger fetis, dien een priester ter uitoefening zijner krachten, ter zijde staat. Baat het geneesmiddel niet en sterft de kranke, niettegenstaande de behoorlijke naleving der ontvangen voorschriften, dan is de vijandige fetis de machtigste gebleken. Soms zetelt deze in den {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} een of anderen medemensch, dien men verdenkt en die zich dan aan een godsgericht moet onderwerpen, terwijl hij, schuldig bevonden, gedood wordt. Soms ook vindt de priester de oorzaak der ziekte in de eigen schuld van den lijder, die een meineed gezworen of de noodzakelijke offers heeft verzuimd. De fetis kan lichamelijke en zedelijke kwalen verdrijven. Het laatste geschiedt mede door het gebruik van genees-, meestal braak- en purgeermiddelen. De voorstelling eener reiniging van zonde ligt ongetwijfeld aan dergelijke plechtigheden ten grondslag, waarbij men evenwel niet aan den invloed van eenige christelijke leer moet denken. Van alles, van ziekten en dood, van storm en onweer, kent de wilde de oorzaak, den laatsten grond, een fetis. Hoezeer de ontwikkeling van zijn denken daardoor wordt belemmerd, is duidelijk. Hij vraagt en onderzoekt niet naar natuurlijke oorzaken, maar blijft overgegeven aan de tirannie van zijnen waan. Ook booze geesten worden door den fetis afgeweerd. De vrouwen van Shemba bedekken daartoe hare akkers met aarden scherven. De negers van Whida plaatsen vijf of zes voet hooge fetisbeelden aan de beide einden hunner akkers, aan den ingang hunner woningen, in hunne kamers, tuinen en stallen, in de vaste overtuiging, dat booze geesten en menschen hen kwaad zouden doen, wanneer de fetisen hen niet beschermden. Andere eilandbewoners doen hetzelfde. De graven worden op gelijke wijze beschut, evenzoo de dorpen in hun geheel. Terwijl zelfs geesten de fetisen ontwijken, hoe zouden dieven voor ben niet vreezen? Zij houden dan ook vóór en in de woningen der negers de wacht. Sleutels zijn daarom overbodig want zelden heeft een dief den moed over een op den drempel gelegden fetis heen te stappen. De aanraking van talrijke fetisen wordt hoogst gevaarlijk geacht. Daarentegen zijn zij de beschermheeren van het land en zijne wetten, die daarom onder de bijzondere hoede van een fetis worden gesteld. Een priester, die den eed moet afnemen, laat de partijen het bittere water drinken, dat, beladen met den vloek van den fetis, den meineedige dooden zal. De Buraeten vereeren hoofdzakelijk een hoogen, rotsachtigen berg, op welks top de eeden worden gezworen. Het volk gelooft, dat de meineedige niet weder naar beneden kan komen en door den berg wordt gedood. De Afrikanen sluiten insgelijks hunne overeenkomsten onder bescherming van een {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} fetis. Deze is in staat de trouweloozen te straffen en waarborgt daardoor den eed en de verbintenis. Uit vrees voor den fetis blijft de wilde getrouw, tenzij hij kans ziet de macht van den beleedigde door een machtiger fetis onschadelijk te maken, of zijn toorn door geschenken te verzoenen. Daar de macht der fetisen groot is, moet men steeds op zijne hoede zijn, of een ander ook een hem vijandigen fetis bezit, dien hij tegen hem kan gebruiken. Vandaar dat de wilden altijd met angstige oogen den vreemdeling gadeslaan, hem ontwijken, of, indien zij zich sterk genoeg achten, hem dooden. De vijandige fetis kan overal verborgen zijn; men is nergens veilig voor hem. De negers wreken zich door vleesch of andere voedingsmiddelen te laten betooveren en op den weg van hunnen vijand te leggen, zoodat hij er waarschijnlijk op trappen en sterven zal. In Afrika moet de waard eerst proeven uit rondgaande schotels, ‘om er den fetis te doen uitkomen.’ Fetisen doen tegen schadelijke fetisen dienst. In Bimbia zoeken de bewoners bescherming tegen vergiftigd water en verlenging van het leven, door in afgelegen dalen van het binnenland een tak te begraven. Zelfs de fetisen zijn niet veilig voor elkander en men hangt daarom, ter bescherming, fetisen over andere fetisen heen. Daar de fetis zoo machtig is in het goeddoen en in het afweren van het kwaad, kan de wilde zich niet vroeg genoeg onder de hoede van een uitverkoren fetis plaatsen. Daarom wordt reeds het leven van een pasgeboren kind verbonden aan een fetis, die het levenslang beschermend ter zijde moet staan. Hij eischt daartoe van zijnen kant: onderwerping van zijne macht, gehoorzaamheid in geloften en geboden, die vaak onmiddellijk na de geboorte, door den priester worden opgelegd. De overtreding wordt op den voet door straf gevolgd. Gewichtig is bij de Indianen, voor den overgang van knaap tot man, diens ‘levensdroom,’ waardoor hij zijnen persoonlijken beschermgeest erlangt, dien hij van stonde af, gewoonlijk in den vorm van een dierenhuid, met zich voert. De 14 of 15 jarige jongeling trekt zich in de eenzaamheid terug en vast, om des te beter te kunnen droomen. De droom openbaart hem zijne aanstaande bestemming en zijn levenslot, aanwijzingen die hem altijd bijblijven. Zijn beschermgeest vertoont zich aan hem, als {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} een dier, dat na het ontwaken wordt opgespoord om zijne huid, geheel of gedeeltelijk, altijd te dragen. In Amerika hebben geheele familiën en stammen zulk een bescherm-fetis, in den vorm van een dier, een beer, buffel, valk, vischotter, enz. De opgelegde geloften zijn natuurlijk van uitwendigen aard en eenvoudig. B.v. dat men bepaalde voorschriften omtrent de kleeding in acht nemen, zeker vleesch, zekere vogels, visschen, kruiden, vruchten en dergelijke niet eten, of, wanneer men er van eet, ze alleen opeten en de beenderen daarna begraven zal. Anderen mogen niet over water gaan, al is het maar een plas regen. Sommigen mogen hun hoofdhaar niet laten scheren, anderen mogen dat wel tegelijk met den baard, wederom anderen den baard wel en het hoofdhaar niet. De Jaga's, een krijgshaftig volk, leggen zich harde ontberingen op en waken streng voor het reinhouden hunner woningen, die zij bij de minste ontwijding, tot den grond toe afbreken en verbranden. Zij onthouden zich zorgvuldig van het verboden vleesch van varkens, olifanten en slangen, en schrijven ongunstige jaargetijden toe aan den toorn der goden over de zonden des volks. Zoo hebben ook deze menschen, die de hersenen uit de hoofden hunner nog levende vijanden zuigen, die door openlijke ontucht, door het eten van menschen en het vermoorden van kinderen, alle wetten der zedelijkheid wederstreven, een ideaal, dat zij deugd noemen. Wanneer op de Goudkust een familie uit elkander gaat, zoodat zij in het vervolg den gemeenschappelijken fetis niet meer kan vereeren, breekt de priester dezen in stukken en maakt daaruit een drank voor alle leden der familie, die op die wijze den god in zich opnemen. De priester legt hun tevens zekere spijswetten op, wier naleving voor de toekomst een godsdienstplicht is. Ieder heeft zijn bijzonderen beschermgeest en zijne bijzondere geloften; zoo is ieder eigenlijk een andersdenkende, wiens wandel in bepaalde gevallen van dien zijns broeders verschillen moet, terwijl deze in zeker opzicht, een ketter, een onheilige voor hem is. De gelofte, die hij op zich genomen heeft, omvat zijne geheele godsdienst. In hare vervulling ziet hij zijn levensdoel, zijnen vrede; hij gevoelt zich gelukkig. Heeft hij haar echter opzettelijk of onopzettelijk geschonden, zoo komt hij in tweespalt met zijne bestemming; ongelukken treffen hem, het lijden drukt. Hem rest slechts te sterven en te vergeten, want nergens straalt eenige hoop hem tegen. Hij behoeft den dood niet te {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken; zijne vijanden, zijne medemenschen, omgeven hem overal, en vertreden spoedig den zwakke. Met zijn laatsten ademtocht is een wereldstelsel - hoewel een wereldstelsel in het kleinste duodecimoformaat - voorbijgegaan. De mensch sterft en met hem sterft de god, dien hij zichzelf gemaakt heeft; zij zinken beiden terug in den nacht van het Niet. Ook hier heerscht een onverbiddelijk noodlot. De vereerder heeft zich zijnen mokisso geschapen, maar de mokisso was genoodzaakt, de overtreding zijner geboden te wreken; hij verdelgt zijn aanbidder en met hem vernietigt hij zichzelf. Gehoorzaamheid aan de afgelegde gelofte schenkt daarentegen voorspoed. De neger wordt opgeblazen, overmoedig, heeft reeds menigen broeder ten onder gebracht; zou hij niet nog machtiger kunnen worden? Hij neemt nieuwe geloften op zich, sluit overeenkomsten met andere mokisso's, maar komt nu licht in het een of ander te kort, waardoor hij insgelijks te gronde gaat, tenzij de fortuin hem bijzonder gunstig mocht wezen. Slechts de onafhankelijke, de vrije, voorname en rijke kan vele fetisen dienen en vele geloften op zich nemen. Den slaaf en den arme ontbreekt het daartoe aan tijd en ijver. Römer vond een voornamen neger in het bezit van ongeveer twintigduizend fetisen. De prinsen van Loango moeten de school eener ingewikkelde mokissodienst doorloopen en op iederen trap nieuwe geloften afleggen, om onder de kroonprinsen te worden opgenomen, uit wier midden zij eerst zelf den troon kunnen beklimmen. Zij loopen daardoor echter groot gevaar zich aan geloften te moeten houden, wier naleving niet in overeenstemming is met hunne neigingen en die hen alzoo gemakkelijk doen zondigen. Hoe meer geloften de wilde vervult, des te meer fetisen verleenen hem hunne bescherming en kracht; te geduchter is zijne macht. Een prins van den bloede, die zich door fetisdienst boven de heffe des volks heeft geplaatst, kan ieder, die niet door geboorte zijns gelijken is, als slaaf laten oppakken en verkoopen, wanneer hij geldgebrek heeft. De koning van Loango, in wien de uitgestrektste heerschappij over de mokisso's is samengetrokken, geeft regen of zonneschijn, laat het zand ontspruiten en kan de aarde in den afgrond storten. Bijzonder machtige fetisen zijn daarom ook alleen voor de grooten. De koning van Quinsembo b.v. woont op een uur afstands van de zee, die hij nooit zien mag, omdat de fetis hem dit verboden heeft. De overtreding zou {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} den onmiddellijken dood van den vorst en den ondergang van het rijk ten gevolge hebben. Andere afrikaansche koningen mogen slechts inlandsche vruchten gebruiken en geen vreemde artikelen van weelde in hunne kleeding. Het groot aantal fetisen en geloften schenkt groote macht, maar beperkt te gelijkertijd de vrijheid en is gevaarlijk. In Kongo acht men het reeds een ongeluk voor den staat, als den koning zijne witte muts afwaait. De japansche Dairi, de vertegenwoordiger der zon op aarde, zou de zon uit haar spoor brengen, wanneer hij door het schudden van zijn hoofd, zijne kroon mocht verschuiven. Allen waken dus met argusoogen, dat de heerscher zijne gelofte houdt. En wee hem, zoo hij dit niet doet! Door een gemeentevergadering schuldig verklaard, vallen hij, zijne geheele familie en al zijne bezittingen in handen van den nieuwen koning, die zelden aarzelen zal hem als slaaf te verkoopen. Aan den Witten Nijl wordt de koning omgebracht, als de regen uitblijft. Bij de Bonjars wordt hij insgelijks voor nationale rampen verantwoordelijk gesteld en met slagen gestraft. Juist hierin, dat de wilde zich zoo slaafs onderwerpt aan zijnen mokisso en aan zijne geloften, ligt een groot opvoedingsbeginsel van het Fetisisme. Door de plichten, die hij zich uit zelfzucht oplegt, beteugelt hij juist zijne zelfzucht. De wilde tracht den fetis, wiens macht hij erkent, gunstig voor zich te stemmen, of zijn toorn te ontwijken. Hij kan daartoe geen andere middelen bezigen dan die waarvan hij zich bedient, wanneer hij iemand eerbied wil bewijzen. Hij is gehoorzaam in de vervulling zijner gelofte; hij smeekt, bidt, geeft geschenken, m.a.w. hij aanbidt den fetis en brengt hem offers. De mensch, op alle trappen van ontwikkeling, bidt en offert, opdat het hem welga, hetzij hier, hetzij hiernamaals. Slechts veranderen de voorwerpen, die hij vereert en waarvan hij zijn welvaren afhankelijk acht: fetisen, sterren, goden enz. Maar dezelfde zucht naar geluk drukt zich altijd, meer of minder ruw en hoe verschillend overigens ook, in gebed en offer uit. De wilde zoekt zijn fetis te vereeren en hem achting te bewijzen. De negers groeten het anker. De Ostjaken gaan buitengewone bergen en boomen nooit voorbij, zonder een pijl op ze af te schieten. De Dauriërs sloegen, midden in hunne hutten, ruwe {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} palen in den grond, en wonden er darmen van dieren omheen; ieder bewoner viel neder en aanbad den fetis in het voorbijgaan. De Circassiers slachten eenige bokken bij de begrafenis hunner bloedverwanten, eten het vleesch, hechten de huiden aan een staaf en aanbidden die huiden. De Kamtschadalen plaatsen met lompen omwonden palen in het open veld en gaan nooit voorbij, zonder er een kleine gift neer te leggen. De geschenken, die men de fetisen brengt, zijn in overeenstemming met de bezittingen der wilden, dikwerf zeer onbeduidend. De negers, oude Peruanen en andere bewoners van Amerika, inzonderheid de Siberiërs geven hun zelden iets anders dan scherven, onbruikbare lompen, laarzen en schoenen. De Ostjaken kleeden hunne menschvormige fetisen in zijde en hechten aan den eenen kant van het hoofd een bos haar, aan den anderen kant een schotel vast, waarin zij dagelijks vleeschnat gieten, dat langs de beide zijden der fetisen wegvloeit. Uit erkentelijkheid bespuwen de Kabenders hunnen fetis, bij iederen maaltijd, met de eersten mondvol gekauwd eten. Aan vele fetisen wordt op bepaalde plaatsen geofferd. De altaren zijn verschillend van vorm. Men offert de fetisen, wanneer men iets goeds van hen begeert. Zoo schenken de negers aan hunne fetisen ledige kruiken, wanneer zij behoeften hebben aan regen; sabels of dolken, wanneer zij ten oorlog, graten wanneer zij uit visschen gaan; kleine scharen of messen, wanneer zij veel palmwijn begeeren. De wilde is jegens den fetis het gulst in den nood; velen die zich dan eerst om hem bekommeren en aanstonds den priester vragen, waardoor zij hunne fetisen beleedigd hebben en waarmede zij hen zullen kunnen verzoenen. Doch men offert ook wel uit dankbaarheid. Dieren en menschen worden mede ten offer gebracht. De Indianen offeren vogels of honden op gevaarlijke wegen en stroomen; terwijl zij de honden soms levend aan de pooten ophangen en zoo laten omkomen. In Bonny wordt, om de drie jaren aan den beschermgod de schoonste jonkvrouw geofferd, die te voren alles krijgt wat zij maar hebben wil en aanraakt. Krijgsgevangenen worden aldaar geofferd en gegeten, terwijl hunne hoofden een plaats vinden vóór den tempel. Bepaalde offerdagen worden zelf fetisen, sommigen omdat men ze als bijzonder ongelukkige, anderen omdat men ze als gelukkige beschouwt. In Aschanti telt een geheel jaar slechts 150-160 gelukkige dagen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Senegal zijn de dinsdag en zondag, doch nog meer de vrijdag, noodlottige dagen, waarom een koning der Bambarra's al zijne zonen, die op vrijdag waren geboren, liet dooden. Als bewijs van vereering bouwt men tempels voor de fetisen: kleine, meest onaanzienlijke hutten, doch soms ietwat eleganter. Een afrikaansche tempel was, naar Bastian's beschrijving, vierkant, uit stroomatten samengesteld, met drie openingen voor deuren in het houten front. Boven de beide zijdeuren stond een piramide, op de middelste een koepel, rustende op twee dwarsbalken, terwijl de posten met half zwarte, half groene figuren waren beschilderd. Daar binnen was een eenvoudige aarden heuvel, waarin drie, met roode en witte strepen beschilderde, houten vorken staken. In Bonny is het Juju-huis, de tempel, 40' lang en 30' breed. Aan den eenen kant staat een 3' hoog altaar, met een kleine tafel, waarop een vat vol tombo - een geestrijke drank - staat. Wijn en rum zijn in overvloed, in glazen en flesschen voorhanden; aan de muren hangen beelden, voornamelijk van guanasche hagedissen. De vreemdeling, voor wien elders de fetishuizen gesloten blijven, wordt hier door een priester rondgeleid, die eenige onverstaanbare woorden mompelt, den vreemdeling een vuil teeken geeft tusschen de wenkbrauwen en aan een klok trekt. Daarop wordt den vreemdeling een glas tombo gegeven, waardoor hij in de mysteriën opgenomen en ingewijd is. In Afrika zijn de fetishuizen dikwerf vrijplaatsen, b.v. voor weggeloopen slaven. Ook in de indiaansche tooverhut is zelfs een vijand onschendbaar. De fetis moet zijn vereerder wederkeerig dienen. Doet hij dit niet, dan komt hij in zijne verplichtingen te kort en de wilde - die hem geen ander karakter toekent dan dat zijner stamgenooten - tracht hem nu door een slechte behandeling te dwingen tot hetgeen, waartoe hij zich door gebed en offer niet liet bewegen. De Ostjaken, die op de jacht of bij het visschen ongelukkig zijn, slaan hunne fetisen, verzoenen zich dan weder en offeren, in de hoop dat zij zich beteren zullen. De bewoners van Kakongo verbrandden al hunne fetisen, omdat zij bij het heerschen eener besmettelijke ziekte wel waren aangeroepen, maar geen hulp hadden verleend. Een Laplander deed hetzelfde, toen zijn rendier niet genas, maar stierf. De wilde ontdoet zich van werkelooze fetisen; daarentegen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekt hij werkzame in zijn bezit te krijgen. Zoo wordt de fetis, als een voorwerp van waarde, een ruil- en handelsartikel. De priesters belasten zich hoofdzakelijk met dien handel. Het Fetisisme, uit kleine beginselen voortgekomen, breidt zich langzamerhand over het geheele leven der wilden uit. Ten slotte zijn er zoovele fetisen en daarmede verbonden gebruiken, dat het een bepaalde studie vereischt en men tot de ingewijden moet behooren, om ze alle te kennen en te begrijpen. De gemeene man raakt in dat net verward. Die er den weg weet, verheft zich daardoor boven de domme menigte, stijgt in aanzien en wordt gevreesd, omdat hem de geheime kunsten van zoovele fetisen ten dienste staan. Vandaar dat enkelen zich, reeds in dezen ruwen staat der menschheid, als priesters, toovenaars, geneesheeren enz., wat eigenlijk alles hetzelfde zegt, kortom als fetismannen onderscheiden. De fetisero's zijn de deskundigen. Zij kennen de fetisen en hunne namen, en weten hoe zij gemaakt worden en hoe zij werken, weshalve men zich tot hen wendt om in bepaalde gevallen geschikte fetisen te bekomen. Zoo zorgen in Amerika de Jongleurs, in Siberië de Schamanen, in Afrika de Ganga's voor een menigte fetisen. Hoe voordeelig die handel is, kan men daaruit afleiden, dat in ieder indiaansch dorp twintig en meer fetismannen en vrouwen op die wijze in hun levensonderhoud voorzien. Ook in Afrika worden zij goed betaald. Zij zijn nauwkeurig bekend met de ceremoniën, die den fetis krachtig doen handelen. Hunne werkzaamheid is even veelzijdig als die der fetisen. Voor zoover zij fetisen bezitten, die tegen ziekten helpen, zijn zij artsen of geneesheeren. Voor zoover zij bijgestaan door hunne fetisen, dieven, winden, wolken, geesten of iets anders in toom houden, zijn zij toovenaars. Voor zoover zij meer bijzonder zorg dragen voor de eeredienst, voor offers en andere plechtigheden, zijn zij priesters in den engeren zin. Doch allen zijn zij fetismannen. In meer beperkte kringen, zooals bij de kleine stammen der Eskimo's, vereenigt de priester de verschillende zijden van den fetisero in zijn persoon, en is hij tegelijkertijd arts, toovenaar, priester enz. In ruimere kringen, zooals bij de negers, heeft een verdeeling van den arbeid plaats, naar neiging en geschiktheid. Charlevoix vond in Noord-Amerika {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Jongleurs die wel zeiden, hoe men zich met de fetisen moest verzoenen, doch zelf niet offerden. Dit deden de hoofden in naam des volks en de huisvaders in naam van het gezin. Zoo was het ook bij de Tscheremissen en andere Tartaarsche stammen. Onder een aantal Siberiërs, Kirgisen en negers bevalen, omgekeerd, de toovenaars niet slechts het offer, maar brachten het ook zelf. De Jaga's plaatsten de Ganga's, als een afzonderlijke klasse, boven hen die den regen maken, en beschouwden het als hunne taak, het offerwerk vóór den krijg te verrichten, de zegeteekenen der verslagenen in ontvangst te nemen, zorg te dragen voor de dienst bij nieuwe maan, het schoonhouden der tempels, enz. Cavazzi merkte gedurende zijn veertienjarig verblijf onder de negers van Angola en Kongo niet minder dan vijftien onderscheiden klassen van fetismannen op, die allen hunne eigenaardige bezigheden hadden. Hier en daar komen ook priesteressen voor. De Kaffers onderscheiden hunne toovenaars in gewone geneesheeren, veeartsen, smeden en houthakkers. De geneesheeren in Azië, Afrika en Amerika blazen op den kranke, ter plaatse waar, naar de mededeeling van den fetis, de ziekte, d.i. de vijandelijke betoovering, schuilt; of zij zuigen, wrijven en drukken zoo lang totdat zij het betooverende voorwerp in den vorm van haar, hout, doornen, beenderen of tanden van slangen te voorschijn hebben gebracht. Zij schrijven ook geneesmiddelen en vaste leefregelen voor. Sterft de patient toch, dan krijgt zijne onachtzaamheid de schuld; en schijnt zijn dood aanstonds onvermijdelijk, dan wordt hem een onmogelijk te volbrengen raad gegeven, als woest dansen of springen, zoodat zijn sterven niet voor rekening van den geneesheer kan komen. De priesters deelen ook voorspellingen mede. De Schamanen leggen daartoe een ring op een toovertrommel, geven daarop een zeker aantal slagen, en gaan dan na op welk beeld van den beschilderden trommel de ring blijft liggen. Ieder beeld heeft zijne beteekenis, die evenwel slechts den Schamanen bekend is. Anderen leiden hunne voorspellingen af uit de ligging van een veertigtal stokjes, die op den trommel worden geworpen; wederom anderen uit het snorren van afgeschoten pijlen, uit het trillen van een op een boog gespannen pees, of uit de richting der vlammen van een brandend hout. De Npindi in Afrika plaatsen op kruiswegen de middelen ter bezwering van het weer. Regenmakers komen onder alle volken {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} voor; in Afrika zijn het veelal de vorsten. Bastian zag hoe een neger een naderende bui zocht te bezweren, door zijne handen dreigend tegen de wolken op te heffen, op zijne vingers te spuwen en dezen vervolgens naar allen zijden open te houden. Op de Karolinen wordt daartoe op een schelp geblazen. De welgevulde zakken der windmakers vinden aftrek bij de Laplanders, doch de negers hebben daaraan geen behoefte, omdat zij niet ter zee varen. Toch zien zij gaarne de handelsschepen der Europeanen hunne kusten naderen en daarom laten zij een gunstigen wind bereiden in de rookende en dreunende hut van den deskundige. De fetis stelt den fetisero in staat invloed te oefenen op de natuur. Het volk gelooft dit en hijzelf is evenzeer daarvan overtuigd. Het mislukken zijner pogingen zal hij dan ook in den regel aan bijkomende omstandigheden, tegenwerkende krachten, eenig verzuim of iets dergelijks toeschrijven. Intusschen kan hij, door zijnen vertrouwelijken omgang met de goden, dezen het best in de kaart zien en zich van beider onmacht vergewissen. Doch dan brengt zijn belang mede, hiervan niets aan het volk te doen blijken en zich liever in een geheimzinnigen nevel te hullen. In Afrika matigt hij zich den schijn eener bovennatuurlijke kennis van het verleden aan, door de overlevering van familiegeheimen zorgvuldig in zijnen stand te bewaren. Hij alleen mag met den vreeselijken fetis in het dichte woud verkceren, en zonder verscheurd te worden, diens woning binnengaan. Hij is geen gewoon mensch; reeds zijne geboorte is een diep geheim. Hij komt, naar het oordeel van sommige Indianen, als een gevleugelde zaadkorrel in de wereld, wordt voortgedreven door den wind, in gemeenschap gebracht met hoogere geesten en daarna als mensch geboren, om na den dood tot de goden weder te keeren. Hij kan zich ook in een verscheurend dier veranderen en maakt het noodige geraas om de goede lieden schrik in te boezemen voor den fetis en diens woonstede, wanneer men haar onbedachtzaam mocht willen naderen. Van spoken hebben de priesters veel verstand. De nieuwere geestenbezweerders mogen bij hen ter schole gaan! De middelen, waarmede zij het volk schrik aanjagen, uiten zich gewoonlijk, even als de plegtigheden, waarvan zij zich bedienen, in den vorm eener woeste razernij. Hoe meer de mensch geestelijk ontwikkeld is, hoe meer hij zijne uiterlijke gebaren beheerscht. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne stemorganen heeft hij zoo gevormd, dat hij anderen kan mededeelen wat hij gevoelt; hij spreekt. Hoe minder hij daarentegen ontwikkeld is, des te minder is zijne taal bij machte, zijne gewaarwordingen uit te drukken. Armen en beenen, het geheele lichaam spreken dan mede. Vandaar dat de wilde zeer sterk gesticuleert. De koning van Dahomey verheerlijkt den vreemdeling in gezangen en geeft hem tegelijkertijd een proefje van zijne vaardigheid in het dansen. Die van Shemba Shemba beweegt regelmatig den voet, valt herhaalde malen op de kniëen en schuift daarbij zijne muts op het achterhoofd. Iedere gemoedsaandoening doet den wilde eerder schreeuwen en tieren dan spreken, terwijl zijn lichaam heftig wordt bewogen, siddert, springt, of stuiptrekkend danst. Nu geraakt de priester of toovenaar, die handelend zal optreden, onder den machtigen invloed van zijn fetis, gevoelt zich daardoor aangegrepen en drukt dan die vervoering uit in woeste, krampachtige bewegingen van het lichaam. Waanzinnigen heeten door geesten bezeten; hij, in wien de geest van een fetis komt, moet dan ook als een waanzinnige razen. Dan eerst heeft hij het toppunt zijner tooverkracht bereikt. De priesters in Siberië, Patagonië en Groenland kiezen uit dien hoofde het liefst kinderen, die aan vallende ziekten lijden, tot hunne opvolgers. Dezen worden in ieder geval, van jongs af in de gewenschte richting opgeleid. De kwaal is erfelijk en neemt vaak toe in volgende geslachten. Het strekt den Schamanen tot groote eer, indien zij op een lange rei van betooverde en betooverende voorvaderen kunnen wijzen. Komt de natuur niet te hulp, dan tracht men in een toestand van geestvervoering te geraken door verdoovende muziek, woeste sprongen, bedwelmende dranken, eentoonig geprevel, langdurig vasten en dergelijke middelen. De afmatting, die daarop volgt, is dikwijls zoo sterk, dat velen nauwelijks tegen ruime betaling zich willen opwinden. Het lichaam, inzonderheid de oogen, lijden er zoo door, dat niet weinig Schamanen blind worden, wat intusschen hun aanzien verhoogt. Wat het volk nog meer met vrees en ontzetting vervult, is de uitrusting van den fetisman, hoofdzakelijk bestaande in den toovermantel en trommel. De laatste is een eivormige zeef of doos van onderscheiden grootte, slechts aan één kant overtrokken en van binnen voorzien van rinkelende voorwerpen en kleine goden. Het vel en de randen zijn met bijzondere figuren beschilderd, de houten stok bekleed en dikwerf versierd. De priesters zeggen {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} niet dat het eigenlijke doel van dit instrument is: verdoovend te werken, maar dat de goden en geesten veel van deze helsche muziek houden en zich daardoor gemakkelijker laten bewegen, naderbij te komen. Zij trommelen daarom zoolang, totdat zij verschijnen, d.w.z. totdat de trommelslager in den gewenschten toestand van woeste opgewondenheid is geraakt. Soms treden andere levenmakende instrumenten in de plaats der trommels. De toovermantel is een wijde lederen jas, waaraan tal van ijzeren figuren hangen, als vogels, visschen, pijlen, sabels en andere schrikwekkende voorwerpen. Hij is zoo zwaar, dat men hem met één hand bijna niet kan oplichten en veroorzaakt zulk een geraas, wanneer de Schamaan zijne geweldige sprongen daarin maakt, dat Gmelin daarbij dacht aan een in ketenen geklonken duivel. Met den mantel stemt het overige tooisel goed overeen: uilen- en adelaarsveeren, huiden van slangen, hoorns en handschoenen als beerenklauwen. Gewoonlijk verrichten de fetisero's hunne werkzaamheden in het halfdonker van slecht verlichte hutten, of in volslagen duisternis. Echte goochelkunsten ontbreken daarbij niet. Zij wasschen zich b.v. met vuur, terwijl zij behendig de kolen ter zijde leggen en alleen de asch gebruiken; of zij loopen over gloeiende kolen, stooten zich schijnbaar messen en pijlen in het lijf, enz. Door dergelijke kunstgrepen weet de priester zijne macht vaak tot in het ongelooflijke op te voeren. Hij is de onmisbare hulp bij openbare en bijzondere aangelegenheden. Hij kroont den koning en beslist in hangende geschillen met den staat, welks wetten hem alleen door overlevering bekend zijn. Hij neemt den eed af en bestuurt de godsgerichten, wat meermalen zijne macht bijzonder verderfelijk doet zijn. Want hij wijst, althans in Afrika, aan de bloedverwanten van den vermoorde, op wie de verplichting der bloedwraak rust, hetzij slapende of in geestvervoering, de personen aan, die als verdachten aan het godsoordeel onderworpen en, schuldig bevonden, worden verscheurd. De priester kent ook de toekomende dingen, hetzij uit de ingewanden der offerdieren, hetzij door het onderricht der fetisen. Hij kan aan elk plan een gunstigen of een ongunstigen uitslag voorspellen, daardoor voorkomen wat hem niet behaagt, of bevelen wat gebeuren moet. De fetis verlangt; de fetis verbiedt; - dat is de leus, waaronder hij naar eigen goedvinden regeert, soms op de meest despotische wijze. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Juist omdat de priester, krachtens zijne toovermiddelen, zooveel vermag, schrijft het volk aan hem alle rampen toe, weshalve hij meermalen als de vermeende oorzaak van eenig kwaad, ter dood wordt gebracht. Dit lot ondergaan b.v. alle toovenaars die, bij hardnekkige en gevaarlijke ziekten, den vorsten der Kaffers en Hottentotten in handen vallen. In Paraguay kwam men tot de ontdekking, dat de priesters meer kwaad dan goed in de wereld stichtten, waarom zij allen werden uitgeroeid. Doch weldra hadden de zieken behoefte aan toovenaars en nu namen de hoofden des volks de rol der omgebrachte priesters op zich. De fetispriester bemoeit zich evenzeer met de geringste aangelegenheden van het bijzondere leven. Geen hut wordt betrokken, dan na eerst een tijd lang door den priester bewoond, gereinigd en gewijd te zijn. Hij sluit de huwelijken en ontvangt de offers van zwangere vrouwen, terwijl hij haar, in West-Afrika, een armband schenkt, die versierd is met veeren uit de staart van een papegaai. Door offeranden en baden wijdt hij de kinderen, op tien- of twaalfjarigen leeftijd, en draagt zorg voor de opvoeding, voor zoover daarvan sprake kan zijn. Jaarlijks verzamelt hij, naar Bastian's bericht, de huwbare jongelingen in een bosch, waar zij gedurende zes maanden blijven, aan strenge tucht onderworpen zijn, besneden, op geheimzinnige wijze aan hunnen fetis verbonden, in het gereedmaken van hunnen medicijnzak onderricht en door niemand mogen bezocht worden. De volwassenen blijven mede in de macht van den priester. In Loango b.v. worden jaarlijks een aantal mannen, vrouwen en kinderen door den hoogen priester aan den voornaamsten fetis gewijd. Zij moeten daartoe verscheidene dagen in donkere hutten vasten, daarna gedurende acht dagen, trots allerlei plagerijen, zwijgen en eindelijk trouw aan den fetis zweren, bij het bloed dat men door verwonding uit hunne schouders laat vloeien. Vervolgens worden hun eenige geboden en geloften opgelegd en als wijdingsteeken een bus met reliquiën om den hals gehangen. Zij zijn dan onkwetsbaar, mogen doen wat hun goeddunkt en nemen wat zij hebben willen. Doch jaarlijks worden eenigen hunner geofferd. De fetispriester moet, voor een wilde, veel leeren, wat hem dikwerf moeielijk genoeg valt, behalve alles wat op de fetisdienst en het staatsleven betrekking heeft: fijnere onderscheidingen en bepalingen, die in de school zijn geboren, m.a.w. een geheele {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} dogmatiek, zij het ook een vrij stelsellooze. Iedere school heeft de hare, die zij bepleit tegen andersdenkenden, doch liever met de vuist dan met den mond. Dergelijke disputen zijn niet zeldzaam. Het volk kent de wetenschap der fetisen niet, dus ook niet het spraakgebruik der wilde geleerden. Dezen hebben dan ook, onder de negers en Groenlanders, een eigene taal, terwijl zij bij de Indianen aan sommige woorden een andere beteekenis hechten. Op Nieuw-Zeeland, Tahiti, Hawaii en Mangarewa bestaat insgelijks een heilige taal, die de priesters zelf evenwel niet goed meer verstaan. De priesters zijn omringd door leerlingen, die fetisen voor hen maken en hen hopen op te volgen. Soms wijden de vrouwen hare laat geboren kinderen, reeds voordat dezen het levenslicht zien, aan den fetis, wiens priester het kind dan van der jeugd af onderwijst. Bij de negers wordt het onderricht in de priesterlijke tooverkunsten betaald. De priesterlijke wetenschap, die hare dragers groot en gevreesd maakt, blijft een geheim en is slechts voor de ingewijden. Dezen vormen, voorzoover zij een stelsel zijn toegedaan, een orde of bond. Zoo is het bij de priesters van Kabende, Loango, ten zuiden van Kongo in Bamba, in Noord- en Zuid-Amerika. Nieuwe leden worden slechts na ernstig onderwijs en onderzoek, dat van één tot tien jaren duurt, aangenomen. Heeft de kandidaat het bewijs geleverd van zijne vaardigheid in langdurig vasten, woest dansen, stuiptrekken en het drinken van tabak ter bespoediging daarvan; dan worden hem de geheimen der orde trapsgewijze onthuld. Bij de Kariben ontvangt hij de volledige priesterwijding niet voor zijn dertigste of vijf en dertigste jaar. De broeders van den bond beschermen elkander, terwijl zij den afvallige met vernietigenden haat vervolgen. Hunne mysteriën zijn niet zelden gruwelijk barbaarsch. Zoo wordt de overleden Jaga in Kassange met twee zijner lievelingvrouwen begraven, nadat het graf is nat gemaakt met het bloed van een jongen en een meisje. Vooraf heeft het lijk, omringd door het volk en de priesters, onder wild ruischende muziek, zijn opvolger aangewezen. Het wordt daarin bijgestaan door den van geestvervoering dronken vertegenwoordiger van het geslacht der Tendalla's, die in rechte linie afstamt van den broeder van den stichter des rijks. De gekozene wordt door de priesters onmiddellijk medegesleurd naar {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} een donker woud, waar geen leek, op straffe des doods, mag naderen. Gedurende een jaar wordt hij onderwezen en des nachts tot het plegen van moorden uitgezonden, opdat hij leere, niet te sidderen voor de kille hand des doods. Ter wijding van den eersten steen voor zijn paleis, moet hij, zonder eenig betoon van medelijden, eigenhandig een mensch slachten, viermaal door het warme bloed heen en weder gaan en zich daarmede wasschen. Na de voltooiing van het gebouw, roept hij de rijksgrooten samen en allen verbinden zich ten nauwste aan elkander, onder het genot van menschenvleesch. De geheime bonden oefenen, evenals de veemgerichten, een geduchte macht uit over de leden en over het geheele volk. Zij vormen een onzichtbare politie, die met duizend oogen in het verborgen rondziet en voor wie niemand veilig is. Zij zenden, op de Goudkust, op feestdagen hunne gemaskerde boden uit, om de schuldigen uit hunne schuilhoeken te voorschijn te halen en te straffen; vrouwen mogen dan niet buiten hare woningen komen. - In het oude rijk der Quoja's nemen de Belli-Paaro's slechts om de vijf en twintig jaren nieuwe leden aan, om den bond voor het volgende geslacht in stand te houden. De gedaagden worden gesluierd voorgebracht, want zij zouden een verschrikkelijken dood sterven, als hunne oningewijde oogen de geesten zagen, die daar rondzweven. De proeftijd duurt drie jaar. Niemand die het waagt een hand te slaan aan hem, die zich het recht heeft verworven, bij de ‘wraak van den bond’ te zweren. - In Afrika maakt het genootschap der Purra's zich bij nacht van de schuldigen meester en straft diefstal, tooverij en andere in het verborgen gepleegde euveldaden. Het bewustzijn van den mensch openbaart zich, op de verschillende trappen zijner ontwikkeling, overal in dezelfde verschijnselen. Is over het algemeen een hoogere trap bereikt, dan zijn de lagere nog niet buitengesloten, daar niet allen evenzeer ontwikkeld zijn. Ook onder ons zijn er Boschjesmannen en negers, wat hun bewustzijn betreft, derhalve ook verschijnselen, die aan het bewustzijn van een Boschjesman of neger beantwoorden, al zijn zij ook wat den vorm aangaat eenigszins gewijzigd naar de wereld, waarin wij leven. Het onderscheid tusschen den eigenlijken fetisdienaar en den onzen bestaat hierin, dat de {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} een voornamelijk fetisdienaar is, terwijl de ander in de hoofdzaak reeds iets anders en bovendien nog fetisdienaar is. Eenige voorbeelden! Een jager heeft langen tijd gelukkig gejaagd met een bepaalde veer op zijn hoed, en zonder die veer eenige malen ongelukkig. Opdat hij gelukkig zij, steekt hij in het vervolg de veer op zijn hoed. - Men neemt een parapluie mede, opdat het niet regene. Grimm deelt uit de geschiedenis van het bijgeloof mede: het vinden van een hoefijzer brengt geluk aan. Krijt, bij geld gelegd, weert dieven. Wie aan den morgen van het kerstfeest een ongekookt ei gebruikt, kan zeer zware lasten dragen. Zwaluwnesten en krekels brengen zegen in huis. Regenwater doet de kinderen spoedig spreken. Een uitgetrokken tand moet men in een jongen boom steken en de schors er over heen trekken; bij het omhouwen van den boom komt de tandpijn terug. De kop van een muis, met de tanden afgebeten of met goud afgesneden, en om den hals van het kind gehangen, bevordert het tanden krijgen. Over vuilnis te loopen brengt ongeluk aan. Wie onder een disselboom kruipt, of iemand over zich heen laat loopen, groeit niet meer. Wie ongewasschen uitgaat, kan licht betooverd worden. Wanneer men de graszode, waarover juist zijn vijand heeft gewandeld, in den schoorsteen hangt, zal die vijand uitteeren. Heksen maken donder, regen en wind. Onder betooverd water, dat niet koken wil, legge men drieërlei hout. De heksenprocessen zijn genoegzaam bekend. De smeulende brandstapels der christelijke middeleeuwen beroemden zich op de voorlichting van den heiligen geest. Wie waarborgt ons, dat hier en daar onder de asch geen gevaarlijke vonken meer gloren? Plutarchus verhaalt, dat de dictator Sulla in geen god zooveel vertrouwen stelde als in een klein beeld van Apollo, dat hij altijd op de borst droeg. Nero, zegt Suetonius, verachtte alle godsdiensten, behalve, ééne syrische godin, voor welke hij een bijgeloovigen eerhied koesterde. De amulet bezit niet, zooals de fetis, zelf eenige buitengewone kracht, maar is veeleer symbool van de werking eener hoogere macht. Het strookje perkament b.v. waarop de Arabier een vers uit den koran heeft geschreven, en dat hij nu als amulet bij zich draagt, is niet de werkzame kracht, maar Alla's macht, afgebeeld in de schrift. Het volk verliest echter spoedig die onderscheiding uit het oog en maakt van den amulet weder {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} een fetis. Zoo de Mohamedanen van Senegambië, die een vers uit den koran op de tafel schrijven, het geschrevene afwasschen en dat water drinken. Evenzoo gaat het met de wonderdoende heiligenbeelden. In de middeleeuwen heeft men dezen meermalen de dienst opgezegd, in stukken geslagen en weggeworpen, omdat zij in den nood geen bijstand verleenden. Portugeesche matrozen verweten eens in heftige bewoordingen aan den heiligen Antonius van Padua, dat er windstilte heerschte; eindelijk plaatsten zij zijn beeld op den boegspriet, vielen op de knieën en smeekten om een gunstigen wind. Een scheepskapitein uit Spanje hechtte een Mariabeeldje aan den mast, onder betuiging dat het daar zoolang moest blijven hangen, totdat de wind hem gunstig was. De bewoners van Napels scholden den heiligen Gennaro uit, omdat hij den lavastroom niet had tegengehouden. Russische boeren, die onbehoorlijke dingen in de nabijheid van heiligenbeelden wilden doen, bedekten dezen eerst, opdat zij er niets van zouden zien. Nog tegenwoordig moeten de boeren in Rusland, bij sommige gelegenheden hun heiligenbeeld slaan, terwijl men in Italië de Mariabeelden wel eens in de gevangenis zou werpen. (Wordt vervolgd.) {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Bram Fortuin. Door J. van der Veen Az. I. Wie Bram was en wat hij gaarne wilde worden. Voor ettelijke jaren stond er aan 't ruime marktplein van een onzer vaderlandsche steden een gebouw met een' zeer antieken gevel. De bestemming van dat gebouw werd aangeduid door een lomp uithangbord, waarop aan wederzijden een leeuw geschilderd stond, met dit onderschrift: ‘In den gouden leeuw, logement en koffijhuis’. 't Was het voornaamste verblijf van dien aard in de bedoelde stad, ja, 't had zelfs daarbuiten eene zekere vermaardheid. Elk fatsoenlijk reiziger, die of voor zaken, of voor zijn genoegen die stad bezocht, nam er zijn' intrek en verliet het steeds hoogst tevreden, zoowel wat het logies, als de vlugge en uitmuntende bediening betrof. De laatste had men inzonderheid te danken aan Bram Fortuin, die in korten tijd van biljardjongen, tot den rang van eersten bediende was opgeklommen. Tusschen het toen en het thans ligt menig jaar en veel is er in die stad en dat logement verdwenen, veranderd en vergeten. De oude gevel heeft plaats gemaakt voor een nieuwen; de naam van logement is veranderd in dien van hotel, de gouden leeuw {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} in ‘lion d'or’; terwijl de eerste bediende van vroeger, nu kellner heet. Toen vond ieder reiziger, die er 's nachts vertoefde, een behoorlijk stuk zeep op zijn waschtafeltje, thans moet hij de zeep, wanneer hij ze vraagt, afzonderlijk betalen; toen werd het aan de reizigers overgelaten of ze eene fooi aan de bedienden wenschten te geven; thans wordt die fooi als eene belasting geheven, en door den maitre d' hotel, op eigen autoriteit en naar eigene willekeurige taxatie, op de rekening geplaatst. Doch wat er ook vergeten moge zijn, ten spijt van elke verandering, is bij enkele ouden van dagen Bram Fortuin onvergetelijk gebleven. Ook wij herinneren ons dien kloeken jongeling nog levendig en bebben ons voorgenomen, 't een en ander uit zijn veelbewogen leven mede te deelen. Op zestienjarigen leeftijd deed Bram in gezegd logement en koffijhuis, als biljardjongen, zijne intrede. 't Was een gevolg van 't plotselijk overlijden zijner ouders, die aan eene kwaadaardige typhus, waardoor de bedoelde stad weken lang geteisterd werd, eenige dagen na elkander bezweken. De vader van Bram was een tamelijk wetenschappelijk en tegelijk een verlicht man, die als rijksambtenaar in gezegde stad sedert jaren was gestationeerd. Bram de jongste van zes kinderen, was een vlugge, weetgierige knaap, die meer aanleg voor studie scheen te hebben dan wel geschiktbeid voor eenig handwerk of beroep. Daar nu zijne ouders, in hun stand, niet onbemiddeld waren, gaven zij aan zijn verlangen, om hem eene meer wetenschappelijke opvoeding te doen genieten, wel gaarne gehoor, zonder echter nog bepaald te weten, voor welke betrekking men hem zou wenschen op te leiden. Nadat hij de lagere school met goed succes had bezocht en verlaten en daarna zich met vlijt op het Fransch, Hoogduitsch en Engelsch had toegelegd, kwam hij in aanraking met den ouden rector Honestus, die zoodanig met den leergierigen knaap ingenomen was, dat hij aanbood, om hem de doode talen kosteloos te onderwijzen. Daar dit aanbod de eigenliefde zijner ouders streelde en vooral de plannen van zijn' vader begunstigde, werd het met dankzegging aangenomen. Bram was als boven de wolken; hij kreeg weldra privaatles en beschaamde de verwachtingen, die men van hem had, in geen enkel opzigt. Maar zoo als het meer, ja bijna altijd in de wereld gaat, men benijdde aan Bram zijne verwachtingen. ‘'t Is dwaas van die ouders’, zoo klonk het uit menigen mond, ‘om dien jongen boven hunnen en {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen stand te verheffen’. ‘Bram wordt ons voorgetrokken’ klaagden en morden de meeste zijner broeders en zusters, terwijl zij er vinnig bijvoegden: ‘'t weinige dat vader en moeder bezitten, wordt geheel aan Bram te koste gelegd: hij moet een geleerd en groot man worden, voor ons is een alledaagsch ambacht goed genoeg...neen! 't is onredelijk, 't is onbillijk!’ En of nu die ouders, wanneer ze zulke of dergelijke uitroepen vernamen, ook beweerden, ja de pruttelaars zelfs verzekerden, dat Bram aan hen niet meer kostte, dan een der anderen en dat zij wel zorgen zouden, dat geen hunner kinderen in iets zou benadeeld worden niets baatte. Integendeel, 't gepruttel nam gaandeweg toe en in gelijke mate verminderde de toegenegenheid, die de pruttelaars voorgaven, anders voor Bram te koesteren. Doch zijne ouders, overtuigd als ze waren, dat de opleiding van hun jongsten lieveling, hunne anderen in geen enkel opzigt benadeelde, stoorden zich hoe langer hoe minder aan al die vermeende bezwaren en klagten en gingen hun gang. Intusschen werd Bram, als Jozef eertijds, voor velen zijner broeders een voorwerp van haat, niettegenstaande hij zich steeds beijverde om hunne liefde te winnen en te behouden. Wat hun geklaag en gemor echter niet kon uitwerken, dat deed de dood hunner ouders. Beide, zoo als reeds gezegd is, stierven kort na elkander en Willem, de oudste broeder van Bram, werd voogd over hem. Zoodra deze dit was, nam het lot van den weetgierigen knaap, plotseling eene voor hem hoogst onaangename wending. ‘Hoor eens Bram’ sprak Willem ‘je zult hoop ik begrijpen, dat de zaken nu anders moeten gaan. Dat studeren dient dadelijk op te houden, je moet een ambacht leeren, welk is mij glad onverschillig, wil je bij mij op de timmermanswinkel, goed, wil je bij je zwager Piet in de looijerij, ook goed, of zou je liever naar Kampen bij 't instructiebataillon willen gaan, 'k heb er niets tegen..zeg maar wat je wilt, je hebt slechts te kiezen...’ ‘'k Ben reeds zoover met de studie heên’, antwoordde Bram schier smeekend ‘ik zou zoo graag blijven door studeren.’ ‘Malligheid’! was 't antwoord ‘dat is goed voor hen, die tot heeren geboren zijn, gij moet worden wat wij zijn; onze ouders hebben, naar hun doen, ons nog al iets nagelaten, gij hebt daar ook een deel aan; dat deel zal ik met zorg voor je bewaren en 't zoo voordeelig mogelijk op rente zetten....'t kan een zeer aardig stuivertje worden gedurende de zeven jaren dat je nog {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} minderjarig bent. En als ge dan in dien tijd flink een beroep geleerd hebt, kan 't je zeer te stade komen, om zelf baas te worden. Denk er dus over na wat je worden wilt....maar zet die groote verwachtingen voor goed uit je hoofd; wij behooren tot den kleinen burgerstand en kunnen daarin gelukkig en tevreden zijn, en daarom......’ ‘Ja, maar Willem’, begon Bram weder. ‘Geene maren’! viel Willem in ‘ik ben je voogd en moet en zal als zoodanig weten, wat voor je geschikt en nuttig is. Wil je wel met mij zijn en 't goed met mij hebben, doe dan wat ik van je verlang, ik vervul bij je de plaats van vader en wil een vader voor je wezen.’ Bram zweeg, doch ging naar zijne zusters, aan wie hij zijn nood klaagde, zonder er eenigen anderen troost te vinden, dan de vermaning zich aan zijn lot, als een brave jongen te onderwerpen. Bij zijn anderen broeder vond hij nagenoeg een gelijk onthaal: ‘leer u in de omstandigheden schikken, Willem is uw voogd, hij moet het weten’, sprak deze. Om kort te gaan Bram stootte bij allen en overal het hoofd tegen den rots der noodzakelijkheid en al veroorzaakte hem dit pijn, en al wekte 't ook zijn wrevel en al kostte 't hem de hoogst mogelijke moeite iets te laten varen, waaraan hij met lijf en ziel gehecht was en waarvan hij zich zoo noode kon losrukken, toch boog hij in 't eind zijn hoofd. Doch hij deed dit niet weemoedig en onderworpen, maar wrevelig en norsch. ‘Maak dan van mij wat je wilt’, sprak hij; ‘later als ik meerderjarig ben geworden, zal ik weten wat ik wil.’ Nu wilde het toeval dat Willem den dag daaraanvolgende in dienst was van den logementhouder uit ‘de gouden leeuw.’ ‘Zeg eens Willem’, vroeg deze nadat Willem zijn werk bij hem verrigt had ‘weet je soms ook een geschikten biljardjongen voor mij, de mijne gaat eerlang vertrekken.’ ‘Welke zijn de vereischten en wat kan hij verdienen?’ was de wedervraag. 't Antwoord daarop gegeven was van dien aard, dat Willem beloofde, den volgenden dag hierover nader met hem te zullen spreken. Bram's lot was bepaald, eene week later was hij biljardjongen in ‘de gouden leeuw.’ Met bitteren tegenzin en als op looden schoenen, trad hij het logement binnen, om er zijne taak te aanvaarden. ‘Hij is waarachtig goed af’, sprak Willem, ‘op zijn leeftijd den kost en een zoo goeden {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} zakstuiver te verdienen, mag een trek uit de loterij heeten....ik heb er anders voor moeten ploeteren.’ Zijn broeder Barend en zijne zusters beaamden deze opmerking ten volle. De mensch kan zich aan alles gewennen, al meent hij, a priori, ook het tegendeel. Op zestienjarigen leeftijd lacht - in den regel - ons alles toe, wat nieuw voor ons is. Dan zien we door 't prisma der verbeelding alles vol lichttinten en kleuren, die voor den rijpere van jaren of in 't geheel niet of zeer flaauw bestaan. 't. Onbezorgde brood, in die levensperiode, smaakt zoet en wordt met gretigheid genuttigd. En al roept de herinnering zoo iemand ook toestanden in zijn geheugen terug, die hem eenmaal bovenmate bekoorden, hij weet ze langzamerhand, soms zeer spoedig, te vergeten en zich even sterk met andere te vergenoegen. Ja hij leert zich dikwijls zonder eenige moeite met het heden zoo te verzoenen, dat vroeger gemaakte plannen hem even zoo vele dwaasheden schijnen. Voormalige bergen van verwachting worden allengskens molshoopen in zijn oog, en wat teleurstelling voor hem zou geweest zijn, toen die bergen nog in zijn brein verrezen, dat ontwikkelt zich van lieverlede tot een boom, met wiens vruchten hij zich verkwikt en in wiens schaduw hij zich nedervlijt. Zoo ging het Bram een tijdlang. De stad waarvan hier spraak is lag aan een onzer rivieren en zag daardoor dagelijks vreemdelingen binnen hare muren. Dit en de omstandigheid dat het logement ‘de gouden leeuw’ onmiddellijk naast de stads korenbeurs gelegen was, maakte dat het ook als koffijhuis druk bezocht werd. 't Had als elke andere soortgelijke inrigting zijne vaste bezoekers, onder welke menschen, die weinig anders deden, dan geregeld, als op de minuut af, daar te komen en van daar te vertrekken, met het doel om er den tijd te verdrijven, door middel van 't biljard, kaartspel of domino. Reeds spoedig won Bram de genegenheid van die habitué's en wist zich tevens bij elken anderen bezoeker bemind te maken. Kortom, hij was aller lieveling, en dat had hij te danken aan zijn innemend voorkomen, aan zijne taalkennis, aan zijne beschaafde manieren, aan zijn zachtmoedigen aard en aan zijn zelfstandig karakter. Werkelijk ervoer hij dan de waarheid en kracht van 's Heilands gezegde: zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk beërven.’ {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Één vaste bezoeker echter, John Wittij, had de genegenheid van Bram ten eenemale verbeurd. De volgende gebeurtenis gaf daartoe aanleiding. John Wittij, de agent van een Engelsch handelshuis, had den naam van bijzonder geestig te zijn. Hoewel goedhartig van natuur schepte hij er een onbeschrijfelijk behagen in, om schertsend iemand 't land aan te jagen; ook Bram wenschte hij dit te doen. ‘Bram’, sprak John, ‘ben je een geboren jood?’ ‘Neen, toch niet, mijnheer’, was het antwoord. ‘En heb je fortuin?’ ‘Had ik fortuin, dan was ik misschien niet hier’, liet Bram er op volgen. ‘Hoe kom je aan je naam?’ ‘Dien gaf mijn vader mij.’ ‘Nu’, hernam John, ‘dan moet ik zeggen, dat je vader een gek was, want je naam blijkt een dubbele leugen te zijn.’ Tranen sprongen den knaap in de oogen, ‘mijn vader een gek!’ riep hij bleek van drift, ‘ge mogt willen, mijnheer Wittij, dat ge zoo'n gek waart,’ en toen zich schielijk omdraaijende, schoot de haat tegen dien man wortel in het hart van Bram. Juist het tegendeel van John Wittij, was voor Bram de grijze rector Honestus, die geregeld drie avonden in de week het koffijhuis bezocht, om met Wittij en zekeren gepensioneerden majoor Florison een ombertje te spelen. Een glans van genoegen bedekte het gelaat van Bram, zoodra hij den rector zag binnen treden. Hij ontlastte den binnenkomende van hoed, rotting en overjas en bewees hem telken avond allerlei kleine attentie's, op eene in 't oogvallende gedienstige wijze. Honestus liet zich dit gaarne welgevallen; want hij beminde den knaap als of hij zijn eigen zoon ware. Zoodra Honestus den tegenzin van Bram tegen Wittij merkte, onderhield hij Bram daarover. ‘Ik kan mij niet begrijpen, dat ge die zaak zoo hoog opvat’, sprak hij. ‘Zou ik dat niet’, riep Bram, ‘hij heeft de nagedachtenis van een braaf man, de nagedachtenis van mijn vader beleedigd en zou ik zoodanig iemand niet moeten verfoeijen.....’ ‘Nu ja, daar is wel iets verschoonends in....’ was 't antwoord, ‘doch geloof mij, Wittij heeft dat niet gedaan met het doel om te beleedigen; hij is veel te goedhartig om zoo iets te doen; ik ken hem langer dan gij. Neem toch de menschen {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals ze zijn en wil ze niet geknipt hebben naar het model waaraan ge zelf niet kunt beantwoorden, aan 't volmaakte; daarom doe me 't genoegen en verzoen u met hem. Age, quod agas, d.i. doe, wat ge doen moet.’ ‘Maar ik heb ook van u geleerd’, hernam Bram, ‘de montuis nil nisi bene (van de dooden mag men geen kwaad spreken) en dat heeft hij gedaan, hij heeft kwaad gesproken van een doode, van mijn zaligen vader en dat vergeef ik hem niet.’ ‘Heeft die vader’, vervolgde de Rector met bijzonderen ernst, ‘dien ge zoo innig lief gehad hebt en wiens nagedachtenis gij nog zoo hoog vereert, u geleerd iemand te mogen haten, heet dat hem navolgen, die gezegd heeft: ‘gij zult niet haten; maar uwen vijand zeventigmaal zeventigmaal vergeven?’ Bram kleurde en sloeg zijne oogen neder. ‘Ik wist het wel’, ging de Rector minzaam voort ‘uw hart spreekt betere woorden, dan die uw tong zoo even liet hooren. Luister, ik zal u nog heden de gelegenheid geven, om Wittij onder vier oogen te kunnen spreken; verzuim die gelegenheid niet, maar doe haastiglijk, wat gij meent dat den christen en dus ook u betaamt. Bovendien spoor ik u daartoe aan, omdat Wittij een tamelijk vermogend man is, die hier en elders vele relatie's heeft; men kan immers niet weten wiens hulp men in dit leven van noode kan hebben.’ ‘Uwe woorden’, was 't kalme antwoord van Bram ‘hebben mij getroffen, want het was mij als of ik daarin mijn vader hoorde; ja, ik zal doen wat gij verlangt en wat ik zelf als mijn pligt beschouw, doch ik doe dit niet, omdat ik immer een gunst van hem verwacht, of die van hem begeer.’ ‘Spreek niet zoo bout’, hernam de Rector ‘de werking van 't raderwerk van 't maatschappelijk leven, is voor u nog een geheim. Ik had een kennis aan de academie, een goede, beste jongen, die in de theologie studeerde en die aan een open en rond karakter eene groote dosis bonhomie paarde en die, hoewel hij met ieder overweg kon, toch onder de oud-studenten er een aantrof, die voor hem schier onuitstaanbaar was, zoo dat hij, die anders de beleefdheid zelve was, hem nooit wilde groeten. Deze oud-student nu was schatrijk en uitermate trotsch. Hij bezocht de academie slechts om er den graad van doctor in de beide regten te verwerven, welke graad hem dan ook “summa cum laude” werd verleend. Dikwijls zocht ik mijn kennis te bewegen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} om zich anders tegen den bedoelden oud-student te gedragen - even als ik u straks deed ten aanzien van Wittij; - doch hij was er niet af te brengen. Maar wat gebeurde? Mijn kennis volbragt zijne studie met lof, hij werd tot de predikdienst toegelaten en verzocht en verkreeg in zekere vacature eene preekbeurt. Hij vervulde die beurt, voldeed uitstekend en ontving eene uitnoodiging van den Ambachtsheer, die collator was, om op zijn kasteel te komen dinéren. Die collator was niemand anders, dan de bedoelde vroegere oud-student. Gelukkig was deze geen haatdragend mensch, integendeel, hij liet geen de minste gevoeligheid over 't gene hij anders dikwijls met spijt had opgemerkt, blijken. Mijn vriend vond 's middags onder zijn servet, de toezegging van 't beroep. Later werden die twee in den waren zin des woords vrienden.’ Nog dienzelfden dag verzoende Bram zich met John Wittij, zonder meer; warme genegenheid kon hij voor dien man niet koesteren: ‘neen, dat van hem te willen vorderen, zou zijn geweest de natuur geweld aandoen.’ Doordien Bram 't Fransch, Duitsch en Engelsch vrij vaardig sprak en zich daarin nog dagelijks oefende door zijn verkeer met de vreemdelingen, die ‘de gouden leeuw’ bezochten, stond hij in blakende gunst bij zijn patroon. 't Was een lust om den flinken jongen met elken vreemdeling te zien omgaan. ‘Ik geloof waratje’, zei zijn patroon dikwijls, ‘al kwamen hier Russen en Turken, Chinezen en Hottentotten, dat Bram er meê teregt zou kunnen. Hoor, 't is een model van een bediende.’ Was 't wonder dat Bram, als in een ommezien, eerste bediende, ja de regterhand van zijn patroon werd? Doch hoewel Bram de hoogst mogelijke onderscheiding van vriend en vreemde genoot, en steeds ruim bij kas was door 't groote loon dat hij verdiende en de milde fooijen die hem toevloeiden, toch had hij oogenblikken, waarin hij zich volstrekt niet gelukkig gevoelde. Zulke oogenblikken doorleefde hij, wanneer de gedachte onwillekeurig bij hem oprees: ‘'t is toch een vrij doelloos leven dat ge leidt, wat hadt ge kunnen worden en zijn en wat zijt ge thans? En die vragen werden gewettigd door den uitmuntenden aanleg, dien hij bezat. Zij kwamen gedurig terug en eindelijk met zooveel aandrang en kracht, dat hij besloot met zijn voogd er over te spreken. Doch Willem wilde op dat punt niets hooren. ‘Mij dunkt Bram, je moet zelf bekennen’, sprak {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} bij, ‘dat je een zoo voordeelige betrekking hebt, als er maar weinig in onzen stand en op jou leeftijd hebben. 'k Weet dat je reeds honderd rijksdaalders in de spaarpot hebt en dat je loon sedert Mei weêr verhoogd is. Daarbij laat ik jaarlijks de rente van je kapitaal staan, zoodat je rente van rente trekt; mijn hemel, wat wil je meer? Geloof mij, ik moet er anders voor tobben en slooven.’ ‘Alles goed en wel,’ hernam Bram, ‘maar wat is het voor een leven dat ik heb; 'k ben altijd gebonden; 'k heb geen oogenblik tijd voor lezen of studeren, neen, Willem! zoo kan, zoo wil ik niet langer en daarom smeek ik je, maak er een eind aan; geef mij slechts mijn ouderlijk erfdeel, dan ga ik de wijde wereld in, want ik ben zeker, hier of daar mijne bestemming te zullen bereiken. Ik wensch nuttig te worden voor de maatschappij; hier, in mijne tegenwoordige betrekking, ligt mijne roeping niet; hier zal ik in 't eind versuffen, zonder iets wezenlijks te hebben verrigt.’ ‘'t Is goed, Bram,’ was 't laconiek antwoord, ‘dat je een voogd hebt, die 't wel met je meent; die geen gehoor kan geven aan de dwaze plannen, die je in je hoofd hebt gehaald.’ ‘Ik laat mij in mijne vrijheid niet langer beperken; 'k heb overal in Gods wijde wereld twee voeten grond en zal gaan waar ik goedvind; ook zonder mijn erfdeel zal ik mij weten te redden’, dreigde Bram opgewonden, terwijl hij zijn broeder gramstorig verliet. De bedreiging van den kloeken jongeling was welgemeend; doch alvorens er uitvoering aan te geven wenschte hij daarover den raad van den grijzen Rector in te winnen. Deze echter ried hem aan geen bepaald besluit te nemen, of iets te doen, voor dat hij meerderjarig was en Bram, schoon zeer noode, onderwierp zich aan dien vaderlijken raad, te meer ook, omdat hij nog geen vast plan had gevormd, ten aanzien van 't gene hij wilde en van de wijze waarop hij 't zou uitvoeren. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wat Bram een bepaald besluit deed nemen. De leidingen Gods met den mensch zijn dikwijls wonderbaar. Niet waar? de mensch overdenkt zijn weg, maar God bestuurt zijn gang. De fraaiste menschelijke berekeningen falen dikwijls; het licht dat men hier of daar meent te zien, lost zich bij nader onderzoek in nacht en nevel op, terwijl er gelijktijdig of later, op 't onverwachts een licht opgaat, daar waar men 't niet verwacht en door welk licht te volgen men regelregt naar zijne bestemming wordt geleid. Zoo ook hier. Het handelshuis waarvan Wittij agent was, ging in andere handen over en Wittij, die sedert geruimen tijd er aan gedacht had, om in zijn vaderland zelf eene zaak te beginnen, nam deze gelegenheid waar, om voor 't bedoelde agentschap te bedanken. Zoodra dit gebeurd en hij uit die betrekking ontslagen was, maakte Wittij toebereidselen om voor goed de stad te verlaten, waarin hij jaren lang het burgerschap met veel vriendschap en liefde genoten had. Hij legde zijne dankbaarheid daarvoor aan den dag, door aan zijne speciaalste vrienden in 't logement ‘de gouden leeuw’ een afscheidsdiné aan te bieden. 't Was een keurig diné van twaalf couverts, waarbij de gastheer de honneurs waarnam en waarbij Bram, met drie bedienden onder hem, alles regelde en naar eisch der kunst bediende. Dat Honestus en Florison aan dat diné deelnamen, zal wel overbodig zijn nader te vermelden; 't waren John's vertrouwdste vrienden. Onder de verder aanzittenden was ook Wittij's opvolger, Rob Aston, een ferme en tegelijk een vrolijke Engelschman, die volstrekt niet scheen te lijden aan 't spleen. 't Was iemand, die veel gereisd had en aardig wist te vertellen. Hij was, zonder dat hij 't scheen te merken, al spoedig de ziel van 't gezelschap en wisselde met Wittij menig hon mot. Aan 't dessert viel 't gesprek op fortuin maken. Dat onderwerp bleek eene onuitputtelijke bron te zijn, een rijke mijn waaruit men 't zilver en goud in massa te voorschijn haalde. Ieder der gasten wist er van te spreken, de een nog meer dan de ander. De reeks dier verhalen werd door Honestus geopend met het vol- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} gend 't verhaal, 't welk we alleen wenschen mede te deelen. ‘Onder al de leerlingen, die ik voor en na heb gehad,’ zoo begon hij, ‘was er welligt niet een die Hector Watsénius, in vlugheid, doch ook helaas! in wispelturigheid en brooddronkenheid evenaarde. Hij was een Fries. Zijn vader was een algemeen geacht persoon, die zijne betrekking als regeringslid met naauwgezetheid waarnam, een man van orde en daarbij een uitmuntend financier. Doch hoe ferm hij ook in alles was, in eene zaak daarentegen was hij wel eens wat al te zwak, namelijk, ten aanzien van zijn zoon. Behalve een drietal dochters had hij slechts dien eenen zoon en vermits deze nu de laatste mannelijke afstammeling van 't geslacht Watsénius was, bouwde hij torens op de toekomst van den veelbelovenden knaap. Hij wenschte hem eene geleerde opvoeding te geven, waartoe zijne geldelijke middelen hem voldoende in staat stelden. Zoo kwam Hector, na met succes de gewone en daarna de zoogenaamde fransche school verlaten te hebben, bij mij aan 't gymnasium. Reeds dadelijk ontdekte ik, dat ik iemand voor mij had met een bijzonderen aanleg, bij wien ik geene sporen, maar meer een breidel noodig zou hebben. Meer vlugheid, meer gezond verstand en meer onbevangen oordeel dan bij hem, zag ik zelden in één persoon vereenigd, doch het ontbrak hem daarbij ten eenemale aan volhardende wilskracht. Hij was een wufte knaap, den dartelen vlinder gelijk. Intusschen wist ik hem behoorlijk in toom te houden; hij was en bleef de bekwaamste van mijne discipels. Met meer dan alledaagsche kennis toegerust verwisselde hij 't gymnasium met de academie. Reeds als groen leerden zijne medestudenten hem kennen als iemand die door en door goedhartig was, doch met wien men, zooals men 't noemt, geen loopje zou kunnen nemen. Hij werd weldra aller vriend, hun voorganger in 't leeren, maar tegelijk in 't vieren van vrolijke, later van uitspattende bijeenkomsten, partijen en gloeijende feesten. Was er ergens onder de jongelui onregt gepleegd, hij werd de handhaver van 't regt en rustte niet voor dat de beleedigde partij, in den regel de zwakste, voldoening had ontvangen. Zijn medelijden met de armen kende schier geene grenzen. Daar hij overal en bij alles Pietje de voorste was en daarbij 't ongeluk had, de waarde van 't geld niet te kennen, kostte hij zijn ouders schromelijk veel. Dit gaf van de zijde der laatsten aanleiding tot onophoudelijk waarschuwen en vermanen, doch al beloofde Hector {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ook, in alle opregtheid des harten, zich te zullen leeren behelpen - zoo als hij 't noemde - hij had er helaas! de kracht niet toe. Hij bleef die hij was en toen nu nieuwe vermaningen niets hielpen, kwamen er uit de ouderlijke woning betoogen en bedreigingen tot hem, die hem innig schenen te grieven. Schenen, zeg ik, want het bleek spoedig dat ze onvoldoende waren om zijne geldverkwisting tegen te gaan. Dit duurde tot aan zijn vierde studiejaar, toen was het: ‘tot hiertoe, nu niet verder!’ Usque hoc et non ultra. ‘Ik ben helaas te zwak geweest’, sprak zijn vader met waardigheid en op een toon, die alle tegenspraak afsneed. - ‘Ik meende u lief te hebben, doch 't was eene verkeerde liefde. Uwe verteringen of laat ik liever zeggen, uwe geldverkwisting aan de academie, bedreigen mijn gezin met den ondergang; wij kunnen, wij mogen niet alles aan u alléén opofferen; al onze betoogen, vermaningen, waarschuwingen en bedreigingen zijn door u in den wind geslagen. Gij hebt ons en u zelven in een toestand gebragt, die niet meer houdbaar is; aan dien toestand moet en wil ik een eind maken; waarmede ik u sinds lang gedreigd heb, erlangt van nu af uitvoering; ik heb den slagboom voor uw verder leven aan de academie gesloten, voor goed en voor altijd. Val mij niet in de rede, maar hoor wat ik verder van u verlang. Gij zijt niet misdeeld van kennis; ik heb uwe leermeesters over dat punt in 't breede geraadpleegd en voldoende getuigenissen van hen ontvangen. Op grond daarvan, meen ik, dat gij genoegzaam in staat zult zijn, om in uwe eigene behoeften te voorzien, door zelfstandig met uwe eigene talenten en verkregené kundigheden te woekeren. Beproef uw eigen geluk, niet hier binnen de beperkte grenzen van ons land, maar elders in den vreemde. Wat ge hier niet hebt kunnen leeren, leer dat in andere omgeving: achting voor u zelven te hebben. U dit aan te raden, u daartoe te brengen, jongen, geloof mij! dat heeft uwe moeder en mij een zwaren strijd gekost; doch wij hebben hem doorgestaan, sta ook gij hem door. Ga uw fortuin beproeven in de Oost; wij zullen u van 't noodige derwaarts voorzien. Leer van nu aan staan op eigen beenen, dat welligt zal u kunnen behouden, en behoudt dat u, 't welk we hopen en vurig van God zullen bidden, kom dan tot ons terug en het deel van den verloren zoon, bij zijne terugkomst, zal 't uwe zijn. Ga nu heên, binnen acht dagen, na heden, wensch ik {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} van u te vernemen, of ge aan ons verlangen vrijwillig gehoor denkt te geven.’ ‘Voor nog die acht dagen verstreken waren, zocht Hector zijn vader in diens kantoor op en sprak: Ik billijk uw voornemen om mijn verblijf aan de academie te doen eindigen; want ik gevoel mij te zwak, om mijn leven daar te kunnen veranderen hoe gaarne ik 't ook zou willen. Ik zie kans om in mijn eigen onderhoud te voorzien, al weet ik niet waar en hoe. Zeker echter is 't, dat ik dat hier niet kan beproeven; ik moet uit mijne tegenwoordige omgeving weg; dat gevoel ik meer dan ooit! Doch om het in Oost-Indië te doen, dat nooit, nooit! Wilt ge mij echter in de gelegenheid stellen, om eene carrière in Amerika te zoeken, dan ben ik volkomen bereid, om aan uw verlangen te voldoen. Dat voorstel van Hector, werd door zijne ouders dadelijk en gaaf aangenomen, en toen ze hem daarmede bekend maakten, zeide hij: zijt nu verder over mij niet bekommerd, ik hoor als ware 't onophoudelijk eene stem in mij, die mij toeroept: daar ginds, over den Atlantischen Oceaan, zult gij een ander mensch worden; vandaar zult ge als herboren terugkeeren, tot vreugd van al de uwen.’ ‘Bij deze betuiging van Hector hadden zijne ouders moeite om zich goed te houden en niet op hun besluit terug te komen. Hoe meer de tijd van zijn vertrek naderde hoe banger het zijne moeder en zijn zusters werd, zelfs zijn vader gevoelde half berouw over 't gebeurde, men had het immers niet kunnen weten! Hector had hier ook nog wel een ander mensch kunnen worden, en dan zoo ver, misschien voor goed weg....'t was wat te zeggen. De gemoedsstemming waarin zijne familie verkeerde, ontging Hector niet, hij las in aller harten en daarom zeide hij op beslissenden toon, dat al ware 't hem ook toegestaan aan de academie te blijven, hij daarvoor zou bedanken. Met tal van aanbevelingsbrieven arriveerde Hector in de nieuwe wereld. Een dier brieven evenwel, die, waarvan men 't meest verwachtte, was geadresseerd aan een voornaam handelshuis te Boston. Hij vertrok derwaarts, nam in een hotel van den tweeden rang zijn intrek, maakte onverwijld kennis met den chef van 't bedoelde handelshuis, kreeg van dezen de verzekering, dat men hem steeds gaarne van dienst zou zijn; dat men alle pogingen zou aanwenden, om hem in zijne plannen te doen slagen, doch dat men voor 't oogenblik niets ten zijnen behoeve kon doen.’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo verliep er dag aan dag, zonder dat zijne wenschen in eenig opzigt bevredigd werden. Hij begon zich weldra te vervelen en zocht verstrooijing. Op een morgen langs een der kaaijen wandelende, zag hij in zijne onmiddellijke nabijheid een fraai versierde stoomboot liggen. Hij vroeg, wat dit beteekende en ontving tot antwoord, dat die boot een pleiziertogt zou doen naar eene naburige stad, waar dien avond een heerlijk concert zou gegeven worden. Het prachtig weder en zijne bijzondere voorliefde voor schoone muziek, deden hem besluiten, op die boot plaats te nemen en bedoeld concert bij te wonen. Het ruime scheepsdek was met passagiers als bezaaid. Hector maakte kennis met een paar Duitschers, sloot zich bij hen aan, slenterde met hen door de stad hunner bestemming voor dien dag en zat des middags tusschen hen in, aan de table d'hôte van een vermaard restaurateur. Die tafel was bij deze gelegenheid buitengewoon bezet; uit alle natiën en tongen hadden er plaats aan genomen. Onder 't dessert liet een blindeman den aanzittenden permissie vragen om 't gezelschap zijne muziek te doen hooren. Dat verzoek werd toegestaan. De zaaldeur ging open en een bejaard man, grijs van hoofdhaar en baard en van 't gezigt beroofd, strompelde aan de hand van een ziekelijken knaap naar binnen. Een der tafelbedienden schoof den ouden man een stoel welwillend nader. De blinde nam plaats en nadat zijn geleider hem zijn viool in handen had gegeven, stemde hij het instrument en begon zijn spel. 't Bleek den kenners der muziek en daaronder Hector, dat het speeltuig voortreffelijk doch de speler een kruk was. Gedurende eene kleine pauze ging de knaap met eene schaal rond, doch zijn oogst was luttel; eenige koperstukken met een paar zilveren munten, bewezen welsprekend hoe slecht het gehoorde spel bevallen was. Doch daar bleef het niet bij; toen de speler een nieuw stuk begon te spelen, werden er allerhande teekens van afkeuring gegeven, terwijl een groepje jongelieden, aan 't boveneind der tafel gezeten, een oorverdoovend gefluit deed hooren. De blinde hield eensklaps op met spelen, hij schudde 't eerwaardig hoofd, zuchtte hoorbaar, maakte eene haastige buiging voor 't gezelschap en verliet de zaal weder, zooals hij haar was binnengekomen. Gelijktijdig rees Hector van zijne plaats op en volgde het tweetal. Voor de ruime vestibule vond hij den blinden uitgefloten speler. Arme man - sprak Hector medelijdend - leen mij een oogenblik uwe viool; {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} laat uw geleider mij vergezellen en blijf gij hier plaats nemen, tot wij zijn teruggekomen; ik wil trachten mildere giften voor u in te zamelen. Daarna riep Hector een hotelbediende: ‘ga heen - zeide hij - en vraag aan het gezelschap daarbinnen, of een liefhebber mag worden toegelaten, om het stuk te spelen, waarin de arme blinde van zooeven is verhinderd geworden.’ Toen de aanzittenden vernamen, dat het verzoek van den jongen Hollander die zoo pas de zaal verlaten had, gedaan werd, was de nieuwsgierigheid te groot, om aan eene weigering te denken. Andermaal ging de zaaldeur open en Hector, gevolgd door den schamel gekleeden knaap, trad binnen. Na eene galante-buiging begon hij op de vooraf door hem gestemde viool zijn spel. Dat spel verried den meester; plotseling werd alles als één gehoor, met schier ingehouden adem volgde men elken toon, dien uit het kleine speeltuig gelokt werd. Hector kwam onwillekeurig hoe langer hoe meer in extase; zijn spel was in waarheid betooverend. Ga nu nogmaals rond! riep hij zonder met spelen op te houden, tot den naast hem staanden knaap. Deze deed alzoo. En wist Hector toovertoonen uit de viool te halen, hij wist door zijn spel tevens dollars of gedeelten daarvan uit de zakken zijner verbaasde en schier opgetogene hoorders te lokken. Zoo is 't beter - sprak hij, met spelen ophoudende en de rijke inzameling vlugtig overziende - ga nu heên. Doch toen hij den knaap de viool wilde overreiken, werd er in choor geroepen: bis, bis! da capo, da capo! Hij voldeed aan dat verlangen vol geestdrift en nieuwe loftuitingen vielen hem weder van alle kanten toe. Van dat oogenblik af scheen hij de primus, de ziel van 't gezelschap te zijn geworden. De uitgezochtste wijnen werden hem aangeboden, de vleijendste toasten op hem gedronken. Hij was schier verstomd en verlegen en werd nog meer uit het veld geslagen, toen de kellner hem eerbiedig naderde en een brief aan hem overreikte, waarop dadelijk antwoord verlangd werd. Hij brak het biljet open en las: ‘Uw vioolspel is de reden, waarom ik u bid mij een onderhoud met u toe te staan, kunt ge dit, en ik hoop het zeer, mag ik u dan over een half uur opwachten in dit hotel, salon 61? Zijn de menschen hier gek, dacht Hector, terwijl hij het niet onderteekend briefje bij herhaling overlas. Zeg aan hem, die u tot mij zond, dat ik mij op 't bepaalde uur, ter aangewezen plaats zal laten vinden - sprak hij zich tot den geduldig wachtenden kellner wendende.’ {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het bedoelde uur brak aan en Hector liet zich door een bediende naar salon 61 geleiden. Hij vond aldaar een bejaard man, deftig gekleed, die hem ongedwongen te gemoet kwam en hem verzocht op de canapé naast hem plaats te willen nemen. Naauwelijks was hij daar gezeten of de vreemdeling nam aldus het woord: Ik moet beginnen met u verschooning te vragen, voor de vrijheid, die ik mij veroorloofd heb, om u tot deze zamenkomst uit te noodigen. Wij zijn elkander nog onbekend, u weet mijn naam evenmin, als ik den uwen ken. Doch ik ben een hartstogtelijk liefhebber van muziek en dat zijt gij niet minder, derhalve op dat punt zijn we elkander niet vreemd. Uw spel heeft mij getroffen en ziedaar de aanleiding tot mijne vrijpostige uitnoodiging. Voor 't overige ben ik een man van zaken; wat ik doe, doe ik kort, ik ga altijd regelregt op mijn doel af, en naar ik hoor doen de Hollanders evenzoo. Sta mij daarom toe, dat ik zonder omwegen mijn hart voor u openleg. Ik ben een ondernemer van Concerten op groote schaal en heb als zoodanig eene uitgebreide reputatie..Het corps virtuosen, aan mijne onderneming verbonden, mag uitgezocht heeten. Gij hebt, naar ik meen van u aan tafel gehoord te hebben, het plan, om 't concert dat ik hier heden avond zal geven bij te wonen en zult dus de gelegenheid hebben, om 't in persoon te kunnen beoordeelen. Hoe voltallig dat corps ook moge wezen, toch ben ik nog steeds bezig om het te versterken, door de uitstekendste talenten, die ik op mijne reizen ontmoet, daarbij te engageren. Niet waar, gij gevoelt waar ik heên wil: ik zou u zeer gaarne aan mij en mijne onderneming willen verbinden...zou - vergeef mij die vraag op den man af - daar kans op zijn? - “Sta mij toe - was 't antwoord met oud-Hollandsche bedachtzaamheid gegeven - om mij deswege morgen op dit uur en aan deze plaats, te mogen verklaren.” - Top! hernam de ander, schoon ik, voegde hij er bij, uw antwoord liever dadelijk had gehad. Vergun mij intusschen nog eene vraag: bespeelt ge ook nog andere instrumenten, dan de viool? Hector antwoordde toestemmend en noemde de instrumenten wier behandeling hem niet vreemd was. Met een glans van zelfvoldoening stak de ondernemer Jackson, met een hartelijk “tot morgen dan!” aan Hector zijn hand toe. Hector, al liet hij 't niet blijken, was even voldaan en terwijl Jackson gedurig in zich zelven sprak: 'k hoop dat hij 't aanneemt, klonk het bij Hector inwen- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} dig: 't moet er al schuins bij staan, anders ben ik de zijne.’ Voor nog de volgende dag ten einde was, had Hector zich voor zes maanden bij Jackson geëngageerd tegen 500 dollars per maand. Intusschen had Jackson alle moeite aangewend, om een engagement met Hector voor ten minste een jaar te sluiten, doch vruchteloos. Hector aanvaardde dadelijk de op zich genomene taak en kweet er zich van op eene wijze, die de volledige goedkeuring van Jackson wegdroeg. Het publiek was verrukt over zijn spel en gaf hem dit telkens ondubbelzinnig te kennen. Dit alles wekte zijne ambitie, zoodat hij uitsluitend voor de muziek begon te leven en er hoe langer hoe meer vorderingen in maakte. Eer nog de bedoelde zes maanden verstreken waren, was zijne carrière gemaakt. Jackson en andere ondernemers van zijne zaak twistten om zijn bezit. Hij verdiende, om zoo te zeggen, geld als water. Binnen drie jaren tijds had hij niet alleen aan zijn vader zijne studiekosten ongevraagd teruggezonden, maar daarenboven zijne moeder en zusters nu en dan verrast, door 't zenden van prachtige geschenken. Doch hij was en bleef een vrije Fries, hij gevoelde zich al te zeer gebonden; dat ondergeschikt zijn beviel hem hoe langer hoe minder. Hij wenschte meer zelfstandig meer onafhankelijk te zijn en werd dit, toen hij bij 't einde van zijn laatst gesloten engagement zich niet weder aan een ander verbond, maar als muziekmeester te New-York zich vestigde. Zijne talenten waren daar bekend en hoog gewaardeerd. Hoewel hij zijn onderwijs duur liet betalen, kreeg hij er volop werk; alles stroomde naar hem toe. Door zijn onberispelijk gedrag, aangename manieren, universeele kennis en bijzonderen tact, om met aanzienlijk en gering te kunnen omgaan, genoot hij er eene algemeene achting. Het geluk diende hem voortaan op al zijn wegen. Hij was reeds een gezeten burger en zou door zijn talent alleen rijk hebben kunnen worden. Doch er had onverwachts iets plaats, waardoor hij besloot, zijne betrekking te laten varen, en de kostbare gave, hem geschonken, wel te blijven ontwikkelen, doch ze niet meer te laten betalen. Onder zijne leerlingen, die hij privaatles gaf, was een zeer vermogend meisje, een eenig kind en daarbij een wees; hij werd smoorlijk op het aanvallig meisje verliefd, verwierf spoedig wederliefde, huwde met haar en was ‘gelukkig door haar bezit.’ ‘Ziet daar mijn verhaal’ besloot Honestus - waar ik nog bij heb te voegen, dat Hector met zijn vrouwtje, kort na zijn {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} huwelijk, zijne familie in Friesland heeft bezocht, en bij die gelegenheid, op zijne terugreis, ook mij een bezoek heeft gebragt. Hector was nog de vrolijke snaak van vroeger, doch overigens zeer in zijn voordeel veranderd; hij was bedaarder en ingetogener geworden. Zelfs had hij, bij al zijne aangename manieren, iets deftigs over zich, en wat hij vroeger niet kende, dat kende hij nu volkomen: de waarde van 't geld. Zijn vrouwtje was een allerliefst schepseltje, dat men op de handen zou willen dragen, en waarmeê men de wereld zou wenschen uit te reizen.’ Toen Honestus geëindigd had, wendde Wittij zich tot Bram, die juist een flesch wijn ontkurkte, met de vraag: ‘hoe vind je dat, Bram?’ En 't antwoord van Bram was: ‘'k wou dat ik ook zoo kon!’ II. Bram wordt zijn eigen heer en meester. De dag waarop Bram meerderjarig zou worden, was aangebroken. Hij had als de aartsvader Jacob zeven jaren moeten wachten naar 't bezit van 't geen zijn ideaal was; zou hij ook als Jacob misleid of op andere wijze in zijne verwachtingen teleurgesteld worden? Zou de Nederlandsche wetgeving aan zijn voogd een middel nog aan de hand kunnen geven, om na die lange jaren bij voortduring hem in zijne vrijheid te beperken? Bram vreesde 't, want noch zijn voogd, noch een zijner broeders en zusters was op dien dag hem geluk komen wenschen met zijne ‘mondigheid.’ ‘Zouden ze wat in hun schild voeren, om mij te onthouden wat mij wettig toekomt?’ vroeg Bram zich zelf af: ‘maar neen’ liet hij er even haastig op volgen, ‘vader Honestus heeft mij immers gezegd, dat zij 't niet kunnen. Ik ben vrij naar de wet en daarom wil ik mijne vrijheid onbelemmerd, dat is: volkomen genieten. Weken geleden heb ik er Willem reeds aan herinnerd, dat hij, zoodra ik mondig zou zijn, rekening en verantwoording van zijn beheer moest doen. Hij schijnt er echter geen haast mede te hebben en waant misschien dat ik in zijn dralen genoegen neem; doch hij vergist zich; {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} neen, nog heden, ja, op staanden voet, wil ik hem zeggen wat ik verlang.’ Bram deed alzoo. Min of meer opgewonden kwam hij ten huize van zijnen voogd, aan wien hij op niet zeer broederlijken toon de reden van zijne komst mededeelde. Doch hij werd dadelijk ontwapend, doordien Willem hem verzocht, slechts den dag te willen bepalen, waarop hij aan hem, overeenkomstig het voorschrift der wet, rekenschap zou geven van zijn gevoerd beheer. Bram sloeg op eens een geheel anderen toon aan en bepaalde in overleg met Willem dien dag. Die dag kwam en de verlangde handeling had tot wederzijdsch genoegen plaats, in een klein vertrekje, 't welk Willem zijn kantoor noemde. Na afloop hiervan werd Bram in 't woonvertrek zijns broeders genoodigd, waar hij tot zijne verwondering, benevens zijn broeder Daan, ook zijne schoonbroeders Piet van Renkum, Toon Burschers en Otto Baasvelt met hunne vrouwen Grietje, Mina en Maaike aan den gezelligen disch, beladen met een monsterachtige koffijkan en een magt van koek en andere versnaperingen, bijeen vond. ‘Ja, jongen’! sprak Willem toen, ‘je broêrs en zusters hebben je eens willen verrassen, je bent nu mondig geworden, en daar je dit zoo uitermate schijnt te verheugen, hebben ze gemeend, om er je geluk meê te wenschen en blijde met je te moeten zijn.’ ‘Wel, dat vind ik al heel aardig’, antwoordde Bram getroffen; ‘ja waarlijk, dat vind ik lief’, voegde hij er als in een adem bij. En nadat allen nu, ieder op zijne beurt, hem gefeliciteerd hadden, bedankte hij ieder in 't bijzonder, op eene wijze, die getuigde, hoe die ongezochte deelneming hem trof. ‘Je moogt warempel van geluk spreken’! hernam vrouw Burschers ‘met zoo'n kapitaal en dat op jou leeftijd, kijk Bram, daar is wat meê te beginnen.’ ‘Nu Mina’, was 't antwoord ‘ik hoop er dan ook een goed gebruik van te maken.’ ‘En ben je al besloten,’ vroeg Daan ‘wat je er meê zult doen?’ ‘Nog niet’, hernam Bram. ‘Hé!’ sprak een ander ‘'k dacht dat ge dit nú wel wist; vroeger was je vol van allerlei plannen, doch geen wonder dat je daarvan bent teruggekomen, maar nu toch dacht ik.....’ ‘Waarvan teruggekomen?’ viel Bram in. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wel van die vroegere plannen om te studeren’, hernam de vorige spreker. ‘Helaas, ja! dat denkbeeld heb ik moeten laten varen. ‘Willem heeft het anders gewild, daarom heb ik er vroeger tot mijn innig leedwezen van moeten afzien en thans ben ik er te oud toe, om 't voorttezetten, want ik zou weer van meet af moeten beginnen, daar ik veel van 't vroeger geleerde heb vergeten; neen, voor 't oogenblik heb ik andere plannen, en 't verheugt mij, u allen bij en om mij te zien, ten einde u er deelgenooten van te maken.’ ‘En die plannen zijn?’ vroeg Willem. ‘Eigenlijk heb ik nog maar één vast plan, en dat is om naar Amerika te gaan.’ ‘Naar Amerika’! riepen allen als uit eenen mond ‘toch niet op goed geluk?’ ‘Ja, op goed geluk!’ ‘Is 't mogelijk’? hernam Grietje met ongeveinsde verbazing ‘Och, och! dat komt van die dwaze studie!’ vervolgde zij. ‘Naar Amerika, om daar misschien in een paar jaar zoek te brengen, waar je lieve ouders jaren lang over gespaard hebben en dat Willem met zooveel zorg voor je bewaard heeft? nu, 't is wat!’ Grietje en haar man Piet van Renkum behoorden tot de zoogenaamde fijnen, waardoor zij een heiligen afkeer gevoelden van alle wereldsche wijsheid. ‘'t Is net zoo Piet, als je altoos gezeid hebt; die zondige wijsheid naar de wereld verwijdert van den Heer!’ ‘Ja kind!’ sprak Piet, ‘'t is niet anders’ en toen zich tot Bram wendende, voegde hij er knorrig bij: ‘'t was je nuttig mijn jongen, dat we je stadskind 1) maakten.....naar Amerika, wie heeft het ooit gehoord! ‘Och, dat lieve zuur verdiende geld!’ viel Grietje weder in, ‘'t is om te schreijen, naar Amerika! 't is God den Heer verzoeken, daar kan geen zegen op rusten.’ Bram glimlachte om den ijver zijner zuster. ‘Je bent in de magt des satans’, bulderde Piet, ‘anders zou e niet zoo valsch zitten lagchen terwijl Gods geest vaardig is op de lippen uwer zuster, die 't zoo goed met je meent.’ ‘Wij willen God en den Satan er buiten laten’, sprak Baasveld ‘maar....’ {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat! God er buiten laten, wat kan buiten God!’ hervatte Piet vol bitterheid en toorn. ‘Nu, nu’, viel Maaike sussend in ‘zoo meende Otto 't niet; hij wou maar zeggen, dat het eene zaak betreft, die Bram in persoon aangaat en voor wier gevolgen hij alleen verantwoordelijk is.’ ‘Juist Maaike’, vervolgde Otto ‘'t doet mij, even als Piet en Grietje leed, dat Bram ons wil verlaten, doch dat is iets wat hij zelf moet weten; hij is nu zijn eigen heer en meester; vinden wij zijn doen en laten verkeerd, 't zij zoo, wij kunnen hem niet met geweld daarvan terughouden; wij kunnen voor hem bidden, dat God hem beware, hem in den regten weg moge leiden en hem in zijne plannen en ondernemingen zegenen...maar dat is ook alles!’ ‘Intusschen hoop ik’, voegde Willem er bij ‘dat Bram vroeger of later, nog tot andere gedachten moge komen.’ ‘Ja dat wensch ik ook van harte; wij zijn altijd van jongs af bij elkander geweest, wij hebben 't onderling zoo goed, ach! laat ons hopen, dat het zoo moge blijven....toe, Bram, zeg dat je 't niet zult doen’, sprak Mina overredend. ‘Lieve Mina’! was 't vriendelijk antwoord, ‘ik kan noch aan uwe wenschen, noch aan die van Willem of iemand anders te gemoet komen, mijn plan staat vast, en God hoop ik, zal mij toestaan, om het uit te mogen voeren.’ ‘Bram, je bent altijd een dwarskop geweest en zult dat wel bliven ook!’ voerde Grietje hem vinnig tegemoet. ‘Hij is een wijsneus,’ liet Piet er driftig op volgen, ‘hij drijft op een stroohalm van eigen geregtigheid; maar laat hem zijn gang gaan: de Heer wederstaat de hoogmoedigen!’ ‘Bram, denk er aan, hoe je ouders er voor gewerkt en getobt hebben, om het voor je te besparen.’ ‘Gij schijnt u meer over mijn geld, dan over mijn persoon te bekommeren,’ hernam Bram, ‘doch 't zij zoo; ik vergeef u al 't onzusterlijke, 't welk in al uwe woorden en daden zich mijwaarts openbaart. Hadden mijne broeders en zusters - zij het dan ook van hunne zijde met de beste bedoelingen gedaan - mij in der tijd niet belemmerd in mijne zucht voor de studie, ik zou welligt nooit op het denkbeeld zijn gekomen, mijn vaderland te verlaten. Doch thans doe ik dat, en ik ga, in de hoop van in den vreemde mijne bestemming te zullen vinden en na volbragte taak in mijn geboorteland terug te keeren.’ {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Berooid en verlaten misschien,’ liet Grietje er scherp op volgen. ‘Doch als dat mogt gebeuren,’ viel Piet schamper in, ‘denk er dan aan, dat ik geen rooije cent half voor je onderhoud over heb.’ ‘Mogt God mij arm en hulpbehoevend doen terugkeeren,’ antwoordde Bram, ‘wees dan verzekerd, dat ik niemand uwer en wel 't allerminst Piet en Grietje, om ondersteuning zou lastig vallen.’ IV. Naar en uit de nieuwe wereld. Bram slaagde voorspoedig in 't maken der toebereidselen voor zijn overtogt naar de nieuwe wereld. Gebolpen door Honestus en andere vrienden en bekenden stond hij op het punt om met blijde vooruitzigten het vaderland te verlaten. Doch hoe meer de dag van zijn vertrek naderde, hoe beklemder het hem werd. Hij gevoelde die eigenaardige gewaarwording, die allen in meerdere of mindere mate schijnen te gevoelen, die hun geboortegrond met een vreemd land verruilen. 't Is theoretisch zoo fraai, zich een wereldburger te kunnen heeten; maar hoe weinigen worden er gevonden, die 't werkelijk zijn! 't Getuigt van geestdrift en moed, de wijde wereld in te gaan, om aan vreemde kusten zijn geluk te beproeven. Maar wat kost het dikwijls oneindig veel, om den grond vaarwel te zeggen, waar men 't levenslicht ontving, waar men werd opgevoed, de kinderschoenen uittrok, waar men dierbare ouders ten grave bragt, waar men vreugde en smart ondervond, waar men zijne maagschap, vrienden en bekenden en duizenderlei herinneringen achterlaat en niet weet of men er wel immer zal terugkeeren. Bram gevoelde dit in zijn geheelen omvang. Maar hij stond dit alles door; hij werd als door eene geheimzinnige hand voortgedreven. Weldra nam hij afscheid van al de zijnen; en al werd het afscheid van Honestus en menig ander vriend, ook inniger en dieper door hem gevoeld, dan dat van sommigen zijner broeders en zusters, toch rukte hij zich {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} noode los aan de omhelzingen van Mina en Maaike. 't Laatste uur, dat hij met allen, ook met Van Renkum en Grietje doorbragt, getuigde van verzoening en vrede. Twee maanden later had de staat New-York hem onder zijne burgers opgenomen. Volgens afspraak meldde Bram vandaar aan de zijnen zijne behouden overkomst, alsmede hoe hij aanvankelijk reeds reden had tot tevredenheid. Deze eerste tijding, die namens allen spoedig en wel door Maaike beantwoord werd, opende de reeks van schriftelijke berigten, die, gedurende een viertal jaren, tusschen Bram en zijne familie gewisseld werden. Toen na afloop van dat tijdvak Bram aan de zijnen had medegedeeld, dat hij gelukig gehuwd en een jaar later, dat hij vader geworden was, scheen de belangstelling zijner hroeders en zusters in 't lot van hem en de zijnen gaandeweg te verflaauwen. De laatste brief van Bram bleef onbeantwoord en daardoor hield de briefwisseling tusschen hem en de zijnen in Nederland eindelijk geheel op. Hoewel Bram de zijnen niet vergat, schenen de laatsten, Maaike en Mina uitgezonderd, hem voor goed te hebben vergeten. Werd er nog eens een enkele maal over hem gesproken, dan was 't meer over 't geld, dat hij had medegenomen, dan wel hoe hij 't persoonlijk zou maken. Zoo verliepen er een reeks van jaren, zonder dat men over en weder iets van elkander vernomen had, toen er op het onverwachts een brief aan de woning van Otto Baarveld werd bezorgd, in welks adres Maaike de hand van Bram herkende. Brandend van verlangen opende zij den omslag, doch vond daarin een ander couvert, met dit opschrift: In tegenwoordigheid van mijne lieve broeders en zusters, die God geve, dat allen nog in leven mogen zijn, te openen.’ V. Gespannen verwachting, teleurstelling en wat dies meer zij. Otto en Maaike, nieuwsgierig als ze waren, gaven dadelijk aan de broeders en zusters berigt van 't gene er gebeurd was, te {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkertijd allen uitnoodigende, om onverwijld ten hunnent te verschijnen, om den inhoud van den ontvangen brief te vernemen. Aan die uitnoodiging werd onmiddellijk gehoor gegeven. Met de woorden: ‘Wat, een brief van Bram!’ traden Piet en Grietje 't eerst binnen. ‘Waar is hij, laat zien,’ sprak Piet. ‘Aanstonds, als allen er zijn,’ antwoorwoordde Otto. ‘Een brief van Bram!’ riep Maaike, terwijl Mina met haar man binnentrad. ‘Dat hoor ik, och, daar ben ik blij om, maak hem toch spoedig open, 'k ben benieuwd wat hij schrijft; ach! ik dacht dat de goeije jongen al lang dood was.’ ‘'t Ging mij evenzoo,’ hernam Maaike. ‘Waar drommel blijven Willem en Daan nu,’ riep Toon Burschers, ‘ik brand van ongeduld.’ ‘Verwacht maar niet te veel,’ hernam Grietje, terwijl haar man er op liet volgen: ‘wat ik voor jaren aan Bram voorspeld heb, kan nu wel eens bewaarheid worden, n.l. dat hij onze hulp van noode heeft.’ ‘Ja, wie weet,’ zuchtte Grietje. ‘En al mogt dat het geval zijn,’ sprak Maaike ‘dan nog ben ik blij, dat hij leeft, ach 't was altijd zoo'n goeije hartelijke jongen....; zoo lang als wij wat hebben, zal hij geen gebrek lijden, wat zegt gij, Otto.’ ‘Nu, vrouw! zoo denk ik er precies over,’ was 't antwoord. Met dat hij dit zeide, werd door de komst van Willem en Daan de familiekring voltallig. Maaike ging nu naar 't kabinet en haalde er met bevende hand den brief uit, waarop eensklaps aller oogen zich nieuwsgierig en belangstellend vestigden. ‘Daar, Willem,’ sprak zij, hem den brief toereikende, ‘open jij hem en lees hem ons voor, jij kunt dat beter doen, dan een van ons.’ Willem deed alzoo en las: Lieve Broeders en Zusters!’ ‘'t Is nu zestien jaar geleden, dat ik ulieden voor 't laatst schreef; op dien brief, alsmede op een vroeger geschrevenen, heb ik te vergeefs antwoord van u gewacht.’ ‘Dat had ik moeten doen en heb er berouw genoeg over gehad het niet te hebben gedaan,’ mompelde Maaike. ‘Wat is er in dien tusschentijd,’ dus las Willem verder, ‘niet {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} al voorgevallen; wie weet of gij allen nog wel eens in leven zijt. Maaike althans vrees ik zal er niet meer zijn, anders zou zij niet op mijn jongsten brief gezwegen hebben.’ ‘Ja zeker, 'k heb niet goed gehandeld,’ zuchtte Maaike terwijl haar de tranen in de oogen sprongen. ‘Ik heb in die zestien jaren,’ ging Willem voort met lezen, ‘veel, zeer veel ondervonden; voor- en tegenspoed was beurtelings mijn deel; doch God heeft mij steeds ter zijde gestaan; smaakte ik genot en welvaart, ik dankte Hem er voor; trof mij tegenspoed en ramp, Hij was mijne steun en sterkte, mijn toeverlaat en troost. Hij gaf mij de vreugd en zaligheid te genieten van gelukkig echtgenoot en vader te zijn; maar Hij beproefde mij ook, door mij dat dubbel genot weder te ontnemen. Ja ik heb vrouw en kind en daarmede schier alles verloren. Ik sfa als alleen op de wereld; en nu ik hier mijne zaken van de hand heb moeten doen, gevoel ik een onuitsprekelijk verlangen, om naar mijn geboortegrond terug te keeren.’ ‘Ach, die arme Bram!’ riepen Maaike en Mina als te gelijk uit, wie weet hoe naar hij er aan toe is, voegde de eerste er medelijdend bij. ‘Hou je toch eens een oogenblik stil, hoe kan Willem anders lezen,’ viel Grietje snibbig in. Willem vervolgde: ‘Veel, zeer veel, zal ik u te vertellen hebben, doch ik wacht daarmeê tot later, hopende dat God mij gezond en behouden tot u allen, geene uitgezonderd, moge doen terugkeeren. Thans daarentegen heb ik iets anders aan u te schrijven, of liever, ik heb u ieder in 't bijzonder, of u allen te zamen, een tweeledig verzoek te doen, en dat is: zend mij, zoodra ge kunt aan ingesloten adres te New-York de som van vijftig gulden, en kan het, neem mij dan, een van u allen, als ik zal teruggekomen zijn, in uwe woning en in den kring van uw gezin op.’ ‘Daar heb je 't al!’ barstte Grietje uit. ‘Net zoo als ik voorspeld heb,’ liet Piet van Renkum er schamper op volgen, ‘wel zeker, een ambacht, foei dat was voor Bram te min...hij moest een menheer worden; 'k hoor nog mijn grootje zaliger zeggen: wijze hoenders leggen hunne eijeren buiten 't nest! en dat's ook hier 't geval geweest; als een banjer is hij vertrokken, als een kale jakhals zal hij terugkeeren,’ {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘He! Piet!’ zuchtte Maaike, ‘is dat nu goed en Christelijk van je?’ ‘God heeft hem geteekend’, hernam Piet op een toon, die getuigenis gaf van welk gehalte zijn geest was; ‘'t zal hem aan zijn voorhoofd staan te lezen: God wederstaat den hoovaardige en lezen we niet bij Jezaïa, hoofdstuk 5: wee degenen, die in hun oog wijs en hij zich zelven verstandïg zijn.’ ‘Dat beteekent nu altemaal niets,’ viel Maaike in, ‘'t is hier niet de vraag, wat er in den Bijbel, maar wat er in onze harten geschreven staat.’ ‘In mijn hart,’ riep Piet hevig, ‘daar staat, dat ik voor den zwendelaar niet het dertigste van een denari over heb,..neen ïk heb een afkeer van dezulken; want ze zijn een gruwel in de oogen van den Heer der Heeren. Hoe denk jij er over Griet’? eindigde van Renkum, terwijl hij gelijktijdig opstond en eene beweging maakte om te vertrekken. ‘Ik denk er alevel over,’ klonk het antwoord, hoewel op een toon, waarin meer vrees en ontzag voor haar man dan liefdeloosheid jegens haren broeder doorschemerde. Nadat beiden waren heêngegaan en ieder der geblevenen het zijne over hun vertrek gezegd had, nam Otto dus het woord: ‘'t Waren harde woorden, die Piet daar zoo even sprak, woorden die misschien niet zijn waar te maken, dat hoop ik althans; wat bewijs toch is er, dat Bram een zwendelaar is geworden? Maar gesteld, dat hij 't was, dan neemt dit niet weg, dat hij voor 't oogenblik ongelukkig is en geholpen moet worden, niet door wild vreemden, maar door eigen vleesch en bloed.’ ‘Juist, juist!’ klonk het uit aller mond. ‘Hoort eens!'’ hernam Otto, ‘vijftig gulden is de geheele wereld niet. Al zijn wij geen van allen menschen van kapitaal en al moeten we ook door vlijtig te werken den kost verdienen, als de wil er maar is, dan scharrelen wij dat sommetje wel bijeen.’ ‘Gemakkelijk!’ riep Maaike en Mina. ‘Ja....gemakkelijk...’ sprak Willem bedachtzaam; denkt er intusschen aan, dat mijne vrouw en ik wel ons dagelijksch brood, maar ook een huis vol kinders hebben.’ ‘Ja, maar bedenk tevens, dat hij onze vleeschelijke broeder is,’ antwoordde Mina. ‘Nu,’ liet Maaike er spoedig op volgen, terwijl zij zich tot {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} haar man wendde, ‘wij hebben geen kinders en daarom als Otto 't goed vindt, geven wij de helft er toe.’ ‘Volkomen goed’! hernam Otto. ‘Dat 's flink,’ hervatte Willem, ‘en dan nemen wij met ons drieën de andere helft voor onze rekening, niet waar?’ vroeg hij vragend den kring rondziende. ‘Ja, ja!’ riepen allen. ‘Zie zoo, dat 's in orde!’ riep Maaike, zich van blijdschap de handen wrijvende. ‘Ja maar’, liet Willem met zijne gewone bedachtzaamheid er op volgen, ‘'t zwaarste komt nog achteraan, wie van ons kan en wil hem in huis nemen?’ Die vraag wekte eene kleine pauze. ‘Ja, dat 's een moeijelijk geval,’ zei Toon Burschers, ‘bij ons kan hij onmogelijk wezen; wij zijn zoo klein behuisd en hebben zooveel te doen, om met God en eere rond te komen, dat er met den besten wil der wereld niet aan te denken valt: is 't waar of niet, Mina?’ ‘Helaas!’ antwoordde deze, ‘'t bekruipt mij erg, maar zoo als Toon zegt, 't is ons ondoenlijk.’ ‘Ik zal er mij maar buiten houden,’ dus liet Daan zich hooren, ‘want ik ben vrijgezel en woon, zooals ge weet, bij Willem in.’ ‘En ons vleit het evenmin,’ sprak Willem, ‘hoe ik en mijne vrouw er dag en nacht voor ploeteren moet, en om zoo vele kindermonden open te houden, is geen van u onbekend. Maar al was dit ook niet het geval, toch zou ik er niet aan toe zijn om Bram zoo maar in mijn huis te nemen. Wie weet hoe hij terugkomt en wat men met hem zou moeten overbrengen.’ Na deze verschillende betuigingen rigtten aller oogen zich naar Otto en Maaike. ‘Dat laatste woord van Willem weegt zwaar,’ dus brak Otto de korte pauze af; ‘want’ zoo ging hij voort, ‘al weten wij voor 't oogenblik niets ten nadeele van Bram, toch zou hij kunnen terugkomen in een toestand, dien we ongaarne dagelijks zouden zien, vooral niet in een gezin, waar kinderen zijn.’ ‘Hoe ongelukkiger hij is,’ haastte Maaike zich te zeggen, ‘mogt het ook zijn, schoon 'k het niet kan gelooven, door eigen schuld, hoe meer aanspraak hij heeft op ons medelijden en op onze hulp.’ {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat 's volkomen waar,’ hernam Otto, ‘hoor wijf, ik ben er aan toe.’ ‘Om hem bij ons in huis te nemen?’ riep Maaike met kinderachtige blijdschap. ‘Namelijk,’ hernam Otto ‘als mijne vrouw 't ook goed vindt.’ ‘Of ik!’ antwoordde ze overgelukkig. Na nog 't een en ander ‘bedisseld en begaffeld’ te hebben, zooals Willem 't noemde, ging het gezelschap uiteen, om thuis, ieder in zijn eigen kring, alles nog eens op te warmen en in 't wijde en breede nader te bespreken. ‘'t Zal toch een heel bezwaar voor je zijn,’ sprak Otto toen hij met Maaike nog eens rustig over 't gebeurde nadacht, ‘een man meer, misschien wel een ziekelijk en zuchtig man, en dat zonder meid, enkel met een loopmeisje....Maai, 't is wat!’ ‘Nu, dat zal me een zorg zijn,’ antwoordde Maaike luchtig, en toen over de leuning van den stoel, waarop Otto had plaats genomen, zich henenbuigende voegde zij er bij: ‘Otto, mij dunkt ik heb u thans liever dan ooit, je weet niet hoe gelukkig ik ben, nu 'k weet dat Bram terug zal komen en bij ons zal wonen. Och! 't was altijd zoo'n beste oppassende jongen; 't is waar, hij had niet naar dat verre land moeten gaan. Was hij hier gebleven, hij was welligt een geheel ander man geworden, misschien had hij dan zijne familie kunnen ondersteunen in plaats dat deze 't hem nu zal moeten doen. Doch dat is nu niet anders, en als ik mij de woorden uit het Evangelisch gezang herinner: ‘Gij hebt, o albestierend Koning! De plaats bestemd van ieders woning, Den kring, waarin hij werken moet, De maat bepaald dier zegeningen, Die wij uit uwe hand ontvingen: En al, wat gij bepaalt, is goed.’ zie, dan zeg ik, hij moest naar die vreemde oorden, dat lag zoo in Gods weg. Nu, wat God doet, is welgedaan. Bram leeft en komt hier, dat is mij alles waard, o! hoe ik naar hem verlang, of hij 't ook goed bij ons zal hebben! Och! dat hij maar hier ware, die arme, ongelukkige Bram. Nog in diezelfde week zond Otto Baasveld, door tusschenkomst van een bekend handelshuis, het verlangde geld aan het door {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Bram opgegeven adres te New-York, en voegde er een langen epistel bij, waarin Bram welwillend werd uitgenoodigd, om het bij hem en Maaike voor lief te willen nemen. VI. Op het marktplein van de stad, wier naam nog niet genoemd is. Na de zooeven vermelde bijeenkomst verkeerden de broeders en zusters van Bram in eene soort van koortsachtige spanning. Ieder hunner stelde zich op zijne wijze den eerlang terugverwacht wordenden broeder voor. Onder allerlei vormen vertoonde zijn beeld zich in 't prisma hunner verbeelding, hier als een verliederlijkt sujet, daar als een havelooze bedelaar, ginds als eene ruïne van vroegere welvaart, elders als een worstelaar met armoede en fatsoen. Piet van Renkum alleen toonde zich volkomen onverschillig en hoewel Grietje er ook den schijn van aannam, ging er toch geen dag om, dat ze niet aan Bram dacht, schoon dat denken niet altijd van christelijke liefde getuigde. Wat een ander slechts vreesde, nam zij reeds als zekerheid aan, dat Bram een zwendelaar was. 't Ging echter al die luidjes, zooals het dikwijls, bijna altijd gaat, zij schepten zich eene copie van 't beeld, dat, ten dage des wederziens, in niets op 't origineel zou gelijken. Zes weken ongeveer, na 't afzenden van den brief naar New-York door Baasveld, kwam over 't marktplein van de stad, wier naam wij nog niet hebben genoemd en ook niet zullen noemen, een man van omstreeks 44 jaren oud, wiens kleeding, hoe zindelijk ook, pover mogt heeten, doch wiens rustige tred en min of meer blozend gelaat, alles behalve aan ziekte en kommer deed denken. Die man droeg een tamelijk gevuld valies, dat geheel den schijn had van zoo pas een uitdragers winkel te hebben verlaten. Hij blikte rond met eene mengeling van nieuwsgierigheid en verwondering. Soms scheen zijn oog zich met verbazing op een of ander voorwerp te vestigen. 't Was als of hij in de veranderde trekken dier voorwerpen oude kennissen meende te ontwaren. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeg eens, jongske,’ vroeg hij aan een knaap, die hem tegenkwam, ‘weet je mij ook te zeggen waar hier ergens Otto Baasveld woont?’ ‘Nu, pas op,’ antwoordde de knaap guitig, ‘'k zou niet weten waar mijn eigen oom woonde!’ ‘Is dat je oom, kereltje?’ ‘Ja, en wat zou dat, heb je der iets tegen?’ ‘Toch niet, mijn jongske, maar van wien ben je dan een zoon?’ ‘Wel, van Toon Burschers, als je dien kent.’ ‘En leeft je moeder nog?’ ‘Dat zou 'k denken, 't schijnt wel heerschap dat je ons kent.’ ‘Maar waar woont je oom Baasveld nu? ‘Kijk, daar vlak tegen 't hotel “de gouden leeuw,” daar woont i.’ ‘Daar?’ vroeg de man met het valies naar een verweloos huis wijzende. ‘Neen!’ was 't antwoord, ‘daar naast, in dat kleine nette huisje..,.doch ik moet voort, anders krijg ik knorren van den baas...dag heerschap.’ En weg stoof hij. ‘Dat 's een olijke guit, dat 's een schalk van een jongen,’ sprak de man met het valies, die na den knaap nog een eind weegs te hebben nagezien, nu regtstreeks naar de woning van Baasveld koers zette. Wie die man was, is den lezer geen raadsel meer; 't was een oude kennis van hem, 't was Bram Fortuin. (Wordt vervolgd.) {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Titus. Door Dr. D. Burger. Titus wordt gewoonlijk als een der beste Romeinsche keizers geprezen, ja men heeft hem den wellust en de liefde van het menschelijke geslacht genoemd. Deze vermaardheid is echter grootendeels onverdiend; want vooreerst was zijn gedrag, voordat hij keizer werd, lang niet onberispelijk, en ten andere was zijne hooggeroemde menschlievendheid en milddadigheid zóó onverstandig en verkwistend, dat het onmogelijk was ze vol te houden. Deze beoordeeling van Titus is vooral uitgewerkt in de geschriften van M. Beulé, die de geschiedenis van den Romeinschen keizertijd als een leerzaam tafereel aan onzen tijd voorhoudt. Zijn oordeel over Titus, dat mij bijzonder scherpzinnig en juist voorkomt, wil ik trachten in de volgende bladzijden beknopt weder te geven. Titus werd in het jaar 41 n.C. geboren. Zijn vader Vespasianus 1) was toen ver van bemiddeld. Hij was aedilis geweest, en had door de uitgaven, die met dit ambt verbonden waren, zijne geldmiddelen uitgeput. Toen nu Claudius keizer werd, en zich door zijne vrijgelatenen liet regeren, zocht Verpasianus de bescherming dezer heeren te verkrijgen, en wist zich door de gunst van Narcissus als krijgsbevelhebber bij de troepen in Germanië en later in Britannië te doen aanstellen. Ook wist hij vóór zijn vertrek te bewerken, dat zijn zoon Titus met den jon- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} gen Britannicus aan het hof werd opgevoed. Het schijnt, dat er tusschen Titus en Britannicus werkelijk vriendschap ontstaan is. Deze voorspoed duurde echter kort. Britannicus werd door Nero vergiftigd, de gunstelingen van Narcissus vielen bij de keizerinmoeder, Agrippina, in ongenade, en Vespasianus trok zich met zijnen zoon in het ambtelooze leven terug. Titus was toen veertien jaren oud. Hij bedroefde zich zeer over den dood van Britannicus, maar meer nog over het verlies van de gelegenheid om fortuin te maken, daar zijne eerzucht door zijne grootmoeder Vespasia Polla geweldig was geprikkeld. Ondertusschen gaf Titus den moed niet op. Hij verzuimde geene van die oefeningen, waardoor men in Rome aanzien kon verwerven. Hij was welgemaakt en sterk van lichaam, en verkreeg groote vaardigheid in het gebruik der wapenen, het paardrijden, het vervaardigen van Latijnsche en Grieksche opstellen en gedichten, het spreken voor de vuist, het zingen en het spelen op den cither. Ook was hij trotsch op zijn schoonschrijven, en verwierf zich eene gevaarlijke bekwaamheid, namelijk die van het nabootsen van het schrift van anderen; zoodat hij zich eens liet ontvallen, dat hij, als hij wilde, best in staat zou wezen om handteekeningen na te maken. Na den dood van Agrippina scheen Vespasianus weder eenigzins vooruit te komen, want hij werd als proconsul naar Afrika gezonden; doch maakte aldaar geen fortuin, en verviel later nogmaals in ongenade, doordien hij eens in slaap viel, terwijl Nero zong. Titus, die zich ondertusschen in het leger in Germanië en Britannië had onderscheiden, werd door den tegenspoed zijns vaders genoodzaakt zich terug te trekken en zocht zich in Rome als pleitbezorger te onderhouden, terwijl Vespasianus ondertusschen, vol vrees voor Nero, een klein provinciestadje had opgezocht, om zich aldaar te verbergen. Het schijnt wel, dat Nero dit toeliet, omdat hij Vespasianus beneden zijne gramschap achtte, en ook wel wist, dat hij, door hem te laten veroordeelen en zijne bezittingen verbeurd te verklaren, weinig kon winnen. Ondertusschen had Nero Vespasianus niet vergeten. Hij had genoeg bemerkt, dat deze als krijgsbevelhebber en stadhouder eener provincie te gebruiken was, maar vreesde van hem geen opstand, daar hij gezien had, hoe bevreesd Vespasianus was voor zijne keizerlijke ongenade. Toen dus de opstand der Joden langer duurde dan hij verwacht had, en Cestius Gallus zelfs door {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} hen geslagen was, zocht hij iemand, wien hij het bevel over de troepen in Judéa kon opdragen, zonder vrees te koesteren, dat deze die gelegenheid tot zelfverheffing zou gebruiken, en hield Vespasianus voor den geschikten man. Dit oordeel van Nero was niet onjuist, want zonder Titus ware Vespasianus nimmer op de gedachte gekomen, om zelf keizer te worden. Vespasianus werd dus tot bevelhebber der troepen in Judéa aangesteld, en Titus werd hem als onderbevelhebber toegevoegd. Wij willen thans de bijzonderheden van dien oorlog niet vermelden; maar alleen opmerken, dat Titus zich daarin door dapperheid onderscheidde, zóó zelfs, dat eens zijn paard onder hem gedood werd, en hij bij eene bestorming door eenen uit een werptuig geslingerden steen eene zware wonde bekwam. Hij begreep, dat oorlogsroem een uitstekend middel was, om zich te onderscheiden, en dat de Romeinsche legers een kostelijk werktuig waren voor hem, die ze tot zijne eigene verheffing wist te gebruiken. Toen Nero gevallen en Galba keizer geworden was, begon Titus, die Galba vroeger gekend had, hoop te koesteren. Hij ging naar Rome, om den nieuwen oppergebieder zijne opwachting te maken; waarschijnlijk tevens met de stille hoop, dat het hem misschien zou gelukken, den kinderloozen grijsaard door vleierij te winnen, zich door hem tot zoon te laten aannemen, en alzoo na diens dood keizer te worden. Als elk Romein hechtte ook Titus aan voorteekens. Herhaalde keeren had hij zeer goede voorteekens gehad, die hem grooten voorspoed schenen te voorspellen. Hiertoe behoorde ook eene verminkte overlevering van messiaansche voorspellingen, die aldus tot hem kwamen: dat volgens oude waarzeggers omtrent dezen tijd iemand uit Judea zou voortkomen, om over de wereld te heerschen. Die persoon kon volgens Romeinsche begrippen niemand anders wezen dan een gelukkig generaal, die zich van het leger in Judéa bediende, om den Romeinschen keizerstroon te bemachtigen. Te Corinthe gekomen vernam Titus, dat Galba vermoord, Otho keizer geworden en Vitellius opgestaan was. Dit alles raakte Vespasianus weinig, want deze deed zijn plicht als legerhoofd, en gehoorzaamde aan de bevelen uit Rome, onverschillig van wien zij kwamen; maar Titus dacht er anders over. Hij begreep, dat het water nu troebel was, en dus de gelegenheid om te visschen aankwam. Eerst ging hij den beroemden tempel van Paphos op het eiland Cyprus bezoeken, en begaf zich toen op- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} gewonden, althans in schijn, door de goede voorspellingen die hij gekregen had, naar zijnen vader. Deze had nog geen ooren voor zijne plannen, maar Titus wist ondertusschen de soldaten en de hoplieden door allerlei kunsten, waarin hij bijzonder bedreven was, te winnen. Verder zocht hij zich vrienden te maken onder de koningen van het Oosten, en bediende zich daarbij van den invloed en het geld van zijne minnares, de beruchte Berenice, de zuster van Herodes Agrippa II, welbekend uit het rechtsgeding van den apostel Paulus. Deze Berenice was in alle kuiperijen zeer bedreven, doch Titus overtrof haar in bekwaamheid; want ofschoon hij wezenlijk op haar verliefd was, liet hij zich toch niet door haar beheerschen, maar bezigde haar als een bruikbaar werktuig tot zijne eigene verheffing. Hierdoor wist hij onder anderen de koningen van Emesa en Comagene, en zelfs dien der Parthen, tot zijne vrienden te maken, en hulptroepen van hen te bekomen. Dit was evenwel volstrekt uiet genoeg; ook de Romeinsche stadhouders van Egypte en Syrië moesten gewonnen worden; want alles hing van hunne medewerking of tegenwerking af. De stadhouder van Egypte, Tiberius Alexander, was licht te winnen; maar hij was de minst gewichtige der twee. Mucianus, de stadhouder van Syrië was een veel belangrijker persoon. Hij had reeds vele lotwisselingen gehad, was eerst in gunst, toen in ongenade bij Claudius geweest; en bevond zich op het oogenblik in Syrië meer als verbannene dan als stadhouder. Hij was een man, die tot groote inspanning en krachtsontwikkeling in staat was, doch die tevens veel smaak had in weelde en losbandigheid. Daarenboven stonden zijne geldmiddelen niet best, en was hij bijzonder bekwaam in het winnen van de genegenheid van allen, die onder hem stonden. Het ongeluk wilde, dat Mucianus juist afgunstig was op Vespasianus, omdat deze, en niet hij, met het krijgsbewind in Judéa belast was. En Mucianus had vier legioenen onder zijn bevel, en kon met deze troepen uitvoeren wat hij wilde. Ook had hij een vorstelijk voorkomen, en scheen bijzonder geschikt, om als keizer te pronken; terwijl juist het uiterlijk van Vespasianus veel te wenschen overliet. Titus wist hier raad op. Hij ging Mucianus opzoeken, en gebruikte alle kunsten van beleefdheid en vleierij, om hem in te pakken. Hij wist hem op te winden voor het denkbeeld, dat hij, die reeds oud was, en geen kinderen had, veel wijzer doen {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} zou, wanneer hij Vespasianus hielp om keizer te worden, ten einde naderhand van diens gunst, waarop hij dan gegronde aanspraak kon maken, genot te hebben, dan wanneer hij zich zelven al die beslommeringen op den hals haalde. Het bezwaarlijkste was nu, dat Vespasianus geen verlangen had, om keizer te worden, en zijne soldaten eerst aan Otho en later aan Vitellius trouw had laten zweren. Titus vervaardigde hierop eenen valschen brief van Otho, waarbij deze Vespasianus aanspoorde, om hem op Vitellius te wreken; hij stelde hem al de heerlijkheid van de heerschappij voor en somde de hulpmiddelen op, waarover hij te beschikken had; maar alles te vergeefs. Toen toonde Titus, dat hij niet spoedig wanhoopte. Hij nam zijnen nieuwen vriend Mucianus in den arm, en liet hem opzettelijk uit Syrië overkomen. Mucianus handelde toen eerst in het geheim met Vespasianus en sprak vervolgens tot hem in tegenwoordigheid van de officieren op zulk eene wijs, dat Vespasianus wel gedwongen werd, om, als hij niet wegens oproerigheid wilde aangeklaagd worden, oproer te maken. Toen kwam Titus met profetiën voor den dag, en stookte de soldaten op, om Vespasianus tot keizer uit te roepen; en de opstand barstte los. Geheel het Oosten des rijks was weldra voor Vespasianus gewonnen, en het einde van de zaak was dit, dat Rome door de troepen van Vespasianus ingenomen, en deze tot keizer uitgeroepen werd. Toen Vespasianus naar Rome ging, bleef Titus in Judéa, om den oorlog voort te zetten. Het is bekend, dat deze met de verwoesting van Jeruzalem eindigde, en dat Titus aan de Joodsche krijgsgevangenen toonde, hoe hij het opnam, wanneer men zich tegen hem verzette. Hij liet er zelfs tweemaal over de tweeduizend bij openbare spelen als zwaardvechters optreden, en behandelde alleen de opperhoofden iets beter, om ze te Rome, bij zijne zegepraal, aan het volk te vertoonen. Dit maakte de gemoederen in Rome ongerust, vooral dewijl Titus Agrippa en zijne zuster Berenice begunstigde, gezanten van Vologeses, den koning der Parthen ontving, in Egypte bij de wijding van eenen nieuwen Apis een koninklijk hoofdsiersel droeg, en dus den schijn aannam, alsof hij het voorbeeld van Antonius, den minnaar van Cleopatra, wilde navolgen. Men vreesde eenen burgeroorlog tusschen Vespasianus en Titus, maar Vespasianus zelf wist wel beter. Hij kende zijnen zoon te goed, en wist, dat deze liever goedschiks over het geheele rijk dan kwaadschiks over de helft {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} zou regeeren. Toen dus Titus te Brundusium landde, ging Vespasianus hem te gemoet, Titus riep: ‘Vader hier ben ik!’ en zij ontmoetten elkander als de beste vrienden. Vespasianus had ondertusschen zuinig en bedaard, doch zonder glans geregeerd. Hij was afkeerig van weelde en overdaad, en na het wanbestuur van Nero en de daarop gevolgde burgeroorlogen was een gierige keizer voor Rome zeer weldadig; ofschoon het niet te loochenen valt, dat de kieschheid bij de finantieele maatregelen van Vespasianus wel eens vergeten werd. Titus deed dadelijk zijn uiterste best, om den glans des keizerrijks te verhoogen. Hij wist zijnen vader over te halen, om de waardigheid van volkstribuun, waardoor hij onschendbaar werd, aan te nemen: en zorgde, dat hij dezelfde waardigheid verkreeg, zoodat hij tot ambtgenoot van zijnen vader verheven werd. Hij zat dan ook bij plechtige gelegenheden naast Vespasianus, en wist dezen te bewegen, om cene plechtige zegepraal, die eenen geheelen dag duurde, ter eere van de verovering van Jeruzalem te vieren; waarbij vader en zoon op denzelfden wagen reden, en de eerste zich herhaaldelijk het zweet afveegde, en tusschen de tanden bromde: ‘ik ben toch eigenlijk gek. Het is mijn eigen schuld.’ Vespasianus werd door Titus beheerscht, en bepaalde zich hoofdzakelijk bij de administratie en de geldmiddelen, waarin Titus geen behagen schepte, terwijl hij de eigenlijke politiek aan Titus overliet. Politiek beteekent hier vooral het verheffen van het nieuwe stamhuis door allerlei kunsten, waar Vespasianus in wendig mee lachte, zoodat hij zelfs, toen hij merkte, dat hij ging sterven, en zich herinnerde, dat gestorvene keizers vergood werden, spottend zeide: ‘ik gevoel dat ik een god word.’ Terwijl Titus nog ambtgenoot zijns vaders was, streefde hij naar drie dingen; namelijk, zijne voorgangers te verduisteren, zich zelven te doen schitteren, en vrees in te boezemen. Vooral dit laatste gelukte hem bijzonder goed. Onder zijne voorgangers, die hij wilde verduisteren, kwam inzonderheid Nero in aanmerking; want deze was, niettegenstaande al zijne gruwelen, nog steeds bemind bij het Romeinsche gemeen, dat onder zijne regeering veel vermaak genoten had, en zich de mishandeling der aanzienlijke heden niet aantrok, ja die wellicht gaarne zag. Titus was naijverig op Nero. Daarom werd het paleis van Nero afgebroken, het standbeeld van Nero werd in een beeld van den Zonnegod veranderd, en dit werd gebezigd {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} tot versiering van de Via Sacra (Heilige weg), die voortaan onder den triomfboog, welke nog de triomfboog van Titus heet, zou doorloopen. Verder werd het veld tusschen den Coelischen en den Esquilinischen heuvel drooggemaakt, en daarop werd een geweldig groot amphitheater gebouwd, waarvan de puinhoopen nog tegenwoordig onder den naam van Colosseum bekend zijn. Vooral dit laatste moest aan de op schouwspelen verzotte Romeinen behagen. Bovendien liet hij op de plaats van het gouden huis van Nero eenen tempel van den Vrede stichten, waarin ten gerieve van het publiek eene groote menigte schilderijen en standbeelden uit het paleis van Nero ten toon gesteld, eene openbare bibliotheek gesticht, en ook geld van partikulieren bewaard werd. Het behoeft nauwlijks gezegd te worden, dat in dien tempel de in Jeruzalem buit gemaakte kostbaarheden en de beeldtenissen van Vespasianus en Titus eene voorname plaats innamen. Om nu wat nog van het gouden huis over was des te beter te doen verdwijnen, liet Titus daar boven op een groot, voor het publiek toegankelijk badhuis bouwen, waaraan de naam van de Baden van Titus gegeven is. Zelfs liet Titus eenen tempel ter eere van den onnoozelen keizer Claudius, die door Agrippina begonnen, maar door Nero afgebroken was, weder oprichten, en daarin een standbeeld van zijnen ouden, door Nero vergiftigden vriend Britannicus plaatsen. Niettegenstaande al deze maatregelen zou Titus zijn doel niet bereikt hebben, wanneer hij niet bereid was geweest, om alles aan zijne heerschzucht te offeren. Zijne beminde Berenice was hem naar Rome gevolgd. Zij was daar door Vespasianus goed ontvangen en Titus had zijne minnarijen met haar weder aangeknoopt. Dit ergerde de Romeinen, die alles verdragen konden, behalve het denkbeeld, dat zij van eene vreemde, en nog wel eene Joodsche, prinses afhankelijk zouden zijn. Een keizer van Rome kon doen wat hij wilde, mits hij de vooroordeelen des volks eerbiedigde; maar hiermede was niet te spotten. Titus merkte dit en Berenice kreeg haar afscheid. Men bedenke echter, dat Berenice niet jong en schoon meer was, zoodat de overwinning, die Titus op zijne zinnelijkheid behaalde, zoo bijzonder groot niet kan genoemd worden. Hij offerde alleen een oud gewordene minnares aan zijne heerschzucht op. Eerst had hij den wijsgeer Diogenes, die hem om Berenice bespot had, la- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ten geeselen; en Heras, die hem openlijk om zijne genegenheid voor haar berispt had, laten onthoofden; maar, toen zelfs deze wreedheden niet baatten, moest zij vertrekken. Nu volgt het ergste gedeelte van de maatregelen door Titus genomen. Hij wilde vrees inboezemen. Wij hebben reeds gezien, hoe hij Diogenes en Heras strafte; maar hierbij bleef het niet. Niet alleen, dat hij op de staatstukken zijne onderteekening naast die zijns vaders plaatste, zich jaarlijks tot consul, soms tot censor, voor zijn leven tot volkstribuun en tot priester deed benoemen; hij maakte zich tevens tot bevelhebber over de praetoriaansche lijfwacht, en gebruikte deze om personen, op welke hij verbitterd was, uit den weg te ruimen. Als hij iemand wilde doen sterven, dan liet hij door omgekochte lieden, hetzij uit de lijfwacht, hetzij uit het volk, hunnen dood eischen, en dan deed hij ze, om den wensch des Romeinschen volks (!) te vervullen, om hals brengen. Hij liet Cecina vermoorden, nadat deze bij hem het middagmaal gebruikt had, en vertoonde naderhand een door Cecina geschreven stuk, waarin een plan van samenzwering was ontwikkeld; doch het is zeer waarschijnlijk, dat Titus, die zoo bedreven was in het namaken van het schrift van anderen, dit stuk zelf had vervaardigd. Hij overreedde Vespanianus, die reeds medelijden begon te koesteren, om Sabinus en Eponina te doen dooden, ofschoon de eerste, die vroeger te vergeefs gepoogd had keizer te worden, zich reeds negen jaren uit vrees in eene graftombe had verborgen gehouden, en zijne vrouw hem aldaar met verwonderlijke trouw had vergezeld. Noch de gebeden van Eponina, noch het gezicht harer kleine kinderen konden Titus vermurwen. Ook Helvidius Priscus werd op last van Titus omgebracht, en wel tegen den zin van Vespasianus, die hem wilde begenadigen, doch door Titus voorkomen werd. De reden was deze, dat Helvidius Priscus een voornaam aanhanger was der Stoicijnsche wijsbegeerte, en dat de aanhangers dezer leer republikeinsche gevoelens koesterden. Hierop werden de overige wijsgeeren uit Rome verbannen. Verder wist Titus zich door handel in posten en gunstbewijzen te verrijken, deed dit op zóó groote schaal, dat hij eenen belangrijken schat verzamelde, gaf allerlosbandigste feesten, en maakte het zóó, dat alle beschaafde en bemiddelde menschen voor hem sidderden, en ieder onderstelde, dat hij als Nero zou regeeren. Men noemde hem den kalen Nero, vreesde en haatte {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, en verwachtte met angst het oogenblik, waarop hij door den dood zijns vaders alleen heer en meester van het Romeinsche rijk zou worden. Dikwijls handelen vorsten, die op het punt zijn, om de oppermacht in handen te krijgen, als verliefden, die slechts hunne goede zijde vertoonen; zij doen al hun best, om de genegenheid des volks te verwerven; zij bootsen deugden na, die zij niet bezitten; zij bezweren, dat zij de gerechtigheid, ja zelfs de vrijheid, liefhebben. Eenmaal gekroond zijnde vergeten zij hunne beloften even gemakkelijk als zij ze gedaan hadden; en ongelukkig diegenen, welke ze hun herinneren! Zóó handelde Titus evenwel niet. Hij had de rol omgekeerd. Weinig vorsten waren bij hunne komst op den troon meer gevreesd en gehaat; er zijn er geen geweest, die spoediger algemeen bemind werden. Indien Titus een onervaren kind geweest ware, dan kon men gelooven, dat het genoegen van het heerschen hem veranderd had. Dan zou door eene hoogst zeldzame werking het keizerlijke purper hem evenzeer goed gemaakt hebben, als het den jongen Caligula gek, en den teederen Nero tot een monster maakte; maar Titus was achtendertig jaren, was gewoon te bevelen, met staatszaken vertrouwd, verzadigd van eerbewijzen. Hij kan dus geen speelbal geweest zijn eener onvoorziene opwinding. Het is duidelijk, dat hij een masker aannam, of er een wegwierp. Hij heeft òf met opzet ondeugden vertoond, òf deugden gehuicheld, die hij niet bezat. Hij, die zoo goed schrift kon namaken, heeft òf vóór òf na zijne komst op den troon een valsch karakter aangenomen. Welke der beide personen is nu de natuurlijke? Welke is het voortbrengsel eener opzettelijk volgehoudene kunst? Dit raadsel heeft Titus ter oplossing aan de nakomelingschap nagelaten. Het is hiertoe vooral noodig zich een duidelijk denkbeeld van het karakter van Titus te vormen. De geschiedschrijvers vermelden wel, dat hij in zijne jeugd aanvallig en beminnelijk was, maar van zijn karakter zeggen zij niets; alsof dit eerst van lieverlede moest aan het licht komen. Om hem te leeren kennen is het nuttiger de afbeeldsels, die van hem bestaan, te raadplegen. De penningen, waarop zijne heeldtenis voorkomt, geven van Titus twee verschillende voorstellingen. Volgens de ééne gelijkt hij veel op Vespasianus; de graveerder heeft hier duidelijk een bepaalden last gehad, en heeft het meest aan het denkbeeld {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} van dynastie gehecht; evenals de opvolgers van Augustus, die niets van zijn bloed hadden, van de kunstenaars eene gelijkenis op Augustus, als het ware eenen famielietrek, gekregen hebben, zoo kwam het den vervaardigers dier penningen ook passend voor, dat de opvolger van Vespasianus de trekken zijns vaders vertoonde, hetgeen niet eens zoo onwaarschijnlijk was. De tweede voorstelling is vrijer, meer persoonlijk, meer origineel; dit is klaarblijkelijk de ware Titus, afgebeeld zonder dat staatkundige redenen zijne trekken deden veranderen. In de standbeelden is hetzelfde verschil. Het standbeeld van het Vaticaan en dat van het muséum van Keulen herinneren aan Vespasianus; maar het groote borstbeeld, het standbeeld en het borstbeeld met het versierde harnas, die zich in de Louvre bevinden, komen met penningen van de tweede soort overeen. Het bronzen borstbeeld, dat vroeger in het paleis van Richelieu bewaard werd, en later naar het Louvre is overgebracht, vertoont dezelfde trekken, alleen wat scherper geteekend; hetgeen aan de wijze van bewerking schijnt te liggen. Wanneer men nu al die met elkander overeenkomende afbeeldsels beschouwt, dan kan men zich daaruit eene voorstelling van het uiterlijk voorkomen van Titus vormen, en hieruit zijn karakter bij gissing opmaken. Hij heeft op al die afbeeldsels een gewelfd voorhoofd vol rimpels, waaruit inspanning van geest blijkt. De oogen zijn groot en ver van elkander geplaatst, en vertoonen eene opzettelijke vriendelijkheid. De mond en de lippen vertoonen eveneens vriendelijke trekken; de kin is minder smal dan die van Vespasianus. De hals is dik en krachtig, als van eenen stier, men ziet er het temperament in van iemand, die het leven geniet. De hairen zijn kort; vele platte lokken liggen tegen het hoofd aan. Het aangezicht is vol, een weinig lomp en breed. De uitdrukking is gemakkelijk, beminnelijk, innemend; zij verwekt een vermoeden van oprechtheid en zachtzinnigheid, van toegevendheid vereenigd met natuurlijke of verworvene goedheid. Eindelijk is de vorm in zijn geheel genomen niet aristokratisch, maar plebejisch; hij doet meer aan eenen herder uit de Appenijnen dan aan eenen keizer denken; ja hij is veel meer Gallisch dan Romeinsch; hetgeen trouwens niet kan bevreemden, daar de Flaviërs uit Gallia Cisalpina afkomstig waren. Het heerschende karakter is vasthoudendheid, hardnekkig najagen van een hepaald oogmerk, geen boosaardigheid of wreedheid. Uit deze trekken kan men {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} afleiden, dat de ziel van Titus oorspronkelijk zachtzinnig was, en slechts door de werking van den wil is ingespannen, dat zij tot het kwaad gebracht is door berekening, en door een overwegend belang tot misdaad is gekomen. Zij werd beheerscht door eenen hartstocht, die van buiten was opgewekt, en wel vooral door zijne opvoeding in de verpeste lucht van het hof van Claudius; eenen hartstocht, die door zijne hevigheid de geesten van den besten aanleg misvormt, verblindt, onbeschroomd allerlei geweld doet plegen; en ze vrijspreekt door de belofte, dat zij zich boven de menschen en de wetten zullen verheffen. Deze hartstocht is de heerschzucht. Uit heerschzucht heeft Titus voor eenen tijd zijnen goeden aanleg verloochend, en hiertegen strijdende ondeugden aangenomen of voorgewend, hij was goed, maar heeft zich boosaardig gemaakt. Dus is het duidelijk welke zijne staatkunde was; hij heeft Augustus willen navolgen. Augustus heette vroeger Octavianus; Augustus kon goedertieren wezen, omdat Octavianus wreed geweest was; Augustus heeft vrede aan den aardbol gegeven, nadat Octavianus dien met bloed bezoedeld had; Augustus heeft zich des te gemakkelijker kunnen doen liefhebben, naarmate Octavianus meer gehaat was. Titus heeft zich met groote veinzerij en volharding een dergelijk plan van leven gevormd. Hij heeft zich voorgenomen niets te ontzien en zijne heerschappij tot elken prijs te grondvesten, zoolang Vespasianus leefde, en zich welwillend te toonen en de wereld door zijne weldaden te verbazen, zoodra hij alléén heer en meester zijn zou. Het plan, dat door de omstandigheden en door Livia langzamerhand aan Augustus werd opgedrongen, vormde Titus voor zich als eene schrander bedachte tooneelvertooning, waarvan de goede uitslag onfeilbaar was. Kon hij beter doen dan den stichter van het keizerrijk na te volgen, terwijl bij zelf eene dynastie wilde stichten? Is zulk eene nabootsing niet uitstekend, om zich van een rijk meester te maken? De volken zijn dwaas genoeg, om zich even als het wild telkens in dezelfde strikken te laten vangen. Zóó werd de staatsgreep eene tooneelkunstenarij. Waarschijnlijk deed het plan, om eerst Octavianus en dan Augustus na te volgen; om eerst doodvonnissen te doen uitvoeren, ten einde later zonder gevaar edelmoedig te wezen; om de Romeinen eerst bevreesd te maken, ten einde hun naderhand des te meer genegenheid in te boezemen, het beleg van Jeruzalem verhaasten. Gedurende het oponthoud der belegering {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} bedacht Titus, wiens gedachten te Rome waren, die handelwijs, welke hem geschikt voorkwam, om de heerschappij niet alleen voor het oogenblik te versterken maar ze ook in zijne familie te vestigen. Strengheid, verkrachting der wetten, gewelddadigheid moesten evenzeer de dynastie bevoordeelen; mits zij met oordeel gebezigd, en met overleg weer afgelegd werden. De verstrooiing der Joden was eene waarschuwing voor de Romeinen, evenals de naam Julia, door Titus gegeven aan de dochter, die hem op den dag der verovering geboren werd, eene herinnering schijnt te wezen aan den verschrikkelijken Octavianus. De kunst was niet gelegen in het uitvinden van deze handelwijs, die slechts eene nabootsing was van een vroeger voorbeeld; maar in de volharding, waarmede hij deze gedragslijn acht jaren lang volgde. Gedurende acht jaren is Titus zich gelijk gebleven; niemand kon hem doorgronden; hij schijnt zelfs zijnen vader misleid te hebben; hij schepte er behagen in om de vrees en den afkeer rondom zich aan te kweeken; met geduld den dag verbeidende, waarop hij alles zou goedmaken. Als een kunstenaar wist hij met dissonnanten te goochelen. Hij speelde een veilig spel, want hij schonk geene vergiffenis aan zijne tegenstanders, dat is aan zijne onderdanen, voordat hij ze tot krachtelooze slaven gemaakt had. Dadelijk bij het begin der regeering werd deze gedragslijn verlaten, en een nieuwe vorst vertoonde zich. De slechte vrienden moesten voor deugdzame lieden wijken, de slemppartijen voor deftige maaltijden, de losbandigheden voor deugden, de strengheid voor onbegrensde toegevendheid, de doodvonnissen voor gunstbewijzen. Toen hij slechts priester was, had Titus zijne handen met bloed bezoedeld; toen hij hoogepriester werd, zwoer hij ze rein te zullen bewaren. Hij had vroeger de verklikkers toegelaten, nu liet hij ze plotseling grijpen, op het forum geeselen, in het amphitheater ten toon stellen, als slaven verkoopen, naar de ongezondste eilanden vervoeren. Hij bevestigde door één enkel besluit al de gunstbewijzen zijner voorgangers, hetgeen voorheen niet gebruikelijk was, liet alle verzoekers zonder onderscheid bij zich komen, stond smeekgebeden toe zonder ze te onderzoeken, beloofde meer dan hij kon houden, maar liet niemand zonder hoop van zich gaan, en was de uitvinder dier vermaarde spreekwijze: ‘mijne vrienden, ik heb eenen dag verloren!’ namelijk omdat hij dien dag geene gunst had kunnen bewijzen. Het geval wilde, dat twee patriciërs van eenen aanslag {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} op het keizerrijk beschuldigd werden. Wie deze patriciërs waren is onbekend; maar dat zij werkelijk eenen aanslag gesmeed hadden, moet men wel gelooven, omdat de keizer zich haastte hun genade te bewijzen, hunne moeders door eene boodschap gerust te stellen, hen bij zich ter maaltijd te noodigen, hen met zich naar het amphitheater te nemen, en hun de zwaarden der zwaardvechters in handen te geven, om die te onderzoeken. Dit heeft veel van eene overdrevene nabootsing van het geval van Cinna. Deze gedaanteverwisseling deed eene verbazende uitwerking. Rome was verbijsterd. De verwondering en de plotselinge ontspanning der gemoederen verdubbelde de opgewondenbeid. De vreugd werd des te grooter, naar mate men meer vrees gekoesterd had. Het was als aanschouwde men het blauw des hemels na een onweder. Het geluk, dat Titus verspreidde, deed ook hemzelven zijne uitwerking gevoelen. De algemeene geestvervoering werkte op hem terug; hij had haar voortgebracht, hij ondervond ze zelf. Het genot van bemind te worden, nadat hij gehaat geweest was, overtrof zijne verwachting. Zijne lang verkrachte natuur hernam hare rechten; de overmaat van inspanning werd door overmaat van ontspanning gevolgd, en wat berekening geweest was, werd hartstocht. De toegevendheid werd zwakheid, de edelmoedigheid verkwisting, de inschikkelijkheid nalatigheid, de weldadigheid razernij van geven. De keizer kende geene maat, geene beperking of behoedzaamheid meer; het was eene voortdurende dronkenschap van milddadigheid en goedertierenheid. De schatkist bleef open, en werd door de onwaardigsten geplunderd; de teugels van den staat hingen slap; de zaken werden verwaarloosd; de hoofden der administratie sloten hunne hand, de rechters hunne oogen. Het waren voortdurend feesten, schouwspelen, vreugdebedrijven. De openbare, op de fondamenten van het gouden huis gebouwde baden werden geopend; de menigte werd gestreeld, toen zij haren heer in hare tegenwoordigheid zag baden. Het Colosséum werd door honderd dagen durende spelen ingewijd, gedurende welke 9000 wilde beesten, en zwaardvechters naar evenredigheid, werden ten beste gegeven; kraanvogels, vrouwen, olifanten kwamen in het strijdperk; de loterijen en uitdeelingen werden vermenigvuldigd; het volk stelde de wet; dagelijks werd het gevraagd, wat het tegen den volgenden dag verlangde; Titus spoorde het zelfs aan, om vrijelijk zijne wen- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} schen uit te spreken, die zorgvuldig werden opgevolgd. De levendigheid dezer aandoeningen schijnt zelfs de gezondheid van Titus aangetast te hebben; hare herhaling bracht zijn zenuwgestel in verwarring; de vermenigvuldigde schokken en uitstortingen eener ziel, welke de gewoonte van zelfbedwang verloren had, verwekten eene ziekelijke gevoeligheid. Zwaarmoedigheid en onleschbare dorst naar medegevoel zijn insgelijks teekenen van dezelfde kwaal. Het is moeielijk anders de tranen, door eenen keizer in de kracht van zijn leven al te gemakkelijk vergoten, te verklaren. Zijn broeder Domitianus trachtte bijna openlijk de legers op te ruien en het hof te onvluchten; Titus, die geene zonen had, nam hem telkens onder vier oogen, redeneerde met hem, beloofde hem de opvolging, en eindigde met in tranen weg te smelten. Midden in het Colosséum, in tegenwoordigheid van zevenentachtigduizend toeschouwers, zag men hem gedurende de laatste dagen der spelen in tranen uitbarsten, zijne droefheid had geene aanleiding; de tranen, die hem ontvloeiden, waren hem zelven onverklaarbaar; geen schouwspel was meer geschikt, om de aanwezigen te verbazen, niets was minder Romeinsch dan deze zenuwachtige aandoening; niets kon beter bewijzen, dat zijn gestel uitgeput was, en zijne hersenen verzwakt waren. Inderdaad vertrok Titus kort daarop naar het kleine Sabijnsche landgoed, waar zijn vader gestorven was; hij was droefgeestig; op de eerste pleisterplaats kreeg hij de koorts; hij moest zijne reis in eene draagkoets voortzetten. Men zegt, dat hij de gordijnen openschoof, den hemel aanzag, de goden beschuldigde en zich beklaagde, dat hij zóó vroeg moest sterven, zonder dat hij dit verdiende. Hij voegde er bij, dat hij maar ééne daad verricht had, die hem berouwde; maar welke dit was, verzweeg hij. Welke daad hij bedoelde, kan niemand zeggen, en het is vruchteloos er naar te gissen; maar zeker is het, dat de schuldbelijdenis van Titus zeer kort en zijn geweten zeer inschikkelijk was. Hoe weinig wij ook van zijn vorig leven weten, wij vinden er vrij wat meer dan ééne daad in, die aanleiding tot zelfverwijt moest geven. Zijn einde was treurig. Domitianus, die verdacht werd, hem vergiftigd te hebben, wachtte niet eens, totdat hij den geest had gegeven in een bad van sneeuw, waarin de geneesheer hem, om zoo mogelijk reactie te weeg te brengen, had doen plaatsen; hij sprong te paard en rende naar Rome, om zich van de heerschappij meester te maken. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Titus was onbillijk, toen hij de goden beschuldigde. De grootste weldaad, die hij had kunnen vragen, was een vroegtijdige dood. Hij trad bij tijds af, vóór de krisis, misschien vóór de schipbreuk. Hij had twee jaren, twee maanden en twintig dagen geregeerd; maar indien de proef langer geduurd had, dan is het zeer de vraag, of hij ze goed zou hebben doorgestaan. Caligula had zich ook in het eerst algemeen doen beminnen, Nero had Rome gedurende vijf jaren gelukkig gemaakt. Domitianus de opvolger van Titus, zou hem gedurende twee jaren in zachtzinnigheid en weldadigheid gelijken, voordat hij in eenen dwingeland veranderde. Dezelfde Domitianus, die zeker geen gebrek aan schranderheid had, zeide van zijnen broeder: dat hij meer gelukkig dan deugdzaam geweest was; waarmede hij zeker te kennen gaf, dat Titus niet lang genoeg geleefd had, om de klip te bereiken, die door het noodlot op de baan der despoten geplaatst is. Inderdaad heeft elke nieuwe regeering hare wittebroodsweken, gedurende welke de opgewondenheid het hart welwillend, en de inspanning gemakkelijk maakt. Van lieverlede bekoelt de geestdrift, wordt de zwaarte der verantwoordelijkheid minder gevoeld, verdwijnt de begeerte om te behagen, ontwaakt het ongeduld, verliest de wil zijne kracht en de hartstochten hunnen teugel, en komt er eene onvermijdelijke kloof tusschen den vorst en zijn volk. Van verschillende kanten ontstaan er verdenkingen, lasteringen, verraderijen; dan worden de ongelukkigen, die met de oppermacht bekleed zijn, noodzakelijk slechter; naarmate hun natuurlijk karakter is, worden zij verbitterd of verslapt, streng of nalatig, roepen zij beulen of werpen zij zich in de armen van vermetele schurken die hun raad geven; als zij sterk zijn, worden zij tijgers; als zij zwak zijn, worden zij blatende lammeren, die door de vrees tot wreedheid genoopt worden. Claudius heeft meer bloed vergoten dan Tiberius; zijne gunstelingen hebben meer kwaad gedaan dan Nero. Te Rome was de voorname vraag voor al de keizers die van het geld. Zoolang de schatkist vol was, konden zij tegelijk hunne begeerten en die der menigte vervullen. Zoodra hunne schatkist ledig werd, waren de belastingen niet meer voldoende, om die te vullen; dan moesten zij hunne toevlucht nemen tot geldboeten, verbeurdverklaringen, aanmoediging van verklikkers, misdaden. Vespasianus had door zeer onkiesche middelen stapels goud verzameld, opdat Titus daarmede kon schitteren en zijne heerschappij bevestigen. Dit goud {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} was evenwel niet onuitputtelijk. Gedurende twee jaren bleven de geldkisten van den Palatinus open voor ieder, die zijne hand uitstrekte; gedurende twee jaren konden zij voorzien in bestudeerde verkwistingen; doch weldra kwamen er onvoorziene uitgaven, die den afgrond, waarin de schatten verzonken, dieper maakten. Algemeene rampen, de uitbarsting van den Vesuvius, een brand, die een gedeelte van Rome verteerde, de pest maakten de bressen steeds grooter. Titus betoonde eene vaderlijke zorgvuldigheid en meewarigheid; maar hij had reeds geene middelen meer, om zooveel rampen te herstellen. Hij moest ter opbouwing van de verwoeste steden in Campanië beslag leggen op de goederen van die slachtoffers, die geen erfgenamen nalieten; hij moest het aan zijne opvolgers over laten de meeste gebouwen van het veld van Mars, die verbrand waren, weer op te richten; maar voor de pestzieken werden geene geneesmiddelen, processies, openbare gebeden gespaard; ondertusschen werd de keizerlijke schatkist voortdurend minder gevuld. Indien Titus nog drie jaren langer geregeerd had, dan zou hij gestaan hebben voor uitputting van geldmiddelen, onverzadelijke hovelingen, eene hongerige menigte, eischen en behoeften zonder naam of aantal, die het keizerrijk had doen geboren worden, die de keizer alleen moest vervullen. Dan vertoonden zich doodvonnissen en verbeurdverklaringen als eene onvermijdelijke noodzakelijkheid. Titus kende deze helling, hij was er vrijwillig af en weer opgeklommen, ten einde de bewondering der menschen te verwerven; misschien ware hij nog sneller dan een ander naar beneden gestort, wanneer de onvermijdelijke loop der gebeurtenissen hem er weder op gebracht bad. De dood, die hem wegnam, toen hij nog rijk, welwillend en bemind was, was een geschenk der goden; daardoor is hij aan het gevaar onttrokken, is zijn roem behouden gebleven, is hij bewaard voor de rampzalige razernij, die gewoonlijk den ouderdom der despoten vergiftigt. Toen hij de gordijnen van zijne draagkoets opende, om de goden te beschuldigen, had hij ze veeleer met vreugdetranen moeten danken; tenzij men aanneme, dat hij ook hier eene valsche rol gespeeld heeft, en dat hij zichzelven heeft vergiftigd, om aan het bankroet te ontkomen, dat hij door zijne dwaze verkwisting onvermijdelijk gemaakt had. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Het fetisisme. Door Dr. W.C. van Manen *). V. Ieder voorwerp kan een fetis worden. Een ontwikkelde Indiaan uit Dakota verzekerde: ‘er is niets dat zij niet als een godheid vereeren.’ De negers noemen zulke voorwerpen wongs. Voor den fetisdienaar is de geheelè natuur bezield. Zelfs steenen worden menschvormig beschouwd. Zij hebben, naar de meening der Laplanders, vaders, moeders, kinderen, en wandelen bij nacht rond. Ovidius was niet de eenige die een gedaanteverwisseling van menschen in steenen kende; volgens de Marianen is de eerste mensch veranderd in een rots, die men als een heiligdom vertoont. Overal vindt men vereering van steenen, bij de oude Germanen, Galliers en Kelten, zoo goed als in Afrika. De kerk der middeleeuwen moest met kracht ijveren tegen het doen van geloften aan steenen. Men bracht ze offers, door ze met wijn en bloed, voornamelijk echter met olie te bestrijken. Geen volk der oudheid, Grieken en Romeinen niet uitgezonderd, dat geen steenen vereerde. Bij meerdere ontwikkeling verbond men wel de dienst van goden met steenen, die men vroeger afzonderlijk had vereerd. Het heiligdom van Jupiter in Tegea bestond uit een vierkanten, schier ongehouwen steen. Inzonderheid werden meteoren als heilig aangemerkt, dikwerf als geïn- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} carneerde zonnestralen. Vele wilden houden de steenen voor kinderen der aarde, die insgelijks menschvormig wordt beschouwd. De koning van Ale begaf zich, vóór elke gewichtige onderneming, met zijne reisgenooten in een bosch, hield raad in een gegraven hol en deed het daarna weder zorgvuldig toewerpen, opdat het de geheimen niet zou verraden. De Irokesen en andere Indianen durven nooit op den blooten grond te gaan zitten, omdat zij in de aarde hunne moeder zien. Vaak worden de bergen als fetisen vereerd. De natuurmensch beschouwt het als een uitvloeisel van hunnen wil, dat hunne kruinen nu eens in een zee van licht, dan weder in regengevende wolken zijn gehuld en dat de stormwind door hunne scheuren loeit. Het is niet den berggeest, maar den berg zelf, de aardmassa, die men huldigt, doch menschvormig voorgesteld, als beurtelings overgegeven aan toorn en vriendelijker stemming. Men wil hem voor zich innemen en brengt hem daarom geschenken. Men houde intusschen het onderscheid wel in het oog tusschen een vereering van bergen als fetisen en als zetels van bepaalde, goden. In het laatste geval geldt de vereering niet den berg maar de godheid. Talrijk zijn de voorbeelden eener vereering van het water, als bronnen, beeken, rivieren, zeeën. Het zacht kabbelen, heftig bruischen, stroomen en borrelen van het water, stemt tot bewondering en aanbidding, vooral bij den wilde met zijne menschvormige opvatting van alle dingen. Vele volken aan den Niger houden de zijrivieren voor de vrouwen van den mannelijken hoofdstroom. In Akra wierp men een pot in een vijver, dien men voor den bode van alle rivieren in het land aanzag; men bad daarbij, dat de vijver naar andere stroomen en vijvers gaan en water koopen zou; men hoopte dat hij dan, bij zijnen terugkeer, de akkers ruim van water zou voorzien. Vreemdelingen mogen de bron, als hoofdzetel van de levenskracht eener rivier, niet bezoeken. De Esthen vernielden en verbrandden een molen, die Hans Ohm, in 1641, te Sommerpahl in een beek had gezet, omdat zij aan die ontwijding van het heilige water de onvrucht- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} bare jaren toeschreven, die zij sedert eenige malen hadden gehad. Zij noemden het hun geloof, van de vaderen overgenomen, dat van bronnen, beeken en zeeën goed of slecht weer afhankelijk zijn. - In Afrika, in Amerika en in het noordoosten van Azië worden de rivieren vereerd. Wanneer de Kamtschadalen over een draaikolk moeten varen, werpen zij sierlijk gesneden stukjes hout en tabak daarin, terwijl zij om verschooning voor hunne stoutmoedigheid vragen, hunne vrees belijden en de schuld werpen op de Russen, die er hen toe dwingen. De oude Russen vereerden den Don, Dnieper en Wolga. Van de Mongolen, Alamanen en Perzen wordt hetzelfde medegedeeld. De oude Peruanen beschouwden de zee als de machtigste godheid. De Kaffers offeren aan de stroomen, ter afwending van ziekten: ingewanden, dieren en gierst. De romeinsche admiraals offerden aan de zee, voordat zij uitzeilden. Nog in de vorige eeuw offerden christenen onder de Grieken aan de rivieren. Turken vonden het natuurlijk, bij een storm, goden en christenen over boord te werpen, om de verbolgen zee te verzoenen. Toen een heftige storm de eerste schipbrug had vernield, liet Xerxes den Hellespont driehonderd slagen toedienen en ketenen daarin zinken. Later offerde hij uit een gouden schaal, die hij, tegelijk met een gouden beker, in het getuchtigde water wierp. Herodotus weet niet, of hij het ter eere van de zon deed, of om den beleedigden Hellespont te verzoenen. De negers van Kongo noemen den stormwind ‘het rijpaard van Boonzie.’ Het volk, zegt Grimm, stelt zich hem voor als vraatzuchtig, hongerig wezen, dat zij, door het strooien van meel in de lucht, zoeken te bevredigen. Volgens een russische overlevering zijn de vier winden zonen ééner moeder. In sprookjes en bij oostersche dichters treedt de wind meermalen sprekend en handelend op. De Payagua's in Zuid-Amerika loopen tegen den storm in en dreigen hem met brandende stukken hout, of slaan de lucht met hunne vuisten. In Azië offerden de Tscheremisen, gelijk eens de Grieken en Romeinen, aan de stormen. De vereering van het vuur - dat geheimzinnige, zichzelf scheppende, rusteloos zich verterende, flikkerende element! - treft men in alle deelen der aarde aan. Hoe moeielijk was het {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} in den aanvang, vuur te maken en hoe onontbeerlijk was het toch, vooral in koude streken, zoowel voor de eerste behoeften des levens als voor de geringste weelde! Uit die overweging laat het zich gemakkelijk verklaren, waarom overal het heilige vuur zorgvuldig werd brandende gehouden en zijne dienst in het leven van den staat en der burgers ingreep. Vele wilden beschouwen het als een dier, allen zonder onderscheid als een levend wezen. Herodotus verhaalt dit van de Egyptenaren, Cicero van de Romeinen. De Demara's, die tot de onbeschaafdste wilden behooren, nauwelijks tot drie kunnen tellen, en nog geen huwelijk kennen, laten door de dochters hunner hoofden het eeuwig brandende heilige vuur onderhouden, waarvan elke stam die zich denkt te verwijderen, een gedeelte ontvangt. De Sioux noemden zich naar het vuur Potowatomi, d.i. ‘wij maken vuur.’ De Indianen van Muskoge schenken aan het vuur hun hoogsten eeretitel: grootvader. Hunne priesters heeten: vuurmakers. De spil van hun hoofdfeest is de vernieuwing van het vuur, een plechtigheid die bij de Mexikanen om de twee en twintig jaren plaats heeft. Met de vereering van het vuur, hangt die van den bliksem en den donder nauw samen. Haar vindt men overal, zelfs onder de onbeschaafdste volken. Doch veelal heeten zij het wapen en de stem van den zich verschuilenden god. Symbolen van dezen worden zij op een hoogeren trap van ontwikkeling. Zoo werd er later verband gebracht tusschen Jupiter en donder en bliksem, gelijk tusschen Jehova en het vuur, zooals de verschijningen in het brandende braambosch, op den berg Sinaï en in de vuurkolom, die voor het leger in de woestijn uittrok, duidelijk aanwijzen. Jacob Grimm is insgelijks overtuigd, dat de geheele natuur aan het heidendom bezield toeschijnt. Frigg liet, volgens een noordsche mythe, de aarde, de steenen, het water, het vuur, de planten, de dieren, de vogels, de wormen, ja zelfs de als personen voorgestelde ziekten, zweren, dat zij den geliefden god Balder geen kwaad zouden doen. Slechts de jonge mistelplant scheen haar te zwak en te onbeduidend, om ook haar den eed af te nemen. Toen Balder nu later, juist met behulp van deze plant, werd gedood, weende al het geschapene, steenen, planten, dieren en menschen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} De wasdom en de bloei, het vruchtdragen en verwelken der planten, geven gereede aanleiding, om haar een menschvormig bestaan toe te kennen. Duidelijk komt die voorstelling uit in het volksbijgeloof omtrent den tooverwortel alruin, dien Hippokrates, Xenophon, Plato, Theophastus en anderen als mandagroras hebben vermeld. Hij heeft de gestalte van een mensch, schreit en kermt, wanneer hij wordt opgegraven, zoo ontzettend, dat hij die dit doet, er van sterft. Is hij gelukkig boven den grond gebracht, dan wordt hij met rooden wijn gewasschen, in witte en roode zijde gewikkeld, alle vrijdagen gebaad en bij elke nieuwe maan een nieuw wit hemd hem aangetrokken. Ondervraagd, openbaart hij de toekomst en geheimen; ieder goudstuk dat bij hem overnacht, verdubbelt. Zijn waschwater behoedt huis en vee, die daarmede overgoten zijn, voor ongelukken en schenkt een huwelijkszegen aan de kinderlooze vrouwen, die het hebben gedronken. Op het lijf gedragen, doet hij den man in rechtszaken over zijn tegenstander zegepralen. De alruin stamt van menschen af; hij groeit uit het in den grond vallende zaad van een onschuldig opgehangen jongeling. Omgekeerd stammen menschen dikwerf van planten af. De Mikronesiërs verhalen, dat de dochter van Tangaloa, ten dage dat de aarde nog woest en onvruchtbaar was, zich in de gestalte eener snip, op een rots kwam nederzetten. Uit den steen sproot een kruipende plant voort en toen zij verwelkte, werden daaruit eerst wormen, vervolgens menschen geboren. Op Damara houdt men de menschen en de grootere dieren voor spruiten van een heiligen boom. Maagdekens werden uit bloemen geboren, Daphne in een laurierboom veranderd. Onderscheidene boomen worden, op verschillende eilanden van den indischen archipel, als heilig aangemerkt, inzonderheid zulke die door hunnen omvang indruk maken. Dáár zoeken de zieken in Widah genezing. Aan de Zaïre houdt de vorst zijn staats- en familieraad onder den ficus religiosa, een boom die over het algemeen in de geschiedenis der godsdienst een belangrijke rol vervult. In Kongo plant men hem, ter vereering, op alle markten; zijne schors heeft de kracht van een fetis. In het zuiden van Schoa is de boom wodanabe het nationale heiligdom en de groote fetis. In het noorden van Amerika en van Azië komt evenzeer vereering van boomen voor. Toen de wilden in Akadië hun ouden heiligen boom in de zee zagen vallen, voeren {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} zij hem na om hem te offeren, zoolang er slechts nog iets van de takken was te zien. De Longobarden hadden hun bloedboom, de Germanen hun eikgoden, Arabieren en Perzen huldigden mede de fetisdienst der boomen. De oorspronkelijke vorm, waaronder Aschera werd gediend, was een houten paal; die van Diana op Eubea een stuk ruw hout; die van Juno op Cythera een boomstam, op Samos een eenvoudige plank. Evenals enkele boomen maakten geheele bosschen, met hunne groene tempelgewelven, slanke reuzenzuilen, geheimzinnig schemerlicht en raadselachtig geritsel der bladeren, een machtigen indruk op het kinderlijk gemoed. Het ritselen der bladeren was het spreken der boomen; zoo leidde men voorspellingen af uit de woorden der heilige eiken van Dodona. Slechts gewijden mochten de heilige bosschen der oude Duitschers binnentreden. Geen boom mocht omgehouwen, geen tak beschadigd worden. De Esthen durven zelfs geen aardbezie plukken, zoover de schaduw der heilige boomen reikt. De Wenden meenden jaarlijks aan sommige bosschen een menschenoffer te moeten brengen. Geen godsdienst die de waarde van den zichzelf bewusten mensch, of die der persoonlijkheid, zoo hoog stelt als de christelijke. Zij scheidt den mensch af van, en plaatst hem ver boven de geheele natuur en alle andere schepselen, die hem onderworpen schijnen. De indische godsdiensten zien in de geheele natuur slechts de verschijning van den éénen Brahma, weshalve daar het dier 's menschen deelnemende broeder schijnt te zijn. De onontwikkelde wilde aanschouwt over het algemeen in het dier niet slechts zijns gelijke, maar zijn meerdere. De neger vindt het wezen, leven en werken der dieren zoo raadselachtig en geheimzinnig, dat hij hen beurtelings onder en boven zich plaatst. De Indianen zagen in de dieren de voorvaderen en stamgenooten der menschen, schreven hun verstand, een geheel menschelijke wijze van handelen toe, en soms zelfs een hooger inzicht en bovenmenschelijke krachten, terwijl zij anderen, die niet gevaarlijk waren en geen bijzondere kunstvaardigheid aan den dag legden, met verachting behandelden. Wanneer men zich herinnert, in welken toestand het bewustzijn van den natuurmensch zich bevindt, wordt dit duidelijk. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Door het bewustzijn van meer of minder voorwerpen, onderscheidt zich het eene schepsel boven het andere. Zoolang de mensch niet meer voorwerpen kent dan het dier, staat zijn bewustzijn niet hooger en kan zijn wil niet verder reiken dan die van het dier, daar de wil zich slechts richt op de voorwerpen, die het bewustzijn toont. Nu kent de wilde weinig voorwerpen en wel slechts zinnelijke. Hij is daardoor bijkans niet onderscheiden van het dier. De wereld der dieren is ook de zijne. Beider belangen zijn dezelfde. Hun handelen en streven stemmen overeen. De natuurmensch vindt in het dier zichzelf weder, merkt geen onderscheid op en beschouwt hem daarom als zijns gelijke. Bovendien schijnen hem alle dingen menschvormig toe en draagt hij te eerder zijne innerlijke beweegredenen over op zulke schepselen, die hem in hun uitwendig bestaan, doen en streven het meest gelijken. Lichaamskracht maakt indruk op den natuurmensch. Hij heeft eerbied voor den hoofdman, die met éénen slag den schedel van zijn vijand weet te splijten; wiens geweldige stem, gelijk van zekeren Mongool wordt gezongen, over zeven heuvelen tot de woestijn doordringt; wiens nagels op de klauwen van beeren gelijken; die met zijne handen den sterksten man in stukken scheurt; die gloeiende kolen, op zijn lichaam gevallen, voor muggensteeken hield en doorsliep; of die dagelijks een schaap at en een lederen zak vol melk met brandewijn dronk, zonder dronken te worden. Doch nergens vindt hij zooveel lichaamskracht en vlugheid, gloeienden moed en onbeteugelde woede, als bij de wilde dieren, leeuwen, tijgers, wolven, beeren, olifanten enz. Zij zijn zijne idealen, die hij als zijne beschermgeesten aanneemt. Zij zijn de geweldigen in het land, met de voorhanden wapenen nog niet te keeren; de mensch hangt van hunne genade af. Daarbij voege men nog het grootsche der uitwendige verschijning en den duivelschen gloed, die uit de oogen straalt; en men begrijpt wat diepen indruk de natuurmensch ontvangt van het wilde dier, dat zelfs ons niet onverschillig laat. Verder vindt de wilde in het dier overleg en verstand, een grootere onverschrokkenheid en meer doorzicht, dan hijzelf bezit, scherpzinnigheid in het opsporen van buit, kunstvaardigheid in het bouwen hunner woningen bij bevers, vogels, bijën. Dat alles steekt te sterker af bij zijne eigene onbeholpenheid. De sagen der oude Germanen getuigen dan ook van een oor- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} spronkelijk vriendschappelijk verkeer van menschen en dieren. Zij leefden samen en schenen eenerlei te ervaren. De mensch bespiedde het dier in zijne geheimzinnige eigenschappen en liet het wederkeerig deelnemen aan zijne menschelijke natuur, door hem denk- en spraakvermogen toe te kennen. De laatste grond van het ontstaan der fabelen over dieren, is dat zij menschvormig werden beschouwd. Men vindt dergelijke fabelen dan ook reeds bij Hottentotten en negers. Een der laatsten wierp de beschuldiging, dat zij alle olifanten hadden gedood ter wille van het ivoor, af met de volgende vertelling: neen dat hebben wij niet. De olifanten zagen dat de blanken hunne tanden wilden hebben, doch zij willen ze niet om niet weggeven. Daarom spoedden zij zich naar de kust en verkochten hunne tanden voor brandewijn. Toen zij den brandewijn hadden opgedronken, hadden zij niets meer. De tanden waren weg en de brandewijn ook. Zij raakten allen, in hunnen roes, in vertwijfeling en schoten zich allen dood. Zoo komt het, dat er nu geen meer zijn in Aquapim. Hoe de menschen zich oorspronkelijk slechts voor het uitwendige, en niet naar hun wezen, van de dieren onderscheiden achtten, blijkt mede uit talrijke sagen. In ouderen tijd konden de menschen draken, gelijk later nog wolven, en wolven menschen worden. Inzonderheid hadden de ijzerwerkers den naam, zich des nachts in wilde dieren te kunnen veranderen en dan menschenvleesch te eten. De Indianen in Oregon houden de bevers voor menschen, die, wegens ongehoorzaamheid, door den grooten geest van gedaante veranderd zijn. Japan werd, wegens echtbreuk, in een zwarten, Flakuitzin, de vrouw, in een witten schorpioen, Jaotl, die buiten een goddelijke volmacht gegaan was, in een sprinkhaan veranderd. Gedrochten als de centauren en sirenen, wijzen mede aan hoe gemakkelijk in de voorstelling van weinig ontwikkelde volken menschen en dieren in elkander loopen. De Maleiers beschouwen alle dieren, als huns gelijken, en inzonderheid den haai als hun vriend en broeder, omdat hij een zeeroover is, even als zij. Op de oost-indische eilanden heerscht het geloof, dat de vrouwen soms niet enkel aan jongens en meisjes, maar ook aan krokodillen het leven schenken, die dan niet gedood, maar met zorg naar een vijver worden gebracht. Vele inlanders hebben zulke broeders onder de krokodillen, die zij als hunne bloedverwanten erkennen en op geenerlei wijze durven beleedigen. Uit het huwelijk van Cenresi en Kadroma, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} twee apen, stamde de geheele bevolking van Tibet af; de betrokken personen beroemden zich daarop. De Aleuten doen alle menschen van een hond afstammen en zeggen dat de eerste menschen nog hondenpooten hadden. Anderen verklaren hetzelfde van een arend, van een wolf, van een raaf, of van een menschgeworden snip, die met de dochter van een bever huwde. Bij de Peruanen gelooven sommigen, dat zij van bergen, bronnen, stroomen, zeeën, anderen dat zij van leeuwen, tijgers, arenden, gieren afkomstig zijn. In Afrika zien velen krokodillen, slangen en hyena's voor hunne stamouders aan. Omgekeerd stammen vele dieren van menschen af. Zoo in Akra de apen, als menschen die bij de schepping verongelukt zijn. Bij de Irokesen werd een mensch, die zich, ondanks zeer sterken honger, van menschenvleesch had onthouden, tot belooning in een bever veranderd; dat is de oorsprong der bevers. - De zielen der dieren zijn mede onsterfelijk; zij gaan over in menschen, gelijk zielen van menschen in dieren. Bij het verslinden van lijken worden de zielen tegelijkertijd in het roofdier opgenomen. Daarom zien de Kaffers met godsdienstigen schroom op tegen de wolven, aan wie zij hunne dooden overgeven. Hoe de natuurmensch dikwerf aan de groote dieren meer verstand toekent dan aan zichzelf, blijkt uit het voorbeeld van den Indiaan, die verklaarde, dat hij de bevers en de blanken voor de knapste lieden hield. Vele wilden gelooven, dat de apen wel spreken kunnen, maar het niet doen, om niet aan den arbeid gezet te worden. De honden spreken niet meer, sedert zij uit trotschheid besloten te zwijgen, toen de nakomelingen van den god Kutka hen voorbíjtrokken, zonder op hunne vragen te antwoorden. Vreemdelingen worden nog slechts door hen aangeblaft d.i. gevraagd: wie zij zijn en vanwaar zij komen. Zóó vertellen de Kamtschadalen. De Indianen van Chippeway laten de wereld door een vogel geschapen zijn. Over het algemeen gaan de vogels voor bijzonder wijs door, ook bij de oude Duitschers, Grieken en Romeinen. De uil is een der grootste weldoeners van de menschen, naar het oordeel der Indianen, en de koning der slangen. De Zend-Avesta noemt vier heilige vogels als beschermers van de aarde en alle daar levende wezens. De Turken en Arabieren zeggen van de kat, dat zij over de wet van Mahomed nadenkt en met de geloovigen in het paradijs zal komen; van het paard, dat het in den Koran leest. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Na het gezegde, moet ieder de vereering van dieren als fetisen niet slechts verklaarbaar, maar bij den natuurmensch onvermijdelijk achten. In Afrika wordt de olifant geheel als een hooger wezen behandeld. Uit achting voor zijn verstand, eten de Kaffers niet van zijn vleesch, terwijl zij hem verjagen met de woorden: ‘dood ons niet, groote hoofdman, vertreed ons niet, groote hoofdman!’ In Dahomey is hij de nationale ‘groote fetis.’ De koningen van Siam reden voorheen op witte olifanten; deze gewoonte werd afgeschaft, omdat de olifant een even groot heer is als de koning. De leeuw vereert men in Arabië, den tijger in Oost-Indië, de hyena in Akra. Aan de Kaap de Goede Hoop durft men den luipaard niet dooden, zelfs niet wanneer hij vrouwen en kinderen om het leven brengt. De negers in het westen van Afrika vereeren hoofdzakelijk wolven; anderen geiten, schapen en bokken. Paarden, stieren en koeien zijn bijna overal voorwerpen van vereering geworden; de bevers allerwege onder de Noord-Amerikanen. Van alle vogels is de uil het meest algemeen ook in het oude Duitschland, de arend door de Arabieren en de duif door de Syriërs, als fetis beschouwd. De krokodillen worden zeer hoog vereerd in Afrika, en in Oost-Indië. Men onthaalt ze op gezang en muziek, voedsel en tabak, en men aanbidt ze als werkelijke goden. Op de Oost-Indische eilanden en op de kusten van Afrika is de haai een machtige fetis. Volgens Xenophon vereerden de oude Syriërs visschen; wie een heiligen visch opat, diens lichaam werd met zweren overdekt, terwijl zijne ingewanden verdroogden en zijne beenderen werden afgeknaagd. Verrassend vlug, machtig en gevaarlijk, hoewel vaak klein, in den regel schitterende door kleurenpracht, in stilte plotseling schrikinboezemend - is de slang voor den natuurmensch een voorwerp van afschuw en doet zij zich aan hem voor als een hooger, machtig wezen. Zoo in Amerika, Afrika en Europa. De vereering van de ratelslang in Noord-Amerika redde het leven van den graaf van Zinzendorf, in 1742, daar zijne moordenaars, zulk een dier naast hem ziende, zich terugtrokken voor den vreemdeling, die stellig van goddelijke afkomst moest zijn. Een levende slang was de schutsgodin van den Akropolis te Athene. De negers van Whida dankten een schitterende overwinning aan een wonderslang, die zoo heilig is, dat zelfs de koning niet, en alleen de hoogepriester haar van aangezicht tot aangezicht {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} mag aanschouwen. Bij iedere verandering van regeering doet eerst de koningin-moeder en daarna de nieuwe koning een feestelijken tocht naar den stangentempel. In het voorhof bidden de geloovigen en leggen zij rijke tempels en offers neder. Buiten ziekten of andere ongevallen, wordt er jaarlijks slechts één groot feest gevierd, waarbij honderdvoudige offers worden gebracht. Toch heeft de hoogepriester op iederen anderen tijd het recht, in naam der slang, kostbare goederen, kudden, zelfs menschenoffers te vragen. Een talrijke schaar van priesters en priesteressen staat haar ten dienste. De harem der godheid is vol schoone maagden, samengebracht door de priesteressen, die jaarlijks, met knotten gewapend, door het geheele land een strooptocht houden en meisjes van 8-12 jaren medenemen. Dezen worden dan onderwezen in het zingen en dansen, gewijd en, tegen betaling voor het genotene, aan de ouders teruggeven, die haar evenwel later, sierlijk gekleed, naar den tempel moeten brengen, om te huwen met de heilige slang. In den bruidsnacht worden zij, bij twee of drie te gelijk, in kuilen neergelaten, waar de gevolmachtigden der godheid haar heeten te wachten. Des anderen daags keeren zij in de ouderlijke woning terug; een slang heeft evenwel nog nimmer slangen, wel menschen ter wereld gebracht. De meisjes genieten intusschen levenslang, als echtgenooten der godheid, de grootste voorrechten, een deel van alle offers en geschenken, en de vrijheid om met anderen te huwen, over wie zij dan een onbeperkte macht bezitten. Overblijfselen van vroegere vereering van dieren als fetisen, vindt men ook bij hooger ontwikkelde godsdienstvormen. Men denke aan het gouden kalf, de koperen slang en de beelden door Jerobeam opgericht onder de Israëlieten. Bij de Egyptenaren is het niet anders, al verbergt men zich daar achter een wijsgeerigen mantel. De eerbied, dien de wilde voor zijn fetis heeft, is niet volstrekt onbegrensd, en kan niet blijven, wanneer het belang van zijn bestaan daarmede in botsing komt, b.v. wanneer hij honger heeft en het vleesch der dieren wenscht te eten, of wanneer de noodweer hem dwingt het dier te dooden. Hij doet beide, verontschuldigt zich over een en ander, bewijst den ter doodgebrachten de noodige eer, eet smakelijk van hun vleesch en kleedt zich, zonder gewetenswroeging, met hunne huiden. De Indiaan, die een slang wil dooden, spreekt haar vriendelijk aan als {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} een vriend uit het land der geesten, reikt haar een pruim tabak, ter versterking op de lange reis die zij moet ondernemen, en treft haar behendig op den kop. Tot den gevelden beer doet hij een beroep op diens verstand, waardoor het dier inziet dat de kinderen honger hebben en dat het eervol is, door de kinderen van den grooten hoofdman, die hem zoo liefhebben, te worden opgegeten. Dikwijls steekt men als zoenoffer een pijp in den muil van den ter doodgebrachte, blaast dien vol rook en vraagt om vergeving, of men zingt, onder het eten, een loflied ter eere van den beer. De Ostjaken vertellen hun slachtoffer, dat hij gevallen is voor den bijl der Russen. In het noorden van Europa noemt men den beer, uit eerbied, niet bij zijn waren naam, maar: den ouden met den pels. Onbekende verschijnselen worden door den wilde vaak in oorzakelijken samenhang gebracht met de vereering der dieren. Zoo schreven de Jakuten aan den kameel de pokken toe, omdat beiden zich tegelijkertijd vertoonden. De Mexikanen leerden van de Spanjaarden tegelijk paarden en vuurwapenen kennen, hielden den knal en het licht der laatsten voor donder en bliksem en de paarden bewerkers van dezen. Cortez liet een zijner paarden ziek achter; de Indianen brachten het beest bloemen en lekker gevogelte, doch het stierf. Toen haastten zich de verschrikte Indianen, zijn beeld uit steen te houwen en dit geregeld als den god van donder en bliksem te aanbidden. - Die een heilige slang doodt, sterft binnen het jaar. Het dooden van een zwaluw, veroorzaakt gedurende vier weken regen. Sköll en Hati, twee reusachtige wolven, vervolgen voortdurend de zon en de maan. Vandaar dat zij zich onophoudelijk voortspoeden, wat zij zonder vrees voor de wolven niet zouden doen. Zons- en maansverduisteringen ontstaan daardoor, dat de wolven die hemellichamen inhalen en ze reeds gedeeltelijk in hun bek hebben; gelukkig hebben zij zich nog steeds kunnen losworstelen. Zóó in het noorden; in het oosten doet een draak hetzelfde. Ook menschen worden als fetisen vereerd, in Afrika en Amerika de in lichamelijk en geestelijk opzicht misvormden, albino's, dwergen, krombeenen, verzwikten. In Bornu vreest men voor de albino's (witte negers) als waren zij toegerust met bovenna- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurlijke krachten, in Senegambië worden zij, wanneer zij slaven zijn, in vrijheid gesteld, van allen arbeid ontslagen en vrijwillig door anderen gevoed. In Kongo houden de koningen hen aan hun hof, als fetisen tegen de Europeanen. Wie door hen bestolen wordt, gevoelt zich daardoor vereerd. In Loango staan zij boven de Ganga's en wordt hun haar duur verkocht. Menschen, die men hooge achting toedraagt, omdat zij de gelukkige bezitters van een aantal machtige fetisen zijn, worden daarom nog niet zelf als fetisen beschouwd. Dit geschiedt pas, wanneer men hun, afgezien van hunne fetisen, eenige bovennatuurlijke macht toekent. In dien staat verkeeren onderscheiden aanzienlijken en vorsten, die dan ook afgodische eerbewijzen ontvangen. VI. Alle voorwerpen, door de wilden als fetisen vereerd, waarop wij tot nu toe de aandacht vestigden, behooren tot hunne onmiddellijke omgeving. Zij bevinden zich allen op de aarde en de mensch merkt ze op, zonder eenige inspanning. Dat geldt ook van alle voorwerpen, die de natuurmensch, op den laagsten trap zijner ontwikkeling, gebruikt en begeert. De neigingen van zijn wil en zijne belangen reiken niet verder. Hij kent slechts stoffelijke belangen voor het lichaam en daaruit voortvloeiende begeerten, die zijn wil bepalen en hem geheel bezig houden. De aarde alleen kan aan die begeerten voldoening schenken. De hemel, met al zijne sterren, stilt den honger niet, en het uitspansel geeft geen bevrediging aan de geslachtsdrift. Doch wat op de aarde hem aantrekt, doet dit evenwel slechts in zooverre, als het aan zijne zinnelijke neigingen voldoet. Met het kennen der dingen laat hij zich verder niet in. Als voedsel, niet als botanisch verschijnsel, is de plant voor den wilde een voorwerp en heeft hij bewustzijn van haar bestaan. Zoolang hij geen hoogere dan zijne lichamelijke belangen kent, blijft zijne wereld arm en zijn bewustzijn binnen enge grenzen beperkt. Hoe zal een nieuw voorwerp moeten wezen om hem een nieuw en hooger belang {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} in te boezemen, zoodat zijn wil zich daarop richt, zijne wereld en zijn bewustzijn daardoor ruimer worden? Het moet, althans ten deele, onder zijne bevatting vallen, derhalve zinnelijk waarneembaar zijn, want van afgetrokken, geestelijke dingen heeft hij geen begrip. Zij zijn hem niet belangrijk en onverschillig. Het nieuwe voorwerp boezemt meer belang in, dan al het voorafgaande, en dringt oudere belangen op den achtergrond. Maar het moet dan ook op andere wijze de begeerte prikkelen en niet enkel met het oog op het lichaam. Daartoe moet het buiten den kring der oudere voorwerpen, dus buiten de aarde liggen. Machtige voorwerpen, als bergen en zeeën, bevredigen ook wel geen honger of geslachtsdrift, maar de wilde kan ze toch aan zijnen wil en begeerte onderwerpen. Hij kan den berg beklimmen, op den kop trappen en er steenen uitgraven. Hij kan de zee bevaren, het water er uitscheppen en slaan. Zoo kan hij ieder voorwerp, dat zich op aarde bevindt, onder zijne macht brengen, en zoolang hij daartoe in staat blijft, worden de oude neigingen en begeerten, die zich uitsluitend met het lichaam bezighouden, niet teruggedrongen. Het nieuwe voorwerp mag alzoo geen stoffelijk genot beloven. Toch moet het iets met de oudere gemeen hebben, of het zou den wilde niet boeien. Dat gemeenzame bestaat in de mogelijkheid om het waar te nemen. M.a.w. het nieuwe voorwerp moet waarneembaar zijn en daardoor de aandacht van den wilde tot zich trekken, zonder dat hij er rechtstreeks gebruik van kan maken. Het zien moet hem uitsluitend boeien en bezighouden. Is dit werkelijk het geval, dan heeft hij een nieuw, in onderscheiding van de oudere, stoffelijke: een geestelijk belang gekregen. Aan al die eischen voldoet alleen het uitspansel met zijne hemellichamen. De hemel is een zinnelijk waarneembaar voorwerp, en tevens het meest grootsche, indrukwekkende en wondervolle van alle zinnelijk waarneembare voorwerpen, met zijn blinkende zon, zijn lichtgevende maan, zijne fonkelende sterren, zijn morgen- en zijn avondrood, met het diepe blauw van zijn heerlijk gevormd gewelf. Door de pracht zijner sterk afwisselende, verheven verschijnselen, spoort hij er den wilde toe aan, zijne aandacht te wijden aan de beschouwing van dit voorwerp, terwijl het toch geen zijner begeerten voedt. Zoo geeft dit voorwerp {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den wil van den wilde een geheel nieuwe richting, een geheel nieuw belang: het belang van het zien, van het willen en weten, een geestelijk belang. Men denke zich terug in den tijd, toen er nog volstrekt geen kennis bestond en de mensch nog alles moest leeren. De persoonlijke ervaring was zijne leermeesteres, of eigenlijk de natuur, want hij had geen ervaring dan van de voorwerpen, die de natuur hem aanbood. Had zij zijne opmerkzaamheid niet onwederstaanbaar getrokken, de mensch ware eeuwig binnen den kring zijner dierlijke begeerten gebleven. Men kan er zeker van zijn dat de wilde, die den hemel nog niet tot een voorwerp zijner beschouwing heeft gemaakt, zich nog in den staat der grootste ruwheid bevindt, die in gelijke mate vermindert, als zijne kennis van den hemel vermeerdert. Geen wetenschappelijke waarnemingen van de dingen op aarde, zonder een voorafgaande belangstellende beschouwing van den hemel; maar daarop volgt zij dan ook onvermijdelijk. Men onderwerpt nu alle dingen aan dezelfde wijze van zien, d.i. hier met geestelijke belangstelling, waarmede men begonnen is den hemel te beschouwen. Van alle wetenschappen is die van den hemel dan ook de oudste; het onderwijs daarin gegeven, niet zelden het allereerste. Cantova verhaalt hoe, ten jare 1722, in ieder distrikt op de Karolinen, twee opvoedingsgestichten bestonden, een voor jongens en een voor meisjes, waar astronomie werd gedoceerd. De oudste wetenschappelijke literatuur heeft betrekking op de kennis van den hemel en daarbij behoorende berekening van den tijd. Zij vult, naast de heilige boeken en geschiedkundige werken, de bibliotheken der meer ontwikkelde wilden. De volken der oudheid vertoonen dezelfde verschijnselen in de beginselen hunner wetenschap. Gezangboeken en kalenders vormen nog den boekenschat onzer landlieden. Waar de mensch de hemellichamen met belangstelling gadeslaat, en ziet hoe zij de oorzaak zijn van licht en warmte, begint hij zijn geheele leven en bestaan, de geheele natuur daarmede in verband te brengen. Niets op de aarde schijnt hem zoo machtig; zij zullen dus de oorzaak zijn van alles wat bestaat. Doch zij zijn geen ziellooze lichamen. De natuurmensch beschouwt ze menschvormig en zij worden nu zijne hoogste fetisen. Zij kunnen willen en handelen, veroorzaken storm en onweer, beschikken 's menschen lot en geven de teekenen van {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} hun ongenoegen of welgevallen in de veranderingen, die de mensch aan den hemel waarneemt. Zoo moet de astronomie oorspronkelijk wel astrologie zijn en deze aan gene voorafgaan. Er was een tijd, waarin de mensch van het bestaan der hemellichamen nog geen bewustzijn, en slechts een zuiver zinnelijken indruk had, evenals het dier. Noch de wijze waarop zij zich bewegen, noch de regelmatigheid dier bewegingen, had hij opgemerkt. Later volgt een tijd, waarin hij bewustzijn heeft van hun afzonderlijk bestaan. Tusschen dat uitgangspunt van het niet-weten en het wit der kennis, ligt de tijd van het langzamerhand leeren kennen. Maken wij ons duidelijk in welke volgorde de hemellichamen aan den mensch bekend geworden zijn. De mensch, die de verschijnselen aan den hemel begint op te merken, is gelijk aan een groot kind, zonder een ontwikkeld denkvermogen. Het eerst en het meest boeit hem dat lichaam, dat den diepsten zinnelijken indruk op hem maakt, omdat het 't meest in het oog springt, oogenschijnlijk de sterkste veranderingen toont en het gemakkelijkste is waar te nemen. Dat nu is niet de zon, maar de maan; en zoo vinden wij ook dat de lager geplaatste wilden de maan veel vroeger en hooger vereerden dan de zon. Bij dag heeft de wilde geen tijd om de natuur en inzonderheid de zon gade te slaan, dan moet hij voor zijn levensonderhoud zorgen, wat hem hij gemis van een aantal hulpmiddelen, die ons ten dienste staan, oneindig meer moeite en tijd kost. De zon geeft den gedachteloozen mensch ook geen tegenstellingen te zien; elke dag wordt door haar licht beschenen en alles is dan licht. Buiten haren loop aan den hemel, merkt men hij haar niet gemakkelijk eenige verandering op. Als daarentegen de maan verschijnt, zijn de stoffelijke behoeften bevredigd en men heeft den tijd tot het doen van waarnemingen. De kracht der tegenstelling treedt hier aanstonds werkend op. Een dichte, huiveringwekkende duisternis over de aarde, wanneer de maan zich aan den horizont vertoont, breed en groot, vuurrood en stralend, straks bleek en vaal, nu eens plechtstatig kogelrond, dan weder smal en sikkelvormig. Zwarte punten op hare oppervlakte doen de verbeelding een gezicht of iets dergelijks herken- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} nen; meermalen verduistert zij geheel. Dat alles trekt de bewondering en spoort tot nadenken aan. Na de maan heeft de mensch het eerst bewustzijn gekregen van zekere sterren, die in het nachtelijk duister eerder in het oog sprongen en meer eigenaardige, gemakkelijk waarneembare eigenschappen toonen, dan de zon. Vijf sterrenbeelden zijn aanvankelijk de meest bekende. Venus, die als morgen- en avondster het eerst aan den hemel verschijnt en het laatst verdwijnt; de groote en kleine Beer, met hunne eigenaardige vormen; de Orion, drie naast elkander geplaatste, bijzonder helder flikkerende sterren; en de dicht met sterren bezaaide plaats tusschen de schouders van den Stier, waaronder de Pleïaden, of het zevengesternte, uitmunten als middelpunt van den Melkweg. Eerst later werd de Poolster bekend. Homerus liet Ulysses naar dat vijftal opzien. Zij werden afgebeeld op het schild van Achilles, vermeld in het boek Tobias, bij de oude Germanen, Slaven en Finnen. Hoe de menschen eerst met de maan, daarna met zekere sterren en eindelijk met de zon bekend zijn geworden, blijkt ook uit de tijdrekening van onderscheiden volken. Die naar de maan is de oorspronkelijkste. Wij treffen haar aan in de oudste geschiedenis der beschaafde volken en op de lagere trappen van ontwikkeling. Het oude maanjaar bestaat nog in bijna geheel Afrika bij de meeste negers en in Amerika. De Indianen rekenen algemeen naar maanmaanden. Eenige hooger ontwikkelde Indianen verdeelen den tijd mede naar den stand der sterren, doch geven nog geen acht op de zon. Sommigen hunner passen die verdeeling alleen toe op den nacht en maken daarbij zorgvuldig gebruik van den waargenomen op- en ondergang der sterren; anderen verdeelen bovendien het jaar in vaste jaargetijden, naar het opkomen van bepaalde sterren, en in maanden, volgens den loop der maan. De tijdrekening naar den loop der zon is jonger, dan die naar maan en sterren. De Mexikanen, die reeds het zonnejaar hadden, hielden de planeet Venus toch voor ouder dan de zon. De ontdekking van het zonnejaar onderstelt een uitgebreide moeielijke waarneming van de zon, alzoo een hooge geestelijke belangstelling. Het vermoeden wordt door de ervaring bevestigd: de godsdienstige vereering der zon is slechts mogelijk bij een hoogeren graad van geestelijke ontwikkeling, dan die de dienst van maan en sterren eischt. De volken, die de vereering der zon tot het toppunt der ontwikkeling hebben gebracht, zijn {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds beschaafde volken, zooals de Perzen, Phoeniciërs, Karthagers, Mexikanen en Peruanen. De laagste trap van vereering der hemellichamen is die, waarop de maan vereerd en hooger geschat wordt dan de zon. De Kamtschadalen hebben het zoover nog niet gebracht. De Payagna's in Zuid-Amerika, slaan, bij het zien van de nieuwe maan, met de vuist in de lucht, ter betooning hunner vreugde, doch, volgens Azara, niet als bewijs van aanbidding. De Botokuden leiden de meeste natuurverschijnselen van de maan af, de bewoners der Palaos-eilanden doen voorspellingen uit hare schijngestalten. Zoo wordt zij spoedig een machtige fetis, die voorloopig meer beteekent dan de zon, en daarom ook als man wordt begroet, terwijl de zon slechts een vrouw is. Bij de Hottentotten is, evenals bij de oude Germanen, het naamwoord Maan van het mannelijk en Zon van het vrouwelijk geslacht. De Namaqua's houden de zon voor een stuk klaar spek, dat de zeevarenden des avonds naar zich toehalen en 's morgens met een trap wegschoppen, na er het noodige van te hebben afgesneden. De maan is hun daarentegen een persoon van meer beteekenis dan hun hoogst vereerde geest. Zij droeg eens aan een haas op, den menschen mede te deelen: ‘zooals de maan altijd hare oude volheid terugkrijgt, zoo zullen ook zij na den dood in het leven wederkeeren.’ De haas was zoo dom te zeggen: ‘zij moeten verdwijnen, evenals de maan.’ Zoo komt het dat de menschen sterven. Oude Namaqua's eten geen hazen, waarschijnlijk omdat zij dezen voor boden der godheid houden. De maan wordt kleiner, omdat zij hoofdpijn heeft en dan de hand tegen het voorhoofd legt. De Mbocovies hielden enkele sterren voor boomen met lichtgevende takken; de zon voor een vrouw, die eenmaal ter aarde gevallen, groote ongelukken had aangericht; maar de maan voor een man, die verduistert als een hond hem zijne ingewanden uit het lichaam scheurt. De Navajo's meenen dat de maan een ruiter op een muildier is en dat de zon iederen morgen door een oude vrouw aan den hemel wordt geplaatst. Bij de Groenlanders is de maan een man die de zon, zijne beminde zuster, vervolgt. De Lithauers, Arabieren, Indiërs, Germanen beschouwden evenzeer de maan als man. Zoo ook de oudste Grieken en Romeinen. Nieuwemaanfeesten treft men bij Kaffers, oude Germanen en vele anderen aan. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de maan in levensgevaar verkeert, ten dage harer verduistering, trachten hare vereerders haar te helpen. Die haar dan door een wolf aangevallen achten, heffen een schrikbarend geschreeuw aan om het ondier te verjagen. De Romeinen riepen: Vince luna! (Overwin, o maan!) De Mbocovies sloegen hunne honden. In sommige dorpen der oude Moro's werden sterren vereerd, door de Abiponers in Zuid-Amerika de Pleïaden, die voor hunne stamvaders doorgingen en den naam hunner tooverartsen droegen: Keebet. Venus had in Mexiko een kapel en werd dààr voor ouder dan de zon gehouden. De Indianen van Pani brachten haar jaarlijks, voor 't laatst in 1837 of 1838, een menschenoffer, ter wille van een gewenschten oogst. Een meisje werd dan eerst zorgvuldig verpleegd en gevoed, zonder te weteri welk lot haar wachtte, op een brandstapel gebonden en met pijlen doorschoten. Voordat zij stierf, sneed men stukken uit haar vleesch en liet men het uitdruppelende bloed op het zaad loopen. De godsdienstige vereering van maan en sterren moet wel spoedig door die der zon worden gevolgd. Een aanvankelijke gelijkheid kan hier evenwel niet lang blijven bestaan. Zoodra men de zon opmerkzaam gaat beschouwen, valt hare meerdere voortreffelijkheid in het oog; de rollen worden omgekeerd en nu treedt de zon op den voorgrond. De Kumanches, die tot de Indianen van Noord-Amerika behooren, brengen gelijke hulde aan zon en maan. De eerste is hun de god des daags, de andere de god des nachts, de aarde de gemeenschappelijke moeder. De zon en de maan staan dus, als mannen, naast elkander, niet in eenige ondergeschikte verhouding. Op den volgenden trap van ontwikkeling worden zon en maan nog wel gelijkelijk vereerd, doch staat de zon reeds hooger dan de maan. De Muzo's beschouwen de eerste als hunnen vader, de andere als hunne moeder. In Kumana vereert men zon en maan als man en vrouw. Men denke daarbij aan de lage plaats, die de vrouw tegenover den man inneemt, naar het oordeel van den wilde. Het overwicht der zon neemt meer en meer toe. De Potowatomi, die haar vereeren, houden de maan voor een slechte {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwelijke godheid; de Winebagoe's ontzeggen haar allen invloed op den mensch; de Osagen achten haar, met de aarde, aan den grooten geest, de zon, onderworpen. Daarmede is het einde van den overgang tot eigenlijke zonnedienst bereikt. Bijna alle volken van Amerika vereeren de zon als voornaamste godheid. Zij wordt als man gedacht en in Florida gesmeekt om de overwinning in den strijd, terwijl men, haar ter eere, lofliederen zingt en tabaksrook offert. De Indianen voor wie het rooken een godsdienstige plechtigheid is, houden hunne pijpen voor een geschenk der zon. Zij begroeten haren opgang met rook en laten, met het oog op haren loop, de pijp rechts rondgaan in hunne samenkomsten. In Virginië gaan de inboorlingen op de hurken zitten en heffen oogen en handen naar haar op. De Osagen aanbidden haar des morgens; de Potowatomi brengen haar dan een offer van maïspap. De Spokanen noemen zich zonen der zon. De trap van beschaving, waarop men deze verschillende volken aantreft, houdt gelijken tred met hunne meer of minder ontwikkelde zonnedienst. De grootste ontwikkeling heeft de dienst der zon bereikt bij de Mexikanen en Peruanen, die ook reeds geene wilden meer waren, toen zij met de Europeanen in aanraking kwamen. Ondanks een sterk ontwikkeld Polytheïsme, erkenden zij de zon als hunne voornaámste godheid. Zij noemden zichzelf zonen der zon en verhaalden dat de heroën of halfgoden, die vóór het ontstaan der zon over de menschen heerschten, vijandig tegenover haar stonden, toen zij haar loop begon, doch ziende dat zij den strijd niet konden volhouden, zichzelf doodden, voorzoover zij niet reeds door de zon om het leven waren gebracht. Zij offerden haar, viermaal bij dag en vijfmaal des nachts, welriekende specerijen, des morgens ook nog kwartels, terwijl zij haar dan begroetten met muziek. De pasgeboren kinderen der Mexikanen ontvingen op plechtige wijze hunne namen. Zij werden met water besprengd, onder opzending der bede, dat de godheid het aan de heilige druppelen mocht toestaan, de zonde die van voor de grondlegging der wereld voor de kinderen bestond, af te wasschen. Daarna sprak de vroedvrouw o.a. ‘Gij zon, vader aller levenden, en gij aarde, onze moeder, neemt dit kind aan en beschermt het als uw zoon!’ {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier bestond ook een bewonderenswaardig nauwkeurige kennis van den loop der zon. Men had zonnewijzers en een zonnejaar van 18 maanden à 20 dagen = 360 dagen, waaraan zij ten slotte vijf dagen toevoegden, onvruchtbare geheeten, omdat zij dan niets deden dan elkander bezoeken. Zij kenden bovendien het verschil van enkele uren tusschen het burgerlijke en het zonnejaar, en bedienden zich daarom van schrikkeldagen, doch niet van één dag om de vier, maar van 13 dagen om de 52 jaren. De priesters hadden nog een kerkelijk jaar, naar de maan berekend. De maan gold hier als echtgenoote, de sterren als zusters van de zon. De beroemdste tempels waren de groote aan de zon en de kleine aan de maan gewijd, in Fotihuacan, een aantal kleinere stonden daar omheen, waarschijnlijk ter eere van sterren. Naast treffende bewijzen van groote beschaving, uitmuntende zorg voor de opvoeding, ontwikkeling der taal, metaphysische begrippen en zedekunde, toonden de Mexikanen een onoverwinnelijke gehechtheid aan het menschenoffer, waarbij zij evenwel meer godsdienstig fanatisme dan onmenschelijke wreedheid aan den dag legden. Zij gaven daarmede den goden het beste, dat zij hadden. Geen dier, slechts de mensch scheen hun een voldoend zoenoffer voor hunne schulden. De diepste ernst van hun godsdienstig bewustzijn bewoog hen derhalve tot het offeren van menschen. De Peruanen, wier beschaving, voor het minst, niet behoefde onder te doen voor die der Mexikanen, vereerden de zon evenzeer als de hoogste godheid en beschouwden haar, overeenkomstig hunne eigene ontwikkeling, niet slechts als de macht die het leven op aarde beheerscht en draagt, maar ook als een geestelijke macht die met bewustzijn werkt en wil. Zij leeft aan den hemel en ziet van daar op hare kinderen neder. Iederen dag neemt zij de moeite om door de wereld heen te wandelen, te zien wat de aarde noodig heeft en dat in orde te brengen, tot troost harer bewoners. Haar worden, bij den opgang, gebeden toegezonden en offers gebracht, die in dranken, vruchten, kruiden, bloemen en dieren bestaan. Menschenoffers waren, volgens den een, verboden; terwijl anderen meenen, dat bij groote feestelijke gelegenheden een kind of een mooi meisje werd geslacht. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Oordeelende naar den schijn, hielden alle menschen het er voor, dat de hemellichamen niet vrij in de oneindige ruimte zweefden, maar aan het blauwe hemelgewelf waren vastgehecht. Zon, maan en sterren zijn alzoo slechts een gedeelte van het geheel, hoe verschillend ook in waarde, alleen in wezen aan elkander gelijk, deelen van het uitspansel. Hooger dan ieder deel staat het geheel, het uitspansel zelf. Men kan het daarom nauwelijks een nieuw standpunt noemen, waarop de mensch, na zon, maan en sterren, ten slotte den geheelen hemel als zijn hoogsten fetis gaat beschouwen 1). Menschvormig wordt dan ook die hemel opgevat en vereerd, hoewel niet met uitsluiting der afzonderlijke hemellichamen. Het zijn slechts volken, die in geestelijk en zedelijk opzicht meer ontwikkeld zijn, bij welke men deze vereering aantreft, b.v. de Perzenk en Chinezen. De eerstgenoemden riepen, volgens Herodotus, het gansche hemelgewelf als Jupiter aan, terwijl zij aan de zon, de maan, de aarde, het vuur, het water en de winden offerden, doch zij stelden zich die goden niet meer op een grof stoffelijke, veeleer op een geestelijke wijze voor, weshalve zij de offerdieren niet verbrandden, omdat de goden slechts zielen begeerden en het vleesch versmaadden. Voor de Chinezen is de hemel vader, de aarde moeder aller dingen. Yang, de hemel, is het levenwekkende, sterke, mannelijke; Yn, de aarde, het ontvangende, zwakkere, vrouwelijke. Uit beider vereeniging ontstaat alles wat is. De hemel heeft een kringvormige beweging; de aarde is vierkant en daardoor minder geschikt om zich te bewegen. De hemel is de verheven heerscher, de grootste heer; hij is almachtig, alomtegenwoordig en haat niemand. Zijne gerechtigheid is onveranderlijk; groot zijn toorn jegens de onrechtvaardigen; voor zijne alwetendheid is niets verborgen. Hij, die blauwe hemel, is 's menschen voorbeeld. Zon- en maansverduisteringen, aardbevingen, donder, bliksem en andere grootsche natuurverschijnselen, zijn waarschuwende tee- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} kenen, die hijzelf den menschen geeft, ten bewijze dat hij hunne zonden heeft opgemerkt. ‘Wanneer de deugd heerscht,’ zegt Kitse in de 12e eeuw v.C., ‘dan valt er regen op den juisten tijd; wordt er goed geregeerd, dan is het warm weer, enz.; wanneer de zonde heerscht dan regent het zonder ophouden, of er komt droogte.’ De hemel straft de schuldigen dikwerf onmiddellijk. Een keizer, die pijlen op hem afschoot, werd door den bliksem getroffen. Toen een andere keizer misdaan had, spreidde de hemel gedurende drie dagen een nevel uit over het geheele land. Ook onder de hooger ontwikkelde negerstammen van Afrika vindt men sporen eener vereering van de zon, ja zelfs van den hemel. In Dahomey heet de zon het hoogste wezen, doch zij wordt er niet gediend. Dat geschiedde in Akra eenigermate. Aan de Goudkust is de hemel, die overal en eeuwig is, de hoogste god en wereldschepper; iederen morgen wordt hij aangebeden. Evenzoo in Akwapim, waar het uitspansel de hoogste god, de aarde de algemeene moeder en Bosumbra, de derde in rang, de overste der fetisen is. Voor iedere onderneming brengt men een drankoffer, onder het uitspreken der woorden: Schepper, kom, drink! Aarde, kom, drink! Bosumbra, kom, drink! VII. Wij hebben de ontwikkeling van het godsdienstig bewustzijn nagegaan, van de kleinste beginselen af, tot een vrij hoogen graad. Wij willen dat verloop nu nog eens in het kort samenvatten en het doel aanwijzen, waarnaar de waargenomen ontwikkeling verder streeft. 's Menschen bewustzijn heeft geen voorstellingen dan van de voorwerpen, die hij kent. Deze zijn, op een lagen trap, uiterst gering in aantal. Hoe meer zij zich uitbreiden, hoe hooger de mensch in ieder opzicht rijst. De aard van het bewustzijn brengt mede, dat het een betrekking van oorzaak en gevolg aanneemt tusschen de verschillende voorwerpen, die het kent. Wat krachtvol of machtig schijnt, treedt daarbij als oorzaak op. De waardeering der dingen hangt af van {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} het aantal voorwerpen, waarvan men bewustzijn heeft. Zoo laat het zich uit het geringe getal bekende voorwerpen, uit de beperkte wereld van den fetisdienaar, volkomen begrijpen, hoe hij iets dat ons hoogst onbeduidend toeschijnt, van veel beteekenis acht en de oorzaak van andere dingen noemt. De keus der oorzaken wordt grooter, naarmate hij meer voorwerpen leert kennen. Achtereenvolgens komen verschillende dingen, bergen, planten, dieren enz. daarvoor in aanmerking. Met de vereering der hemellichamen houdt de mensch op, zich uitsluitend door stoffelijke belangen te laten leiden, en treedt hij in een geestelijke sfeer. De dierlijke begeerten treden nu hoe langer zoo meer terug, naarmate geestelijke voorwerpen de aandacht en den wil bezig houden. Daartoe heeft de mensch evenwel behoefte aan uitwendige rust, vrede en zekerheid voor zijn stoffelijk bestaan De zelfzucht neemt dientengevolge af en de zedelijkheid wint veld. Zij houdt gelijken tred met de belangstelling aan geestelijke voorwerpen gewijd. De vereering van den zichtbaren hemel is de hoogste trap van het Fetisisme, niet alleen omdat daar de voorwerpen de verhevenste zijn, maar ook omdat daarin de kiem ligt voor iets geheel nieuws. De mensch heeft achtereenvolgens op aarde en aan den hemel, doch altijd binnen het bereik zijner zinnelijke waarneming, de oorzaak van alles gezocht en met de oogen aanschouwd. Het bewustzijn blijft doorvragen. Wat is de oorzaak van B. die de oorzaak is van A. enz? De mensch kan bij den hemel niet blijven staan, want hoe hooger hij dien vereert, hoe meer hij hem beziet en hoe beter hij zijne natuur leert kennen. Vanwaar de zon? Vanwaar de hemel? Die vraag dringt zich nu op. De Perzen hebben haar gedaan en in de godsdienst van Zarathustra het antwoord neergelegd. De Mexikanen en Peruanen werden in hunne ontwikkeling gewelddadig gestoord, door het fanatisme van Cortez en Pizarro; anders zou ook hunne godsdienst binnen kort een nieuw tijdperk zijn ingetreden. De zinnelijke waarneming reikt niet verder dan den zichtbaren hemel. Blijft de mensch toch vragen: wat is hiervan de oorzaak? dan moet hij buiten den kring der zinnelijke oorzaken gaan opklimmen tot het niet-waarnecmbare, buiten- of bovenzinnelijke. Doch dat kan hij niet, zoolang hij geen voorstel- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ling heeft van het bovenzinnelijke. Die heeft hij evenwel reeds gevormd in zijne geesten en goden, die reeds meermalen als oorzaken voor afzonderlijke zinnelijke verschijnselen zijn aangenomen. Het is hier de plaats niet om den empirischen oorsprong dier voorstellingen van geesten en goden aan te wijzen. Zij bestaan voor den mensch, doch lossen zich nu ook noodwendig op. Want terwijl men nu een god erkent als laatsten grond der dingen, waarvoor vroeger een zinnelijk waarneembaar voorwerp, laatstelijk de hemel, werd aangezien, moet deze god al het bestaande, ook vroeger aangebeden geesten en goden, in macht en heerschappij overtreffen, en één zijn. Uit de kruising der twee reeksen: 1o vereering van zinnelijk waarneembare voorwerpen, 2o van geesten en goden - op den hoogsten trap van ontwikkeling samengevloeid in: dienst van den hemel en Polytheïsme - wordt nu het Monotheïsme geboren. De geschiedenis bevestigt de juistheid dezer uiteenzettting. Een der Inka's, die over Peru heerschten, voordat de Spanjaarden dat land veroverden, ontkende dat de zon leeft en de schepper aller dingen is, op grond dat vele dingen tijdens hare afwezigheid ontstaan en zij van het rondloopen nooit moede wordt, noch vrij zich beweegt aan den hemel. Een andere Inka beweerde: er moet een grooter en machtiger heer zijn, boven onzen vader, de zon, die dezen gebiedt dagelijks zonder ophouden denzelfden weg af te leggen. Nezahualcoyotl, koning der Mexikanen, een uitstekend vorst, dichter en geleerde, legde zich met ijver toe op kennis van de oorzaken der natuurverschijnselen en dit bracht hem tot de erkenning der ijdelheid van de godsdienst. Tot zijnen zoon zeide hij in vertrouwen: wanneer gij uit eerbied voor de zeden van het volk, de afgoden blijft dienen, moet gij de verachtelijke vereering van onbezielde wezens toch innerlijk verafschuwen en geen anderen god erkennen dan den Schepper des hemels. Om zich niet tegen de leer zijner vaderen te verzetten, liet hij de dienst der afgoden in zijn rijk bestaan, doch hij schafte het offeren van menschen af, hoewel het hem niet gelukte, dit verder dan tot de krijgsgevangenen te beperken. Voor zijnen onzichtbaren god, den onbekenden god, de oorzaak der oorzaken, bouwde hij een toren van negen verdiepingen hoog, waarboven een blauw geschilderd, met gouden sterren bezaaid, dak. Op vaste uren moesten bepaalde personen in den toren op helder klinkende, metalen platen slaan, waarna de koning geknield {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} den Almachtige aanbad. Door de dienst van den hemel, verbonden met Polytheïsme, was hij tot Monotheïsme gekomen. Terwijl hij nog de zon als zijn vader, de aarde als zijne moeder erkende, riep hij den Allerhoogste aan, als dengene door wien wij leven en die alles in zichzelf heeft. Winkel, Augustus 1871. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Bram Fortuin. Door J. van der Veen Az. *) VII. Het wederzien. Toen Bram de voordeur opende, was Maaike juist bezig met den gang te vegen. Een vlugtige blik op den binnengekomene was voldoende om haar te doen uitroepen: ‘God! - Bram!’ en toen, den kamerbezem op zij zettende, ijlde ze den beminden broeder te gemoet, omhelsde hem, kuste hem met uitgelaten vreugde en heette hem duizendmalen welkom in hare woning. Het loopmeisje, dat van dat tooneel toevallig getuige was, vloog als een pijl naar haren meester, met een zeer onthutst gelaat, onder den uitroep: ‘daar is een vreemde vent, die de vrouw kust, gaauw, gaauw baas, ze zijn in de voorkamer.’ Gelijktijdig hoorde Baasveld de stem van Maaike, die hem riep. ‘Dat zal hij zijn,’ sprak Otto, met drift naar de voorkamer gaande. Hij trad er haastig binnen, herkende zijn zwager en deelde geheel in de gewaarwordingen van zijne vrouw. ‘Ga toch zitten...neem toch plaats,’ sprak hij, en nadat men plaats genomen en 't loopmeisje aan de openstaande deur zich overtuigd had, dat er geen {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} onraad was, begon tusschen het klaverblad een gesprek, waaraan geen eind scheen te komen: 't was een onophoudelijk kruisvuur van vragen en antwoorden. Ons plan intusschen brengt niet mede dat gesprek in zijn geheel te laten volgen. Alleen de totale indruk, die het op Otto en Maaike maakte, willen we vermelden. Die indruk was deze: dat Bram volstrekt niet verliederlijkt was, zoo als zijn frisch gelaat en geheel zijn voorkomen dit welsprekend verkondigden; dat hij echter financiëel aan lager wal scheen te zijn, zonder dat hij zich daarover had uitgelaten, zelfs elke zinspeling daarop behendig had weten te ontwijken; hij had nergens over geklaagd, doch zich zeer dankbaar betoond voor 't hem gezonden geld en 't aanbod om hem te huisvesten, welk laatste hij met innige blijdschap verklaarde aan te nemen. Toen Maaike hem gevraagd had, of hij ook nog ander goed bij zich had dan het bedoelde valies, had hij naauw hoorbaar en naar zij meende gehoord te hebben, zuchtend geantwoord: neen. Liet dat gesprek voor Otto en Maaike nog al wat te wenschen over, voor Bram daarentegen was het boven verwachting bevredigend. Het schonk hem de zekerheid, dat al zijne broeders en zusters nog leefden en gezond waren en dat zelfs zijn oude vriend en leermeester Honestus nog in 't land der levenden was. Het berigt evenwel, hoe Piet van Renkum en Grietje over hem dachten, scheen hem zeer te bedroeven. De terugkeer van Bram was als een loopend vuur door de stad verbreid. Toon en Mina waren de eersten onder de broeders en zusters, die den teruggekomene kwamen verwelkomen. Mina had het reeds gedacht toen Hein, tehuis komende, zijne ontmoeting met iemand, die een valies droeg, naar 't huis van Otto had gevraagd en vrij duidelijk had getoond de familie te kennen, aan haar met kleuren en geuren had verteld. ‘Dat mogt Bram eens zijn!’ had ze uitgeroepen, doch Toon had er meê gegekt en toen had ze er ook niet meer aan gedacht. Maar ze had het moeten weten! Of ze ook dadelijk ‘opsprong en stel’ zou gekomen zijn! Gelukkig evenwel was ze de laatste niet; nu, dat zou haar ook erg gespeten hebben. Wel tienmaal achtereen moest ze 't herhalen, dat ze overgelukkig was, nu Bram weder in hare nabijheid was. ‘Och! wat zie je der miserabel gezond uit, Bram, men zou zeggen dat je al heel beste dagen hebt gehad,’ riep ze. Bram lachte en scheen niets minder gelukkig. Toen Willem 't berigt van Bram's aankomst ontving, zeide {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} hij tot Daan: ‘'k ben in mijn ziel blij dat hij nog leeft, hij is en blijft toch een broer van ons...doch laat ons niet te happig zijn,’ liet hij er voorzigtig op volgen, ‘'t mogt eens tegenvallen, neen, we moeten eerst zien, hoe de bakens staan. Ik hou niets van overdrijven; al lijkt het ook nog zoo goed; toch is bedachtzaamheid ons aan te raden; men kan 't eens niet weten.’ ‘'k Denk er al eveneens over broêr,’ antwoordde Daan, ‘de kat uit den boom zien komen, dat's mijn leer.’ Door deze en dergelijke overwegingen geleid kwamen Willem en Daan, eenige uren later dan Mina en haar man ten huize van Baasveld, om den teruggekeerden broeder te zien en te begroeten. Toen ze echter hun bezoek daar hadden afgelegd, was 't uit alles duidelijk op te maken, dat het hun niet was tegengevallen. Wie Bram intusschen niet kwamen zien en welkom heeten, dat waren van Renkum en Grietje. Aan de laatste kostte dit evenwel vrij wat moeite. Zij ondervond meer dan ooit, dat het bloed kruipt waar het niet gaan kan, doch ging gebukt niet slechts onder hare eigene vooroordeelen, maar meer nog onder die van haren man. Bram scheen zich dit bijzonder aan te trekken. Hij toonde echter een beter discipel van Jezus te zijn, dan Piet en Grietje waren, die zich anders zooveel op hun geloof lieten voorstaan. ‘Komen zij niet bij mij,’ sprak hij, ‘dan zal ik naar hen gaan.’ ‘Wel, ik wou nog liever!’ riepen Otto en Maaike als uit eenen mond. Doch Bram bleek nog altijd de vastberaden man van vroeger te zijn; hij ging, zelfs eer hij de andere broeders en zusters een tegenbezoek kwam brengen, van Renkum en diens gezin opzoeken. Dat bezoek trof Grietje; hoe beschamend het ook voor haar was, toch verheugde zij zich er innig over. Aanvankelijk scheen het ook Piet te hebben ontwapend; hij sloeg niet dien hoogen meesterachtigen toon aan, dien men van iemand als hem in zulke omstandigheden zou verwacht hebben. Hij was werkelijk een oogenblik als uit 't veld geslagen. Doch toen hij dit regt besefte kwam zijn oude natuur weêr boven, en hij sleepte Grietje tegen wil en dank in zijne beschouwingen mede. Hij had zich spoedig op den drievoet zijner waanwijsheid geplaatst en ontboezemde vandaar zijne orakeltaal; hij sprak over wereldsgezindheid, over zonde en afval; over 't weêrstreven der ordonnanciën Gods: de bezoldiging der zonde, over de eeuwige verdoemenis; over bekeering en genade. En toen hij met zelfvoldoening had geëindigd {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} en Grietje in zachter gestemde woorden en zonder eenige aanmatiging haar hoop uitdrukte, dat de teruggekeerde broeder in alles den verloren zoon mogt gelijken, was het antwoord van Bram, op dit alles: ‘een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd.’ Nadat Bram zijne bloed- en aan-verwanten achtereenvolgens ontmoet had, mogt hij eerst aan de meest dringende behoefte zijns harten voldoen, om zijn grijzen mentor, vader Honestus, te bezoeken. 't Was eene ontmoeting als tusschen vader en zoon. De bijna tachtigjarige Honestus was nog een gezond en kras man, wiens haren, schoon sneeuwwit en sterk gedund, nog altijd een hoofd bedekten, dat betrekkelijk niets van zijne helderheid had verloren. De oude heer had dadelijk zijn vroegeren leerling en vriend herkend en toonde zich uitermate verheugd hem weder te mogen zien. Bram had den ouden man veel te vertellen, veel te vragen en daarbij menige raadgeving van hem noodig. De laatsten, hem met gewone bereidwilligheid verleend, legden den grond voor Bram's verdere toekomst. Het tusschen hen besprokene zal in den loop van dit verhaal zich als van zelf ontwikkelen. VIII. Het verzoek. Inmiddels ging de tijd met onverdroten gelijkmatigheid zijn ouden tred. Reeds waren er sedert Bram's terugkeer in 't vaderland een zestal weken verloopen. Het frissche waas was van de vrucht der wederontmoeting gaande weg verdwenen. 't Eerste nieuwtje van 't wederzien was langzaam opgegaan in 't alledaagsche der gewoonte. Doch de goede verstandhouding tusschen Bram en Otto en Maaike was geen oogenblik verstoord; wel had de eerste menigmaal zijne bezorgdheid geuit, dat hij het den laatsten lastig zou maken, doch telkens hadden dezen hem tegemoet gevoerd: ‘Och, Bram, denk dat toch niet!’ Hoe welgemeend die betuiging ook ware, toch was er iets, dat er nu en dan eene kleine schaduw op wierp. 't Was 't gevolg van eene aanmerking, die Willem meer dan eens luide deed {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren, en die dan ook niet zoo geheel zonder grond scheen te zijn. ‘Bram,’ zoo sprak Willem, ‘vordert te veel van u; hij is een flinke robuste vent, in de kracht van 't leven, waarom vat hij niet het een of ander bij de hand; als er nog een weinig kregel in hem zat moest hij het dan kunnen dulden, dat Otto, die zooveel ouder is dan hij en die 't niet ruimer heeft, voor hem den kost verdient? Neen, dat vind ik ellendig in Bram. 't Ware beter dagelijks te werken en daardoor in zijne eigene hehoeften te voorzien, dan dag aan dag bij Honestus te zitten, waar hij zich ongetwijfeld weder overgeeft aan zijne oude neiging tot studie, aan zijne vroegere droomen, die hem geen cent voordeel aanbrengen.’ Allen, Maaike zelfs niet uitgezonderd, vonden dat daar wel iets van aan was, ‘maar och!’ zeide ze goedig, ‘hij is 't werken verleerd; wat zou hij kunnen beginnen, hij is te oud om weder bediende in een logement te worden.’ 't Was of Bram die verschillende oordeelvellingen gehoord had of ze als bij instinkt gevoelde, want op eens gaf hij aan Baasveld en Maaike te kennen, dat hij eenige dagen van huis moest, zonder te zeggen waarheen en waarom. 't Eenige wat Maaike hem durfde te vragen was: ‘Je komt immers terug Bram?’ ‘Zeker doe ik dat, lieve zuster!’ was 't hartelijke antwoord: en toen den volgenden morgen zijn valies nemende, ging hij heên. Zoodra hij vertrokken was verdiepte de geheele familie zich in gissingen over het vertrek van Bram. Die gissingen werden de vruchtbare moeders van allerlei oordeelvellingen, waaronder die van Maaike en Mina met die van hare echtgenooten de bescheidenste, die van Willem en Daan de geheimzinnigste en die van Piet en Grietje de ongerijmdste en hatelijkste waren. Na eene afwezigheid van eenige dagen keerde Bram terug. Hij was naar 't scheen veel spraakzamer en opgeruimder dan vroeger. Men vroeg hem niet waar hij geweest was, al brandde die vraag ook op de lippen van Otto en Maaike, en hij zelf sprak er even min over. Toen men echter den volgenden avond rustig bijeen zat, zeide Bram: ‘Lieve zwager en zuster! ik heb groote verpligtingen aan u en gevoel dat elken dag meer en sterker. Ik was zonder dak en gij hebt mij niet alleen geherbergd, maar mij, naar uw stand, tevens ruimschoots van alles voorzien. Gij hebt dat gedaan met een liefdevol hart en een altijd vriendelijk gelaat, ik ben u daar zeer {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} dankbaar voor, dankbaarder dan ik u kan zeggen. Mij ontbreekt schier niets bij u en toch heb ik nog een verzoek aan u. 't Is dit: rigt ter mijner eer een eenvoudig gastmaal aan en noodig daarop al onze broeders en zusters met hunne echtgenooten. Ik ben, na eene afwezigheid van vele jaren, sedert weken terug, zonder dat nog een van u allen weet, wat mij gedurende dat lange tijdsverloop in den vreemde is wedervaren. Met voordacht heb ik daarover gezwegen; doch thans wordt de mededeeling daarvan mij eene behoefte. Ik gevoel, hoeveel ik van uwe welwillendheid verg, doch juist de hartelijke liefde die ik dag aan dag van u ondervind, waarborgt mij de inwilliging van mijn verzoek. Kon 't zijn, dan zou ik dit feest 't liefst zoo spoedig mogelijk en bij voorkeur op een zondag zien aangerigt, doch altijd onder dit beding, dat het eenvoudig en overeenkomstig uw stand is. Ik wensch u echter niet te overrompelen, daarom denkt er bedaard over na, en hebt ge er bezwaren tegen, sla mijn verzoek dan even gul en rondborstig af, als ik het u gedaan heb.’ Onder 't spreken van Bram hadden de oogen van Otto en Maaike gestadig met elkander als getelegrafeerd en toen hij nu met spreken ophield, klonk het als uit eenen mond: ‘zondag eerstkomende zullen we aan uwe begeerte voldoen.’ Maaike was eene zeer voortvarende vrouw. Zij had, als in een omzien, in hare gedachten 't feest reeds geregeld, en begaf zich dadelijk opweg om in persoon de gasten te noodigen. Toon en Mina vonden 't alleraardigst, zoo wel van Bram als van Otto en Maaike. Willem en Daan ontvingen de invitatie met een soort van verwondering en vroegen naar de reden er van. ‘Wel, die heb ik u gezegd,’ antwoordde Maaike, ‘Bram wil ons zijne levensgeschiedenis in Amerika vertellen.’ ‘Dat had hij ook wel zonder gastmaal kunnen doen,’ merkte Willen eenigzins achterdochtig aan. Doch Maaike trok met de schouders, zij had daar in 't geheel niet over nagedacht. ‘En,’ vroeg Willem, ‘is dat gastmaal voor rekening van Bram?’ ‘Daar twijfel ik aan,’ hernam Maaike, ‘waar zou de arme jongen 't van betalen?....maar och! wat wil dat ook zeggen: één grijze kraai maakt geen winter.’ ‘Nu,’ vervolgde Willem, ‘mijne vrouw en ik hopen te komen,’ ‘en ik zal mij niet laten wachten,’ voegde Daan er bij. Bij van Renkum en Grietje werd de uitnoodiging gansch anders {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvangen. ‘Op zondag gastereren,’ sprak Piet, ‘ik dank er voor. De goddeloozen mogen hun buik op den dag des Heeren met het vette der aarde vullen en zich er overdadig aan te goed doen...niet ik. Ons aangaande, ik en mijn huis hopen dien dag den Heere te dienen. Doe gij desgelijks zuster, opdat de zegen Gods niet van u wijke en zeg tevens aan Bram, dien wereldsgezinde, dat hij, liever dan gastmalen aan te rigten, die ik voor zeker houd dat hij niet zal kunnen betalen, zich verootmoedige voor den Heer onzen God, die niet met zich laat spotten, naardemaal Hij is een zeer ijverig God.’ ‘Ja, zie Maaike, was 't nu niet op een zondag, dan....’ liet Grietje er verzachtend op volgen. ‘Evenmin op een werkdag,’ viel Pieter zoo hevig en bits in, dat Grietje geen moed scheen te hebben, den door haar aangevangen volzin te eindigen. Maaike verliet geheel ontstemd de woning van van Renkum en hoewel ze voorgenomen had, Bram haar wedervaren aldaar zoolang mogelijk te verzwijgen, was zij daartoe echter niet in staat; haar gemoed was te vol, zij verried zich zelve. Bram ontving dat berigt evenwel met zijne gewone kalmte. ‘Och, zuster,’ sprak hij, ‘er is op aarde geen onvermengd genoegen denkbaar; 't spijt me, maar wat zullen we er aan doen? vrijheid blijheid.’ Eenigen tijd nadat Maaike bij Willem en Daan was geweest en Willem over hare uitnoodiging had nagedacht, zeide hij: ‘'k weet het niet, doch ik vrees dat er wat achter dien maaltijd zit.’ ‘Wat zou daar achter zitten?’ antwoordde zijne vrouw, die zich niet weinig in die uitnoodiging verheugde en noode zich hare blijdschap zag ontnemen. ‘Ja, ik weet niet,’ hernam Willem, ‘als alles in 't reine was, zou Otto maar zoo geen gastmaal geven, omdat Bram daar nu zijn zinnen op gezet heeft.’ ‘Dat's wel waar,’ sprak Daan nadenkend, ‘maar wat dacht je dan Willem?’ ‘Zou 't ook kunnen zijn,’ vervolgde Willem, ‘dat Otto en Maaike Bram gaarne zouden zien vertrekken, en nu, door ons eens ferm te tracteren, willen beproeven, om hem ons met een mooi praatje over te doen.’ ‘Willem!’ riep Daan. ‘St....’, was 't antwoord, ‘ik zeg niet dat het zoo is, maar ik vraag, zou 't ook zoo kunnen zijn?’....‘Och kom!’ viel zijne vrouw hem in de rede, ‘laat ons er maar eerst eens heêngaan, daarmeê immers verbinden we ons tot niets, en blijkt het dan dat ze zoo iets in hun schild voeren, dan zijn we er in allen geval zelf bij, en kunnen dan nog handelen en doen zooals we {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen meenen dat in ons belang is.’ ‘Wel ja! dat zeg ik ook,’ voegde Daan er bij, ‘een mensch kan ook te zwaartillend zijn en te veel zorg hebben.’ IX. Bram verhaalt zijne geschiedenis. Wat Maaike ten dage des feestes opdischte, hoe de gasten aan tafel gezeten waren, wat de een tegen den ander zei, kan den lezer geen belang inboezemen. Wij kunnen dus volstaan met aan te stippen, dat er eene ongedwongene vrolijkheid onder de aanzittenden heerschte; dat hartelijke toegenegenheid en ongeveinsde liefde uit aller blikken straalde en dat Bram schier de gelukkigste van allen was. Na den maaltijd gingen Mina en de vrouw van Willem even naar huis om te zien hoe het met de kinderen ging, die voor dien dag aan de zorg van vreemden waren toevertrouwd. Toen ze teruggekomen waren en Bram aan zijne broeders en zwagers een geurige eigaar had aangeboden, nam hij aldus het woord: ‘Mijne levensgeschiedenis tot het tijdstip waarop ik vier jaren in Amerika was geweest, is u gedeeltelijk bekend; 't verdere wensch ik u thans mede te deelen. Om dat geleidelijk te doen zal ik noodwendig 't een en ander uit bedoeld vierjarig tijdvak moeten herhalen. Houdt mij dit ten goede. Mijn vertrek uit Londen neem ik als uitgangspunt. Van daar aanvaardde ik mijn tocht met de stoomboot: “the Expectation,” dat is op zijn Hollandsch: de Verwachting.’ - 't Scheen dat op dien bodem mijne toekomst zou beslist worden. Reeds den tweeden dag na mijne afreis maakte ik als toevallig kennis met iemand, wiens aandacht ik getrokken had door een gesprek 't welk ik met een Hollandschen landverhuizer had gehouden. 't Was een man van middelbare lengte, die, naar gissing, de vijftig reeds was gepasseerd. Zijn geheele voorkomen teekende gezondheid en kracht; hij scheen mij toe een even ondernemend als vastberaden man te zijn. Aan een gunstig en vriendelijk voorkomen paarde hij deftige manieren. ‘'k Hoor, gij zijt een Hollander?’ dus begon hij 't gesprek 't welk ik u natuurlijk niet woor- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk meer kan mededeelen: de beknopte inhoud en de gevolgen er van zijn voldoende. Zijne voorouders - dus vernam ik van hem - waren oorspronkelijk Nederlanders, doch hadden zich jaren geleden reeds in Amerika gevestigd; hij was daar geboren, opgevoed, gehuwd, weduwnaar geworden en leefde met zijne kinderen te New-York. Hij was daar kassier en, naar ik uit alles meende te mogen opmaken, een schatrijk man. Nadat hij mij aldus menige bijzonderheid uit zijn leven had medegedeeld, lokte hij mij uit om wederkeerig hem mijne levensgeschiedenis niet alleen te verhalen, maar ook met welk doel en met welke verwachtingen ik mij toen op reis bevond. Ik schonk hem mijn volle vertrouwen en biechtte eerlijk op. Al mijne aanbevelingsadressen en brieven liet ik hem zien, en beantwoordde bem elke vraag, die hij naar aanleiding daarvan deed. Toen hij alles had gezien, gelezen en gehoord, gaf hij met een eenigzins bedenkelijk gezigt mij zijne vrees te kennen, dat mijne verwachtingen wel eens niet konden vervuld worden, althans niet zoo spoedig als ik hoopte. De gronden waarop zijne vrees rustte en waarvan hij geen enkelen terughield, waren zoo overtuigend, dat ik voor een oogenblik er geheel door uit 't veld was geslagen. Zoodra hij dit scheen te merken, vatte hij minzaam mijne hand en zeide: ‘Zoo was het niet gemeend, jonkman! wees u zelf en houd moed. Gij hebt op mij een bijzonderen indruk gemaakt, of 't komt dat ik nog altijd eene sterke voorliefde voor 't Hollandsch bloed heb, en of uw voorkomen en geheel uw zijn mij aantrekt, weet ik niet, doch genoeg, ik trek mij uw lot aan.’ Dit zeide hij mij in den avond van den derden dag na onze kennismaking; ik dankte hem zeer voor zijne belangstelling. Toen ik hem den daaraan volgenden morgen weder ontmoette, noodigde hij mij in zijne hut en sprak: ‘Ik heb over ons gesprek van gisteren nagedacht. Gij schijnt mij een jong mensch te zijn, die vooruit wil en die een hoofd bezit waarmede hij vooruit kan komen. Maar uwe stoffelijke middelen zijn zoo onbeduidend, dat ge niet dadelijk eene onderneming op een eenigzins groote schaal zelf zult kunnen tot stand brengen. Ge zult dus moeten beginnen met u eene ondergeschikte betrekking te laten welgevallen, b.v. op een handelskantoor, op eene fabriek of zoo iets.’ En toen ik daarop haastig antwoordde, dat het denkbeeld nooit in mij opgekomen was om direct zelf iets op het touw te zetten, vervolgde hij: {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Goed, maar ook om dadelijk als bediende geplaatst te worden, zal moeijelijk gaan.’ Deze mededeeling, vol overtuiging uitgesproken, trof mij niet weinig. Zijn doordringend oog had dit naauwelijks opgemerkt, of hij temperde den gemaakten indruk door te zeggen: ‘Ik zal u eene voor u geschikte betrekking helpen zoeken.’ Voor dat ik hem voor die belangelooze toezegging nog kon danken, ging hij aldus voort: ‘Ik heb een ziekelijke knaap, een jongske van circa tien jaar oud; dat kind ben ik genoodzaakt te huis te houden, doordien het de schoollucht niet kan verdragen. Uit uwe stukken, mij gisteren vertoond, heb ik gezien, dat ge in meer dan eene taal ervaren zijt en op grond daarvan vraag ik u: zoudt gij lust hebben, om tegen genot van kost en inwoning benevens eenig salaris, u met dien knaap dagelijks onledig te houden, dan zoudt ge bij mij tijdelijk uw intrek kunnen nemen, terwijl wij intusschen naar iets beters voor u zouden kunnen uitzien.’ Dat ik dit voorstel zonder eenige bedenking regt dankbaar aannam, zal ik u wel niet behoeven te zeggen. 't Verdere van onze reis ga ik met stilzwijgen voorbij, alleen dit nog wil ik er bijvoegen, dat ik mij gedurende mijn overtogt steeds naauwer aansloot bij den man, die al heel spoedig voor mij geen vreemdeling meer was. Binnen weinig tijds had ik te New-York mijne nieuwe betrekking aanvaard. De heer Warren, zoo heette mijn beschermer, was over mij en ik wederkeerig over hem zeer voldaan. Zoo verliepen er eenige weken, zonder dat het ons gelukte eene andere betrekking voor mij te erlangen. Elke poging daartoe leed schipbreuk. Eindelijk echter deed er zich eene gelegenheid op, die mij bijzonder toelachte. Ik kon als onderagent in eene zaak, die voor rekening van eene Engelsche firma gedreven werd, geplaatst worden. Met volkomene instemming van den heer Warren nam ik ze aan. Na twee jaren daarin werkzaam te zijn geweest, huwde ik met het eenig kind van den hoofdagent, een allerliefst meisje, schoon en deugdzaam, bevallig en huiselijk, eene christin in de ruimste beteekenis van 't woord. Ik was overgelukkig in haar bezit, doch dat bezit duurde helaas! kort, bitter kort; binnen 't jaar ontviel ze mij. Eene ontijdige bevalling kostte haar 't leven. Mijne droefheid en rouw kenden geene grenzen, ik had in haar schier alles verloren. Ik beweende haar bitter en vroeg in mijne duldelooze smart den {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemel rekenschap van haar heengaan. En God scheen mij te antwoorden door een anderen slag die mij kort daarop trof. Ik had mijn ouderlijk erfdeel toevertrouwd aan mijn schoonvader, die het, met bijna geheel zijn eigen vermogen, voordeelig meende geplaatst te hebben in de zaak waarin hij, als hoofdagent, ijverig werkzaam was. Doch op eens vernemen we, dat het huis, 't welk die zaak dreef, failliet was. De chef er van was gevlugt, er was een zeer aanzienlijk tekort. Tal van menschen werden op eens door dat failliet ongelukkig en niet het minst mijn schoonvader; doch ik wel 't allermeest, niets dan eenige meubelen en mijne kleederen bleven mij over; ik was in eens totaal geruïneerd. 't Is mij niet mogelijk u te zeggen wat er in mij omging. Nergens zag ik licht, nergens uitkomst. Ik wist bij wijlen niet wat ik deed, ik liep als een waanzinnige zonder doel rond, ik sprak niet, dacht niet, ja, ééne gedachte hield mij thans bezig, de gedachte dat het toch regt gelukkig was, dat mijne lieve onvergetelijke Adèle die ramp niet beleefd had. Op regterlijk gezag was het depôt der agentuur verzegeld en kort daarna weder ontzegeld. Commissarissen kwamen 't kantoor van den agent benevens den voorraad van goederen opnemen, waarvan weldra de verkoop werd bevolen en aangekondigd. De dag, dien van den verkoop voorafgaande, was aangewezen tot bezigtiging van de te veilen voorwerpen. Crediteuren, gegadigden en nieuwsgierigen kwamen van alle kanten toestroomen en wie meent ge, dat de eerste was, dien ik onder die menigte herkende? 't was John Witty! ‘Mijn God!’ riep ik uit, ‘gij hier, mijnheer Witty!’ ‘Hoe is 't mogelijk!’ antwoordde hij, ‘hoe komt gij hier?’ Doch naauwelijks had hij op een toon van verbazing dien uitroep doen hooren, of hij was zich zelf weer meester en vervolgde uiterst laconiek: ‘kom mij heden avond bezoeken, dan kunnen we zamen eens nader over een en ander spreken...zie daar mijn adres.’ Ik nam het mij toegereikte adreskaartje aan en beloofde te zullen komen, en Witty verdween te midden van de heen en weder wandelende beschouwers. Naauwelijks was ik dien avond bij hem gezeten, of hij begon andermaal zijne verwondering te toonen over mijn verblijf in Amerika en onze onverwachte wederontmoeting. Toen ik hem alles, wat mijn persoon en lot betrof, naauwkeurig had medege- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld, legde hij zijn hand vertrouwelijk, ja liefdevol op mijn arm en sprak: ‘Ik hoop u te helpen, wacht slechts uw tijd.’ Daarop begon hij mij bijzonderheden uit zijn levensloop te vertellen en te spreken over de stad en hare omgeving, waar we 't eerst met elkander waren in kennis gekomen. Wij doorleefden in onze herinnering nog eens die vroegere dagen. Hij bragt mij een gezegde van hem te binnen, dat ik toen zeer euvel had opgenomen, doch waarvan de sporen, naar hij bemerkte, volkomen uitgewischt waren. Ik soupeerde dien avond bij hem en moest, wilde ik hem niet beleedigen, eene zekere somme gelds van hem aannemen. Toen ik aarzelde, sprak hij: ‘neem het aan of we blijven geene vrienden, ge kunt het mij ter gelegener tijd teruggeven.’ Dagen verliepen er eer ik iets naders van hem vernam. Daar stond hij op eens weêr voor mij: ‘ik heb iets voor u gevonden!’ zeide hij. ‘Mag ik weten wat?’ vroeg ik vol blijde verwachting. ‘Wel zeker, luister slechts,’ hernam hij. 't Geen hij mij daarop mededeelde geef ik u zoo beknopt mogelijk terug. Zeer toevallig was hij in kennis gekomen met zekeren Richard Stone, een vermogend Amerikaan. Deze had aan de boorden van den Sint Laurens stroom, jaren reeds geleden, eene stoom- wasch- en bleekerij opgerigt en was nu bezig om daaraan te verbinden eene stijverij en strijkerij; voor die laatste inrigting zocht hij een compagnon, of zoo hij dezen niet kon vinden, een directeur, dien hij tevens het uitzigt opende, om na verloop van tijd, bij goed oppassen en geschiktheid voor die betrekking, een aandeel in die zaak te erlangen. Nu had Stone, even vóór den tijd dat Witty mij ontmoette, hem gevraagd of hij ook een geschikt persoon voor die betrekking wist. Witty had toen ontkennend geantwoord, doch was, na mij zoo onverwachts te hebben ontmoet, onverwijld naar Stone gereisd, om te vernemen of die betrekking reeds vervuld was. En toen dit bleek niet het geval te zijn, had hij niet alleen mij daarvoor aanbevolen, maar ook onder mijne nadere goedkeuring 't accoord met Stone reeds gesloten. ‘Zie daar onze voorloopige overeenkomst,’ sprak hij, ‘'k heb zwart op wit, want men moet met de Yankee's voorzigtig zijn, en nu uw besluit?’ Ik doorliep het mij overhandigde papier en haalde de schouders op. ‘Wat!’ riep hij misnoegd, ‘is dat geen benijdenswaardig contract; 't is éénig, 't is....’ Ik greep zijn beide handen en stamelde hem mijn dank {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘maar...’ zeide ik. ‘Wat maar zou u kunnen doen weifelen?’ hernam hij min of meer knorrig. ‘Zou ik er geschikt voor zijn?’ vroeg ik bedeesd. ‘De mensch heeft geschiktheid voor alles wat hij ernstig wil,’ was zijn beslissend antwoord en daarop mij 't contract voorleggende zeide hij, ‘teeken en de zaak is in orde.’ Ik teekende. ‘Over vier weken,’ vervolgde hij, ‘zal de nieuwe inrigting voltooid zijn en zult ge uwe betrekking als directeur daarvan moeten aanvaarden. Vooraf echter zal ik u met Stone in kennis brengen, want er is voorloopig nog veel tusschen u beiden te regelen.’ Nagenoeg eene maand later had ik met den heer Stone, zeer tot mijn genoegen, kennis gemaakt en stond ik aan 't hoofd zijner nieuwe schepping. Ja waarlijk 't was eene schepping; verbeeld u een gebouw driemaal grooter dan 't stadhuis hier, met een aantal zalen, allen even ruim en luchtig en waarin meer dan honderd zindelijk en keurig gekleede vrouwen en meisjes, van den vroegen morgen tot den laten avond bezig waren met strijken, opvouwen, sorteren en wegbrengen. Dat gebouw belendde aan een nog grooter waarin gewasschen, gebleekt en gesteven werd en dat de moeder van 't eerstbedoelde mogt heeten. Ik kan u niet zeggen hoe brand zindelijk en rein daar alles werd behandeld en welk eene orde overal heerschte. Richard Stone was nagenoeg zestig jaren oud, schatrijk en ongehuwd. Ik had het geluk hem van 't eerste oogenblik af te bevallen en zijn volle vertrouwen te winnen. Toen ik eens, op zijn verzoek, hem mijne lotgevallen verhaalde, en over 't verlies van Adèle sprak, ontsnapte hem een diepe zucht, terwijl de tranen hem in de oogen sprongen. Schielijk pinkte hij ze weg als schaamde hij zich voor mij. Later vernam ik, dat hij in zijne jeugd gelukkig geëngageerd was geweest, doch het was op 't onverwachts afgesprongen en sinds dien tijd had hij zich nooit weêr met een meisje of vrouw ingelaten. De heer Stone was meer dan een vriend, hij was schier een vader voor mij. Sedert hij toevallig vernomen had, dat ik mijn schoonvader, die inmiddels ziek en kwijnend was geworden, geldelijk ondersteunde, verhoogde hij gedurig mijn salaris. Zoo verliepen er nagenoeg vijf jaren, toen hij, omstreeks kersttijd, mij een dag bij zich te cten vroeg. Ik accepteerde 't en liet mij op 't bepaalde uur bij hem aandienen. Ik vond er een jong mensch, die mij als een neef van den heer Stone werd {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgesteld. 't Was, naar 't mij scheen, een flink en ondernemend jonkman, vrijmoedig en tegelijk bescheiden, doch hoe voorkomend en beleefd hij ook was, toch was er iets in zijne oogen en vooral in de trekken van zijn mond wanneer hij lachte, 't welk mij niet beviel. Hij was 't eenig kind van de zuster van den heer Richard Stone en heette Richard Stone Bean. Aan 't dessert werd er een fijne flesch ontkurkt en ons een cigaar aangeboden, zoo als ik voor noch na heb gerookt. Nadat dit had plaats gehad, nam de heer Stone in dezer voege 't woord: ‘'t Is geen toeval, evenmin een gril van mij, die u hier te zamen bragt, neen, 't is tengevolge van een beredeneerd en rijp overwogen plan, dat ik u beiden hier thans bij mij heb. Ik wensch u, die tot nog toe elkander vreemd waart, met elkander in kennis te brengen en ik zal u tegelijk zeggen waarom. Ik word zoo zachtjes en zoetjes aan ouder; veel drukte werkt, vooral in den laatsten tijd, hoogst ongunstig op mijn gestel, ik gevoel dat dagelijks meer. In één woord: de puntjes zijn er bij mij af en ik verlang naar rust. Kinderen heb ik niet. Richard is mijn eenige nabestaande, verre neven en nichten uitgezonderd; overleeft Richard mij, dan zal, wat ik thans nog 't mijne noem, op hem overgaan. Daar ik nu nog zoo heel oud niet ben, zou 't kunnen gebeuren dat hij wel wat lang op mijne erfenis zou moeten wachten. En omdat ik nu genoeg, ja schier te veel heb, wensch ik hem reeds bij mijn leven een gedeelte van 't geen hij anders eerst na mijn dood zou kunnen ontvangen, te geven. Gelijktijdig wensch ik aan u - en hier wendde hij 't oog naar mij, eene schuld aflossen, die Witty reeds voor u geaccepteerd heeft. Gij hebt mij als directeur van mijne nieuwe inrigting wakker en trouw ter zijde gestaan; aan uwe zorg en ijver heb ik het voornamelijk te danken, dat die zaak zoo uitmuntend geslaagd is en dat zij nog altijd bijzonder vooruit gaat. Die zorg en ijver wil ik beloonen.’ ‘Broeders en zusters,’ ging Bram voort ‘Ik zal u wel niet behoeven te zeggen, wat er toen in mijn hart en ongetwijfeld ook in dat van Richard Stone Bean omging; in gespannen verwachting bleven wij luisteren.’ ‘En nu mijn plan, mijn wensch, mijne begeerte,’ dus ving hij, na eene kleine pauze, weder aan. ‘Ze zijn deze: Ik wil een gedeelte mijner zaken van de hand doen en wel mijne waschinrigting en bleekerij met de daaraan verbonden stijverij en strij- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} kerij. En dat alles, zoo als het reilt en zeilt, wil ik u nog dezen avond, bij openbare geregtelijke acte, in vollen onherroepelijken eigendom, om er naar welgevallen mede te kunnen handelen en wandelen, overdragen, voor drie vierde gedeelte aan mijn neef Richard en 't overig een vierde gedeelte aan u, mijn waarde Bram,’ - zoo noemde hij mij altijd als we alleen waren, anders was 't altijd: ‘directeur.’ ‘Bram!’ riepen de broeders en zusters als uit één mond. ‘Er speelde een schalksch lachje om den mond van den verhaler, die, als had hij dien uitroep niet gehoord, met warmte dus voortging: “Ik gevoelde mij niet in staat om mijne dankbaarheid in woorden lucht te geven; 't zelfde scheen met Richard 't geval te zijn. Zonder een woord te spreken grepen we in 't zelfde oogenblik de handen van onzen weldoener en had ik het durven wagen, 'k zou hem wel hebben willen kussen.” “Dat kan ik mij verbeelden,” riep Maaike uit, terwijl de tranen haar langs de wangen rolden, “nu, nu, dat was wat,” liet ze er op volgen, met moeite de vraag naar 't geldelijk bedrag dier gift inhoudende. “Genoeg,” hernam Bram, dien eigen avond werd alles beschreven. Slechts ééne zoo 't heette voor ons bezwarende voorwaarde werd aan 't lot der afstandsacte vermeld. Zij was deze: dat het oppertoezigt en bestuur aan den schenker, desverkiezende, bleef voorbehouden en dat wij aan hem elk jaar een volledig overzigt van den staat der onderneming ter goedkeuring moesten voorleggen. Verder werd ook nog bepaald dat wij, zoolang we elkander bevielen, compagnons zouden moeten blijven, en dat gedurende de eerstvolgende twee jaren aan mij de directie over alles zou worden opgedragen, omdat Richard Stone Bean nog zeer jong en niet genoegzaam met de zaak bekend was. Intusschen was de laatste een uitmuntend boekhouder; 'k heb in dat tweejarig tijdvak zijne administratie menigmaal bewonderd en veel van hem geleerd. Door onzen gezamenlijken ijver breidde onze zaak zich hoe langer hoe meer uit, 't werd eene geldwinning. Doch niet altijd bleef het zoo.’ ‘'k Vreesde 't wel,’ viel Willem in. ‘Nu, 't was dan waarlijk ook al te mooi,’ liet Daan er op volgen. ‘St....’ riep Mina, ‘laat Bram verder gaan.’ {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vóór de bedoelde twee jaren nog geheel ten einde waren,’ vervolgde Bram, ‘stierf de heer Richard Stone aan eene beroerte. Hij had Richard Stone Bean benoemd tot zijn universclen erfgenaam, onder den last van uitkeering van een aantal aanzienlijke legaten, zoo aan zijne verre nabestaanden, als aan verschillende inrigtingen van liefdadigheid en stichtingen tot algemeen nut, terwijl aan mij een legaat ten deel viel van 2500 dollars, zes weken na 't overlijden van den erflater aan mij uit te keeren.’ ‘Wat!’ riep Maaike, ‘hoeveel is een dollar, zeg Bram?’ Nadat haar vraag door Bram beantwoord was en zij vol verbazing de handen ineen sloeg, ging haar broeder met zijne gewone minzaamheid dus voort: ‘Ik bleef onder de weelde van 't oogenblik en Goddank! ook voor 't vervolg volkomen nuchteren, doch mijn arme compagnon, hoe rijk hij ook mogt zijn, werd duizelig en dronken; zijne beenen konden de zwaarte van zooveel genot en zegen niet dragen. Om kort te gaan: hij geraakte spoedig in slecht gezelschap verzeild en werd langzamerhand een volslagen lichtmis. Zijn zucht naar genot was weldra zonder grenzen. Zijne geldverspillingen en uitspattingen kenden geene palen. 't Bestuur der zaak, die we te zamen dreven, liet hij geheel aan mij over. Hij kwam in 't eind er niet eens meer naar omzien. De enkele malen dat ik hem op ons gemeenschappelijk kantoor nog zag, hadden geen ander doel, dan om van mij voorschotten op zijn aandeel in de winsten bij 't einde van 't jaar, te vragen. ‘Och! och! dat goeije lieve geld,’ zuchtte Mina onwillekeurig. ‘Ja, is 't geen zonde en schande!’ voegde Willem er bij. ‘Wat hem ten zegen had kunnen zijn,’ hernam Bram, ‘werd hem tot een vloek. Het geld maakte van hem een dronkaard en wellusteling. Hij verliederlijkte in weinig tijd. Ik verbeeld hem mij nog, zoo als hij was toen ik hem voor 't eerst mogt ontmoeten, een flink gebouwd en krachtig ontwikkeld jongeling, met den blos der gezondheid op het frisch gelaat, en zoo als hij later werd, een levend geraamte met ingevallen kaken en doffe wezenlooze oogen, met den tred van een grijsaard en de kracht van een kind. Zijne verwaarloozing van ons gemeenschappelijk belang was voor mij een prikkel te meer, om met verdubbelden ijver dat belang te behartigen en ik zag dien ijver voldoende beloond. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit ging een paar jaren zeer goed; doch toen kwam er eene verandering in onze wederzijdsche verhouding. Hoe colossaal 't vermogen van mijn compagnon ook was geweest, 't verminderde gaande weg en wel zoo sterk, dat het zich liet aanzien, dat hij, binnen een niet ver verwijderd tijdvak, alles zou hebben doorgebragt. Het trekken van wissels op mij nam onrustbarend toe; gedurig reeds was ik groote sommen in voorschot, en ik begon op middelen te peinzen om mij voor goed van hem los te rukken, ten einde in zijn val niet medegesleept te worden. Reeds had ik het plan gevormd om er met een ervaren regtsgeleerde over te spreken toen ik op 't onverwachts een bezoek ontving van mijn vriend Witty. “Ik kom hier enkel om u,” sprak hij; laat ons even apart gaan, 'k heb u 't een en ander mede te deelen.’ Zoodra we alleen waren verhaalde hij mij 't volgende: ‘Uw compagnon is, naar men zegt, thans meer dan ooit om geld verlegen. Aan verscheidene kantoren heeft hij reeds vruchteloos aangeklopt. Nu, hoor ik, wendt hij pogingen aan om zijn aandeel in uwe gemeenschappelijke zaak, met hypotheek te bezwaren, terwijl hij te gelijkertijd dat aandeel uit de hand ter koop heeft aangeboden. Ben ik wel onderrigt, dan is er iemand zeer genegen om, op aannemelijke voorwaarden, dat aandeel te koopen, mits dat hij het uwe daarin tevens kon overnemen. Ik beb gemeend u dit te moeten mededeelen, niet uit vrees zoozeer, dat u de zaak verholen zou blijven, integendeel: ik geloof dat Bean, ten einde in 't bezit van geld te komen om zijne schuldeischers te kunnen betalen, zich wel spoedig bij u zal vervoegen; doch ik deed dit vooral, omdat ik stellig weet, dat uwe inrigting, bij 't mislukken van den bedoelden koop, in den kooper, die er om is, een niet gewenschten concurrent zal krijgen. Nu weet ge alles vriend, doe er uw voordeel mede,’ sprak hij ten slotte. ‘En wat zoudt ge mij in deze zaak aanraden te doen?’ vroeg ik. ‘Moet dat een bedachtzaam en vastberaden Hollander vragen?’ hernam hij lagchend, terwijl hij naar zijn hoed en stok greep en onder een vrolijk: ‘nu later!’ mij verliet. Richard Stone Bean vervoegde kort daarop, met den bedoelden kooper, zich bij mij. Zij legden mij de zaak bloot en vroegen of ik genegen zou zijn, om mijn aandeel in de onderneming, tegen eene zekere koopsom, die ze mij noemden, af te staan. Ik troggelde met opzet, deed vervolgens een eisch en ziet, na lang loven en bieden werden we 't over de zaak eens, Ik was {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonder tevreden, want de koopprijs overschreed ver mijne raming en verwachting. De aanvaarding werd bepaald over eene maand, terwijl de betaling der koopsom in twee termijnen moest plaats hebben, de helft drie maanden na den dag der aanvaarding en de andere helft een half jaar later, blijvende voor de rigtige naleving van 't contract de inrigting zelve ten onderpand verbonden. Toen alles geregeld en naar behooren beschreven was, reisde ik naar mijn vriend Witty, die, een paar dagreizen van mij verwijderd, met eene tijdelijke betrekking zich belast had. ‘Zijt gij nu werkelijk Bram Fortuin?’ riep hij, op 't laatste woord bijzonder drukkende. ‘'t Begint er naar te gelijken,’ antwoordde ik vol vreugde en dank. ‘Dus,’ liet hij er schalks op volgen, ‘nu hebt ge aan uwe ouders uw naam te danken, maar ten deele aan mij, dat die naam voor u werkelijk is geworden wat hij beteekent; nu, dat verheugt mij zeer.’ ‘Ge zoudt mij op nieuw aan u kunnen verpligten.’ zeide ik. ‘En waardoor?’ was 't antwoord. ‘'k Heb uw raad noodig,’ hernam ik. ‘Spreek op Bram!’ ‘Wat kan, wat moet ik nu met mijn kapitaal doen?’ ‘Dat is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden,’ zeide hij: ‘waart ge er mede in uw vaderland, daar zou 't vrij wat beteekenen, daar zou er iets goeds, iets nuttigs, zelfs iets groots meê te doen zijn; doch voor Amerika is uw vermogen op 't gebied der nijverheid en van den handel slechts eene betrekkelijke kleinigheid; wat hier zilver is zou in Nederland goud kunnen worden. Doch ik zal er over nadenken, ge hebt het nog niet in uw bezit en alzoo hebben we beiden den tijd om er onze gedachten bedaard over te laten gaan.’ Hij ging; maar zijn gezegde: ‘waart ge er mede in uw vaderland,’ bleef mij bij, en wel zoodanig, dat ik er schier elk oogenblik aan moest denken. En hoe meer ik er aan dacht, hoe meer dat vaderland mij voor den geest zweefde, hoe meer 't mij aantrok. Ik herdacht het goede, daar genoten, en vergeleek het met Amerika. Telkens kwam het land mijner geboorte, de grond waarin het stof mijner ouders rustte, waarop nog van mijne maagschap leefde, mij als voor oogen. In 't kort, ik kreeg op eens het heimwee en besloot in 't einde naar Nederland terug te keeren, zoodra ik mijne geldelijke aangelegenheden geregeld zou hebben. Spoedig reeds deelde ik mijn besluit aan Witty mede, met wiens inzigten het volkomen strookte. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En hoe lang is 't reeds geleden, dat ge dit besluit naamt?’ vroeg Maaike. ‘Nog niet zoo heel lang, ruim een jaar,’ was 't antwoord. ‘En van de betaling der bedoelde koopsom is zeker niets gekomen?’ sprak Willem, die tot dezelfde conclusie kwam, welke Maaike gemaakt en aanleiding tot haar laatste vraag gegeven had. ‘Die koopsom is tot den laatsten dollar toe uitbetaald,’ antwoordde Bram, terwijl een lach van genoegen om zijn mond dartelde. ‘Maar is later zeker door 't een of ander ongeval verloren gegaan,’ hernam Willem op een toon, blijkbaar tusschen hoop en vrees, terwijl hij even als de anderen in gespannen verwachting zijne blikken op Bram vestigde. ‘Neen, zij is behouden gebleven,’ was 't antwoord van Bram. ‘En ge zijt arm?’ vervolgde Willem naauw hoorbaar met eene zekere trilling in zijne stem. ‘Wie zegt dat?’ vroeg Bram opgeruimd. ‘Waartoe anders geld voor uwe terugreis van ons gevraagd?’ waagde Willem met de uiterste bescheidenheid, doch bijna onverstaanbaar zacht te zeggen. ‘Waartoe!’ hernam Bram met een heldere stem en een gelaat waarop de gewaarwordingen zijner ziel zich afspiegelden. ‘Ja, waartoe?....ziet broeders en zusters, dat was een geheim, 't welk ik u thans wensch te openbaren; daarvoor alleen heb ik u thans rondom mij verzameld. Luistert: hoe ik jegens u allen gezind was en hoe hartelijk lief ik u had, dat gevoelde, dat wist ik, doch ik wist niet hoe gijlieden over mij dacht, en meende mij van 't laatste niet beter te kunnen overtuigen dan door u op de proef te stellen, zooals ik dan ook gedaan heb. Die proef is naar wensch uitgevallen. Ware dit niet het geval geweest, toch zou ik naar mijn geboorteland zijn teruggekeerd, doch had mij dan niet hier, zoo als ik nu van plan ben, maar elders neêrgezet. En nu verder,’ vervolgde hij, ‘ik ben een vermogend mensch, God heeft mij uitermate gezegend, en ik hoop door en met dien zegen ook voor anderen ten zegen te zijn. Voor dat doel woelen allerlei plannen door mijn hoofd; doch slechts een er van is tot nog toe tot rijpheid gekomen, en dat is, om u voor een gedeelte in dien zegen te doen deelen. Kom ik ongehuwd te overlijden, dat meer dan waarschijnlijk 't geval zal zijn, dan zult gij of uwe kinderen mijne nalatenschap {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} erven. Doch betrekkelijk ben ik nog jong en ik hoop, dat God mij nog lang doe leven. Wordt die hoop vervuld, dan zoudt ge welligt te vergeefs, door vóór mij te overlijden, of zeer lang naar mijne erfenis kunnen wachten. Daarbij komt dat de meesten uwer den middag des levens reeds zijn gepasseerd en er tevens onder u zijn, die 't niet zoo heel ruim hebben. Daarom heb ik besloten om aan ieder mijner broeders en zusters duizend dollars ten geschenk te geven.’ ‘Bram!’ was aller uitroep. ‘En hoeveel is dat wel?’ vroeg Mina overstelpt van vreugde. Toen Bram met een gelaat, waarop zaligheid te lezen stond, dat bedrag in Hollandsche guldens noemde, vlogen Mina en Maaike hem tegelijk om den hals, zonder een woord te kunnen uiten. Doch niet slechts zij, maar allen, die daar waren, gevoelden zich door 't onverwacht geluk 't welk hun wedervoer, als uit het veld geslagen. Nadat de kalmte in de verheugde harten en hoofden was teruggekeerd en aller tong en mond een dank stamelde, die de bescheidenheid van Bram zoo veel mogelijk trachtte van zich te weren, zeide Bram: ‘nu, dat had Piet van Renkum moeten weten, of hij ook zou gekomen zijn, 'k wed, hij had aan geen Zondag gedacht.’ ‘Grietje is ook mijne zuster, ook zij zal, als ze 't verkiest, eene gelijke som ontvangen,’ antwoordde Bram vol liefde. De broeders en zusters zagen elkander verwonderd en beteekenisvol aan. Bram bevroedde, wat er in hun binnenste omging en haastte zich daarom te zeggen: ‘Hadden wij een karakter en eene omgeving als zij schijnen te hebben, ach! we zouden misschien eveneens handelen als zij tot hiertoe gehandeld hebben. Doch alles wat slecht schijnt, is daarom nog niet altijd slecht, en wie werkelijk slecht is, kan zich immers verbeteren; 't kwade wordt dikwijls door 't goede overwonnen.’ ‘Bram heeft volkomen gelijk,’ sprak Maaike, ‘en daarom wil ik heêngaan en Piet en Grietje van alles dat hier heeft plaats gehad, onderrigten en hen naar hier medenemen, op dat ook zij, even als wij, gelukkig mogen zijn.’ ‘Neen, doe dat niet!’ hernam Bram, ‘wij moeten hun gevoel sparen; ik zelf zal tot hen gaan, niet nu, maar welligt morgen reeds.’ {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Besluit. De week waarin de zooeven medegedeelde bijeenkomst plaats had, was nog niet ten einde of de geheele stad wist, dat Bram Fortuin schatrijk uit Amerika was teruggekeerd. Die tijding maakte schier alle tongen vaardig; elke dag, ja bijna elk uur gaf er een nieuwe commentaar van. Hier was het: zou je 't waarachtig niet zeggen, zoo'n biljardjongen! daar klonk het: hij heeft twintig kisten klinkklaar goud medegenomen. Elders sprak men: hij wil hier een villa bouwen, waarbij 't paleis te Amsterdam niet zal te vergelijken zijn; op nog andere plaatsen was 't: als hij zoo onnoemelijk rijk was, dan ging hij zich immers hier niet vestigen, hier te midden zijner familie, die 't alles behalve ruim heeft, terwijl ginds de bedachtzame waarschuwing werd gehoord: schorten we ons oordeel op, 't zal weldra blijken of we met een parvenu of met een degelijk man te doen hebben. Dat Bram biljardjongen geweest was, wist ieder, doch naar 't juiste cijfer van zijn vermogen bleef men raden. De verzekering, dat hij eene trotsche villa zou bouwen, bleek al heel spoedig een praatje te zijn, doordien hij een deftig burgerhuis voor een tijdvak van zes jaren huurde, doch in plaats van eene villa op te trekken, legde hij al zeer spoedig de grondslagen voor eene fabriek, waarop de stad zijner inwoning als haar eersteling eerlang roem zou mogen dragen. Met zijne familie was en bleef hij steeds in de beste harmonie. Zelfs met Grietje en haar man, die evenals de overige broeders en zusters den onbaatzuchtigen broeder hoe langer zoo meer leerden waarderen, bleef hij in liefde verkeeren. Hij beurde den welstand der zijnen voortdurend op. Door zijne fijne menschenkennis wist hij ieders behoeften optesporen en die te vervullen, als ze hem betamelijk en goed toeschenen. Hij was een weldadigen toovenaar gelijk, die, wat men droomend dacht en wenschte, op de meest kiesche wijze, den droomenden als in de schoot wierp. Men hing hem met liefde, zelfs met eerbied aan, en dit deden niet het minst zijne neefjes en nichtjes, wier vertrouwen hij dadelijk had gewonnen. Hij liet hun alles leeren, wat ze in hun beroep en stand noodig hadden te weten. Den oudsten zoon van Mina, die hem bij zijne terugkomst de woning van Otto had {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} gewezen, gaf hij tot aandenken daarvan niet alleen een zilveren horologic, maar zond hem tevens voor zijne rekening naar Amsterdam, ten einde zich daar in het door hem zelf gekozen beroep verder te bekwamen. In 't maatschappelijk leven bleek Bram een regt bruikbaar mensch te zijn. Waar er spraak was van vooruitgang, van behoefte aan ontwikkeling op geestelijk of stoffelijk gebied, daar waren zijn hart en beurs steeds geopend. Doch dikwijls had men aan hart en beurs nog niet genoeg, in den regel vroeg en leende men zijn hoofd er bij. Hoe meer men hem vooral ook in zijn huiselijk leven leerde kennen, hoe meer men hem lief kreeg en hoogachtte. Van hem kan met waarheid gezegd worden: dat slechts zijne deugden hem benijders verwekte. Hij had die verwonderlijke tact, slechts enkelen eigen, om met alle standen in de maatschappij te kunnen omgaan. In schier elk gezelschap gevoelde hij zich dadelijk op zijn gemak. Hij was overal de geachte man. Zonder eenigen hoogmoed sprak hij gaarne over zijn verleden, over den grondslag zijner menschenkennis, 't eerst in de biljartkamer opgedaan; over 't onderrigt van Honestus en anderen en niet het minst over Witty, dien hij, jaren na zijn vertrek uit Amerika, nog eens mogt ontmoeten. Zijn ingetogen, zeer eenvoudig en hoogst godsdienstig leven, zijn onverdroten weldoen en bovenal zijn helder hoofd maakten hem tot een raads- en leidsman van velen. Binnen weinig tijd stond hij aan het hoofd van schier elk genootschap en iedere commissie: men verkoos hem tot lid van den gemeenteraad en daarna tot lid van de provinciale staten, waarvoor hij echter, tot veler spijt, meende te moeten bedanken. En toen, na verloop van vele jaren, de benoeming van Bram Fortuin tot Burgemeester van de stad, die we niet genoemd hebben en ook niet zullen noemen, vernomen werd, was het of de gansche stad feest vierde en werkelijk deed zij dat. De door Bram opgerigte fabriek nam gaandeweg in bloei toe. Hij stichtte nog een tweede, zelfs een derde en ook deze zag hij bloeijen en verschafte daardoor aan tal van huisgezinnen volop werk. Zoo werd in zijne handen het zilver der nieuwe wereld, in Nederland tot goud verwerkt, terwijl hij daardoor voor velen een zegen werd, zoowel door zijn voorbeeld als door zijn geld. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} De letterkundige kritiek der romantische school. Door D.C. Nijhoff. I. Het oordeel van de wereld over personen en verschijnselen uit de geschiedenis of uit onze omgeving wordt gewoonlijk alleen bepaald door sommige in het oog vallende daden en handelingen, die bizonder de aandacht trekken. Alleen naar den maatstaf van dat zichtbare wordt de mate van deugd of ondeugd, van waarde of onwaarde berekend. Hoe oppervlakkig en onrechtvaardig dit is, is voor den nadenkenden mensch duidelijk. Evenmin toch als een verkeerde daad een smet op het gansche leven der menschen behoeft te werpen, evenmin is men gerechtigd uit een in 't oog springende deugd tot iemands hooge voortreffelijkheid te besluiten. Het komt voor alle dingen er op aan, uit welke bronnen die deugd of die ondeugd is ontsproten; terwijl het ook niet zelden gebeurt, dat men ter wille van eene donkere plek eene gansche reeks van deugden eenvoudig over het hoofd ziet. Ook de geschiedschrijver van vroeger dagen maakte zich menigmalen aan dat valsche oordeel der wereld over personen of verschijnselen schuldig; hij liet zich vaak in zijn oordeel door zijne eigene subjectieve voorliefde besturen; zoo de uitwendige daden van de personen, die hij beschreef aan die voorliefde beantwoordden, dan werden zij hemelhoog verheven; in het om- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} gekeerde geval daarentegen werden zij overladen met den vloek zijner verachting. Onze tijd stelt voor alle dingen aan den geschiedschrijver den eisch der onpartijdigheid; met dezelfde objectieviteit moet het kwade evenzeer als het goede worden vermeld en elk, die dan ook nu nog in zijn oordeel over personen zijner omgeving of over geschiedkundige mannen alleen door den schijn wordt bestuurd, toont daardoor te missen die ernstige levensopvatting, die het cieraad moet zijn van den waren mensch. Met deze opmerking begin ik, waar ik gereed sta, mijne lezers te onderhouden over eene school op letterkundig gebied die aan het eind der voorgaande en in 't begin dezer eeuw in Duitschland heeft gebloeid. De romantische school toch stond voorheen in een zeer kwaden reuk. Goeds mocht men er niet van spreken, goeds wilde men er niet van hooren. Vanwaar dat oordeel? Omdat men bij de beoordeeling dier school toepaste, wat ik daareven heb gezegd. Omdat sommige hoofden daarvan later vervallen zijn tot een buitensporige reactie, meende men zich vroeger gerechtigd een doemvonnis over dit geheele letterkundig verschijnsel te mogen uitspreken. Bekend is het, dat Friedrich Schlegel, Novalis en Zacharias Werner tot de R-Katholieke kerk zijn overgegaan, dat zij in die periode van hunne bekeering het Protestantisme vloekten, de Jezuietenorde als het eenige reddingsanker van het Christendom beschouwden en voor zich zelven alleen heil verwachten van de Roomsche moederkerk. Ja, bij die godsdienstige reaktie bleef het niet. Ook op politiek gebied werden zij volbloed reaktionnair in, die mate zelfs, dat Friedrich Schlegel zich te Weenen geheel in den dienst van Metternich stelde, om door zijne geschriften het absolutisme in den staat te helpen hernieuwen. Verre zij het van mij, deze reactionaire handelingen dier romantici te verdedigen of te verontschuldigen. Hoewel geheel te verklaren uit hun grenzenloos subjectivisme, zoowel als uit hun bizondere voorliefde voor de middeleeuwen, verraadt toch die overgang tot de katholieke kerk zoowel als tot de reaktionaire begrippen op staatkundig gebied een totaal gemis aan zedelijke kracht, en te recht werden zij dan ook door Prutz in zijne voorlezingen over de duitsche literatuur onzer dagen met de volgende woorden gebrandmerkt: ‘De romantici haatten de revolutie, omdat zij hen in het rustig genot, de vorsten haatten haar, omdat zij hen in het rustig bezit stoorde: de romantici wilden de middeleeuwen, omdat zij poëtisch, de vorsten omdat zij de gouden {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw waren der koningen. Van beide zijden was het egoïsme, dat de beide partijen samenbracht.’ Ja, niets dan zuiver egoïsme is het, om zich in de armen der kerk van Rome te werpen, ten einde zich aan den strijd des levens te onttrekken; niets dan egoïsme, om zich te buigen voor het gezag en zich neder te leggen bij de traditie, wanneer men ten gevolge van afdwalingen van verstand of hart de misbruikte vrijheid van den geest moede is geworden. En toch, hoe scherp het vonnis ook moet zijn, dat in dezen over die vertegenwoordigers der Romantische school moet worden geveld; hoe rechtmatig onze grieven ook mogen wezen, als wij acht slaan op deze diep betreurenswaardige resultaten van hun werk; hoe wantrouwend dit ons ook maakt tegenover enkele zijden van hun dichterlijk werken, waaruit met noodzakelijkheid die latere reaktie voorvloeide; toch, zeg ik, mag ons dit donkere punt in hun leven niet blind maken voor het zeer vele goede, dat door hen is gepraesteerd. Waarin moet dat gezocht worden? Soms in hunne dichterlijke produkten, in hetgeen zij positief poëtisch hebben voortgebracht? Deze vraag kan zonder aarzeling ontkennend beantwoord worden. Zeker, het ontbrak sommigen romantici in het geheel niet aan dichterlijk genie. Tieck en Novalis inzonderheid hebben menig inderdaad dichterlijk produkt te voorschijn gebracht. De eerste werken van Tieck, zooals de Abdallah, de William Lövel, de Karl von Bernick behoorden nog geheel tot de duistere periode van de Sturm und Drangzeit, die zoo menig schoon geschrift heeft doen geboren worden, die een Goethe zijn Werther en Götz von Berlichingen, een Schiller zijn Räuber deed dichten, maar die ook menig talent zedelijk heeft doen ondergaan. Latere werken van Tieck, zooals de Peter Leberecht, de sprookjes van Blaauwbaart en de gelaarsde Kat, het drama: Keizer Octavianus, de Genoveva, en andere kunnen ten bewijze strekken, dat het Tieck in geenen deele ontbrak aan dichterlijken geest. Van Novalis mogen genoemd worden de leerling van Saïs en Heinrich von Ofterdingen. Van Friedrich Schlegel de Lucinde, een werk, dat beter dan eenig ander geschrift der Romantici ons leeren kan tot welke vreeselijke zedelijke afdwalinlingen hun subjectivisme voerde, daar de totale emancipatie van het vleesch er zonder eenig voorbehoud in wordt gepredikt. Doch welke waarde daaraan ook moge worden toegekend, hoe inzon- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} derheid de natuurpoëzie van enkelen hunner de meesterhand over den vorm verraadt; niet in de dichterlijke produktie lag hunne roeping en kracht. Daarin werden zij door hunne tijdgenooten Goethe en Schiller geheel en al overtroffen, en waar de werken van deze beide helden door elk komend en gaand geslacht worden verslonden daar behoort het inderdaad tot de zeldzaamheden, dat men een der dichterlijke voortbrengselen der romantici nog leest. Neen; de kracht der Romantische school lag in iets anders. Vooreerst hebben zij door hun werk meer dan eene tak van wetenschap tot nieuw leven opgewekt of geheel doen geboren worden. Ik denk hier aan de taal-studie, die eigenlijk van hun optreden af dagteekent. Zij zijn de eersten geweest, die door hun liefde voor de Middeneeuwen en voor het Oosten, zoowel een stoot hebben gegeven aan de beoefening der oude duitsche taal, als dat zij door hunne Indische studiën de vergelijkende taalwetenschap hebben doen ontstaan. Van niet minder invloed zijn ze geweest op de mythologische onderzoekingen. Bekend is het, hoe zij dweepten met de mythologie der oude volken en hoe zij in hunne meest fantastische periode telkens de overtuiging uitspraken, dat alleen eene nieuwe mythologie in staat zou wezen eene nieuwe poëzie te scheppen. Was deze overtuiging, die met hart en ziel door alle romantici werd gedeeld, aan de eene zijde de primitieve oorzaak van hun lateren overgang tot de R.-K. kerk, in welker Middeneeuwsche traditiën zij meenden die nieuwe mythologie te moeten vinden; aan de andere zijde heeft die overtuiging dit voordeel aan de wetenschap aangebracht, dat van die dagen af eerst ware wetenschappelijke onderzoekingen zijn ingesteld omtrent de mythologie der ouden, op grond waarvan Hettner in zijn literatuurgeschiedenis te recht den mytholoog Creuzer een kind der Romantiek kan heeten. Niet minder beduidend is hun invloed geweest op godsdienst en wijsbegeerte. In de geschiedenis daarvan bekleeden zij inderdaad eene hoogst belangrijke plaats. Hun omgang met Schleiermacher aan de eene en met Fichte en Schelling aan de andere zijde doet ons reeds vermoeden het verband tusschen de romantiek en de godsdienst en filosofie, en wanneer wij dan ook dieper in het wezen der romantiek indringen, dan moet ook ten volle dat verband erkend worden, al is ze ook later zelve door de overdrijving van haar beginsel op allerlei dwaalwegen vervallen. Het op- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} gewekt gevoelsleven toch der romantici stamt van denzelfden geest, waaruit de godsdienstige hervorming van Schleiermacher is ontstaan en hun subjektief idealisme staat in het nauwst verband tot de filosofie van een Fichte en Schelling. Wat aangaat het meer rechtstreeksch gebied der letterkunde, is het bekend, dat Duitschland door hunnen arbeid met de schoone produkten van de literatuur van vreemde volken is verrijkt. Niet altijd zeker kunnen wij zeggen, dat vertalingen de letterkunde van een volk verhoogen. Toen b.v. in het midden der voorgaande eeuw de duitsche literatuur werd overladen met vreemde produkten, was de kritiek van Lessing onmisbaar, om zijn vaderland te beschermen tegen dien stortvloed, die de geheele zelfstandigheid van den Germaanschen geest bedreigde. Of wanneer wij onze vaderlandsche letterkunde van de tegenwoordige dagen zien overladen door een stroom van dikwijls slechte vertalingen meermalen van buitenlandsche produkten, die ook niet veel beduiden, dan zullen we waarlijk niet zeggen, dat onze letterkunde daardoor in waarde wordt verhoogd. Anders was het echter met de vertalingen der romantici. Met meesterhand hebben Tieck en de Schlegels Shakepeare bearbeid, Calderon en andere Spaansche en Italiaansche dichters in hun vaderland inheemsch gemaakt en hebben zij daardoor de literatuur van Duitschland buitengemeen verrijkt. Al het genoemde zou reeds volkomen voldoende zijn, om ons de hooge waarde van het tijdvak der Romantiek te doen erkennen; al had hun invloed zich tot dit alles beperkt, dan zouden reeds daardoor alleen hunne namen met eere moeten genoemd worden in de geschiedenis der beschaving en der letterkunde. Doch daar is nog meer. Hunne kracht moet bovenal gevonden worden in de letterkundige kritiek, en ik waag het mijne lezers over dat deel van de werkzaamheid der Romantici te onderhouden. Ik doe dat op grond van de waarheid, dat de letterkundige kritiek in het algemeen aller belangstelling waard is. Zooals deze door de tegenwoordige kunstrechters wordt toegepast, is zij niet alleen van beteekenis voor enkele ingewijden, maar voor allen, die op beschaving aanspraak maken, omdat deze kritiek zich thans niet alleen bij de zuiver aesthetische zijde van kunstprodukten bepaalt, maar ze beschouwt als uitingen van den menschelijken geest en ze als zoodanig verklaart en ontleedt. Daar, gelijk we nader zullen zien, die hoogere opvatting van kunstkri- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} tiek van de Romantici dagteekent, is eene beschouwing van hunne werkzaamheid in dit opzicht des te meer de aandacht waardig. II. Kunnen wij Herder den vader heeten van de tegenwoordige beoefeningsmethode der literatuurgeschiedenis in het algemeen, omdat hij de eerste geweest is, die die methode heeft toegepast op de letterkunde van het oude volk van Israël, Lessing zouden we den vader kunnen heeten van de letterkundige kritiek. Ook Lessing's grootste kracht schuilt in zijn kritisch vermogen, en al zullen wij zijne poëtische gave niet geringschatten, toch is het boven allen twijfel verheven, dat zijne letterkundige kritieken in de Hamburgsche dramaturgie en in zijne hrieven zijn meesterwerk zijn. Nog nimmer had de kritiek zich zoo machtig doen hooren. In een tijd, toen alle letterkundige grootheden zich voor de Fransche klassieken bogen en dezen op allerlei wijzen navolgden, greep de geniale Lessing deze mannen aan en stortte ze door zijn scherpe, maar ware kritiek van de hoogte af, waarop zij geplaatst waren. Corneille, Racine en Voltaire zoowel als hunne aanbidders en navolgers werden in al hunne fraseologie ten toon gesteld; het masker van elegantie werd hun afgerukt en hun onverdragelijk pedantisme werd voor elk, die niet geheel van kunstgevoel was ontbloot, zonneklaar. Doch Lessing was spoedig een eenzame verschijning geworden. Evenals de godsdienstige en wijsgeerige denkbeelden van dezen grooten denker geweldige ergernis gaven en eerst door volgende geslachten zou worden begrepen, zoo vielen ook zijne kunstbegrippen niet aanstonds in goede aarde, al lieten zij ook onvergankelijke zaadkorrels achter. Na hem toch zwaaide de rationalist Nicolaï te Berlijn weer onverbiddelijk den scepter en evenals de poëtische produkten, die uit zijne school ontstonden, verre beneden het middelmatige waren, even oppervlakkig en ellendig werd weer de letterkundige kritiek. Treurig is de schildering, die ons A.W. Schlegel van de kritiek zijner dagen geeft. Hij zegt in zijn tijdschrift het Athenaeum daaromtrent het volgende: Het recenseren, zoo zegt men, is bij de tegenwoordige verhouding tusschen het lezend publiek en de schrijvers een noodzakelijk {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaad: verbeeldt u, men zou zijn geheelen kostbaren tijd moeten gebruiken, om te weten, wat en hoe er geschreven wordt, als er geen instituten waren, die daarover officiele berichten gaven. Dit nadeel vloeit echter daaruit voort, dat ook in hêt uitgebreidst letterkundig dagblad de annonces van vele nieuwe boeken worden verschoven of zelfs achterwege blijven. Een gevolg daarvan is, dat om zooveel annonces zoo snel mogelijk te leveren de recensenten dikwijls de boeken, waarover zij moeten oordeelen, niet eens geheel door lezen; een bladzijde van voren en een bladzijde van achteren geven reeds veel licht; vooral echter zijn voor dat handwerk de voorredenen van onschatbare waarde. Een niet minder groot nadeel van die vaste instituten voor kritiek, van die recensiefabrieken is volgens Schlegel, dat de individualiteit van den recensent niet tot haar recht mag komen, omdat deze altijd zijn oordeel aan den geest van het instituut moet onderwerpen; daardoor missen de kritieken dan ook alle frischheid en levendigheid. O! zoo roept Schlegel op een andere plaats in het tijdschrift: ‘Europa’ uit - de lezers moesten eens weten, terwijl zij afgaan op de oordeelen der kritische tijdschriften, hoe zulke bladen worden gefabriceerd. Als er nog maar een uitnemende geest aan het hoofd stond, die het geheel bezielde en die de medewerkers door zijne leiding tot geschikte werktuigen wist te vormen! Maar waar is het recenserende instituut, dat door een onzer eerste schrijvers wordt beoordeeld? Hoogstens zijn het akademische geleerden, somtijds echter ook boekhandelaars, die dan hun eigene speculaties daarbij hebben.’ Wie Schlegel met die boekhandelaars op het oog heeft, is bekend. Dat was juist Nicolaï, de boekverkooper te Berlijn, die met zijn Algemeene Duitsche Bibliotheek de geesten beheerschte. En waarlijk! Schlegel werd niet door partijdigheid in dat oordeel gedreven; als wij de recensies in dat tijdschrift nalezen, dan straalt overal het oppervlakkige, bekrompene en partijdige standpunt der schrijvers door. Alles wordt aan den maatstaf van het koud gezond verstand getoetst; van verfijnden smaak geeft het tijdschrift nergens bewijs; en terwijl het de onbeduidendste dichterlijke producten van de diï minores ten hemel verheft, wordt het opkomend genie van een Goethe òf bestreden, òf geheel genegeerd. Tot nieuw leven stond de letterkundige kritiek door de Xenien van Goethe en Schiller op. Bekend is de geschiedenis van die {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} korte puntdichten. De kritiek van den smakeloozen Nikolaï, nu en dan ook met bitterheid over hen uitgesproken, begon eindelijk Goethe en Schiller zoo te hinderen, dat zij, waar zij eerst zich niet verwaardigd hadden daarop te antwoorden, het plan opvatten, om in epigrammata naar de wijze van de Xenien van Martialis een algemeen strafgericht te houden over alle duitsche tijdschriften, om zoo doende de valsche tendenzen van de literatuur van hunnen tijd te bestrijden. De Xenienstrijd bekleedt over 't algemeen geen beste plaats in de literatuurgeschiedenis, omdat in navolging van Goethe en Schiller alle geesten van minderen rang dezen vorm zich kozen, om al wat zij tegen personen en werken hadden, op de meest hatelijke wijze te uiten. Doch deze schaduwzijde neemt niets weg van den roem, dien Goethe en Schiller wegens dien strijd volkomen verdienen. Zeker, ook zij spaarden in die hekelverzen noch personen noch geschriften, maar zij werden daarbij alleen gedreven door de vurige begeerte, om de oogen van het beschaafde deel des volks te openen voor al het platte, erbarmelijke en oppervlakkige, dat de literatuur hunner dagen kenmerkte; ja zoo weinig mengden Goethe en Schiller hunne eigen personen in dien heeten strijd, dat zij tot bestrijding van de weêr tegen hen gerichte slagen niet een enkel woord lieten drukken. En al is dan ook op hun voorbeeld die Xenienstrijd ontaard in den gemeensten en laagsten letterkundigen twist, de Xenien van Goethe en Schiller hadden als een zuiverend onweder gewerkt, waarvan de gezegende gevolgen niet konden uitblijven. De beteekenis echter dier beide groote dichters was niet gelegen in hun kritisch vermogen; hunne reformatische werkzaamheid bepaalde zich meer tot hunne dichterlijke produkten. Van daar, dat zij al zeer spoedig weder die Xenienstrijd lieten rusten en zich na die tusschenscène, weer aanstonds met de borst gingen toeleggen op het scheppen van nieuwe producten. ‘Na het dolle waagstuk, zooals Goethe zijne Xenien heeft genoemd, meenden zij veel meer geroepen te zijn, zich op nog grooter en waardiger kunstwerken toe te leggen en hunne proteïsche natuur tot beschaming van al hunne vijanden, in de gedaanten van het edele en goede te moeten veranderen.’ Doch de kritiek, de zuivere echte kunstkritiek mocht niet worden verwaarloosd; zoo de vinger niet telkens gelegd werd op de kranke plekken, dan zouden alleen de schoone voortbrengselen van echte dichters de {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkunde niet hebben hervormd. Hier nu ligt hoofdzakelijk de roeping der romantici. Van een en denzelfden geest waren zij met Goethe en Schiller; doch zij vulden elkander aan. Wat der romantische school aan poëtische gave ontbrak, dat werd door de goddelijke dichtwerken van Goethe en Schiller der menschheid geschonken. En wat dezen misten aan kritisch vermogen, werd aangevuld door de aesthetische kritiek der Romantische school. Dat is de voornaamste zijde van hare werkzaamheid. Een overgang van de dichterlijke voortbrengselen van Goethe en Schiller, die van zelf een protest behelsden tegen de slechte literatuurprodukten van hun tijd, tot de meer rechtstreeksche letterkundige kritiek van de beide broeders A.W. en F. Schlegel vormen de humoristisch-satyrische werken van Tieck. Toen deze zijn zwaarmoedige stemming meester geworden was, die hem zijne Abdallah en Lövell deed dichten, gevoelde hij een diepe behoefte, om in den vorm van parodien en satyren, evenals Swift, Juvenalis e.a., tegen den wansmaak en de dwaasheden van zijnen tijd te getuigen. Zonder verschooning greep hij daarin de onware gevoeligheid, de oppervlakkige filantropische opvoeding, de valsche sentimentaliteit, de smakelooze geestdrift voor de kunst en andere dwaasheden meer aan. In zijn Peter Leberecht stelde hij zich niet alleen lijnrecht over tegen de zoo sterk in aanzien zijnde roover- en ridderromans van zijn dagen, maar onthield hij zich ook niet van menige satyrische beschouwing van de onderwerpen der meest geliefkoosde romanschrijzers, zooals Spiesz, Cramer, Meiszner enz. Hij nam de oude volksromans zooals de Genoveva tegenover hen in bescherming; en trachtte daardoor weer liefde bij het volk op te wekken voor zijne oude gezangen. Meer nog dan de roman had echter het theater van de satyren van Tieck te lijden. In de gedenkwaardige kroniek van de Schildburgers (1796) werden niet alleen de zedelijke volksvertellingen en onderhoudende boeken der verlichters bespot; maar vooral werd daarin de beklagenswaardige toestand van het tooneel, zooals dat door Iffland en Kotzebue werd beheerscht, aan de kaak gesteld. Het bitterst heeft Tieck dezen treurigen tooneeltoestand in zijn ‘Gelaarsde kat’ bespot. In den vorm toch van dit kindersprookje gaf hij eene onvergelijkelijke satyre op het tooneel te Berlijn, op de meest beminde tooneelstukken en op de heerschende richtingen van den smaak bij het publiek. Al wat hem dwaas en smakeloos toescheen, werd {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} als zoodanig met al zijn tegenstrijdigheden en belachelijke aanmatigingen in de ‘Gelaarsde kat’ tentoongesteld. En inderdaad die geestige satyre was ten hoogste verdiend; want in plaats van een ontwikkelingsmiddel van het volk te zijn, werkte het theater hoogst nadeelig op den smaak, het zedelijk gevoel en het geheele geestelijke leven des volks. Veel meer dan thans was toen het tooneel eene geestelijke macht in Duitschland. In onze dagen wegen daartegen andere algemeene belangen ruimschoots op; thans nemen de godsdienst, de staatkunde, de industrie en andere krachten een groot deel in van het geestelijk leven. Maar toen was het tooneel in zijn invloed en werkzaamheid op de nationale vorming van het grootste gewicht. Des te gevaarlijker was het, dat dit tooneel in zulke handen was en dat wederkeerig de schrijvers en het publiek elkander bedierven. Daartegen waren de Xenien gekant geweest; daartegen streed Tieck niet minder in zijn parodien, en in zijn ‘Gelaarsde kat’ stelde hij als in een drama niet alleen de schrijvers, maar ook het publiek ten toon, door het te doen gevoelen, hoe dwaas en smakeloos het was, als het behagen schiep in die familiegeschiedenissen, zooals Iffland en Kotzebue die ten tooneele brachten. Hetzelfde doel, dat Tieck beoogde met zijn ‘Gelaarsde kat,’ had hij met zijn Prins Zerbino, waarin hij o.a. reeds duidelijk uitspreekt, dat hij Dante, Cervantes en Shakespeare onder de dooden en Goethe onder de levenden als de heilige meesters der nieuwe kunst erkent; ook de geschiedenis van de 7 vrouwen van Blaauwbaart hebben verscheidene zinspelingen op dezelfde onbeduidende schrijvers van zijnen tijd. Daartegenover behoorde Tieck tot diegenen, die Goethes naam op allerlei wijze trachtten te verheerlijken; en die in den schrijvér van Wilhelm Meister, van de Hermann und Dorothea e.a. een nieuw genie op het gebied der poëzie begroetten. Wat het overige van Tieeks werkzaamheid aangaat, dit behoort meer rechtstreeks tot het gebied der dichterlijke produktie en der vertalingen. Wij willen dan nu zien, wat de gebroeders Schlegel e.a. op het gebied der letterkundige kritiek hebben gepraesteerd. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Om het standpunt, dat A.W. Schlegel op het gebied der literatuur innam, te begrijpen, is het noodig, dat wij eerst eens hooren, wat zijne meeningen waren over het rationalistisch karakter van zijnen tijd in het algemeen. Wij zullen daarbij menige paradoxale uitspraak ontmoeten; doch des te beter zal de geest van den schrijver ons openbaar worden. In zijne voorlezingen over de literatuur, de kunst en den geest van zijnen tijd zegt Schlegel, dat het heerschend karakter van zijnen tijd daarin bestaat, dat de ideën geheel worden miskend, de ideale sferen van kunst en wetenschap, van godsdienst en zedelijkheid hoe langer hoe meer verward en het positieve daarvan zelfs geheel wordt weggeredeneerd. Dientengevolge wordt alle ware speculatie voor afdwaling van de rede, alle godsdienstige mystiek voor bijgeloof en dweepzucht, alle geniale poëzie voor excentriciteit der fantasie verklaard. Waarop, zoo vraagt Schlegel, grondt zich dan de roep van de ontzettende vorderingen van onzen tijd en de trotsche verachting van al het verledene? Dit zou dan moeten zijn vooruitgang in wetenschappen, in inrichtingen van het leven of instellingen en gezindheden. Alle drie worden door Schlegel voor zijn rechterstoel gedaagd, maar ook alle drie worden door hem uit een zeer pessimistisch oogpunt beschouwd. Wat de wetenschappen betreft, Schlegel vindt in alle, uitgenomen de filosofie, achteruitgang. Het merkwaardigst is daarbij zijn oordeel over de natuurwetenschappen, die naar zijne meening door hare tegenwoordige behandeling den doodsteek aan de poëzie hebben toegebracht. Hij betreurt den val van de dynamische beschouwing van het heelal. ‘Wij willen - zoo zegt hij - niet alleen de sterren tellen en meten en haren loop met teleskopen volgen, maar de beteekenis van dat alles willen wij weten. De dynamische werking der sterren, de meening, dat zij met verstand bezield zijn en als het ware als ondergoden scheppingskracht uitoefenen, is volgens Schlegel een veel hoogere voorstelling, dan, wanneer men ze als doode, mechanisch geregeerde groepen zich voorstelt. Hij betreurt daarom den val der astrologie en beweert, dat zonder deze de poëzie niet leven kan. Wat aangaat de inrichtingen {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} van het leven, Schlegel ziet daarin veel minder vooruitgang dan zijn tijd meende. En wat betreft de zoo hooggeroemde verlichting en de meeningen en gezindheden, die daaruit voortvloeiden, bekend is het, dat deze geheel en al door Schlegel werd geminacht en dat hij tegenover haar steeds de Middeneeuwen met al hare deugden verheerlijkt. Diep wordt de onbehoorlijke heerschappij van het verstand over de fantasie en de rede door hem betreurd en wanneer Schlegel vraagt naar de verschillende oorzaken van die verstandsheerschappij over het gemoed, dan barst hij los in een reeks van paradoxen over de Hervorming en de uitvinding der boekdrukkunst, die te karakteristiek zijn, dan dat we ze hier niet eens zouden aanhalen. De Hervorming - zegt Schlegel - is reeds in kiem de verlichting geweest. Bewonderenswaardig wegens de heldhaftige waarheidsliefde van hare stichters, heeft zij toch zeer verderfelijk op Europa gewerkt. De Hervorming heeft tegen misbruiken geijverd, welker afschaffing in de kerk wellicht langzamer en later, maar meer algemeen en duurzaam, toch zou tot stand gekomen zijn. De reformatoren geleken daarin reeds volkomen op de nieuwere theologie, dat zij, als vijanden van alle mystiek, de noodzakelijkheid en de beteekenis van de zinnebeeldige opvatting van de godsdienst in vormen en mythologie miskenden en eindelijk, dat zij zeer onhistorisch te werk gingen, door de geheele geschiedenis van het Christendom van bijna 1½ duizend jaren, de eerste geslachten uitgezonderd, met een streep vernietigden. In de protestantsch geworden landen heeft de reformatie aanvankelijk niets dan barbaarschheid veroorzaakt; in de katholiek gebleven landen is ook stilstand gekomen in beschaving, want de om haar bestaan strijdende kerk is illiberaal en achterdochtig geworden. Voornamelijk - zoo gaat Schlegel voort - in de lotgevallen der kunsten kan men de schadelijke gevolgen der reformatie waarnemen. Europa - zoo zegt hij - bestemd, om maar een eenige groote natie te zijn, werd verdeeld; het wetenschappelijk streven trok naar het Noorden, de kunst en poëzie bleef in het Zuiden en daar zonder de Reformatie Rome naar verdienste het middelpunt van de wereld zou zijn gebleven en de geheele Europesche beschaving Italiaansche kleur en gedaante zou hebben aangenomen, zoo gaven nu Frankrijk en Engeland den toon aan en onnatuurlijk verbreidde zich van daaruit alles naar Duitschland, het eigenlijke Oosten van Europa. Duitschland, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} als de moeder der hervorming, heeft ook den treurigsten invloed van haar ondervonden; het is in twee volken, in 't noorden en zuiden verdeeld, die zonder eenige harmonie, zonder eenige sympathie voor elkander, van elkander zijn gescheiden, in plaats van gemeenschappelijk heerlijke werken van den geest te voorschijn te roepen; is hier dat Duitschland door misbruik van de godsdienstige vrijheid verslapt, ginds door geestelijk despotisme gedrukt en stomp geworden.’ Van de boekdrukkunst, zegt Schlegel, dat de eenige dienst, die zij aan de wereld heeft geschonken, de verbreiding der klassieke schrijvers is geweest; nadat zij dit bewerkt had, had zij gerust weer kunnen ondergaan; dan zouden althans de verschillende monsterverschijningen van de moderne literatuur ons zijn gespaard gebleven. Doch, genoeg van deze paradoxale aanhalingen, die hoe eenzijdig en verward zij de geschiedenis ook voorstellen, toch den geest en de bedoeling van Schlegel ons duidelijk doen kennen. In al dergelijke ongerijmde uitspraken straalt de diepe smart van dezen hoofdleider der romantische school door hierover, dat de fantasie en het gemoed door de slagen van het ijskoude rationalisme van zijnen tijd als het ware geheel waren vernietigd en hoe weinig wij ook geneigd zullen zijn, om zijne aangehaalde uitspraken tot de onze te maken, wat die smart aangaat, daarin heeft Schlegel onze volkomen sympathie. Het ligt in den aard der zaak, dat Schlegel, die zulke pessimistische meeningen had omtrent den geest van zijnen tijd in 't algemeen, ook dezelfde donkere beschouwing had omtrent de literatuur. Wij deelden reeds enkele gedachten daaromtrent van hem mede, toen wij aan zijne hand een blik wierpen op de letterkundige kritiek na Lessing en uit de school van Nicolaï. Hier mogen nog eenige andere gedachten van Schlegel hare plaats vinden. Het kwam hem voor, dat Duitschland nog in het geheel geene letterkunde bezat. Als men - zoo zegt hij - onder het woord literatuur een hoop boeken verstaat, die door geen gemeenschappelijken geest bezield worden, waar tusschen niet eens de samenhang van een eenzijdige nationaalrichting bemerkbaar is; waarin de enkele sporen van het betere onder het onoverzienbare gewoel van mislukte pogingen, van slechtverkleede gecstesarmoede en dwaze, aanmatigende oorspronkelijkheidszucht bijna onmerkbaar verloren gaan; dan zeker bezitten wij eene literatuur; want terecht is het opgemerkt, dat de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschers ee'n der meestschrijvende machten van Europa zijn. Verstaat men echter onder literatuur een voorraad van werken, die elkander tot een soort van systeem aanvullen, waarin een volk de voortreffelijkste beschouwingen van zijn wereld en van zijn leven nedergelegd vindt, die voor elke neiging van zijn fantasie, voor elke geestelijke behoefte zoo bevredigend is, dat men na menschengeslachten en eeuwen telkens met nieuwe hefde tot hen terugkeert; dan is het duidelijk, dat wij nog geene literatuur bezitten. Nog scherper is Schlegel, als hij beweert, dat slechts het volk, de gemeene man, eene letterkunde heeft, maar de hoogere, de beschaafde standen der maatschappij niet. Deze letterkunde van het volk bestaat uit boekjes, op wier titels ‘gedrukt in dit jaar’ te lezen staat en die daardoor het naïeve vertrouwen openbaren, dat zij nooit kunnen verouderen. Bitter laat hij zich dan verder uit over de oppervlakkige en platte produkten, de jaarlijks twee maal door de boekhandelaars-marktdagen en buitendien nog door de couranten aan den man gebracht worden, die voor de groote hoop der lezers met vurige begeerte worden verslonden, maar dadelijk weer worden vergeten, om in de vuile leesbibliotheken te worden opgenomen. Niet minder bitter over de leeswoede van het publiek, waarbij het alleen te doen is om de bedwelming van de verstrooijing; over de stompheid en de ongevoeligheid van de groote menigte, als haar echte dichtwerken worden aangeboden; over de in onze literatuur epidemische ziekte der naäperij, die een heirleger van middelmatige geesten het spoor doet betreden van een beteekenenden schrijver. Zonder hier ter plaatse reeds in eene appreciatie van de letterkundige kritiek der Romantische school te treden, kan ik mij niet onthouden, in het voorbijgaan op de blijvende waarde van die laatst aangehaalde uitspraken van Schlegel te wijzen. Of biedt niet bijna elke letterkunde, en niet het minst de letterkunde van ons eigen volk, ook tegenwoordig produkten in menigte aan, waar voor het gestrenge oordeel van Schlegel over de werken van zijnen tijd als het ware geknipt is? Hoe talrijk is nog ten huidigen dage het debiet van de meest oppervlakkige en onbeduidende werken en welk een moeite heeft niet een degelijk en ontwikkeld schrijver om zelfs voor zijne geestesprodukten eenen uitgever te vinden! Met welk een belangstelling wordt nog die redenaar gevolgd, die door zijne zoutelooze grap- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} pen op de lachspieren van het publiek weet te werken en hoe bitter klein is het getal dier uitverkorenen, die eenige vatbaarheid hebben om een schoon kunstvoortbrengsel naar waarde te schatten. Is de boekenmarkt niet overladen van de ongenietbaarste lektuur en wordt niet vaak het meest onbeduidende met den grootsten ophef aanbevolen? Ja waarlijk, gelijk die vroeger aangehaalde passage over de methode van recenseren als het ware geschreven is met het oog op onzen tijd, waarin ook zoo menig recensent niets toont te begrijpen van de eischen der ware kritiek, zoo tikt ook Schlegel door die laatste uitspraken, door mij aangehaald, ook de hedendaagsche schrijvers en het hedendaagsche publiek gevoelig op den schouder. Wel een treurig bewijs van de traditionele macht van het domme, het nietige, het onbeteekenende en regtaf leelijke op het gebied der literatuur! Niet minder krachtig getuigde de broeder van A.W. Schlegel, Friedrich Schlegel, tegen de poëzie van zijnen tijd. In den eersten tijd van zijn optreden scheen het, alsof hij zich meer uitsluitend op klassiek gebied en wel met name in de Grieksche poëzie zou bewegen. Daarna schreef hij o.a. zijn belangrijk werk: Ueber das Studium der Griechischen Poëzie, waarin hij de nieuwe literatuur den spiegel der oude letterkunde voor oogen houdt. Van die nieuwere poëzie zegt hij o.a. het volgende: Het is een groote verdienste van haar, dat zooveel goeds en groots, dat in de staatsregelingen, in de maatschappij, in de schoolwijsheid wordt miskend en verdrongen, bij haar bescherming en toevlucht vindt. Hier legden in deze onheilige eeuw de weinige edelgezinden, de bloesems van hun hooger leven, het beste van alles, wat zij deden, dachten, genoten en nastreefden, als op een altaar der menschheid neder. Maar is niet even dikwijls ja meermalen waarheid en zedelijkheid het doel van deze dichters, als het schoone? Het schoone is zoo weinig het heerschende beginsel van de nieuwe poëzie, dat vele van hare produkten tentoonstellingen van het leelijke zijn. Zoo verward zijn de grenzen van wetenschap en kunst, van het ware en schoone, dat zelfs de overtuiging van het onveranderlijke van die grenzen bijna algemeen wankelend geworden. is. De philosofie verliest zich in het poëtische onbestemde en de poëzie houdt zich onledig met wijsgeerige vraagstukken; de geschiedenis wordt als poëzie, de poëzie als geschiedenis behandeld. Zelfs de verschillende genres der poëzie verwisselen hunne roeping onder elkander; zoo wordt {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} eene lyrische stemming het voorwerp van een drama en een dramatische stof wordt in het keurslijf van een lyrischen vorm geregen. Het algemeene kunstgevoel - doch hoe is er een publieke kunstzin mogelijk, waar geene publieke zeden zijn - de karikatuur van de ware kunstzin, de mode huldigt op elk oogenblik een anderen afgod. Elke nieuwe verschijning werkt het stellig geloof op, dat nu het doelwit, het hoogste schoon is bereikt. Maar het volgend oogenblik reeds maakt aan deze bedwelming een einde; de eerste afgod wordt doodgeslagen, om weer een anderen te aanbidden, welke vergoding echter niet langer zal duren, dan de luim van zijne aanbidders.’ Op deze wijze gaat Fr. Schlegel voort en bestrijdt hij de karakterloosheid van de nieuwere poëzie en in de Duitsche berispt hij het vooral, dat ook het beschaafder publiek van den kunstenaar alleen het effect van den hartstocht verlangt. Als er slechts gewerkt wordt en de werking slechts sterk en nieuw is, dan is de wijze waarop en de stof waarin het geschiedt het publiek ten eenenmale onverschillig. Dit algemeene oordeel van die beide broeders is hard - maar ten volle verdiend. Al komt er hier of daar onder hunne kritische uitspraken een paradoxaal gezegde voor, uit dergelijke aanhalingen, als wij uit hunne werken gaven, worden zij als echte kunstrechters aan ons bekend. Zij drongen door tot den geest der poëzie en van uit dat hoogere standpunt der kritiek spraken zij hun onverbiddelijk oordeel over den wansmaak van schrijvers en publiek uit. Gaan we na deze algemeene denkbeelden van de Schlegels te hebben medegedeeld, er toe over, om hun oordeel over enkele bizondere schrijvers kort te beschouwen. Van welken aard hunne letterkundige kritiek was, zal daaruit des te beter blijken. Laat ons eerst eens hooren, hoe hun oordeel is over de geliefdste romanschrijvers van die dagen, Lafontaine en Jean Paul. Naar aanleiding van de menigte romans, die uit de pen van Lafontaine vloeide, vraagt A.W. Schlegel o.a.: Wie rekent zich niet in staat, eenen roman te schrijven? Men heeft er niet de minste gedachte van, dat een menschenleven daarvoor noodig is. Ik heb zelfs van schrijvers gehoord, die bekennen, dat zij zich met alle kracht haasten, om den voorraad romans dien ze nog in zich dragen uit te schudden, eer de snelheid van hun pen en van hunne fantasie met de toenemende jaren vermindert. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij zulke onvermoeide uitstortingen moet men natuurlijk zeldzame hulpmiddelen te baat nemen, om de armoede aan zelfstandigen geest te bemantelen. Zulk een veelschrijver is naar Schlegels gevoelen Lafontaine; het ontbreekt hem geheel aan gevoel voor de eenheid en de organische vorming van een werk. Hij bekommert zich niet om teekening, maar alleen om een weelderig coloriet. Niet beter komt Jean Paul onder de handen der romantici er af. De oudere broeder sprak van Jean Paul nog met eenige waardeering; maar Friedrich Schlegel noemt hem zelfs het bloedroode hemelteeken van de voleindigde onpoëzie van zijn volk en van zijn tijd; hij zegt zelfs van hem, dat hij een auteur is, die geen enkel bonmot zuiver kan uitdrukken, geen enkele geschiedenis goed kan vertellen. Tot de valsche tendenzen, die hij zooveel heeft, behooren ook de vrouwen....zij hebben roode oogen. Zijne fantasie is zoo monotoon, dat zij bij al haar schijnbaren rijkdom aan armoede grenst. Op die wijze gaat Friedrich Schlegel voort over den beroemden Jean Paul te spreken en hij stond in dit oordeel niet alleen. Ook Fichte vond zijn poëzie geheel ongenietbaar en Schleiermacher had er evenmin behagen in vooral wegens hare vormeloosheid. Voor degenen, die nog immer met Jean Paul dweepen, moet dit gestrenge vonnis bijna als een godslastering klinken en toch kan het, dunkt mij, niet ontkend worden dat er veel waarheid in gelegen is. Of zou iemand die de realistische poëzie van een Goethe heeft leeren verstaan, nog vrede kunnen hebben met de sentimentele fraseologie van Jean Paul, ook al wordt deze hier en daar door echten humor gekenmerkt? Wat de dramatische poëzie aangaat, vroeger merkten we reeds op, dat Tieck in zijne parodiën de beide hoofdleiders van het duitsche theater van dien tijd, Iffland en Kotzebue tentoonstelde. Hooren we thans, wat andere romantici van het drama getuigden. Bernhardi, die ook behoorde tot de romantische school, zegt daarvan in zijn tijdschrift: ‘Kynosarges’ het volgende: Het schijnt, alsof het publiek en de comoedianten onderling hebben afgesproken, elkander tot de grootste gemeenheid en platheid te voeren; in enkele groote steden wordt deze wederzijdsche afspraak met den dunnen sluier van een triviale moraliteit, van een precaire welvoegelijkheid en een valsche, gekunstelde delicatesse bedekt. Ook van de dramatische dichters zegt Bernhardi niet veel {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} beters. Kotzebue en Iffland hebben volgens hem het ellendigste genre van het schouwspel, dat ooit is uitgedacht, tot volkomenheid gebracht. Ook de Schlegels spreken telkens van den slechten toestand van het drama. Ons theater - zoo zegt A.W. Schlegel biedt een bond samenstel aan van slechte bewerkingen van fransche, engelsche en italiaansche stukken; terwijl in het zoogenaamd oorspronkelijke nauwelijks een eigenaardige richting is aan te wijzen. Volgens hen heeft de strijd van Lessing tegen het onnatuurlijke en gekunstelde van het theater van Gottsched e.a. dit treurig gevolg gehad, dat alle regels der kunst worden verwaarloosd. Daarbij ontbreekt het ook bij hem en zijnen broeder niet aan menigen genadeslag, dien zij toebrengen aan denzelfden Iffland en Kotzebue, wiens platheid en dor gemoralizeer zij ten eenenmale onuitstaanbaar vonden. De kritiek der romantische school bepaalde zich daarbij niet. Alle grootere dichters, die in de 18e eeuw in eenig aanzien gestaan hadden, zooals Klopstock, Wieland, Herder, Ramler, Engel en Jacobi, ontgingen de kritiek van de Schlegels e.a. niet. Wel hadden deze het minder hard te verantwoorden dan de reeds besproken schrijvers; maar toch bleek genoegzaam uit de wijze waarop de Romantici zich bij wijlen over hen uitlieten, hoe weinig overeenstemming er tusschen hen bestond over de kunstwaarde en het geheele karakter van de vaderlandsche letterkunde der 18e eeuw. De dichter van de Messiade werd nog het minst door de Romantici bestreden; integendeel de romantische school waardeerde Klopstock zeer en de door hem op hoogen leeftijd geschreven: ‘Geleerden republiek’ werd ook door de romantische school met welgevallen begroet. Dat zij echter de ware kunst niet in Klopstock vertegenwoordigd zagen, bewijst reeds de naam, dien A.W. Schlegel hem gaf: een grammatisch poëet en een poëtische grammaticus noemde hij hem. Wieland werd reeds geduchter aangegrepen. F. Schlegel erkende nog in zijn geschrift ‘Ueber das Studium der Griechischen poëzie’ Wielands groote verdiensten; maar Tieck kon hem geen groot dichter noemen en sprak in zijn ‘Zerbino’ hier en daar over hem met ironie. A.W. Schlegel volgde Tieck in dit oordeel, ja liet zich veel scherper uit. Als Wieland van zijn loopbaan spreekt, die een halve eeuw had geduurd en die begonnen was met het morgenrood der duitsche literatuur en eindigt met haren ondergang; dan verklaart Schlegel dit voor een gulle en opene bekentenis {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} van een natuurlijk optisch bedrog. Met niet minder sarcasme zegt Schlegel, dat Wieland supplementen tot de supplementen van zijn gezamenlijke werken zou uitgeven onder den titel: ‘Werken die ik zelfs voor de supplementen te slecht houd en volkomen verwerp.’ Herder werd door de Schlegels nergens aangegrepen; wel werd door Tieck in zijn ‘Zerbino’ en door Bernhardi zijn Metakritiek ongunstig beoordeeld. Van Ramler zegt A.W. Schlegel, dat hij zijn geheele leven lang niet heeft geleerd een ordentelijke hexameter te maken. Voor Engel was Schleiermacher, die ook min of meer tot de romantische school behoorde, een onbarmhartige kriticus. Ronduit zegt deze toch bij het verschijnen van een nieuw werk van Engel, dat het den indruk maakt, of de schrijver God weet hoevele jaren geslapen heeft en nu, zonder eerst zijne oogen uitgewasschen te hebben en in de wereld een beetje te hebben rondgezien, dadelijk maar verder is gaan spreken. Wat eindelijk Jacobi aangaat, ook deze ontging de kritiek der romantici niet; en het was vooral Fr. Schlegel, die hem zoowel over zijne romans als over zijne filosofie harde dingen zeide. Doch genoeg, om ééne zijde der letterkundige kritiek van de Romantische school te doen kennen. Zoover wij die nu hebben nagegaan, kunnen we haar met het volste recht eene negatieve kritiek heeten. Het recht van bestaan van deze te willen ontkennen, kan alleen opkomen in dien mensch wiens gemoedelijk leven ten koste van zijn waarheidszin en schoonheidsgevoel eenzijdig is ontwikkeld. Waarom zoo onbarmhartig gekritiseerd - zoo wordt er wel eens van een zekere zijde gevraagd: men weet niet hoeveel levensverdriet men daardoor veroorzaakt; ja niet zeldzaam zijn de voorbeelden van hen, die eene bittere kritiek hunner werken met den dood hebben moeten bekoopen. Dit is - zoo luidt ons antwoord - recht treurig voor hem, die het ondervindt en is onverantwoordelijk, als de kritiek in persoonlijk bitterheid ontaard. Maar toch, zoolang de waarheid en de schoonheid, de wetenschap en de kunst hare onverbiddelijke rechten hebben, is het ook noodzakelijk, dat door de scherp vlijmende negatieve kritiek nu en dan de baan wordt schoongeveegd. Het natuurleven zelf gaat ons met dergelijke radicale geneesmiddelen voor. Ook daar moet vaak door harde en schijnbaar wreede krachten het evenwicht hersteld worden. Zou datzelfde recht den mensch dan niet toekomen, om het geestelijk leven der menschheid op het goede spoor terug te brengen? {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat een Luther op het gebied van den godsdienst, een Rousseau en Voltaire op het gebied der staatkunde zijn geweest, dat was de Romantische school op het gebied van de kunst. In wansmaak en kunsteloosheid dreigde het menschdom onder te gaan. Gezegend dan het forsche optreden van deze kunstrechters, die zonder mededoogen het zwaard trokken om den geest op het gebied der kunst en literatuur tot zijn ideaal terug te brengen. Maar was het werk der Romantici dan alleen negatief? Vonden zij in niemand behagen? Was er niets goed, dat onder hunne oogen kwam? Ware dit zoo, dan zouden we hen terecht voor onuitstaanbaar houden. Maar, neen! daar waren ook schrijvers en dichters, die zij met blijdschap begroetten; onder dezen bovenal de eenige Goethe, in wiens optreden zij een voorteeken van een beteren tijd aanschouwden. Deze zijde van hunne kritiek beschouwen we in een volgend artikel; terwijl eerst daarna hun geheele streven op het gebied der letterkundige kritiek kan worden gewaardeerd. (Wordt vervolgd.) {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragmenten uit de nagelaten papieren van een oud-ambtenaar. medegedeeld door Alb. Steenbergen. I. Het verhaal van den heer Christiaans. Het was in den herfst van het jaar 1815, en terwijl ik mij wegens handelszaken te Rotterdam bevond, dat ik het eerst den naam hoorde noemen van den man, van wiens leven en lotgevallen in de volgende bladen sprake zal zijn. Mijn vriend B., wiens kunstverzameling reeds toen tot de merkwaardigste der stad behoorde, gaf eene kunstbeschouwing, en onder de door hem ter tafel gebrachte teekeningen waren er twee die bijzonder onze aandacht trokken, schoon geen van ons gezelschap den naam kende waarmede zij waren gemerkt. Het waren twee groote, tamelijk uitvoerige schetsen, met geoliede kool en zwart krijt geteekend, en vervolgens gekleurd. De onderwerpen van beide waren zoo ongemeen van opvatting als levendig van voorstelling en uitdrukking, en daar de behandeling, eene nog jeugdige hand en alzoo geringe oefening deed onderstellen, was men algemeen van oordeel dat den auteur van deze schetsen eene schoone toekomst was weggelegd, zoo het hem althans mocht gelukken op den ingeslagen weg met vastheid voort te treden. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het eerste tafereel: Christus nedergedaald ter helle, herinner ik mij alleen nog levendig het fantastisch voorkomen der verschillende groepen van duivelen en zondaars die zich om het beeld van den Zaligmaker verdrongen, en het vreemde licht, dat als uit de diepte scheen te stralen, en alzoo aanleiding gaf tot het aanbrengen van diepe en tevens grilliggevormde schaduwen op de wanden en gewelven des helschen kerkers. Wat de tweede schets aangaat, ik had later meermalen gelegenheid haar te beschouwen, en zij staat mij alzoo duidelijker voor den geest. Het was eene episode uit den dag des Oordeels; een blik in de binnenkamer van een man die tot zijne ontzetting ontwaart, dat de geduchtste aller dagen is aangebroken, en wel, terwijl hij zich rusteloos heeft bezig gehouden met zijne goederen te vermeerderen, en....wellicht die van zijne naasten te verkorten! Hij is opgerezen van zijn zetel nevens eene tafel, geheel overdekt met geld en papieren, van welke laatste er eenige zijne hand ontglijden. Eene fantastische helgestalte houdt met de eene hand de gordijn opgeheven van een hoog boogvenster, door welks glasruiten eene roode gloed naar binnen stroomt, terwijl zij met de andere den gierigaard wenkt, om nevens haar het vreeselijk tooneel te komen aanschouwen, dat de gordijn nog gedeeltelijk verhult. Door eene half geopende deur ziet men een door denzelfden rooden gloed beschenen landschap, gestoffeerd met een paar vluchtende gestalten, hunne ooren met de handen bedekkende, als om het geluid der laatste bazuin te verdooven. De uitdrukking van ontzetting op het gelaat van den grijsaard, en van tergenden, bitteren spot op dat van den boozen Engel was verwonderlijk, en het lichteffect herinnerde aan dat der etsen van Rembrandt. - Upvelde? Upvelde? vroegen we allen als uit een mond, nadat de teekeningen, eerst haastig rondgegaan, nu op nieuw, en meer aandachtig werden beschouwd. Wie is die Upvelde, en hoe zijt gij aan die teekeningen gekomen? - Ik weet er verder niets van, antwoordde de gastheer, dan dat hij, van wien ik ze kocht, een klein mannetje is met een hoogen schouder, en schuchter als een jong meisje. Te oordeelen naar de haast waarmeê hij mijn bod aannam, en de gretigheid waarmeê hij de twintig gulden opstreek die ik voor de teekeningen betaalde, schijnt hij mij toe niet te verkeeren in zeer gunstige {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} omstandigheden. Hij was echter fatsoenlijk gekleed, en drukte zich beschaafd ja gedistingeerd uit. Slechts tien gulden het stuk! Er was op menig gelaat de uitdrukking te lezen - niet van medelijden met den kunstenaar - maar van hoop om van zijne behoefte partij te trekken. - En waar woont die man? - Buiten de stad was hij provisioneel gehuisd, zeide hij mij. Ik vroeg hem niet - wáár; een verzuim trouwens van weinig beteekenis, daar hij beloofde, mij in de volgende week op nieuw iets te zullen laten zien. Ik hoop mij dan minder karig te betoonen en tevens iets meer van hem te zullen vernemen. Dat we ons allen beleefdelijk aanbevalen om mede een kijkje te nemen, zal wel niemand bevreemden. Intusschen werden we daartoe niet uitgenodigd, want, hetzij de kunstenaar 't minder noodig had dan de heer B vermoedde, of andere en betere kanalen gevonden had om zijne waar aan den man te brengen, zeker is het, dat hij zich niet weder vertoonde, en dat alle navorschingen naar zijn verblijf zonder vrucht bleven. Wel had in eene kleine herberg buiten de Oosterpoort iemand gelogeerd, die aan de beschrijving van B. beantwoordde, maar deze was, na een zeer kortstondig verblijf aldaar, weer vertrokken zonder zijn naam op te geven, noch te zeggen waar hij heenging. Maar was men te Rotterdam met zoeken ongelukkig, het toeval wilde dat ik - zonder zoeken - gelukkiger zou zijn te Amsterdam. Op een avond dat eene boodschap mij naar de Haarlemmerpoort had gedreven, noopte het booze weêr mij een koffiehuis binnen te treden. 't Was al tamelijk laat, en er restten slechts weinig bezoekers, waarvan de meesten zich bovendien dra verwijderden, zoodat ik alleen met een paar ijverige domineerders, en een heer die in een hoek eene courant zat te lezen in de groote holle zaal achterbleef. Naar ik aan 't kletteren der regen tegen de glasruiten hoorde, werd het weer er niet beter op. Ik besloot nog eenige oogenblikken te vertoeven, en bedaarde het dan nog niet, een brommer te bestellen. Ik had reeds alle ceelen van verkoopingen en aankondigingen van harddraverijen, die aan den wand hingen, gelezen, de namen der leden van eene club, die naar 't scheen in dat lokaal zitting hield, bestudeerd, en de twee engelsche platen in {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} geïmiteerd rood krijt, die den schoorsteen versierden, en tafereelen uit Miltons Paradise lost voorstelden, met kritischen blik gemonsterd, en zocht nu eene andere bezigheid. Maar, daar de eenige courant van het etablissement in handen was van den straks genoemden heer, en de Jan, na mij bediend te hebben zich had verwijderd, bleef mij geen ander amusement over, dan mij bezig te houden met het wikken en wegen mijner kamergenooten; het maken van gissingen naar hunnen rang in de maatschappij, op gronden, ontleend aan hun voorkomen. Met de domineerders nu was ik schielijk gereed. 't Waren echte Jantje Potdômes, met blauwe kuitendekkers om den rug, en enorme grijze pantalons om de beenen. Bolle brammen met netjes gekrulde bakkebaarden, zilveren oorringen, scheef opgezette hoeden, halflange pijpen met zilveren dopjes, en - verbazende behoefte aan brandewijntjes met suiker. Ik hield ze voor ambachtsgezellen, of hoogstens voor kleine kruideniers of komenijslui. De man met de courant was ontwijfelbaar een wezen van hoogere gehalte. Wat zijn uiterlijk aangaat - hij was klein van gestalte, en daarenboven misdeeld met een hoogen rug, een pak dat niet zelden de vrolijkheid van den beschouwer opwekt, maar zeer zelden die van zijn' drager. In 't eerst kon ik weinig van zijn gelaat zien, daar bij - en dat niet zonder voordacht naar 't scheen - de courant zóó hield, dat zij zijn aangezicht bedekte. Maar na een poos lei hij haar neder, en bleef in peinzende houding, en als 't ware alles om zich heen vergetende, zitten. Er was in dat gelaat veel wat mij trof. Het was bleek en mager als van een zieke, iets wat de trekken er van wel wat scherp deed uitkomen, doch tevens de zuivere lijnen van voorhoofd, neus en kin duidelijker in 't oog vallen. Zijne oogen hield hij neergeslagen, en eerst, toen na eenige beweging die ik maakte hij ze verschrikt op mij vestigde, zag ik dat ze donker waren en diep verholen in hunne kassen; eene eigenaardigheid, die de lijdende, melancholische uitdrukking van het geheel niet weinig verhoogde. Wie was hij? en wat was hij? Wellicht een door ziekte, of door zieleleed, of wel door beide neergedrukt man?... {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij scheen nog jong, en 't was daarom niet te denken, dat het verdriet alleen eene zoo droevige uitdrukking aan zijn wezen had bijgezet. Licht was hij niets dan eene herstellende zieke, maar waarom vertoefde hij dan hier, en dat zoo laat? Hoe 't zij, gaarne had ik een gesprek met hem aangeknoopt, en het neerleggen der courant gaf daartoe gereede aanleiding. Maar, hij scheen zoo diep in gepeinzen verzonken, dat ik aarzelde hem te storen, ook bij het vermoed en dat die gepeinzen niet van de aangenaamste soort waren. De bediende kwam thans terug, ik wenkte hem tot mij, en na hem een tweede glas pons besteld te hebben, vroeg ik hem - wie de man ginds was? Maar Jan bleek mijne vraag zoo weinig te kunnen beantwoorden als ik zelf dit vermocht. De heer, zeide hij, was met de Haarlemmer schuit van zessen gekomen, en had bij zijne komst gevraagd naar zekeren Meneer Swaters. Toen hij hoorde dat deze er niet was geweest, had hij zich neergezet waar hij nu nog zat, en zich eerst na lang dralen een paar beschuiten met een kalkoentje wijn besteld; een kalkoentje dat strekzaam bleek, want nog steeds stond er een half vol geschonken roemer nevens. - Ik geloof - voegde Jan er bij - dat de man ziek is, en daarbij zeer bezorgd wegens den persoon dien hij hier dacht te vinden, want er kwam niemand binnen, of hij keek op, in de hoop zeker, dat hij het zou zijn. Intusschen is het al zoo laat dat....maar ik geloof waarlijk dat hij nog van zijn' stoel zal vallen! Hij liep ijlings op hem toe, en nog juist bij tijds om hem, van wien hij sprak, voor een val te bewaren. De onbekende scheen te hebben willen opstaan, maar daartoe niet bij machte, was hij wankelend op zijn stoel teruggevallen. Het - zijt gij ongesteld Mijnheer? van ons allen (want ook de domineerders waren opgestaan) scheen tamelijk overtollig. Intusschen schudde hij ontkennend met het hoofd en verzekerde ons met eene stem die zijne beweering logenstrafte, dat hij - wel, zeer wél was, maar dat hij langen tijd ziek was geweest, en nu eene te groote reis voor zijne krachten had ondernomen, wat wellicht de oorzaak was van de duizeling die {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} hem daar zoo had overvallen, maar die nu reeds geheel was geweken. Tegelijkertijd stond hij op, en zijne beurs trekkende, verzocht hij den bediende hem te willen zeggen - hoeveel hij had verteerd. Ik zag dat de beurs groot genoeg was, maar dat zij zeer weinig inhield, en niet minder overtuigde mij de aarzeling waarmee de vraag gedaan werd, dat een zestehalf méér dan verwacht werd in 't antwoord hier geene kleinigheid was. - Een kalkoentje wijn en twee beschuiten, sprak Jan - zeven stuivers. Een gulden, waarschijnlijk de eenigste, werd in zijne hand gelegd, om te worden gewisseld. - En zoudt ge nu wel zoo goed willen zijn, vroeg hij, om aan Mijnheer Swaters, zoo hij morgen hier mocht komen, en naar mij vragen, te zeggen - dat ik hem vier uren te vergeefs heb gewacht, en dus... Hij zweeg plotseling. - Van wien moet ik die boodschap doen? vroeg Jan. - Upvelde. - Upvelde? vroeg ik verrast - W.S. Upvelde? De kleine man zag verlegen naar mij op, en ik, de originaliteit en stoutheid der teekeningen overstellende aan het zwak en weifelend voorkomen van hem die voor mij stond, vreesde een oogenblik met een gansch ander persoon te doen te hebben dan die ik hoopte te ontmoeten. - Ik zag voor eenigen tijd ten huize van den Heer B. te Rotterdam een paar aquarellen met dien naam geteekend, en ik durf zeggen - dat het mij ten hoogste aangenaam zou zijn, met den maker er van kennis te maken, vervolgde ik. Een levendig rood, maar nu niet van verlegenheid of blooheid, overdekte zijn gelaat. Zijne houding werd vast, en zijn oog schitterde, terwijl hij het op mij vestigde. - Ik ben schilder, Mijnheer! Er lag bewustheid van talent in dien toon: Anch io son pittore! - Deze schetsen waren dus?.. - Het waren de mijne. - Hoe dank ik het booze weer, dat mij eene zoo aangename kennismaking verschafte! Waarlijk! ik ben zeker, dat wanneer {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn Rotterdamsche kennissen het wisten - ze mij zouden benijden. Allen hadden gehoopt u te zullen ontmoeten. Ik zag dat mijne woorden hem goed deden. Eene vriendelijke lach verhelderde zijn bleek gelaat, en hij drukte met warmte mijne hand. - Ik zou niet nagelaten hebben bij den Heer B. terug te keeren, zeide hij, maar ik werd twee dagen na mijn vertrek uit Rotterdam ziek, zoo ziek, dat ik tot heden nagenoeg niets heb kunnen uitvoeren, ik...Hij hield op nieuw plotseling op, en eene pijnlijke gedachte verduisterde zijn wezen. Het scheen mij gemakkelijk die te raden. Hij had niets kunnen uitvoeren, en bijgevolg niets kunnen verdienen: Waarschijnlijk te Amsterdam gekomen om eenig geld te ontvangen, was hij in die verwachting bedrogen, en bezat nu licht niet genoeg om een nachtverblijf te kunnen betalen. Ik was het met mij zelven oneens, hoe ik hem op de meest kiesche wijze een verblijf te mijnent zou kunnen aanbieden, en terwijl ik zoo in gedachten stond, maakte hij zich gereed om te vertrekken. - Ik zal waarlijk dienen te gaan, zeide hij, want het wordt laat, en mijn logement is nog te zoeken. Zoeken?! riep ik. Maar het regent dat 't giet. Voor gij twee huizen verder zijt, zijt ge doornat. Is hier geen brommer in de buurt te krijgen, Jan? - Hier staat uwes man voor een brommer, zei de bolste van de twee brammen die gedomineerd hadden. - De stal is hier vlak bij, weet uwe, en ik kan met een ommezientje laten inspannen. Wil ik? - Zoo schielijk mogelijk, man! - Daar kan Meneer op an! Kom mee broekie! jij kan wel een handtastje helpen, al doe je 't niet graag! En het ‘broekie’ volgde zijn maat. - En nu, Mijnheer! eene propositie, sprak ik tot den heer Upvelde. Ik woon en garcon, en heb eene kamer met een bed ter beschikking van mijne vrienden en kennissen. Zoudt ge 't niet beter keuren om in plaats van op dit uur, en met zulk weder een logement te gaan zoeken, het dezen nacht bij mij voor lief te nemen? {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij bedankte - als ik vreesde - uit wellevendheid, en het was niet dan op mijn nader aandringen, en de herhaalde verzekering dat zijn verblijf te mijnent niemand eenigen overlast veroorzaakte, dat hij mijn aanbod aannam, en met mij plaats nam in het inmiddels voorgekomen rijtuig. Den volgenden morgen was mijn gast reeds vroeg op, en schoon hij mij verzekerde goed gerust te hebben, meende ik echter uit de afmatting, die zich weinig minder dan den vorigen avond op zijn gelaat teekende, te moeten opmaken dat hij een meestal slapeloozen nacht had doorgebracht. Op zijn verzoek zond ik terstond na het ontbijt, iemand naar het koffiehuis op den Haarlemmerdijk, om te vernemen naar den Heer Swaters, maar...deze had niets van zich laten hooren, en nu verheelde de Heer Upvelde mij niet langer, dat het wegblijven van dien man hem, en vooral zijne zuster die te Leiden woonde, in groote ongelegenheid bracht. - Ik zal - zeide hij - op een of andere wijze in deze zaak dienen te voorzien,...zóó kan het niet blijven. En hij stond op. - Mijnheer Upvelde! - sprak ik, terwijl ik hem drong weer te gaan zitten - ik geloof, dat men bij dergelijke ongelegenheden wel doet zich te wenden tot een of ander goed vriend om raad en hulp. Wellicht was dit ook uwe bedoeling, maar ik kan u niet veroorloven reeds nu henen te gaan. Uwe krachten laten u niet toe, de groote wandelingen, die ge daartoe wellicht zoudt moeten ondernemen, te doen. Hoor, onze kennismaking is zeker kort genoeg om ons in elkanders zaken te mengen, maar ik zal in dit geval, alle vormen en convenance ter zijde stellend, mij de rechten geven van een oud vriend, en u vragen: zijn uwe bezwaren van financieelen aard, en kan ik - is dat het geval - u met een voorschot helpen? - Maar, Mijnheer! riep hij uit - ik ben u immers geheel vreemd...en het kon...Daarbij is hier in de stad iemand, die mij zeker zal helpen, wanneer.....ik het hem verzoek. Reeds gisteravond had ik mij tot hem moeten wenden. - Welnu, het is gisteren niet gebeurd, en het zal thans ook niet gebeuren, ten minste zoo mijne kas toereikend is. Mijne kas was zeker op dit oogenblik niet zeer rijkelijk voorzien, maar bij eene zoo geringe uitkeering als haar hier gevergd {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, mocht zij waarlijk rijk genoemd worden. Van dat oogenblik af werden we vrienden, en geen schaduw van misnoegen is er ooit tusschen ons geweest. - Mijn plan is om hier te Amsterdam weer te komen wonen, zeide hij, toen we 's middags aan ons luncheon zaten; de vraag is maar - hoe vind ik kamers naar mijn zin? - Weêr? zeide ik. - Alzoo woondet ge vroeger hier ook? - Ik ben hier geboren en getogen, het laatste intusschen wel op eenigszins vreemde manier. Zeer jong verloor ik mijne lieve ouders, en toen kwam ik in huis bij een oom, een zeer somber en in afzondering levend man. Ik leefde daar als een kluizenaar, ja, er zijn in mijne jeugd jaren voorbijgegaan, dat ik met zeer geringe uitzonderingen, geen andere gezichten zag, dan die van mijn oom, zijne oude meid, en zijne beide kantoorbedienden. - Dat was een verschrikkelijk leven voor een kind! - Niet zoo verschrikkelijk als het u voorkomt. Ge moet denken dat ik niet anders wist of het behoorde zoo. Toen ik, jongeling geworden, de wereld intrad, dat is te zeggen - mijn ooms huis verliet, om op het land te gaan wonen, was het mij vreemd te moede, en even als een voormalig kloosterbroeder moest ik mij wennen aan den omgang met menschen. Ook thans nog ben ik afkeerig van alle drukte, en ik ontvlucht, waar ik kan, het gewoel van groote gezelschappen. De atmosfeer van eene balzaal drukt mij zwaar op de borst, en zoo ge mij gisteren in een koffiehuis vondt, mijn lang vertoef daar was een gevolg van bittere noodzakelijkheid, dat verzeker ik u. - En ge wilt u in eene groote en volkrijke stad vestigen! - Ik wil er mij vestigen, omdat men er rustiger kan leven dan in een dorp. In kleine steden en dorpen wordt men genoodzaakt deel te nemen aan de conversatie; men is er bemoeiziek en nieuwsgierig; men wil weten wie gij zijt, wat gij doet, en hoe gij het doet. Daarom dringt men zich aan u op, of knoopt, waar dit niet gelukt, verstandhouding aan met uwe dienstboden of huisgenooten. Hier daarentegen heeft men het veel te druk om zich met zijnen buurman te bemoeijen; men laat u in vrede, naar eigen keuze en lust leven, zooals men dit zelf ook doet. Ik schudde het hoofd. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} - En denkt ge dan als kunstenaar zonder bezoek te zullen blijven? Denkt ge dan de tallooze leegloopers te zullen weren, die nergens liever hun tijd komen zoek brengen dan in het atelier van een kunstenaar? - Zij zullen hun bezoek bij mij niet vaak komen herhalen, antwoordde de heer Upvelde met een fijn lachje, en zoo gij mij straks het genoegen wilt doen, om mij kamers te helpen zoeken, zult ge zien dat eene wandeling naar mijne woning (zoo ik althans naar mijn zin slaag) hun niet zeer uitlokkend zal voorkomen. - Ik heb er niets tegen, zeide ik, mits niet vandaag. Ik heb het te druk en gij hebt rust noodig. Drie of vier comparities en eenige commissies maken het noodig dat ik u onmiddelijk weer verlaat. In het vertrek hier naast, dat ik deftigheidshalve mijn bibliotheek noem, zult ge eenige goede boeken, papier, pennen en inkt vinden, en hebt ge iets anders noodig, deze schel roept een gedienstigen geest op, wel niet zoo machtig als die de slaaf was van Aladdins's tooverlamp, maar daarentegen ook niet zoo gevaarlijk. - Dus ben ik een gevangen man vandaag? - Gij hebt het gezegd. Den volgenden morgen ging ik met mijn gast kamers zoeken, maar om dat zoeken niet al te langwijlig te maken, had ik mijn bediende rond gestuurd in de buurten die ik begreep dat 't meest naar den smaak van mijn nieuwen vriend zouden zijn. Doch zijn smaak bleek zeer moeijelijk te voldoen, en menigmalen schudde hij het hoofd, alleen na een vluchtig beschouwen van het huis dat ik hem aanwees, en zonder zich de moeite te geven het binnen te treden. Op zijn verlangen verlieten we weldra de drukke en meer bezochte straten voor de afgelegenste buurten en eenzaamste grachten; plaatsen die bij de gedachte alleen, er te moeten wonen, mij een huivering op het lijf joegen. Na lang zoeken kwam hij eindelijk naar zijn zin te recht, in een straatje gelegen in het blok huizen tusschen de Anjeliers en Egelantiers grachten, en in een huis toebehoorende aan een timmerman. 't Waren drie hooge holle vertrekken die hij hier {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} huurde, en waarvan er een, op de bovenste verdieping gelegen, zou dienen tot atelier. Achter het huis lag een tamelijk groote maar geheel verwaarloosde tuin, omgeven van verlaten erven, leegstaande, of reeds in afbraak zijnde huizen, want de zoo lang geheerscht hebbende stilstand van handel had niet het minst in deze armoedige buurt zijn invloed doen gevoelen. De huisbaas maakte volstrekt geen zwarigheid om zijn commençaal op diens verzoek de vrije wandeling in dezen tuin toe te staan, een plek die trouwens ter nauwernood eene wandeling waard moest schijnen, daar er, behalve eenige dwergachtige vruchtboomen en magere bessenstruiken, niets was te zien dan een dozijn roode en witte koolen; zijnde het overige zoo dik bedekt met muurdistels en kweekgras, dat paden en rabatten niet van elkander waren te onderkennen. Deze tuin scheen echter bijzonder naar den zin van den heer Upvelde te zijn. Hij wandelde haar herhaalde malen rond, en verzekerde mij in 't heengaan, dat dit eene vondst was waarop hij niet had durven rekenen. Na verder met de hospita een accoord gemaakt te hebben over bediening en kost - want voor alles wilde mijn zonderlinge gast niet buitenshuis eten - keerden we naar mijne woning terug. We wandelden eenige oogenblikken zonder spreken voort, maar aan het einde van de straat gekomen, zag ik om naar de woning, die hij zich uitgezocht had, en kon een glimlach niet bedwingen, toen ik hem daarop aanzag. - Ge lacht, zeide hij, over mijn zonderlingen smaak in het kiezen van kamers.... - Daar gij zelf uw smaak zonderling noemt, heb ik mijn glimlach niet te verdedigen. Maar inderdaad - voegde ik er bij - wanneer men gindsche straat beschouwt, met zijne onbewoonde of onbewoonbare huizen, zou men er eer het nest van een uil zoeken dan de woning van een kunstenaar. - Welnu, ik ben een uil en heb de neigingen van een uil, zeide hij lachende. Nacht en stilte zijn mijne elementen, en ik geloof waarlijk er gemakkelijk toe te kunnen komen, om een groot deel van den dag door te brengen met slapen, en niet dan eenige uren voor zonsondergang te verrijzen. - Ik moet bekennen, dat de kennis die ik meende van uwe neigingen opgedaan te hebben niet strookt met deze verklaring, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} zeide ik. En inderdaad, was ook een zekere melancholie bij mijn gast niet te miskennen, zij was van een zeer zacht karakter, ja vaak zoo weinig merkbaar, dat ik mij menigmalen verbeeldde dat zij meer lag in zijne trekken, dan bestond in zijn gemoed. Ook kon hij oogenblikken hebben van eene bijna kinderlijke vroolijkheid; oogenblikken waarin niet zelden vonken van eene levendige luim, met hare heldere flikkeringen, van het licht en vuur zijns geestes getuigden. - De omstandigheden, antwoordde hij ernstig, de omstandigheden waarin het kind leefde, vormen den man, en dwingen zijn aanleg, zich naar deze of gene zijde te wenden, zoo zij er niet in slagen dien een gansch ander karakter te doen aannemen. ‘Niemand kan den invloed der eerste indrukken ontvluchten,’ zegt Klinger, en waarlijk: zij gelijken het thema van een muziekstuk dat, telkens terugkeerende, het gansche stuk kleurt en beheerscht. Een uilennest noemt gij ginds huis, en - te recht. Maar ik werd - zoo al niet geboren - althans opgevoed in zulk een uilennest; hoe kunt gij het dan vreemd vinden dat ik sympathie gevoel voor donkere hoeken en grijze muren? Ik bemin de schemering en de stilte; moest ik in een drukke straat wonen, als die we thans betreden, en dan in eene van gindsche glazen kasten, waarin ge nergens een hoekje in toon vindt, ik zou er bepaald verkwijnen. - Inderdaad! het schijnt wel dat geen kunstenaar kan leven, zonder er eene rijke collectie van exentriciteiten en grillen op na te houden. - Als de exentriciteit geene bloote parade is, maar een gevolg van eene bijzondere gemoedsgesteldheid of eigenaardige beschouwing, en wanneer de gril mag aangemerkt worden - eigen te zijn aan een prikkelbaar en levendig gevoelend gemoed, wat is natuurlijker? Wat zijn grillen? Plotselinge veranderingen van opinie; onverwachte sprongen van dit op dat; onmiddellijke overgangen van zwart op wit, van koud op warm. De oorzaak er van blijkt niet, maar missen deze veranderingen, deze sprongen daarom motieven? Zie! ik ben dit oogenblik vroolijk, het volgende zeer afgetrokken; ik ben nu genegen tot uitgaan, straks volstrekt niet. Is er niets gebeurd in de oogenblikken die het nu van het vroeger scheiden? {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel degelijk is dit het geval! Daar is een woord gesproken, daar is eene geste gedaan, daar is een wenk gegeven, die....door ieder ander onopgemerkt, in mijn binnenste een onweer verwekte, dat in een oogenblik de wind van mijn genegenheid een anderen koers gaf. De verstandsmensch nu, wiens gevoelsklavier niet zoo gemakkelijk geluid geeft, kan zich niet voorstellen dat dit bij anderen wél het geval is. Zich van de oorzaak geen rekenschap kunnende geven, staat hij verbaasd over deze plotselinge kentering, en noemt alzoo onredelijk, wat bij zulke gestellen de natuurlijkste zaak van de wereld is. De laatste woorden werden door den heer Upvelde met zekere beweging uitgesproken, iets, dat ongelukkig ook anderen dan mij in 't oog viel. Een haveloze straatjongen, liet plotseling zijne klaphoutjes achter het oor van mijn medewandelaar klinken, waarna zich schielijk terugtrekkende achter de manden van een groenwijf, dat hare waren uitstalde op den hoek van den straat - hij uitriep: - O Mie! kijk eens uit! zag je ooit zoo'n parmantigen bochel? - 'n Hupsch borst, sprak het wijf, en die zen mars met plezier schijnt te dragen, maar ik zal men spulle nou wel dienen in te pakken, want 't is de derde van morgen al, en naar de ondervinding leert - wil 't regenen na 't derde stik. Maar kijk! hij kleurt er van! Inderdaad, een donkere blos verwde de anders zoo bleeke wang van mijn' gast, en hij gleed, als had hij een misdaad begaan, onder de armen der menigte door, die, uitgelokt door het schaterend gelach, 't welk de ruwe aardigheid van het groenwijf was gevolgd, reeds een kring begon te vormen, in de hoop van een standje te zullen bijwonen. Een eind verder haalde ik hem eerst weder in, en zijn beschaamd stilzwijgen bewees mij welsprekender dan woorden het zouden vermogen dat - hoe levendig ook de indrukken der jeugd bij hem mochten zijn - de ondervindingen uit later leeftijd het hunne hadden toegebracht, om zijn afkeer van drukke buurten en levendige plaatsen van bijeenkomst te versterken. Hij sprak echter niet over dit voorval, en ik wachtte mij natuurlijk van mijn' kant wel er op te zinspelen, en dat te meer daar zijne gekunstelde vroolijkheid gedurende het overige van den morgen mij bewees, dat hij zich de zaak niet weinig had aangetrokken. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Den volgenden dag nam hij afscheid van mij en vertrok om zijn goed te halen. Toen ik veertien dagen later hem voor 't eerst in zijne nieuwe woning bezocht, stond ik verbaasd over de herschepping die deze ongezellige en sombere vertrekken hadden ondergaan. Van zijn atelier behoef ik niet te spreken. Het was als alle ateliers, vol van die benoodigdheden en onbenoodigdheden waarmede de kunstenaars die gaarne stoffeeren. Een vertrek als Faust's kluis: Mit Gläsern, Buchsen rings umstellt, Mit Instrumenten volgepropft, Urväter hausrath drein gestopft.... Treden wij af! Een helder brandend knappend vuurtje is op zich zelf in staat om aan een kil en doodsch vertrek een zekere vriendelijkheid bij te zetten, en toen mij dit tegenflikkerde uit de vroeger zoo kloosterachtige kamer, die thans de woon- of liever receptiekamer (schilders wonen in den regel in hun atelier), van mijn vriend Upvelde was geworden, stemde het mij wellicht tot eene te gunstige beoordeeling van het geheel. Maar toch! er heerschte hier iets huiselijks, iets oud-hollandsch burgerlijks, wat er mij voor innam; wat er mij onmiddelijk in thuis deed zijn. Een groote boekenkast, vol keurig onderhouden boeken, en ter halverwege bedekt met eene gordijn van groene sergie, besloeg nagenoeg de helft van den eenen zijwand. Daar tegenover stond eene ouderwetsche lâtafel op gedraaide poten, en eene rustbank met dito onderstel, beide - als de stoelen met hooge ruggen, en de massieve tafel van zwart geworden eikenhout - waarschijnlijk het werk van ééne hand, maar zeker drie geslachten heugende. In een hoek stond een deftige kastklok, een meubel dat in mijn oog iets zeer merkwaardigs heeft, en dat ik dikwijls geneigd ben te beschouwen als een levend en denkend wezen. 't Was eene echte, volbloed Hollandsche kastklok ‘gemaakt tot Amsterdam, door Joannes de Vrucht’ en voorzien met waarachtig (niet dichterlijk gesproken) zilveren maan, die u goedaardig aanstaarde uit haar kring van gulden sterren, en waarvan er zeven, gerangschikt als ‘den grooten beer’, van de sterrekundige kennis des makers getuigden. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Voegt ge bij dit alles nog een zingende theeketel en - wat ik vooral niet vergeten mag te vermelden - eene dikke cypersche poes gerust en huiselijk op de glad geschuurde, en het vuurtje helder weerspiegelende plaat zittende te spinnen, als of ze haar leven lang geen ander domicilie had gekend, dan hebt ge de voornaamste trekken van een binnenhuisje, 't geen mij zoo veel genoegen deed, dat ik onmiddellijk een der zware hoogruggige zetels tegenover mijn vriend schoof, en hem verklaarde dat ik dien November-avond zijn gast bleef, hij mocht er zooveel tegen hebben als hij wilde. Een hartelijke handdruk, en een: welkom in 't uilennest! brachten mij geheel op mijn gemak, en zoo zaten we weldra - een pijp in de eene en een kop thee in de andere hand - zoo genoegelijk bijeen als koningen. Mijne bewondering van zijn onderwetsch huisraad, en vooral van zijne eerwaardige klok, vleide hem bijzonder. - Deze stukken behooren tot mijne vroegste herinneringen, zeide hij, ik ken ze sedert mijn oog een voorwerp leerde onderscheiden. Zij waren bewoners van mijns vaders huis, en volgden mij in dat van mijn oom. Mijn vader erfde ze van zijn vader, en mogelijk heugt deze kastklok het aangezicht van mijne bet-overgrootmoeder. Een oud meubelstuk is mij heilig. Van hoe veel lief en leed was het de stomme getuige, en - kon het spreken - hoe veel intieme geschiedenissen zou het u kunnen vertellen; hoe vele trekken uit de jeugd van uw grootvader en grootmoeder u mededeelen! De geur die u uit zijn binnenste, uit lade of loket tegenstroomt, is als een overgebleven adem van lang vervlogen dagen. Gij gist naar haren oorsprong. Wellicht dankt zij haar aanzijn aan den bruiloftsruiker van uwe grootmoeder, dien zij er in neerlei als een dierbaar aandenken - den dag na het feest. Uwe moeder speelde als een klein meisje met het vergulde koper der zware handvatsels; wellicht is menig druk en moet op het gladde hout veroorzaakt door hare handen en...hebt gij zelf niet haar honderde malen gindsche lade zien opentrekken? - Dweper! zeide ik, ge wekt waarachtig een gewetensbezwaar in mij op over eene oude linnenkast van mijne grootmoeder, die sedert jaren op den zolder huist! {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} - Arm meubel! riep Upvelde, hoe is het een man van gevoel mogelijk u dus te mishandelen! Arme verstootene reliquie! - Intusschen mag de Drommel alle oude meubels bewaren! - Gindsche lâtafel, hernam de Heer Upvelde, zonder op mijne ongepaste aanmerking te antwoorden, heeft aan de eene zijde eene wond. Gij kunt die van hier zien. - Ja wel! er zal waarschijnlijk eene kwast uitgevallen zijn. - Zij werd veroorzaakt door een kogel, een kogel waarmede een vader zijn eigen dochter doodde, sprak Upvelde plechtig. - Diavolo! riep ik, terwijl ik opsprong om deze wond met aandacht te beschouwen...dat is waarachtig geen gekheid, en deze historie kondt ge mij wel eens vertellen. - Gaarne! hernam hij, en na eenige houtjes op 't vuur te hebben geworpen, zoodat het helder opvlamde, begon hij te vertellen als volgt: ‘Mijn grootvader van vaders zijde was een man van een driftigen en eenigszins ruwen aard. Hevig patriot, velde hij in een politieken twist een tegenstander neêr, en moest ten gevolge daarvan huis en land verlaten, en in den vreemde rondzwerven. Zijne woning, het stamhuis der Upvelde's, was gelegen aan het oostelijk uiteinde van het gehucht G. in Overijssel, niet ver van de Hannoversche grenzen, en door dier nabijheid was het den banneling mogelijk geweest een paar malen zijn familie te bezoeken en echtgenoot en kroost aan 't hart te drukken. Maar er werd te nauw op hem gepast om dit dikwijls te doen, en nog minder was het geraden zijn verblijf bij zulke gelegenheden lang te rekken. Daarenboven hadden deze tochten nog eene gevaarlijke zijde van een anderen aard, want de vluchteling moest, om veilig voor de grensjagers te wezen, zijn weg nemen over een uitgestrekt veen, iets wat hem bij dag niet moeijelijk viel, want hij was een ervaren jager, en had, bij zijne korhoenjachten, alle vaste punten en begaanbare plekken leeren kennen. Maar hij was meestal genoodzaakt den nacht te baat te nemen, en dan was zulk een tocht eene zeer gevaarlijke onderneming. Een groot jaar was er dan ook verloopen, sinds mijn grootvader zijn familie 't laatst had bezocht, en in al dien tijd had men genoegzaam niets van hem gehoord. Wel vertelden sommigen dat hij op zijn laatsten tocht in 't veen was omgekomen, en anderen, dat hij door Pruisische jagers na hardnekkige tegen- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} weer gevangen, ten gevolge van zijne bekomen wonden was overleden. Maar mijne grootmoeder schudde bij al die verhalen het hoofd, en verklaarde met vastheid dat haar man leefde, en zij hem zoude wederzien. Ook plaatste zij met eigen hand geregeld elken avond een licht voor het oostelijk dakvenster van het huis, om den vluchteling tot een baak te dienen op zijn gevaarlijk pad. En zie! hare verwachting bleek niet ijdel; want op oudejaarsavond van het jaar 1785, juist toen de geheele familie voor den grooten schouw bijeen zat, en van den afwezigen vader sprak, wordt de klink van de achterdeur opgelicht; eene voorzichtige maar snelle stap klinkt door den gang, en een oogenblik later staat de hanneling met een: God zegen u, mijne lieven! onder de zijnen. Gij kunt denken hoe gelukkig men was, en hoe de vreugde nog klom, toen mijn grootvader verklaarde, dat hij eerst in den avond van den volgenden dag dacht te vertrekken, daar zijne maatregelen zóó genomen waren, dat men hier onmogelijk onderricht kon zijn van dezen nieuwen tocht over de grenzen. Alle deuren en vensters werden nu zorgvuldig gesloten, en mijne grootmoeder hing eigenhandig voor elke reet een doek of kleedingstuk ter voorkoming van bespieding. De dienstboden werden daarop binnengeroepen om hunnen heer te zien en de hand te drukken, en om hun tevens geheimhouding aan te bevelen; iets wat echter geheel onnoodig was, want allen hadden jaren lang bij de familie gediend, en werden beschouwd, gelijk zij 't zich zelven deden, als leden er van. Mijn grootvader lei nu zijne pistolen af, en daar hij vreesde dat een van de kleinen ze in de handen zou nemen, sloot hij ze in gindsche kastklok, die vlak achter hem stond.... Het was, of de zilveren maan boven de wijzerplaat mij geheimzinnig toeknikte, als wilde zij de waarheid van deze omstandigheid bevestigen, en tegelijkertijd sloeg het zeven uur in het binnenste der klok, met een trillenden nagalm, die iets had van eene diepe zucht. - Ik bid u ga voort! zeide ik, meteen een nieuw kooltje onder het theewater doende, welks zingen een weinig begon te verflauwen, en ik bemin dat accompagnement bij eene vertelling, in een uurtje als dit, te zeer, om dat te gedoogen. Ik bid u ga voort! {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn grootvader, vervolgde de verhaler, was een man die met gemak zorgen wist ter zijde te stellen, en het oogenblik te genieten, zonder zich om het volgende te bekommeren. Dit deed hij ook nu, en hij scheen zoodanig op zijn gemak, dat de geheele familie weldra in zijne gerustheid deelde. Nadat hij een in der haast bereid maal had genuttigd, maakte hij eigenhandig een heerlijke pons klaar, om daarmee zijne welkomst en die van 't nieuwe jaar te vieren, en juist wasemde deze in elks glas toen een der dienstboden bleek bestorven kwam binnenstuiven met den kreet: de grensjagers! de grensjagers staan voor het hofhek! Besluit en daad waren een hij mijn grootvader. In een oogenblik had hij zijn schanslooper aangeschoten, en na met een enkelen handdruk van zijne vrouw afscheid genomen te hebben vloog hij de achterdeur uit, én was nu weldra op het gevaarlijke pad dat door de veenen naar de grenzen leidde. En geen oogenblik langer had hij moeten vertoeven, want terstond na zijne vlucht hadden de grensjagers de omsingeling van het huis volbracht, en klopte hun aanvoerder met geweld op de voordeur. Mijne Grootmoeder draalde natuurlijk zoo lang mogelijk met opendoen als haar mogelijk was. Elke gewonnen minuut toch was eene kans meer voor den vluchteling om zijn vervolgers te ontkomen, en toen zij eindelijk hare uitvluchten had uitgeput en de soldaten moest binnenlaten, wist zij door allerlei schrander bedachte vonden, die hun moesten doen gelooven dat de vluchteling in huis of schuur zat verborgen, het onderzoek zoodanig te rekken, dat zij berekenen kon, dat haar echtgenoot wel een goed uur op zijne vervolgers had gewonnen, wanneer zij het namelijk wagen mochten hem in de veenen na te zetten. Intusschen had het weêr, dat bij de komst van mijn grootvader eenigszins onstuimig was, gedurende zijn verblijf op de hoeve een zeer ongunstig aanzien gekregen. Donkere wolken voeren in snelle vaart door het uitspansel en verduisterden van tijd tot tijd de maan, die er bleek en waterig uitzag en ruw weer voorspelde. Weldra draaide dan ook de wind en begon met die ongeregelde rukken te waaien die een gewis teeken van een aannaderenden storm zijn. En....deze liet zich niet lang wachten! {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Nauwelijks was mijn grootvader op de moerassige heide gekomen, die zich achter den dorps-es uitstrekt, of hij floot onheilspellend door de dorre biezen en gagelstruiken der vlakte en zweepte het water der moerasmeeren ver over hunne oevers. Maar zijn geweld was niet in staat den voortgang van een man als mijn grootvader was, tegen te houden. Een groot gedeelte van zijn leven had hij in de buitenlucht doorgebracht, en hij was zoo gehard tegen allerlei vermoeienissen, dat hij een strijd als dezen spel achtte, zoolang het maar licht genoeg bleef om de dikwijls zeer onzekere kenmerken van zijn weg te onderscheiden. Maar 't werd meer en meer donker, en weldra bemerkte hij tot zijn schrik, dat de geduchtste vijand, die iemand op eene eenzame en daarbij gevaarlijke vlakte kan ontmoeten, in aantocht was, - de jachtsneeuw. Weldra knitterde zij tegen zijne kleeding! Nagenoeg een uur van de grenzen lag een smokkelaarshutje, welks bewoners hij wist dat hem genegen waren, en ofschoon het hem eenigszins zijwaarts voerde, begreep hij niet beter te kunnen doen dan er te gaan schuilen. Maar de storm joeg reeds in wilder vaart de sneeuw voor zich heen, en hoopte ze op tot heuvels, die de kenmerken van den weg (zelfs onder gewone omstandigheden moeilijk waar te nemen) in korten tijd zoodanig verhulden dat hij weldra het spoor geheel bijster werd, ja, niet meer wist van welke zijde hij was gekomen. Hij verbeeldde zich echter van tijd tot tijd stemmen te hooren, en daar die zeer wel uit het smokkelaarshutje konden komen, waarin niet zelden een luidruchtig gezelschap bijeen was, meende hij daaruit, en uit de richting van den wind - die echter zeer veranderlijk was - den rechten koers te kunnen opmaken, en trad (na den grond met zijn stok te hebben onderzocht) voorzichtig eenige schreden verder. Maar de toenemende drassigheid van den bodem deed hem het gevaarlijke van zijn pogen inzien, en zoo zette hij zich eindelijk aan de luwe zijde van een grooten sneeuwheuvel neder, - besloten om de morgenschemering af te wachten, zoo althans de sneeuwstorm niet eer mocht bedaren. De wind joeg weldra een soort van gewelf over hem heen, dat hem tamelijk wel beschutte tegen de koude, en eene frissche {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} teug uit zijne veldflesch, die in den zak van zijn schanslooper was blijven steken, verwarmde zijne ingewanden, en schonk hem de een oogenblik verloren veerkracht terug. Wat ik u nu zal verhalen zult ge waarschijnlijk als een gevolg van eene overprikkelde verbeelding, of wel als een droom aanmerken, maar mijn grootvader hield vol, dat hij slechts een enkel oogenblik neiging tot insluimeren had ondervonden, en dat overigens zijne verbeelding nimmer levendig genoeg was geweest, om hem schijn met wezen te doen verwarren. Naar zijn verhaal dan, was hij, in gedachten verzonken, op het punt geweest om zijn oogen te sluiten, toen plotseling de wind ging liggen, en het zoo stil om hem heen werd als in den kalmsten zomernacht. Terstond daarop hoorde hij duidelijk het kraken van voetstappen achter zich op de sneeuw, en toen hij verbaasd was opgesprongen, zag hij op een klein pistoolschots afstand, eene hooge donkere gestalte, die, na een oogenblik te hebben stilgestaan, als wenschte zij hem met eenige aandacht te beschouwen, hem met vasten tred voorbijschreed. Nu was in die dagen, en is mogelijk nog, in de streken waarvan ik spreek, een volksverhaal in ieders mond van een zekeren Zwartholf of Zwartolp, een geest, wien het was opgelegd, om in het tijdsverloop tusschen middernacht en het eerste haangekraai al de wegen en paden van de diep in 't moer verzonken uitgestrekte Bannerbrinke rond te wandelen of op te meten, zonder ook maar een enkele er van over te slaan. Het spook ving elken middernacht zijne hopelooze wandeling aan, en velen hadden gezien hoe het immer in rechte lijnen het moeras doorkruiste zonder zich om drassigheid of diepte te bekommeren. Mijn grootvader had in zijne jeugd dit verhaal dikwijls gehoord, maar wellicht had hij sinds dien tijd aan Zwartholf en zijne boete niet weêr gedacht voor thans. En waarlijk, wat te denken van een wezen, dat door het gevaarlijke moer, te midden van een jachtsnecuw als deze, (want de storm was na korte pauze met verdubbeld geweld teruggekeerd) zijn weg zoo gemakkelijk en zeker wist te vinden alsof hij door een tuin wandelde? Een oogenblik werd 't hem angstig om het hart, maar in 't volgende had hij zich hersteld, en met het vaste besluit om {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zich door het geheimzinnig wezen den weg te laten wijzen - zijne kennis daarvan mocht dan aan natuurlijke oorzaken zijn te danken of niet - riep hij het een krachtig: wacht mij! toe. De storm, zeide ik, was met verdubbeld geweld weer beginnen te razen, maar op 't oogenblik dat mijn grootvader zich gereed maakte om den zonderlingen wandelaar te volgen, woedde hij allerhevigst, en voerde hem zulke geweldige sneeuwwolken te gemoet, dat hij zich om moest keeren, en moeite genoeg had om te kunnen blijven staan. Toen de vlaag een weinig minder werd, zag hij het geheimzinnig wezen een eind voor zich uit, hem met eene lichte beweging der hand wenkende om hem te volgen, waarna hij zich met verdubbelde schreden voortspoedde, even als had dit oogenblik vertoef hem een' te kostbaren tijd doen verliezen. Mijn grootvader aarzelde niet, en nadat hij met verwondering gevoeld had, dat in de nu gevolgde richting de grond vast was, verdubbelde ook hij zijne schreden en poogde zijn' gids in te halen. Maar welke stappen hij ook deed en hoe hij zich ook inspande, de onbekende was en bleef hem immer vooruit, iets wat trouwens niet te verwonderen was, daar hij over de talrijke sneeuwhoopen, waarin mijn grootvader telkens wegzakte, eer scheen heen te glijden dan te gaan, terwijl hij verder op al zijn roepen bleef zwijgen als een graf. Een half uur mocht deze vermoeiende wandeling geduurd hebben, toen mijn grootvader van tijd tot tijd, en als de vlagen jachtsneeuw wat dunner waren, een lichtje bespeurde, een lichtje waarop de weg dien zij volgden recht aan scheen te loopen, en 't geen hij stellig vermoedde uit de hut van den smokkelaar te komen, want hij meende wel zeker te weten, dat zij in die richting tot nu toe waren voortgegaan. Maar....hoe ontzette hij, toen hij eenige minuten later ontdekte, dat zijn zonderlinge gids bleef staan bij een hek, een hek dat hij oogenblikkelijk herkende voor dat van zijn eigen hof, en waardoor hij eenige uren geleden zijn huis was ontvlucht; terwijl het licht, dat hij nu ook duidelijk herkende, geen ander was, dan wat alle nachten door zijne vrouw werd ontstoken om hem ten baak te dienen...... - En het spook? vroeg ik, toen de heer Upvelde zweeg - het spook was verdwenen?’ {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het spook, antwoordde hij - en de ernstige toon van zijne stem overtuigde mij, dat hij gansch niet vrij was van het geloof dat zijn grootvader bij dien tocht ‘ onder bovennatuurlijken invloed had gestaan’ - het spook, zooals ik zeide, bleef staan als om mijn grootvader te wachten, en toen deze, bijna zonder te weten wat hij deed, nader trad, zag hij, beschenen door het licht der maan, die voor een oogenblik door de wolken brak, het doodsbleeke gelaat voor zich van den man dien hij verslagen had...... - Eene vreeselijke verschijning! intusschen... - ‘De grensjagers - vervolgde de verhaler - hadden door het slechte weer niet kunnen vertrekken, en zaten in de keuken over den vluchteling te praten, en de genoegzame zekerheid te overwegen van zijn omkomen in het gevaarlijke moer bij zulk een sneeuwjacht, toen de buitendeur plotseling werd opengedaan, en het voorwerp hunner beschouwingen, bleek als een lijk, en met verwilderd voorkomen, in hun midden stond. Deze verschijning was zoo onverwacht en scheen zoo weinig natuurlijk, dat de soldaten ontsteld uit elkander stoven, in 't stellige geloof, dat de geest van hem dien zij gezocht hadden was gekomen om aan zijne bloedverwanten zijn verscheiden te verkondigen. Eerst toen zij zagen, dat mijne grootmoeder en hare kinderen den wedergekeerden omhelsden, grepen zij weer moed en traden toe om hem gevangen te nemen. Bij elke andere gelegenheid zou dit geene gemakkelijke zaak geweest zijn. Mijn grootvader was gevreesd wegens zijne lichaamskracht en moed beide, en schoon hij ongewapend was (zijne pistolen waren bij zijne overhaaste vlucht in de klok achtergebleven) naderden zij hem niet dan met de grootste behoedzaamheid. Maar thans scheen hij geheel verkeerd. Gewilig liet hij zich voor het aangezicht van zijne schreijende vrouw en kinderen vatten, en geen enkel woord kwam er over zijne lippen toen men hem de handen bond. Hij weigerde alle voedsel en verkwikking, en zijn eenige verzoek was aan zijne vrouw eenige beschikkingen te mogen mededeelen en dan naar bed te gaan, iets waaraan men gercedelijk voldeed. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De grensjagers hadden plan om, zoodra het weer bedaard zou zijn, met hun gevangene te vertrekken, maar toen men dezen des morgens wilde wekken, lag hij in eene zoo hevige koorts, dat zijn vervoer in zulk een toestand hunnen aanvoerder onmogelijk toescheen, waarom hij twee zijner manschappen ter bewaking achterliet, en daarop met de overigen vertrok om nadere orders te halen. De toestand van den lijder verergerde nu van uur tot uur, en toen de barbier (de eenige geneeskundige hulp die destijds op het platte land kon worden ingeroepen) verscheen, was zijne koorts vergezeld van zulk hevig ijlen, dat vier mannen ternauwernood voldoende waren om hem in 't bed te houden. Nog altijd waande hij zich te midden van den sneeuwstorm en in de tegenwoordigheid van zijnen vreeselijken geleider van den vorigen nacht. Nog altijd bleef deze hem voorgaan over het veen en dat - niet lettende op zijne vermoeidheid of zijn smeeken - met denzelfden rusteloozen snellen stap, tot er een licht verscheen, een licht van zoo verblindende helderheid, dat hij er zijne oogen voor moest sluiten.... Op een volgend oogenblik meende hij zijn tegenstander voor zich te zien, maar - gewapend met een pistool, welks loop hij dreigend op hem richtte. Dan worstelde hij om uit het bed te springen, ten einde zijne wapens te halen, die hij zei vergeten te hebben, maar die hij gemakkelijk kon krijgen, wanneer de sneeuwjacht maar een oogenblik bedaarde! Het is te verwonderen, dat die woorden mijne grootmoeder niet op de gedachte brachten, om de pistolen, die zij zeer wel wist dat haar man bij zijne overhaaste vlucht in de kastklok had laten hangen, daaruit te nemen, of althans den sleutel te bergen, en dat te eer, daar de ijlende, wanneer het hem gelukte een oogenblik aan zijne bewakers te ontsnappen, steeds zijne schreden naar de klok richtte. Maar toen zij het bedacht was het te laat! Den tweeden nacht na zijne gevangenneming scheen de patient (wellicht afgemat door eene ruime aderlating, die het gelukt was hem te doen ondergaan) een weinig rustiger geworden, en zijn bewaker had een oogenblik, waarin hij scheen ingesluimerd, zich te nutte gemaakt om het vertrek te verlaten, terwijl mijne {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} grootmoeder (die, wie ook den zieke verliet, steeds bij hem bleef) afgemat van vermoeidheid in een hoek was ingesluimerd. Een hevige knal deed haar opspringen. Welk een gezicht! Te midden van den kruitdamp, en niet verre van haar, stond de zieke in zijn half verscheurd en bebloed ondergoed, een afgeschoten pistool in de eene, een geladen in de andere hand, 't geen hij dreigend naar de geopende kamerdeur richtte, terwijl hij met een donderende stem zijn vermeenden tegenstander toeriep om stand te houden en niet lafhartig te vluchten, nu hij zag dat ook hij gewapend tegenover hem stond! Op 't zelfde oogenblik verscheen een der grensjagers, die in 't naaste vertrek geweest was, in de deur, om te zien wat er gaande was, en, eer mijne grootmoeder het beletten kon, had de ijlende, die den soldaat zeker voor zijn vijand aanzag, zijn pistool afgeschoten. Wel klonk er een schelle gil, wel viel met een doffen slag een lichaam, doch de bedreigde was ongedeerd gebleven. Eene snelle zijwaardsche beweging had hem gered, maar nevens gindsche latafel lag, wentélende in haar bloed, een veertienjarig meisje, de jongste zuster van mijn vader, de liefste van mijner grootouders dochteren! Hoe zij op deze noodlottige plaats gekomen was, viel moeilijk te verklaren. Een oogenblik vroeger was zij nog in de keuken geweest, waar een der meiden haar gezien had, voorover leunende op eene tafel en, naar 't scheen, verzonken in een diep hartstochtelijk gebed. Daarna was zij opgestaan, en had zich door de achterdeur, die tot den tuin toegang gaf, verwijderd, en was er nog niet weer geweest toen het eerste pistoolschot klonk. Maar de arme meid die, zoo als allen, al dien tijd op de been was geweest, was wellicht een oogenblik ingeslapen, of zal zich anders in de deuren hebben vergist, daar het volstrekt noodig was de keuken door te gaan, om van den tuin in de kamer te komen waar de kleine zich bevond. Toen men het arme kind ophief, worstelde zij reeds met den dood. De kogel was haar door de borst gegaan en te nauwernood ruste haar hoofdje tegen den moederlijken hoezem, toen zij den laatsten adem uitblies. Twee dagen daarna bezweek haar vader. Beide werden op één dag begraven en rusten in één graf! {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Upvelde zweeg. 't Was buiten weer geworden als hij beschreven had. De wind joeg hagel en sneeuw kletterend tegen de glasruiten en voer bulderend door den schoorsteen naar beneden, en deed de asch wervelen op de plaat en de vonken stuiven, zoodat de poes er door verontrust werd en het oorbaar vond op de knie van haar heer haar dutje te vervolgen. Het theewater zong zijn laatste deuntje, met reeds van tijd tot tijd afgebroken stem, en de vlam in het haardje zwammelde grillig over de kolen, dan eens het gelaat van Upvelde, die thans zwijgend voor zich neer staarde, helder verlichtende, en zijne schaduw met rustelooze beweeglijkheid tegen de hooge zoldering en op de oude meubelen - getuigen van deze en wie weet welke vreeselijke gebeurtenissen meer - afteekenende, dan eens plotseling in de kolen verzinkende, en het gansche vertrek in 't duister hullende. Wie kent niet het zoete van zulke oogenblikken; wie heeft onder hunnen invloed niet menigmalen wakende gedroomd! De tegenstelling van het woeste buiten met het kalme en veilige binnen brengt u onwillekeurig in eene aangename stemming. De grillig spelende vlammen op den haard wekken uwe verbeelding en uwe fantazie. Het heden stroomt terug naar het verleden en op den donkeren vloed wiegen zich allerlei gestalten. Weldra verwijlt ge weer in de gouden dagen van uwe kindsche en jongelingsjaren, in den tijd toen de zon u milder, de hemel blauwer, het water klaarder, de bloemen geuriger, de menschen gelukkiger, de tijden vroolijker toeschenen dan nu, nu de zorgen, nu de dwaasheid, nu de zonde wellicht aan uw gemoed de rust en reinheid, aan uw lichaam de gezondheid ontnamen, bij welk dubbel gemis het onmogelijk is, om Gods wonderbare schepping in hare volle heerlijkheid te kunnen genieten. Maar in zulke stonden vermag de verbeelding het verloren Paradijs terug te tooveren. Haar glas weerspiegelt uw vervlogen weelde, uw verzwonden genot. Gij aanschouwt het oude trouwe vaderlijke huis weder, en - bevolkt met alle lieven en merbaren, waarvan gij reeds zoo velen hebt begraven. Gij ziet nog eenmaal, in de zon uwer lentedagen, de weide weder waarop ge speeldet, den tuin waarin uwe bloemen bloei- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} den, de beek waarin ge placht te visschen, het boschje dat getuige was van het geluk uwer eerste liefde. Zoo volgt beeld op beeld, voorstelling op voorstelling, en de fantasie komt op hare beurt en mengt hare schijnbeelden onder die der werkelijkheid, en hult alles in haar eigen wonderbaar licht. Vreemde klanken ruischen in uw oor, zoete geuren wademen u tegen, liefelijke beelden wenken u tot zich, en uwe wereld wordt vlot en drijft voort op de matelooze zee der droomen, tot.... Tot het licht gebracht wordt! Baas Jansen kwam in persoon binnen met eene kaars, en te oordeelen naar de trek van verdrietige verwondering op het gelaat van Upvelde, scheen hij even als ik in diepe en wellicht zoete droomerijen gestoord te zijn. - Ik heb niet om licht gescheld. - In geen enkel opzicht niet, sprak de baas met eene dubbele ontkenning, maar het geval was, dat er een man beneden stond die Meneer absluut en momenteel wou spreken, en daarom had hij gedacht maar eerst 't licht te moeten brengen. - En heb je zijn naam niet gevraagd? - De man zei mans genoeg te wezen zen naam zelvers te zeggen, sprak baas Jansen, terwijl hij onder een aanhoudend hoofdschudden de kandelaar op de tafel plaatste. - Lang?..mager?..vroeg Upvelde. - Lang en mager, zoo is het, uitte baas Jansen. Lang en mager, en daarbij - naar mijn wijze van zien althans - niet volkomen conform. - Wat niet? Maar, voor de baas geantwoord had, hoorden we iemand de trap opkomen. - Daar komt ie jandoppies al an! riep baas Jansen. Nou, de heeren zullen 't zelvers wel merken ook, maar naar mijn wijze van zien is de man - dronken! De juistheid van de wijze van zien van baas Jansen stond niet zeer hoog bij zijne kennissen en huisgenooten aangeschreven, en onder dezen wellicht 't allerminst bij zijne wettige huisvrouw. Intusschen - zij mocht dan gewoonlijk zoo onjuist mogelijk zijn - deze keer verdiende zij geen blaam, want den man, die met geweld de kamerdeur openwierp en vervolgens met onvasten {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} tred binnentrad, was het duidelijk aan te zien dat hij onder den invloed verkeerde van den boozen geest des alkohols. 't Was iemand, naar mijne schatting, van een goede dertig jaren oud, met regelmatige trekken, die zeker eenmaal schoon had mogen genoemd worden en dit thans nog zou zijn, had niet eene uitdrukking van liederlijkheid, die vooral uitkwam nu de dronkenschap hem belette haar te verzachten, zijn gelaat ontsierd. Hij vestte zijne glazige oogen eerst op mij en vervolgens op Upvelde, waarop hij, na zijn beslikten mantel te hebben laten vallen, aan de achterzijde der tafel plaats nam, zonder andere groete dan een: goê moggen! - Swaters! riep Upvelde, en....dronken! voegde hij er zachter bij, echter niet zoo zacht of de binnengekomene had het gehoord en - kwalijk genomen, blijkens een hevigen vuistslag die hij op de tafel deed, vergezeld van het mompelend uitspreken van eenige onsamenhangende woorden als: beroerde ontvangst, familie-zaken, lasteringen, enz. - Waar kom je van daan Swaters? vroeg Upvelde, na eenige oogenblikken zwijgens. - Van huis...groeten...van...mijne vrouw. Upvelde schudde het hoofd. - Wat?....niet waar? stamelde de dronken man. - Onmogelijk! - Hè? - Níet waar! - Ziek geweest.....lang! Jane ook. Veel gekost....dondersche pillendraaijers! Maar hier is toch nog moos. En hij lei een klein pakje op de tafel, dat hij met moeite uit zijn broekzak had getogen. - Wat? is dat alles? riep Upvelde, tegelijkertijd den inhoud van het zakje op de tafel stortende, en dien vluchtig naziende. - Alles? en er is geen honderd gulden. Spreek? is al het overige weg?....Verspeeld?... - Vraag aan Jane achter mijn rug. - Als of de arme Jane een duit van dit geld had genoten! als of zij niet lang verhongerd zou zijn met haar ongelukkig kind, wanneer niet anderen meer medelijden met de hulpelooze gehad hadden, dan - haar onnatuurlijke man! Jane heeft geen duit van dit geld gezien! - herhaalde hij met meer drift dan mij tegenover den dronken man wenschelijk of verstandig scheen. - {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij, noch haar kind! maar mijn geld is verzopen, verliederlijkt, verspeeld! - Upvelde...Willempie Up....velde....terg...me niet! terg me niet....sprak de man met een vloek. - Hier is een brief, riep Upvelde, gisteren ontvangen, en waaruit blijkt dat je sedert het oogenblik waarop je voor drie weken Leiden verliet, om dat geld te ontvangen, geen voet meer in huis hebt gezet! - Zoo...o...niet? - Lees, zoo je kunt! De man stond op als tot het doen van eene plechtige verklaring, en zijn gelaat en houding vertoonden inderdaad iets dat naar waardigheid zweemde. - Willem, zeide hij...wil...je mij...eenmaal gelooven? - Acteur! sprak deze - ik ben niet meer te treffen door uwe poses. Mocht ik het eenig slachtoffer van uw spel zijn! - Willem! ik zal....de...de waarheid zeggen! ik zweer het! En eene karaffe grijpende die bij hem stond schonk hij zich een glas water in, dat hij in eene teug leeg dronk. - Ik geloof uwe eeden niet! Een hevige vloek smoorde tusschen de krampachtig saâmgeknepen lippen van Swaters. Op nieuw schonk hij zich in, en ik hoorde zijne tanden knitteren tegen het glas terwijl hij het uitdronk. Het frissche vocht scheen hem goed gedaan te hebben, want hij sprak met veel meer gemak dan vroeger. - Wil je mij hooren? vroeg hij. Upvelde antwoordde niet. - Ha! ik word door u gehaat, vervolgde de man, terwijl hij op zijn stoel terugviel. Ik weet het! Ik weet dat jelui alles wat ik doe....verkeerd uitlegt, dat jelui geene mijner betuigingen...ook de heiligste niet...gelooft, ja alles aanwendt om me tot 't uiterste te drijven! Welnu, de tijd is wellicht niet verre meer, dat uwe wenschen.....zullen worden vervuld, en dat de arme Minks Swaters....niemand....meer tot last zal zijn! En na deze woorden met veel emfase te hebben geuit, liet de heer Minks Swaters het hoofd op de borst vallen, en sloot de oogen als iemand die uitgeput is. - Gehaat? sprak Upvelde - gehaat door mij? door haar?...Door háár alles wat doet verkeerd uitgelegd? Zij uwe woor- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} den niet gelooven? O was dát waar - zij zou niet zijn wat ze thans is: eene arme, diep bedrukte! Minks! Minks! mocht eindelijk het besef eens bij u levendig worden, mocht je eindelijk eens inzien, welk hart je hebt gebroken....verbrijzeld! Mocht.... Zijne aandoening belette hem voort te gaan, en hij keerde zich af om zijne oogen af te vegen. Wat Swaters betreft, hij staarde somber voor zich neer en trok zijn hoed in de oogen, en, streed ook hij in zijn binnenste een strijd, zijn gelaat verried dit niet. - Zij zal nimmer kunnen zeggen dat ik haar hard bejegende, sprak hij na eenige oogenblikken. - Zonder de tusschenkomst van den vreemdeling zou zij sinds veertien dagen zonder een penning zitten, en dat terwijl haar man.... - Dat is een vervloekte logen! schreeuwde de ander, terwijl hij hevig op de tafel sloeg. - Terwijl haar man, vervolgde Upvelde, de vader van haar kind, moedwillig en liederlijk het geld verkwistte, dat háár toebehoorde, maar u niet! Versta je mij? dat geld behoorde háár, niet u! Upvelde was onder het spreken der laatste woorden opgestaan. Zijn oog vonkelde van toorn, zijne vuist was gebald, en 't was of zijne gestalte hooger was geworden. Minks Swaters schikte onwillekeurig een weinig achterwaarts. - En waar is de vijftig gulden gebleven, die ik achterliet bij mijn vertrek? zeide hij. - Alsof je het niet wist, wat er zonder uitstel moest betaald worden! Alsof men niet een wissel had afgegeven, en dat - terwijl men wist, die niet te kunnen voldoen. Minks zweeg. - Toen ik haar verliet, niet geheel zonder hoop dat ik u op de afgesproken plaats zou vinden, was alles wat zij bezat - vijf gulden. De arme Jane wilde mij alles geven - alles! Zij rekende zoo stellig op het nakomen uwer belofte, dat zij onzen terugkeer op uiterlijk den volgenden morgen vaststelde. Maar ik dwong haar te houden wat ik niet volstrekt noodig rekende voor schuitevracht en onvermijdelijke verteering. Ze liet zich eindelijk gezeggen, maar toen ik mijn trommeltje opende om iets te gebruiken, vond ik in een papiertje gewikkeld twee gulden, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} die mijne arme lieve zuster daar heimelijk had verborgen, en mij alzoo noodzaakte mede te nemen, ten koste van haar eigen nooddruft. Minks Swaters trok zijn hoed nog dieper in de oogen, en zijne vingers speelden krampachtig met het glas waaruit hij gedronken had. - Ik kwam hier, vervolgde Upvelde, en spoedde mij naar het door u aangewezen koffiehuis, zoo schielijk als het mijne nog geringe krachten maar gedoogden. Ik vond er u niet! Uur op uur sleepte zich voort, en dat onder de pijnlijkste gedachten, maar....wie er ook binnen kwam....mijn zwager....niet! En het werd laat. De meeste bezoekers waren verdwenen, en ik zag bevend het oogenblik te gemoet, dat men mij zou verzoeken het huis te verlaten want....ik vreesde niet zooveel meer te bezitten om de gemaakte verteering en een logement te kunnen betalen. Nog eens werd de deur geopend, nog eens werd mijne hoop verlevendigd. om mij terstond daarop geheel te ontzinken. Mijnheer - en hij wees op mij - een vreemdeling die mijn helper wierd, en van uwe vrouw, Minks Swaters! De aangesprokene stond op, en mat met groote schreden de kamer, terwijl hij half overluid sprak en vloekte. - En, wil je weten wáár ik zat, en wat ik deed? vroeg hij terwijl hij plotseling op de tafel toetrad - Ik zat aan de speeltafel, in eene kroeg, geen tien huizen van u af. Ik zat er gekluisterd, want ik had een groot deel van uw geld verspeeld en wilde het weer winnen....doemenis! - Mark Flos had mij ontmoet - voer hij na eene diepe zucht voort - en had mij na lange weigering meegesleept. Ik wou niet met hem drinken, want ik wist wat dan volgen zou. Mark is en was mijn duivel, en zal het blijven! Ik weigerde lang, zeg ik, maar toen hij mij verweet, dat ik de oude niet meer was, en dat ik onder den plak van mijne vrouw en mijn zwager zat, ging ik met hem meê. En het gebeurde zoo als ik gedacht had. Ik had 't eerste glas nog niet binnen of ik was verloren. Kaarten....dobbelsteenen kwamen....Verdoemenis! Geloof je mij nu? - Ik geloof u, sprak Upvelde. De rampzalige man hervatte nu zijne onrustige wandeling door het vertrek, maar werd door Upvelde verzocht om te gaan {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten, en het overige te verhalen. Hij deed dit, maar plotseling weer opstaande, kwam hij naar mij toe, en mijne hand grijpende bedankte hij mij met eene stroom van hartstochtelijke woorden voor alles wat ik, naar hij gehoord had, voor zijne familie had gedaan. - Gij moet mij voor een monster houden! een monster! en hij herhaalde dat woord wel tien malen. - Maar, sprak Upvelde, ik begrijp niet dat je mij ten minste den volgenden dag niet kwaamt opzoeken. Daar, zooals 't nu blijkt, al mijn geld niet was verspeeld, is er zeker toen veel meer over geweest, als nu - zoo'n langen tijd later. - Nagenoeg alles was weg! luidde het somber antwoord. - En....dit geld? - Vraag mij dát niet, riep de gevraagde - neen, bij mijn ziel, vraag mij dát niet! Ik....hoor! God moge mij genadig zijn....maar ik wou dat ik voor dien tijd gestorven ware! En met zoo groote hevigheid wierp hij het glas waarmede hij tot hiertoe werktuigelijk gespeeld had tegen den muur dat de scherven op de tafel terug vlogen. Daarop zijn mantel om de schouders slaande, richtte hij zich met snelle schreden naar de deur. - Waarheen? riep Upvelde. - Naar buiten! Voort! Ik moet duisternis hebben, duisternis! - Hier, in dit vertrek, sprak Upvelde, het staat ledig en 't is er donker. Hij wees hem den weg, en zette zich daarop hoofdschuddende neder. - Hier is meer begaan dan misstappen en liederlijkheden, hier is eene misdaad, een schelmstuk bedreven, sprak hij, na een oogenblik zwijgens. Dit geld....God weet door welk middel verkregen, zal een nieuw en wellicht het zwaarste verdriet toevoegen aan het pak dat de arme Jane reeds heeft te torschen! - Maar, naar het mij voorkomt, was zijn berouw oprecht, en is er in zijne woorden en betuigingen iets, dat mij niet aan zijne verbetering zou doen wanhopen. - Je kent hem niet! je kent Minks Swaters niet. Morgen is hij vergeten wat hij heden zeide en voornam goeds te zullen doen, en vergat hij het niet, het zien van den een of ander zijner makkers is voldoende om alles uit te wisschen. Zoo is het mogelijk wel honderd malen gebeurd, en ware het mij door mijne ziekte niet onmogelijk geweest eene vermoeijende reis heel naar Overijssel {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} te ondernemen, zijn goed gedrag gedurende die ziekte zou mij nimmer hebben overgehaald om hem volmacht te geven tot het ontvangen van eene, voor mijn doen, tamelijk groote som gelds. Maar ik was ziek, en het geld moest er wezen, en hij had zulke schoone beloften gedaan, dat de arme Jane er geheel door gewonnen werd, en nu met hare tranen en zuchten ook mij deed bezwijken. Thans....maar gaat daar niet iemand de trap af? Hij nam het licht, en ik volgde hem naar de deur, want ook ik meende iets gehoord te hebben. Toen we op het portaal kwamen, zagen we de deur der zijkamer waarin Swaters zich had begeven, open staan. Een vluchtig onderzoek was voldoende om ons te overtuigen dat hij er zich niet meer in bevond, terwijl een hevig dichtslaan der huisdeur, een oogenblik later, geen twijfel overliet, dat de ongelukkige het huis had verlaten. Niet lang na deze ontmoeting riepen handelsaangelegenheden mij naar Duitschland, en daar ik meende slechts korten tijd te zullen uitblijven, en het daarenboven druk had, vertrok ik, zonder van Upvelde afscheid te nemen. Maar de zaken tot wier regeling ik was uitgegaan bleken van moeijelijker en omslachtiger aard te zijn dan ik mij had voorgesteld, zoodat ik, in plaats van een paar weken gelijk ik had gedacht, ettelijke maanden uitbleef. In al dien tijd vernam ik niets van mijn nieuwen vriend, dan de vluchtige vermelding van mijn broeder: dat het hem goed ging en hij naam begon te maken. Bij mijne terugkomst had echter ieder in de kunstwereld den mond vol van de zonderlingheden en grillen van della Notte, met welken naam men Upvelde thans algemeen noemde, en dien hij te danken had zoowel aan zijne gewoonte om bijna nooit over dag uit te gaan, als aan de voortbrengselen zijns penseels, die destijds meest bestonden uit tafereelen bij lamp of fakkellicht *), terwijl zij nog daarenboven niet zelden door de keuze der onderwerpen de neiging van hun maker tot het duistere, fantastische, en tragische verrieden. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze laatste eigenschappen bevorderden echter de plaatsing zijner stukken niet. Onze kunstliefhebbers houden veel van kaarslichten, maar zij verkiezen dezulke, waarbij de schilder geen ander doel had dan de voorstelling van het bloote lichteffect, boven die, waarin het licht is aangebracht om, door de geheimzinnige schaduwingen en schemeringen der nacht, den indruk te verhoogen van eene of andere tragische voorstelling. Met andere woorden: onze kunstliefhebbers verkiezen niet aangedaan te worden bij het beschouwen hunner kaarslichten; waarom zij een stukje met eene keukenlamp, welker vlam de bolle wangen van een frissche deerne verlicht, ‘pleizieriger om te hebben’ noemen dan een tafereel, waarop de antieke lamp de wanhopige trekken beschijnt van Rachel, neergeknield bij de lijken harer ontzielde kinderen. Was het toeval, of was het iets anders, dat de Commissie van Beheer der Tentoonstelling, in den jare 181..in de Hoofdstad gehouden, noopte twee zulke hemelsbrced verschillende schilderijen nevens elkander te doen hangen, als waren: ‘een jong meisje bij lamplicht een koperen ketel schurende’ door W. Hendriks, en ‘Rachel neergeknield bij de lijken harer ontzielde kinderen’ door W. Staal Upvelde? En was het geen toeval, ten wiens gunste meende men ze dus in kontrast te moeten brengen? De Commissie zal het wel geweten hebben, en....maar genoeg! beide stukken waren naaste buren op straks genoemde Tentoonstelling, en juist stond ik over deze zonderlinge schikking na te denken, toen een paar liefhebbers zich nevens mij plaatsten, en ik getuige werd van beider bewondering van de bolle deerne en haar koperen ketel en van hunne afkeuring van de ijselijkheid die er nevens hing. Ik hoorde later dat de dikste der beide bewonderaars eigenaar was geworden van genoemden ketel; wat de schilderij van Upvelde aangaat, zij bleef onverkocht. Maar dit in 't voorbijgaan. Het ongezellig karakter van den jongen schilder bracht natuurlijk niet weinig bij tot de impopulariteit van zijn werk, en iemand, die nog wel eens lust zou gehad hebben om hem eene schilderij te bestellen, werd afgeschrikt om hem een bezoek te brengen, door de overdrevene verhalen over zijne stugheid, want ik behoef niet te zeggen dat het gerucht, het altijd overdrijvende gerucht! ook hier niet weinig werkzaam was geweest en den {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} armen Upvelde had afgeschilderd met manieren even woest en wild als onaangenaam. Wat zijne kunstgenooten betreft - een paar uitgezonderd, die niet dan met den grootsten lof zoowel van het talent als van de manieren van della Notte spraken - zij waren hem weinig genegen. Destijds leefde nog de oude traditie, dat een groot schilder noodwendig een groot losbol moest wezen, weshalve dan ook ieder jongmensch die zich aan de kunst wijdde wel zorgde, dat hem dit bewijs van genialiteit niet ontbrak en dat - zoo zijne schilderijen hem nog geen recht gaven onder de meesters plaats te nemen - zijn manissen, dat is (vertaald uit het argot d'atelier dier dagen) zijn doorslaan, hem daartoe ten volle gerechtigde. Nu was de arme Upvelde alles behalve een manis, d.i. meester in 't rollen. Hij ging bijna nooit uit en scheen, ook wanneer hij het nog eens deed, ander gezelschap dan dat van zijne kunstbroeders op te zoeken, en kwamen ze bij hem, hij bleek hen - althans de meesten hunner - niet dan ongaarne op zijn atelier toe te laten, en kon hij het te voorschijn brengen van zijne niet geheel afgewerkte stukken ontduiken, hij liet het niet. Daarbij was er weinig genot voor een rechtgeaard manis, om een pijpje te rooken en een bittertje te drinken bij een man, die ternauwernood een bittertje op kon en ook geen heksenmeester in 't rooken scheen, en die, behalve over de kunst en de boeken die hij gelezen had, over niets wist te praten. Over vrouwen - dat onuitputtelijk onderwerp van discours - had hij niet alleen niets mede te deelen, maar hij was ook volstrekt niet nieuwsgierig naar de zoo belangrijke ondervindingen en avonturen van anderen op het gebied der min, ja, hij bloosde soms en werd verlegen als eene jong meisje, wanneer een of andere flinke manis zich eene eenigszins schilderachtige uitdrukking in zaken de sexe betreffende veroorloofde. In een woord - hij was eene ongezellige en saaie vent, en wat zijne kunst betrof, men kon niet ontkennen, er was veel ‘moois in’ maar, hij zou het oneindig verder brengen zoo hij niet te verwaand was om eens anders raad in te nemen en over plan en uitvoering met zijne kunstgenooten te spreken, in plaats van alles wat niet afgewerkt was voor hen te verbergen. Zoo spraken de jongere schilders over Upvelde, maar ook de liefhebbers hadden, behalve de straks genoemde grieven, nog eene andere tegen hem, en wél - het trage afwerken der aan hem bestelde stuk- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Maanden konden er verloopen eer men een besteld stuk te huis kreeg, en hoewel dezelfde klacht ook van toepassing was op andere kunstenaars, men kon dit verzuim beter billijken bij lieden die en vogue waren en overkropt van bestellingen, dan bij iemand die, als Upvelde, slechts zeer weinig besteld werk had. Men kwam nu tot de conclusie dat hij traag was, en dat het vrij wat beter voor hem zou zijn, wanneer hij meer werkte en minder tijd zoekbracht met lezen en peinzend rondwandelen in zijnen (ik moet er bij voegen, thans zeer opgeknapten) tuin achter het huis des timmermans. Bij al deze meeningen en oordeelvellingen, mag ik niet nalaten een gerucht te vermelden van gansch anderen aard, een gerucht dat mij werd medegedeeld door mijn vriend Breuwer, een man die 's daags genoeg koffiehuizen en colleges bezocht, om 's avonds alle nieuwtjes der stad te kunnen vertellen. Volgens diens verhaal dan, was della Notte een geveinsd persoontje, een echte Tartuffe. Hij (Breuwer) wist toch uit zekere bron, dat deze onschuldige Upvelde, die bloosde bij een los woord, eene verbintenis had met een dametje, een dametje dat zich niet schaamde om hem op zijne kamer te bezoeken, en daar (tot groote ontstichting en ergernis van vrouw Jansen en hare onschuldige - veertigjarige - dochter!) tot laat in den nacht te blijven! - Onmogelijk! riep ik uit. - Nou maar, ik zeg je, die duivelsche bochels zijn niet te vertrouwen! Maar ga de zaak zelf maar eens onderzoeken, en je zult vinden wat potje er te vuur staat. Dit nu had ik plan om te doen, en het eerste oogenblik dat ik maar kon uitbreken nam ik waar, om mij daartoe op weg te begeven. Het was reeds laat in den avond en daarbij zeer donker toen ik mijne woning verliet, en deze donkerheid werd eene Egyptische duisternis, toen ik de buurt waar Upvelde woonde betrad, eene buurt die gij u zult herinneren, dat in een staat van verval verkeerde, en die daarom zeker niet in het voorrecht van straatverlichting deelde. Na lang mistasten en verkeerd aankloppen gelukte het mij toch het huis te vinden, en juist wilde ik aankloppen, toen ik merkte dat de huisdeur op een kier stond. Bij de gedachte aan de duistere en steile trap die naar Upveldes verblijf voerde, had ik mij reeds bij voorraad St. Nicolaas {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbevolen, maar die aanroeping bleek overtollig, want toen ik de deur openstiet zag ik, dat er eene groote blaker in 't voorhuis stond, die den opgang der trap verlichtte. Begrijpende dat Upvelde wel thuis zou zijn, wilde ik maar onaangemeld naar boven gaan, en juist stond ik daartoe gereed, toen vrouw Jansen haastig uit haar zijkamertje kwam. - Is Meneer Upvelde thuis, vrouw Jansen? - Gossiemijn! Meheer Christiaanse! was het antwoord. - Nou, da's ook in langen tijd niet gebeurd, en we hadden uwes al heelemaal doorgeschrapt! Of Meheer Upvelde thuis is? Wel zeker is die thuis. Meheer mot maar na bovene gaan. En een zoo spotachtige trek vertoonde zich aan de mondhoeken der achtbare, dat ik meende te moeten vragen: er is toch geen belet? - Belet? Wel neen ik! O Jans! - De foeileelijke dochter stak haar hoofd buiten de deur van 't spreekkamertje. - Meheer vraagt of der boven ook belet is, kind! Weet jij van iemand? Je mot denken 't is Meheer Christiaans. - Ik weet van geen belet, sprak Jans, 't mocht wezen omdat Meheer zen nichie boven heit.... - Zijn nichtje? vroeg ik verwonderd. - Och ja, sprak vrouw Jansen, op een goedigen toon, - 't is waar ook, Meheer heit zen nichie bij 'm, maar daarom kan Meheer Christiaans gerust naar boven gaan, 't is in alle eer en deugd! De verzekering en de wenk die haar vergezelde, waren in schreeuwend kontrast, en Breuwer met zijn verhaal kwam mij weer levendig voor den geest. - Het zal wellicht een model zijn, zeide ik eensklaps, een model om naar te schilderen. - Neen die komme 's morgens áls ze komme. Dut is geen model, dut is 'n nichie, ook Jans? - Dut is 'n michie, beaamde de foeileelijke; Meheer mot ze maar 's gaan zien. - Ze kwam Meheer, om zoo te zeggen, maar 's anspreke, begrijp UE.? want Meheer heit zen voet verstuit, zoodat ie moeijelijk loopen ken, en daarom....maar daar komt ze Jandoppies an! Jans! Jans! loop meid! daar komt de slons van boven, en den ander kan der nou niet t' huis brengen ook! {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Jans kwam aanhinken, en plaatste zich nevens haar moeder, en ik week zoo ver terug als mij mogelijk was. Zij die afkwam scheen hare schreden te vertragen naarmate zij afdaalde, en een oogenblik stond zij zelfs stil als ware ze vermoeid of aarzelend om verder te gaan, maar eenige vriendelijke en bemoedigende woorden, haar van boven toegefluisterd, deden haar haren weg vervolgen, en zij daalde de overige trappen met vaste schreden af. 't Was eene jeugdige en slanke gestalte, zeer eenvoudig gehuld in een kleedje van ginggang. Zij droeg een hoed met een grooten luifel, en hield een zakdoek voor haar gelaat, waardoor het onmogelijk was iets van hare trekken te onderscheiden. Het kwam mij echter voor, dat zij den zakdoek meer gebruikte om hare aandoening dan om haar gelaat te bedekken, want toen ze mij voorbijging, hoorde ik duidelijk dat ze snikte. Zij schonk niet de minste aandacht aan de ironique nijgingen der beide vrouwen, en antwoordde niet op hare bitterzoete vragen en aanmerkingen, maar trad haastig naar de deur. Jans had echter gezorgd het nachtslot te onthaken, en nu bleek het weldra, dat de krachten der onbekende niet toereikend waren om den knip terug te doen gaan, weshalve zij genoodzaakt was de vrouw te verzoeken de deur te openen. - Wel da's toch wonderlijk, juftertje, zei de scherpe feeks - dat je nou de deur alleen niet uit kan, terwijl je daar straks 'r wel zonder hulp wist in te komme. Maar hoe hebben we 't nou: 'k Loof waratje dat 't schepsel huilt. - Tranen met tuiten! lachtte de andere, terwijl ze op eene onbeschaamde wijze het licht onder den hoed van de Dame hield. Nou, nou, bedaar maar schaap! je liefje zal der niet van sterven! maar laat me nou ook es je bakkesje zien! En meteen rukte het oude wijf haar den zakdoek uit de hand. Ik was een weinig nader getreden, met het doel om de arme meid, die (zij mocht dan wezen wat ze wilde) mij begon te interesseeren, de deur te openen, en stond dus op dat oogenblik juist nabij genoeg om haar geiaat nauwkeurig te kunnen betrachten. Het was schoon in weerwil van zijne bleekheid, in weerwil van de gezwollen oogleden, aan wier wimpers de tranen trilden, en in weerwil van eene breede zwarte pleister, die dwars over het gladde voorhoofd liep, en eene vrij aanzienlijke wonde scheen te dekken. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was schoon dat gelaat! en toen de verontwaardiging over de beleedigende handelingen van de oude helleveeg gloed op de bleeke wang en vuur in het zwarte oog hadden te voorschijn geroepen, werd zijne uitdrukking fier en edel daarbij. - Vrouw! wat denk, wat wilje van mij? Zoowel moeder als dochter stonden verlegen. Dit gelaat had iets zoo fiers, iets zoo waardigs, dat zelfs wezens als zij er door werden getroffen. De moeder mompelde eene verontschuldiging en ik haastte mij verder naar voren te treden, want zekere overeenkomst van de trekken der onbekende met die van Upvelde bracht mij op eene gedachte, die mij vroeger moest zijn ingevallen. - Mevrouw! sprak ik - ik ben een vriend van den heer Upvelde, en daar ik hoor dat een ongemak aan zijn' voet hem niet veroorlooft u te vergezellen, terwijl het buiten zeer donker is, bied ik u mijn geleide aan. Mijn naam is Christiaans. - Ik zal zeer gaarne van uwe beleefde aanbieding gebruik maken, althans tot aan de Leidsche gracht, want daar is het licht genoeg, en ben ik tevens zeer goed bekend met den weg, zeide zij met eene bevallige buiging, en daarop haren arm vertrouwelijk onder den mijnen stekende, verlieten we het huis. Ik had mij niet bedrogen in mijne gissing. De geheimzinnige bezoekster van della Notte was inderdaad zijne zuster, en ik hegreep gereedelijk, dat hare bezoeken, zoo laat in den avond, wel het gevolg zouden zijn van een of andere ongelegenheid, haar door haren man veroorzaakt. Ik wachtte mij natuurlijk wel hierop te zinspelen en mij houdende, alsof ik hare ontroering niet had bemerkt, begon ik het gesprek met de verklaring, dat hare gelijkenis op haren broeder mij op het denkbeeld had gebracht, dat zij die Mevr. Swaters moest wezen, waarvan hij meermalen had gesproken. Zij begon zich intusschen langzamerhand te herstellen van hare ontroering, en haar tred, die in 't eerst onzeker was, werd weldra vaster. Ik nam in den toon harer stem dezelfde innemende zachtheid waar als in die van haar broeder, en naarmate we nader kennis maakten, trof mij meer en meer beider gelijkenis in stem, in trekken en uitdrukkingen - en meer nog, in eigenaardigheden van gemoed. Intusschen was zij verre van zoo achterhoudend te zijn als haar broeder. Ik had haar - natuurlijk met verzwijging van alle onaange- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} name bijomstandigheden - verteld dat ik haar echtgenoot ten huize haars broeders had ontmoet. - Zij waren sedert in Amsterdam komen wonen, zeide zij - en dat zoowel om weer in de nabijheid van haar broeder te zijn, als ter wille van eene betrekking die haar man half was toegezegd. Ik vroeg haar, hoe het haar broeder gedurende mijne afwezigheid was gegaan, en nu verhaalde ze mij, dat hij in den laatsten tijd heel somber en afgetrokken was geweest, en dat zij hem aangeraden had om wat meer in gezelschappen te komen en zich een vrolijker verblijf te verkiezen, maar - te vergeefs. Ik ben wel blijde, voegde zij er bij dat gij teruggekeerd zijt, Mijnheer! want Willem wenscht zeer u weder te zien, en ik stel mij veel voor van den invloed dien uw gezelschap op zijn' geest zal uitoefenen. Ik hoop van harte, dat ik in dat opzicht iets zal vermogen, maar mij dunkt, dat het bijzijn van eene zuster, en dan nog wel van eene zuster waaraan ik weet dat Upvelde zoo bijzonder gehecht is, hier veel meer zou afdoen, en daarom....waarom woont hij niet bij u in? - Familie-aangelegenheden, zeide zij met een kwalijk bedwongen zucht, hadden dit tot nu toe verhinderd, maar het was nogtans wel mogelijk dat zij...voor eenigen tijd althans, bij haar broeder kwam inwonen. Dat zou ik uitmuntend vinden, want ik geloof dat er veel zelfmisleiding is in de zucht van uw broeder tot afzondering, en het komt mij voor, dat hij zich ongemeen gelukkig zou gevoelen in een stillen huisselijken kring. - O zeker! en mocht hij eenmaal gelukkig genoeg wezen, om een meisje te vinden, zijn uitstekend hart waard, hij zou aldra zijne vroegere ongelukken vergeten, en tevens haar, met wie eene vereeniging immers onmogelijk is, en die, al ware dat ook het geval niet, hem toch nimmer gelukkig zou hebben kunnen maken. Maar hij heeft u zeker wel van haar gesproken? - Met geen enkel woord. - Wat, van de zuster van zijn overleden vriend Justus de Graaf niet, - mevrouw de St.Ange? - 't Is voor het eerst, dat ik beider namen hoor noemen. - Ook niet van Louize Preyel? - Louize Preyel? {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, eene actrice, of liever eene figurante, want haar spel op de planken beteekende niet zoo veel als daar af. Wellicht is zij u bekend? Ik woon hier nog eerst sinds kort. Intusschen heb ik wel over haar hooren spreken, maar door uwen broeder niet. - Dat verwondert mij zeer, en daar ik weet dat hij dit niet liet uit wantrouwen - daartoe ken ik zijne gevoelens ten uwen aanzien te goed - aarzel ik niet, u er iets van mede te deelen, en dit zoo veel te eer, omdat ik geloof dat het niet kwaad is, dat gij een weinig van de zaak weet, om ook in dit opzicht hem met uw' goeden raad te kunnen dienen. - Maar...zeide ik, terwijl ik mij voor het kompliment boog, maar Mevrouw... - Ik voorzie uwe tegenwerping, maar zag gerust dat ik aan 't babbelen geweest ben, en...hij zal u gaarne gelooven. Intusschen zijn we thans de Leidsche gracht genaderd, en daar hier alle pretext van geleide noodig hebben ophoudt, zal ik u thans bedanken voor uwe beleefdheid, en u verzoeken mij eerstdaags eens te mijnent te komen zien. - Gij zult mij toestaan thans uw verhaal aan te hooren, Mevrouw! iets wat mij tevens in de aangename gelegenheid zal stellen u veilig aan uwe deur te brengen. - Het is waarlijk te veel van u gevergd....Daar ik intusschen overtnigd ben, dat ik, met thans aan ons vrouwelijk zwak toe te geven, in 't belang van mijn goeden broeder handel, zal ik u bij uw woord vatten, en eene onbeleefdheid begaan uit broederliefde. Toen ik den volgenden dag mijn' kluizenaar bezocht vond ik hem nog steeds lijdende, maar vrij wat meer naar den geest dan naar het lichaam. ‘Het schilderen vlotte niet, en in de laatste dagen was het niets geweest dan eene armzalige tobberij. Drie malen had hij het grootste deel van zijne schilderij weggeschuurd, en nu...moest het stuk maar blijven staan, want...het was slechter dan ooit.’ ‘De Kunst was een vloek, en alleen schoon voor wie haar niet beoefende. Tegen één oogenblik van genot, schonk zij er duizenden van verdriet! Welgelukzalig de man die deze foltering niet kende en haar last niet behoefde te torschen, nog boven {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} het overige pak van bezwaren, zorgen en kommer, een rampzalig sterveling in dit jammerdal opgelegd!’ In 't kort, mijn vriend Upvelde was zeer somber gestemd en - zoo als hij zelf het uitdrukte - duistere wolken dreven voorbij zijn geest. Ik verhaalde hem - natuurlijk zonder van de grofheden der dames Jansen te gewagen - de ontmoeting met zijne zuster, en wat zij gemeend had mij te moeten toevertrouwen. Hij glimlachte eenigszins pijnlijk, en zweeg eenige oogenblikken. - Mijne zuster, zeide hij eindelijk, terwijl hij mij de hand reikte, heeft niet kwaad gedaan u te vertellen, wat mijne blooheid, of liever zeker soort van schaamte mij belet zou hebben, om..althans vooreerst, te doen. Thans is de kogel door de kerk, en ik wil niet ontkennen dat het mij verlichten zal, met u deze zaak te bespreken en....meer dingen die mij bezwaren. Ziehier een pakje papieren. 't Is een deel van mijne levensgeschiedenis, door mij te boek gesteld voor iemand die evenals gij belang in mij stelde, maar die men door eene verkeerde voorstelling van sommige zaken tegen mij had pogen in te nemen. Daar hij zich in Frankrijk gevestigd had, kon ik wel niet anders dan hem schriftelijk vertellen wat ik mondeling had willen doen. Eer ik echter mijne taak volbracht, ontving ik de tijding van zijn overlijden. Gij kunt nu lezen wat ik voor hem schreef, en hebt gij dit gedaan, doe mij 't genoegen mij weer op te zoeken, en ik zal u het overige mondeling mededeelen. Ik nam het pakje mede naar huis, en daar het sedert onder mijne berusting is gebleven, ben ik in staat, de levensgeschiedenis van mijn overleden vriend met zijne eigene woorden te verhalen. (Wordt vervolgd.) Kunstmatige leden. Nog duidelijk herinner ik mij uit mijne jeugd, hoe op de kermissen honderden van kreupelen met houten beenen en andere gebreken voorbij strompelden, om op de pleinen en straten hunne draaiorgels te laten hooren en te bedelen. Voor het {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} grootste deel waren dit invalieden, die in de Fransche oorlogen een lid van hun lichaam hadden verloren. De voormalige ‘vaderlandsverdedigers’ wandelden door hun vaderland als ‘bedelaars.’ Hoe zijn alsnu de tijden veranderd! Thans wint de overtui ging overal veld, dat geen van onze strijders, wien het verlies van een lid zelfs tot gemakkelijken arbeid ongeschikt gemaakt heeft, aan het medelijden van een toevalligen voorbijganger mag worden overgegeven. Hier is het veld, waarop vereenigingen weldadig werken. Maar ook de staat is thans indachtig geworden aan de plicht, om hulp te verschaffen aan hen, die in de heete gevechten hunne gezonde ledematen aan het vaderland ten offer brachten. Men begint meer en meer in te zien dat de Staat niet alleen daarvoor heeft in te staan, dat voor zijn onderhoud gezorgd worde, maar hij moet in zijn eigen belang eene eenigermate toereikende vergoeding voor de verloren leden in de plaats stellen. De arbeider zal door zulk eene vergoeding aan den arbeid teruggegeven worden, want elke nog nuttige arbeidskracht minder is een nationaal-economisch verlies. Dat hebben dan ook in het laatste tiental jaren bevolking en regeeringen der beschaafde staten meer en meer gewaardeerd. Toen in den tweeden Sleeswijk-Holsteinschen oorlog, in het jaar 1864, de Duitsche troepen in bloedige gevechten de Denen uit Sleeswijk hadden verdreven, kwamen door openbare inzamelingen zulke beduidende sommen bijeen, dat de geamputeerden van het Pruissische leger, evenals de in Pruissische en Oostenrijksche hospitalen opgenomen vijandelijke gewonden, geamputeerde Denen, met kunstmatige ledematen en doelmatig aangebrachte houten beenen voorzien konden worden. In de Vereenigde Staten was na den vierjarigen grooten burgeroorlog, ofschoon er buitengewoon vele geamputeerden waren, nergens op de straten iemand te zien met houten beenen; de regeering had aan iedereen, die in den oorlog een been had verloren, een kunstbeen toegestaan, hetwelk hij zich naar verkiezing bij acht, door de regeering geauthoriseerde, firma's kon uitkiezen; evenzoo gaf zij aan de geamputeerde soldaten kosteloos kunstarmen. Zoo werden dan in Amerika op kosten der regering in 23 werkplaatsen niet minder dan 2134 kunstarmen, 44 handen, 3784 beenen en 9 voeten vervaardigd met eene uitgaaf van 357,323 dollars. Ook in Duitschland stelde men na den Franschen oorlog van 1870-71 groote sommen aan de re- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} geering tot gelijk doel ter beschikking, uit blijmoedige offers bijeengebracht, en het Pruisische ministerie van oorlog bepaalde, dat de soldaten, die na amputatiën kunstmatige leden noodig hadden, gebracht moesten worden naar hiervoor aangewezen plaatsen; aan elk legerkorps waren zijne bijzondere leveringsplaatsen aangewezen ter verkrijging van kunstleden. De vervaardiging en juiste constructie van zulke ledematen is niet gemakkelijk. Het komt hier niet alleen aan op het behoorlijk aanpassen aan de geamputeerde stomp, die meestal zeer verschoond moet worden, zoomede op het maken van een doelmatig mechanismus voor de bewegelijkheid en de willekeurige beweging van het nieuwe lid, maar ook gelijktijdig op de bereiking van eene niet geringe lichtheid bij genoegzame duurzaamheid en vastheid van het geheele stelsel. Men verlangt, dat het aangezette stuk nergens drukke, dat het een ingespannen gebruik kunne uithouden, maar dat het ook in zijn vorm en beweging het natuurlijke lid zoo veel mogelijk gelijk zij. Dit alles zijn voorzeker geene geringe voorwaarden. Doch de moderne techniek heeft de zaak met de beste gevolgen op zich genomen. De wondartsen, heelmeesters en instrumentmakers gingen in het aanwenden van de daaraan beantwoordende hulpmiddelen hand aan hand. De chirurgie is thans eene conservatieve kunst geworden, want haar hoofdzakelijk streven is hierop gericht om de door verwonding gekwetste deelen te behouden. Ofschoon men de amputatiën hoe langer zoo meer poogt te beperken, moet men toch nog dikwijls naar het amputatiemes grijpen, alleen om het leven van den geblesseerde te redden. Bekwame breukmeesters en instrumentmakers maakten nu, door wondartsen onderwezen, de kunst om verloren ledematen door anderen te vervangên, tot eene specialiteit. Onder anderen zijn er in Londen uitgebreide werkplaatsen voor deze specialiteit, bijv. de sedert meer dan honderd jaren bestaande zaak van Will. Rob. Grossmith (175 Fleet-Street). In Frankrijk munten de Parijzer instrumentmakers Jules Churzière en Matthieu op dit gebied uit. Doch ook in Duitschland brengt men veel uitmuntends te voorschijn. Zoo gaat dan deze kunst altijd meer vooruit, want langzamerhand heeft de ervaring het vooroordeel overwonnen, als ware eene volkomene constructie van de kunstmatige uiterste ledematen slechts een sprookje of eene kunstenarij van den breukmeester, elke nieuwe {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvinding slechts eene nieuwe pijniging van de arme verminkten. Door talrijke autodidakten werd eene levendige concurrentie met de werktuigkundigen in het leven geroepen. Onder anderen vond eene Duitsche vrouw, Caroline Sichser, in het jaar 1834 zeer bruikbare kunstleden uit. In het bijzonder komt het voor, dat lieden, die zelf het ongeluk hadden van een lid te verliezen en nu, misschien niet bevredigd door de hulp van hun houten been, en daarbij door de natuur met een gelukkig werktuigkundig talent begiftigd, het eerst voor zichzelf, daarna ook voor hunne lotgenooten nieuwe doelmatige toestellen uitvonden. Een Duitsch specialist, W. Erfurt te Heissenfeld, was zoo gelukkig aan keizer Wilhelm, die den 17 Maart uit Frankrijk door Weissenfelz kwam, eene kleine schaar geamputeerde krijgers voor te stellen, die op Erfurtsche beenen voor hun krijgsheer konden paraderen. Een dezer krijgers, Menncke uit Nienburg bij Halle, die eerst 's avonds te voren zijn been had gekregen, dacht, toen hij zijn keizer voorbijgemarcheerd was: ‘dat zal wel mijn laatste parademarsch geweest zijn.’ De keizer evenwel ondervroeg ieder in het bijzonder naar den vervaardiger, toen zeide hij: ‘Kinderen, ik dank u! waar ik u ook zie, dank ik u! Voor u zorg ik!’ Er zijn meesterstukken, die in de geschiedenis der kunst, om kunstmatige ledematen te vervaardigen, eene zeer uitstekende plaats innemen. Een van deze kunstwerken is de ijzeren hand van den ridder Götz von Berlichingen. Goethe laat hem, zooals bekend is, zeggen: ‘Mijne rechter, ofschoon in den oorlog niet onbruikbaar, is voor den druk der liefde ongevoelig; zij is één met haren handschoen; gij ziet, zij is van ijzer.’ Götz had op zijn 23ste jaar voor Lundstreet door het schot van een Nurnburger veldslang zijne rechterhand verloren. Slapeloos op zijn ziekenleger liggende, herinnerde hij zich van een ruiter te hebben gehoord, die ook zijne hand had verloren, maar door eene kunstmatige had doen vervangen en toen tot aan zijn einde in krijgsdienst was gebleven. Nu verzon hij zelf de constructie van eene hand van ijzer en liet deze door zijn wapensmid in het jaar 1505 volgens zijn ontwerp vervaardigen. Dit even vernuftig als eenvoudig mechanismus, met wiens hulp Götz in staat was het zwaard te vatten en meesterlijk te hanteeren, bevindt zich nog in het bezit der familie von Berlichingen in het archief van het slot Jaxthausen. De familie liet in het begin van deze eeuw de ijzeren {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} hand en haar binnenwerk onderzoeken en daarvan een teekening maken. De hofraad von Mechel, die dit werk ondernam en uitvoerde, was evenwel niet in staat, om de hand weder behoorlijk in elkander te stellen, één vinger bleef tot op den huidigen dag stijf. Zeker zoude thans naauwelijks een tweede Götz te vinden zijn, die de hand wegens hare groote zwaarte zou kunnen dragen, zij weegt met haar binnenwerk van ijzeren veren meer dan drie pond. Zij was evenwel alleen bestemd om het zwaard te voeren. Door ijzeren armbanden met scharnieren en door riemen met gespen kon de hand aan den natuurlijken arm bevestigd worden. De in de kunstvingers aangebrachte hevels en drukveren bewerkten, dat ieder lid afzonderlijk, zooals aan den haan van een geweer, naar goeddunken in elke stelling kon gebracht worden. Door de machinerie werd bewerkt, dat de vingers, wanneer men op een knopje drukte, zich in hunne gewrichten bogen en dan weder alleen of te zamen naar verkiezing in de uitgestrekte richting sprongen; ook veroorzaakte een druk op eene andere knop, dat de hand in het handgewricht eene meer of minder gebogen stelling verkreeg. Deze hand van den ridder Götz is eenig in haar soort; want van de ijzeren hand, welke de zeeroover Horuk, met den bijnaam Barbarossa I omstreeks het jaar 1510 droeg, weten wij even zoo weinig, als van die van den hertog Christian von Braunschweig. De laatste verloor zijne linkerhand in den slag van Fleury den 16 Augustus 1622, en men verhaalt: Na dien tijd heeft hem een kunstige hollandsche boer een ijzeren arm gemaakt, die zich met de rechterhand kon weren en bewegen en ook alles kon besturen en aanvatten; deze was hem met goud aangehecht. In onze eeuw beproefde men de ijzeren hand van den ridder Götz na te bootsen of te verbeteren. Het eerst ging de Berlijner tandenarts Bullif in het jaar 1812 aan het werk, en vond een slechts één pond wegend practisch toestel uit, waarbij in plaats van de stalen veren elastische darmsnaren en spiraalveren van draad voor de beweging van de vingers zijn aangebracht. Toen volgden de kunsthanden van Geissler, Caroline Eichner en Pfnor. De graaf de Beaufort vervaardigde in het jaar 1860 betere voorwerpen van dien aard. Zijne kunsthand en haar vingers {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} werden eveneens door middel van darmsnaren in beweging gebracht; in de rust zijn de vingers door de werking van veren naar binnen gekromd, maar door eene onmerkbare beweging van de schouders of van den arm kan men het spel van de vingers teweeg brengen, terwijl de aan de buitenzijde van de vingers liggende darmsnaren bij zulk eene beweging gespannen worden. Ook heeft dezelfde graaf de Beaufort een kunstarm ‘met zelfbeweging’ uitgevonden. Om de buiging van den arm te bevorderen, bracht hij een eenvoudig hulpmiddel aan, dat op de werking van twee veren berust en gemakkelijk zonder groote onkosten in verbinding met het gewone systeem van de onbewegelijke kunstarmen kan worden toegepast. De drager van dezen kunstarm, wiens bewegingstoestel aan de schouders bevestigd is, behoeft slechts de houding van zijn lichaam te veranderen, om aan den arm eene op- en neergaande beweging te geven. Toen graaf de Beaufort deze uitvinding in het jaar 1860 aan het Fransche ministerie van oorlog mededeelde, stond dit bij de genomen proeven alle eischen toe; dadelijk gaf het bevel, dat het toestel aan de daarom vragende soldaten zou worden geschonken. In de praktijk echter is ook deze inrichting evenals zoo vele andere, nog te gecompliceerd bevonden. De kunstarm van Gremmel en de nagemaakte voorarm van Kölbe, zoomede van Gilda kwamen daarentegen korteling in menigvuldig gebruik; eene zoogenaamde Wilsonsche hand (f 28-f 35) bereikt een minstens even wezentlijk nut. Voor arbeiders laat men het best eene inrichting voor een bepaald doel vervaardigen. Eene schacht, waaraan eene haak, eene tang of een soortgelijk gereedschap is aangebracht, zal hen dienen voor het aanvatten van het werktuig, evenals men aan schrijvers eene hand geeft, die ingericht is tot het aanvatten en houden van eene pen. Alles, wat tot hiertoe is gedaan tot vervaardiging van kunstarmen en handen, wordt overtroffen door het beroemde kunststuk, dat zich de bekende zanger Roger te Parijs, wien na een ongelukkig schot de arm moest worden afgezet, liet maken door de vervaardigers van chirurgische instrumenten Haurrière en Mathieu. Een tenorist zonder arm, zonder eenige gesticulatie kan niet meer op het tooneel spelen. De toeschouwers bemerken het nauwelijks dat Roger slechts met een doode arm werkt. Roger kan dezen kunstarm, samengesteld uit aluminium, het lichtste {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} metaal, uit staal en licht hout door middel van darmsnaren, die hij gedeeltelijk aan een band om het lijf, gedeeltelijk aan den gezonden bovenarm had bevestigd, naar alle richtingen bewegen en in de natuurlijke houding brengen, zooals de dramatische handeling dit vorderde. Zeker is dit werk een unicum, als vervullende alleen het gevorderde om bij het tooneelspel de natuurlijke bewegingen na te bootsen. De arbeider stelt andere eischen bij zijn kunstarm. Evenals Roger zijn arm voor de tooneelvertooning en als de ridder Götz zijne hand slechts voor het voeren van zijn zwaard noodig had, zoo moet de arbeider eene hand voor zijne werkzaamheden met hamer, bijl of schop, in 't algemeen voor zijn ambacht hebben. De techniek legt zich thans veel meer toe op de vervaardiging van kunstbeenen, dan op die van kunstarmen en handen. Het is haar gelukt, het verlorene been op zulk eene wijze te vervangen, dat men de verminking nauwelijks bemerkt en dat de verminkte in staat is om bijna alle bewegingen met gemak uit te voeren. Het eerwaardige houten been biedt zekerlijk nog enkele uitmuntende hoedanigheden aan boven de overige kunsttoestellen, door zijne eenvoudigheid, vastheid en goedkoopheid. Maar het is zeer verkeerd, wanneer men nog meermalen beweert, dat dit eenvoudige houten been te verkiezen is boven den kunstvoet. Wie een houten been draagt, doet den gezonden voet bij het gaan eene buitengewoon groote inspanning aan. Het houten been gedoogt geene buiging van de knie, het verminkte been heeft bij dit stijve mechanismus in het gaan iets onbehendigs, zijn stap is onzeker, voornamelijk op gladde wegen. Men heeft daarom aan de knie- en voetgewrichten scharnieren aangebracht, die aan het geheel eene meer en meer met de natuurijke overeenkomende beweging verleenen. Het eerste kunstbeen, dat op deze wijze werkt moet uit kurk vervaardigd zijn te Yorkshire; Post vervaardigde zoo een voor den markies van Anglessey, nadat deze in den slag van Waterloo zijn voet had verloren. Onder de talrijke uitvindingen halen wij slechts eenige nieuwe aan. De telegraafdirecteur Gürnter te Thurund vond, dat de hulze, waarln men gewoonlijk de geamputeerde stomp steekt, vele wezenlijke nadeelen medebrengen; hij verwierp deze hulze en bracht boven aan het kunstbeen eene sterke en met kussens {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} voorziene ijzeren ring, waarop de geamputeerde als het ware eenvoudig zit. Deze inrigting nam dan ook professor Esmarch te Kiel als de doelmatigste aan. Deze ten opzichte der krijgsheelkunde buitengewoon verdienstelijke man, die gedurende den laatsten oorlog als eerste geneesheer (generalarts) bij de Berlijnsche hospitalen werkzaam was, had de opdracht aangenomen, om de meeste Pruisische en Sleeswijksche gewonden, die in den Deenschen oorlog hunne beenen hadden verloren, van kunstmatige ledematen te voorzien. Om deze verplichting na te komen en een zoo mogelijk volmaakt kunstbeen te construeeren, verschafte hij zich de beste modellen en gebruikte deze, ten deele als modellen voor een aan het doel beantwoordend toestel. Hij voegde aan gezegde ijzeren ring ijzeren staven toe, die naar beneden naar den onderschenkel loopen en tusschen welke de stomp om den bovenschenkel geheel vrijblijft. De kunstige, uit licht wilgenhout bestaande en met leder overtrokken onderschenkel is in de knie door een gewricht van scharnieren bewegelijk. De voet staat daarmede door middel van een kogelgewricht in verbinding, zoodat deze naar alle richtingen vrij kan bewogen worden. De teenen zijn zoodanig bewegelijk, dat zij bij het opheffen van de hiel gebogen en door spiraalveren weder uitgestrekt worden. In het onderschenkelstuk liggen veren, die de buiging van de knie en de strekking van den voet bevorderen. Terwijl bij dit kunstbeen de metalen veren van Esmarch in gebruik zijn, bezigde Dr. Blij, te Rochester, hiertoe gecomprimeerde caoutchouc. Dit biedt het voordeel, dat het evenals de spieren zich samentrekt zonder gedruisch te veroorzaken. Uit de holle hulze, die bij de Blij'sche beenen de stomp van den bovenschenkel omgeeft, loopt een aan de binnenzijde van het onderschenkelstuk bevestigde caoutchoucdraad. Vier andere caoutchoucdraden zijn weder in het onderschenkelstuk bevestigd, en houden het voetstuk, dat met caoutchouc als kussens bedekt, en met een glazen bal aan den onderschenkel is vastgemaakt. Het gaan met deze Blij'sche beenen geschiedt zoodanig, dat bij het rechtop staan de bovenste draad zich spant; neemt dan de gezonde voet den last van het lichaam over, zoo trekt zich de caoutchouc te zamen en heft den onderschenkel op, terwijl de geamputeerde stomp naar voren wordt geslingerd. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kerkelijk element in onzen opstand tegen Spanje *) Door Dr. J.G.R. Acquoy. Wie de geschiedenis onzer vaderen van vóór drie eeuwen slechts oppervlakkig kent, is licht geneigd te meenen, dat zij bijna allen tegen Spanje opstonden en bijna allen tot Protestantsche kerkgenootschappen behoorden. Niets evenwel is minder waar dan dit. Ze stonden volstrekt niet als een eenig man op, en ze waren geenszins allen. Protestantsch. Honderdduizenden - de één uit overtuiging, de ander uit onverschilligheid; sommigen met heilige bedoelingen, velen door eigenbelang gedreven, de meesten uit vooroordeel en gemakzucht - bleven op staatkundig gebied aan den koning van Spanje, en op kerkelijk terrein aan den paus van Rome getrouw. Daarentegen waren onder degenen die zich tegen den koning verzetten, ook vele Roomsch-Katholieken. Voor hen was de oorlog een oorlog voor de vrijheid in het algemeen; voor de hervormingsgezinden was het tevens een oorlog voor de vrijheid van 't geweten, of, juister misschien, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de vrijheid van het bepaalde kerkgenootschap, waartoe zij behoorden. De Roomschen noemen de Nederlandsche Protestanten wel eens uitsluitend geuzen, alsof er nooit andere dan Protestantsche geuzen zijn geweest. En wij Protestanten meenen misschien, dat het eene onbestaanbare samenvoeging is, van Roomsche geuzen te spreken. Toch bestond er in die dagen eene menigte van zulke geuzen. In 't staatkundige waren ze vrijheidsmannen; in 't kerkelijke bleven ze Roomsch. Een geus was destijds niets anders dan een vrijheidsman. Doch, helaas, in dagen van algemeene opgewondenheid is er eene soort van geestelijke dronkenschap, waartoe men in bezadigder tijden niet komen zou en waarover men zich later wel eens verwondert. De geuzen, zoo Roomsche als Onroomsche, konden zich zóó oproerig aanstellen, dat de stedelijke regeeringen niets tegen hen vermochten. Zij riepen de gilden te zamen, brachten de schutterijen in 't geweer, omsingelden de stadhuizen waar de schepenen en burgemeesters vergaderd waren, zonden hun afgevaardigden toe om met hen te onderhandelen, dreven onder allerlei bedreigingen hunnen zin door, dwongen de vroedschap te onderteekenen wat zij hadden opgesteld, en dergelijke zaken meer, zooals met vele voorbeelden uit 1566 en '67 kan worden bewezen. Dit over de geuzen. De Roomschen nu, 't zij al of niet geusgezind, waren door het gansche land (d.i. zoowel door de zuidelijke als door de noordelijke Nederlanden) verspreid. De aardrijkskundige ligging der Onroomschen kan, zeer in 't ruwe en om een weinig aan 't geheugen te gemoet te komen, ongeveer worden beschreven, gelijk de bekende geschiedschrijver Nicolaus Burgundius 't reeds heeft gedaan: ‘In Vlaanderen en de dichtst bij Frankrijk liggende gewesten woonden vooral Calvinisten; de aan Duitschland grenzende streken hielden de Lutheranen bezet; Holland en Zeeland de Doopsgezinden.’ Maar nogmaals, 't is zeer in 't ruwe. En nu de verhouding in zielental. In enkele steden hadden de Gereformeerden verreweg de meerderheid. Zóó bijv. te Doornik, waar zij vijf zesden der gansche bevolking uitmaakten. In andere plaatsen wonnen zij 't niet op de Roomschen, maar alleen op de overige Protestanten. Zóó bijv. te Antwerpen, waar zij sterker vertegenwoordigd waren dan de Lutherschen. Doch als wij het geheele land te zamen nemen, dan krijgen wij, óók alweer ten ruwste, de volgende verhouding: Meer dan twee der- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} den der natie bleven Roomsch, en die twee derden waren het deftigste en rijkste gedeelte. En onder het overschietende ééne derde was eene groote menigte Lutherschen en Doopsgezinden. Zelfs nog in 1578 begrootte men het aantal Gereformeerden op geen tiende der bevolking van ons land. Men zou, om ook hier weer het geheugen te gemoet te komen, kunnen zeggen: Twee derden waren Roomsch; één derde Onroomsch; en één derde van 't één derde, dus een negende van het geheel, was Gereformeerd. En toch had dat ééne negende Gereformeerden de toekomst in zich. Toch heeft dat ééne negende Gereformeerden in ons land den boventoon gevoerd. Toch heeft dat ééne negende Gereformeerden zijne kerk tot de staatskerk weten te verheffen, zoodat ieder die er niet toe behoorde, volgens den eisch der wet van alle openbare ambten en bedieningen was uitgesloten, en dat allen die zulke ambten en bedieningen waarnamen, van de leden der Staten-Generaal tot den minsten dorpsschout, van de professoren aan 's lands hoogescholen tot den eenvoudigsten plattelands-onderwijzer, Gereformeerd moesten wezen. 't Is, omdat dat ééne negende Gereformeerden niet een lageren trap, eene verouderde opvatting, een reeds wijkend standpunt, maar ‘den hoogsten ontwikkelingsvorm van het godsdienstig-staatkundig beginsel der zestiende eeuw’ vertegenwoordigde. 't Is, omdat zij den moed hadden, den tijdgeest onder de oogen te zien, met dien tijdgeest mee te gaan, van het nieuwe ineens het nieuwste te omhelzen, niet terug te deinzen voor de stoutste gevolgtrekkingen van hun stelsel. 't Is, omdat ze mannen waren op de hoogte van hun tijd en tevens mannen van kracht. Ik zal niet zeggen, dat ze liefelijk of beminnelijk waren. Dat was hun stamvader Calvijn trouwens óók niet geweest. Wel vindt men onder hen mannen van groote aantrekkelijkheid, bijv. Jan Arentsz, of van bijzondere geleerdheid, zooals Franciscus Junius, of van fijne beschaving, gelijk Lozeleur de Villers, maar over 't algemeen zijn ze mannen uit het volk, met al het frisch verstand, al de natuurlijke redeneerkracht, al de onbaatzuchtige gevaarstrotseering en doodsverachting, maar ook met al de stuitende ruwheid, al de halsstarrige onbuigzaamheid, al de verachting van goede vormen, die aan de lagere klassen soms eigen zijn. Daarom was Prins Willem van Oranje met zijne voorzichtige bedaardheid en {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} heminnenswaardige verdraagzaamheid niet de man, die hen het meest aantrok. Hij was hun veel te lauw en te traag. Sommigen hunner hielden hem voor een verborgen papist, ja zelfs voor een verrader. In hun smaak viel veel meer, op staatkundig gebied een doortastende Brederode, op kerkelijk terrein een voor niets terugdeinzende Modet of een in woorden en daden heftige Dathenus. En wederkeerig vielen zij niet in den smaak van Prins Willem van Oranje, die veel liever met de Lutherschen te doen had, en waren zij gehaat bij den keizer en de keurvorsten van Duitschland, die voor een deel wel de Lutherschen maar niet de Calvinisten wilden helpen. En wat het Spaansche hof en zijne vertegenwoordigers te Brussel betreft, - ook dáár stonden de Gereformeerden in veel kwader naam dan de Lutheranen, wijl men hen voor eene meer oproerige secte hield. En inderdaad, dat waren zij; niet oproerig uit zucht om oproerig te wezen, maar ook niet opziende tegen openbaar verzet jegens de regeering, wanneer deze, trots alle rede en recht, niet wilde toegeven. Had de koning als Heer der Nederlanden, de privilegiën bezworen, dan moest hij, zoo beweerden de Calvinisten, zijn eed ook houden. En deed hij dit niet, dan moest men, zoo beweerden zij verder, zich eerst met verzoekschriften en dergelijke tot hem richten; maar, als het na allerlei goedschiksche pogingen niet baatte, dan had men hem, al was hij ook een koning, in dat opzicht niet verder te ontzien. Was de mensch door zijne heiligste overtuiging gedrongen, God op andere wijze te vereeren, dan eene eeuwenoude kerk hem voorschreef, dan had hij niet slechts het recht maar tevens den plicht, die kerk, als zijzelve niet wilde toegeven, te verlaten; en als één harer zonen, al heette hij ook koning van Spanje, haar door de wederrechtelijke invoering eener Spaansche inquisitie in de gewetensverdrukking en de geloofsvervolging ging steunen, dan bestond er maar één mogelijke weg: God meer te gehoorzamen dan de menschen. Ziedaar hoe de Nederlandsche en alle andere Gereformeerden er over dachten. Tevens hadden zij den moed hunner overtuiging, zoodat zij 't geen zij dachten ook deden. Dit gaf hun den naam van eene oproerige secte te zijn. Wij moeten echter niet vergeten, dat ‘overal waar het Protestantisme zich door het zwaard moest vestigen, het 't Calvinisme geweest is, dat den strijd gewonnen heeft;’ alsmede ‘dat Oranje zelf niets heeft vermocht, vóór hij met hart en ziel Calvinist was geworden en {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} zich met de belangen zijner Hervormde landgenooten had vereenzelvigd.’ Men ziet het, 't Calvinisme had niet enkel een kerkelijken, maar ook bij kloeke gevolgtrekking een staatkundigen kant, die gevaarlijk kon worden, niet voor eene christelijke maar wel voor eene onchristelijke regeering. Calvijn zelf is hierin nooit zoo ver gegaan als zijne volgelingen de Calvinisten, om de eenvoudige reden dat hij er nooit door de omstandigheden toe is gedrongen geworden. Hij heeft, in het stuk van kerk en staat, aan dezen laatste veel meer toegestaan dan men van hem zou verwachten; maar als het er op aankwam, beweerde hij toch ook, dat niet de kerk aan den staat, maar de staat aan de kerk moest onderworpen blijven. Dat ook de Nederlandsche Calvinisten verder gingen dan Calvijn, is niet te verwonderen. Zij hadden niet, gelijk hij, te doen met een raad te Genève, die in zijnen geest trachtte te werken, maar met een koning van Spanje, die hen belemmerde in de vrije uitoefening van 't geen hun heilig was. Zij streden voor de volkomen zelfheerschappij hunner kerk. De koning stond hun deze niet toe; als gehoorzame zoon van Rome niet, wijl er geen kerk mocht zijn naast de kerk; als wereldlijk vorst niet, omdat hij geen staat duldde in den staat. Toch bleven zij er voor strijden, en ook nog later hebben zij er voor gestreden. Achter de Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche oneenigheden zat iets geheel anders dan alleen de leer der voorbeschikking en van den vrijen wil. De twist over deze leer was slechts de kerkelijke zijde; de staatkundige kant was de strijd over de zelfheerschappij van de kerk of de overheersching van den staat, en de Dordtsche vaderen, nog altijd echte Calvinisten, trachtten wel krachtig de zelfheerschappij van de kerk te handhaven. Doch laat ons niet afdwalen en wel allerminst naar 1618! Liever laten we eenige regelen volgen uit een Roomsch spotdicht op de onderlinge twisten van de leeraars der Calvinisten, Lutheranen en Doopsgezinden in de dagen, waarover wij spreken. Het spotdicht is afkomstig uit dienzelfden tijd. Hoe veel evangelische priesters zijn hier te lande? Drieërhande. Zijn 't niet Herdoopers, Lutheranen en Calvinisten? Ja, vol twisten. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Preeken zij 't evangelie niet al eens? Certein, neens. Hoe komt 't, dat zij niet eenerlei geloove preeken? Door Satans treken. Wat betuigt, dat zij van God failleeren? Hun discordeeren. Waartoe dient hun loopen en vliegen? Om 't volk te bedriegen. Wat vruchten brengt dan hun leering voort? Niets dan discoord. Reeds genoeg. 't Is geen vriend, die deze rijmelarij heeft gemaakt. Ongelukkig maar, dat we er moeten bijvoegen: de leeraren der verschillende Protestantsche kerkgenootschappen lagen in die dagen werkelijk met elkander over hoop wegens de leer. Nu, dat hebben ze later wel méér gedaan. Het is eene oude kwaal, die van tijd tot tijd nog eens boven komt. Nadat we alzoo kennis hebben gemaakt met de geuzen in het algemeen en met de Nederlandsch-Hervormde geuzen in het bijzonder, zetten we ons, om deze vaderlandsch-kerkhistorische studie te vervolgen, tot eene vluchtige beschouwing van hunne kerkelijke inrichting. Deze beschouwing behoort wel niet rechtstreeks tot ons onderwerp, maar schijnt toch tot nadere toelichting niet overbodig. De Nederlandsche Hervormden - eerst sedert 1562 kwam de naam Gereformeerden hier te lande in zwang - hadden dan vooreerst hunne kerken onder 't kruis. De naam is eigenaardig. Hij duidt aan, dat het lijdende gemeenten waren. De Hervormden in ons vaderland hadden destijds een zwaar kruis te dragen. Zij werden vervolgd. Nergens hadden zij recht van bestaan. Strenge plakaten waren van regeeringswege tegen hen uitgevaardigd. Wie zich bij hen aansloot, stond ieder oogenblik in gevaar van door verspieders te worden ontdekt, bij de inquisiteuren aangebracht, opgelicht, in den kerker geworpen, aan de uitgezochtste pijnigingen overgegeven, onder allerlei martelingen gedood. Gelukkig mogen wij er bijvoegen, dat de straffen niet altijd zoo algemeen werden toegepast als ze in de plakaten waren ge- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} dreigd, zoodat honderden vrijliepen; maar dien het trof, dien trof het. Hij werd, anderen ten exempel, zeer rigoureuselijk gestraft, en dit gevaar was dus voor allen even groot. Het zou ons te ver voeren en in dit opstel werkelijk misplaatst zijn, een overzicht te geven van de geschiedenis der Nederlandsche gemeenten onder 't kruis, en hare vervolgde leden in gedachte te vergezellen op hunne vlucht naar Engeland, bij hunne vestiging in Oost-Friesland en hunne nederzetting in de Paltz. Alleen zij nog vermeld, dat zij aan de verschillende steden, waar zij zich ophielden, verbloemde namen gaven, om niet te worden ontdekt. Zoo heette Antwerpen in alle kerkelijke brieven en kerkeraadsstukken ‘de wijnstok,’ Brussel ‘de zon,’ Gent ‘het zwaard,’ Rijssel ‘de roos’ enz., eene gewoonte, die in 1569 ook in staatkundige correspondentiën werd nagevolgd, daar men elkander over oorlogs- en andere zaken nu eens onder den schijn van koopmanschap schreef, zoodat men Holland ‘koper,’ Gelderland ‘staal,’ den Prins van Oranje ‘Marten Willemsz,’ de koningin van Engeland ‘Hendrik Philipsz,’ den hertog van Alva ‘Pouwels van Alblas’ noemde, en dan weer de steden met heidensche godennamen aanduidde, bijv. Amsterdam ‘Saturnus,’ den Briel ‘Vulcanus,’ 's Gravenhage ‘Jupiter’ en dergelijke meer. Ten tweede hadden de Nederlandsche Hervormden hunne predikanten. Wijl er geen personeel genoeg was, om aan iedere gemeente een eigen herder en leeraar te geven, waren 't grootendeels reizende predikanten, die zich nu hier dan dáár lieten hooren. Zij waren zelven uit de Roomsche kerk voortgekomen, veelal vroegere monniken en geestelijken, ofschoon zich ook handwerkslieden, zooals glasschilders en mandenmakers, onder hen bevonden. Hoewel er enkele edellieden toe behoorden, waren deze predikanten in den regel mannen uit het volk, zonder eigenlijke geleerdheid, maar met eene natuurlijke welsprekendheid, en bovenal met eene heilige overtuiging en een onwrikbaren moed. Want er behoorde iets toe, in die dagen predikant in ons vaderland te wezen. Op het preeken, ja zelfs op het herbergen van een leeraar, stond de straf van met eene koorde of strop aan de galg te worden geëxecuteerd. Daarom verborg Jan Arentsz, als hij buiten Amsterdam of hooger in Noord-Holland gepreekt had, zich zoo spoedig mogelijk hier of {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} daar over het IJ. Toen Pieter Gabriël te Overveen eene godsdienstoefening zou leiden, bracht hij den daaraan voorafgaanden nacht bij een scheepstimmerman te Haarlem onder een hoop spaanders door. Franciscus Junius stond meer dan eens te Antwerpen onder het volk voor 't stadhuis, als daar van de pui werd afgekondigd, dat ieder die hem aanbrengen zou, drie à vierhonderd gulden belooning zou genieten; en hij en Niëllius konden eens in dat zelfde Antwerpen, door de vensters van de kamer, waar zij preekten, de vlammen van de brandstapels zien, waarop hunne geloofsgenooten werden verbrand. De Nederlandsche Hervormden hadden voorts, even als thans, hunne kerkeraden. Deze kerkeraden bestonden uit ouderlingen en diakenen. In gemeenten waar men vaste predikanten had, behoorden ook deze er toe, en dan bekleedden zij tevens in de vergaderingen het voorzitterschap. Het aantal ouderlingen en diakenen was natuurlijk kleiner of grooter naar mate van de mindere of meerdere talrijkheid der gemeente. Zoo weten wij dat het te 's Hertogenbosch samen vier en twintig bedroeg. De vergaderingen werden gehouden bij één der leden aan huis, die tevens het secretariaat waarnam en het lidmatenboek hield. De diakenen, ook aalmoezeniers en armmeesters genoemd, bedeelden de armen uit de giften, die onder de preek in een zakje of bordje werden ingezameld. Ook de predikanten werden van wege hunne kerkeraden onderhouden door heiligengeestmeesters of distributeurs. Voorts had men loopers of kosters, die, soms op lijfsgevaar af, de boodschappen der kerkeraden moesten overbrengen. Zoo lang de predikatiën nog in 't verborgen werden gehouden, zeiden die kosters op den dag der prediking den belanghebbenden de plaats aan, waar men bijeenkomen zou, Later, toen men wat meer durfde wagen, schreven zij de aankondigingen en plakten die op verschillende plaatsen aan. Nog later liet men de plaats en den tijd der prediking in 't openbaar omroepen. Doch toen Alva in 't land kwam, hielden deze publieke bekendmakingen natuurlijk op. Toen weken duizenden Nederlandsche Hervormden naar Engeland, Oost-Friesland, Kleefsland en de Paltz; en die in 't land bleven, durfden, voor zooverre zij aan het streng gerechtelijk onderzoek ontkwamen, zich niet roeren of bewegen. Eindelijk - want over de door hen gehouden synodes zullen {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} we ter bekorting maar niet spreken - de Nederlandsche Hervormden hadden hunne bijbels en kerkboeken. Nauwelijks had Luther in 1522 zijne Hoogduitsche overzetting van het Nieuwe Testament uitgegeven, of nog in datzelfde jaar kwam daarvan eene Nederduitsche vertaling te Antwerpen uit. 't Zou vermoeiend en ook doelloos wezen, de vele drukken te noemen, die niet slechts van Luthersche, maar ook later van Gereformeerde zijde verschenen zijn. Op de lijst van verboden boeken, in 1546 te Leuven uitgegeven, komen niet minder dan zes uitgaven van den geheelen bijbel, en twintig van het Nieuwe Testament in 't Nederduitsch voor. Let wel, reeds in 1546! En in 1560 verschenen er, te Antwerpen alléén, niet minder dan drie bijheldrukken bij drie verschillende uitgevers. De heilige schrift was dus, ondanks al de scherpe plakaten, genoeg onder onze vaderen verspreid. Maar de Nederlandsche Hervormden kregen weldra meer dan den bijbel alleen. Toen in 1563 de echt Gereformeerde Heidelbergsche Catechismus op bevel van Frederik III, keurvorst van de Paltz, was uitgegeven, kwam daarvan nog in datzelfde jaar eene Nederduitsche overzetting te Emden in 't licht. Zoo hadden de Nederlandsche gemeenten onder 't kruis dan nu nevens den bijbel een leerboek voor jong en oud, waarin de leerstellingen der Gereformeerden kort en duidelijk waren uiteengezet. En weldra kregen ze nog meer. In 1566 namelijk, het jaar van de hagepreek en den beeldenstorm, gaf de Gereformeerde predikant Petrus Dathenus, die zijn leven als monnik begonnen en als dokter geëindigd heeft, een voor de kruisgemeenten zeer belangrijk boek uit. Het bevatte eene vertaling van de psalmen uit het Fransch, eene nieuwe overzetting van den Heidelbergschen Catechismus uit het Hoogduitsch, eene verzameling van drie formulieren (bij den doop, liet avondmaal en de huwelijksinzegening) en eene collectie gebeden, in één woord, het bevatte de kern van al datgene, wat nog ten huidigen dage achter de kerkboeken der Nederlandsche Hervormden gevonden wordt. Die kern werd dadelijk door de Hervormden zelven in hunne godsdienstoefeningen opgenomen, en later hebben verschillende synodes haar voor kerkelijk gebruik voorgeschreven. Gelijk bekend is, werd Dathenus' psalmberijming eerst in 1773 door eene betere vervangen. Reeds lang had men de gebreken van dit overhaast vervaardigd werk ingezien en de wenschelijk- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} heid eener nieuwe meer dichterlijke vertaling uitgesproken. Vooral hadden de tegenstanders der oude berijming het gemunt op dat ongelukkige vers van psalm 60, waar te lezen stond Edom acht ik met zijn volk koen Niet beter dan mijn ouden schoen; alsmede op dat niet minder ongelukkige van psalm 78, waar God werd vergeleken met een dronken man, die zeer luid tiert en zich zonderling aanstelt. Licht zal iemand meenen, dat zulke al te dwaze verzen geen kwaad konden aanbrengen, wijl toch geen enkele predikant ze in de kerk aan de gemeente zou te zingen geven. Doch nog vóór honderd jaren bestond bij de Gereformeerden hier te lande de gewoonte, de psalmen als voorzang bij de godsdienstoefeningen achter elkander weg te zingen. Was de psalm van kleineren omvang, dan zong men hem geheel. Omvatte hij te veel verzen, dan zong men slechts tot aan eene pauze en zette hem bij de volgende godsdienstoefening verder voort. Telde hij verschillende pauzen, dan zong men ze één voor één op de rij af. Zoo ging men den geheelen psalmbundel door, totdat men, aan het einde gekomen, weer van voren aan begon. Van daar, dat het 't onvermijdelijk noodlot van dien ‘ouden schoen’ en dien ‘dronkigen mensch’ was, op hunnen tijd aan de beurt te komen. Eens geschiedde dat ook in de Groote kerk te 's Gravenhage, terwijl Prins Willem V aanwezig was. Wat deed hij? Toen het vers van den dronken man kwam, sloot hij het psalmboek toe en lei het verontwaardigd weg. Later zei hij: ‘Van overlang heb ik de noodzakelijkheid [eener nieuwe vertaling van de psalmen] gezien; [toen] heb ik ze gevoeld.’ De lezer vergeve deze kleine uitweiding over de oude psalmberijming, en in 't geheel het gansche vluchtige overzicht van de kerkelijke inrichting der Nederlandsche Hervormden vóór drie eeuwen. Wij herhalen 't, strikt noodig voor ons onderwerp is het eigenlijk niet, maar tot nadere kennismaking met het kerkgenootschap, dat tot onze bevrijding het meest heeft toegebracht, is het niet geheel overbodig. Thans keeren wij tot ons ware onderwerp terug. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds hebben wij van de kerkeraden der Nederlandsche Hervormden gesproken. In den regel werden zij destijds consistoriën genoemd, naar het Fransche woord consistoire, 't geen niet te verwonderen is, als men bedenkt dat het Calvinisme over Frankrijk naar de Waalsche, en over de Waalsche naar de Vlaamsche provinciën is gekomen. In de meeste gemeenten zegt men nog altijd consistoriekamer voor kerkeraadskamer. De kerkeraden of consistoriën nu hadden in den aanvang eene louter kerkelijke beteekenis. Zij zorgden voor het preeken en voor de bedeeling der armen, voor de bediening van doop en avondmaal en voor de inzegening der huwelijken. De predikanten bezochten de verschillende omliggende gemeenten; de ouderlingen gingen eenmaal 's maands bij hunne gemeenteleden rond, en brachten in het consistorie aan, wat ze niet goed hadden bevonden. Men deed de ontrouwen in den kerkelijken ban en nam ze na gebleken berouw weer in de gemeente op; in één woord, men bemoeide zich alleen met de zaken, die tot het eigen en eigenaardig gebied eener godsdienstige vereeniging behooren. Doch in het jaar 1565 werd dit anders. Toen namen de kerkeraden behalve hunne godsdienstige werkzaamheid ook nog eene zeer bepaalde staatkundige beteekenis aan, en 't is dáárop dat we onze aandacht te vestigen hebben. Hier begint de werking van het kerkelijk bestanddeel in onzen opstand tegen Spanje. Gelijk aan ieder bekend is, maakten in den aanvang van 1566 de voornaamste edelen des lands een door hen onderteekend schriftelijk verbond, waarbij zij elkander onder plechtigen eede beloofden, de invoering der inquisitie, hetzij heimelijk of openbaar, onder wat deksel, kleur of naam het mocht wezen, met al hun macht te zullen bestrijden. Zoodra van dit verbond iets was uitgelekt, verspreidde zich het gerucht, dat de adel was opgestaan. De landvoogdes te Brussel zat in groote ongerustheid, en hare vrees nam nog toe, toen op den 5den April, des namiddags tusschen twaalf en één ure, bijna vierhonderd edelen, ofschoon ongewapend, in rijen van vijf afgedeeld, met Lodewijk van Nassau en Hendrik van Brederode als de twee voornaamsten achteraan, in de kamer van den Raad van State tot haar kwamen, hoffelijk voor haar bogen, en daarop Hendrik van {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Brederode lieten voortreden, die met beleefde maar kordate toespraak uit aller naam een verzoekschrift overhandigde, waarin zij de landvoogdes eerbiedig verzochten om opschorting van de inquisitie en de uitvoering der plakaten, tottertijd toe dat de koning hierin anders zou hebben geordonneerd. Dat deze demonstratie aanleiding tot den geuzennaam heeft gegeven, weet ieder. Maar het bondgenootschap zelf, hoe was dat in de wereld gekomen? Hadden de edelen het zoo geheel op zichzelven uitgedacht en uitgevoerd? Dat er reeds eenige maanden te voren tusschen sommige der edelen en de Hervormde kerk eene niet geringe verstandhouding bestond, is zeker. Wie toch zonden reeds in 1565 een der eerste en ijverigste leden van het latere verbond voor hunne rekening naar Zwitserland en Duitschland? Calvinistische kooplieden te Antwerpen. Wie opende in November van dat jaar, toen verscheidene edelen ten huize van den graaf van Kuilenburg te Brussel bijeen waren, hunne vergadering met een gebed? De Calvinistische predikant Franciscus Junius. Bij wien kwam Lodewijk van Nassau, op het laatst van datzelfde jaar voor slechts weinige dagen uit Duitschland teruggekeerd, in diep geheim beraadslagen? Bij de predikanten te Antwerpen. Wie teekenden de volmacht van een anderen edele, waarmee hij ‘tot nut van Gods kerke’ den 27sten December naar datzelfde Duitschland werd afgevaardigd? Drie predikanten uit aller naam. En naar wien werd Marnix van St. Aldegonde, nadat door de edelen tot de aanbieding van het verzoekschrift besloten was, afgezonden, om hiervan mededeeling te doen? Naar het consistorie te Antwerpen, het centraal-consistorie, of gelijk men toen zeide het ‘groote consistorie’ voor 't gansche land, waar de gedeputeerden der verschillende Hervormde gemeenten samen kwamen, waar door alle overige kerkeraden ijverige briefwisseling mee werd gehouden, het vereenigingspunt, het hart der Nederlandsche kerk. Dit een en ander duidt genoegzaam aan, dat de edelen niets hebben gedaan zonder medeweten en medewerking der kerkeraden; met andere woorden, dat er in de schijnbaar alleen staatkundige zaak ook een kerkelijke factor verborgen was. Misschien acht iemand hiermede onbestaanbaar, dat er, gelijk bekend is, verscheidene Roomsche edelen tot het verbond behoorden. Doch dit moet òf een politieke maatregel der Protestantsche edelen geweest zijn, om voor de buitenwereld bedekt {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} te houden wat er eigenlijk achter de gansche zaak stak; óf eene staatkundige handelwijze der Roomsche edelen, om tot bekoming der vrijheid geen bondgenoot te versmaden, al droeg hij ook den naam van kerkeraad der Hervormden. Doch hoe dit zij, en of de Roomsche leden des verbonds hebben geweten of niet geweten, in welke nauwe betrekking het verbond zelf tot de consistoriën stond, één ding is zeker, dat het opnemen van Roomschen in het bondgenootschap, eene fout van de Protestantsche deelnemers geweest is. De zaak werd er door verward. 't Gaf een hinken op twee gedachten. 't Vermeerderde wel het getal maar verminderde de kracht. Het bondgenootschap werd er dadelijk door van karakter veranderd; zijne hoogere eenheid was verbroken; 't werd dan ook opgelost zonder iets te hebben tot stand gebracht. Ongetwijfeld zou het zich veel machtiger hebben getoond, als het een zuivere Protestanten-bond ware geweest en gebleven. Men weet niet recht waar en wanneer, maar berekent dat het in de laatste maanden van 1565 of de eerste van '66 moet geweest zijn, dat de Zuid-Nederlandsche kooplieden, in navolging van de edelen des lands, iets dergelijks deden als deze hadden gedaan, namelijk dat zij eene overeenkomst sloten tegen de inquisitie. Deze overeenkomst, eerst in 1856 in druk uitgegeven, is een allermerkwaardigst stuk. De onderteekenaars verklaren daarin, dat zij, gedreven door de begeerte om hunne goederen en personen te behouden, op het voorbeeld der edelen met elkander hebben beraadslaagd ter zake van hun geweten, en dat zij na rijp beraad besloten hebben, met elkander een verbond aan te gaan, ten einde voortaan, zooveel hun door alle wettige middelen zal mogelijk wezen, gewaarborgd te zijn tegen velerlei, dat over hen en de hunnen zou kunnen komen. Dat zij daarom beloven en bij plechtigen en onverbrekelijken eede aan God zweren, de hand aan elkander te zullen houden, en niet te zullen dulden dat hun eenige moeite of overlast, welke ook, worde aangedaan ter zake van den godsdienst hunner harten; nemende zij God tot getuige van hunne oprechtheid, Hem biddende dat Hij hun verleene raad, kracht en beleid, om dit verbond niet slechts in schrift en woorden te handhaven, maar er ook hunne lichamen en goederen voor ten offer te brengen. Niet waar? dat is kloeke mannentaal. En tevens, dat is een {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerkelijk verschijnsel. In onze jeugd hebben we slechts van een verbond der edelen gehoord. Hier hebben we een tweede verbond, een verbond der kooplieden, voor ons. En waarmee staat ook dit weer in verband? Dat deze kooplieden meerendeels Calvinisten waren, is wel zeker. Hunne daad zelve duidt het aan. Tot zulke doortastende maatregelen tegen de overheid, wanneer deze de vrijheid van 't geweten dorst aanranden, waren destijds alleen de Calvinisten in staat. - En deze Calvinistische kooplieden waren ongetwijfeld voor een deel leden van de kerkeraden hunner woonplaatsen. Al kunnen wij het bij gebrek aan oorspronkelijke bescheiden niet met den vinger aanwijzen, wij voelen toch, dat hun verbond moet hebben saamgehangen met den geest en de beraadslagingen in de consistoriën. Wanneer we nu nog eenmaal den aard, den oorsprong en het doel van de beide verbonden nagaan, dan zien wij, dat beider aard was godsdienstig, beider oorsprong Calvinistisch, en dat beider doel was de inquisitie en de uitvoering der plakaten te bestrijden. Dan zien wij tevens, dat beide in onmiskenbare betrekking, ja om zoo te zeggen in bloedverwantschap tot de kerkeraden der Gereformeerden moeten hebhen gestaan. En eindelijk, dat het verbond der kooplieden zijn beginsel zuiver heeft bewaard en godsdienstig gebleven is, terwijl dat der edelen, door de opneming van verschillende Roomsche leden, van zijn oorspronkelijk beginsel is afgeweken, en feitelijk eene louter staatkundige beteekenis heeft gekregen. Toen dan ook de woeste beeldenstorm uitbrak, en al wat fatsoenlijk was en edel dacht, deze brutale handelwijze ten hoogste afkeurde, toen werden de Roomsche edelen vervreemd van eene volkszaak, die zich zóó ruw en laag had geuit. Daar kwam de welgeslaagde politiek der landvoogdes bij, om sommigen aan het verbond te onttrekken en anderen door 't voorleggen van een nieuwen eed onschadelijk te maken. Om kort te gaan, binnen een jaar lag het gansche verbond der edelen uitéén. Toen degenen die er nog toe behoorden, zich in het begin van '67, in overleg met het consistorie van Antwerpen, nog eens bij request tot de landvoogdes wilden wenden, werd hun afgevaardigde Brederode niet eens bij haar toegelaten en kreeg hij schriftelijk ten antwoord, dat zij niet kon begrijpen wat dat voor edelen waren, die haar het request had- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} den aangeboden. Welk een onderscheid tusschen 26 Februari '67 en 5 April '66! 5 April '66 de landvoogdes vol ontsteltenis en angst; 26 Februari '67 diezelfde landvoogdes op hoogen toon voorgevende, dat zij de requestranten niet eens kent. 't Is, omdat in 1566 het verbond eene macht in den staat scheen te zullen worden, en dat het in 1567 reeds zoo goed als verloopen was. Maar al was het verbond der edelen er inderdaad niet meer, de kooplieden en de kerkeraden der Gereformeerden waren er nog. De kerkeraden hadden nog geestkracht; de kooplieden hadden nog geld. Deze twee gaan thans te zamen spannen; en wat doen zij? Reeds in het najaar van 1566 wordt op eene vergadering van predikanten in Vlaanderen besloten, eene poging te doen om de volledige en voortdurende vrijheid van godsdienstoefening voor geld te koopen. Men zal er den koning voor aanbieden drie millioen gulden, d.i. volgens tegenwoordige geldswaarde eene veel grootere som. Alleen te Antwerpen, destijds de aanzienlijkste koopstad der wereld, werd voor twee millioen geteekend. Sommige kooplieden aldaar sloten daartoe aanzienlijke geldleeningen op de beurs; een ander bezwaarde zijne eigene bezittingen, om eene groote bijdrage te kunnen opbrengen. Nu werd het openbaar, dat men er iets voor over had. Nu was het niet te doen om de hoffelijke overhandiging van een verzoekschrift, maar om geldelijke opofferingen van geene geringe soort. Aan de predikanten in de steden werd opgedragen, de zaak zooveel mogelijk te bevorderen. Afgevaardigden van het Antwerpsche consistorie - want men ziet het, de consistoriën zaten er achter - reisden het land door, om bijdragen voor de drie millioen te ontvangen. Ook de kleinste gave was welkom. Zoo weten we van een eenvoudig burger te Meenen, die elf stuivers bijdroeg, en ze later eerlijk terug ontving, toen het bleek dat de koning in het aanbod niet wilde treden. En uit een hoogst merkwaardig processtuk van zekeren Rensen uit Harderwijk blijkt ons, dat men in deze stad vijfhonderd gulden had bijeengebracht en naar Antwerpen verzonden, die men later bij het mislukken van de poging terugvroeg. Want de poging mislukte geheel, zooals zich trouwens naar onze meening niet anders liet verwachten. Er is voor ons zelfs iets naïefs in het gansche plan, iets echt koopmansachtigs in de gedachte, dat een koning van Spanje, al kon hij het geld zeer {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} goed gebruiken; zich eene vrijheid, die hij reeds zoo lang en hardnekkig had geweigerd, voor dertig tonnen gouds zou laten afkoopen. En de landvoogdes, die het denkbeeld van twee godsdiensten in een zelfden staat zóó allerverschrikkelijkst vond, dat zij verklaarde zich liever in stukken te laten snijden dan daartoe mede te werken, - de landvoogdes schreef bij de toezending van het verzoekschrift aan den koning, dat zij het zond, niet om de adressanten in eene zoo schaamtelooze zaak te believen, maar opdat de koning de verachtelijkheden en onbeschaamdheden, die deze sectarissen zich durfden veroorloven, eens zien mocht. De zaak van de drie millioen was dan vervallen, doch de consistoriën schaften anderen raad. Ziehier wat zij deden. Op den 1sten December van hetzelfde jaar 1566 kwamen zij in hun centraalpunt Antwerpen bijeen. Daar stelden zij de vraag, ‘of in de Nederlanden een deel der edelen met een deel der onderdanen met kracht van wapenen mogen opstaan tegen hunne overheid, in geval deze de privilegiën verbreekt en openbaar onrecht en geweld doet?’ Deze vraag is nog minder, maar ziehier hun antwoord: ‘Waarop is beraadslaagd geworden en besloten, dat het geoorloofd is dit te doen, als men goede middelen weet te vinden om het te kunnen ten uitvoer brengen; welke middelen zijn, het hebben van een opperhoofd of opperhoofden, geld en troepen.’ En dan nog deze karakteristieke bepaling er bij: ‘Wat de opperhoofden betreft, [wordt besloten] dat de meest geschikte zou zijn de Prins van Oranje, mits hij beloofde de openbare uitoefening van den Gereformeerden godsdienst te zullen handhaven volgens de geloofsbelijdenis der Nederlandsche kerken.’ We hebben de voornaamste besluiten van deze hoogst merkwaardige vergadering der Gereformeerde kerkeraden te Antwerpen op 1 December 1566 uitvoerig meegedeeld, om te doen zien, dat dáár, bijna vijf en een half jaar vóór de inneming van den Briel, van kerkelijke zijde de grondslag is aangewezen, waarop alles wat bij en ná die inneming is geschied, verder werd voortgebouwd. Wat die vergadering der consistoriën in heilige overtuiging toen reeds als den eenig mogelijken maar ook als den ontwijfelbaar rechtvaardigen weg aanwees, daar wilde Prins Willem niets van hooren, en toch heeft de stroom der gebeur- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} tenissen hem later gedwongen, geen anderen weg te bewandelen dan juist dien. Ongetwijfeld is het dwaas te vragen, wat er gebeurd zou zijn, indien iets dat niet geschied is geschied ware; maar men kan toch nauwelijks de vraag onderdrukken, of niet misschien het gansche bange tijdvak van Alva met al zijne weeën en al zijne tranen, met zijne achttien duizend door beulshanden gedooden en zijne honderd duizenden verdolgenen en verdrevenen, - of niet dat gansche tijdvak zou zijn voorkomen geworden, als Willem van Oranje, die toen nog altijd met de Lutherschen wilde meegaan, zich flink en kloek met de Calvinisten had verbonden; als Willem van Oranje, die toen nog altijd zijne eenige hulp van de Luthersche vorsten in Duitschland verwachtte, op de Gereformeerde bevolking van Nederland had gesteund; als Willem van Oranje, die toen nog altijd door staatkundige combinatiën het land wilde redden, zich had laten welgevallen, aan het hoofd van den Calvinistischen opstand te worden gesteld. Hij heeft dat niet gedaan. Is 't een fout van den fijnberekenenden Zwijger geweest? Wie zal zich vermeten, tot een staatsman van zijne bekwaamheid te zeggen: gij hebt gedwaald?....Maar dit toch mogen wij tot lof van de consistoriën verklaren: zij hebben meer dan vijf jaren te voren gezien, welken weg de zaak eenmaal uit moest. Niet Prins Willem van Oranje maar Heer Hendrik van Brederode werd nu door de kerkeraden aan het hoofd van den opstand geplaatst. Hierdoor, veel meer dan vroeger door zijne overhandiging van het verzoekschrift der edelen aan de landvoogdes, werd hij thans een persoon van historisch belang. We zullen dus vóór alles trachten, hem als voor onze oogen te plaatsen. Hij was destijds een man van vijf en dertig jaar, lang van gestalte, welgemaakt van lijf en leden, met rosachtig gelaat en blond gekruld haar, wellevend en vrijgevig, goed van verstand maar zeer haastig van hoofd, kloek te wapen maar wat halsstarrig in zijn voornemen. ‘Zijne grootmoedigheid kon tot zelfopoffering stijgen; zijne stoutmoedigheid tot roekeloosheid overslaan.’ Zelf een innig vriend van den Prins, was hij niet, gelijk deze, bevreesd een Calvinist te zijn en openlijk de Calvinisten te steunen. Voorts was er onder de edelen wel niemand, zóó populair als hij. Had hij bij zijn grooten persoonlijken moed ook de staatkundige wijsheid en de veldheerstalenten van Willem van {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Oranje bezeten, wie weet hoe ver hij de goede zaak zou hebben gebracht! Doch loopen wij ons onderwerp niet vooruit! De geschreven volmachten der Hervormde kerken werden thans te Antwerpen aan Brederode overhandigd. Hij van zijne zijde verbond zich, haar te beschermen en hare vrijheid te zullen handhaven met behulp der gelden, die de gemeenten te dien einde bij onderlingen omslag zouden opbrengen. Men gaf hem den titel van ‘oppersten veldheer’, en voegde hem een raad van zes edelen voor het beleid der zaken, en zes kooplieden voor het beheer der geldmiddelen toe. Brederode zelf koos den beroemden Marnix van St. Aldegonde tot thesaurier-generaal. Van de drie millioen, waarvoor met een ander doel was ingeteekend en gestort, maar die slechts gedeeltelijk door de inschrijvers waren teruggevraagd, werd reeds dadelijk vijf ton beschikbaar gesteld. Voor dit geld wierf men huurtroepen aan, en deze legden den eed af ‘in naam des konings’ en van den Heer van Brederode ‘als oppersten veldheer’, ‘ter bescherming van het woord Gods.’ Waarschijnlijk is er voor menigeen iets vreemds in die woorden ‘in naam des konings.’ Was niet veeleer de gansche zaak tegen den koning gericht? Was het niet een beëedigen van troepen in naam des konings tegen den koning? Onze vaderen dachten destijds over dit punt geheel anders, dan wij thans zouden doen. Zij wilden zich volstrekt niet van hun wettigen vorst ontslaan. Eerst in 1581 hebben zij hem afgezworen. In 1566 en '67 en nog jaren daarna bleven zij hem getrouw. Op alle geuzenpenningen stond als randschrift: ‘En tout fidelles au Roy iusques a porter la besace,’ den koning getrouw tot den bedelzak. De geuzen te 's Hertogenbosch droegen als inschrift in hunne vaandels het woord: ‘Que Cesaris Cesari, que Dei Deo,’ den keizer wat des keizers, en Gode wat Godes is. De eed, dien Prins Willem in 1570 van de te veroveren steden wenschte, begon aldus: ‘Ik zweer hou en trouw aan den koning.’ En, gelijk aan ieder bekend is, werd in het Wilhelmus-lied de Prins zelf sprekende ingevoerd, zeggende: ‘Den koning van Hispanjen heb ik altijd geëerd.’ Waarschijnlijk liep er onder dit alles wel eenig onbewust zelfbedrog; doch men had niets tegen den koning als koning, alleen tegen zekere daden en maatregelen van den koning. Wat hij tegen de vrijheid des gewetens verrichtte, dát bestreed men. Waar hij handelde in {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd met de door hem bezworen privilegiën, dáár trachtte men 't hem te beletten en zichzelven te beschermen. Doch ongetwijfeld is het zeer moeilijk, deze twee begrippen in eene gewapende practijk altijd zuiver uit elkander te houden. Of Brederode al aan het hoofd van de troepen geplaatst was, kon niet baten, als hij geen plan had en dat plan niet gelukkig volvoerde. Wat was dus zijn plan, en hoe werd het volbracht? Even als het bijna vier jaren later de taktiek van Prins Willem geweest is, eenige steden des lands als vaste punten in zijne macht te krijgen, en te trachten van dáár uit zijne verdere operatiën te doen, evenzoo wenschte Brederode in den aanvang van 1567 zich in enkele plaatsen te vestigen, om, indien dit gelukte, zich van daar verder uit te breiden. Zijne eigene heerlijkheid Vianen, die hij bijzonder had versterkt, was reeds een zoodanig punt. Als hij er Utrecht en Amsterdam, en vooral als hij er Antwerpen bij kon verwerven, welk een steun zou dat zijn! Daarenboven liep er een algemeen gerucht, dat er Spaansche schepen met krijgsvolk in aantocht waren, die op Walcheren aan land zouden komen. Dit eiland moest men dus met zijne steden Middelburg, Vlissingen en Veere in handen zien te krijgen. Ziedaar in breede omtrekken waar men over dacht. Wat echter Antwerpen betreft, daar kunnen we niet al te zeker van spreken. Behoorde het er bij (iets, waar zeer veel voor schijnt te pleiten), dan is Prins Willem van Oranje, die daar bevel voerde om de stad in rust te houden, in de zaak betrokken geweest, terwijl hij later in een gedrukt stuk verklaard heeft, er geheel onschuldig aan te wezen. Hoe dit zij, Antwerpen bleef er buiten. Ook Utrecht kwam niet in aanmerking, wijl de graaf van Megen Brederode aldaar voorkwam. Zoo bleven dan over: de inval in Walcheren en de aanslag op Amsterdam. Over den inval in Walcheren zullen we kort zijn. Deze onderneming had plaats onder Jan van Marnix, broeder van Filips van Marnix. Aan dezen jongen en moedigen edelman werden drie schepen met aangeworven troepen gegeven, die echter door overhaasting slecht van 't noodige waren voorzien. Men vertrouwde namelijk op de hulp, die men in Middelburg dacht te vinden, waar men met burgers verstandhouding had aangeknoopt; doch door allerlei omstandigheden mislukte de inval geheel en werd {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Walcheren, in plaats van met de troepen der kerkeraden, met die van de landvoogdes bezet. Jan van Marnix moest dus met zijne schepen en krijgsbenden terug. Hij voer de Schelde weer op tot aan Austruweel, een dorp op ongeveer een uur afstands van Antwerpen gelegen. Daar sloeg hij zich neder, versterkte zich met vele manschappen, maar had vreeselijk te strijden met de tuchteloosheid en plunderzucht zijner troepen. Nadat hij eenige dagen in de streken bij de Schelde had rondgezworven, sloeg hij zich opnieuw bij Austruweel neder. De landvoogdes, die begreep zijne plannen te moeten voorkomen, zond thans de noodige krijgsmacht tegen hem af. Jan van Marnix en de zijnen waren hierop zóó weinig verdacht, dat zij, den vijand in den vroegen morgen ziende aankomen, een groot gejuich aanhieven, meenende dat het de hulptroepen waren, die zij tot hunne eigene versterking uit Duitschland verwachtten. Daarenboven hield de vijand zijne vaandels verborgen, om zijne bedoeling zoo lang mogelijk te bedekken. Eensklaps, daar laat hij de vaandels wapperen en steekt zijne veldteekens omhoog. Algemeene ontsteltenis onder Jan van Marnix' troepen. Zij grijpen in allerijl naar de wapenen, maar zijn tegen den plotselingen aanval niet bestand. Er ontstaat een vreeselijk bloedbad. Verreweg de meesten worden gedood. Sommigen vluchten in schuren, maar worden met de schuren verbrand. Anderen verbergen zich in de moerassen, maar komen daar jammerlijk om of worden gevangen genomen. En Jan van Marnix? Eerst strijdt hij. Daarna ziende dat verdere tegenstand niet kan baten, biedt hij een losprijs van twee duizend kronen aan. Doch men begeert niet zijn geld; men vraagt alleen naar zijn leven, en doodt hem en houwt zijn lichaam in honderd stukken vanéén. Dit alles geschiedde op den 13den Maart 1567 in zoodanige nabijheid van Antwerpen, dat de menigte, die bij duizenden op de muren der stad geschaard stond, de slachting der menschen en het verbranden der schuren van verre kon aanschouwen. Der Calvinisten woede was vreeswekkend groot. Dat waren hunne huurbenden, voor een deel hunne vrienden en bloedverwanten en geloofsgenooten, die daar zonder eenige kans op ontzet werden neergehouwen. Hun te hulp snellen konden zij niet. Prins Willem van Oranje, die door de landvoogdes was aangesteld om de stad in rust en bedwang te houden, hield de poorten gesloten. Weldra brak er dan ook een hevig oproer {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} uit, waarbij een man uit het volk den Prins zelven dreigde te doorschieten, hem toeduwende: ‘gij eerlooze en schelmsche verrader.’ En inmiddels zat in hare woning te Antwerpen de jeugdige weduwe van Jan van Marnix in de hevigste spanning over het lot van haren man, het ergste vreezende en toch bij wijlen nog hopend, wijl zij niet gelooven kon waarlijk reeds weduwe te zijn. Dat was dan de treurige afloop van de ééne der twee ondernemingen, die gelijktijdig op het getouw waren gezet. We hebben thans over de andere te spreken, den aanslag van Brederode zelven op Amsterdam. In den nacht van 26 op 27 Februari 1567 vertrok Brederode met een paar edellieden uit zijne heerlijkheid Vianen en kwam over Breukelen des morgens vroeg te Ouderkerk aan. Daar steeg hij af, en wandelde langs den Amstel tot aan eene herberg op een half uur afstands van Amsterdam. Hier ontbood hij zekeren Clement Volkertszoon Coornhert, broeder van onzen beroemden schrijver Coornhert, ten einde met hem te overleggen, hoe hij 't best in de stad zou kunnen geraken. Aan de poorten toch werd scherpe wacht gehouden en niemand ingelaten, tenzij hij zijn naam en woonplaats opgaf; en door de boomen der stad mocht geen vreemdeling binnenkomen. Behalve Clement Coornhert kwam ook nog bij hem een Amsterdamsch herbergier, die, na met Brederode een geheim gesprek te hebben gehouden, alleen naar de stad terugkeerde. Omstreeks vier uren des namiddags stapte Coornhert met Brederode en de twee edellieden in eene schuit. Zij voeren naar Amsterdam, roeiden, zonder zich aan het roepen van de wacht te storen, snel door den Amstelboom heen, en traden weldra in de stad aan wal. Hier stond de reeds genoemde herbergier hen te wachten, en deze nam Brederode met zich naar zijn huis. Doch zóó geheim was 't niet geschied, of er lekte iets van uit, en nog dienzelfden avond kwamen eenige leden van het stedelijk bestuur, om Brederode te vragen, welke de reden zijner komst was. Deze gaf voor, uit Vianen te zijn geweken, wijl de stad werd belegerd, en voegde er bij, dat hij door den vijand was heengekomen. De regeering, hiermee niet voldaan, zond onverwijld een bode naar den Haag, waar toen Prins Willem was, met de vraag, wat zij met den onverwachten gast moest doen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins Willem, als stadhouder van Holland, antwoordde dat hij er de landvoogdes te Brussel van had kennis gegeven, dat hij hun nader zou berichten wat deze geliefde te antwoorden, maar dat de regeering van Amsterdam den Heer van Brederode inmiddels met alle heuschheid behandelen, en toezien moest dat er geen krijgsvolk in de stad kwam. Doch Brederode bleef niet alleen. Zeer spoedig verscheen zijne echtgenoot, eene vrouw, even edel van hart als hoog van geboorte. Ze kwam, als eene landvrouw verkleed, binnen de poort. En weldra kwamen er verschillende edellieden, sommigen als kooplieden, anderen als schippers, nog anderen als boeren vermomd. Eenige dagen later kreeg men een afgevaardigde van de landvoogdes met een brief, waarin werd voorgeschreven, den Heer van Brederode zoo mogelijk met goede woorden, en anders met krachtige daden te verwijderen. Na lang en rijp beraad - want men was bevreesd voor een oploop - gingen verscheidene regeeringsleden tot hem, om hem te verzoeken, te raden, te bidden, dat hij de stad verlaten zou. Doch wat zij spraken en wat zij deden, hij bleef weigeren. Zijn laatste woord was, dat hij zou doen wat hem goeddacht. Het stedelijk bestuur wist niet meer wat te doen. Het kon wel scherpe maatregelen nemen, maar dan waren de gevolgen niet te overzien. Brederode toch was bij het volk zeer geliefd, en - er waren vele geuzen in de stad, wier woede niet moest worden gaande gemaakt. Zoo besloot men dan, nog eens aan de landvoogdes te schrijven, en voorloopig de zaak te laten gelijk zij was. De menigte inmiddels, bevreesd dat den geliefden volksman eenig leed zou geschieden, bewaakte des nachts met ongeveer honderd man de herberg waar hij logeerde, en des daags was er een geweldige toevloed van menschen voor het huis. Dikwijls hoorde men zelfs den kreet: ‘Vive le Gueux!’ Hoe langer Brederode bleef, hoe meer de volksbeweging toenam. Ja, de burgers begonnen te eischen, dat men, om de stad tegen ongerief te beschermen en de rust te bewaren, twee kapiteinen en twee luitenants, door hen aan te wijzen, zou stellen aan 't hoofd van eenige honderd man, door dezen te kiezen, en dat, wijl er in geheel Amsterdam niemand zóó in den krijgshandel ervaren was als Brederode, men hem met den titel van oversten kapitein aan 't hoofd der krijgsknechten stellen zou. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} De stedelijke regeering kwam hierdoor nog veel meer in het nauw. Thans vooral was er aan geene harde maatregelen meer te denken. Men trachtte te bemiddelen; men beraadslaagde; maar inmiddels werd de onrust zóó groot, dat de regeering begreep, in plaats van Brederode te gebieden heen te gaan, hem juist te moeten verzoeken nog eenige dagen te blijven, totdat de gemachtigden, die naar den Prins zouden gaan, zouden zijn teruggekomen. Wat de regeering betrof, mocht hij dan tot zoo lang den titel voeren van oversten kapitein. Brederode nam dit voorstel aan, en beloofde van zijne zijde niets te zullen doen, strijdig met hetgeen de Prins zou goedvinden. De menigte, hierdoor tevreden gesteld, ging rustig uiteen. Ronde twee maanden handhaafde Brederode zich te Amsterdam. Den 27sten Februari was hij gekomen; zondag den 27sten April, des avonds te elf uren, vertrok hij. Doch zie, in dienzelfden nacht, tusschen twee en drie uren, hoorde men plotseling buiten de Regulierspoort het geluid van verscheidene trommen en trompetten, als ware er een gansch leger voor de stad. Onmiddellijk werd er van binnen alarm geslagen; de torenwachters bliezen; de schutterijen kwamen op de been, en alles stroomde naar de zijde van het vermeend gevaar. Doch 't was slechts een list geweest, om de burgers naar dezen kant der stad te lokken. De eigenlijke aanval van Brederode's troepen - want de aanslag ging van niemand anders uit dan van hem - moest plaats hebben aan de Haarlemmerpoort, aan het tegenovergestelde einde gelegen. Doch alles werd verijdeld, doordien Brederode's krijgsvolk niet des nachts, maar eerst des morgens tusschen acht en negen uren aldaar aankwam. Waren de troepen op haren tijd aan de Haarlemmerpoort geweest, terwijl de schutterij en burgerij door het loos alarm naar de Regulierspoort waren gelokt, - zij zouden, vooral door den bijval der geuzen in de stad zelve, eene niet al te moeilijke overwinning hebben behaald. Brederode vertrok thans naar buitenslands en stierf nog binnen het jaar. Kinderen liet hij niet na. Zijne goederen werden na zijnen dood door Alva verbeurd verklaard. Zijne weduwe hertrouwde met den bekenden en ook door ons reeds genoemden Frederik III, keurvorst van de Paltz, die den Heidelbergschen Catechismus heeft doen vervaardigen. Zoo was dan ook de andere der twee pogingen mislukt, die {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} men van wege de kerkeraden en voor het door hen verzamelde geld had ondernomen. Wat had men nu verder te hopen, wat te wachten? Nauwelijks waren de troepen der consistoriën onder Jan van Marnix bij Austruweel verslagen, of aan alle kanten, vooral in Vlaanderen, Braband, Artois en Henegouwen, werden de Gereformeerden meer en meer vervolgd, hunne bijeenkomsten belet, hunne predikatiën met geweld van ruiters en voetknechten verstoord. Men schoot er met kogels op in, nam hen gevangen, onthoofde ze of hing ze op. Daar was geen genade. Thans voor 't eerst kwam er vreeze, te meer wijl met iederen dag het gerucht toenam, dat Alva in aantocht was, Alva, de stalen hertog, met een groot leger van Spanjaarden en Italianen. Reeds begonnen de Hervormden bij menigten uit Vlaanderen te vluchten, en ook elders maakten zich duizenden gereed om het land te verlaten. En in diezelfde dagen komen de afgevaardigden der Gereformeerde kerkeraden en het meerendeel der predikanten van Holland te Amsterdam bijéén, en beraadslagen samen wat hun in deze omstandigheden te doen staat, of ze de predikatiën zullen staken of daarmee volharden. En wat besluiten zij? Dit, dat men uit vrees voor de menschen de predikatiën niet staken mag, maar er mede moet voort gaan. Te Antwerpen daarentegen worden de afgevaardigden zoowel van de Gereformeerden als van de Lutherschen op het stadhuis ontboden. Dáár houdt de stedelijke regeering hun voor, dat het, indien de stad niet te gronde zal gaan, noodig is, de predikatiën en godsdienstoefeningen te doen ophouden, totdat de koning anders zal hebben besloten; noodig ook, dat de predikanten vertrekken, zij 't met vrijgeleide en paspoort. Maar niet zoo spoedig zijn deze laatsten daartoe gereed. Men tracht hun te betoogen, ja hen te overtuigen, dat door hun blijven de stad in de uiterste benauwdheid zal komen; men vleit en beveelt, men is vriendelijk en dreigt. Eindelijk geven zij toe. Als 't dan noodig is, om anderen voor den ondergang te bewaren, zoo zullen zij heengaan. En inderdaad, zij gingen heen. Hier gebood de braafheid, geen verderen tegenstand te bieden. De groote stroom, dien ze zoo lang hadden tegengehouden, was thans niet meer te keeren. Ook Prins Willem vertrok, tot groote ontsteltenis en ontmoediging van velen, den volgenden dag uit Antwerpen naar Breda, en {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} van daar naar Duitschland. Weinige weken later werd van wege de landvoogdes een plakaat afgekondigd, dat alle vorige in scherpte verre overtrof. Toen was er aan het vluchten geen einde. Duizenden verlieten stad en land. Te Amsterdam was het aantal zóó groot, dat er dikwijls geen schepen genoeg waren, om hen, meest naar Oost-Friesland, over te voeren. Men berekent, dat wel twee duizend edelen en honderd duizend huisgezinnen zich met hunne goederen naar elders hebben begeven. Zóó aanzienlijk was de ontvolking, vooral ook met het oog op de nadering van Alva, dat de landvoogdes een nieuw plakaat deed uitgaan, waarin zij verbood, 't zij alleen of met huisgezin, heimelijk of in het openbaar te vertrekken, of ook meubelen en huisraad, koopwaren en goederen naar buiten te voeren, met het plan om zich uit het land te verwijderen; alles op straffe van schuldig of althans verdacht te worden gehouden aan de voorgevallen beroerten, en daarvoor, onder verbeurdverklaring der ingepakte goederen, te worden aangehouden en gerechtelijk vervolgd. 't Zou ons te ver voeren, maar 't is opmerkelijk na te gaan, hoe standvastig en trouw de hoofdleiders der Gereformeerden tot het laatst toe op hun post zijn gebleven. Toen hunne stem zich niet meer kon doen hooren, gaven zij geschriften in druk, opdat allen mochten weten, wie zij waren en wat zij wilden. ‘Wij hebben’ - zoo spreken zij in één daarvan - ‘nooit anders gezocht dan het rijk des konings te bevorderen onder het rijk van God, den oppersten Koning, en dat naar uitwijzen van ons geweten. Aan den geduldigen en lijdzamen dood en de gewillige ballingschap van zooveel duizend menschen, heeft men genoeg kunnen bespeuren dat wij geen oproerlingen zijn. Maar men heeft ons onverhoord veroordeeld; oproerigen en vreedzamen zijn gelijkelijk gestraft. Ten onrechte heeft men ons voor ketters gehouden; men had ons met de Schrift moeten bewijzen, ketters te zijn; de Schrift alleen is genoeg, om alle ketterij te overwinnen.’ En zoo gaat het voort. 't Is soms bij het lezen, of men een stuk uit Tertullianus of een anderen apologeet uit de eerste eeuwen der Christelijke kerk voor zich heeft. Waarlijk, met zulke mannen zou iets te doen zijn geweest, en 't kan ons aan het hart gaan, dat Prins Willem hen, met al hunne lastige hoedanigheden, niet beter heeft weten te waarderen. Maar zij waren vóór alle dingen mannen van eene gods- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstige overtuiging; Prins Willem was vóór alle dingen een staatsman, die, hoe 't ook ging, niet wilde schijnen een opstandeling te zijn geweest of een opstand te hebben begunstigd. Klaarblijkelijk zat hij te wachten, totdat de zaak, buiten hem om door anderen, of liever nog door den drang der omstandigheden als van zelve zou komen. Die Calvinistische leeraars, die leden der consistoriën, dat groote consistorie te Antwerpen, ze waren hem veel te haastig. Toen de vereenigde kerkeraden der Hervormden in 1567 tonnen gouds beschikbaar stelden om een leger aan te werven, en duizenden Calvinisten, in de verschillende steden verspreid, als hefboom van den opstand aanwezen, achtte hij den tijd nog niet daar. Maar zou 't zoo onmogelijk zijn geweest, met de aangeboden hulpmiddelen reeds in dat jaar het land te bevrijden? Men zegge niet: welk een armzaligen indruk geeft die voor genomen inval in Walcheren en vooral die wonderlijke aanslag op Amsterdam! Noch Jan van Marnix noch Hendrik van Brederode was berekend voor zijne taak. Stel eens, dat Prins Willem zich de benoeming tot oppersten veldheer over de troepen der kerkeraden had laten welgevallen, wat zou alles terstond heel anders zijn geweest. Prins Willem alleen toch had meer veldheerstalenten dan bijna al de edelen te zamen. Tegen Alva, den grootsten veldheer van dien tijd, was hij niet opgewassen, dat is waar; maar Alva was toen nog niet in 't land; en al had koning Filips hem onmiddellijk met een leger gezonden, vóór zijne komst had schier alles reeds kunnen beslist zijn. Heeft Prins Willem niet willen beginnen met tegen den koning op te staan, hij heeft er nochtans mee moeten eindigen, al gaf hij er, op soortgelijke wijze als we straks zagen dat al de geuzen zeer naïef deden, de verklaring aan, dat hij niet opstond tegen den koning, maar de steden veroverde voor den koning op den hertog van Alva. En wederom: heeft Prins Willem niet willen beginnen met zich aan de Gereformeerde gemeente aan te sluiten, hij heeft er toch mee moeten eindigen. Toen alle banden tusschen hem en den koning verbroken waren, verklaarde hij zich voor de Hervormde kerk, naar de leer van Calvijn. Toen de staatkunde jegens de Duitsche vorsten, die hem zoo innig gaarne Luthersch hadden gezien, hem niet meer verbood, en de staatkunde jegens de Nederlanders, wier kracht in het Calvinisme zat, hem uitsluitend gehood, niet anders dan Gerefor- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} meerd te worden, toen werd hij het, en van toen af schijnt hij het zelfs met hart en ziel te zijn geweest. Althans in zijne in 1581 uitgegeven ‘Apologie’ betuigde hij, groote reden te hebben om God te danken, dat deze het heilige zaad [van den Hervormden godsdienst], dat Hij zelf [reeds in der jeugd] in zijn hart gezaaid had, niet had laten verstikken, ofschoon er een tijd in zijn leven was geweest, waarin hij veel meer aan de wapenen, aan de jacht en andere oefeningen van jonge edellieden had gedacht en gedaan, dan aan datgene wat tot zijne zaligheid behoorde. En nu nóg eenmaal: heeft Prins Willem niet willen beginnen met al zijn steun tot verlossing der arme Nederlanden in het volk zelf, en onder het volk zeer bepaald bij de Hervormden te zoeken, hij heeft er evenwel mee moeten eindigen. We zullen thans geenszins de vraag doen, wat er gebeurd zou zijn, indien iets wat niet geschied is geschied ware. We zullen de feiten, die hebben plaats gehad, raadplegen. En wat zien wij dan? In 1567 wijkt Prins Willem, gelijk we reeds opmerkten, uit Antwerpen over Breda naar Duitschland. Van dat tijdstip af tot 1572 toe beproeft hij de redding van ons land op drie verschillende wijzen. Eerst tracht hij bij de Duitsche vorsten hulp te verkrijgen. In hunne vergadering houdt hij eene wegslepende aanspraak. Met welk gevolg? Men laat hem zoo goed als alleen. Daarna slaat hij een anderen weg in. Hij verkoopt zijne eigene kleinodiën, zijn zilverwerk en huissieraad; hij maakt tot geld al wat hij tot geld maken kan, en voor het aldus verzamelde met nog een kleinen geheimen onderstand der in Nederland achtergebleven Protestanten er bij, huurt hij een leger. Dit leger behaalt bij Heiligerlee eene overwinning, maar wordt eenige weken daarna bij Jemmingen totaal verslagen. Met eene nieuwe krijgsmacht valt hij zelf meer zuidelijk in 't land, doet een meesterlijken overtocht over de Maas, maar kan den geslepen Alva niet tot een veldslag krijgen. Deze, zonder hem gelegenheid te geven om iets beslissends te doen, houdt hem zóó lang op, totdat zijn geld verteerd is en hij zijne gehuurde benden uit armoede afdanken moet. - Eindelijk ten derde beproeft Willem iets anders. Hij maakt een plan, waarin verschillende steden te gelijk betrokken zullen zijn. In die steden zelven laat hij door geheime briefwisseling en door stille agenten de zaak voorbereiden, om haar daarna op eens in volle werking te zet- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. Deventer en Zutphen, Vlissingen en den Briel, Rotterdam, Delft en Dordrecht, Loevestein, Gorcum en Woudrichem zijn in het plan opgenomen. Doch wat gebeurt er? De aanslag op Loevestein door Herman de Ruyter mislukt, en ook al het andere gaat niet door. In 1572 heeft hij ten tweeden male een dergelijk plan in den zin, en zie, juist wordt den Briel door de Watergeuzen ingenomen. Willem, als hij dat hoort, is ontevreden. Thans ligt, gelijk hij meent, zijn kunstig plan uitéén. En toch wordt juist die inneming van den Briel het aanvangspunt onzer bevrijding, het algemeen teeken tot den opstand. Wat verloste dan het volk? Eene staatkundige samenvoeging? Een aangeworven leger? Een kunstig plan? Neen, het volk. Het volk verloste het volk. In Zeeland werd Vlissingen, in Noord-Holland Enkhuizen, in Gelderland Zalt-Bommel de eerste stad, die het Spaansche juk afwierp, en straks werden ze door vele zustersteden gevolgd. En wat zien we in al die steden gebeuren? Met het afwerpen van 't Spaansche juk gaat een kerkelijk verschijnsel gepaard. Men verklaart er zich voor den godsdienst naar de wijze der Gereformeerden. Men neemt voor dien godsdienstvorm òf al de kerken, òf een deel der kerken in bezit. Hier schuilt iets anders achter. Wij zien er uit, dat het krachtigst, het meest overwegend, ofschoon het kleinst gedeelte der bevolking in die steden, in zijn hart Gereformeerd moet zijn geweest Wat zien we verder? Spoedig, nadat de Vlissingers (de eersten in ons land, die door eigen moed van Spanje's dwingelandij zijn verlost) hunne banden hebben verbroken, schrijven zij een brief met het volgende opsclrrift: ‘Aan de kerken en consistoriën der Nederlanders, die in Engeland zijn.’ Dus weer niet aan vorsten en volken, maar aan kerken en kerkeraden; aan de kerken en kerkeraden, niet van eene andere natie, maar aan die van hunne eigene Nederlandsche geloofsgenooten, die weleer naar Engeland zijn gevlucht. En zij getuigen met dankbaarheid aan God, wat er in hun midden geschied is, en spreken hunne verwachting uit, dat de Spanjaarden wel alles in 't werk zullen stellen om hen met geweld te nemen of met list te verstrikken, maar tevens hunne hoop, dat zij met Gods hulp de stad zullen mogen behouden. Alleenlijk vragen zij zoo spoedig mogelijk bijstand, liefst een klein getal krijgsknechten, indien ze maar getrouw en kundig in den krijgshandel zijn en niet gezind tot {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} zeerooverijen. Ik wenschte wel den ganschen kleinen brief hier in te lasschen; zóó edel, zóó waardig is hij. En wederom verder, wat zien wij? Uit de Paltz en van elders keeren gevluchten met hunne huisgezinnen terug naar de steden, waar zij vroeger hebben gewoond, en zetten in de weleer Roomsche kerken hunne Gereformeerde godsdienstoefeningen voort. Zij staan met hunne familiën de belegeringen der Spanjaarden door, en helpen de ontluikende vrijheid handhaven en Nederland maken tot een echt Protestantsch land. Want hun Gereformeerd geloof hebben zij lief, met eene innige, helaas zelfs jaloersche en onverdraagzame liefde. Dat geloof stellen ze op den voorgrond bij alles, wat ze verder bepalen en doen. Het gelde eene pacificatie te Gent of eene unie te Utrecht, - voor Holland en Zeeland althans blijft de vrijheid om de Roomschen te mogen weren, de conditio sine qua non. Één man nochtans was er in die dagen, die een afkeer had van dit drijven. Hem gaf 't een gevoel van weemoed, en 't was zijne ziel tot een smart. Hij had de Roomsche kerk niet verlaten, om voortaan geene Roomschen meer te kunnen dulden. Zijn ruime blik overzag meer; in zijn hart was ook voor andersdenkenden plaats. Reeds in vroegere jaren had hij nooit kunnen verdragen, dat de vorsten het geweten der onderdanen wilden dwingen, en hun trachtten te ontrooven de vrijheid van godsdienst en geloof. Had hij zelf dit edel beginsel wel eens geweld aangedaan, wij gelooven gaarne, dat hij het ondanks zichzelven en alleen uit staatkunde deed. Zijn ideaal was het, dat Roomschen en Onroomschen, Gereformeerden en Lutherschen in 't zelfde land als broeders te zamen zouden verkeeren. Al waren er, zei hij, maar honderd huisgezinnen in eene stad, die het begeerden, - ook die honderd moesten eene gemeente mogen vormen, ongemoeid en ongedeerd. Voor dát denkbeeld trachtte hij ze te winnen, die strenge, stroeve Calvinisten, maar ze waren onbuigzaam. Zij konden zich niet plaatsen op zijn meer verheven standpunt; en hij achtte zichzelven te goed, om zich ooit te kunnen vinden in hun kleinen, bekrompenen kring. Die man was Willem van Oranje. Willem van Oranje heeft begrepen, wat in die dagen slechts zeer weinigen zóó innig hebben begrepen als hij. Het is niet de vraag, met welken naam wij den Oneindige noemen; waar is de naam, die Hem noemt gelijk {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is? Het is niet de vraag, hoe wij het Wezen van alle wezen vereeren; wie geeft ons eene wijze der aanbidding, die aan zijne majesteit voegt? Het is niet de vraag, met welke woorden wij het bewustzijn onzer afhankelijkheid van de Almacht of het gevoel onzer liefde voor het Ideaal der volmaaktheid omkleeden; wie zal zeggen: hier hebt ge de ware uitdrukking voor de heiligste aandoening van het hart? Maar de ontwikkeling gaat langzaam, en traag zijn de schreden der menschheid. En toch gaat zij haren gang; toch vervolgt zij haren weg. Wat vóór driehonderd jaren nog slechts in zeer weinigen leefde, dat is thans reeds de gedachte van velen; eens zal het de overtuiging van allen zijn. Wederom, gelijk vóór drie eeuwen, trekken de Gereformeerden in Nederland hunne krachten te zamen, in zielental misschien geen tiende der bevolking, maar zich den schijn gevend van minstens de halve of eigenlijk de gansche ware natie te zijn. Even als hunne vaderen achten ook zij nog den Bijbel het eenig Woord van God, scharen zich om de Belijdenisschriften hunner kerk, en vleien zich de zegepraal te zullen behalen, nu niet zoo zeer op Rome, dat in menig opzicht hun bondgenoot is, als veel meer op den geest der eeuw, op den vooruitgang, op den ganschen nieuweren tijd. Niet meer anti-papisme, maar anti-modernisme is hunne leus. Welk een schijn van overeenkomst met het streven der vaderen! En toch bij nadere beschouwing welk een verschil! Die vaderen stonden in hunnen tijd aan de spits van het staatkundigkerkelijk leven; hunne zonen in het tiende geslacht staan in deze dagen in de gelederen achteraan. Zij zijn nog niet verder dan de vaderen vóór drie eeuwen reeds waren. Oud en verouderd is thans, wat toen nieuw was en frisch. Wat zij van de vaderen hadden moeten leeren, dat hebben zij niet geleerd: den moed om mee te gaan met het nieuwe; en wat zij zoo goed mogelijk hadden moeten verleeren, dat hebben zij behouden: de hardheid en onverdraagzaamheid van het kerkelijk geloof. Ziehier, hoe wij oordeelen over hun wringen en dringen. Wij zien daarin niet de indrukwekkende weeën voor een hoo- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} gere geboorte, maar de krampachtige stuiptrekkingen, die voorafgaan aan den dood van een weleer forschgespierd en levenskrachtig man. Geen nieuw tijdvak zullen zij openen, maar een vroeger tijdperk besluiten. Hunne worsteling is de worsteling tegen eenen, die sterker is dan zij. Door den krachtigste uit hun midden, die den strijd het hevigst zal hebben gestreden, zal het Julianus-woord: ‘gij hebt overwonnen!’ tot den tijdgeest worden gericht. En wanneer hun meest bekwame en opperste leidsman (die man uit één stuk, die onze geschiedenis, van het kerkelijk standpunt beschouwd, zoo goed kent) - wanneer deze verklaart, ‘met ingenomenheid’ te onderschrijven ‘elk protest tegen een herdenken van 1 April 1872 waarbij, ter algemeene, en, zoo het heet, nationale feestviering, de verloochening van het Christelijk levensbeginsel onzer historische nationaliteit de conditio sine quâ non wordt;’ wanneer hij beweert, dat ‘uitnoodiging ter algemeene feestviering, op het standpunt der Liberalen alleszins verklaarbaar, òf voor Protestantsche Christenen òf voor Roomsch-Katholieken, beleedigend is en ongerijmd;’ wanneer hij er bij voegt, dat hij en zijne mede-Gereformeerden niet gezind zijn te berusten in eene conventioneele historie-vervalsching, die de kern en kracht van de belijdenis der martelaren ter zij stelt, - dan erkennen wij daarin eene zuivere opvatting der historie, maar zien daarin tevens eene antiek-Gereformeerde illiberaliteit en eene halsstarrige vasthoudendheid aan het oude, die het voortdurend leven en streven van menschen en volken miskent. De zuivere opvatting der historie is deze, dat geen kerkgenootschap zóóveel aan onze bevrijding heeft toegebracht als dat der Nederlandsche Hervormden, en dat ons staatsgebouw in den aanvang op de grondslagen van dat kerkgenootschap is opgetrokken geweest. Daarentegen ligt de antiek-Gereformeerde illiberaliteit hierin, dat men geen gemeenschap wil hebben dan alleen met echt Gereformeerden, en dat men met andersdenkenden (vooral met meer vrijzinnig denkenden) niet wil te doen hebben, zelfs dáár waar het een bevrijdings- en vrijheidsfeest geldt. 't Is, of men zeggen wil: ‘voor ons Gereformeerden alles of niets;’ eene trotsche alleenheersching of eene hooghartige afgezonderdheid. - En eindelijk: de halsstarrige vasthoudendheid aan het oude, met miskenning van het voortdurend leven en streven der {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} menschheid, vertoont zich in het verwerpen van het denkbeeld eener nationaliteit, die niet meer de historische is. Onze historische nationaliteit, d.i. die welke vóór drie eeuwen is geworden en zich tweehonderd jaren heeft staande gehouden, is eene Protestantsche, meer bepaald eene Gereformeerde geweest. Onze thans bestaande, feitelijke nationaliteit is eene algemeene, en daarom kan niet slechts maar moet thans onze feestviering eene algemeene zijn. Bij die feestviering mag het de vraag niet wezen, wie het meest heeft toegebracht aan onze staatkundige en godsdienstige vrijheid. Neen, alleen dit mag de vraag zijn, wie die staatkundige en kerkelijke vrijheid met elkander genieten. Israëlieten en Christenen, Roomschen en Onroomschen, Lutherschen en Hervormden, Doopsgezinden en Remonstranten, Hersteld-Lutherschen en Afgescheidenen, allen genieten haar thans. Zij allen moeten zich daarom kunnen verblijden in 't geen de feitelijke zegen van allen is, welke ook de historische wording der zaak moge geweest zijn. Daarom viere elk Nederlander feest! En elk Nederlander zal het kunnen doen, indien hij in ontwikkeling geen drie eeuwen ten achteren is gebleven. Stond een Modet op den aanstaanden eersten April uit zijn graf op, hij zou zeggen: ‘Wel feestvieren, mits met de echt Gereformeerden alleen.’ Verrees Prins Willem van Oranje op dien dag uit de dooden, hij zou zich verheugen, dat Nederland thans zooveel wijzer en verdraagzamer is dan in zijnen tijd. Alleenlijk, die afgezonderde schare met strak gelaat zonder deelneming aan de algemeene blijdschap aanschouwende, zou hij niet zonder weemoed getuigen: ‘'t zijn nog altijd dezelfde Calvinisten als toen.’ Zalt-Bommel, Februari 1872. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragmenten uit de nagelaten papieren van een oud-ambtenaar. medegedeeld door Alb. Steenbergen *). II. Uit mijn leven. Herinneringen van een kunstenaar. (Daar het door den heer Christiaans hier volledig medegedeelde handschrift van Upvelde, wel wat breedvoerig handelt over diens eerste levensjaren, heb ik het noodig geacht de bijzonderheden van dat tijdperk in een overzicht samen te vatten. Terwijl ik het belangrijkste daarin opneem, laat ik het woord alleen dáár aan den schrijver, waar zijne eigenaardige verhaaltrant kleur en leven aan zijne mededeelingen bijzet, en eene verkorting allicht eene verminking zou worden.) Toen na het overlijden hunner beide ouders (plotseling en kort na elkander bezweken aan eene besmettelijke ziekte, die in de laatste jaren der 18e eeuw te Amsterdam woedde) de negenjarige Willem Upvelde, en zijn vijfjarig zusje in het {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} huis van hunnen oom, den heer Willem Staal, werden opgenomen, mocht de eerste met het volste recht zeggen: dat dit een overgang was, zoo droevig voor een kind, dat zich bezwaarlijk de wedergade er van laat denken. Had hunne lieve moeder hen 's avonds nog te bed gebracht, en met vader hun goeden nacht gekust, onder de belofte om hen 's morgens zelve te komen wekken, als zij gewoonlijk deed - hoe gansch anders was hun ontwaken geweest! Vroeg in den ochtend, en terwijl het nog duister was, werden zij wakker gemaakt, in der haast aangekleed, en naar beneden gebracht, waar oom Willem - steeds hun schrik, de weinige keeren dat hij zich in 't ouderlijke huis had vertoond - hen wachtte om hen in een sleedje te stoppen, dat met een groot spokig paard er voor, voor de deur gereed stond. Hunne ouders waren ziek geworden - had men hun gezegd - en schreijende omdat zij hen niet hadden mogen zien, zoowel als om het vreemde van dezen nachtelijken tocht, waren zij in het huis van oom Willem aangekomen, waar zij ontvangen werden door eene oude stuurschziende vrouw, die hen in een groot hol vertrek, vol akelige donkere portretten gebracht, en te slapen gelegd had. Toen zij wakker werden, en verlangden nu naar huis te keeren, was oom gekomen, die hen geboden had te zwijgen....Daarop gaf Martha hun een boterham, en werden zij naar eene hun geheel vreemde school gebracht, waar zij ook den middag overbleven. Den sleper die hen kwam terughalen, baden zij met gevouwen handen, om hen naar het ouderlijke huis terug te brengen, maar de man schudde droevig met het hoofd, terwijl hij iets zeide dat zij niet verstonden, en...het koetsje stond weldra weer stil, voor het groote somber uitziende huis van oom Willem. En nu - in plaats van moederlief als gister avond nog - kleedde Martha hen uit, lei Martha hen te bed! Martha, die zoo stuursch keek, en zoo weinig zeide, schoon het waar was, dat zij thans iets vriendelijker scheen, als toen zij des nachts waren aangekomen. Maar op al hun roepen om vader en moeder, en hun vragen: wanneer zij hen weder zouden zien, antwoordde de oude vrouw niets anders dan een: stil kinderen stil! ze zijn in 's Heeren hand! Schreijend sliepen zij in, en schreijend ontwaakten ze weer, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} en toen oom, hun des morgens na het ontbijt zeide - dat zij voortaan bij hem zouden blijven, want dat vader en moeder dood waren, o! wie zal zich kunnen voorstellen hot het den armen kleinen te moede was.... Hunne smart, hunne wanhoop was zoo verschrikkelijk, hun jammeren om hun lieve vader en moeder zoo hartverscheurend, dat het zelfs den ouden somberen oom weemoedig maakte, en Martha deed uitbarsten in snikken. Nooit weer zien...die lieve lieve ouders!....voor altijd door hen verlaten zijn...om altijd te blijven bij dezen zwarten strengen man...altijd! altijd!...Iets vreeselijkers kon er wel niet bedacht worden. Altijd. Het verdriet en de smart die de volwassene weet dat eenmaal zullen eindigen, en waarachter hij niet zelden den dageraad ziet gloren van een dag, waarin leed noch lijden zal bestaan, is voor het kind dubbel verschrikkelijk, omdat het zich zulk eene voorstelling niet kan vormen. Zijn lijden kent maat noch grens! En toch, wat is meer beperkt? Veel machtiger dan dit het geval is bij den volwassene, werkt de buitenwereld op hem in. De dagelijksche stroom des tijds brengt hem telkens nieuwe voorwerpen aan, wisselt gestadig het voorkomen der omstandigheden, en begraaft onder zijn bezinksel de indrukken van het verleden - van den dag die was. Intusschen duurde het lang voor de droefheid van Willem Upvelde zich in zachteren vorm verloor, en geen wonder ook! Het nieuwe, dat hem tegen trad, was zeer weinig geschikt om hem aan te trekken of bezig te houden, ja niet zelden zette het door de tegenstelling van zijne somberheid, een levendiger licht bij aan de dagen van het verleden. Een eentooniger levenswijze dan er ten huize van den heer Staal gevolgd werd laat zich dan ook bezwaarlijk voorstellen. De dag van heden geleek op dien van de vorige week, de week van nu op die van de vroegere jaren, en de seizoenen brachten in hunne afwisselingen slechts zeer weinig veranderingen aan. Maar de levenswijze ten huize van den heer Staal was niet slechts eentoonig, zij was ook ongezellig en somber, en dit moest vooral een kind treffen dat, als de jonge Willem Upvelde, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} uit een vrolijk; prettig huis kwam, en gewoon was aan de vriendelijke gezelligheid van het ouderlijk gezin. Godsdienstige oefeningen waren aan de orde van elken dag, in het huis van den heer Staal. De morgen begon met eene langdurige bijbellezing, en de avond eindigde nooit zonder eene dergelijke nog langer gerekte oefening, gezwegen nog van de gebeden en dankzeggingen na elken maaltijd. De Zondagen waren tevens halve vastendagen. Niets dan wat brood en koud vleesch werd er op den middag van den Sabbath des Heeren genuttigd, en het overige van den dag was gewijd aan openbare en huiselijke godsdienstoefeningen. De werkdagen sleet de heer Staal grootendeels op zijn kantoor, en behalve een paar rechtzinnige Predikanten, en zekeren heer Vernoeist, waarover straks nader, ontving hij zelden iemand aan huis. Maar, twee malen in 't jaar gaf hij eene partij; twee malen in 't jaar werd de groote zijkamer ingericht om menschen te ontvangen; werden de ouderwetsche lusters van waskaarsen voorzien en blonk het anders altijd gesloten buffet van zilver en kristal. Het was op St. Maarten,...maar de heer Upvelde beschrijve zelve deze zonderlinge festijnen. ‘Twee malen in 't jaar, en wel nooit anders dan op St. Maarten, en den dag - acht dagen daarna (zoo 't geen Zondag was) gaf mijn oom een festijn. Het eerste was eene familiepartij, en St. Maartens gans was de hoofdschotel van het maal. Voor 't overige was er een koude ossenrib, een paar groenten, eenig dessert, veel kille statigheid, en een verbazende hoeveelheid verveling; want dezelfde personen vereenigd op denzelfden tijd, dezelfde plaats, en onder dezelfde omstandigheden (hun gestadig verminderend aantal er afgerekend, want alleen zij die niet durfden wegblijven, verschenen bij voortduring) gaven aanleiding tot herhaling van dezelfde gesprekken. De partij van heden was als die van voor vijf, van voor tien jaren! Zoo was het niet met het tweede festijn, want, hoewel bij een gelijk getal gasten, ook hier alles was ingericht als bij den voorafgeganen maaltijd, wisselden de personen der aanzittenden af. Oom Staal toch, gekweld door het gewetensbezwaar van zijn {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} geld verspild te hebben ten behoeve van lieden, die volgens de uitdrukking van zijn lievelingsdichter Jan Luyken - met de koetjes in het veld De gaven zonder dank verslinden... maakte den volgenden morgen een overslag van de onkosten der familiepartij, en zonderde dan een gelijke som af om daarmee te spijzigen: d'Adeldom der vromen. Hij zette Konings kindren an Om in haars vaders gunst te komen. Om minder dichterlijk te spreken - hij onthaalde een gelijk getal bewoners van gestichten en armhuizen, als hij de vorige week bloedverwanten aan zijn tafel had onthaald. De genoodigden werden even als de leden der familie, door den ouden konvooilooper Geradts - vroeger ooms huisknecht - ontvangen en binnengeleid, en verder door den gastheer met alle onderscheiding en - groote gulheid ontvangen. Ja wat meer is, hij scheen op dien avond ('t waren avondpartijen die mijn oom gaf) een deel van zijne gewone stugheid en ernst ter zijde gesteld te hebben. Hij was spraakzaam en zoo natuurlijk beleefd, dat het hem niet zelden gelukte, zijn gasten, waaronder er trouwens dikwijls niet weinigen waren die beter dagen hadden beleefd, meer op hun gemak te brengen, als hunne zonderlinge verhouding tot den gastheer scheen te gedoogen. Om negen uur zette men zich aan tafel, die - gedekt met het fijnste damast van zijn kabinet en voorzien van zijn zwaarste zilver en keurigst glaswerk - eene zonderlinge tegenstelling vormde met hen die in vaak schamele kleeding er aan zaten. Na overluid gebeden te hebben vermaande de gastheer de vrienden, om zich niet onbetuigd te laten, “maar zich te bedienen van hetgeen was verordineerd en noodig om te geraken tot den tijd waarin spijze en buike voor altijd zullen vernietigd worden.” En door van tijd tot tijd eens op te staan of Geradts te wenken, zorgde hij, dat zij, die te beschroomd waren om vrij toe te tasten, hun deel kregen. Eene dankzegging, welker langen duur ik mij nog op dit oogenblik niet zonder geeuwen herinner, besloot het maal, en {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn oom moedigde ten slotte zijn' gasten aan, om niet te vertwijfelen, maar te bedenken het woord van Jesaias den profeet: “Want, omdat gij de verlatene en gehate zijt geweest, zal ik u stellen tot eeuwige luste en tot vreugde voor altoos, en de Heere zal u tot een eeuwig licht zijn, en de dagen uws verdriets, zullen een einde hebben.” Voor hun vertrek, kreeg ieder der gasten zijn deel van het overgeblevene, benevens een flesch wijn, en wél om daarmeê te doen, als geschreven staat en oom Staal uitsprak: “En zendet deelen den genen en welken niets bereid is.” Nooit was het gebeurd dat zich iemand der aanzittenden onbehoorlijk had gedragen en slechts eens was een zilveren lepel vermist geworden, die echter reeds den volgenden avond teruggebracht werd zonder dat men kon nagaan, wie zich dus had vergrepen. En aldus stilde oom Staal de kloppingen van zijn geweten over den maaltijd zijnen gegoede bloedverwanten bereid, maar daarmeê nog niet geheel voldaan, nam hij nog een ander hulpmiddel te baat. Hij weigerde namelijk elke uitnoodiging hem door de familie gedaan, om aan eene of andere partij of middagmaal deel te nemen. Hij gaf maar ontving niet; en wel om te handelen naar de woorden van den Evangelist: “Wanneer gij een middagmaal of avondmaal zult houden, zoo en roept niet uwe vrienden, niet uwe magen, noch uwe rijke geburen, op dat dezelve u niet te eeniger tijd weder noden, en u vergeldinge geschiede.” De eenige persoon, dien de heer Staal geregeld ontving, was zekeren heer Carel Vernoeist. Hij kwam, en - zonder missen eenmaal in de week, en wel des Vrijdags. 't Was een dor en schraal manneke, nauwelijks vier voet hoog, met uitpuilende oogen, een wipneusje, scherp vooruitspringende kin en een hoog opdrachtig wezen. Hij was, evenals zijn vriend, een slaaf van den tijd, en de oude kasklok in den gang had des namiddags hare zes slagen nog niet uitgetrild, of de bel klonk die zijn bezoek aankondigde. Een eigenaardig knokig tikje op de kamerdeur ging steeds zijn binnentreden voor, en terstond na het zware “binnen!” van mijn oom, kwam hij in - steeds met denzelfden danspas en denzelfden hoofdknik, als complement van dezelfde buiging. Hij stak mijn oom zijne beide voorvingers toe, die deze drukte, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} en nam daarop, als door een verborgen veer gedreven, plaats tegen hem over, stak zijne bij voorraad door mij of Martha gestopte pijp aan, en opende dan het gesprek met de gewone opening van het gesprek in Holland - eene observatie over het weêr. - “'t Was dan van daag maar eens een recht somber dagje, vriend Staal!” of - “'t was maar eens een ongewoon zwoel en drukkend weertje van daag, vind je niet, vriend Staal?” aldus klonken zijne met eene schelle stem uitgesprokene bevindingen; bevindingen door mijn oom met een bevestigenden of ontkennenden hoofdknik beantwoord, of somtijds met een diep en plechtig - “Ja Carel, wél was het dat! beaamd.” Onder het theedrinken, liep het gesprek over de tijdsomstandigheden, de overwinningen der Franschen, en den immer den kreeftengang gaanden handel; onderwerpen die, gelijk zij natuurlijk aan de orde waren in die dagen, ook 't meest met de gemoedsgesteldheid der sprekers schenen te strooken, want zij spraken slechts zelden over iets anders. Maar het vreemdste kwam na de thee. Acht uren sloeg de klok. De naklank van den laatsten slag deed nog de lucht trillen, wanneer beide heeren reeds waren opgestaan, om tegen elkander te buigen.’ ‘Martha kwam daarop binnen met eene muzieklessenaar en een doos met eene dwarsfluit, die zij nevens het oude huisorgel plaatste. Een paar kaarsen werden vervolgens opgestoken, en daarop ging mijn oom voor 't orgel, zijn vriend voor den lessenaar zitten. Nadat de heer Vernoeist eenige ganzen uit zijn instrument had gejaagd (de fluit bleek dikwijls ongemeen verkouden te wezen)! begonnen de beide zonderlinge mannen te spelen!.... 't Is licht te begrijpen dat het geen muziek van den dag was, die zij uitvoerden en evenzeer, dat zij niet zeer opwekkend of levenslustig klonk. 't Waren oude, langvergeten melodiën, uit een vroeger eeuw; echo's van het lief en leed van tot stof vergane geslachten; liederen en fuga's van Sweelinck of Lulli. De meeste klonken treurig en slepend, en het waren deze die zij 't beste en con amore speelden. Een enkele keer gebeurde het, dat mijn oom, ongemeen voldaan over de uitvoering van een dezer klagende melodiën, zijn {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} vriend toeknikte en - da capo! - riep, waarop zij beiden met den voet stampende met vernieuwden lust het stuk begonnen. Om tien uur bracht Martha brood en kaas benevens een flesch wijn. De beide heeren zetten zich aan tafel, en verdiepten zich meestal in theologische gesprekken, waartoe de laatstgehoorde preken geredelijk aanleiding gaven. Die discoursen verlevendigden zich, zoodra de sprekers de sferen van het geheimzinnige en mystieke naderden, de Aurora van Jacob Böhm, of de Openbaringen van Johannes behandelden, of het netelig terrein betraden waarop de Supralapsarii en Infralapsarii elkander slag leverden, vóór en in de dagen toen - “Gommer en Armyn ten Hoof' Twistten om het waar geloof.” Klokke elf rees de heer Vernoeist op, liet zijn voorvinger door mijn oom drukken en verliet het vertrek met dezelfde bewegingen, die zijn binnentreden er van hadden vergezeld. Waar heen? Lange jaren wist ik het niet, en vaak twijfelde ik of mijn oom zelf het wel recht wist.’ Maar we zullen later meer van hem vernemen, en ik wensch thans iets meer bepaalds te zeggen van den heer Staal zelven, wiens godsdienstige denkwijze, en daaruit voortgevloeide zonderlingheden, uit de hierboven medegedeelde uittreksels bleken. De heer Willem Staal, chef van het nog in de laatste jaren der 18de eeuw bloeijend handelshuis in koloniale waren: Staal en Halmbeek, had op het oogenblik dat zijn neef bij hem kwam den ouderdom van ruim zestig jaren bereikt. ‘Hij was’ zegt de heer Upvelde ‘een man van een stevigen lichaamsbouw, en hoewel hij een weinig hleek zag, had hij een krachtig en gezond voorkomen. Zijne aangezichtstrekken waren regelmatig en zijn profiel had iets romeinsch. Zijn wezen teekende veel vastheid van wil, maar ook eene groote mate van strengheid. Meestal hield hij zijne oogen nedergeslagen, maar vestigde hij ze op iemand, dan was het niet gemakkelijk hun doordringenden blik te verduren. Er was iets gebiedends in, zoowel als in den toon zijner stem, namelijk als hij haar in de volheid van haren metaalgalm deed klinken. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar even als hij zich gewend had om met neergeslagen oogen te spreken, had hij er werk van gemaakt, de forschheid van zijne stem zoowel als de levendigheid van zijne bewegingen te temperen. Doch er gingen ook dagen om, waarop hij, behalve het hoognoodzakelijke op 't kantoor, en de woorden die hij voorlas of voorbad, geen syllabe uitte. Zulke buijen, ik merkte het weldra op,’ zegt Upvelde, ‘hadden een eenigszins periodiek karakter. Zij keerden op gezette tijden weder, en de somberste vlaag viel in de Meimaand. Dan gebeurde, wat anders nooit gebeurde - het overlaten van het kantoorbeheer aan den boekhouder - en dat somtijds drie volle dagen lang.’ ‘Terstond na het ontbijt verliet hij dan de woonkamer, en sloot zich op in een vertrek, dat aan 't einde van den gang gelegen was, en waarin niemand, zelfs Martha niet, ooit een voet gezet had, want het bleef steeds gesloten, en de sleutel er van droeg oom aan zijn sleutelring. Ik herinner mij levendig hoe dit vertrek mij intrigeerde, en hoe ik in de lange Zondagachtermiddagen, wanneer ik - in 't begin van mijn verblijf ten huize van oom altijd - te huis bleef, wanhopige pogingen aanwendde om door reet of sleutelgat te spieden. Ik achtte het gewis, dat in dat vertrek vreeselijke dingen waren gebeurd, en dat er zich iets in bevond, afgrijselijk als 't geen mevrouw Blaauwbaard aanschouwde in het bewuste geheime kamertje van mijnheer haar echtgenoot.’ De heer Staal, die men even als den vader van Faust, met recht Ein dunkel Ehrenman mocht noemen, had een vrij stormig verleden achter zich liggen. Hij had in zijne jeugd, en ook later, toen een geheim verdriet de kiemen gelegd had van zijne tegenwoordige sombere denkwijze en ascetische neigingen, een zeer werkzaam aandeel genomen in de dingen dezes tijds. Als jongeling beminde hij de schoone dochter van een vriend zijns vaders, en mocht zich verheugen in hare wedermin. Men verwachtte dan ook algemeen dat het huwelijk tusschen de beide jonge lieden weldra zou worden vastgesteld, maar het viel anders uit, want de jongeling brak plotseling (en zonder redenen naar {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} 't scheen) de verkeering af, en liet 't veld over aan een medeminnaar, die niemand anders was dan zijn jongeren broeder Aernout. De zaak scheen onverklaarbaar maar, - als 't doorgaans gaat - zij werd niettemin, en dat op verschillende wijzen verklaard. Er waren er, die de oorzaak bij het meisje zochten; er waren er die dachten aan invloed van ouders en bloedverwanten, en er waren die meenden, dat alleen vrees voor een beklagenswaardig uiterste van de zijde des jongsten broeders den oudsten had bewogen om terugtetreden. Maar - hoe dan ook - zekér is het, dat Aernout weldra de verklaarde minnaar van mej. Dashorst was, en dat (velen meenden - zeer tegen den zin van de bruid) reeds toebereidselen tot de bruiloft werden gemaakt. Maar...een noodlottig toeval maakte plotseling een einde aan 't leven van den bruidegom, en deed de reeds opgehangen bloemfestoenen vervangen door rouwfloers. Zij die gedacht hadden dat vrees voor uitersten van Aernouts zijde Willem had bewogen om van zijne beminde af te zien, twijfelden nu niet, of deze zou de afgebroken banden weldra weer pogen aan te knoopen. Zij bedrogen zich echter zeer, want, vier weken na de teraardebestelling van zijn broeder verliet Willem Staal het vaderland en stak over naar de destijds nog Engelsche koloniën in Noord-Amerika. Hij vestigde zich te New-York als agent van zijns vaders firma, en behoorde in den een paar jaren later uitgebroken onafhankelijkheidsoorlog tot de werkzaamste verdedigers van de stad zijner inwoning tijdens haar beleg door de Engelschen. Later verliet hij haar echter, en vestigde zich als planter in Virginie. Doch ook van hier dreef zijne onrust hem voort, en tijdens de zoo veel gerucht gemaakt hebbende onderhandelingen van den heer Lee met de Neufville en van Berckel over 't sluiten van een afzonderlijk handelsverdrag van Amsterdam met de Unie, en waaraan hij een zeer werkzaam aandeel nam, bevond hij zich te Philadelphia. In 1786 keerde hij naar 't vaderland terug en sloot zich aan bij de Patriotsche partij, maar trok zich, toen de afschuwelijke Pruisische interventie de Oranjepartij op 't kussen geholpen {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} had, van het politiek leven terug. Langzamerhand begon hij zich nu ook aan 't gezellig verkeer te onttrekken, en al verscheidene jaren voor zijn neef te zijnent kwam, behoorden zijne bemoeijingen met de dingen dezes tijds - kantoorzaken altijd uitgezonderd - onder de minder gewone. Dit was, in breede trekken, de man waarbij, en de kring waarin de negenjarige Willem Upvelde geplaatst werd, na het verlies zijner ouders. Hij zelf vertelle nu hoe beider invloed op hem werkte. ‘Ik was nog niet lang ten huize van oom Staal geweest, toen mijn zusje, die tot dusverre mijn eenige troost geweest was, mij moest verlaten om bij mevrouw Calmer, eene nicht van vaderszijde, te gaan inwonen. Behalve de enkele keeren dat zij mij kwam bezoeken, of dat het mij vergund werd haar te gaan zien, was ik dus alleen of moest bij mijn oom of Martha zitten, een gezelschap dat - vooral het eerste - ik oneindig meer duchtte dan de eenzaamheid. Maar ik leerde mij langzamerhand schikken. Ik begon de eenzaamheid lief te krijgen, en - hoe vreemd en wonderspreukig het ook moge klinken - de gedachtenis van die dagen is mij heden verre van onaangenaam. Wanneer de voorjaarszon als heden met hare stralen de palmstruikjes in mijn tuin beschijnt en ze sterker doet geuren; wanneer zij de primulaveren en tyloos voor 't eerst weer de lucht doet balsemen, dan voert deze lenteadem mij terug naar gindsche - reeds verre dagen. Dan voert ze mij terug naar den stillen kloosterachtigen tuin van oom Staal. Ik zie mij dan weer zwerven, wel niet luidruchtig vroolijk, maar toch aangenaam gestemd, langs zijne met palm omzoomde bloembedden, en de taxishagen die het middenpad insloten; de met kamperfoelie bekleede schutting, die den tuin scheidde van de stille gracht daarachter. Hoe gelukkig gevoelde ik mij, zoo een gonzende bij of kleurige vlinder op mijne bloemen nederstreek, of wanneer een afgedwaalde vink het niet versmaadde, in den eenigen appelboom die mijn gebied bekroonde, zijn opwekkend gefluit te doen hooren.’ {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar ook het oude huis liet mij aangename herinneringen. Met goedkeuring van mijn oom had ik mij in de groote, holle bovenwoning een kluisje uitgezocht. 't Was een kamertje, netjes beschoten, en voorzien van menig kastje en laadje als in eene scheepskajuit. Het had in vroeger tijd gediend om er monsters van fijne specerijen en kruiden te bewaren, en nog hechtte zich de geur van muskaatnoot en kruidnagel en cardamom aan de talrijke snuisterijen, en het speelgoed (geliefde en trouw bewaarde relieken uit het ouderlijk huis) die ik er bewaarde. Hier was mijn hoofdkwartier, mijne vrijplaats, het plekje dat ik opzocht, zoodra 't mij maar mogelijk was het gezelschap van mijn oom te ontvluchten. Van hier uit deed ik ontdekkingsreizen in de wijduitgestrekte pakhuizen aan het huis verbonden; vroeger vol van de koopmanschappen uit Oost en West, thans voor 't grootste gedeelte ledig. Feestdagen waren 't, de enkele keeren dat mijn zusje mij bezocht. Hoe trilde ik van verlangen, om haar uit de sombere binnenkamer naar mijn lustverblijf te brengen om daar met haar alleen te zijn. Om haar het oude speelgoed te laten zien, en er als weleer met haar mee te spelen. En wat had ik al niet tegen zulken feestdag bereid; welke lekkernijen er niet voor bewaard. Maar, zoo als ik zeide, zulke feestdagen waren zeldzaam. Nicht Calmer had zoo weinig op met de godsdienstige begrippen van oom Staal, als hij met de hare, waarom ieder van weerszij zijn best deed om de kinderen, die men tot zich genomen had, aan elkanders invloed te onttrekken. De eerste zes weken na mijne komst in ooms huis was ik nog voortgegaan de school te bezoeken, maar de godsdienstige overtuiging van mijn voogd strookte zoo weinig met de denkbeelden in sommige leerboekjes vervat, die er gebruikt werden, dat hij begreep mij in 't vervolg huisonderwijs te moeten doen geven.’ En zoo verliep - een menigte bijzonderheden sla ik over - een zestal jaren. Nagenoeg alles bleef op denzelfden voet, en geheel buiten aanraking met wereld en menschen, vermeerderden de jaren van den wees, als zijne schuwheid en zucht tot eenzaamheid. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn oom bleef wat hij was, maar Martha had hij aldra beter leeren kennen en - schatten. Zij was nimmer onvriendelijk en dikwijls goedig jegens hem, en hoewel haar gezelschap niet bijzonder opwekkend kon genoemd worden, sleet hij toch menig uurtje bij haar in de keuken, en luisterde naar de schrik en duivelsvertellingen, die zij, en dat met verbazende uitvoerigheid, wist op te disschen, en wel vaak zóó lang, tot de reis door den langen gang naar het vertrek van den oom den jongen fantast een bedenkelijke onderneming toescheen. ‘De tocht door den langen gang waarin ten minste acht deuren in uitkwamen,’ zegt hij, ‘scheen mij, 's avonds in 't donker, een aan 't roekelooze grenzend waagstuk, en dat in weerwil der verzekering van de oude vrouw: dat wie God vreest voor duivel noch booswicht bang hoeft te wezen. Ik nu vreesde God zeer, maar meer in de gewone als in de bijbelsche beteekenis van dit woord, en 't is licht te denken dat dit soort van “vreeze Gods” mij van geen grooten dienst was om mijn angst voor spoken, duivelen en booswichten te overwinnen.’ ‘De ontwikkeling van mijn geest, door weinig anders bevorderd dan door 't geen ik uit mijn schoolboeken leerde, en bij stukken en brokken uit de gesprekken van mijn oom met den heer Vernoeist opving, bleef zeer achter. Een makker kende ik niet, en de bezoeken mijner zuster werden immer zeldzamer. Intusschen was mijne fantasie werkzaam genoeg, en bij gebrek aan werkelijk gezelschap schiep ik mij denkbeeldig te over. Wonderbare droombeelden, prinsen en prinsessen uit de sprookjeswereld, sprekende dieren, bezielde bloemen, toovergodinnen, en wat niet al, vermengd met de wezens uit Martha's spookgeschiedenissen en die van mijn ooms verhalen aan den heer Vernoeist. Maar een toeval ontsloot een nieuw en ruimer veld aan mijne verbeelding en gaf mij wezens te aanschouwen van een meer natuurlijken aard en redelijker vorm. Mijn oom nl. bezat eene vrij talrijke verzameling boeken, die gedeeltelijk van zijne ouders afkomstig of door hem zelven aangeschaft, gedeeltelijk van een vriend geërfd, in eene achterkamer lagen opgestapeld. Slechts een klein gedeelte, en alleen die welke hij wenschte te behouden waren in kasten geplaatst, de overige lagen zoo als zij uit de kisten waren gekomen waarin ze gepakt waren {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, op en over elkander en gingen zoo hunne vernietiging door “vocht en muizentand” te gemoet. Een paar jaren geleden was ik in den loop mijner ontdekkingsreizen in dit vertrek bevonden - snuffelende naar prenteboeken, waarop oom Staal, waarschijnlijk vreezende dat ik eindigen zou met iets te vinden wat mij ondienstig kon worden, het vertrek had gesloten, en den sleutel er van aan Martha gegeven, welke laatste hij wist, dat gaarne haar hart ophaalde aan de oude Engelsche theologen, en de zwaarlijvige kwartijnen van de rechtzinnige navolgers van Gomarus en Voetius, die de verzameling in overvloed bevatte. Eens op een Zondagavond, dat de oude vrouw er zeker tegen opzag om de kille achterkamer te bezoeken, gaf ze mij den sleutel en verzocht mij om een “schrijver” te halen, wiens standplaats ze mij nauwkeurig beduidde. Het boek was weldra gevonden, maar ik kon de verzoeking niet weêrstaan, om ook voor eigen rekening zaken te doen. Haastig greep ik eenige boeken van den eersten hoop den besten, en bracht ze in veiligheid. Maar...toen ik den volgenden morgen op mijn kamertje den buit onderzocht, vond ik mij deerlijk bedrogen, want, daar ik mij geen tijd gegund had om de titels te lezen, en slechts gelet had op mooije banden, zag ik, dat ik behalve een paar theologische boeken slechts Latijnsche of Grieksche auteuren had medegebracht! Daar ik echter gezien had, dat Martha den sleutel van 't vertrek aan een spijker nevens den schoorsteen had gehangen, viel het mij gemakkelijk een nieuwen strooptocht te ondernemen, en - deze eenmaal goed gelukt - ging er bijna geen dag om, waarop ik niet een bezoek bracht aan deze goudmijn. Mijne leeslust kende aldra geene grenzen meer, en met ongeloofelijken ijver las ik alles, wat maar in eene taal geschreven was, die ik eenigszins verstond. Men kan denken welke verwarring de lectuur van zooveel vreemdsoortigs, als deze boekerij natuurlijk bevatte, in het brein van een vijftienjarigen fantast moest veroorzaken, en hoe dikwijls ik des avonds verwierp wat ik des morgens had aangebeden.’ ‘Een roman van eene ware geschiedenis te onderscheiden kwam niet in mij op. Ik las de Aziatische Banise en de Post- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} koets, na de deftige Algemeene Geschiedenis van Geerlof Suikers, en hield ze allen voor even waarachtige historiën, schoon de eerste mij oneindig vermakelijker en beter verteld voorkwamen dan de laatste. En dan Walter van Montbarry!...Hemel! welk eene fraaije geschiedenis! Vervolgens de tochten van Marco Paolo, van Edward Melton, en van zoovele anderen meer; allen even boeijend als wonderbaar! Welke wondervreemde volken bezochten zij! Hoe spanden hunne verhalen, van die steden met porseleinen torens en huizen met gouden daken, mijne verbeelding! Hoe sidderde ik bij de beschrijving van die vreeselijk duistere wouden, bevolkt met monsters en slangen zoo venijnig als lang; die geheimzinnige draaikolken, machtig om eene gansche vloot te verzwelgen; die afgrijselijke orkanen, met hunne duizelingwekkende verschrikkingen! En gij dan, arme Clarisse Harlowe! Onmenschelijk geplaagde Clarisse! Hoe vele tranen weende ik niet om uw bitter lot; hoe wond ik mij niet op, tegen uwe onmenschelijke bloedverwanten, uwe verachtelijke minnaars. Van nu af aan had mijne verbeelding werk. Las ik niet dan teekende ik of bracht het gelezene in beeld, met behulp van stukjes hout, spiegelglas, looden soldaten en knikkers. Ik was beurtelings krijgsheld, landontdekker of rooverhoofdman; het laatste natuurlijk in een edelen zin. Wee den boosaardigen slotvoogden en onmenschelijke Vrijgraven, die de vereeniging van deugdzame gelieven hadden gedwarsboomd! Ik trok op aan het hoofd mijner edele roovers, en na de deugd in 't openbaar te hebben beloond, strafte ik de misdaad volgens de wet der wedervergelding: oog om oog en tand om tand! Daarna begaf ik mij weer in de bosschen, waar ik huisde: In een hol met loof bedekt aan de zijde mijner Amanda, want ik vergat te zeggen - dat ik mij eene gezellinne had geschapen, eene jonkvrouw, zoo onschuldig als schoon, maar welker beeld in zooverre iets reëels had, dat het sprekend geleek op een jong meisje dat ik een paar malen ten huize van nicht Calmer had ontmoet. Bregje was haar naam, maar na rijp beraad, noemde ik mijne beminde - Amanda, en versierde haar tevens met al de {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} bij zoo'n mooijen naam passende deugden en eigenschappen. Ongeloofelijke moeilijkheden had ik mij zelven in den weg gelegd, om de liefde van deze Bregje-Amanda te verwerven, en haar slotvoogd zat nog in den kerker, waar ik hem deed boeten voor zijn verraad, zijne wreedheid, en verdere euveldaden. (Een houten popje was de slotvoogd, en een verborgen laadje, van binnen keurig door mijne hand beschilderd, met doodshoofden en andere gepaste zinnebeelden, was zijne gevangenis). Op deze wijze bracht ik mijn ledigen tijd door, maar de straf volgde de overtreding op den voet. Mijne omdolingen in onbekende landen, mijne verliefdheden en heldendaden deden mij mijne lessen verzuimen. Ik ergerde mijn Cathechiseermeester door mijn dooreen haspelen van de namen der zonen “Gomers ende Javans ende Cas” en mijn Pedagoog door mijn toenemenden afkeer van Bartjens, zoowel als mijne onverantwoordelijke bokken in zake het participe passé. Beider misnoegen maakte mijn ooms argwaan wakker, en deed hem zich de vraag stellen: Hoe en waarmede ik toch mijn tijd doorbracht wanneer ik mijne lessen niet leerde? Hij liet mij door Martha bespieden, en het duurde nu niet lang of ik werd door hem en de oude vrouw overvallen, en bevonden met meer folianten, kwartynen en octavo's om mij heen, als ooit de vromen Ridder de la Mancha bezeten had, in zijn door den pastoor en den barbier dichtgemetseld boekvertrek! Mijn oom scheurde mij het boek waarin ik las uit de handen, en wierp het na vluchtige inzage met afgrijzen weg, en geen wonder ook! het was - Fieldings Tom Jones! Een scherp verhoor volgde. Liegen kon ik niet, ik bekende dus alles. Nu werd het Martha's beurt, en ook zij kreeg haar deel wegens hare achteloosheid en “gedoogzaamheden,” als mijn oom zich uitdrukte. Mijn vonnis werd op staanden voet uitgesproken. Mijn kamertje werd mij ontnomen, mijne vrije wandelingen door huis en tuin verboden, en voorts verklaard, dat men zorgen zou, mij wel zooveel te doen te geven, dat ik aan zondige lectuur niet meer mijn tijd kon wijden! Men kan begrijpen hoe ik te moede was, en met welke namen ik mijn oom betitelde! De afschuwelijkste Vrijgraaf scheen mij een goedaardig {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen bij hem vergeleken, en ik vond mijzelven ongelukkiger dan een mijner helden! Ik vormde de dolste ontwerpen van wraak. Ik wilde gaan vluchten en werd mij dit belet, dan wilde ik mij laten dood hongeren! Een gedeelte van den nacht bracht ik door met de overweging van al deze plannen, en zette, nu ingesluimerd, dit werk in den droom voort. De morgen nogthans vond mij besluiteloos. Mijn oom daarentegen had reeds een besluit genomen.’ 2. Hoewel de handel van oom Staal op een geduchte wijze had geleden, zooals trouwens die van ieder ander, in de rampzalige dagen, die den gedwongen troonsafstand van koning Louis en de daarop gevolgde inlijving van ons vaderland in het Fransche Keizerrijk voorafgingen, scheen hij nog altijd aanzienlijk genoeg om aan twee klerken dagelijks druk werk te geven. Doch dit werk was dikwijls van gansch anderen aard dan velen vermoedden, en stond niet zelden met handel of handelsaangelegenheden in geen het minst verband. Oom Staal namelijk was er de man niet naar, om den druk der tijdsomstandigheden, die hem trof, onmiddellijk over te brengen op zijne onderhoorigen en bedienden. Integendeel: hij beschouwde zich geroepen, om allen, die vroeger bij hem hun brood hadden verdiend, dat brood te blijven verschaffen, ook al konden zij het met hunne diensten niet geheel betalen. Geregeld ontving dus ieder pakhuisknecht, sjouwer of konvooilooper, die vroeger door de firma gebruikt werd, zijn geld zonder de minste korting, met de vrijheid om werk te zoeken, waar hij dit vinden kon, en alleen onder de verplichting, om onmiddellijk zijne taak te hervatten, wanneer een of ander ter sluiks binnengevallen Amerikaansch, of onder de vlag van Kniphuizen varend, Hollandsch schip, dit noodig maakte. Wat nu het kantoorwerk betrof, dezelfde maatregel lag voor de hand, maar afgerekend het werk dat er dan toch nog altijd was - nam het kantoor (hoewel mijn oom zich dit licht niet bewust was), een te groot en te genoegelijk deel van zijn dag in, om er geheel buiten te kunnen. Te vaak, het is waar! stond tegen den middag de vlugge pen {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner klerken reeds stil uit gebrek aan bezigheid, en wat hem zelven betrof, de weinige brieven te beantwoorden, die zijne uitgebreide correspondentie van weleer hadden vervangen, dikwijls was dit nog veel vroeger gedaan. Dacht ooit iemand ernstig over tijdverbeuzeling dan was hij het, en hoe lief hem ook het kantoor was, 't zoo te houden - ware misdaad! Hij peinsde dus op eene bezigheid om de uren die overschoten, nuttig te besteden, en weldra had hij iets gevonden dat hem zeer voldeed, al was dit minder het geval bij de beide klerken. Als regent namelijk van een Weeshuis en nog een paar andere vrome stichtingen, viel 't hem gemakkelijk het administratieve gedeelte der werkzaamheden voor zich te verkrijgen, terwijl hij zich nog daarenboven met ik weet niet welke kerkelijke administratie had weten te doen belasten, zoodat er weldra genoeg te doen was, en hij alzoo niet alleen zonder gewetensbezwaar, maar zelfs met eenige zelfvoldoening zijn dagelijkschen gang naar en van 't kantoor kon volbrengen. Nu trof het, dat er juist op het oogenblik van mijn vergrijp een handelsvleugje was, en alzoo meer werk dan gewoonlijk, wat mijn oom wellicht op het denkbeeld bracht, om van een vroeger plan dat hij met mij had af te zien, en mij tot den handel op te leiden. Toen ik dus den volgenden dag met kwalijk verborgen wrevel - naar ik gis - vroeg wat ik doen moest, opende hij de deur der woonkamer, die toegang gaf tot het kantoor, en wenkte mij hem te volgen, iets wat ik niet zonder zekere ontroering deed. Ik was nog nimmer op 't kantoor geweest, en hoewel ik den boekhouder wel kende, althans wel eens bij mijn oom gezien had, kwam mij zijn persoon, met wat hem omgaf, zoo vreemd voor, dat ik moeite had om te gelooven dat ik niet droomde. Nu was de oudste Jacobusz (hij was de vader van den anderen klerk) werkelijk een vreemd figuur. Hij was een lang, of juister gezegd, een uitgerekt man: want de lengte van zijn bovenlijf en dijen, vergeleken met de kortheid zijner schenkels, scheen eer het gevolg te zijn van eene onnatuurlijke uitrekking of ontwrichting dan van natuurlijken groei, en deze opvatting werd nog aannemelijker gemaakt door de ongemeene {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} beweegbaarheid van zijn ruggegraat, wier wervels door leniger banden dan de gewone verbonden schenen. Een spotboef had hem dan ook eenmaal gekweld met de bewering, dat zijn rug geen been hoegenaamd bevatte, en dat hij aannam hem in een ton te rollen als een reusachtige paling en zoo te verzenden zonder eenig letsel voor hem - noch fysiek noch moreel! Hij zat gedoken achter zijn lessenaar toen we binnenkwamen, en gluurde er over met een' hem geheel eigenaardigen blik, een blik die mij destijds, ik beken het, bijzonder verdacht toescheen. En toch rustte die blik vriendelijk ja zelfs streelend op mij, en het zoete glimlachje - dat trouwens altijd om zijn' mond speelde - vergezeld van een aanmoedigend knikje, scheen het bijzonder welgevallen te getuigen, dat de man in mijne komst vond. Oppervlakkig beschouwd - en thans spreek ik volgens waarnemingen van lateren tijd - was er op het gelaat van den ouden Jacobusz niets te lezen dan waarheid en ootmoed, en alles in zijne houding en manieren was berekend om een gunstigen indruk te maken en vertrouwen inteboezemen. Maar wat nauwkeuriger waargenomen, ontdekte men dra iets, dat den aanvankelijk bekomen gunstigen indruk wel een weinig temperde. Zijn gelaat, in profiel gezien, had eene opmerkenswaardige overeenkomst met dat eens bunsings, en zijne oogen waren alles behalve in strijd met het karakter dat men dit dier toekent. Zij waren klein en grijs, maar zoo levendig en scherp, dat de man, - zich waarschijnlijk bewust van hunne bepaalde wederspraak met zijne deemoedige manieren en vleijende taal - ze meestal zorgvuldig hield neêrgeslagen. Wat Jan, zijn zoon betreft, ik zal op dit oogenblik van hem niets anders zeggen, dan dat zijn gelaat, hoewel eene verre gelijkenis met dat zijns vaders bezittende, verre was van onaangenaam te zijn, en dat, schoon ook de uitdrukking zijner trekken die was van gelatenheid en berusting, somwijlen eene haastige beweging van toorn, of een kwalijk bedwongen uitdrukking van spot of minachting, een maar al te levendig en prikkelbaar gemoed verrieden. - Jacobusz! - sprak mijn oom, zich tot den vader wendende en op mij wijzende - ziehier mijn neef, die behoefte heeft aan {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} nuttige werkzaamheden en tevens aan streng en bestendig opzicht. Hij zal voortaan onder uw oog werken. Zorg, dat hij eenig overzicht van zaken krijgt, en doe hem daartoe kopie houden van het loopende werk. - Komaan, sprak de boekhouder met zijn vleijendst lachje, komaan, zal de jonge heer in den handel? Goed! goed! zeer uit...e...nemend goed! - Als het den Heere behaagt, deze vreeselijke roede van vreemde overheersching en geweld van boven onze hoofden weg te nemen, en zóó het vrije verkeer tusschen de volkeren te herstellen, heb ik - terugkomende van vroegere voornemens - besloten, dat deze jongeling mijn opvolger zal worden. Ik zucht naar 't oogenblik waarop ik mij van aardsche beslommeringen kan ontdoen, en zóó mij geheel bereiden op mijnen aanstaanden overgang. - Wél hem, antwoordde Jacobusz, terwijl hij met ernst over den schouder knikte, wél hem, wien het gegeven is, zich aldus tijdig los te maken van de begeerlijkheden en woelingen en aanvechtingen van eene verdorvene en zondige wereld, en die uit mag roepen met den psalmist: ‘mijne ziele keert weder tot hare ruste, want de Heere heeft u welgedaan.’ - Ik heb, hernam mijn oom, ik heb den vader van dezen jongeling op zijn sterfbed beloofd, om voor hem te zullen zorgen, als ware hij mijn' eigen zoon. Oók dat ik hem in de keuze zijns beroeps vrij zou laten. Ik zal, en wil mijn woord gestand doen, maar hij heeft zich aan iedelheid en plichtverzuim overgegeven, en daarom acht ik het goed, dat hij reeds nu, maar zonder dat hem dit bindt voor het vervolg, bezig houdt met het aanleeren van een beroep, dat hem tot een staf en steun kan worden bij zijne wandeling door dit dal der schaduwen des doods. Ik barstte uit in snikken. - Berouw en boete zijn goed, vervolgde mijn oom, maar beter is het, zich te wachten voor overtredinge! En nu ga zitten Willem! en vervul deze uwe nieuwe plichten met nauwgezetheid. Twee jaren dure uw proeftijd, en mocht Gods ondoorgrondelijke wil in dien tijd u een anderen weg hebben aangewezen; mocht hij uw gebrekkig lichaam willen dienstbaar maken aan hooger en heiliger doel, ik zal mij wel wachten mij tegen Zijnen wil te verzetten, maar alsdan uitzien naar een ander, om mijn opvolger in deze te zijn. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} En een krukje nevens dat van den ouden Jacobusz schuivende, tilde hij mij er op, en ging, na dezen gewenkt te hebben mij werk te verschaffen, voor zijn lessenaar zitten, om met ernst en stilzwijgen zijn eigen dagtaak te beginnen. De eerste dagen die ik op het kantoor doorbracht vielen mij ondragelijk lang. Dat gedwongen gezelschap van stilzwijgende en ernstig ziende mannen, het vervelende schrijfwerk, de harde berispingen van oom, wanneer ik een pen of een stuk papier liet vallen; dat alles was zoo geheel in strijd met mijne vrije levenswijze in mijn zolderkamertje, dat de gedachten daaraan en den zonnigen tuin buiten, mij vaak de tranen in de oogen perstte, en alleen de tegenwoordigheid van oom mij belette in snikken uit te barsten. Maar langzamerhand werd dit toch een weinig beter en vooral nadat ik nader met de beide Jacobussen kennis gemaakt, en mij overtuigd had dat ik van hen niets had te vreezen. Zij bewezen mij integendeel veel vriendschap, schoon alleen dan maar, wanneer oom afwezig was; en ik merkte weldra op dat zijn afzijn zoo wel voor hen als voor mij eene verlichting was. Wel poogden zij dit voor mij te verbergen, maar ik was nog geene maand op het kantoor geweest, of de jonge Jacobusz kwam er onverholen voor uit. Zijn vader berispte hem wel is waar over zijne uitdrukkingen, maar de toon dezer berisping deed mij gereedelijk opmerken, dat ook hij niet zeer bijzonder op het gezelschap van den patroon gesteld was. Het duurde nu niet lang of ik werd Jan Jacobusz zeer genegen, en schatte zijn vader op 't hoogst. Beiden, maar vooral de laatste, wendden dan ook alles aan wat geschikt was om mijne genegenheid en vertrouwen te winnen. Hoe vele fouten ik ook maakte, zijn zoetsappig glimlachje verliet hem nooit, en in plaats van mij te berispen, bracht hij dikwijls eenige minuten door om met zijn pennemes terecht te brengen, wat mijne onoplettendheid in 't ongereede had gebracht, terwijl hij nog daarenboven zijn uiterste best deed, om mij van moeijelijk of onaangenaam werk te verschoonen; eene handelwijze die het natuurlijk gevolg had, dat ik genoegzaam niets leerde, en daardoor mijn oom een alles behalve groot denkbeeld van mijne bevattelijkheid gaf. Ware ik niet zoo geheel onvoorzien van menschenkennis ge- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} weest als ik natuurlijk destijds was, zoo zou mij de tegenspraak stellig getroffen hebben die er school in deze verschoonende handelwijze ten mijnen opzichte, en het gestadig aansporen tot werkzaamheid en ijver bij zijn zoon, voor wien geen werk te zwaar noch te onaangenaam scheen. Intusschen verzweeg hij de redenen voor deze zoo verschillende wijzen van doen met ons niet. - Het kantoor, zeide hij eens, was wel voor Jan en niet voor mij geschikt. Ik was een jongeling, begaafd met een hoogeren aanleg, en een te fijn gevoel, om mij met zulk een dor werk als kantoorwerk was op den duur bezig te kunnen houden. Oók was mijn tijd hier slechts een proeftijd; de patroon had immers verklaard, zee...e...eer duidelijk verklaard - dat mijne beroepskeuze vrij was. Daarbij had ik vermogen van mij zelven, zoodat ik zelfs zonder iets te doen op eene geregelde wijze (regel was het geliefkoosde woord van den ouden boekhouder), door de we...e...reld zou kunnen komen. Ik had (als reeds lang gebleken was) liefhebberij in de schilderkonst; óók een grooten aanleg daartoe, zoo als hij van zekere lieden die mijne schetsen gezien hedden - gehoord had. Welnu! waarom zou ik geen fijnschilder worden, als ik dat gaarne wilde? Wel is waar, was het een verleidelijk va...ak. Vele fijnschilders hadden zich onbehoorlijk gedragen; gansch niet in den regel, ja ongemeen verre daar buiten. Zij waren lichtmissen geweest, maar dat nam niet weg, dat er ook godzalige lieden onder hen gevonden wierden, ja...a...die eene re.....euke van heiligheid hadden nagelaten. Wie kende onder de hedendaagsche niet den vromen Jan van Os? en was Jan Luijken, die godzalige ma..an, het model van den patroon zelf, niet een schilder geweest, en nog daarenboven een gra...a...veur? Niet dat hij mij eenig vak wou aanraden; dat was nooit zijn regel, en zou het nooit worden. Oók wilde hij door zijn raadgevingen geen aanleiding geven tot eenig verzet tegen den verklaarden wensch van den patroon, die mijn momber was, beide, volgens de inzettingen Gods en de regelen der menschen. En dien zou hij tegenwerken? God de Heer mocht er hem voor bewaren! Neen! hij sprak alleen om mij opmerkzaam te maken op de gaven dien het den Algoeden behaagd had in mij neer te leggen als het talent in den akker, en dat voor den eigenaar zelven een verborgen scha..a..at was. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus sprak Jacobusz, en het is licht te denken dat een zoo vleijend oordeel, door een zoo gemoedelijk man uitgesproken, niet zouder invloed op mij bleef. Maar versterkte het ook in groote mate mijn' weerzin tegen het beroep mijns ooms, mijne neiging tot de Kunst kon het bezwaarlijk grooter maken, en wie ook Jacobusz mocht bedoeld hebben met zijn ‘zekere lieden’ die mijn werk gezien hadden, zeker is het, dat van al mijn meesters alleen de teekenmeester over mij tevreden was, ja dat hij dikwijls opgetogen over mijne vorderingen scheen, en zoo wel als de oude boekhouder mij eene schoone toekomst had voorgespiegeld op de baan der kunst. Maar daarover straks nader. Wanneer ik mijn wezen en denken van die dagen mij voorstel, komt mij onwillekeurig het beeld voor den geest van een moorsch gebouw, op een gedeelte waarvan een hedendaagsch bouwmeester een modern huis heeft gezet. Neiging tot idealiseeren, zucht tot droomen, ridderlijke vrouwenvereering, geloof aan de mogelijkheid om door geheimzinnige middelen met de geestenwereld in aanraking te komen, geloof aan de wonderen der alchymie en tooverkunst, en wat al niet meer, waren de overblijfselen van mijn uit de lectuur van allerlei soorten van boeken gebouwd droompaleis des levens, en daarop en daarbij stonden in schrille tegenstelling de brokken van moderne levenswijsheid, die ik voornamelijk te danken had aan mijn vriend Jan Jacobusz Junior. 't Meest had echter zijn invloed gewerkt op mijne godsdienstig geloof, en het was ten gevolge van mijne daardoor ontstane nieuwe begrippen, dat er een storm boven mijn hoofd losbarstte, waarvan ik de wederga nog niet had beleefd. Ik weet niet, althans ik herinner mij niet, voor mijne kennismaking met genoemden vriend, ooit den minsten twijfel te hebben gekoesterd aan hetgeen mijn cathechiseermeester mij leerde. De leer der verwerping en verkiezing, 't is waar, kwam mij verschrikkelijk voor, maar het was een Bijbelsch leerstuk, en ik wist dat, wanneer iets dat in den Bijbel geleerd werd, niet overeen te brengen was met onze menschelijke begrippen van recht of billijkheid, wij verplicht waren onze rede gevangen te geven, en zonder te pogen het vraagstuk op te lossen, het eenvoudig te rangschikken onder de verborgenheden die we moeten {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} aannemen zonder ze te begrijpen. Niet lang echter was ik nog met Jan Jacobusz in kennis, of ik merkte dat niet ieder geloovige over religieuse zaken zoo dacht, en dat onder anderen mijn nieuwe vriend niet alleen twijfelingen koesterde betrekkelijk de leerstukken der drieëenheid en der predestinatie, maar dat hij ook het gezag der Heilige Schrift niet boven alle bedenking stelde. In 't eerst was ik zeer weinig genegen, om naar deze bijbelcritiek te luisteren, ja ik hoorde die niet zonder zekeren afschuw aan, maar Jan Jacobusz wist middel te vinden om mij zijne begrippen mede te deelen zonder mijn godsdienstig gevoel te zeer te kwetsen. Hij viel namelijk nooit rechtstreeks mijne overtuiging aan, ja, hij scheen meestal zelf met mij van de waarheid van dit of dat aangevallen of betwist leerstuk overtuigd. Maar...een verstandig man had bem eens deze of die bedenking medegedeeld, en in een uitnemend theologisch werk had hij eens gelezen - deze of die tegenwerpmg. De verstandige man - 't zij gezegd tusschen twee haakjes - was een verongelukt theologisch student, en het godgeleerde boek (welks titel hij mij echter niet noemde) was de - dictionaire philosophique! Genoeg, we bespraken de nieuwe uitlegging en het gevolg daarvan was - dat de nieuwe begrippen langzamerhand wortel bij mij begonnen te schieten, en ik binnen een zeer kort tijdsverloop heel wat anders geloofde dan mijn cathechiseermeester. Jan had mij nu wel aangeraden om dezen zoo weinig mogelijk te ergeren, maar....veinzen was mij onmogelijk, en zoo duurde het niet lang of ik was met mijn man in dispuut. Zoo lang dat nu nog ondergeschikte punten betrof, ging het tamelijk wel, maar toen ik hem mijne bezwaren tegen de drieëenheid mededeelde, toen ik hem verklaarde dat ik de leerstukken der predestinatie en der eeuwige verdoemenis onbestaanbaar achtte met Gods goedheid, geleek de man meer een bezetene dan een verstandig mensch. Met verdraaide oogen en verwrongene trekken bulderde hij zijne teksten en anathema's uit tegen alle twijfelaars, ongeloovigen, ketters, remonstranten, pausgezinden en andere duiveldienaars, hoogen en lagen, kleinen en grooten, en gaf ze over aan den duivel, hun vader en leeraar! {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevend stond ik voor hem, mijne onberadenheid verwenschende. En wel had ik reden daartoe, want mijn oom, die zich in de zijkamer bevond, trad - verschrikt door dit bazuingeschal - bij ons binnen, en vroeg wat er gebeurd was? De vertoornde broeder gaf daarop een zoo overdreven verslag van de gruwelijkheid der woorden die de booze uit mijn mond gesproken had, dat mijn oom weldra weinig minder uitvoer dan hij zelf. Beiden vroegen mij of ik deze twijfelingen verschuldigd was aan eenige menschelijke mededeeling, of dat zij alleen een gevolg waren van de inblazingen des satans, zoo dat ik ze geuit hadde, zonder het zelf te weten? Hoe veel verdriet, wat al zorgen en kwelling zou mij gespaard zijn geworden had ik hier den naam genoemd van den man, van wien mij deze twijfelingen kwamen! Hoogstwaarschijnlijk had mijn oom hem onmiddellijk weggezonden. Maar mijn vriend willende sparen, zeide ik alleen, dat het gevoelens en beschouwingen waren van den groote godgeleerde Voltaire..... - Voltaire!...schreeuwden beide mijne ondervragers - Voltaire! de godloochenaar Voltaire - een godgeleerde!?.. - Het is genoeg! voegde mijn oom er bij, terwijl hij mij aanvatte en met ruwe hand voor zich uitduwde naar een vochtigen en donkeren kelder, die niet in gebruik was en die met zijn zwaar beslagen deur niet kwalijk geleek op eene waarachtige gevangenis. - Het is genoeg! en hier zullen we trachten den boozen geest uit te drijven. Er in, godslasteraar!’ Ik gehoorzaamde, en nadat ik de deur achter mij had hooren grendelen zette ik mij op de steenen trappen neder met een overkropt gemoed, maar met den vasten wil tevens, om mijn hoofd niet te buigen, en mij liever alles te getroosten dan te herroepen wat ik gezegd had. Des avonds werd mij, en wel door broeder Vonk in persoon, een houten bank gebracht om op te zitten, en een kribbe met stroo gevuld om op te slapen; twee voorwerpen van weelde, waarvan ik eerst gebruik maakte, toen het mij onmogelijk bleek zonder die hulpmiddelen mij voor verstijving te vrijwaren. Vijf dagen en vier nachten bewoonde ik dat hol met weinig ander voedsel dan water en brood, en geen gezelschap dan van {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} broeder Vonk, die dagelijks drie volle uren bij mij kwam doorbrengen om den boozen geest uit te drijven. Hij plukte echter zeer geringe vruchten van dat werk. Meestal bewaarde ik een hardnekkig stilzwijgen, want deze barbaarsche handelwijze had mijn gevoel van eigenwaarde zoo wel als mijn reeds klaar en duidelijk besef van recht en onrecht op 't diepst beleedigd. Ik bezat de heilige overtuiging dat ik niet uit boosaardigheid of ongodsdienstigheid had gesproken, maar dat ik gezegd had wat ik meende redelijk en waar te zijn, en deze overtuiging gaf aan mijne antwoorden (wanneer ik verkoos te spreken) zekeren klem, en aan mijne houding eene kalmte en waardigheid, die den braven broeder zeer hinderde, en die hij al weder aan den invloed en den steun van den booze toeschreef. De oude Martha was de eenige die diep medelijden met mij gevoelde, en mij dat betoonde. Zoodra zij gelegenheid vond om mij te bezoeken, kwam ze mij een mandje met vleesch en gebak brengen en een half fleschje wijn, terwijl ze mij met al de warmte en de teedere belangstelling eener moeder bezwoer om toch van mijne verderfelijke dwalingen af te zien. Ik kon haar dat natuurlijk niet beloven, en weigerde tevens iets van de medegebrachte spijzen te nuttigen. Maar Martha hield zoo lang aan en bad zoo dringend om dat te doen, al ware 't maar alleen om harentwille, dat ik, in tranen uitbarstende, toegaf en beloofde van hare gaven gebruik te zullen maken. Twee malen kwam mijn oom mij bezoeken, maar zijne strenge toespraken en onrechtvaardige beschuldigingen brachten het tegenovergestelde teweeg van 't geen hij zich zeker daarvan had voorgesteld. Ik zat op mijne bank onder het keldervenstertje met de kalmte van een martelaar tegenover zijn vervolger, en bewaarde een diep stilzwijgen bij alle zijne verwijtingen. Een enkel woord van liefde - Martha's voorbeeld bewees het - wat zou het een andere uitwerking gehad hebben! Op 't laatste werd ik ziek. De overspanning waarin ik vooral des nachts, als alles donker om mij heen was, verkeerde, gevoegd aan den invloed van het vochtige verblijf, dat kil was zelfs te midden der hondsdagen die ik er doorbracht, ondermijnden mijne krachten en bezorgden mij eene koorts, die 't mij weldra onmogelijk maakte mijn strooleger te verlaten. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Broeder Vonk, die mij des middags zijn gewoon bezoek bracht, vond mij zoo ziek, dat hij er van verschrikte, en met luider stem om mijn oom riep. Mijn kerker opende zich nu onmiddellijk, maar ik was daarvan niet meer bewust, en bleef verscheidene dagen in een toestand waarvan ik mij niets herinner. Toen ik tot bewustzijn wederkeerde zag ik dat ik te bed lag in mijn gewoon slaapvertrek. Martha zat voor mijn ledikant en gaf mij medicijnen, terwijl ze mij verzocht niet te spreken. Ik was dagen, ja weken lang zeer ziek geweest, zeide zij zacht, en men had eerst sedert een paar dagen een gunstigen keer in mijn toestand waargenomen. Dat ik nog ziek was gevoelde ik maar al te wel, want ik was bijna te zwak om hand of voet te verroeren, en toen mijn oom voor mijn bed verscheen, en mij met ongewone vriendelijkheid vroeg: of ik mij beter gevoelde? kon ik hem ternauwernood antwoorden. Noch gedurende den loop mijner beterschap, noch in lateren tijd roerde hij echter het geval aan, dat deze mijne ziekte was voorafgegaan, en waarschijnlijk had veroorzaakt. Zeker gevoelde hij berouw over zijne harde handelwijze mijwaarts, maar niet minder zeker liet de oorzaak daarvan eene ergernis in zijne ziel achter, die nimmer verdween. Hij hield het er blijkbaar voor dat ik onder boozen invloed verkeerde, en dat er in mijn gemoed kiemen van lichtzinnigheid en wereldgezindheid scholen, die slechts wachtten op gunstige gelegenheid om zich te ontwikkelen. Maar ook ik vergat niet wat ik had ondervonden, en hoewel ik voortaan mijne vragen leerde en het onderwijs van broeder Vonk ontving, zonder mij daarop ook de kleinste aanmerking te veroorlooven, nam ik mij echter voor geene belijdenis te doen tegen mijne overtuiging. Daar deze echter een onbepaalden tijd werd uitgesteld, was er van verderen strijd op dit gebied vooreerst geen sprake. De levendige sympathie die ik van de klerken op 't kantoor en vooral van mijn vriend Jan ondervond, toen ik daar eindelijk weder verscheen, hechtte mij nog inniger aan hen en de ver- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} zekering. dat ik mij in dit geval gedragen had als een man, maakte mij trotsch. Mijn afkeer van het kantoor en van kantoorzaken werd door beider toedoen echter niet weinig versterkt, terwijl mijne lust tot de schilderkunst en de begeerte om mij daaraan geheel toe te wijden, telkens vermeerderde, en ik tegen het einde van mijn proeftijd vast besloten was, mij van mijn plan om schilder te worden niet af te laten brengen. (Wordt vervolgd.) {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} De letterkundige kritiek der romantische school. Door D.C. Nijhoff *). IV. Wij gaan thans tot een aangenamer deel van onze studie over, Tot nu toe hoorden wij de Romantici van hun aesthetisch standpunt uit bijna alleen berispen; wij willen thans zien, hoe zij over drie vertegenwoordigers van de Duitsche poëzie gunstiger oordeel velden; ik bedoel over Lessing, Schiller en Goethe. Wel is de laatste alleen het voorwerp hunner onbegrensde bewondering; wel hadden zij ook in Lessing en Schiller veel te veroordeelen; maar toch werden ook deze beiden door hen in hunne hooge beteekenis voor de Duitsche letterkunde gewaardeerd. Hooren wij slechts eens naar het oordeel van Fr. Schlegel in zijne karakteristieken en kritieken. Allereerst wat zegt deze van Lessing? Om dit oordeel van Schlegel over Lessing te verstaan, is he voor alle dingen noodig te weten, welke plaats deze groote man in de schatting der Berlijnsche letterkundigen bekleedde. Het is bekend, dat Lessing steeds met Nicolaï en zijne vrienden in Berlijn in groote vriendschap leefde. Wel ontbreekt het hier en {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} daar niet in Lessings werken aan duidelijke uitspraken, dat hij het met de beginselen van die mannen niet eens was; wel was Lessing met zijn diep en innig godsdienstig gevoel geen rationalist van den stempel van den Berlijnschen boekhandelaar-schrijver. Maar toch hunne vriendschap was onaangevochten. Na den vroegtijdigen dood van den grooten man waren zijne vrienden te Berlijn in ontwikkeling staande gebleven of liever, hun rationalisme in de kunst vooral werd hoe langer hoe onverdragelijker. Toch bleven zij den naam van Lessing aanroepen, noemden hem hun eenigen meester, verhieven hem als het grootste Duitsche genie boven lucht en wolken, maar het droevig gevolg daarvan was, dat onder de wijding van Lessings naam allerlei platheid en bekrompenheid bescherming zocht. Het is met het oog daarop, dat Fr. Schlegel het noodzakelijk achtte aan eene nieuwe kritiek ook Lessing te onderwerpen, om de vergoding van Lessing, waaraan onhandige en zeer middelmatige vrienden zich tot zelfverdediging schuldig maakten, tot hare ware verhouding terug te brengen. Jammer, dat hij daarbij ook zooveel aan Lessings wezenlijke verdiensten tekort deed. Schlegel begint dan met op te merken, dat, terwijl men Lessing den grootsten dichter noemt, met name in het drama, en hem de hoogklinkende benaming van universeel genie geeft, men vergeet acht te slaan op zijne ware verdiensten, die volgens S. moeten gezocht worden, allereerst in zijn' onvergelijkelijke Witz, die klassiek verdient te heeten, niet minder in zijn onverbeterlijk proza, dat voor altijd een voorbeeld blijft, en bovenal in zijn karakter, dat door Schlegel in geestdriftvolle bewoordingen wordt geprezen. Daarna gaat de kriticus voort Lessing te beoordeelen naar de wetten, die hij zelf had voorgeschreven voor de beoordeeling van groote dichters en meesters in de kunst en komt dan tot de volgende resultaten. Zich beroepende op Lessings eigen woorden aan het slot van de Hamburgsche dramaturgie, beweert Schlegel tegenover de meening der vrienden, dat hun meester de grootste dichter zou geweest zijn, beslist het tegendeel en twijfelt hij er zelfs aan, of hij poëtischen zin gehad heeft. Inderdaad, Lessing zelf had zoo over zich geoordeeld. De oudste proeven van dramatischen aard - zoo zeide hij op de aangehaalde plaats, - zijn in die jaren geschreven, waarin men licht geneigd is, om lust en vlugheid voor genie te houden. Hetgeen in de nieuwere verdragelijk is, ik ben mij bewust, dat ik dat alleen aan de kritiek te danken heb. Ik {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} voel in mij de levende bron niet, die uit zich zelf zich naar boven werkt en die door eigen kracht in zulke rijke, reine en frissche stralen opschiet. Ik zou zoo arm, zoo koud, zoo kortzichtig zijn, als ik niet eenigzints geleerd had, vreemde schatten bescheiden te leenen, aan vreemd vuur mij te warmen en door de glazen der kunst mijn oog te versterken. Daarom ben ik altijd zeer verdrietig geweest, als ik iets ten nadeele van de kritiek hoorde of las. Zij zou het genie verstikken; en ik vleide mij juist, iets door haar verkregen te hebben, wat het genie zeer nabij komt.’ Aan die eigen woorden van Lessing houdt zich Schlegel; hij kan niet gelooven, dat Lessing dat niet gemeend zou hebben; daarvoor was hij te oprecht, en Lessing toont overal zooveel literarische zelfkennis, dat het dwaas zou zijn te beweren, dat hij zich zelf niet zou gekend hebben. Vrijmoedig gaat dus Schlegel aan het onderzoek, of er in den grond wel dichterlijke zin aan Lessing kan worden toegekend; en daarom legt hij zijn maatstaf aan het drama Emilia Galotti, dat volgens Schlegel nog het meest dichterlijk produkt verdient genaamd te worden, omdat hier althans geen nevendoel is aan te wijzen, dat in den Nathan zoo open ligt, ja zelfs tot hoofdzaak gemaakt wordt. En wat is dan nu die bewonderde en zeker bewonderenswaardige Emilia Galotti? Zonder twijfel een groot beeld van de dramatische algebra. Men moet het bewonderen, dit met zweet en bloed geproduceerde stuk van het reine verstand; doch men bevriest onder deze bewondering; want in het gemoed dringt het niet in en kan het ook niet indringen, omdat het niet uit het gemoed is ontstaan. Daar is zeker oneindig veel verstand in. Graaft men echter dieper, dan ziet men, dat alles met elkander in strijd is, wat zoo verstandig scheen samen te hangen. Er wordt in gemist dat dichterlijk verstand, dat een Shakespeare, een Goethe en Tieck zoo groot maakt. Schlegel zou het liefst de Emilia Galotti een prozaïsche tragedie noemen. Wat aangaat den Nathan der Weise, Schlegel staat toe, dat dit drama het toppunt kan genaamd worden van Lessings poëtisch genie; de filosofie - zoo zegt hij - heeft volkomen recht dit werk zich toe te eigenen, dat voor een karakteristiek van den geheelen man eigenlijk het klassieke is, daar het zijn individualiteit het beste tentoonstelt. Doch wat aangaat de poëtische waarde, deze vindt Schlegel al zeer gering. Wel zijn volgens zijne meening de karakters levendiger geteekend, dan in eenig {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} ander drama van zijne hand; maar in de individuën is affectatie en geen natuur. En wat vooral door Schlegel in den Nathan uit het oogpunt der kunst wordt veroordeeld, is dat de dramatische vorm alleen vehikel is en dat de Nathan der Weise eigenlijk niets dan voortzetting geweest is van Lessings strijd tegen Goeze. Staan we hier een oogenblik stil en vragen we ons af, of dit oordeel van Schlegel zuiver is; dan kan het niet ontkend worden, dat deze beoordeelaar van Lessing te veel vergeet, welke gewichtige diensten door Lessing inderdaad aan de dramatische poëzie zijn gedaan. Als wij ons te binnen brengen, wat het drama vóór Lessing was, dan kunnen wij niet genoeg roemen den vooruitgang, door hem in dat genre gemaakt; Lessing heeft inderdaad weder den weg voor Shakespeare in Duitschland gebaand en aldus het pad bereid, dat Goethe later bewandelde. Onbillijk is het dus, die historische ontwikkeling vergetende, Lessing alleen te toetsen aan het ideaal van den tijd van Schlegel. De ware kunstrechter neemt bij de beoordeeling van dichterlijke produkten natuurlijk immer den tijd in aanmerking, waarin zij geschreven zijn. En toch kan het niet ontkend worden, dat Schlegels meening omtrent de waarde van het drama van Lessing niet ongegrond is; en dat de Nathan der Weise, wat overigens zijn waarde ook moge zijn, als kunstprodukt alleen beoordeeld, lang niet beantwoordt aan het ideaal. Kunnen we dit oordeel van Schlegel ten deele toestemmen; geheel onjuist en blijkbaar alleen te verklaren uit een bepaald parti pris, is zijn meening omtrent de weinige waarde van Lessings kunstkritiek. ‘Lessing voor een kunstrechter te houden - is volgens Schlegel - een groote dwaling; het ontbreekt hem aan historischen zin en aan historische kennis van de poëzie. En hoe is kritisch inzicht in het wezen der poëzie mogelijk, als het iemand zoo geheel aan gevoel en aanschouwing ontbreekt?’ Zou er ooit onbillijker vonnis over een groot man zijn uitgesproken, zoo lijnrecht indruischend tegen de waarheid, dan dit oordeel van Schlegel over Lessings kritiek? Heeft het er al den schijn niet van, alsof Schlegel bij dat oordeel bewogen werd door die lage en kleingeestige jalousie de métier, die ook onder letterkundigen zooveel partijzucht en haat, zooveel minachting van elkanders werk doet ontstaan? Of is niet de Hamburgsche dramaturgie, dat meesterwerk van Lessings kritiek, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij met zijn onverbiddelijke mokerslagen de Fransche klassieken ter aarde werpt; is niet zijn Laokoon, die prachtig aesthetisch-wijsgeerige studie, die haar waarde zal behouden, zoolang er ware aesthetiek zal bestaan; zijn deze meesterwerken niet verheven boven den lof of de blaam van een ijverzuchtig mededinger op letterkundig gebied? Doch genoeg! in menig opzicht moge Schlegel ons in zijn kritieken groot voorkomen, hier is hij klein en wij, die Lessing kennen als den kriticus bij uitnemendheid, brengen liever aan hem onze offerande, dan dat wij zulks zouden doen aan den man, wiens Lucinde uit zijn verleden en wiens religieuse en politieke reaktie uit zijn toekomst ons genoegzaam leeren hoe weinig zedelijke kracht daar woonde in zijne persoonlijkheid, om een mededinger geheel onpartijdig te beoordeelen. Schlegel had zoo weinig begrip van de wezenlijke beteekenis van den grooten bibliothecaris, dat hij hem zelfs min of meer verachtelijk noemt, een mengsel van literatuur, polemiek, Witz en philosofie. Gelukkig heeft Schlegel zelf later het in menig opzicht valsche van zijn oordeel ingezien. Dit blijkt uit gezegden in latere geschriften zooals: Lessing en Goethe hebben de beschaving der Duitschers gegrond. Zoowel wegens de groote tendenz van zijnen philosofischen geest als wegens den symbolischen vorm zijner werken wordt Lessing door hem geëerd. En toen Schlegel in 1804 zijn boek schreef: ‘Lessings geest uit zijn schriften’ toen was hij ook veranderd in zijne meening omtrent Lessing als aesthetische criticus. Toen werd het door hem Lessing als een groote verdienste toegekend, dat hij als aestheticus de soorten had afgezonderd; en wat aangaat zijne kritiek, thans erkende hij, dat zijne populaire wijze van beoordeeling bij uitnemendheid geschikt was geweest, om de eerst wordende duitsche letterknnde tot hooger trap van ontwikkeling te brengen. Desniettegenstaande bleef Schlegel bij zijne meening, dat Lessing als wijsgeer veel belangrijker was dan als criticus, en als dichter; eene meening die niet alleen Friedrich maar ook zijn broeder A.W. Schlegel en alle romantici bleven voorstaan *). Wat het oordeel van de Romantici over Schiller aangaat, dien- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} aangaande moet allereerst worden opgemerkt, dat er tusschen de beide Schlegels en Schiller sints het jaar 1796 eene zeer gespannen persoonlijke verhouding bestond, waarvan dan ook hunne oordeelvellingen de duidelijkste kenteekenen dragen. Als een staaltje van hunne vooringenomen beoordeeling van Schillers dichterlijke produkten moge o.a. dienen, dat het gedicht ‘die Würde der Frauen,’ dat toch zonder twijfel een der schoonste gedichten van Schiller moet genaamd worden, zoo wordt gedeklineerd, dat zelfs Schlegel zegt: Mannen, zooals deze, moesten aan handen en beenen gebonden worden en zulken vrouwen paste leiband en valhoed. Het lust ons niet, meer voorbeelden aan te halen van de hatelijke wijze van beoordeelen van Schiller na 1796; deze oordeelen, zoo blijkbaar voortkomende uit gekwetste eigenliefde, pleiten meer tegen de Schlegels, dan tegen Schiller. Liever dan dit, deel ik nog enkele gedachten van hen over Schiller voor dat bewuste jaar, mede, om meer zuiver hun oordeel te leeren kennen. Zoo worden Goethe en Schiller door de Schlegels wel eens met elkander vergeleken, waartoe zij door de gezamenlijke werkzaamheid aan den Muzenalmanak geleid werden; en bij deze vergelijking wordt o.a. dit oordeel over Schiller uitgesproken, dat blijkbaar niet uit partijzucht voorkomt, maar op waarheid gegrond is. Schillers onvolkomenheid ontstaat ten deele uit de oneindigheid van zijn doel. Het is hem onmogelijk, zich zelven te begrenzen en ongestoord een eindig doel nabij te komen.’ Mij dunkt, we hooren in dat oordeel de werkelijk bestaande schaduwzijde van Schillers idealisme. Het realisme van Goethe, dat deze o.a. ook leerde te beoefenen, hetgeen hij aldus uitdrukte: Wer groszes will musz zich zusammenraffen verstond Schiller niet. En die selbstbeschränkung, die in kunst en leven de spil was, waarom Goethes bestaan zich bewoog, was een geheim voor Schiller. Later moge hij door Goethes invloed zijn idealisme wat reëler gemaakt hebben, dat streven naar het oneindige, dat hier te recht in Schiller door de Romantici wordt berispt, is hem altijd min of meer bijgebleven. Waren dus in dat algemeen oordeel de Schlegels niet in het ongelijk, het ontbrak hun zelfs ook in die dagen, vóór hun persoonlijke veete tegen Schiller begon, niet aan hooge waardeering van Schillers verdiensten. Zoo wordt hij o.a. door Fr. Schlegel met de grootste {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheiding besproken in zijn werk ‘Uber das Studium der Griechischen Poesie.’ Daar noemt hij hem een dichter, die groote verwachtingen doet koesteren en alle kleinmoedige vrees omtrent het mislukken van de tragische kunst in Duitschland vernietigt. De Don Carlos stelt Schlegel zeer hoog; dit treurspel is voor hem het bewijs van Schillers geniale kracht zoowel als van de macht, die de kunstenaar toonde over zijn tegenstrevende stof. Ja, Schlegel drukt zijn eerbied voor de groote dichternatuur van Schiller in deze woorden uit: Hem gaf de natuur het machtig gevoel, de adeldom van gemoed, de heerlijkheid van verbeelding, de kracht van taal en rythmus, de borst en de stem die de dichter moet bezitten, die de zedelijke verschijnselen wil opnemen in zijn gemoed, den toestand van een volk wil beschrijven en wil uitspreken, wat er in de menschheid omgaat. Laat ons thans hooren, wat de Romantici over Goethe dachten. Het eerste geschrift, dat we daartoe moeten raadplegen is het reeds meermalen door ons aangehaalde geschrift van Fr. Schlegel: ‘Ueber das Studium der Griechischen Poesie.’ Bekend is het, dat dit werk van Schlegel een doorloopende apotheose is van de Grieksche poëzie. Welnu, in de gedichten van Goethe vindt hij dat lang verloren ideaal, zoowel wat vorm als wat geest aangaat, terug. Datgene, wat de Grieksche poëzie zoo onovertroffen maakt is het streven naar het objektief schoone en dit is het juist, wat hij in tegenoverstelling van de nieuwere poëzie in Goethe terugvindt. Daarom vindt hij in Goethes poëzie het morgenrood van echte kunst en reine schoonheid. De veelzijdigheid van het dichterlijk vermogen van hem is zoo grenzenloos, dat men hem den Proteus onder de kunstenaars noemen kan. Schlegel zegt verder, dat het verkleining van de waarde van Goethe is, hem den Duitschen Shakespeare te noemen. Deze moge meester zijn in het naar waarheid schetsen van karakters, het doel van Goethe is een ander, - hij streeft voor alle dingen naar het objektief schoone. Deze groote kunstenaar - zoo roept Schlegel in geestverrukking uit - opent het uitzicht op een geheel nieuwe ontwikkelingstrap der poëzie. Zijn werken zijn een onwederlegbaar bewijs, dat het objectieve mogelijk en de hoop op het schoone geen ijdele waan der rede is. Deze denkbeelden omtrent Goethe zijn het eigendom van de Romantische school gebleven. Goethe was voor de vertegenwoordigers dier school niet alleen de grootste van alle Duitsche dich- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ters, maar hij was voor hen de eenige dichter in den vollen zin des woords. Wilt gij eenige dier apotheozen van de Romantici hooren; Novalis noemt hem: den waren stadhouder van den poëtischen geest op aarde. Tieck noemt hem den kunstenaar, met wiens naam Duitschlands kunst ontwaakt. A.W. Schlegel zegt: Goethe blijft de hersteller van de poëzie in Duitschland en zijn broeder herhaalt nog eens zijne diepe vereering voor den dichter in deze woorden: ‘Goethes rein poëtische poësie.’ En deze hoog gestemde lof werd ook door de Romantici door beoordeeling van de afzonderlijke werken van Goethe gemotiveerd. Vooral A.W. Schlegel gaf in de Jenäer Zeitung vele keurige kritieken van Goethes geschriften. De Römische Elegien noemt Schlegel daar edeler dan die van Ovidius, mannelijker dan die van Tibullus en minder gezocht dan die van Propertius. Ook de Unterhaltungen Deutscher ausgewanderten, in het tijdschrift ‘de Horen’ van Goethe verschenen, werden door hem ontzaglijk gewaardeerd. Maar vooral waren het de grootere en schoonere werken van den Maestro, die door de Romantici aan kritiek werden onderworpen en waarover zij de schoonste getuigenissen uitspraken. Niet minder dan Schiller dweepten zij o.a. met den Wilhelm Meister. Wat Schiller daaromtrent getuigt is bekend; zijne vereering voor dat werk was zoo groot, dat hij zelfs zegt, dien mensch niet te kunnen uitstaan, die niet met hem den Wilhelm Meister bewonderde *). Zoo sprak ook de oude Schlegel. Hij noemt daarvan o.a. drie eigenschappen op, die hem de wonderlijkste en de grootste voorkomen. Ten eerste, dat de individualiteit die daarin voorkomt, in verschillende stralen gebroken wordt en onder meer personen verdeeld. Ten tweede, de antieke geest, die men overal terugvindt in den modernen vorm; welker groote combinatie een geheel nieuw uitzicht opent op het einddoel van alle poëzie, de harmonie van het Klassieke met het Romantische. De derde voortreffelijke eigenschap is volgens Schlegel deze, dat het ééne ondeelbare werk in zekeren zin toch een dubbel werk is; het is, om zoo te zeggen, tweemaal gemaakt, bestaat uit twee scheppende momenten, uit twee ideën. Het eerste idee van Goethe was alleen geweest, om het tot een {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstroman te maken; maar verrast door de strekking, was het werk plotseling veel grooter geworden, dan zijn eerste oogmerk was; en er was bijgekomen de vormingsleer van de levenskunst, hetgeen het hoofdidee geworden is. Niet minder hooggestemd was de lof, die aan Goethe door de Romantici werd toegezwaaid wegens zijn epos: Hermann und Dorothea. A.W. Schlegel leverde daarover een recensie in de Jen. allg. lit. Zeit. van 1797, die een der meesterwerken van hem was in het vak der aesthetische kritiek; terwijl hij daarin aan de eene zijde Goethe met het oog op zijn Hermann und Dorothea beschouwt als den dichter, die ook weer het epos tot nieuwe ontwikkeling bracht, levert hij daarin tevens eene beschouwing over het epos in het algemeen, die waarlijk in onzen aan epische gezangen zoo armen tijd nog dubbel verdient gelezen te worden. Toch - al waren alle vertegenwoordigers der Romantische school met Goethe tot dweepens toe ingenomen, in de waardeering van zijne verschillende werken uit zijn eerste en tweede periode weken zij veel van elkander af. Terwijl namelijk de beide Schlegels den volkomen dichter in den schrijver van de Iphigenie, den Wilhelm Meister en den Hermann und Dorothea zagen, bleef Tieck het meest ingenomen met Goethes eerste geschriften, en bewonderde hij vooral in hem, wat hij als vaderlandsch dichter reeds voor de Italiaansche reis ten beste gegeven had. De beide Schlegels zagen deze jugendwerke niet als kunstwerken aan en hielden het er zelfs voor, dat hij zelf nog daar aan allerlei dwalingen onderworpen was, die hij echter had moeten doorworstelen, om tot een reiner inzicht in het wezen der kunst te geraken. Ieder, die Goethe kent en iets van het wezen der kunst verstaat, zal het zonder eenigen twijfel in dit opzicht meer met de beide Schlegels dan met Tieck eens zijn. Want, hoe ook Goethe in zijn eerste werken reeds de volle kracht van zijne genialiteit openbaarde, hoe ook de Werther en de Götz sieraden zijn van de Duitsche poëzie; ja, zelfs hoe ook hier en daar in de latere werken van Goethe de antieke poëzie wat overdreven werd nagevolgd - dit neemt niet weg, dat Goethe het ideaal der echte kunst inderdaad pas door zijn studie der oudheid heeft bereikt en veel heerlijker in zijn latere werken heeft geopend. Of kunnen de Werther en Götz, getoetst aan het hoogste kunstideaal {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} wel staan in de schaduw van den Faust, de Iphigenie, den Meister enz? Zoo hebben wij dan gezien, dat wat de Romantische school ook moge veroordeeld hebben in de meeste producten der literatuur, zij althans in Goethe zonder voorbehoud den waren dichter aanschouwde. Alleen reeds deze volle waardeering van Goethes dichternatuur maakt de genoemde school allermerkwaardigst. Hoe weinigen toch waren in Goethes dagen in staat om den geest van dezen grooten man te begrijpen! Hoe weinigen zijn helaas! nu nog in staat, om op te klimmen tot zijne hooge beteekenis! Welk een reeks van oppervlakkige, onkundige oordeelvellingen hooren we niet nog steeds over hem uitspreken! Aan de Romantische school komt de eer toe, dat zij het eerst de wereld heeft gewezen op zijne waarachtige grootheid. En al ging deze oneindig hooge lof, die aan Goethe werd toegezwaaid, ook gepaard met onwaardige verkleining van de wezenlijke verdiensten van sommige andere schrijvers uit datzelfde tijdvak; al kunnen wij de Romantici niet vrij pleiten van menige hooghartige en partijdige beoordeeling van enkele andere eminente mannen; hunne volle waardeering van de persoonlijkheid van Goethe geeft hun eene eerste plaats onder de beoefenaars der letterkundige kritiek. V. De voorafgaande bizonderheden die wij uit de kritieken der Romantische school hebben medegedeeld, zouden op zich zelve reeds voldoende zijn, om aan hare vertegenwoordigers eene waardige plaats te geven in de geschiedenis der letterkundige kritiek. Onder al het paradoxe, al het overdrevene, dat wij van hen citeerden, hoorden wij toch zooveel waars, dat we inderdaad niet te veel gezegd hebhen aan den aanvang onzer studie, da de Romantici, hoe zij ook overigens te beoordeelen zijn, althans als letterkundige kritici hoog moeten staan aangeschreven in onze schatting. Meer nog zal deze overtuiging bij ons gevestigd worden, als we ten slotte een algemeenen blik slaan op de beginselen, die de vertegenwoordigers der Romantische school bij hunne letterkundige kritiek volgden. Wat zij vooral op de kritiek, zooals {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} deze in hunne dagen werd uitgeoefend, hadden aan te merken, was dat men veel te veel bij bizonderheden alleen bleef stilstaan en dat men dientengevolge alleen aandrong op negatieve deugden; terwijl het positieve in de poëzie, het geniale bijna altijd bestreden werd. Van het organisch ontstaan van een kunstwerk had men niet het minste besef; men beschouwde het nooit als een geheel. Daartegenover nu handhaafden de Romantici bij monde van de beide gebroeders Schlegel de volgende beginselen. Voor alle dingen moest volgens hen de aesthetische kritiek den grooten zin, dien een scheppende geest in zijn werk gelegd heeft, met scherpe bepaaldheid en volkomen zuiver zoeken te verstaan en uit te leggen, en alles niet zoo zeer beoordeelen als trachten te verklaren, opdat daardoor minder zelfstandige, maar ontvankelijke beschouwers op de hoogte van het juiste standpunt gebracht konden worden. Vervolgens moest de kritiek in zeer naauw verband staan met de geschiedenis der literatuur, omdat elk dichterlijk produkt uit den geest van een bepaald tijdvak is ontstaan en meer of minder trouw afspiegelt het algemeen karakter des volks, waartoe de dichter behoort; ja den letterkundigen kriticus stelt Schlegel den onmisbaren eisch, dat hij bekend zij met de universeele geschiedenis der poëzie, opdat hij het aan zijn oordeel onderworpen kunstwerk zou kunnen vergelijken met produkten van denzelfden aard uit vroegere tijden. In de derde plaats stelde Fr. Schlegel den eisch aan de letterkundige kritiek, dat zij haar voorwerp met philosofischen geest opvat, en het op die wijze genetisch verklaart. ‘Men kan slechts dan zeggen, dat men een werk verstaat, als men den gang en de bouworde na kan construeren. Dit grondige verstaan noemt Schlegel: karakteriseren, en dit vindt hij de eigenlijke roeping van de kritiek. En eindelijk eischte dezelfde, dat de kriticus in de karakterisering van een voortreffelijk werk of van een beteekenisvollen schrijver zelf op zijne beurt een kunstwerk zocht te leveren. Poëzie kan slechts door poëzie verklaard worden - zoo luidde Schlegels beginsel en hij sprak op grond daarvan dit uit: een kunstoordeel, dat niet zelf een kunstwerk is, hetzij door zijn inhoud, hetzij door een schoonen vorm, heeft geen burgerrecht in het rijk der kunst. Nu weten wij wel, dat lang niet alle kritieken der romantici zelve aan deze hooge eischen voldeden. Maar toch enkele zijn er, die kunnen blijven gelden als voorbeelden {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} van echte letterkundige kritiek. Daartoe behooren o.a. de recensie door A.W. Schlegel van Goethes Hermann und Dorothea, zijn opstel over de werken van Bürger; verder zijne beoordeelingen van die Künstler van Schiller en van de 10 eerste afleveringen van de Horen. Van F. Schlegel munten uit een opstel over de schriften van G. Forster, het fragment over Wilhelm Meister; verder over den verschillenden stijl in Goethes vroegere en latere werken en de karakteristiek van Lessing, die wij beschouwd hebben en waarin, naast veel paradox dat Schlegel zelf later terugnam, ook veel waars voorkwam. Wat de eischen aangaat, die zij aan de letterkundige kritiek stellen, deze zijn inderdaad gebiedend en eeuwig waar; we zullen echter zien, dat er een gewichtige aan ontbreekt, die omdat hij door de Romantici niet werd erkend en dus ook niet beoefend, ons op het hoofdgebrek zal wijzen, dat hunne kritiek aankleeft. De eerste eisch dien zij stelden, dat de kunstwerken voor alle dingen door de kritiek moeten verklaard worden, zoodat de groote zin daarvan begrijpelijk worde gemaakt voor hen, die niet zelfstandig genoeg zijn, om zonder leiding dien zin te verstaan - deze eerste eisch - zeg ik - kan immers niet betwijfeld worden. Of wat heeft het groot publiek aan alle bizonderheden, zoo het niet voor alle dingen gewezen wordt op den zin van 't geheel. Zeker, die bizonderheden, ze mogen niet worden voorbijgezien in de kritiek; evenmin als de architect van een nieuw gebouwde woning vergeten zal de verborgenste deelen van de nieuwe stichting aan zijn oordeel te onderwerpen; en toch had de voorgaande kritiek veel van de kleingeestige fitterij van enkele bouwmeesters, die ter wille van de minste bizonderheden het geheel als zoodanig voorbijzien. Op dat geheel van een kunstwerk moet de kritiek voor alle dingen de aandacht vestigen; eerst wanneer hij daardoor de aandacht van het publiek er op gebracht heeft mag hij bij de bizondere deelen er van gaan stilstaan. Sints dat beginsel door de Romantici is uitgesproken, zal dan ook geen letterkundige van den echten stempel dit verzuimen. Niet minder gebiedend is de tweede eisch, dien wij van hen hoorden; namelijk, dat de kritiek in zeer naauw verband moet staan tot de geschiedenis der literatuur, omdat elk dichterlijk produkt samenhangt met den geest des tijds en min of meer {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouw het karakter des volks, waartoe de dichter behoort, afspiegelt. En inderdaad, ook de rechtmatigheid van dezen eisch kan niet ontkend worden. Hoe is het mogelijk zelfs, zoo vragen wij bij het hooren hiervan, dat er nog kritici zijn, die aan het werk van kritiek zich wijden zonder vooraf een diepe studie gemaakt te hebben van de geheele literatuurgeschiedenis. Het spreekwoord: la critique est aisée, mais l'art est difficile, dat naar onze meening vrij onwaar is, verleidt hen zeker tot dat quasi-gemakkelijk werk van kritiek. Alsof inderdaad om een dichterlijk produkt te beoordeelen de kennis van den tijd en van het volk waaruit het ontstaan is, niet onmisbaar moet geacht worden. Alsof het voldoende ware, eenige opmerkingen ten beste te geven aan den subjektieven smaak ontleend. Neen, grondige beoordeeling van een kunstwerk kan alleen daar aanwezig zijn, waar men uit een reeks van bekende invloeden, die tot zijn ontstaan hebben bijgedragen, het tracht te verklaren. Hoeveel te dieper en meer naar waarheid kan dus zulk een werk worden opgevat, wanneer volgens Schlegels eisch de poëzie aller eeuwen gekend wordt. Hoeveel licht kan dan de geschiedenis der dichtkunst van alle volken en tijden werpen op een produkt van den huidigen dag. Gij wilt een drama beoordeelen - doch de regelen van dramatische poëzie kunnen u alleen bekend zijn door zelfstandig onderzoek van de Grieksche tragedie en van de dramas van Shakespeare. Een epos wilt gij beoordeelen - doch zoo gij vreemdeling zijt in de Homerische zangen, hoe zult gij zulk een werk ondernemen, of zoo gij Dante niet kent, hoe zult gij dan de regelen der schoonheid, waaraan gij uw kunstwerk zult moeten toetsen, hebben leeren verstaan? In dit opzicht waren de mannen, met wie we ons hebben bezig gehouden, eenig. Zij, deze romantici, maakten den letterkundigen arbeid aller volken tot hun eigendom. De talen der oudheid der middeneeuwen, der nieuwere tijden, zij waren er mede vertrouwd; de poëzie der oude Indiërs werd niet minder dan de dichtkunst der Grieksche, Germaansche en Romaansche volken door hen beoefend. En zoo zij in hunne letterkundige kritiek zijn te kort geschoten, het heeft hun zeker niet ontbroken aan kennis der universele poëzie. Ja, waarin zij ook niet als voorbeelden mogen worden aangeprezen; in bestudering van de poëzie aller tijden blijven zij navolgenswaardig. Wat aangaat den derden eisch dien zij stelden, het naconstrueren van de kunstwerken, aan hun oor- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} deel onderworpen, dit is een eisch, die van zelf uit den eersten voortvloeit, dat de kunstwerken moeten verklaard worden, terwijl eindelijk ook de laatste eisch, al zou deze tot onwaarheid door overdrijving kunnen komen, genoegzaam waarheid in zich bevat, om een regel te zijn hij de letterkundige kritiek. Inderdaad - een dichter kan eigenlijk alleen door een dichterlijk gemoed verstaan worden. Wel zou het dwaasheid zijn, dezelfde geestesgaven van den dichter en den kriticus te eischen; want waar bij den eerste de fantaisie, daar is bij den tweede het verstand overwegend. En toch, hoe zullen de voortbrengselen der fantaisie zonder fantaisie kunnen worden beoordeeld? Neen; hij, die de gewichtige taak van kunstkritiek op zich neemt, bezitte fijn oordeel, rijke opmerkingsgave, uitgestrekte kennis, zonder dichterlijk gemoed zal het hem aan den waren maatstaf blijven ontbreken, om produkten der poëzie te toetsen. Dit alles is door de Romantici zeer juist ingezien en door deze regels hebben zij de echte literarische kritiek voor altijd aan vaste wetten gebonden. Doch het is juist die laatste eisch, die ons te rechter ure komt herinneren, dat er nog een onmisbare regel is van ware letterkundige kritiek, die door de Romantische school is over 't hoofd gezien en welker gemis de hoofdoorzaak is van de gebreken, die wij naast hunne deugden in hunne kritiek opmerkten. Welke is die eisch? Mij dunkt, deze, dat de produkten der poëzie, aan het oordeel van den kunstkriticus onderworpen en door hem verklaard, ook gewaardeerd worden. In deze waardeering is de groote Fransche kriticus St. Beuve zoo eenig. Zeker die waardeering kan ook overdreven worden en kan leiden tot een scepticisme, dat geen enkel vast grondbeginsel meer heeft, geen enkelen vasten maatstaf. Maar waardeering op zich zelf is voor de ware kritiek niet alleen een sieraad, maar ook een behoefte. Welnu, daarin schoten, gelijk wij gezien hebben de Romantici, geheel te kort. In de onbarmhartigste taal drukten zij meestal hun vonnis over dichters en schrijvers uit en hoe wij ook geneigd zijn, om het betrekkelijk recht der negatieve kritiek te erkennen, dat prijs geven aan de minachting, dat het doorloopend kenmerk is van de oordeelen der Romantici, kan niet worden goedgekeurd. Vragen wij, waaruit die minachting bij de romantici ontstond, dan meen ik, dat we bij hen op een groot zedelijk gebrek stuiten en wel op dwaze ingenomenheid met zich zelven als waren {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} zij de eenige kunstrechters van den echten stempel. Deze zelfverheffing en eigenwaan, die bij de beoefening van elke wetenschap als een gevaar voor de deur ligt, is vooral in de letterkundige geschiedenis geen uitzondering. Zij hangen op hare beurt weder samen met een ander verschijnsel op letterkundig gebied, dat ook geene zeldzaamheid is; ik bedoel het verschijnsel van abstrakt-literarische ontwikkeling, die gewoonlijk pedanterie ten gevolge heeft. De ware letterkundige heeft behalve zijne wetenschap ook een ruimen blik op het leven; maar hoevelen zijn er die als 't ware het geheele concrete leven begraven onder hun letterkundige wetenschap. Het leven nu, het concrete leven, leert den mensch breken met alle zelfverheffende gedachten. Welnu - aan zulk een ruimen blik op het werkelijk leven ontbrak het den Romantici geheel. Van daar ook dat hunne poëzie zeker geheel als mislukt kan beschouwd worden. Maar van daar, niet minder, dat zij door hunne wetenschappelijke beoefening der letterkunde tot die abstrakt-literarische ontwikkeling kwamen, die zoo menigmalen tot heden toe de kranke plek van de Duitsche letterkunde is geweest en deze bracht hen van zelf tot die vurige ingenomenheid met zich zelve, die hen niet minder in het leven dan in de letterkunde zelfs tot allerlei eenzijdigheid en dwalingen voerde. Daardoor toch werden zij in het leven tot minachting geleid van alle bestaande banden der maatschappelijke orde; de onbegrensde rechten van het individu op den voorgrond plaatsende, kwamen zij tot verachting van de banden des huwelijks en predikte een Fr. Schlegel zelfs in zijn Lucinde de emancipatie des vleesches. En uit datzelfde individualisme moet eveneens hunne latere reaktie op godsdienstig en staatkundig gebied verklaard worden. Dat zij zich wierpen in de armen der Moederkerk was van diezelfde opdevoorgrondstelling van het eigen ik het droevig gevolg. Hun minachtend oordeel eindelijk over de letterkunde hunner dagen, hoeveel waarheid daarin ook mocht gelegen zijn, vloeide uit diezelfde zelfverheffing voort. Al wat niet strookte met hunne inzichten, met hunne meeningen, werd daarom onverbiddelijk aan de verachting prijs gegeven. Ik eindig mijne studie met een tweeledige opmerking. Wij hebben gezien, dat niemand door de vertegenwoordigers der Romantische school hooger gesteld werd dan Goethe. Geene woorden van lof hebben ze genoeg, om dezen dichter ten hemel {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} te verheffen. Of ze echter den grooten geest van dezen machtigen mensch hebben begrepen, mag terecht betwijfeld worden. Wat toch is het Schlagwort van Goethe in zijn kunst bovenal, maar ook in zijn leven? Is dit niet, hetgeen Goethe zoo telkens naar waarheid noemt: Selbstbeschränkung. Zoo iemand, dan heeft Goethe het in die deugd der zelfbeperking wel verre gebracht. Getuige o.a. zijn Wilhelm Meister, die zoo om strijd door de Romantici werd geprezen. Het ware echter te wenschen geweest, dat deze lofredenaars, die Selbstbeschränkung van hun eigen wezen uit dien bildungsroman hadden geleerd; dan zouden ze zonder twijfel oneindig hooger in onze schatting staan aangeschreven, dan thans het geval kan zijn. Nu daarentegen toonen zij ons op het veld der letterkundige kritiek hetzelfde beeld, dat de mannen van de Sturm und Drangperiode op het gebied der poëzie ons eenige tientallen jaren voeger toonde. Gelijk dezen, zoo waren ook de Romantici geniale mannen; doch genialiteit zonder orde, zonder wetten, zonder zelfbeheersching, waartoe kan dit anders leiden, dan tot zedelijken ondergang? En niet alleen van Goethe, maar ook van een hunner geestverwanten, dien zij zoo gaarne rangschikten onder hunne school, hadden de Romantici moeten leeren, wat er aan hun leven en kunststudie ontbrak. Ik bedoel van den grooten Schleiermacher, den man, die met Fr. Schlegel een tijdlang in de grootste vriendschappelijke betrekking stond, maar die een gansch anderen weg opging dan Schlegel c.s. Hadden de vertegenwoordigers der Romantische school hunne godsdienstige sympathiën maar niet in de middeneeuwsche vormen, maar met den grooten Schleiermacher in den godsdienst van Jezus gevonden, welke andere mannen zouden zij in het leven en in de kunst geworden zijn! Oneindig meer nog dan van Goethe hadden zij dan van dien meester op het gebied van den godsdienst het geheim der ware levenskunst kunnen leeren. Dan zouden het mannen geworden zijn, die met hunne enorme wetenschap een verbazenden invloed hadden kunnen uitoefenen op de kunst en het leven van tijdgenoot en nageslacht, terwijl ze nu, als ontoegankelijke naturen, boven de hoofden der menigte blijven zweven en alleen op het rechtstreeksch gebied der wetenschap hunne waarde behouden. Kuilenburg, 16 Maart 1872. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bezoek aan Edinburgh tijdens het eeuwfeest van Sir Walter Scott (Aug. 1871). Door J.H. Meijer. Gij hebt stellig, waarde lezer, wel eens een feest gevierd, dat uw volle sympathie wegdroeg. Gij herinnert u hoe gij lang te voren op middelen peinsdet om de viering van dat feest voor de uwen aangenaam, voor u zelven onvergetelijk te maken; hoe de toebereidselen wèl al uw beschikbaren tijd innamen, maar hoe gij dien gaarne ten offer bracht, omdat het een hulde gold aan dezen of genen tot wien gij u bijzonder aangetrokken gevoeldet. En gaat niet uw hart thans nog open, als gij u de belangstelling herinnert, toen ondervonden, of het volkomen welslagen van de pogingen, toen aangewend, om aan het beraamde feest glans en luister hij te zetten? Wat zóó in engen kring een bron van genot was in den voorsmaak en van blijde herinnering in 't verleden, dat is in veel ruimer mate eene feestviering, waar 't eene hulde geldt door {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} een geheel volk, soms door gansche natiën gebracht aan een genie, dat werelden beheerschte, aan een held die volkeren bevrijdde, of wetenschap en kunst reuzenschreden deed maken. Behoef ik om de waarheid daarvan te staven, u te herinneren hoe men in onzen tijd een Burns, een Shakespeare, een Schiller, een Luther herdacht? Heb ik noodig u voor den geest te brengen den geestdrift, die alom in den lande heerschte toen wij 't halve eeuwfeest vierden van onze herboren vrijheid, en de afschudding herdachten van 't gehate fransche juk? Doch wat spreek ik in 't verleden, terwijl aller gemoed vol is van het heden; terwijl 't Oranjelint op de borst en de driekleur in de hand, de geheele vaderlandsche jeugd, zelfs den meest gevoelloozen Nederlander zoude wakker schudden van onder zijn slaapmuts en hem opwekken om 't lied meê aan te heffen van den te vroeg ontslapen genialen dichter: Daar wuift ge weer zoo vrij en blij Gij vaderlandsche vaan! Zoo waait ge hoog, en fier en vrij Langs zee en oceaan; Zoo vloogt ge vaak in Noord en Zuid, Op strand en waterbaan Aan Neerlands roemrijk heir vooruit, Gij vaderlandsche vaan! Terwijl men alom, waar geen heillooze godsdiensthaat de gemoederen verbittert en voor de heiligste indrukken ongeschikt maakt, de geschiedrollen ontvouwt, en aan 't verleden de frissche kleuren van het heden zoekt te geven; terwijl van 't geëerbiedigd Hoofd van den Staat af tot den geringsten burger toe, iedereen zich gereed maakt om 't zuiver nationale feest te vieren van ons zelfstandig volksbestaan, van den roemrijken strijd tegen het machtige Spanje, een strijd die aantrekkelijks genoeg had voor mannen als Schiller, Prescott en Motley om er de stof aan te ontleenen voor erkende meesterstukken hunner fijn besneden pen. Predikt niet van het kleinste dorp tot de aanzienlijkste koopstad in de toebereidselen voor het derde eeuwfeest van onzen worstelstrijd en de eerste welgelukte poging daarvan, hoe 't volk met gretige handen elke gelegenheid aangrijpt om van zijne {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} nationaliteit te doen blijken, om hulde te brengen aan den leeuwenmoed en de ijzeren volharding hunner vaderen? Ligt er niet iets groots, iets verhevens in die samenwerking van jong en oud, in die gemeenschappelijke hulde aan de groote mannen, de vorstelijke helden van 't voorgeslacht gebracht; en zou de vreemdeling, die in onze landpalen vertoeft, terwijl wij eerlang dankbaar en opgewekt feest zullen vieren, onverschillig kunnen blijven voor de geestdrift eener bijna geheele bevolking? Wanneer ik mijn eigen ervaring raadpleeg, dan moet ik die vraag met een volmondig ‘Neen’ beantwoorden, en wanneer ik mij waag aan de beschrijving van een feest door een geheel volk gevierd, ter eere van een man, die door zijn schitterend talent alleen dat geheele volk populair maakte, dan wil ik pogen u de waarheid dier voorstelling te bewijzen, niet alleen door u te zeggen hoe ik zelf sympathiseerde met de Schotten, die hun grooten landgenoot hunne rechtmatige hulde brachten, maar ook door u te doen zien hoe dat gevoel zich levendig en krachtig openbaarde in een man tot wien wij allen met evenveel trots en hoogachting opzien als de Schotten tot hunnen Sir walter. Ik zou in de groote vacantie van 1863 een derde bezoek brengen aan de toen in al haar glans en luister schitterende eenige stad Parijs en wel met een zeer aangenamen reismakker, dien ik rendez-vous had gegeven in 't Hòtel de Suède te Brussel. Bij mijn aankomst echter vond ik hem niet, een latere trein voerde hem niet mede, en des avonds terugkeerende van een concert in den heerlijken Jardin Zoölogique, waar ik verstrooiing voor de eenzaamheid gezocht, en werkelijk ook gevonden had, bracht een dépêche mij de treurige tijding, dat familieaangelegenheden van droeven aard, hem in de noodzakelijkheid brachten mij ter elfder ure aan mijn lot over te laten. Wat te doen? Alleen reizen is in mijn oog meer verdriet dan genot. Mijn geheele reisplan opgeven was eene onverdragelijke gedachte en 'k besloot daarom heel spoedig, om eene wijziging in 't voornemen te brengen, wel naar Parijs te gaan, waar wij trouwens appartementen hadden gehuurd, doch te pogen mij daarvan zoo goed mogelijk los te maken en na een dag of drie toevens door te reizen naar Zwitserland. Den avond nu volgende op dien van mijne aankomst stond ik vrij tijdig keu te maken vóór het Théâtre du Châtelet, dat in 1862 voor de stad Parijs gebouwd werd door davioud, den archi- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} tect van het Théâtre Lyrique, waar te dier tijde uitsluitend stukken gegeven werden van alexander dumas, père. Het Théâtre du Châtelet was voornamelijk bestemd om de plannen van het tweede keizerrijk in de hand, en mede te werken tot demoralisatie van het volk, door lichtzinnige vertooningen, door weelderige kostumes, door opvoeringen van meestal dubbelzinnigen of althans onbeduidenden inhoud, alles nog zoo veel te meer aantrekkelijk gemaakt door eene mise en scène, waartoe geen tweede der tallooze tooneelgebouwen zoo goed zich door inrichting als anderszins eigende. 'k Herinner mij dan ook nog zeer levendig de indrukwekkende tafreelen van ‘Le Déluge Universel,’ waar de geschiedenis van den zondvloed met Noach, zijn ark en al den aankleve van dien, op schilderachtige wijze te aanschouwen werd gegeven, tot groot genoegen van een overtalrijk publiek, dat bijzonder behagen schiep zoowel in de Bachanaliën die, in den vorm van baletten wedergegeven, den ondergang der eerste wereld voorafgingen, als in de waarlijk vernuftige wijze, waarop het klimmen van de wateren was teruggegeven met al de hartroerende tafreelen van de manhaftige stervelingen, hun aller omkomen in de angstwekkende watermassa, die eindelijk tot den top der hoogste bergen, 't laatste toevluchtsoord van de meest stoutmoedigen opklom, en waarop weldra Noach's ark met zijn rijken inhoud zich statig bewoog, gelijk een sierlijk stoomschip op een effen rivier. Terwijl ik dan vóór dit théâtre stond keu te maken, daar de vooruit beschikbare plaatsen reeds daags te voren alle waren verkocht, en ik toch niet ongezien wilde laten, wat half Parijs als een mirakel beschouwde, klopte mij een heer op den rug en vroeg mij in 't engelsch welke plaats ik dacht te nemen? Toen ik hem dienaangaande de verlangde inlichting had gegeven, raadde hij mij aan liever in 't parterre te gaan om op die wijze beter in staat te zijn te oordeelen over de eigenaardige verlichting der zaal welke hem bijzonder scheen aan te trekken. Wij hadden nog een uurtje te wachten vóór de opening van het bureau, en, eenmaal in gesprek zijnde, praatten wij door en klaagden mij de Engelschen, - 't waren drie vrienden - over de groote bezwaren, die voor hen voortvloeiden uit 't gemis van kennis der fransche taal, welke vooral voor hen drukkend waren, omdat zij eene soort van kunstreis maakten en zoo dikwijls verklaring en opheldering verlangden bij 't geen {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} zij ieder in zijn vak en allen gezamenlijk merkwaardig vonden. - Een hunner was namelijk schilder, een ander beeldhouwer en de derde architect; en 't gemis aan taalkennis achtten zij een bezwaar, waarmede zij thans reeds gevoelden, dat zij hevig zouden te kampen hebben op hunne verdere reis, welke zij tot in Zwitserland dachten uit te strekken. 't Toeval had ons samengebracht en wij bleven dien avond niet alleen bij elkaar, maar spraken af om den volgenden dag eenige plaatsen en gebouwen te zamen te bezoeken, waar hunne kunstkennis en kunstsmaak, gevoegd bij de daardoor te winnen gelegenheid om den geheelen dag engelsch te kunnen spreken, mij dubbel vergoeding gaven voor de geringe last, welke ik daardoor op mij nam van hun tolk te zijn. Wij schenen ondertusschen elkander te bevallen, want wij hechten ons wederkeerig ongemerkt meer aan elkaar, zoodat eindelijk besloten werd, dat zij hun verblijf wat zouden bekorten, terwijl ik 't mijne iets rekken zoude, en dat wij voorts gezamenlijk naar Zwitserland zouden gaan. Wij werden het op de meeste punten gemakkelijk eens, ofschoon één voorwaarde niet dan na lange discussie door hen werd losgelaten. Gevoelende namelijk dat mijn bijzijn voor hen van veel waarde was, stonden zij er lang op, dat zij mijne reiskosten voor hunne rekening zouden nemen, waartegen ik mij zeer bepaald verzette, eene omstandigheid, waarover ik vooral dit jaar eerst bijzondere gelegenheid had mij te verblijden: want toen wij later in Interlaken afscheid van elkander namen, omdat mijn beschikbare tijd was uitgeput en zij tot aan de grenzen van Italië wenschten door te reizen om zelfs Rome nog een bezoek te brengen, beloofde de oudste hunner, de architect, aan wien ik mij 't meest gehecht had, zóó stellig, dat zij niet vergeten zouden de diensten welke ik hun had bewezen en waarvan zij de maat zeer vergrootten, dat ik aan de welgemeendheid dier verzekering geen oogenblik twijfelde. De uitkomst heeft trouwens dit geloof ten volle gerechtvaardigd. - Van den tijd af, waarop de vrienden te Edinburgh terugkeerden, tot op den dag van heden toe, hebben zij niet opgehouden mij de sprekendste bewijzen van hunne blijvende genegenheid te geven. 't Lot heeft hen echter gescheiden en aan ieder hunner een verschillenden werkkring aangewezen, en alleen de oudste, de architect, is in zijne vaderstad gebleven, waar zijn naam thans met eere genoemd en hij te recht gerangschikt wordt {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de aanzienlijkste bouwmeesters, wiens heldere geest de stad reeds versierd heeft met een tal van nuttige en schoone gebouwen, welke zijn smaak, zoowel als zijne kennis eer aan doen. Bij de toezending van ieder werk of elke illustratie, welke deze heer mij deed, werd immer de wensch gevoegd, dat ik onze oude kennismaking door een persoonlijk bezoek zoude komen verlevendigen, en het vorige jaar, toen dag en tijd bepaald waren, waarop het feest zoude gevierd worden ter herinnering aan de geboorte van den geliefden Sir Walter Scott, met zooveel aandrang, en met zóó hartelijk welgemeenden wensch dat ik daaraan gevolg zoude geven, dat ik niet lang aarzelde, maar zeer gaarne besloot de uitnoodiging aan te nemen, om niet alleen het honderdjarig geboortefeest van Scott te Edinburgh te komen medevieren, maar tevens in 't gezelschap van mijn vriend en eenige zijner kunstbroeders een reisje door een deel van 't bekoorlijk Schotland te maken. De beschrijving van dat toertje, met een woord over den genialen man, die Schotland tot de edelste parel verheven heeft aan de Britsche kroon,....zietdaar, wat den welwillenden lezer in de volgende bladzijden wordt aangeboden. Velen kennen Zwitserland, dat land, dat om de verscheidenheid en groote afwisseling van klimaat, om de ligging en gesteldheid zijner bergen en dalen, de weelderige omgeving zijner trotsche meren en de menigvuldigheid zijner planten voorzeker een der merkwaardigste van Europa mag genoemd worden, en ik zelf denk met genoegen terug aan de heerlijke dagen in dat schoone land doorgebracht. Doch weinigen mijner lezers zullen waarschijnlijk de woeste en toch zoo prachtige natuurtafereelen bewonderd hebben, welke Schotland's bergen en dreven aanbieden. Waarlijk, dat land wordt te weinig bereisd! Rosa Bonheur heeft ons wel in de gelegenheid gesteld kennis te maken met zijn heidevelden, zijne herders en grazende kudden; zij heeft ons wèl als verplaatst te midden van die woeste natuur met hare landelijke tooneelen; maar nog te weinigen hebben zich met eigen oogen van de bekoorlijkheid dier schoone en prachtige streken overtuigd. Doch alvorens u rond te voeren door een gedeelte van dit schilderachtig landschap brengen wij eerst een bezoek aan de hoofdstad zelve, waarvan ieder recht-geaard Schot gelooft, dat het de schoonste stad der wereld is; en waarlijk, wanneer men op {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Calton Hill staat en vroeg in den morgen den rook krinklend ziet opstijgen uit de oude stad, welke, van dit punt gezien, zich als een groote hagedis uitstrekt, waarvan 't kasteel de kop, en de tallooze torentjes de punten van den schubbigen rug uitmaken, dan is men aanstonds gereed den noordschen Britten hun geestdrift te vergeven. - Uit het binnenste gedeelte der stad heeft men het schoonste gezicht, wanneer men, óp den hoek van St. Andrew Street staande, westwaarts ziet. Recht voor u wordt het dal doorsneden door een natuurlijken rotsmuur waarop de gebouwen van de Academy zijn aangelegd; daar boven verheft zich als op den top van een groenen heuvel, en als gedragen door de golven van het zomergroen, het aloude kasteel met zijn verweerde torens en door den wind gebeukte muren, dat aan de geheele stad een zeldzaam schilderachtig voorkomen geeft. Waar men nu zijne oogen henen wendt, of men ze doet dwalen over heuvel, rotspunt, kasteel, of over de blauwe zee, welke men van hier duidelijk onderscheiden kan; of men ze laat rusten op de oude stad met zijne eeuwenoude gebouwen en zijn vorstelijk Paleis van Holyrood, of wel laat zweven over de pleinen en terrassen van de nieuwe, men zal den indruk niet gemakkelijk uitwisschen, welken dit alles op den niet volkomen onverschilligen toeschouwer maken moet. Het vluchtige leven van den tegenwoordigen tijd te midden van de reliquieën der oudheid, en overschaduwd door de tradities van een zelfstandig koningrijk, maken een verblijf in Edinburgh meer belangwekkend dan dat in eenige andere britsche stad. Wat is die schoone Princes' Street een gedicht op zich zelve! Als mieren op een mierenhoop bewegen zich hier in bonte kleuren inboorlingen en vreemdelingen, terwijl aan gene zijde van den hollen weg, de tijd het oude gedeelte nog heeft gespaard, dat tegen den heuvel aangebouwd, waarop zich het kasteel verheft, zich amphithéatersgewijze uitstrekt, grauw en grijs als een rotsachtige kust, waartegen het schuim der eeuwen tot nog toe vergeefs zijne vernielende kracht beproefd en uitgeoefend heeft. Daarboven verheffen zich een reeks van torenspitsen en puntige gevels, terwijl de hooge toren van St. Giles als een vorstelijke kroon boven dit alles uitsteekt. Dáár ziet het nieuwe neder op het oude. Twee tijdvakken grenzen aan elkander en toch liggen duizend jaren daar tusschen! Vreemd vooral moet het gezicht zijn op winteravonden, wanneer alles in de diepste duisternis {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} is gehuld en zich tegen het sombere blauw en bij 't geflikker der heldere sterren die ijzingwekkende steenmassa, dat kolossale bolwerk vertoont, bezaaid met duizenden lichtjes, schijnende uit de honderden woningen, welke laagsgewijze over en boven elkander gebouwd zijn. - Ik geloof niet dat er in Europa eene stad is, welke bij deze te vergelijken is. Één ding slechts ontbreekt aan 't volmaakte van 't schoone stadsgezicht, te weten: een rivier; kon men deze slechts daar tusschen tooveren, dan zoude het eenig in zijne soort zijn. Nog schooner aanblik geniet men van 't monument van Burns af. - Gij kent toch Burns wel, den schotschen zanger bij uitnemendheid, die als onze nederlandsche Poot, bij den ploeg opgegroeid en groot geworden, de wereld een korten tijd verbaasde door zijn zoetvloeiende oorspronkelijke zangen, doch die ongelukkiger wijze, medegesleept in den maalstroom van de ontzenuwende genoegens der hooge wereld, zich zelven een te vroeg graf delfde, en wien zijne erkentelijke landgenooten een sierlijk gedenkteeken oprichtten in den vorm van het monument van Lysicrates te Athene, hetwelk van binnen als een klein maar hoogst merkwaardig museum is ingericht, allerlei reliquieën en vele oorspronkelijke manuscripten van den gevierden dichter bevattende. - Vooral van dit punt gezien komt des avonds de volle schoonheid van 't kasteel uit, dat zich als een andere Areopagus over dit moderne Athene verheft. Waarlijk die aanblik doet ons denken aan een oosterschen droom! Dáár troont in de hoogte een geheele stad als badende in een zee van licht, terwijl beneden in de diepte eenige smaragdkleurige lampen, als glimwormen die zich langzaam bewegen, telkens verdoovend om met nieuwen gloed te voorschijn te treden, den weg aanwijzen, die naar 't nog steeds voorloopige spoorwegstation geleidt. Over dag ziet het kasteel op de stad neder, als op eene andere wereld; ernstig staat het dáár in al zijn vreedzaamheid, met zijn krans van boomen en zijn zacht glooiende helling met donzig gras begroeid. De rots zelf is vaal van kleur, maar een weinig regen doet het daarop groeiende leverkruit vriendelijk glinsteren bij den terugkeerenden zonneschijn. - Van George Street, het hoogste gedeelte van de nieuwe stad, daalt het oog langs statige straten vol sierlijk gebouwde huizen en als bezaaid met trotsche monumenten af naar de talrijke villa's en dichte wouden, welke het lager gedeelte innemen, en zich tot aan het strand van den {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} oceaan uitstrekken; tot aan den azuren zoom van de golf Forth met zijn rookende stoombooten of zijn wiegende zeilschepen, en nog verder tot aan de boorden van Fife, zacht blauw, gespikkeld met bontkleurige schaduwen in het vriendelijke en heldere zonnelicht van de lente, donkerrood bij den zomergloed, dof goud in den herfstnevel; - en verder nog, nauwelijks zichtbaar aan den bleeken horizont, de kruin van een ver verwijderde bergtop, die de verbeelding henen voert naar een onbegrensde wereld! Doch niet de nieuwe stad alleen heeft zooveel aantrekkelijks voor den vreemdeling; uit een geschiedkundig en schilderkunstig oogpunt beschouwd, is juist de oude stad het meest belangrijke deel van Edinburgh, en de groote straat, loopende van 't paleis van Holyrood naar het kasteel, die op verschillende plaatsen den naam van Lawnmarket, Highstreet en Canongate draagt, is het merkwaardigste gedeelte van de oude stad. Hier hebben de huizen niets van hun oorspronkelijk middeneeuwsch karakter verloren; zij verheffen zich hemelwaarts, de eene verdieping boven de andere, met de daartoe leidende trappen van buiten aangebracht, en enkele daarvan met schilderachtige nokken en gevels voorzien. Met uitzondering van de inwoners, die hier leven te midden van vuilnis en morsigheid en walgelijke geuren, welke zeer bepaald aan onzen tijd eigen zijn, ademt alles in deze lange straat de oude wereld. Eenmaal was Highstreet eene der schoonste straten van Europa, en in de huizen, waarvan nog vele hertogelijke en vorstelijke wapens dragen, woonde de Aristocratie van Schotland. Hier staan dan ook bijna alle gebouwen, welke met Edinburgh's geschiedenis nauw verwant zijn. Maar Highstreet is eene gevallen grootheid; zij gelijkt op een renpaard, dat in zijn goeden tijd vele prijzen beeft behaald, en nu moede en mat de vrachtkar trekken moet. Highstreet is diep, zeer diep gezonken, en is nu de woonplaats van 't allergemeenste gepeupel, dat in vuiligheid en havenloosheid volstrekt niet onderdoet voor de bewoners van St. Giles en de Theemsstraten in Londen. Uit een oudheidkundig oog bekeken hebben die zwarte huizen, acht en tien verdiepingen hoog, wel iets verrassends, met hun in lood gezette ruiten, waarvan echter de meeste gebroken zijn, met hun steile daken, die evenwel dikwijls vol gaten zijn, met hun grauwe muren, waarin vaak groote scheuren, en die door zware ijzeren staven {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} worden bijeen gehouden. - Doch 't is iets geheel anders dan de oude straten, welke ons in de eerwaarde duitsche en fransche steden zoo zeer treffen, die de tand des tijds ook wel niet ongeschonden liet, maar waar de hand des menschen dien invloed met beter gevolg zoekt te weren. Dringt gij door in de nauwe gangen, die rechte hoeken vormen met die oude huizen, dan ontdekt gij sporen van vroegere tuinen. Dikwijls is de oude naam bewaard gebleven, en 't geheel doet den bezoeker pijnlijk aan, even als de geur van lang verwelkte bloemen. Vele van de deuren zijn nog, zooals ik reeds zeide, versierd met oude wapenschilden. Vóór twee eeuwen keken schoone oogen neder uit gindsch venster! Indien wij ze maar kenden de droeve geschiedenissen, welke iedere bouwvallige woning zoude kunnen vertellen, de bittere tafreelen, waarvan iedere wegbrokkelende muur eenmaal de stomme getuigen was! Canongate is de schotsche geschiedenis als versteend. Wat al geesten van koningen en koninginnen zweven hier rond! Wat al reeksen van geharnaste edelen en ridders! Wat al gejammer verbeelden wij ons te hooren over ongelukkig uitgevallen gevechten! Jacobus IV reed deze straat door toen hij in 1513 den slag van Flodden ging verliezen. Montrose werd op een teenen hord hier opgesleept, toen hij na zijn mislukten opstand in 1650 was ter dood veroordeeld. De wel bekende John Knox ging deze straat door, waarin zijn woning nog te bezichtigen is, toen hij te Holyrood een onderhoud had gehad met koningin Maria Stuart, maar norsch en ernstig als altijd, onbewogen was gebleven voor de tranen der schoone vorstin. Karel Eduard, de Pretendent, zoon van den onttroonden Jacobus II, reed Canongate door, zijne oogen verblind door den glans van zijns vaders kroon, terwijl doedelzakspelers luide bliezen en Jacobijnsche dames niet witte strikken op de borst nederzagen uit de hooge vensters en de schoonheid bewonderden van den jongen Ascanius en van zijn weelderige lange blonde haren. David Hume, de beroemde geschiedschrijver, woonde in deze straat en beschreef er de oorlogen van de roode en witte rozen en de geschiedenis van het Parlement en het lot der engelsche vorsten, en twintig jaar na hem werd dezelfde straat betreden door een eenvoudig landman met een tanige gelaatskleur en diepliggende zwarte oogen, die den weg insloeg naar gindsche rustplaats der dooden; 't was de landelijke dichter Robert Burns, die met vochtige oogleden en een eerbiedig ont- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} bloot hoofd, naast het graf stond van robert fergusson, dien hij zich als meester gesteld en als voorbeeld gekozen had, en die kort te voren zijn leven treuriglijk in een krankzinnigen gesticht geëindigd had. Diezelfde straat was ook in later jaren meermalen een kleine kreupele jongen doorgegaan, Walter Scott genaamd, die eenmaal op onnavolgbare wijze hare geschiedenis zoude beschrijven in zijne ‘Chronicles’, en die bestemd was om Schotland en de Schotten op te heffen van het zeer lage standpunt, dat beiden nog innamen in de belangstelling en de beschaving van Europa, en hen vooraan te plaatsen in de rij der meest ontwikkelde staten en volkeren! Toen James Boswell, de verdienstelijke levensbeschrijver van Dr. Samuel Johnson, door onhandige vrienden aan dezen laatste werd voorgesteld als ‘Mr. Boswell van Schotland,’ zag hij zich gedwongen daarop te antwoorden, als een misdadiger die van zijn schuld wordt overtuigd: ‘'t Is waar: ik kom uit Schotland, maar 't is mijn schuld niet,’ waarop het wederantwoord volgde: ‘Juist gezegd, mijnheer, en velen uwer landgenooten verkeeren in 't zelfde geval.’ En thans? Edinburgh beheerscht nu door haar uitwendig schoon, en hare inwendige degelijkheid den geest der britsche beschaving en staat vooraan in intellectueele en stoffelijke ontwikkeling. Zij is van eene verachte onbeduidendheid opgeklommen tot eene patricische onder de britsche steden. Waar 't haar aan rijkdom nog faalt, daar bezit zij overvloed aan groote mannen. Geen acteur kan zich op eenen gevestigden naam beroemen, zoolang Edinburgh haar zegel daaraan niet heeft gehecht. De dichter beeft voor de edinburgsche critiek. De zanger eerbiedigt de fijnheid van 't edinburgsch gehoor. Londen moge de maag zijn van 't groote rijk, Edinburgh is daarvan het vlugge, fijne en heldere hoofd. Niet alleen wat hare schilderachtige ligging betreft is Edinburgh de eerste van de britsche steden - maar wanneer men hare bevolking in aanmerking neemt, dan is de geestelijke ontwikkeling dáár grooter dan in eenige zusterstad. Wat den bezoeker evenwel 't meeste aantrekt, en van alle zijden zijne belangstellende blikken boeit, dat is het smaakvolle en trotsche monument, dat het gansche britsche volk oprichtte ter eere van den genialen man aan wien Schotland zijn naam, zijn bekendheid en beroemdheid, zijn sympathie van de geheele wereld te danken heeft. Het elegante Scott Monument werd gebouwd tusschen de jaren 1840-44 ter eere van den schrijver {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} van de ‘Waverley Novels’ en kostte meer dan f 180,000. Het heeft den vorm van een open kruiselingsch gothische pyramide, gedragen door vier sierlijke engelsche bogen, die als troonhemel dienen voor het eigenlijke standbeeld. Het is ongeveer 200 voet hoog, terwijl een steenen wenteltrap, in één van de zuilen aangebracht, naar een reeks van gaanderijen leidt, van welke men een ruim en prachtig vergezicht geniet over de stad en hare heuvelrijke omgeving, terwijl 't geheele monument omringd is door een sierlijk aangelegd wandelpark. Het beeld van den grooten schrijver is vervaardigd door Steell, en stelt hem voor zittende, met zijn geliefkoosden hond Maida aan zijne voeten. Dit beeld alleen kostte f 24000. In de nissen boven de verschillende bogen zijn figuren geplaatst, de hoofdpersonen, voorstellende uit zijn voornaamste werken, zoo als meg merrilees, george heriot, the lady of the lake en the last minstrel. De ontwerper van dit prachtig en waardig gedenkteeken was een eenvoudig man, die zich zelven had gevormd, george meckle kemp genaamd, de zoon van een schaapherder te Newhal, aan de zuidelijke helling van de Pentland Hills gelegen, en die ongelukkiger wijze zijn dood vond in het Union Canal, vóór dat nog 't meesterstuk was voleindigd, dat zijn naam voor de nakomelingschap bewaren en doen voortleven zal (zoo als de oorkonde zegt, welke bij 't leggen van den eersten steen in den grond werd begraven) wanneer reeds al de omliggende gebouwen tot stof zullen verkruimeld zijn. De East Princes Street gardens, waarin het monument is opgericht, was vroeger een poel Nor' Loch geheeten, welke men in 1763 begon uit te malen, en welke in 1821 als moes- en tuingrond werd verhuurd, terwijl de grond eerst vele jaren daarna op kosten der stad en ten algemeenen gebruike der inwoners in zijn tegenwoordigen toestand werd gebracht. Ik kan onmogelijk met u blijven stilstaan voor de bijna ontelbare prachtige gebouwen, welke zich van alle kanten aan onze oogen voordoen. Zij zijn meest alle in zuiver dorischen stijl opgetrokken uit den tijd van Perikles, en hebben verschillende bestemmingen. The Royal Institution, dat niet minder dan vijf millioen gulden kostte en ontworpen werd door Playfair; the Sculpture Gallery; the Antiquarian Museum, dat onder meer hoogst belangrijke overblijfselen den kansel bevat van John Knox en den stoel welken de beroemde jenny geddes den deken van St. Giles naar 't hoofd wierp, toen hij de Lithurgie wilde lezen in St. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Giles Church den 23sten Juli 1637, benevens een authentiek afschrift van 't wel bekende ‘National Covenant’ met de oorspronkelijke handteekeningen van montrose, Aartsbisschop leighton en andere Schotsche edelen uit dien tijd, vele eigenhandige brieven van Maria Stuart, haar zoon Jacobus, Karel I, Cromwell enz.; de National Gallery waarvan Prins Albert in 1850 den eersten steen legde, en welke onder anderen eenige schoone schilderijen van onze Vlaamsche schilderschool bevat, zijn alle gebouwen, die tot een wezenlijk sieraad strekken van de nieuwe stad, en haar met de menigte kerken, chapels, clubs en de vorstelijke kantoren der groote assurantiemaatschappijen een vriendelijk aanzien geven, en een zeer aangenamen indruk op den bezoeker maken. De tegenwoordige koningin van Engeland, die in 1868 een eigenhandig geschreven dagboek uitgaf van hare vroegere reizen in Schotland, zegt, waar zij spreekt van het eerste bezoek, door haar met haren gemaal aan Edinburgh gebracht in Sept. 1842: ‘De indruk, welken Edinburgh op ons maakte is zeer groot; het is eene stad geheel verschillend van die, welke ik ooit gezien heb; en, wat meer zegt, Albert, die zoovéél gezien heeft, zegt dat zij geheel verschilt van alles wat hij ooit gezien heeft; zij is zoo regelmatig, alles is er van massieven steen gebouwd, zoo zelfs dat een gebouw van gebakken steen eene zeldzaamheid is. De High Street, welke vrij steil is, kan bepaald schoon genoemd worden. Het kasteel op die hooge rots midden in de stad gelegen, is zeer schilderachtig, terwijl Arthur's Sead op den achtergrond daarmede een prachtig geheel vormt.’ Wij mogen evenwel de eigenlijke stad niet verlaten voor dat wij een kijkje genomen hebben op Holyrood Palace, dat zulk eene voorname rol speelt in 't leven van de ongelukkige Maria Stuart. De vertrekken daarin door haar bewoond, met het oorspronkelijke ameublement, tot zelfs haar bed met toebehooren, worden daarin niet alleen als kostbare reliquieën vertoond, maar op de geheime trap, welke de moordenaars van Rezzio, den gunsteling van de koningin, opgingen, om hem als 't ware in hare tegenwoordigheid om te brengen, toont men er nog de bloedvlekken, welke meer dan drie eeuwen daaruit niet schijnen te hebben kunnen uitwisschen, doch die wel minstens zoovele malen zullen opgefrischt zijn, als de welbekende inktsporen van Luther op den Wartburg. Wat ons een veel aangenamer en levendiger beeld van Ho- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} lyrood geeft, zijn de tafereelen, welke Scott ons als 't ware in dat paleis te aanschouwen geeft, toen Waverley zich had laten verleiden om deel te nemen aan den opstand en zijn wettigen souverein te verzaken. De trotsche en ridderlijke mac ivor, en zijne moedige zuster; de zonderlinge bradwardine, en zijn schoone dochter rose, Waverley zelf, een soort van onding en amateur rebel, en de dappere Prins, voordat hij nog aan de Wiskey verslaafd en werkelijk de Bonnie Prince van de Jacobijnen kon genoemd worden, vormen een uitmuntende groep. Holyrood Palace is overigens een log, somber soort van gebouw, waarvan 't gezicht alleen, zegt men, de levenslustige en opgewekte Maria Stuart nederdrukte, toen zij 't voor 't eerst aanschouwde. Te dien tijde bestond evenwel alleen nog maar de noordwestelijke vleugel, die in 1528 door Jacobus V gebouwd was. De ongelukkige vorstin vertoefde liever op Craigmillar Castle aan de andere zijde van de stad gelegen, welks goed bewaard gebleven ruïne, een bezoek overwaardig is. Nu wij toch van ruïnes spreken, waaraan Schotland minstens even rijk is als de boorden van den Rijn, doch wier oorsprong niet opklimt tot den tijd der ‘Sagen’ laten wij ook de ruïne niet onbezocht van the Chapel Royal, 't eenige wat er nog over is van de voormalige abdij van Holyrood, welke in 1128 door den Schotschen koning David I werd gesticht, en waarin onder anderen Karel I gekroond, Maria Stuart's huwelijk met Darnley gesloten werd, en vele vorsten en aanzienlijken begraven liggen. Nog thans houden vele Schotsche edelen, die, hoe zijdelings dan ook, aan 't oude vorstenhuis verwant zijn, het recht vast om in deze ruïne begraven te worden. Een zeer eigenaardige plechtigheid, welke ik 't goed geluk had nabij Holyrood Palace bij te wonen, mag ik hier niet onvermeld laten. 't Was de uitreiking van een nieuw vaandel door de hertogin van Sutherland aan het 93e Highlander regiment, 't welk werkelijk een zoo zeldzame zaak is, dat tal van nieuwsgierigen en belangstellenden met ons gelokt werden naar het schoone Queen's Park, achter het paleis gelegen, waar de plechtigheid zoude plaats vinden. Genoemd regiment houdt thans garnizoen in daartoe opgerichte gebouwen op het schilderachtig gelegen kasteel van Edinburgh, dat echter door den aanbouw dezer smakelooze barakken ontzaggelijk veel geleden heeft in het oog van den zelfs niet al te kieskeurigen beoordeelaar. Het nieuwe vaandel werd uitgereikt door de hertogin, zelve eene Highlanderin, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} en de gemalin van den man, die tegelijk chef is van het 93e Sutherland Highlanders en eigenaar van bijna geheel Suthérlandshire. De hooglanden van Schotland, het vaderland van een ras, dat van nature oorlogzuchtig is, was steeds een vruchtbare kweekplaats voor het britsche leger. Doch de Highland-rekruten werden niet verschalkt door de woordenrijke heeren van Charlesstreet, met hun bonte linten aan de politiemuts en hunne leugenachtige verhalen van hoog handgeld. Bonny jean, de hertogin van Gordon, die het 92e regiment Gordon Highlanders schiep, was haar eigen werfsergeant, en trok hare clansmen in de nieuwe gelederen door een kus van haar eigen lippen. De groote feudale opperhoofden verzamelden regimenten op hun eigen grondgebied en onder hun eigen stam. Welligt waren in een streng opgevatten, niet feudalen zin deze mannen geen eigenlijke vrijwilligers. Ik herinner mij ergens gelezen te hebben, dat een Highland Laird en een zuidelijker wonend officier, die het contingent van eerstgenoemden kwam overnemen, de volgende zamenspraak hadden. ‘Waar zijn de vrijwilligers?’ vroeg de officier. ‘An whaur wad ta volunteers pe put ly in' cannily in ta barn tied tae ane anither wi a rope!’ was het natuurlijk antwoord van den lord. In 1759 verzocht Pitt aan den toenmaligen graaf van Sutherland om een regiment te vormen, en de graaf spoedde zich noordwaarts met zijn eervolle taak, en negen dagen na zijn aankomst stonden 1100 rekruten geschaard op de weide van Dunrobin. Het waren kloeke mannen, meer dan 260 van hen waren over de 5 voet 11 duim, en zoo zwaar, dat het onmogelijk was eene ligte kompagnie uit hen te vormen. In 1779 werd het 2e regiment Sutherland grensverdedigers gevormd door kolonel Wemyss en de sterkte bedroeg in weinig weken 1000 man, onder wie een zekere Sam Macdonal een bijzondere vermaardheid verwierf, daar hij bekend stond onder den naam van big sam, en 7 voet vier duim lang was op bloote voeten. Hij genoot een extra-toelage van f 1.50 daags van de gravin van Sutherland, die terecht beweerde, dat zulk een bizonder groote romp ook extra onderhoud vereischte. In 1793 werd weder een nieuw regiment ‘Sutherland Fencibles’ gevormd, en in 1800 het regiment dat thans onder den naam van het 93e Sutherland Highlanders geboekt staat. Het heeft lang met weinig geluk gediend; aan de Kaap ingekwartierd, konden zij geen roem inoogsten op het Spaansche schiereiland, en terwijl hun {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} stamgenooten te Waterloo streden, stierven zij in menigte te New-Orleans. In den Krim-oorlog kregen zij echter hunne beurt, toen Colen Campbell hen tegen de helling van de Alma opvoerde en zij bij Balaklava de beroemde ‘dunne roode lijn’ vormden, terwijl zij later bij het bekampen van den Indischen opstand hun goeden naam waardiglijk handhaafden. Te 12 uren strekten zich, Vrijdag 4 Aug., zes kompagniën van het 93e regiment in twee lange gelederen uit tegenover Arthur's Seat. Zij zagen er flink uit, die kloeke mannen in hun schilderachtig en oogverblindend nationaal kostuum, de borst bijna allen met medailles versierd; velen van de meer bejaarde soldaten en officieren bezaten zoowel de decoratie van de Krim als van Indië. Het park was digt bezet, dames zagen het schouwspel aan uit hare elegante equipages, en geleerde heeren door hun even elegante lorgnetten en kijkers, met het uiterlijk van plegtige wijsgeerige bespiegeling, welke aanleiding had kunnen geven tot ethnologische beschouwing, gelijk aan die van de Vienna Gazette, welke eenmaal in vollen ernst verzekerde dat de Hooglanders van Schotland, wanneer zij als jonge lieden gevangen worden, gemakkelijk getemd en tot uitmuntende soldaten gevormd worden. Sir John Douglas, de Schotsche opperbevelhebber, verscheen te 12 uren, weldra gevolgd door de hertogin van Sutherland in haar open rijtuig met vier paarden, vergezeld door den hertog en hun oudsten zoon, den markies van Stafford. Zij reed langs de gelederen, waarna het oude, bijna tot flarden versleten vaandel, onder het spelen van het welbekende ‘Auld lang syne,’ werd weggebragt door eene eerewacht van 50 officieren naar Dunrobin, om aldaar te worden opgehangen in de ‘Hall.’ Het regiment vormde na afloop daarvan een vierkant met een veteraanofficier op iederen hoek; achter het nieuwe vaandel bevond zich de hertogin met haar echtgenoot, en een veldprediker aan elke zijde, van wie de jongste een gebed deed, waarop de oudste den zegen over het vaandel uitsprak. De twee oudste ensigns traden daarop uit de gelederen, knielden met één knie achter elkaar voor de hertogin, die hun het nieuwe vaandel ontplooid overgaf, bij welke gelegenheid deze met veel bevalligheid en gemakkelijkheid eenige hartelijk gemeende woorden sprak, waarin zij niet onvermeld liet, dat hare voorvaders behoord hadden tot de hardnekkigste tegenstanders van de Sutherlands, maar dat allen thans vereenigd door één zelfden band van getrouwheid aan dezelfde {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} souverein, zij, als een afstammeling van den vijandelijken stam, om zegen bad voor het vaandel van het meestgeliefde regiment. Kolonel Burroughs dankte daarop in naam van zijn regiment, terwijl de geheele plegtigheid besloten werd door een defileermarsch, waarna zich de officieren vereenigden aan een feestdisch in de oude schilderijzaal van Holyrood, voor deze bijzondere gelegenheid daartoe door de koningin afgestaan. De mythische monarchen van Schotland, door dezen of genen onbekenden nietsbeduidenden schilder, waarschijnlijk als met één streek op doek gebracht, zagen als met verbazing neder op deze champagnedrinkende krijgers, die de gezondheid gedachten van de edele helden van het feest, op aartsvaderlijke wijze, met één been op tafel, terwijl de vijf reusachtige pipers, al marcheerende, den regimentsmarsch bliezen, waarbij wij, bevoorrechte toeschouwers, ons de woorden herinnerden van lord Herbert, dat ‘de doedelzak een werktuig is, waarbij iedere christenziel verstomd moet staan.’ Na den maaltijd werd de galerij in een balzaal herschapen, en voor de eerste maal, sedert de ongelukkige Charles Stuart zijn kort verblijf te Holyrood hield, weerkaatsten de eeuwenoude muren de afgemeten passen der dansende krijgers. Doch ik mag mij waarlijk niet langer ophouden in Edinburgh's straten; niet langer toeven voor zijne vriendelijke winkels en sierlijke monumenten, al gingen wij die van Melville en Nelson, van Karel II zoowel als van George IV, als onopgemerkt voorbij; niet langer stilstaan voor zijne smaakvolle gebouwen, al bezochten wij zelfs het beroemde Heriot hospital niet, dat in 1624 gesticht werd uit de gelden daarvoor nagelaten door den hofjuwelier Heriot, en welke niet minder bedroegen dan f 276,000. Walter Scott noemt het te recht een van de schoonste sieraden van Edinburgh; en waarlijk, aan de architectuur daarvan zijn moeite noch kosten gespaard, want boven ieder van de 200 vensters is een verschillend ornament aangebracht Gij moet u evenwel geen verkeerd denkbeeld vormen van 't geen men te Edinburgh onder 't woord hospital verstaat. 't Is eenvoudig een opvoedingsgesticht voor de zoons van arme burgers en terwijl 't aanvankelijk betrokken werd door 30 knapen, genieten daar thans 180 eene zorgvuldige opleiding, en voorziet de inrichting, door de meerdere waarde, welke de landerijen verkregen hebben, waaruit zij hare inkomsten trekt, thans nog bovendien in de kosten van 12 scholen met 3000 leerlingen. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Dergelijke hospitalen zijn geene zeldzaamheid in deze stad; zij telt er niet minder dan negen. De meest vorstelijke gebouwen, waarop stad en omstreek roem dragen zijn gewoonlijk inrichtingen van dezen aard. Een paar van de schoonste daarvan verdienen, al ware het alleen om hunne prachtige architectuur, vermelding. Donaldson's Hospital, in 1851 geopend, is bewerkt naar de plannen van den beroemden Architect Playfair. Het is een vorstelijk gebouw in den Tudor en Elisabeth stijl, met eene schoone kapel daaraan verbonden, en strekt als monument voor de ruime vrijgevigheid van een Edinburgh's boekdrukker, james donaldson, die f 2,520,000 beschikbaar stelde tot het oprichten en in werking brengen van een onderwijs- en opvoedingsgesticht voor arme knapen en meisjes, waarvan op dezen oogenblik 230 de zegenrijke vruchten plukken. Eene andere inrichting van dien aard mag ik echter ook niet verzuimen u te doen opmerken; zij heet Fettes' College en de gelden daarvoor, welke niet minder dan f 240,000 bedroegen, werdeninsgelijks nagelaten door een zekeren Sir William Fettes in 't jaar 1828. De executeurs lieten deze som echter 34 jaar onaangeroerd en bouwden toen naar de plannen van den architect David Bryce, alleen uit den intrest, dit kolossale gebouw, dat in October 1870 geopend werd, als eene inrichting tot opvoeding van aanzienlijke jongelieden, die voor den geleerden stand of voor den handel wenschen opgevoed te worden. Zelden zag ik eene school - tevens kostschool, gelijk al de groote inrichtingen van onderwijs in 't vereenigd koninkrijk - zóó keurig en doelmatig ingericht als deze, met een comfort voor leerlingen - die f 900 's jaars te betalen hebben - zoowel als voor de onderwijzers, van wie de directeur eene vrije smaakvol gemeubelde woning met voeding voor zijn geheele gezin, vuur, licht, geneeskundige behandeling en f 6000 tractement geniet. Bij onze middelbare scholen vergeleken, beteekent het daar gegeven onderwijs echter al zeer weinig, daar niet meer dan 7 onderwijzers, waarbij drie voor zang, teekenen en gymnastiek voor 150 leerlingen even onvoldoende zijn, als middelbaar onderwijs volledig kan genoemd worden zonder eenig ander vak, dan de oude talen, de wiskunde, de moedertaal, geschiedenis, aardsrijkskunde, fransch en duitsch. De Engelschen houden echter nog steeds stokvast staande, dat de natuurwetenschappen en al wat daarmede in verband staat uitsluitend aan de Hoogescholen te huis behooren, en zoo is in onze oogen dit vorstelijk gebouw, zonder schijn van laboratorium, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} physisch kabinet of anderzins, maar daarentegen met een allerkeurigste kerk, waaraan niet het geringste ontbreekt, eene zeer onvolledige school in verhouding tot de eischen van den tegenwoordigen tijd. 't Zal echter nog lang duren eer het onderwijs in Groot-Brittanië ook maar van verre ingericht wordt op de wijze, waarop zulks in ons eigen land zoo doelmatig is geschied. Maar nu voor goed genoeg van Edinburgh, een juweel onder de steden, waarin men alles vereenigd ziet, wat men in geheeI Europa nauwelijks verspreid kan vinden. Hier toch vindt men de schoonheden van Praag en Saltzburg - de romantische ligging van Orviette en Tivoli - en al de pracht van de zoo zeer bewonderde golven van Genua en Napels terug, en behoeft men weinig dichterlijke verbeeldingskracht om zich als verplaatst te vinden op 't romeinsche Capitool en den griekschen Acropolis. Wij komen er later nog eenmaal terug om er feest te vieren, doch om daartoe in een gepaste en opgewekte stemming te geraken, doen wij eerst een soort van eerbiedigen pelgrimstocht naar de woning en 't graf van den grooten en edelen man, ter wiens eere dat feest duizenden zal doen samenvloeien, en honderden zullen aanzitten aan 't vorstelijk feestbanket. Wij nemen dus des morgens te tien ure een return-ticket naar Melrose, en daar 't aantal reizigers ons doet vermoeden dat velen met ons 't voornemen hebben opgevat om een bezoek aan de woning van Sir Walter te brengen, telegrafeeren wij vooruit om een Convenient vihicle dat ons van Melrose naar Abbotsford voeren kan, daar de afstand wel niet te groot en de weg voor eene wandeling wel allerprachtigst is, zoodat dan ook zeer velen den pelgrimstocht te voet afleggen; maar wij willen ook de Tweed over steken en onzen tocht tot Dryburgh-abbey uitstrekken, zoodat wij, om tijd te winnen, aan deze manier de voorkeur geven. Wij brengen evenwel, terwijl men ons een wagonet inspant, eerst een bezoek aan de schilderachtige Melrose abbey. Wij denken wel aan de bekende regels, waarmede Scott, den tweeden zang van zijn ‘Lay of the Last Menstrel’ aanvangt: Ifthou would'st view fair Melrose aright, Go visit it by the pale moonlight; For the gay beams of lightsome day Gild, but to flout, the ruins gray; {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij hij ons aanraadt deze ruïne vooral bij maneschijn te gaan zien, en waar hij ons zulk eene prachtige beschrijving geeft van hare gebroken bogen en verbrokkelde spitsboogvensters van ebbenhout en ivoor, waarvan 't maanlicht de kleur en de tint aan een en ander geeft; doch de legende zegt dat Scott haar zelf ook nimmer bij dit licht bezocht heeft, ofschoon de ruïne zooveel aantrekkelijks voor hem had, dat hij den ultra-prozaïschen naam van Carter's Hole, dien zijn eigen woning oorspronkelijk droeg, veranderde in dien van Abbotsford om onder dezen titel 't verblijf, dat hij zich zelven stichten wilde, aan de vriendelijke boorden van de zilveren Tweed, zoo verre bekend te maken, als de britsche taal ooit is gesproken geworden. De Engelschen in 't algemeen en de Schotten in 't bijzonder zijn hartstochtelijke bewonderaars en vereerders van ruïnes, en hun land, gelijk wij reeds aangemerkt hebben, is er als mede bezaaid. Toch heeft deze ruïne van Melrose-Abbey iets aantrekkelijks. Zij gold eenmaal als het schoonste gebouw van Schotland, in den versierden gothischen stijl, en is nog beroemd door den glans van middeleeuwsche romantiek, welke Scott om haar henen heeft getooverd. Het karakter der Architectuur, de bevallige symmetrie, het prachtige beeldhouwwerk zijn in zijn Lay of the Last minstrel treffend geschilderd. Gebroken en verbrokkeld met zijn ingestorte kooren kruisgangen ligt de Abbey voor ons. Op de torentjes en steunpilaren huizen kraaien, door de open vensterbogen vliegen zwaluwen heen en weder. De bodem is in eene groene weide herschapen, geurige vlierplanten hebben wortel geschoten in de reten van de met mos en klimop begroeide muren. Hier rust onder gindsch gepolijste marmeren zerk het stoffelijk overschot van Alexander II, waaraan door geheel Schotland deze stille rustplaaats werd toegekend, en in dezelfde groeve werd ook 't hart nedergelegd van den grooten Robert Bruce. Terwijl nu ons aangenaam reisgezelschap zich te goed doet aan 't gezicht van dien verweerden steen en die verbroken symmetrie der eenmaal schoone bogen, dwalen wij 't kerkhof eens op, dat natuurlijk om de Abbey gelegen is, en ook nog immer als rustplaats der dooden dient, en dan worden wij getroffen door de graven van een paar eenvoudige bedienden, van wie Walter Scott in hunne grafschriften verklaart, dat zij hem 20 of 30 jaar trouw en gemoedelijk gediend hebben. Nadat wij allen ieder op zijne manier genoten hebben van {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} deze in ieder geval hoogst merkwaardige ruïne, en er zelfs eene zeer goede afbeelding van hebben medegenomen, zetten wij onzen eigenlijken tocht naar Abbotsford voort. Om u de voorstelling van dat zonderlinge kasteel eenigzins duidelijk te maken, dien ik u te herinneren, dat Scott in den vollen zin des woords een liefhebber van het landleven was; de eerste jaren van zijn huwelijksleven met zijne fransche echtgenoot, Charlotte Charpentier, doorleefde de dichter op hoogst gelukkige wijze op Ashestiel, een landgoed aan de Tweed, dat hij van een rijken oom geërfd had. Hier reeds voelde hij zich in zijn ware element; hij plantte boomen, keekte schapen aan, maakte jagt op vossen en hazen, was een hartstochtelijk visscher en een ijverig bezoeker van alle geschiedkundig merkwaardige plaatsen, en van de kasteelen van den adel in den omtrek, met wien zijne betrekking van Scheriff van 't graafschap Selkirk hem in aanraking bracht, en was bij ieder hunner, doch vooral bij den Clan-chef, een hoogst welkome gast: want hij was reeds de held van den dag geworden, die van heinde en ver steeds bezoekers ontving, wiens onuitputtelijke anecdoten-kennis hem tot een zeer gezellig gastheer maakte, en die immer door zijn geliefkoosde jagthonden omgeven, in den kring der zijnen de ware type was van een Schotsch landeigenaar. Doch zijn eerzucht reikte verder; hij wenschte een grondbezitter te worden op uitgebreide schaal, en zijne kleine woning bood hem geene gelegenheid genoeg aan om die te versieren met kunstvoorwerpen, om daarin een wapenzaal aan te leggen en zich te omringen met al die comforts, waartoe zijn productieve pen hem ruimschoots de gelegenheid aanbood. Toen hij daarom zijne meer eenvoudige betrekking van Sheriff - kantonrechter zouden wij zeggen - verwisselde tegen de meer aanzienlijke van Clerk of session - of hoofdgriffier bij het eerste gerechtshof te Edinburgh, welke hem bovendien ruim f 15,000 opbracht en allleen gedurende den tijd der zittingen bezigheid gaf en aan de stad ketende, kocht hij een landgoed aan de Tweed, dat ook wel slechts klein was en een eenvoudig woonhuis bevatte, maar dat hij gaande weg zoude kunnen uitbreiden en vergrooten, - waartoe hij de gelegenheid dan ook niet ongebruikt liet - en waarop hij zijn aangeboren lust voor praktische landhuishoudkunde onbedwongen kon bot vieren. Zoo wies dan ook 't kleine landgoedje onder den nieuwen naam van Abbotsford aan tot een bezitting, waaraan men gerust den naam {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} van Heerlijkheid geven kon, en waarvan 't eenvoudige huis gaande weg verbouwd en vergroot werd tot een gothisch slot met torens, tinnen en gevels, dat bestemd was om een schilderachtig sieraad van den omtrek te worden. Het inwendige gedeelte werd tevens in overeenstemming met het uitwendige gebracht. Kamers en zalen verrezen daarin in normandisch-gothischen stijl met in steen gehouwen beeldwerk, naar de modellen van de schoonste, oude Schotsche burchten en kloosters gevormd, en met de geschiedkundige merkwaardigheden en kunstwerken van de meest verscheidene soort versierd. Dit kasteel met zijne pittoreske onregelmatigheid, met zijn torens, nokken en muurkransen, waarvan Scott, blijkens de vele beschrijvingen daarvan in zijne werken, zooveel hield, werd inderdaad het kleinood en aantrekkingspunt van den geheelen omtrek; en van verre daarbuiten trok menig letterkundig en kunstlievend pelgrim henen om het Tusculum van nabij te beschouwen, grooter en statiger dan eenig schrijver zich dat ooit veroorloven kon. En wat het vroeger was, dat is 't in later tijd nog meer geworden. Scott's oudste dochter Sophia huwde den welbekenden engelschen schrijver Gibson Lockhardt, die ons op zoo nauwkeurige wijze 't leven van zijn schoonvader heeft beschreven; en de dochter van deze, de eenig overgebleven nakomeling van den grooten schrijver, Mevrouw Hope-Scott, vergunt den velen vereerders van haren beroemden grootvader gaarne de vertrekken te bezichtigen, welke hij bij uitnemendheid de zijne noemde. Hier denken wij ons den grooten man en stellen ons hem voor, gelijk wij hem ook steeds vinden afgebeeld in gezelschap van zijn grijzen jachthond Maida, die met afgemeten tred naast zijn meester placht te gaan, terwijl een groote zwarte dog Hamlet als 't ware zijn lijftrawant schijnt, en als een lichtzinnige spring in'tveld, een prachtige patrijshond Finette, met zijden haar, de gunsteling van de dames bij uitnemendheid, om hem henen dartelt. Terwijl wij ons den man alzóó voorstellen, die wonderen werkte met zijne pen, die Abbotsford daarmede bouwde, en toen hij door ongelukkige speculatie tot den laatsten steen daarvan, tot het kleinste deel zijner boekerij, en 't eenvoudigste voorwerp zijner rijke verzamelingen verloren had, met afwijzing van elke hulp en ieder aanbod van onderstand, zonder gebruik te maken van 't recht dat de wet hem verleende, om met zijn schuldeischers tot een vergelijk te komen, dat geliefde Abbots- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ford bijna in zijn geheel terugkocht, treden wij met zekeren eerbied het heilige der heiligen, Scott's studeervertrek, binnen en verbeelden ons als 't ware den eerwaarden, ridderlijken grijsaard te zien zitten aan die kunstig gesneden schrijftijfel, in dien ruimen gothischen leuningstoel, terwijl naast hem een geel geworden foliant ligt, waaruit hij zoo even eene Schotsche ballade heeft voorgelezen, terwijl rondom in keurige banden de duizenden boekdeelen prijken, waarin hij zijne nasporingen placht te doen, en allerlei kostbare overblijfselen en sierlijke wapens iets bijzonder eigenaardigs aan 't geheel geven. 't Is hoogst belangrijk en toch minder rustig om juist nu deze kamers te doorwandelen. Belangrijk, omdat wij gereed staan aan te zitten aan den feestdisch ter zijner eere, en minder aangenaam, omdat wij te snel medegevoerd worden door den custos, die met een rieten stokje gewapend, op onaangenamen toon zijne uitleggingen geeft, alsof hij eene menagerie vertoonde aan den stroom van bezoekers door dat kostbaar heiligdom; - waar elk voorwerp en ieder meubel ons herinnert aan den genialen dichter, aan het scheppend genie van een reeks van romantische verhalen, die echter alle een historischen grondslag hebben, en eene boekerij op zich zelve vormen. Zij zijn rijk en kostbaar die keurige geschenken, welke wij hier bijeen verzameld zien, en welke de grootste, de aanzienlijkste mannen en vrouwen, de helden van hun tijd zich beijverd hebben den grooten onbekenden toe te zenden of den gevierden edelman aan te bieden. Wij kunnen in de zalen niet langer toeven dan de eentoonige verklaring duurt, maar wij maken gebruik van de vrijheid, om tegen betaling van het vastgesteld tarief - ten wiens behoeve vragen wij niet - nog te wandelen in den tuin en slaan van dáár nogmaals een belangstellenden blik op 't geheele kasteel. Op de gevelbogen troont Schotland's distel, afgewisseld door de ster; en de halve maan uit het wapen der Scotts verbindt zich met de lelie der Stuarts. - 't Is ontegenzeggelijk een soort van lapwerk, maar zóó kunstig en door een zóó bekwame hand samengevoegd, dat het niets onaangenaams heeft in al zijn onregelmatigheid; en wanneer zich werkelijk hier en daar grilligheden vertoonen, waarover men onder andere omstandigheden lachen zoude, wie zal nu of later ooit anders dan eerbiedig gestemd, aangenaam aangedaan zijn bij 't beschouwen van de geliefkoosde verblijfplaats van een man met zulk een verheven {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} - als is 't dan afwijkenden - smaak, van zulk een verbazend omvangrijke verbeeldingskracht? Juist die zonderlingheid trekt ons aan. Scott drukt op zijn eigen werk het zegel van zijn grooten vindingrijken geest en zoo hebben wij voor ons een Waverley Novel van kalk en steen. Wij rijden thans over Melrose terug, waar wij in 't zeer wel ingerichte George's Hôtel een Substantial Lunch gebruiken en zetten voorts onzen pelgrimstocht voort naar Dryburgh Abbey, welke ruïne niet alleen merkwaardig is wegens hare hooge oudheid, maar vooral omdat zij het graf bevat van Sir Walter. Oorspronkelijk moet het een tempel der Druiden zijn geweest, maar als Christelijke kapel dateert zij van de eerste helft der zesde eeuw, toen een zekere St Modun, een van de eerste Christen zendelingen in Groot-Brittannië dáár als abt werkzaam was. Het gebouw, waarvan de ruïnen nog zeer hecht zijn, werd in 1150 opgericht, door Eduard II gedeeltelijk verbrand, en onder de regeering van Robert I weder opgebouwd. Scott zegt in een memorie, welke hij dienaangaande onder zijne papieren heeft nagelaten, dat het land, waarop zij staat, eenmaal 't eigendom van zijne familie was, maar verkocht is moeten worden, doordien een lid daarvan, even onvoorzichtig als hij zelf, zich in den handel begeven hebbende, bankroet ging. Het bracht toen 3000 pond op en Scott's vader had het gemakkelijk kunnen koopen, als hij zooveel als zijn zoon aan landbezit en ruïnes had gehecht, maar hij was rechtsgeleerde, en belegde zijn geld liever meer rentgevend. 't Is echter in handen van den hertog van Buccleugh gekomen, aan wien Scott verwant was, en die gaarne gevolg gaf aan den wensch in diens uitersten wil te kennen gegeven, dat zijn laatste overschot en dat der zijnen mocht rusten onder de stille gewelven van de oude abdij; zoodat hij dáár thans ligt met zijne gemalin, zijn schoonzoon Gibson Lockhardt en zijn oudsten zoon, die majoor der hussaren was, en die, naar men beweert, zoo weinig sympathiseerde met zijn letterkundigen vader, dat hij geen van diens werken ooit gelezen heeft, en wiens portret ten voeten uit, benevens een ander van Rob Roy, 't eenig versiersel is van des schrijvers eigenlijk gezegde studeerkamer. Dryburgh is ouder dan Melrose. Op vele plaatsen vindt men er nog den rondboog, op andere den vroegsten eenvoudigsten spitsboog, doch nergens eenig deel, dat aan den versierden {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} gothischen stijl doet denken. Een dikke laag klimop heeft zich op de oude muren vastgeworteld en omklemt een groot torenvenster, dat twaalf voet breed is. De zoogenaamde Mariavleugel is 't best onderhouden en daarin juist liggen de overblijfselen van Scott en zijne familie begraven. Geen beter plaats had men trouwens ergens voor hem kunnen zoeken of vinden. Dáár ligt hij omgeven door de asch van menigen monnik, van menig koen ridder uit zijn eigen clan, te midden van de natuurtafreelen, welke hij liefhad, de oorden welke hij zoo schoon beschreven heeft, aan de boorden van die vriendelijke Tweed, waarmede hij terecht zoo dweepte. Een rood marmeren plaat, waarop alleen zijn naam gebeiteld is, met die schilderachtige ruïne, als monument daarboven; waarlijk men had den grooten schotschen bard met geen geld ter wereld een schooner en eigenaardiger praalgraf kunnen stichten. 't Wordt echter tijd dat wij ons weder stadwaarts spoeden. Wij wandelen daarom terug naar de Tweed, welke hier zoo laag en ondiep is, dat men haar bijna te voet oversteken kan. Een soort van hangende draadbrug, welke men op dat punt gemaakt had om de beide oevers te verbinden, is door den storm aan stukken geslagen, en schijnt niet weder hersteld te zullen worden, zoodat wij ons den snellen stroom met een eenvoudig bootje laten overzetten, van waar ons rijtuig ons naar Melrose terug zal voeren. Onderweg blijven wij nog een oogenblik stil staan bij de kolossale viaduct, welke door de Kelso-Edinburgh spoorwegmaatschappij is aangelegd en, zich een paar honderd voet boven den waterspiegel verheffende, de beide bergachtige oevers van de rivier verbindt. 't Schijnt ons een ijzingwekkend denkbeeld dat men een trein vol menschen over de smalle breedte van dat ontzaglijk hooge gevaarte durft laten loopen, doch onze reisgenooten beweren, dat daarbij niet het minste gevaar bestaat. Vroeger echter had men 't gevaarte van hout gemaakt, en toen achtten de machinisten zelven 't zoo hoogst gevaarlijk, dat zij, gebruik makende van de omstandigheid dat de oude brug nieuw geteerd was, naar men zegt, ongelukkiger wijze, zooveel vuur uit de machine daarop lieten vallen, dat de brug een oogenblik daarna in licht laaie vlam stond. Sedert dien tijd heeft men hem door een viaduct van gebakken steen vervangen, welke als een waar meesterstuk van bouwkunde onze volle opmerkzaamheid verdient, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo veerkrachtig gebouwd is, dat wij hem zichtbaar bewegen zien, nu toevallig een goederentrein in volle vaart zich daarover beweegt. 't Is avond geworden eer de trein ons welvoldaan over ons even belangrijk als aangenaam uitstapje te Edinburgh terugbrengt; 't is tevens de vooravond van den dag, welken men heeft uitgekozen, om 't herinneringsfeest aan Scott's geboorte te vieren. Ik zeg uitgekozen, omdat zijn eigenlijke geboortedag den 15den Aug. herdacht wordt; doch Edinburgh was in die dagen de hoffelijke gastvrouw van eenige honderden uit de élite der geleerde wereld, die binnen hare zoo bij uitnemendheid gastvrije muren de jaarlijksche bijeenkomst van de British Association houden; en ook dezen hielden heden hunne laatste zitting, om daarna 't stof der geleerdheid af te schudden op een toertje door de prachtige hooglanden. Hun ter eere dus heeft men den datum iets vervroegd, en tevens om aan dezulken, wier maatschappelijke betrekking hun bijzonder aanleiding daartoe geeft, de gelegenheid niet te benemen ook te Glasgow, Dundee, Melrose en elders de verschillende feestelijkheden bij te wonen, welke ter eere van het centenary van den algemeen gevierden vriend van Schotland zullen plaats hebben. - Benam ons nu onze hernieuwde kennismaking met de stad zelve de gelegenheid om als geregelde associates de vergaderingen van dit geleerde gezelschap bij te wonen, wij versmaden daarom de gelegenheid niet, om gebruik te maken van eene beleefde uitnoodiging om eene zoogenaamde conversatione in 't ruime museumgebouw te bezoeken. De wetenschap heeft een soort van wanhopige poging gedaan om de diepe groeven van haar wijsgeerig gelaat eenigzins minder in 't oogvallend te maken; hare priesters zullen op populaire wijze eenige der voornaamste wetten verklaren en door proeven toelichten. Ik vraag u echter, wie naar hare ernstige stem kan luisteren, die zich omgeven ziet door al wat eene der schoonste steden van de wereld aan vrouwelijk schoons bezit. Honderden en nog eens honderden schoonen doorwandelden in baltoilet aan den arm harer geleiders de ruime en schitterend verlichte zalen van het uitgestrekt museum, en luisterden naar de wegslepende toonen van de welgeoefende militaire toonkunstenaars, die in de benedenzaal eenige hunner meestgeliefde schotsche melodiën ten beste gaven. In een paar zalen was overvloed van aangename en verkwikkende ververschingen te bekomen, welke practische {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} les in de warenkennis door slechts weinigen verzuimd werd. Geurige thee met smakelijk banket, verfrisschende dranken of het zoo welkome ijs vonden bepaald meer aftrek dan de meest verrassende proeven over electriciteit of galvanismus, en de aanvallige gezichtjes van menige fiere schotsche maagd bleken meer aantrekkelijks te hebben dan de meest populaire verklaringen van de wording der aarde, de afstamming van den mensch naar Darwin's theorie en de bewerktuiging der anti-deluviaansche monsters van de mythische voorwereld. - Onze vaderlandsche letteren en wetenschap werden hier in het hooge Noorden zeer waardiglijk vertegenwoordigd, en één onzer geestige tijdschriften deed terecht de vraag hoe Nederland beter dan door Buys, Ballot, Baumhauer, Beets, Bogaart en Bierens de Haan - hoe toevallig kwamen al die b's bij elkander - had kunnen vertegenwoordigd worden! 't Spreekt wel van zelf, dat het feest, dat den volgenden dag zoude gevierd worden, het onderwerp van veler gesprekken was, en dat menigeen zich anecdoten of bijzonderheden van des dichters leven wist te herinneren, waarvan enkele belangrijk genoeg waren om er iets van mede te deelen. Onder de heeren met wie wij kennis maakten, behoorde een zeer onderhoudend prater, wiens vader een vriend van Scott was geweest, en die zich zeer goed herinnerde hoe deze een gedurig bezoeker van hun huis was, toen hij een jongeling van 18 jaar was; hij had zijn vader dikwijls hooren spreken over de groote gastvrijheid van Sir Walter, ten tijde dat hij nog maar vermoed werd de schrijver van de gevierde Waverley Novels te zijn. Dat vermoeden was evenwel voldoende, met zijn bekende verdienste als schrijver van Marmion, Lady of the Lake en Lay of the Last Minstrel om hem den beroemdsten Schott van zijn tijd te maken en om zijn gastvrije tafel te Abbotsford en zijne comfortable woning in North Castle Street te Edinburgh de verzamelplaats te doen zijn van al wat de intellectueele, voorname, elegante en schoone wereld voortreffelijks en uitgelezends aanbood. Pelgrims van de oude wereld zoowel als van de nieuwe vloeiden samen naar zijn heiligdom, en allen die dáár kwamen, vonden er zich als te huis. Abbotsford was als een groot hôtel, waaraan slechts de naam en de rekening ontbraken. Zijne dochter vertelde eens aan eene vriendin, dat er op zekeren tijd niet minder dan 16 kameniers tegelijk logeerden, waaruit men zoude kunnen opmaken dat het ge- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} zelschap dames met hare echtgenooten en verder gevolg zeker 50 of 60 moet bedragen hebben. Maar 't ruime hart van den gastvrijen Schot had plaats voor allen, en men kende geen kreun, want één enkele romance, dikwijls voor 't ontbijt geschreven, één verhaal in de werkuren van ééne enkele week in elkander gezet, bracht meer op, dan de plichten der gastvrijheid, zelfs op de meest uitgebreide schaal, konden vereischen. Laat mij b.v., om daarvan een klein denkbeeld te geven, mededeelen, dat een lid van de firma Ballantyne, die al de werken van Scott drukte, mij vertelde dat tusschen 't jaar 1810, toen de Lady of the Lake verscheen, en 't jaar 1836 niet minder dan 50,000 afdrukken daarvan gereede koopers vonden, tegen sommen, welke, met de tegenwoordige prijzen vergeleken, onnoemelijk kunnen geacht worden, en dat Constable voor het kopierecht van de Waverley Novels f 264,000 betaalde. Woodstock, dat in den tijd van een grooten geldkrisis werd uitgegeven, in 1826, bracht f 100,000 en 't Leven van Bonaparte f 216,000 op. Toch verscheen 't laatstgenoemde werk slechts één jaar later, ofschoon de omvang daarvan gelijk te stellen is met 12 of 13 deelen van de Waverley Novels, waaruit tevens de verbazende vruchtbaarheid van Scotts' pen blijken kan. 't Was dan ook geen wonder dat hij als de type gelden kon van een gulle schotsche gastheer, die door zijn aangeboren gemoedelijkheid, zijn voorbeeldig gezelligen toon en natuurlijk geestigen omgang aller harten tot zich trok; en, dat het bij zijn gezellige maaltijden niet stijf of vormelijk toeging, bewijst ook dit, dat men den bezoeker en te Abbotsford, èn te Dryburgh Abbey als souvenir houten bekers te koop aanbiedt, als model van die, waaruit men bij Scott gewoon was Whiskey te drinken, en die eerst dàn ter tafel kwamen, wanneer de eenigszins onvastgeworden hand, een paar ooren daaraan niet verwerpelijk vond, waarom ook Sir Walter tot verontschuldiging daarvan placht te zeggen, dat ze maar onder twee omstandigheden op zijn disch verschenen; en deze waren: ‘Wanneer hij visch at, en wanneer hij dien niet at.’ Aan deze goede eigenschappen was hij dan ook in 1819 zijne verheffing tot den adelstand te danken, waarmede de prins-regent, later koning George IV, hem een bewijs van persoonlijke genegenheid en hoogachting wenschte te geven en daarmede tevens zijne schatting van hulde en bewondering verlangde te betalen aan {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} de nationale letterkunde, in wier tempel Scott zeker op dien tijd de voornaamste priester was. Nu is adel evenwel eene zaak, welke in de oogen van een Brit eerder belachelijk dan begeerlijk is zonder fortuin, en Scott was daarvan zóó zeer overtuigd, dat hij werkelijk aarzelde, of hij de hem overigens zeer streelende onderscheiding wel durfde aannemen, daar hij volstrekt niet overtuigd was, dat hij zijn zoon en opvolger in zijne waardigheid den titel zoude kunnen nalaten met een fortuin grootgenoeg om dien met eer te voeren, ondanks de kolossale sommen, welke wij reeds gezien hebben dat zijne pen en zijne betrekking hem opleverden. Maar zie, daar krijgt hij bericht, dat zijn vrouws broeder, de heer Carpentier in Indië, is overleden, en 't vruchtgebruik van £ 40,000 aan zijne weduwe, doch 't kapitaal aan Sir Walter's kinderen had nagelaten; het welk natuurlijk een einde aan zijn weifelen maakte. Men zegt dat Scott ten zeerste met de onderscheiding was ingenomen, en het engelsche publiek niet minder, omdat het hier geene hulde gold aan politieke gevoelens, daar Scott een ultra-Tory was in zijn eigen oog, hoewel hij in al zijn doen en laten volkomen liberaal kon heeten. De prins-regent had dan ook werkelijk alleen zijn uitstekende letterkundige verdienste in die onderscheiding openlijk willen erkennen. Toen de prins later koning was geworden, en Schotland met een bezoek zoude vereeren, was Scott in al zijn glorie. Hij had Schotland bekend, groot, en beroemd gemaakt; hij lokte reizigers derwaarts uit alle oorden der wereld; hij had de zeden, de muziek, de kleeding en de natuurtafreelen van zijn vaderland populair gemaakt. Hij had zelfs den koning, wat zijn gevoel betreft, een soort van Jacobijn gemaakt, en hem bewondering ingeboezemd voor 't romantische kostuum der Hooglanders, 't welk zijn voorgangers, nog zoo lang niet geleden, onder strenge boete verboden hadden te dragen; en als bewijs daarvan en om zich zooveel mogelijk de sympathie van zijn loyale noordelijke onderdanen te verzekeren, had hij bij deze merkwaardige gelegenheid zelf de schotsche nationale kleeding tot de zijne gemaakt. Was 't wonder dat Edinburgh aan Scott als 't ware de hoofdzorg opdroeg voor 's konings betamelijke ontvangst en dat de nieuwe Baronet daarin een streelende hulde zijner landgenooten vond! Was 't niet natuurlijk dat hij zich met waardigheid kweet van de eervolle taak hem opgedragen; welke hem echter ettelijke {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} maanden groote beslommeringen gaf, en de ontwikkeling van al zijn energie eischte? Toch hield hij niet op te offeren op 't altaar der letterkunde, ofschoon 't publiek zulks noch gissen noch vermoeden kon, daar de schrijver van de steeds meer populair wordende ‘Waverley Novels’ nog steeds de groote onbekende was. In 't zelfde jaar 1822 toch verscheen ‘The fortunes of Nigel’ in Mei, en werden in Juni reeds gevolgd door de dramatische schets Halidon Hill, voor welk laatste boekje hij £ 1000 ontving, terwijl Kenilworth en vijf andere werken de vruchten van zijn arbeid in 't vorig jaar waren geweest. Sir Walter begaf zich aan boord van 't koninklijk ‘Jacht’ zoodra dit te Leith was binnengeloopen en werd zeer hoffelijk door zijn soeverein op 't halfdek ontvangen. Scott's schoonzoon, Lockhart, haalt dienaangaande een artikel aan, dat in de courant van 15 Aug. 1822 voorkwam en waarin gezegd wordt, dat toen den koning de aankomst van Scott werd aangekondigd, deze dadelijk antwoordde: ‘Hoe, Sir Walter Scott! De man dien ik boven allen gaarne wensch te zien? wel laat hem boven komen!’ De groote man beklom daarop het schip en werd aan Z.M. voorgesteld op 't halfdek, waar hij, met eene gepaste aanspraak, uit naam van de Edinburghsche dames, den koning een zilveren kruis van St. Andrews als bewijs van bijzondere hulde aanbood. De koning liet daarop een flesch whisky komen en dronk op Scott's gezondheid den nationalen drank, waarop deze laatste hoffelijker wijze verzocht het glas als een heiligdom in zijne familie te mogen bewaren, 't welk hem even hoffelijk werd toegestaan. Hij stak echter 't glas in den achterzak van zijn statierok en tehuis komende met de kostbare reliquie, ging hij ongelukkiger wijze daarop zitten, waardoor het glas niet alleen tot atomen verbrijzeld werd, maar de gemoedelijke man zich nog daarenboven, ofschoon niet ernstig, wondde in dat gedeelte van zijn lichaam, 't welk dappere mannen nimmer hunnen vijanden toekeeren. De regen dreigde evenwel al de gemaakte grootsche toebereidselen in 't water te doen vallen, waarom de koning zich dan ook liet overhalen aan boord te blijven tot den volgenden morgen, toen alles, begunstigd door een vriendelijken zonneschijn, uitstekend afliep. Bij zijn eerste officieele receptie op Holyrood Palace, droeg George IV insgelijks de ‘Royal Stuart tartan,’ tot groote voldoening van Sir Walter, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} die als ceremoniemeester optrad, want, hoe trouw hij ook was aan 't regeerend koningshuis, hij was toch een Jacobijn in zijn hart, en beminde er den koning te meer om, nu deze in 't voorvaderlijk paleis zijner voorgangers, ook hunne kleur tot de zijne had gemaakt, en op die wijze eene stille hulde bracht aan hun ‘bonnie Prince Charlie.’ Koning George was op dien tocht vergezeld door den later als Sir Robert Peel zoo beroemd geworden afschaffer van de Corn Laws en eersten minister van Groot-Brittannië, aan wien, na een verblijf van veertien dagen onder zijne getrouwe noordelijke onderdanen, door den koning werd opgedragen aan Sir Walter zijnen warmen persoonlijken dank te betuigen voor alles, wat hij gedaan had voor de zoo luisterrijke ontvangst, en hem te verzoeken zijn tolk te willen wezen bij de Highland chiefs, die door hun schilderachtig kostuum en schitterend gevolg zulk een bijzonder romantisch karakter aan 't bezoek gegeven hadden. 't Spreekt wel van zelf dat Sir Walter niet alleen als Schot, als novelist en als dichter, maar vooral ook als fijngevoelig Jacobijn, het zich als eene eer toerekende daaraan onmiddelijk gevolg te geven, en getuige te hebben moge zijn van de hartelijke genegenheid van den koning voor de zonen en achterkleinzonen van de opstandelingen der Hooglanden van 1745, die verslagen waren geworden op de bloedige vlakte van Culloden, of hun leven verloren op Tower-Hill voor hunne al te getrouwe gehechtheid aan 't rampspoedige Huis der Stuarts. Maar wat is bestendiger op dit ondermaansche dan 't onbestendige! De groote man zou de bittere waarheid daarvan op de allerbitterste wijze, doch niet geheel onverdiend ondervinden. Wij hebben reeds gezien hoe hij zich in een onberaden oogenblik had laten verleiden om deelgenoot te worden in de groote zaken, welke de firma Ballantyne, zijne verwanten, door de uitgaven zijner werken maakte, en weten hoe hij in 1825 als zoodanig voor £ 117000 betrokken werd in 't bankroet dat deze firma maakte ten gevolge van den toen heerschenden crisis en handelspaniek. Ofschoon Scott toen 56 jaar oud was, verliet de aangeboren energie hem geen oogenblik, en besloot hij moedig de f 1,400,000 met de pen terug te verdienen. Zoo lang de bui dreigde, die zich in een vreeselijk onweder zoude ontlasten, was zijn ziel hevig bewogen, doch toen de slag was gevallen, had zij spoedig hare gewone kalmte herwonnen. Aandoenlijk zijn de {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, welke hij een paar dagen te voren in zijn dagboek schreef: ‘Eene dwaze gedachte komt bij mij op. Als ik sterf, zal dan 't journaal dezer dagen genomen worden uit het ebbenhouten kastje in Abbotsford, en zal men dan met verbazing lezen, dat de voorzichtige baronet bijna in zulk een strik gevangen ware, of zal 't gevonden worden in een onbekende huurwoning, waar de gevallen ridder zijn schild had opgehangen, en waar één of twee oude vrienden een bedrukt gelaat zetten, en elkander de woorden “Poor Gentleman” zullen toefluisteren, en daarbij voegen “Een rechtschapen man! Alleen zijn eigen vijand geweest! Meende dat zijn talenten nimmer zouden afnemen! Huisgezin in armoede nagelaten!” Weinige dagen na den slag, toen alle twijfel was weggenomen, schreef hij: ‘Nu de schok van de ontdekking over en voorbij is, dunkt mij, dat ik er eigenlijk veel beter aan toe ben. Ik zal vrij zijn van honderden kleine openbare plichten, welke als aanzienlijk man op mij rustten; en van de groote kosten eener ruime gastvrijheid, en wat het best daarvan is, van 't groote tijdverlies, waarmede zij gepaard gaat. Ik heb in mijn leven allerlêi soort van gezelschap gekend, en kan vrij wel nagaan hoe veel of hoe weinig men verliest, wanneer men zich terugtrekt van al wat niet tot den engsten familiekring behoort. - Kon ik degenen om mij henen zien, die even onverschillig zijn voor 't verlies der fortuin als ik zelf ben, dan zoude ik volkomen gelukkig wezen. De tijd moet de wonde heelen, en aan den tijd draag ik de zorg daarvan op.’ En drie dagen nadat hij dit schreef, zette hij zijne geschiedenis van Bonaparte voort, waaraan hij ook vóór de noodltotige tijding in den morgen had gearbeid; en wisselde dezen arbeid af, met de samenstelling van een nieuw werk, waaraan hij den derden dag na zijn ongeluk begon en dat 12 dagen daarna gereed was. Dit was in Januari 1826, en in de eerste dagen van April was Woodstock niet alleen gedrukt, maar in losse vellen verkocht voor bijna f 100,000. Kapitein basil hall, die Scott in die dagen bezocht in zijn gehuurd kwartier, terwijl zijn gezin op Abbotsford woonde, waar zijne getrouwe levensgezellin ten gevolge van den schrik overleden was, hangt een treffend en aandoenlijk verhaal daarvan op, dat een zeer scherp contrast vormt met den toestand, waarin wij hem zoo even geplaatst vonden. ‘'k Was blijde,’ zegt hij ‘dat {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} ik aan de deur van de eenvoudige kamers van St David's Street, mijn ouden vriend den bottelier van Abbotsford herkende, en dat juist hij mij die opende....Boven op 't trapportaal zagen wij een klein blaadje, waarop 't éénspersoons middagmaal zoude binnengebracht worden voor den man, die eens als vorst zijn gasten bij dozijnen telde. Weinige maanden geleden, was Sir Walter door vrouw en kinderen omringd, 't glanspunt van zijn tijd, en waar hij zijn hoofdkwrtier opsloeg, dáár vond men 't brandpunt van de elegante wereld. Reizigers van alle deelen der wereld verdrongen zich om hem. Vrouw en dochter verlieten hem nimmer. Zijn oudste zoon was dikwijls zijn gast, kortom, gedeeltelijk door zijn eigen talrijk gezin, gedeeltelijk door de massa touristen, die zich als 't ware om hem verdrongen, was geen kasteel zóó levendig als 't zijne; had geen man zoo veel bezoekers en gasten en nu....! Zijne vrouw is dood. Zijn schoonzoon en lievelingsdochter (de heer Lockhart en diens echtgenoot) zijn naar Londen gegaan; en zijn kleinkind ligt op den rand des grafs. Zijn oudste zoon, wiens regiment aan de Kaap ligt, heeft geen uitzicht op erfgenamen, zoodat ook zijn titel dreigt uit te sterven!’ Scott's onvermoeide werkzaamheid deed werkelijk wonderen en toen in 1829 - drie jaar na 't verlies van zijn vermogen - zijn £ 117,000 schuld reeds verminderd was tot £ 54,000 hielden zijne crediteuren eene meeting te Edinburgh, waarin met algemeene stemmen besloten werd aan Scott, als eene erkenning van zijn hoogst eerlijk en loyaal gedrag, te verzoeken zijne meubelen, zilverwerk, linnengoed, schilderijen, boekerij en verzamelingen van allerlei aard op Abbotsford terug te willen nemen, welk aanbod door hem met dankbaarheid werd ontvangen, en als antwoord waarop hij hun in een bescheiden en gepasten brief zeide ‘hoe gelukkig hij zich zoude gevoelen weder te mogen eten met zijn eigen lepels en te lezen in zijn eigen boeken, doch dat hij zijn grootste voldoening dáárin vond, dat zijn gedrag werd goedgekeurd door hen, die daarbij 't meest belang hadden.’ Hij had echter te veel van zijn uitstekenden geest gevorderd en de natuur en hare rechten te kort gedaan. ‘Count Robert of Paris’ en ‘Castle Dangerous’ bewezen beide dat zijne geestvermogens afnamen en deden hem de noodzakelijkheid inzien van een uitstapje naar 't vasteland tot mogelijk herstel zijner geschokte gezondheid, en om de gebroken veerkracht van {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geest te stalen. Toen zulks bij 't gouvernement bekend werd, en men hoorde dat Scott naar Italië wenschte te gaan, werd een Rijks Vaartuig ter zijner beschikking gesteld, waarmede hij dan ook in October 1831, door vele leden van zijn familie begeleid, naar Napels onder zeil ging. Hij zelf had een voorgevoel, dat hij Schotland niet terug zoude zien, en dat hij, even als Fielding en Smollett, zijne voorgangers in de kunst van novellen schrijven, wier gezondheid insgelijks een verblijf in zuidelijker streken noodzakelijk maakte, op vreemden bodem sterven zoude. Dit voorgevoel is niet bewaarheid geworden, doch de verandering van klimaat heeft hem niet gebaat, en de verbroken veerkracht kon niet hersteld worden. Hij begon nog wel een paar verhalen, waarvan de fragmenten bestaan, doch nimmer onder de oogen van het publiek zullen komen, en bezocht verschillende plaatsen, onder andere Herculanum en Pompeji, maar zonder eenige belangstelling te verraden, en hij sloeg daarbij niet de minste acht op de voorschriften zijner geneesheeren. Zijne vermogens waren zóó afgenomen, dat hij zich in vollen ernst verbeeldde dat hij al zijne schulden tot den laatsten penning had afgedaan, en niets stemde hem aangenamer dan 't besluit door de zijnen genomen om naar Abbotsford terug te keeren. Hij bereikte Londen in een soort van verdooving en bracht in dien toestand drie weken in St. James' Hôtel aldaar door, omdat hij voor 't oogenblik niet vervoerbaar was. Eindelijk werd hij met een stoomschip naar Newhaven, nabij Leith, en van dáár bij langzame dagreizen naar zijn geliefkoosd verblijf vervoerd, waar de goede en getrouwe rentmeester william laidlaw hem opwachttte, dien hij bij de hand greep en tot wien hij op 't Schotsch zeide: Ah, Willie, my man! Is that you? Noo I ken thot I am at hame. Aan zijn vurig verlangen was voldaan! Hij had zeker nog gaarne wat langer geleefd, doch nu hij sterven moest, was hij dankbaar dat het hem vergund was in zijn eigen huis te sterven. En zoo ontsliep hij ook na een soort van voortdurende verdooving den 21 Sept. 1832, oud vóór zijn tijd, door zorgen en te groote inspanning zijner verstandelijke vermogens. Soms verhief zich de oude geestkracht plotseling weder, en eenmaal zelfs verzocht hij dat men hem in zijn grooten stoel voor zijn schrijftafel zoude zetten, maar de pen ontviel zijn onvasten vingers en hij viel, weenend over zijn eigen onmacht, in den stoel terug. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hem moet gezegd worden, dat, ofschoon zijn eigen levensgeschiedenis aan andere en minder begaafde mannen bewijst dat geen uitstekend verstand, geene buitengewone talenten ons in deze streng wiskundige wereld de groote waarheid mogen doen vergeten, dat twee maal twee vier is, hij met zijn leven boette voor de dwaling, waarin hij door onbedachtzaamheid verviel. Hij was echter bij dat alles en boven alles een rechtschapen man, en gaf een schitterend voorbeeld in zijn latere leven van den wil en het vermogen om 't onrecht te herstellen, dat hij onwillekeurig begaan had. Wat het gebruik betreft, dat hij van zijn uitstekend talent maakte, wie zal, wie kan dat te hoog schatten? Zuiver van hart, vriendelijk van aard, fijn van gevoel, verheven in al zijn bedoelingen, strekte alles wat zijn pen in poëzij of proza schreef nietminder om zijn medemenschen te veredelen, dan om hen te vermaken. Geen enkele regel van de verbazende massa, welke aan die vruchtbare pen ontvloeid is, zal ooit een blos doen komen op de wangen der jongeren, noch den ouden een gevoel van minachting voor zich zelven inboezemen! Alles is zuiver en helder als zonneschijn, en krachtig als de frissche versterkende lucht van zijn geliefd Schotland, waarvan hij meer dan al zijn koningen, staatslieden, wijsgeeren en godgeleerden en al zijn andere dichters, Burns zelfs niet uitgezonderd, de grootste roem, het edelst kleinood is. Thans echter mengen wij ons onder de honderden en duizenden, die zijn samengevloeid uit alle deelen van de oude, uit enkele plaatsen zelfs van de nieuwe wereld, en uit alle oorden van 't groote Britsche rijk, maar van Schotland in de eerste plaats, om het eeuwgetijde te helpen vieren en de geboorte te herdenken van den grooten zanger en begaafden novellist. Twaalf jaar was 't geleden, dat de Schotten de herinnering vierden aan hunnen genialen landelijken dichter Burns, en de juichtoonen bij die gelegenheid ontboezemd, vonden hun weerklank in de beide zuster-koninkrijken niet alleen, maar verre daar buiten. De Schot was terecht trotsch op de nationaliteit welke hem verbond met een van de meest oorspronkelijke geniën. Verdienste wordt niet altijd te zijner tijd erkend, en veel mannen zijn als onbekend naar hunne laatste rustplaats gedragen wier namen later op aller tongen zweefden en wier faam in metaal en marmer voor de nakomelingschap is bewaard geworden. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet alzoo met den held van dezen dag. Aangebeden bij zijn leven, vergezelden de tranen van duizenden en millioenen zijn overschot naar Dryburgh, en wij zagen reeds dat zijne geboortestad, die thans zoo luisterrijk zijn eerste eeuwfeest vierde, weldra een monument te zijner eer oprichtte, prachtiger en verhevener, dan de nagedachtenis van eenig schrijver daarmede ooit is vereerd geworden. Is het wel wonder daarom, dat Edinburgh zich aan het hoofd plaatste van de nationale feestviering, en dat niemand haar dit recht betwistte? Reeds in den vroegen morgen en zelfs daags te voren had Auld Reekie haar prachtigst feestgewaad te voorschijn gehaald, en zich daarmede getooid, en duizenden en tienduizenden bezoekers en vreemdelingen bewogen zich langs de versierde gebouwen en straten, waarbij natuurlijk weder de aanvallige Princes'-street, welke de eer heeft het monument onder hare groote aantrekkelijkheden te mogen tellen, met het volste recht voorging. Vlaggen wapperden, festoenen prijkten, guirlandes slingerden in alle richtingen, en zelfs de oude stad betaalde haar aandeel in het feest van dien dag; en wanneer men de stad aan de zuidzijde binnenreed en zich naar de North Bridge bewoog, was het letterlijk één lange rij van schitterende decoraties, waardoor de oude romantische stad, welke zoo dikwijls een levendige rol speelt in Scott's beste werken, als vernieuwd en verjongd scheen. De nationale kleuren van ons land en van Schotland bleken mij evenveel overeenkomst te hebben, als de taal en de zeden van beide volken. Rood, wit en blauw, op onze gewone wijze op elkander volgende, wapperde vrolijk van vele gevels, 't welk met allerlei andere vlaggen en vooral met de hier en daar gebruikte verschillende tartan-kleuren, een aangename verscheidenheid opleverde. 't Was bijna algemeen holiday; de meeste kantoren en winkels waren gesloten en naarmate de dag vorderde, nam het aantal wandelaars toe, zoodat het tegen den avond een ware verwarring beloofde te worden. Wij maakten gebruik van de aangeboden gelegenheid om een meer nauwkeurigen blik te werpen in de groote korenbeurs, welke door den heer Scrymgeor van George-street, als met een tooverslag, in een prachtige banketzaal herschapen was. Groote feesten zijn echter in den regel voorbeschikt om - hoe ook de couranten zich beijveren om het tegendeel te bewij- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} zen - zoo als men pleegt te zeggen in 't water te vallen en de menigte der feestvierenden onvoldaan huiswaarts te doen gaan. 'k. Moet erkennen dat de aanblik van die smaakvol versierde zaal onze verwachting des morgens hoog gespannen had. Zij zag er dan ook waarlijk vriendelijk uit met al dien rijken tooi van schoone bloemen en frissche guirlandes, met al die sierlijk gedrapeerde kolommen, die bonte wapenborden, dat schoone portret van den held des daags ten voeten uitgeschilderd, die vele vlaggen, wimpels en vaandels, die bevallige gaanderij langs de muren opgericht, kortom die geheel eigenaardige en doelmatige inrichting van het ruime beursgebouw tot een uitlokkende feestzaal, waarvan des avonds het effect door een zee van gaslicht nog zoude verhoogd en vermeerderd worden. Nog hooger werd onze verwachting gespannen toen wij de straten, die naar de Grassmarket leiden, des avonds tegen den aanvang van het feest zich zagen vullen en overvullen met lange rijen van equipages of van de te Edinburgh zoo gebruikelijke landauers, en wij het rijtuig, waarmede wij deel uitmaakten van den eindeloozen stoet voertuigen van allerlei aard, beladen met de 2100 heeren en dames, die deel zouden nemen aan het feest, zagen stilstaan voor een eerewacht, bestaande uit eene dubbele rij van de zoo schilderachtig en phantastisch gekleedde soldaten, behoorende tot het 93e regiment Highlanders, die op 't kasteel van Edinburgh garnizoen houden, en wier muziek, benevens die van de ‘Scottish Greys’ met hare vriendelijke en liefelijke toonen nog meer luister aan 't feest zouden bijzetten. Nu 't gebouw geheel gevuld was; nu door 't kwistige licht de rijke tooi van de zaal niet alleen, maar ook de elegante toiletten en lieve gezichtjes der edinburgsche en andere schoonen naast de schitterende uniformen van allerlei officieren en de bonte kleuren van veler schotsch gewaad zooveel te beter uitkwamen, vonden wij onzen geestdrift niet teleurgesteld, en, hadden wij ééne vrees, 't was deze, dat de toon uit den aard der zaak wat vormelijk, en 't karakter der geheele bijeenkomst wat stijf zoude wezen; en ook hierin vonden wij ons niet teleurgesteld hoe gaarne wij het in dit opzicht zouden geweest zijn. De Chair of 't zoogenaamde hooge einde van den feestdisch was links, en de Vice-chair rechts opgericht van de plaats, welke mijnen vrienden en mij was aangewezen, en met een plechtige vorstelijke nauwkeurigheid namen de hooge gasten en aanzien- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke mannen, onder wie men b.v. telde: Graaf Dalkeitb, den lord Provost, Graaf Dalhousie, Lord justice general, Sir William Maxwell, den lord-mayor van Londen, den dean van Westminster, lord Houghton, lord Lawrence en eenige aanzienlijke mannen uit verschillende landen uitgenoodigd, hunne plaatsen aldaar in, waarop de deken van St. Giles een gebed uitsprak, dat meer verveelde door zijn langen inhoud, dan dat het uitmuntte door rijkdom van gedachten of iets anders, daarin ontwikkeld. Mijn buurman ging dan ook zoo verre dat hij Reverend eenvoudig weg een ‘zanik’ noemde, eene benaming welke niet zoo heel gemakkelijk uit britschen mond aan een zieleherder wordt gegeven. Hierop volgde de reeks van toasten, zoo als ons 't programma van 't feest die bij voorraad te genieten gaf. Vormelijk echter als de Engelschen in het algemeen zijn, was ook bij deze gelegenheid tegen niets van dien aard gezondigd. De Hertog van Buccleugh, het hoofd der clan, waartoe Sir Walter behoort heeft, had aan het feest moeten voorzitten; zijn rang, zoowel als zijne jaren gaven hem daarop evenveel recht als zijne familiebetrekking tot Sir Walter, doch tot aller leedwezen had hij zich genoodzaakt gezien deze hoogst aangename taak aan zijnen oudsten zoon, graaf Dalkeith, op te dragen, daar de staat zijner gezondheid hem de waarneming van 't presidium niet toeliet. De beide lakeien nu van dezen graaf Dalkeith stonden den geheelen avond door als een paar standbeelden onbewegelijk achter diens stoel. Een trompetter in 't aloude middeleeuwsche kostuum gekleed, verkondigde door een schel geluid van zijn hoorn telkens de omstandigheid, dat een spreker 't woord zoude voeren, waarop de toast-master general met een niet minder schelle stem den naam van den spreker en 't onderwerp zijner rede aankondigde. Enkele dier redenaars nu schenen van gevoelen te zijn dat er een onafscheidelijk verband bestond tusschen de welgemeendheid en de lengte hunner woorden. - Met de officieele toasten op de koningin, tegen wier populariteit Dilke zijn aanvallen toen nog niet had gericht; den Prins van Wallis, die eerst door zijne ziekte populair schijnt geworden te zijn, ging 't vlug genoeg, maar ‘de nagedachtenis van Sir Walter Scott’ die door den geleerden Sir William Sterling Maxwel als onderwerp zijner rede gekozen was, eischte meer dan drievierde uurs van het bepaald ongeduldig wordend publiek, waarvan niet de helft in staat was den klank der woorden te {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaan, zoodat dan ook meer dan eens de trompetter en de voorzitter er aan te pas moesten komen om orde en betamelijkheid te brengen onder het luid pratend, en niet zacht trappelend en schuivend gehoor; en aangezien nu de populariteit van den voorzitter niet zeer groot scheen te zijn, hadden diens woorden en vermaningen ook weinig effect, en vond men 't over 't algemeen wat al te veel gevergd, om voor de waarde van f 12 niet alleen verplicht te zijn een vierde etmaal op een harde bank zonder leuning te zitten aan een disch, die bedekt was met oneethare vruchten en ondrinkbaren wijn, maar dat men nog bovendien veroordeeld werd te zwijgen ter wille van 't spreken van eenige mannen, die meerendeels onverstaanbaar waren, hoewel hunne redevoeringen, gelijk de nieuwsbladen ons die den volgenden morgen te lezen gaven, verre van onbeduidend of vervelend, een aangenamen vorm hadden, en zeer goed aan te hooren waren voor degenen, die 't geluk hadden in de nabijheid der sprekers gezeten te zijn. De voorzitter bracht onder anderen ook een woord van dank en hulde aan de vreemdelingen, die 't feest met hunne tegenwoordigheid vereerden. Engeland, Ierland, Frankrijk, Rusland, Amerika en Nederland werden met name genoemd, en graaf Dalkeith had zelfs de beleefdheid daarbij te voegen, dat één der vertegenwoordigers van laatstgenoemd land, Dr. Beets, zelfs op hoogst verdienstelijke wijze eenige van Scott's zangen in zijn moedertaal had overgebracht. Dr. Beets hierop het woord bekomende, begon natuurlijk met zich te verontschuldigen als vreemdeling, 't welk evenwel - en terecht - ‘a mere complementary excuse’ werd genoemd, daar hij met de hem eigene zeggingskracht in een taal, die wat stijl en zuiverheid, zoowel als uitspraak betreft, volstrekt niets te wenschen overliet, verzekerde, dat zijn gevoel bij deze gelegenheid een gevoel van dankbaarheid was, zoowel voor zich zelven, als voor zijne landgenooten; eerst voor de vleiende woorden waarmede de president zijn toespraak - wat Nederland aangaat - had ingeleid, en voorts voor zijne landgenooten, wien de eer vergund was aan deze feestelijke bijeenkomst deel te nemen bij gelegenheid van het eeuwgetijde der geboorte van den schrijver van Waverley, en - met het oog op de plaats der samenkomst (the Grassmarket,) van ‘Mid-lothian’, zeker een van de bestgeschreven der bekende boeken. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik ben veel verschuldigd’, zeide hij, ‘aan sir Walter Scott zoowel voor mijn uitspanning, als voor mijn onderricht en mijn opleiding als letterkundige. Het beteekent wellicht niets voor u, maar het zal u toch aangenaam zijn te weten, dat Holland zich zeer verplicht gevoelde aan dezen grooten man. Hij werd vertaald in Neêrlands taal, nagevolgd door onze nederlandsche novellisten, en door millioenen gelezen. Hij is bewonderd zooals weinigen ooit bewonderd worden, en heeft zijn weg gevonden tot het hart van ontelbare lezers. Holland heeft de kracht van Scott gevoeld en gepoogd haar weder te geven en na te volgen, en hij heeft een grooten invloed uitgeoefend op onze zeden, zooveel overeenkomende met die van Schotland. Waar schoone talenten de schoonheid van het karakter niet bederven, en waar het tot de schoonheid van het karakter behoorde een schoon talent niet te verwaarloozen en te verzwakken, daar konden groote dingen gedaan worden en daar kon groote invloed uitgeoefend worden. Aan dit talent van Scott heeft een edel karakter zijn invloed geleend en een harmonisch effect teweeggebracht. Zoo heerschte Scott en zal hij blijven heerschen. Is dit niet het feest van zijne tweede kroning? Gelukkig het volk, dat een koning weet te waardeeren op het gebied van den geest, op het gebied van kunst! Dit is het geval met Schotland. Moge het altijd den indruk blijven gevoelen van den zedelijken invloed van den schrijver van Waverley, en moge Nederland, dat dien invloed mede ondervindt, er evenzeer zijn voordeel mede weten te doen als Schotland, zijn geboorteland.’ Deze goede woorden misten hunne goede plaats niet, en gelijk zij telkens door toejuichingen werden afgebroken, zoo werden zij door een luid handgeklap gevolgd, zoodat onze nationale eer er ditmaal goed afkwam, zóó zelfs dat een Schot in nationaal kostuum, aan mijne zijde gezeten en die ons land bereisd had, met eenige verwondering te kennen gaf, dat dit een Hollander was, die zijn gevoel met warmte uitdrukking wist te geven, een eigenschap voor welke hij ons in het algemeen ongeschikt scheen te achten. Treffend vooral ook waren de woorden waarmede sir William Stirling-Maxwell, kort daarna tot rector van de universiteit te Edinburgh verkozen, die op de nagedachtenis van sir Walter Scott, eene zeer schoone redevoering uitsprak, zijne rede besloot. Zij luidden nagenoeg aldus: ‘De eeuw, die met den honderdsten verjaardag van Scott's geboortedag eindigt, is rijk geweest {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} aan groote verdiensten, groote daden, ontzaglijke en ongeëvenaarde gebeurtenissen. Bij het leven van Scott zijn Clive en Hastings, de stichters van ons rijk in Indië, gestorven; hebben Chatham in den senaat en Nelson op het halfdek den adem uitgeblazen; Fox, Burke, Pitt (de jongere), Channing en vele anderen stierven in het midden van hunnen parlementairen roem; Wellington leefde en behaalde overwinningen, en de namen van eene menigte schrijvers, wijsgeeren en uitvinders werden ingeschreven in het boek der faam. Van al die staatslieden, soldaten en hunne koningen zijn er slechts twee onze nationale erkenning waardig gekeurd, beiden dichters, beiden Schotten - Burns en Scott.’ Onder de sprekers, wier redevoeringen met onverdeelde aandacht werden ontvangen, behoort ook de deken van Westminster, dean Stanley, die aan het einde zijner rede zeide: ‘Beschouwt Scott's werken niet slechts als eene voor alle geslachten vloeiende bron van genoegen; waardeert bun schrijver niet slechts als den man, die onze lichtere literatuur gezuiverd heeft van de smetten, waarmede zij in Engeland zoowel als in Schotland bezoedeld was; maar wendt u tot hem als tot een orakel, en weest verzekerd, dat gij er tienduizend maal slechter bij varen kunt, indien gij tienduizend maal verder dan bij hem raad zocht. In hem ziet gij, hoe groot eene gift God aan eene natie geschonken heeft; van hem leert gij wat één man vermag voor de wedergeboorte en voor het onderricht van volgende geslachten.’ Nog vele andere sprekers volgden, waaronder de lord mayor van Londen, die in schoone en duidelijk verstaanbare woorden de stad Edinburgh gedacht. Telegrammen werden ondertusschen voorgelezen en gewisseld met New-York, met den prime-minister Gladstone; en de zoo populaire schotsche zanger Kennedy oogstte welverdiende lauweren voor de schoone wijze, waarop hij eenige van Scott's meestgeliefde liederen voordroeg, onder begeleiding van een goed zwaar orkest, terwijl de milltaire muziek na elken toast een Schotsche melodie ten beste gaf. Zoo eindigde het feest ter eere van den grooten genialen man, wiens naam op aller tongen zweefde, wiens woorden in aller harten weergalmen, en die tot het verre nageslacht zal blijven spreken, gelijk hij tot zijn tijdgenooten en tot ons zijn nakomelingen spreekt. De volgende dag was bestemd om met vele der feestge- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} nooten een kijkje in de heerlijke schotsche natuur te gaan nemen. Wie een land zien en een volk bezoeken wil, dat zooveel mogelijk afwijkt van de gewone landen en een machtig contrast vormt met andere volken, die bezoeke vooral dat gedeelte van Europa. Zoolang wij den ijzeren weg volgden tot Sterling, zoo bekend wegens zijn schilderachtig gelegen kasteel, trof mij dit verschil nog zoo bijzonder niet; zoodra wij echter the Bridge of Allan voorbij waren gestoomd en Collauder bereikt hadden, was het onderscheid ontzettend groot; dáár stonden de eigenaardige rijtuigen gereed waarmede wij van Mac-Gregor's Dreadnought Hôtel onzen tocht zouden aanvangen. 't Zijn massief gebouwde hooge wagens, geheel open, in wier buik de grootste koffers geschoven werden, als of 't doosjes met speelgoed waren, terwijl zij ieder bespannen zijn met vier krachtige hengsten, die trappelend en hinnekend, als 't ware schenen te verlangen naar de groote inspanning, welke 't voorttrekken en tegenhouden van 't hooge voertuig van hen eischt. Weldra hadden wij met een ladder de hooge zitplaatsen bereikt, en ons eene uitgekozen naast den driver, die van den bok zijne vier vurige rossen als souverein beheerscht. Dien koetsier reeds, die zijn extra-fooi naar 't aantal mijlen berekent, en van ieder van de 18 passagiers, welke zijn rijtuig bevatten kan, minstens een shilling verwacht, is het aan te zien, dat hij zich boven 't gewone gehalte zijner ambtgenooten verheven gevoelt; zijn welgedaan uiterlijk, zijn zuiver linnengoed, zijn witte handschoenen, hooge vilten hoed en scharlaken jas geven hem een soort van deftig voorkomen. Van alle kanten wordt hij vriendelijk gegroet, men heeft onwillekeurig zeker ontzag voor den man, die evenals de machi nist op de locomotief 't leven van velen in de hand houdt, en de wijze, waarop hij met zijn lange zweep klapt, doet ons gevoelen, dat hij zich zijner waardigheid niet geheel onbewust is. De streek die wij met de vier rijtuigen, welke onze karavaan vormden, doorreden bleef aanvankelijk vriendelijk en goed bebouwd, terwijl net aangelegde villa's den breeden weg omzoomden, maar weldra verandert dit tooneel en vertoont zich de ontzettende massa van den 2800 voet hoogen Benledi aan ons oog, en verspert oogenschijnlijk den weg zóó volkomen, dat geen ander middel schijnt over te blijven, om de wereld te bereiken, welke daarachter ligt, dan over zijn ruige schouders te klimmen. Een smal bergpad voert ons echter over een deel van zijn voet en {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} doet ons verder afdalen langs een zachte helling tot waar de schilderachtige watervallen van Bracklinn ons een prachtig natuurtafreel voor de oogen tooveren, gevormd door de rivier Kilty, die zich van een aanzienlijke hoogte over rooden zandsteen naar beneden stort, en nederplast te midden van een menigte steenblokken, die 't schuimend water spattend en bruischend weder opwaarts stuwen. De rustige natuur heeft hier bepaald opgehouden, en wij vinden ons verplaatst in de woeste en onherbergzame bergstreken. Nog trotscher dan straks vertoont zich thans de Benledi, zijn top gekroond door een rotsblok, dat als gereed schijnt om bij de geringste aanraking zich in beweging te zetten, en ons met zijn ontzettend gewicht te verpletteren. 't Is evenwel slechts schijn en het zoogenaamde Simson's keisteentje kan nog eeuwen lang zijne dreigende houding bewaren. Eigenlijke dorpen kent men in deze bergstreken niet, doch over de halfwoeste bergen en dalen verspreid, ziet men overal alleenstaande hutten, welke soms kleine groepen vormen, en waar deze talrijker worden, dáár geeft men hun al zeer spoedig den naam van stad. Deze hutten nu kunnen gerekend worden onder de allerellendigste van de menschelijkē woningen in Europa, en wanneer wij ééne daarvan binnentreden, dan kunnen wij de gedachte niet van ons zetten, waarom Engeland, dat met zoo weinig gevolg zoo veel doet om onder volkeren van vreemde werelddeelen, met het Christendom, beschaving te verbreiden, niet liever dit veld voor zijn werkkring gekozen heeft. Aan de zeekusten is daarbij haring een hoofdbestanddeel van de voedingsmiddelen, zoowel in den zomer als in den winter, en deze, gevoegd bij de aardappelen die soms de grootte van onze koolrapen hebben, benevens de drooge, smakelooze haverkoeken die er uitzien als geperst zaagsel, vormen de nationale spijzen, en geven ons dus geen hoog denkbeeld van de gastronomie dezer eenvoudige bergbewoners; toch ontbreken deze koekjes evenmin op de tafels der hôtels, als de nationale Hodge-podge soep. - Waar zij echter kruiding voor die eenvoudige spijzen behoeven, daar zoeken zij die ongelukkiger wijze in Whisky, waarvan 't gebruik onder alle standen in Schotland zóó algemeen en 't misbruik zóó groot is, dat men in de groote steden, ondanks de vele straatpredikers, des Zaterdagavonds vooral op de straten bijna meer beschonken dan nuchtere lieden ziet. Doch wij zetten onzen tocht voort en rijden nu langs de {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendelijke oevers van het eerste der Schotsche meeren Loch Venachar voort, totdat wij, Loch Achray links latende liggen, ons plotseling bevinden te midden van het meest pittoreske gedeelte van onze reis, een schilderachtig gelegen bergpas, the Trossachs genaamd, waar wij in het bevallig, kasteelvormige hôtel van denzelfden naam een comfort vinden grooter en beter, dan wij die in deze woeste en grillige natuur zouden gezocht hebben, en een allergenoegelijkst rustpunt, met ruime gelegenheid om Aberfoyle, Glenfinlas en andere bekoorlijk gelegen punten te bewonderen, of met sierlijke zeilbootjes de naburige kleinere meren te bezoeken. Wie een van Scott's schoonste zangen: The Lady of the Lake gelezen heeft, vindt zich hier geheel verplaatst in de romantische tafreelen ons daarin opgehangen, en onwillekeurig zijn wij als 't ware geneigd te zoeken naar de wit gebleekte beenderen van Fitz-James's edel ras; onze gids komt ons te gemoet in deze mijmeringen en weet ons, wat sterker is dan de stoutste verbeelding, zelfs den juisten plek aan te wijzen waar het edele dier bezweek! Te midden van de met weelderig groen bedekte rotsen, verheft statig en majestueus, boven duizingwekkende afgronden de Ben A'an zijn steilen pyramidaal vormigen kruin, die zich 1800 voet hoog boven den omtrek uitstrekt. Het woord Trassachs zelf beteekent steile landstreek, doch wordt bij uitnemendheid gegeven aan den pas, gelegen tusschen de meeren Katrine en Achray, en die wordt ingesloten tusschen de steile glooiingen en afgronden van Benvenue aan den eenen en Ben A'an aan den anderen kant; hij biedt eene afwisseling van rotsen en kreupelhout aan, die allerprachtigst kan genoemd worden, wanneer men, zooals wij 't geluk hadden, op zijn tocht begunstigd wordt door zonneschijn, daar de uitwerkselen van 't licht in deze streken vooral tooverachtig zijn; bij regenachtig of - wat zoo dikwijls hier voorkomt - nevelachtig weder mist het bezoek alle aantrekkelijkheid. Nu wij aan den voet van Loch Kratine gekomen zijn, vinden wij een sierlijk stoombootje, dat ons in korten tijd overvaart naar Stronachlachar, waar weder evenveel rijtuigen gereed staan als 't getal reizigers vereischt, en daarmede zetten wij op even aangename, maar niet minder gevaarvolle wijze onze reis voort over heuvels, door dalen, langs afgronden en door bergpassen, totdat wij na een werkelijk hachelijken tocht bij het sierlijk en comfortable ingerichte Blair's Hôtel den oever van {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} 't bekoorlijk Loch Lomond bereiken. Wij nemen echter niet dadelijk plaats op de ruime stoomboot, waarvan 't bevallig uiterlijk alleen reeds een groote aantrekkelijkheid uitoefent, maar brengen gaarne den avond en een gedeelte van den volgenden dag hier door om ons te verlustigen in 't gezicht van den verfrisschenden waterval, waarmede zich in bevallige wendingen, met stoute sprongen de beek Arklet in 't meer Lomond stort, het tooneel van Wordsworth schoone zang ‘The Highland Girl’, en waarover een eenvoudige rustieke brug is gebouwd, van waar 't uitzicht op den Ben Lomond en 't schilderachtig aan zijn voet gelegen Tarbet inderdaad verrukkelijk is te noemen. Wij gebruiken een gedeelte van den avond om een heerlijke wandeling te maken naar 't kleine meer Arklet, dat diep in eene vallei verborgen ligt, en waar de geliefkoosde woning zich bevindt die de geboorteplaats was van ‘Helen Mac-Gregor’, de onversaagde echtgenoot van den welbekenden ‘Rob Roy’, en aan welks oevers de vele tumili getuigen van den bloedigen strijd die hier in 't hart van 't vaderland den krijglustigen Mac Gregors gestreden werd, terwijl de ruïnes nog zichtbaar zijn van het Inversnaid fort, dat tot beteugeling van huunen clan omstreeks 1713 in deze streek gebouwd werd, en waarin de bekende generaal Wolfe eens zijn hoofdkwartier opsloeg. Den vroegen morgen nemen wij te baat voor eene wandeling naar den Cruachan die 1762 voet hoog is, doch dien wij niet bestijgen, daar 't ons meer uitlokkend voorkomt den verderen tocht per pony voort te zetten, en van dit voor deze streken zoo uitnemende lastdier te profiteeren om een vergezicht te genieten van den Ben Lomond, wiens kruin zich statig en vorstelijk 3192 voet boven de oppervlakte van 't meer verheft en die van het Rowardennan Hôtel, allerliefst aan 't meer gelegen, gemakkelijk langs een gebaand voetpad te beklimmen is. Hoe weinig wij nu met gidsen zijn ingenomen, worden wij hier zeer nadrukkelijk op de wenschelijkheid gewezen van ons daarvan te voorzien; daar plotseling opkomende zware nevels hier aan de orde van den dag zijn, en men dan zelfs met een compas gewapend den terugweg moeilijk vinden kan. Wij voorzien ons dus van zulk een lastig, doch noodzakelijk kwaad en bereiken den top zonder eenig bezwaar. Wat echter veel meer bezwaar biedt is 't leveren van eene beschrijving van dit prachtig punt! In hooge mate grootsch en liefelijk tegelijk, zien wij aan den éénen kant het Grampian {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} gebergte. dat zich met zijn golvende bergenrij westwaarts uitstrekt, en zuid- en oostwaarts de groote schotsche Laagland districten, met hun minder verheven bergruggen. Het prachtigst van allen evenwel is 't Loch Lomond, dat wat sierlijkheid, grootte en afwisseling van gezichten betreft, als het merkwaardigste en schoonste van geheel Groot-Brittanië te beschouwen is. Levendig staat het mij nog thans voor den geest als een der vriendelijkste en prachtigste natuurtafreelen, welke ik ooit ergens gezien heb. Waar toch vindt men een meer, waarin men 32 eilanden telt, waarvan vele verscheidene mijlen in omtrek hebben; een meer welks horizont van alle zijden begrensd is door een bergketen, waarvan enkele toppen meer dan 3000 voet hoog zijn; een meer dat in 't midden ligt van een telkens verschillende, maar altijd bekoorlijke en prachtige natuur, waaraan 't gedurig afwisselen van licht en schaduw iets tooverachtigs geeft; waarop de zon telkens schijnt, en ook telkens weder zich verliest in de diepe bergengten of wegschuilt achter de statige toppen, die het als een gordel omgeven; een meer, dat - wanneer 't niet beschenen wordt door de liefelijke stralen eener bezielende zon, gehuld is in dikke nevels, die van boven deze bergtoppen schijnen af te rollen, en die zoo geheel eigen zijn aan 't land der mythen en schimmen; een meer welks kalme stilte wordt afgebroken door tallooze echo's, die 't minste geluid van berg tot berg doen weerklinken, en 'k weet niet welke harmonische trilling in 't gemoed verwekken even als de wegstervende tonen eener harp; een meer welks ongekunstelde natuur ons als 't ware verplaatst in de verst verwijderde tijden, en welks effen golven ons de namen schijnen toe te fluisteren van Ossian, Fingal en Oscar, wier heldenzangen en ridderlijke wapenfeiten blijven voortleven onder de eenvoudige bewoners zijner schilderachtige oevers, met al den gloed eener onverwelkbare frischheid; een meer eindelijk dat de verpersoonlijking schijnt van den geest des grooten Rob Roy's, bij wien de Calidonier bij hevige gemoedsaandoeningen nog zweert, als weleer de Romein bij Hercules. O, wij zouden hier gaarne langer toeven, om de heerlijk frissche berglucht in te ademen, langer ons oog doen dolen over wouden, meren, bergen, dalen, rotsen, over de ontelbare heuveltoppen en over de zee, die in 't verre verschiet met haar zilveren golven een schoonen rand om 't geheel vormt! Doch wij hebben nog meer te zien, en spoeden ons daarom naar ons hôtel terug {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} om van dáár de reis voort te zetten met de welingerichte stoomboot, welke ons tot Balloch voeren zal. Wij doen het echter noode, want het heeft iets onbeschrijfelijk opwekkends, dit heerlijke panorama, over 't woeste bergland; wij zouden zoo gaarne mijlen ver loopen over dat veerkrachtige, brokkelige heidekruit, dat zulke aangename geuren verspreidt door zijnen weelderigen bloementooi; wij zouden willen doordringen in die vriendelijke boschjes, om er de middagzon te ontvluchten; of op den rug in 't donzig groen blijven liggen om er poëzij te lezen, in de telkens van vorm en omtrek afwisselende wolken; wij zouden er willen toeven tot dat een dikke nevel ons die tooverschijngestalten kon doen bewonderen, waarvan wij zoo veel gehoord, zoo dikwijls gelezen, maar die wij nimmer gezien hebben; en blijven genieten van die kalmte, van die rust in de natuur, welke door niets wordt verbroken, dan door 't gegons der bijen, 't geklapper van een wilden vogel, het kraaien van den kemphaan, of 't getemperd geraas van een bergstroom, welke zich van een ijzingwekkende hoogte nederstort in zijn steenen bed! Wij hebben na korten tijd ons hôtel bereikt, waar weldra de vriendelijke stoomer ons opneemt onder zijne gasten, en - wat ons al dadelijk daarbij treft, dat is 't geheel andere publiek, dan men op dat soort van reisgelegenheden gewoon is te zoeken en te vinden. Geen sombere gezichten, geen lustelooze oogen, geen diep gepeins, noch koude berekeningen; niets dat aan handel denken doet met zijn ingespannen berekeningen, zijn gewaagde speculaties, zijn onvermijdelijke afgunst. Zelfs couranten schijnen hier een verboden artikel te zijn, en niemand bekommert zich om den stand der effecten of den prijs der katoen. 't Is een veel lustiger publiek, waarmede de groote boot als bedekt is; 't is een bont gewemel van blijde en tevreden gezichten, van vriendelijke en gelukkige groepjes. Nabij 't roer, waar de stuurman de eenige persoon schijnt te zijn die aan werk of zorg denkt of behoeft te denken, staat een man, wien men 't aanziet dat hij de gelukkige pachter is van een mooi jachtveld in de hooglanden; hij wordt vergezeld door zijne schoone dochter en begeleid door een paar prachtige terriers en een stel oude bedienden, die zich beiden even als hun meester reeds verheugen in 't vooruitzicht van een rijk jachtveld, waarvan niet zoo zeer, gelijk bij ons, de haas en patrijs, maar de grouse of zoogenaamde berkhoen het meest geliefkoosd slachtoffer is. Maar wat hebben wij niet al meer voor me- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} dereizigers! Kunstschilders, die hopen terug te keeren met volgeladen portefeuilles; zalm-visschers, die reeds in hun verbeelding aan den oever staan van een vischrijke bergstroom; jeugdige Londensche heertjes, die zich kwalijk vermomd hebben in 't steeds meer in onbruik rakende schotsche kostuum, en er met dat al heel gek uitzien; eenige yankees, die oprecht genoeg zijn, om de schoonheid te erkennen van de natuur om hen henen, maar dit niet doen zonder dat wij hen de verzekering daarbij hooren voegen, dat er honderd plaatsen zijn in Amerika, die oneindig schooner zijn, en hier en daar onder de rijke groepen van vaders en moeders met dartele kinderen, die er een natuurlijk behagen in scheppen de vele meeuwen, welke 't vaartuig, nu eens vliegende dan weder duikende, volgen met stukken brood of beschuit te voeden en te lokken - een paar verwaande kwasten, die echter al zeer onverbeterlijk moeten wezen, wanneer zij niet een goed deel van die verwaandheid afleggen bij 't aanschouwen van de verheven natuurtafreelen, welke zij gaan bezoeken. Wij hadden nog haast een minnend paar vergeten; zij nemen ons dit echter niet kwalijk, en gaan liefst even onopgemerkt ons voorbij als de heerlijke natuur hen voorbijgaat, waarvoor zij oog noch hart hebben. Deze bonte massa van allerlei stand, smaak en gehalte, voor een tijd lang bij elkaar gehouden, door een algemeene behoefte om in de vrije natuur eene verademing te zoeken voor 't duffe leven in de steden, zal weldra verstrooid wezen; dan zal ieder zijns wegs gaan, tot dat allen, opgefrischt en opgewekt door de beschouwing van de natuur in haar liefelijkst en meest vorstelijk gewaad, zich weder verzamelen op dezelfde boot, om nogmaals, na een korte pooze elkanders reisgenooten in engeren zin geweest te zijn, de groote levensreis ieder op eigen gelegenheid en voor eigen verantwoording voort te zetten. Zoo pratende en philosopheerende op eigen manier en telkens door mijn beleefde gidsen opmerkzaam gemaakt op schoone punten, komen wij nog vóór het vallen van den avond te Balloch Pier aan, waar de trein gereed staat, die ons naar Glasgow voeren zal, welke belangrijke handel- en fabriekplaats wij na een uurtje bereiken, en waar wij weldra in 't welingerichte en op kolossalen voet aangelegde Queen's hotel een aangename comfort vinden, die ons na den wel eenigzins vermoeienden tocht hoogst welkom en aangenaam is. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Om nu in volle mate te genieten van den grootschen aanblik dezer reusachtige stad, welke met zijn 500,000 inwoners een der voornaamste handelsplaatsen van de wereld kan genoemd worden, begeven wij ons in den vroegen morgen naar Greenock, gehuld in een dichten walm van steenkolendamp, de havenplaats van de derde stad van Groot-Brittanië. De zuivere lucht der hooglanden ontbeert men hier zoowel als de woestheid der natuurtafreelen. Kolendamp en teerlucht vervangen de plaats van de eerste, vlakke en bebouwde oevers nemen die van laatstgenoemde in. In plaats van de gaelische hutten verheffen zich overal vriendelijk gebouwde huizen, die zich in een onafgebroken rij langs de geheele Clyde verheffen; in plaats van de schapen, die het karige gras van de bergen knagen, overal bedrijvige en werkzame menschen; de tegenstelling kon niet grooter wezen! Op de badplaatsjes, welke aanvankelijk langs de oevers zijn aangelegd, en waaronder vooral Dunoon met zijn oud slot een lievelingsplekje van de Glasgowers is, volgen nu reusachtige scheepstimmerwerven, welke ook in ons land genoegzaam bekend, door onze rederijen ruim van werk voorzien worden. Stoommachines steunen, scheepsladingen koopwaren liggen aan de haven, vaartuigen worden gelost en geladen. Het onderscheid tusschen Theems en Clyde ligt slechts in het uiterlijk der oevers; het leven, de beweging en 't verkeer op de rivier zijn dezelfde, en 't mastenwoud bij Greenock is bijna even groot als bij Greenwich of Blackwall. Toch stonden in 't begin van de 17e eeuw nog slechts eenige met stroo bedekte hutten, en was er van haven geen spoor of sprake, waar zich thans eene stad verheft met een half millioen inwoners, de bakermat van James Watt, den uitvinder der stoommachine. Tegenover Greenock ligt het aangename badplaatsje Helensburg, en iets meer oostelijk, waar 't water van 't meer Lomond zich in de Clyde stort, staat een eenvoudig monument ter herinnering aan Henry Bell, die 't eerste europeesche stoomschip op de Clyde bouwde. 't Scheepje heette the Comet en voerde een machine van drie pk. En thans heeft men met eene opoffering van 24 millioen gulden de Clyde gekanaliseerd, zoodat schepen van 20 voet diepgang gemakkelijk tot voor de stad ankeren kunnen, en de groote Indië-vaarder naast het kleine kustvaartuig ligt. Honderden stoombooten nemen passagiers op, of lossen koopwaren, stoomkranen ratelen op de oevers, en kleine vaartuigen verlevendigen de {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimte tusschen de groote zeekasteelen in. Waar thans langs de 14000 voet lange havenlinie drie en vier groote zeeschepen naast elkander liggen, dáár waadden nog vóór 50 jaar vele inwoners van den éénen oever naar den anderen. Thans werken dagelijks ongeveer 1000 zelfstandige stoommachines, die bijna 40,000 paardekracht voorstellen en jaarlijks 700,000 ton steenkolen verbruiken. En zal ik u een staaltje geven van de beweging binnen deze groote handelstad; 'k heb u slechts te zeggen dat 600 omnibussen zich dagelijks door Buchanan, en Argyle Street, de voornaamste straten van Glasgow bewegen. Zal ik u bewijzen wat een groote stad doen kan tot bevordering van de gezondheid harer inwoners, laat mij u dan mededeelen, dat Glasgow haar drinkwater ontvangt van 't Loch Lomond, dat 40 mijlen van haar grondgebied verwijderd ligt; toch is het het overvloedig en onberispelijk zuiver. De kosten van aanleg en onderhoud bedroegen tot heden 20 millioen gulden, maar daarvoor levert deze waterleiding elken dag ook 33.300.000 engelsche kannen of 60 kan per hoofd een veel grooter voorraad dan de inwoners van London, Parijs of New-York zelfs ter hunner beschikking hebben. Hoe zich uit een klein begin reusachtige gevolgen ontspinnen kunnen, dit bewijst de wereldhandel, welke Glasgow thans voert. In 1668 verzond een koopman, walter gibson, met een hollandsch schip 300 last haringen naar St. Martin in Frankrijk, waar hij voor ieder last een vaatje brandewijn en f 3 ontving. Met dezen brandewijn en met zout beladen, voerde hij het schip terug. Deze voordeelige handel spoorde hem tot nieuwe ondernemingen aan, en zoo liet hij eindelijk ook zijne schepen op Virginia loopen, waardoor hij den grond legde tot den uitgebreiden tabakshandel, die zulk een verbazende vlucht nam, dat de rijk geworden kooplieden den naam van tobacco-lords ontvingen. Toen de Amerikaansche oorlog daaraan den doodsteek gaf, legde men zich op den katoenhandel en 't katoen-spinnen en weven toe, en thans telt Glasgow niet minder dan 25.000 stoomtouwen, die dagelijks 625.000 el stof vervaardigen, terwijl in nog lateren tijd de iron-lords den voorrang hebben gekregen boven de cotton- en tobacco-lords, en Glasgow thans als ingesloten is door een cirkel van ijzersmelterijen en hoogovens, waarvan die van Cartsherry de voornaamste zijn, terwijl in plaats van het eene ijzeren stoomscheepje, dat Henry Bell in 1820 bouwde, thans gemiddeld honderd ijzeren schepen op stapel staan {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} en ⅔ van de massa stoomschepen, welke in Groot-Brittannië jaarlijks van stapel loopen, benevens nog zoo vele meer voor alle deelen van Europa, aan de Clyde gebouwd worden; en er onder de overgroote menigte stoom-schoorsteenen, die Glasgow als in een dichten nevel van rook hullen en 't verblijf aldaar voor den vreemdeling werkelijk onaangenaam maken, zijn die zich als trotsche torens tot 450 voet boven den grond verheffen. Bij al dien uitgebreiden handel en wijd uitgestrekte industrie kan Glasgow echter niet als model van zedelijkheid gelden. Men schat b.v. op niet minder dan 27000 het getal menschen, die jaarlijks als hulpeloos of gevaarlijk dronken naar de stadsgevangenissen gevoerd worden; en 't doet mij leed te moeten vermelden dat de statistiek daarbij spreekt van 10.000 vrouwen, zoodat van de 10 vrouwen 1 en van de 6 mannen 1 voor die ondeugd in handen der politie komen. Zulke cijfers hebben geene toelichting noodig. De gevolgen daarvan blijven niet uit; drie vierden van de misdrijven, in deze stad bedreven, vinden volgens gemaakte berekening, hun oorzaak in 't misbruik of gebruik van whisky en andere sterke dranken. Zoo zouden wij evenwel, van 't vele schoone en zielverheffende tot het dierlijke afdalende, ten slotte eenen onaangenamen indruk van 't geheel medenemen, 't welk volstrekt mijne bedoeling niet is; wij verlaten dus Glasgow en brengen een bezoek aan den beroemden waterval van Lanark, welke stad 25 mijlen van Glasgow aan de Clyde gelegen is, die zich hier met fiere majesteit van eene hoogte van 84 voet in drie koene sprongen naar beneden stort, maar in natuurlijke woestheid nog verre overtroffen wordt door de Stonebyres val, welke vier mijlen lager een punt van groote aantrekkelijkheid vormt en waar wij, langs een steil en vrij gevaarlijk voetpad ‘Jacob's Ladder’ genoemd, tot de bedding der rivier afdalen; en, zoo bevinden wij ons nogmaals verplaatst in 't midden van de tafreelen, welke Scott's zangen en novellen voor altijd beroemd hebben gemaakt. Eene mijl noordwestelijk van Lanark stroomt de Clyde door een soort van diepe kloof, waarschijnlijk gevormd door eene aardbeving, terwijl zich aan de noordzijde de rotsen tot 400 voet verheffen en iets zeer romantisch en verhevens aan het geheele tafreel geven. Van hier uit brengen wij een bezoek aan Jerviswood, het oude kasteel van den welbekenden magistraat john baillie, 't welk te meer aantrekkelijkheid voor ons heeft, nu wij nog {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} pas zijn persoon zoo uitstekend hebben zien wedergeven in Rob Roy, dat men terecht als gelegenheidsstuk op 't Edinburghsche theater gaf bij gelegenheid van de Scott's feesten. 't Wordt echter tijd dat wij den pelgrimsstaf nederleggen en huiswaarts keeren, daar het te veel van het geduld mijner lezers gevergd zoude wezen hen langer te willen rondvoeren door deze oorden, al zijn ze ook nog zoo bekoorlijk, doch wier aantrekkelijkheid voor hen minder groot zal zijn dan zij voor mij was, omdat ik mij verheugen mocht in veel beter gidsen, dan ik zelf voor hen geweest ben. 'k Heb ook mijn programma afgehandeld, daar ik mij niet voorstelde mijne beschrijving verder dan de Clyde uit te strekken. 't Zij mij daarom vergund te Lanark afscheid van hen te nemen, en hen te verzoeken zelven de meest geschikte reisgelegenheid uit te kiezen om huiswaarts te keeren, waarbij hun een voorspoedige terugreis zij toegewenscht. Ik leg echter de pen niet neder zonder mijne welmeenende hulde gebracht te hebben aan de ongeëvenaarde gulle gastvrijheid mijner schotsche vrienden, die met opoffering van hunnen kostbaren tijd en met eene voorkomendheid, welke alle beschrijving te boven gaat, mij van hun geliefkoosd vaderland een denkbeeld gegeven hebben, dat mij voor altijd aan hen verbinden en mijn bezoek daaraan onvergetelijk zal maken. Deventer, 29 Maart 1872. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenzijdig realisme en Godsdienstonderwijs. Door Aart Admiraal. Legt men onzen tijd teregt eenzijdig realisme te last en hoe kan het, voorzoover 't bestaat, bij het godsdienstonderwijs worden bestreden. Deze vraag geeft aanleiding tot overweging van vier andere nl.: 1.Kan op goede gronden een gezond realisme als levensrigting worden aanbevolen? 2.Met welk regt en in welken zin achten wij die levensrigting thans in gevaar? 3.Hoe wordt dat gevaar bestreden? 4.Hoe kan het bij het Godsdienstonderwijs bestreden worden? 1. Feitenvereering is de dankbare, natuurlijke uiting van vlijt. Gij vindt haar overal, waar kloeke volken wonen - en dáár het meest, waar de worsteling om het bestaan 't hevigst was. Wie met inspanning van krachten een grootschen arbeid heeft volbragt, zal in de allereerste plaats dat gewrocht zijner volharding beschermen, vereeren. Een magtige prikkel tot steeds grooter daden ligt in zulken nuchteren geest. Er was eens een volk dat glimlachte, zegt Jonckbloet, bij de ridderverhalen van den {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} onmogelijken. triomf der helden op de ontzettendste monsters; dat zelfde volk weerstond de grimmige slagen van den noordwesterstorm en de woeste aanslagen van verbolgen zeeën; het maakte zich sterk en groot, moerassen herscheppende in vruchtbare akkers, onder het magteloos beuken en razen dier vijanden. Toen zond het 1500 schepen het zeegat uit en zoo sloot het vriendschap met hen. De naam van dat volk weerklonk door de oude en nieuwe wereld. Zoo had de worsteling om zijn aanzijn het verstaald; terwijl de heiligheid van een groot levensdoel het bleef bezielen: het streefde van toen aan naar vrijheid en kracht en ontwikkeling. Gij kent de 17e eeuw van het Nederlandsche volk, het realistische. Om op den adel van dien geest af te dingen, zijn de hevige godsdiensttwisten aangevoerd; maar waren zij niet de onmisbare oefeningen, de Olympische worstelingen van den jeugdigen athleet, genaamd protestantisme? Kunstenaren bij menigte traden uit dat worstelperk te voorschijn: Schilders, geleerden, dichters, denkers. Zij waren de onsterfelijke openbaring van den krachtigen volkswil, den kloeken geest. Zoo schiep een volk, dat onder de volken de apostel van het realisme mag heeten, zichzelf machtige grensbewakers van zijn levensrigting. Zij gaven nieuwe denkbeelden voor steeds meerder grootheid, edeler geestesleven. Zij doorgloeiden ons aangeboren realisme met het heilige vuur. En zoo schonken zij hun volk idealen in steeds stijgende kringen van het leven. Zoo gaven zij een rigting aan het volksleven, die wederom en telkens een nieuwe hoogere baan van streven voor het volk ontsluiten zou. Geen twijfel meer, dáárheen met ons. 2. Maar als de naneef op dat verworven goed blijft teren; als geen nieuwe daden des geestes nieuwe levensbanen openen; als arbeid en vlijt haar bekoring verliezen; dan raken de rijkdommen der vaderen in elke beteekenis op. Dan mist het algemeen streven kracht en poëzie. Voor ideaal is geen bodem en geen wasdom meer. Het heilige vuur is uitgedoofd. Het volk is sintel geworden. Aan den hartstogt der werkelijkheid de alleenheerschappij. Herinneren we ons het tijdperk van het Spaansche volk, toen zijn grootste dichter en ziener het de keus liet tusschen de kranke idealen van den ridder der Mancha en het {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} grove realisme van zijn schildknaap. Ook dat volk had toen in alle opzichten de spaarpenningen van het voorgeslacht - óók een van reuzen - verteerd! Het dilemma was wreed, maar waar. Herinneren we ons de romans uit ons tijdperk. Ook zij toch stellen ons hedendaagsch maatschappelijk bedrijf in mikrokosmos voor. En zij zijn even troosteloos. Of wilt gij mij in den levensloop van Filip van Erlen, in de omwandeling der Helmonds hier op aarde, in de geschiedenis van zekeren Kortenaer (niet te verwarren met ‘den schrik van 's vijands vloten, d'ontsluiter van de Sont’) iets toonen wat zweemt naar Ideaal? Ach, ook daar verheft zich het jonge leven niet boven de zoldering eener danszaal, - niet boven de vizioenen eener a.s. erfenis! De eeuwige en eentoonige wensch van straks vermelden schildknaap om een gouverneurspost mag er verkwikking bij heeten. Want dat zelfde verlangen vindt gij ten onzent in een veel schuldiger vorm terug, nl. in den vorm van het spel: tijd en ziel wordt gezet op de premieloterijen, wier kansen worden afgewacht in geestdoodende spanning, waarin lijf en ziel tegelijk met den inzet te gronde gaan. En evenmin als de ridder ooit vermogt zijn knaap in het bezit van het eiland te stellen, even hopeloos is de kans dat Isenthal onze jongelingschap ooit rijk maakt. Maar merken we 't bedenkelijk onderscheid: de roman doet een beeld ons voor de oogen komen en heengaan; maar het spel grijpt onze jeugd aan in ziel en bloed. Alles wordt gerealiseerd, omgewisseld in de pasmunt, waarvoor werkelijkheid kan gekocht worden of een premielot. Zelfs 't onderwijs ontgaat dit vagevuur niet. Gejaagd is het schoolgaan. Er wordt geleerd - en steeds stoomvoller - ‘om iets te verdienen’, - terwijl de tijd, die er nog overblijft, wel ver van te strekken tot verkwikking aan den beker der poëzie, letterlijk verspeeld wordt. De verkregen kundigheden hunkeren naar realisatie. Dit is het loon van het openbaar onderwijs, dat ten onzent zeer goed is. De jeugd mag niet te lang duren. Zij is het eerste behagelijk slagtoffer van het eenzijdig realisme onzes tijds. Reeds aan haar luchtkasteelen knaagt de worm: in haar wordt het ideaal de genadeslag gegeven, want wat is een volk zonder jeugd? Inderdaad, de samenleving die het onderwijs haast niet meer beschouwt als een middel van beschaving, - de samenleving waarvan een hoogleeraar dezer dagen openlijk met ernst en ge- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} voel getuigde: ‘dat er een onzalige geest in voortwoekert van minachting voor al het ideale, die het waagt te spotten met vrijheidszin, met streven naar ontwikkeling, met poezie, met vaderlandsliefde, met godsdienst, i.e.w. met alles wat in alle eeuwen aan de edelsten van ons geslacht dierbaar en heilig is geweest,’ - de samenleving, wier onmiskenbare hartstogt het is, het jonge leven, den kostelijken tijd, den voortreffelijksten aanleg in schuim van pasmunt omtewisselen, teregt legt men haar eenzijdig realisme te last, teregt acht men haar in gevaar. Wat haar bezielen moest, zal haar te gronde rigten. 3. Daar zulk een verbasterd volksleven op stofvergoding uitloopt, heeft de kerk zich altijd geroepen gevoeld om het hoogste daartegenover te stellen. Zij heeft ten onzent zoozeer haar best gedaan, dat er weinig zulke kerkelijke volken op aarde zijn als het realistische nederlandsche volk. Maar reeds het verschijnsel, dat ons volk tegelijk kerkelijk en suprarealistisch is, kan der kerk het bewustzijn geven, dat zij de magtsoverschrijding van het realisme niet heeft weten te keeren. Bezit zij die zelfkennis? Weet de kerk, dat de stroom van het menschenleven, steeds meer gevoed door kunst en wetenschap, steeds meer behoefte daaraan heeft? Toen zij het nog won van die beiden in opvoedend vermogen, toen kon zij alle uitspatting, ook die van het realisme, bedwingen. Maar eenmaal kentelde de evenaar. Eenmaal kwam dat geduchte oogenblik, waarop de volmaakte, d.i. voor ontwikkeling onvatbare kerk op haar standpunt moest blijven terwijl alles om haar heen voorwaarts schreed en de samenleving zich aan haar leiding moest onttrekken - en aan haar moederlijke zorg, want zulke diensten had zij aan de wereld bewezen. Thans is haar het volksbewustzijn ontgroeid. De kudde verspreidt zich. De tucht is gebroken. De gehoorzaamheid is opgezegd. De kerk beklaagt zich over deze ondeugd harer kinderen, maar deze beklagen zich ook, en ernstig, over het onregt, dat de kerk, die blijkbaar niet rekent met den tijdgeest, hun aandoet. De kinderen dezer wereld hebben thans ook wat hun ziel dierbaar en heilig is, en de kerk erkent het niet. Haar onderwijs ontwikkelt niet, voedt niet, sterkt niet. het is dogmatiek beslissend gebleven als tevoren. Het jonge Nederland acht zich met regt gekrenkt, te kort gedaan in een leerwijze, die den {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} leerling eerst formulen en logarithmen geeft, alvorens hem te leeren denken en gevoelen. Wij worden daardoor een ongegronde, onrijpe, ontijdige gerustheid van geest deelachtig, die wij verwerpen; wij willen dien geestelijken hoogmoed zonder bodem of wasdom niet. In de opvoedkunde staat de doodstraf des geestes op die leerwijze. Het is zoo klaar als de dag, dat zij zelve een bastaarddochter is van het realisme. Daarom zal die oude godgeleerdheid vallen, tegelijk als het realisme terugkeert in zijn eigen regtsgebied. Zij kan dus het strijdwapen niet zijn. Ik wil dit nog nader trachten te bewijzen in haar evenbeeld op het gebied der nieuwere kunst. Gij kent de fotografie. De fotografie is een schonne uiting van den nieuweren tijd op het gebied der toegepaste wetenschappen. Zij arbeidt met het licht, zooals het daar onmiddelijk uit den hemel nederdaalt. Als kunstvorm van natuurbespieding is zij boven onzen lof verheven. Maar de kunst wekt, in haar verheven opvatting, tot hooger leven, tot zielverheffende daden, dat doet de fotografie niet. Realistisch waar geeft zij het koude voorwerp weder maar schenkt er ziel noch leven aan - en kan dit dus niet in den aanschouwer wekken. Zij werkt onder optische en chemische wetten veel uit, dat ons verbaast, dat onze bewondering eischt - maar geen geest. Geen geest, gelijk door Phidias werd aan het marmer, door Rembrandt aan doek en verven, door Schiller aan het woord geschonken, zoodat gij van een standbeeld zegt ‘het nadert,’ van een portret ‘het ademt, het zal spreken!’ Geen geest, gelijk eenmaal, in dat gouden tijdperk waarop wij daar straks wezen, Hooft in verrukking over het kunstwerk eener welbekende vrouwenhand deed uitroepen: ‘Vat ze een diamant, een kras Spreken doet het stomme glas!’ En is 't nogtans niet alsof naar de maat van dat gemis de massa haar bewondert? Zij bootst de werkelijkheid na, 's volks eerste en laatste liefde; wat zijn bij haar die arme schoone kunsten, de edelste vormen van geest en ideaal! De massa gevoelt niet het heilige der kunst; haar bezieling gaat haar voorbij. En zoo begrijpen wij hoe de fotografie zich op haar plaats kan dringen, alsof er geen verschil bestond tusschen de fotografie en de kunst als tusschen dood en leven. De {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} stof vat de stof: ziedaar de geschiedenis van dit schoon maar dood verschijnsel. De massa wordt door haar bevredigd, ziedaar de geschiedenis ook van die oude kerk, die de magtsoverschrijding van het realisme moest tegengaan - en haar onvermogen niet beseft omdat de blinde menigte haar den waan van onmisbaarheid geeft. Vergeefs riep zij de kromo-fotografie op om aan haar streven de kleur van den tijdgeest te geven - 't is alles vergeefs. Niet in de kleuren maar in de bezieling ligt de kracht. 4. Ja zeker, was o oude kerk! uw bedoeling goed. Onderwijs is het onfeilbare wapen tegen het zieke realisme. Maar onderwijs is het tegendeel van orakel. Het orakel, het dogma beslist, het onderwijs vraagt, wijst aan, zoekt en komt zoo in het bloed, in het bloed, waar de heilige geestdrift zetelt bij kinderen en volwassenen, bij beschaafden en eenvoudigen en ruwen - die geestdrift voor het heilige, die den mensch kenmerkt als te zijn van Gods geslacht. Alleen zulk godsdienstonderwijs, dat dit adellijk beginsel weet te treffen, te leiden, te ontwikkelen kan met vrucht den strijd aanvaarden, want het heeft tot bondgenoot het menschdom zelf. Toen Jezus eens door zijn leerlingen gevraagd werd, waarom hij het volk leerde door gelijkenissen, gaf hij hun tot antwoord dezen onderwijskundigen grondregel: ‘wie heeft, dien zal gegeven worden en hij zal overvloediglijk hebben; maar wie niet heeft, dien zal genomen worden wat hij heeft.’ Door zijn beelden ontnam hij het volk, dat ook toen bij het onderwijs verwaarloosd was, en slechts wat verouderde kerkleer kende, al wat aan spinrag daarvan was achtergebleven. Daarna bezielde hij hen en verwarmde hun 't hart door het licht dat uit zijn eenvoudige beelden in hun eenvoudigen geest ontstond. Als bij tooverslag deed de gloed des bloeds, de ontvonkte geestdrift voor edeler leven, het oude verdwijnen. Jezus kende ten volle de kracht van zijn leertrant, want zelf betuigde hij, dat de schare hem verstond, niettegenstaande ‘het hart des volks dik was geworden.’ Naar zijn uitstekend voorbeeld dan zij alle godsdienstonderwijs zooveel mogelijk symboliek. Daardoor gelijkt het te minder op die beslissende dogmatiek, waarvan alle kinderen vooral zoo hartelijk afkeerig zijn. Zooveel te meer is het waarachtig onder- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs. Dat zelfbewustheid geeft en rekenschap wenscht af te leggen van wat er door verkregen werd. ‘Die Symbolik verwandelt die Erscheinung in Idee, die Idee in ein Bild, und so, dasz die Idee im Bild immer, unendlich wirksam bleibt.’ (Göthe). Ook kan 't uw opmerkzaamheid niet ontgaan zijn, dat het godsdienstonderwijs van Jezus, geheel vrij en oorspronkelijk, niets gemeen had met de oude theologie zijner vaderen. Wees, naar zijn voorbeeld, dan ook daarvan meer los en zijt geheel vrij om te plukken en te doen plukken van den vollen boom der kennis over het geheele a ardrijk. Op deze wijze werkt het godsdienstonderwijs reeds dadelijk het goede uit, dat het de jeugd verlengt en daarmede het leven. Zie eens in de geschiedenis van de kindsheid des menschdoms, hoe lang was zij en hoe schoon! Welk een onafzienbare, welk een heerlijke jeugd!... Zulk een jeugd komt ook het individu toe. En die moet het onderwijs geven. Het onderwijs moet leeren langzaam en wel te leven. Gelijk de kunstenaar den aether van zijn geest doet dringen in de stof, die hij bewerkt, en verheerlijkt daaruit doet te voorschijn treden, zoo moet de mensch doen met zijn leven. Hij moet niet jagen naar den dag van morgen, maar elken levensdag moet hij kunstenaar zijn, die met geduld en geest en trouw het geschenk des levens bewerkt. Hiervan, gelijk van de onmisbaarheid eener strenge Zondagsviering, moet het godsdienstonderwijs diep doordrongen zijn. Er zijn duizenden bij duizenden, die naar leeftogt jagen en dat moeten doen, want bar zijn vaak de omstandigheden waaronder het leven wordt behouden. Bij dezen heeft het onderwijs een dubbele taak: hen sterken in het handhaven van het leven; tijd leeren vinden om dat leven te veredelen en te verlengen. Zij juist, die daar slooven en zwoegen, hebben de meeste behoefte aan zulk onderwijs. Daar klopt ook zoo menig hart, dat gloeit van dat edele bloed, en aan een wenk, een vingerwijzing, een beeld genoeg heeft om het hoogere te waardeeren en lief te hebben. De verbastering van het realisme heeft dáár juist haar slagtoffers, waar zij eer hulp dan weerstand vindt. De massa toch staat weerloos tegenover haar en gelooft dat zij het leven is. Maar verwarmd door onderwijs; de jeugd verlengd door de school, door edele vermaken; het leven veredeld door opvoedkundige tooneelstukken; den geheelen levenstijd bezield door godsdienstonderwijs, waarvan de beelden ‘oneindig {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} voortwerken’, waarvan de kracht blijvend door de ziel trilt - zal de massa niet meer weerloos en op haar hoede zijn. Maar zal dat godsdienstonderwijs de kwaal des tijds alzoo bestrijden, dan moet het ook geen nieuwen wijn doen in oude lederen zakken; het moet zelfstandig te voorschijn treden, den mensch van kind tot grijsaard verjongen, op het openbare leven den gewijden stempel drukken, en zoo den bodem bereiden voor het gezonde ideaal, waar de naam van het leven is: kunst, onsterfelijkheid. Het moet onwrikbaar pal staan tegenover die beslissende uitspraken, der dogmatiek, waaraan niet meer te arbeiden valt, die de denkende en gevoelende ziel knellen als een fatalisme. Duizenden nemen uit vroomheid, gemakshalve, uit afgestorvenheid, die magtspreuken als godspraak aan en verkoelen en verkouden voor het rijke leven, dat zij niet leerden beschouwen als de hoogste kunst en als de hoogste gave. Zij vereenzelvigen het hoog en onveranderlijk Ideaal - God - met de zeer veranderlijke middelen, waardoor wij er heen worden geleid. Laat dat ophouden. Laat de ontzettende dwaling verdwijnen dat het gewigtigst onderwijs op aarde geen kiem van ontwikkeling bevat. (Alsof niet met een diepgaand onderrigt de opvatting van het Ideaal telkens won!) Die dwaling geeft tevens aanleiding aan zoovelen, die naar humaniteit, naar de volledige en harmonische ontwikkeling van den mensch streven, over zulk godsdienstonderwijs de schouders op te halen om later (door den strijd geprikkeld en verbijsterd) alle godsdienstonderwijs af te wijzen als den ergsten vijand der beschaving. Dit verschijnsel wekt dagelijks meer onze bezorgdheid. Door hun afkeer van het officieele, dogmatische Christendom zijn vele edele apostelen der humaniteit allengs gekomen waar zij (aanvankelijk althans) niet zijn wilden. Ze hebben het streven hunner eerste liefde verleerd. Ze hebben erkend dat het dogmatisch Christendom klein, maar helaas! vergeten dat de godsdienst van Jezus groot is. De godsdienst zelf is hun een waan geworden. Wat baat, onder die omstandigheden, hun geroep van humaniteit? Het sticht verwarring en werkt de verbastering van het realisme in de hand. Zijn wij dan alleen aan het dogmatisch Christendom ontgroeid om tot een treurig ongeloof aan het hoogste te vervallen? Is er niets hoogers dan een wetenschap en een kunst die het Godsbewustzijn dooven? Onze tijd eischt, in zijn machtige ontwikkeling van kunsten en wetenschappen, een harmonische ontwikkeling van den mensch. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen nieuwe eenzijdigheid in de plaats der oude. Geen kunst en geen wetenschap die het ideaal van het ‘eeuwig evangelie’ verduisteren. Wordt niet kinderachtig, wordt volwassen, wordt in vollen ernst kinderen Gods opdat gij moogt leven, - ziedaar den eisch! Wij zijn er sinds lang op voorbereid. De eeuwen hebben, gelijk de sfinx der sage, zich in den afgrond gestort, maar, na haar geheim ons te hebben geopenbaard. Sinds de drukpers komen die geheimen spoedig aan den dag en de hervormingen niet zoo plotseling meer. De tijden verhelderen steeds. De vrouwelijke opvoedings- en onderwijskracht komt eerlang geheel ons ten goede. Met haar hulp wanhopen wij in den voorgenomen strijd niet. Elf jaar geleden schreef ik in mijn eenzaamheid een kerkvergadering uit. Wel met innig bewustzijn maar met nog grootere profetische vrijmoedigheid bespraken de fantastische ridders de middelen om het realisme binnen de perken te houden. Toch is veel reeds van hun stout programma in ons vaderland tot stand gekomen. Moed en liefde! Zoo zal niet lang meer het realisme de akkers overstroomen en de menschen dooden, - maar de krachtige stroom zijn, de levensader en het sieraad van het landschap. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Schwaben. Door Mr. Leonard van IJsselsteyn. Slechts zelden wordt Schwaben door vreemdelingen bezocht; een enkele van die duizenden, die jaarlijks naar Zwitserland of Hoog-Beiern trekken, moge zich een paar dagen in Stuttgart ophouden, waar hij bovendien niets van het eigenlijke Schwaben te zien krijgt, voort gaat het weldra naar Ulm, waar de stroom der reizigers zich verdeelt in eene helft, die oostwaarts naar Munchen en in eene andere die zuidwaarts naar Friedrichshafen gaat. Zoo blijft het land onbekend; en de menschen, die er wonen varen nog erger; men belacht hen en weet niets meer van hen, dan dat zij op hun 40ste jaar hun verstand bekomen en elken dag een domme streek, zoogenaamde Schwabenstreich, begaan. En toch, is ooit onbekendheid met een land, en verkeerd oordeel over de inwoners daarvan in het geheel niet te verontschuldigen geweest, dan is het voorzeker hier het geval. Schwaben bezit wel is waar niet de hemelhooge in eeuwig sneeuw en ijs gehulde bergen en de schuimende watervallen van Zwitserland en Tirol, of den breeden stroom, die Dresden en Coblenz voorbij vliet, of de zonderling gevormde rotsen, die men bij Wechseldorf en Adersbach kan bewonderen, doch waar vindt men vroolijker lachender natuur dan daar aan de groene heuvelen van den Neckar, waar wijnbergen en vruchtbare akkers, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} prachtige weiden en donkere bosschen elkander afwisselen; waar een land waar zich de geschiedenis en overleveringen der voorvaderen op zoo eenige wijze met het tegenwoordige verbinden? Immers, ligt daar niet bij Oberhausen de Nebelhöhle, waar hertog Ulrich zich voor zijne vijanden verborg; zien wij niet bij Köngen de brug, van waar hij dien vertwijfelenden sprong in den Neckar deed, om aan den hem vervolgden Schwäbischen bond te ontkomen; verheft zich daar niet die alleenstaande bergkegel, waar eenmaal de trotsche burgt der Hohenstaufen lag; en schitteren daar ginds niet de tinnen van het stamslot van dat verheven vorstengeslacht, dat bestemd was om aan Duitschland de lang gewenschte eenheid te geven? Of wil men andere herinneringen? Was Weil d/Stadt niet Kepler's geboorteplaats? Was Wieland geen Schwab? Zag Schiller niet in Marbach aan de boorden van den Neckar het levenslicht? Verrijst daar in Tubingen niet dat oude Evangelische Stift, waaraan voor altijd de namen van Hölderlin, Hegel, Schelling en Strausz verbonden zijn; trekt daar nog niet jaarlijks eene gansche schaar van lijdenden uit alle oorden der wereld naar Würtemberg's Athene om in Victor von Bruns den eenigen operateur te vinden, die hen van den polyp in den larynx bevrijden kan *). Waarlijk Schwaben is zoo'n onbeduidend land niet, en wel een bezoek overwaard; en de inwoners - och, zoo menig beroemden naam heb ik reeds genoemd, dat het niet noodig is daarover verder te spreken. Op een paar van hen, Hauff en Uhland, wil ik hier nader de aandacht vestigen; beiden toch zijn in Nederland te weinig bekend en verdienen zoo ten volle de kennismaking. I. Wilhelm Hauff. Zoo ooit een dichterleven kalm en effen was, was het voorzeker dat van Hauff; te vergeefs zal men daarin naar groote {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} catastrophen of zonderbare lotsbeschikkingen zoeken; kalm als de Neckar het onzen dichter zoo dierbare Tübingen voorbijvliet, ging zijn helaas! zoo spoedig afgebroken leven daarheen; waarvàn wij vele bijzonderheden in zijne eigen werken wedervinden. Den 29sten November 1802 werd Wilhelm Hauff te Stuttgart geboren, waar zijn vader als regeeringssecretaris werkzaam was; deze werd in 1806 als griffier bij het beroepshof verplaatst naar Tübingen, waar Wilhelm's oudere broeder Hermann (geb. 22 Aug. 1800) bij zijn grootvader Elsäszer werd opgevoed; doch reeds in 1808 trok de familie weder naar Stuttgart, van waar echter, toen in het volgende jaar de vader gestorven was, de moeder met Wilhelm naar Tübingen terugkeerde. Ongetwijfeld heeft deze vroegtijdige dood zijns vaders een onberekenbaren invloed op Wilhelm uitgeoefend; zijn broeder bleef bij zijn grootvader in huis en zoo was hij meer aan zich zelven en aan den zachten invloed der moeder en zusters overgelaten; en op die wijze ontwikkelde zich dan ook reeds vroegtijdig bij hem die hang naar het wonderbare, waaraan wij de schoonste vruchten zijner poëzie te danken hebben. Wat er in Wilhelm stak openbaarde zich allerminst op de school; daar toch waren zijne getuigschriften erbarmelijk, zoo erbarmelijk, dat het den ouden rector genoegen deed ten minste den aanleg tot declameeren in hem te kunnen roemen, opdat de arme jongen toch iets hebben mocht, dat hem als toekomstig predikant aanbeval, want voor de studie der theologie was hij bestemd. - Door zijne zwakke gezondheid verhinderd aan de spelen zijner kameraden deel te nemen, bracht hij den meesten tijd door in grootvaders uitgebreide bibliotheek. Daar waren zijn speelplaats en zijn broeder en die oude folianten met ridders en adellijke jonkvrouwen zijne speelgenooten. In de Phantasien im Bremer Rathskeller *) laat hij deze herinneringen nog eenmaal aan zijn geest voorbijgaan: ‘Herinnert gij U niet dat geheimvolle vroolijke leven in grootvaders bibliotheek? Ach, toen kendet gij nog geen boeken, dan den boozen kleinen Bröder, uw ergsten vijand; gij begreept niet, dat folianten nog tot iets anders zijn geschapen en in leder gebonden, dan om er hutten en stallen van te bouwen voor u en uw vee? {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinnert gij u niet, hoe misdadig en ruw gij met de Duitsche literatuur in klein formaat omsprongt? Hebt gij niet uw broeder met Lessing naar het hoofd gesmeten, waarvoor hij u betaalde met een pak slaag met Sophie's reizen van Memel naar Saksen? Helaas, toen dacht gij er nog niet aan, dat gij zelf eens boeken zoudt schrijven!’ Reeds voor zijn veertiende jaar had Wilhelm op die half spelende wijze Goethe en Schiller van buiten geleerd, zonder echter den inhoud te verstaan; door die vroege wijsheid was het enthusiasme reeds lang verdwenen bij hem en kon hij zich later over niets meer in de literatuur verwonderen. Ondertusschen had hij in 1816 het seminarium te Blaubeuren betrokken, dat hij in 1820 met de universiteit te Tübingen verwisselde; door zijne zwakke gezondheid verhinderd hier veel van het vroolijke wilde studentenleven te genieten, wist hij echter op zijn tijd met mate mede te doen en was bij al zijne commilitonen recht gezien en bemind. Gedurende vier jaar studeerde hij nu philologie en theologie, doch tot het ambt van prediker bracht hij het niet; in 1824 toch kwam hij als hofmeester en gouverneur bij de familie von Hügel, waar hij twee aangename jaren doorbracht; in dien tijd valt zijn eerste optreden als schrijver, en met het honorarium als zoodanig door hem verdiend, deed hij in 1826 eene reis door Frankrijk en Duitschland; aan het eind van dat jaar liet hij zich in Stuttgart neder als redacteur van het Morgenblatt en huwde een nichtje van hem, die hem in November 1827 eene dochter schonk; doch helaas! reeds den 18den dier maand bezweek hij aan de typhus. Gansch Würtemberg weende aan zijne lijkbaar, en Schwabens beste dichters Ludwig Uhland en Gustav Schwab drukten in prachtige liederen de smart des volks uit over het verlies dier kostbare parel uit den kroon der Duitsche letterkunde. Overgaande tot de beschouwing zijner geschriften treffen wij als zijn eerste werk de: Märchen für Söhne und Töchter gebildeter Stände (1826) aan. Hoewel de stof hiervan meest aan andere schrijvers ontleend is, heeft echter de behandeling iets zoo geheel eigenaardigs, dat men het als Hauff's beste werk kan beschouwen; het is vrije spel der phantasie, de weelderigste kracht der verdichting, die wij hier aantreffen en daarbij komt iets afgewerkts, geacheveerds, wat zich zelden in zulke mate vertoont. De geschiedenis van Chalif Storch vindt men {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} in bijna elk Duitsch leesboek afgedrukt en nog steeds vormen Hauff's Märchen een hoogst welkom geschenk voor knapen en meisjes op den Weihnachtstisch. Het volgende uit mijne eigen ervaring moge hier ten bewijze strekken, hoezeer Hauff hierin den juisten toon had aangeslagen; verleden jaar vroeg mij de vrouw van een mijner vrienden, wonend in een kleine plaats, waar weinig lectuur te bekomen was, of ik haar niet iets te lezen kon bezorgen; ter voldoening aan dat verzoek zond ik haar een en ander en daaronder Hauff's Märchen; en toen ik na eenigen tijd vroeg hoe het gezondene beviel, was zij opgetogen over de Märchen, doch wat meer zegt is dit: over dag las zij die en deelde dan den inhoud na den maaltijd aan haar zoontjes van 4 en 6 jaar mede; die kinderen nu hunkerden naar het uurtje, dat moeder hun van Kalif Ooievaar zou vertellen. Waarlijk wel een bewijs welke eene uitstekende kinderlectuur zij zijn. Op de Märchen volgden de Memoiren des Satans, weder eene vrucht der ongebreidelde phantasie, waarin de schrijver aan het eenvoudige plan allerlei pikante opmerkingen over de maatschappij en hare vormen, over kunst, literatuur en volksleven wist vast te knoopen. Hoe natuurlijk zijn niet die scènes uit het Duitsche studentenleven beschreven! Wij wonen die studenten duellen bij, wij zijn op dien verveelenden aesthetischen theeavond te Berlijn tegenwoordig, wij vinden elk zijn eigen landaard terug in de conversatie van den Duitscher, den Engelschman en den Franschman in het vagevuur, wij hooren de Joden in Frankfurt schacheren en bezoeken mede den grooten geheimraad von Goethe in Weimar. Hauff's derde werk: Der Mann im Mond is op de meest verschillende wijzen beoordeeld; eene nieuwe daarbij voegen willen wij niet, doch liever eenvoudig de geschiedenis laten spreken. In de eerste helft dezer eeuw leefde in Berlijn een schrijver Carl Heun geheeten, die onder het anagram van H. Clauren verscheidene romans in de wereld stuurde, welke de verrukking uitmaakten van dienstmeisjes, kameniers, modisten, naaistertjes, lijfjagers, koetsiers, palfreniers, kellners, kleermakers, kappers enz., in een woord van dat soort van publiek, dat door zijne positie veel met de groote wereld in aanraking komt, en daardoor meent die te kennen, zonder dat dit werkelijk het geval is. Beschrijvingen van groote bals en diners met de menu's inge- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} sloten, prachtige feesten, vreeselijke duels, hartroerende tooneelen, waar de held en de heldin, die altijd het toppunt van menschelijke schoonheid bereikt hebben, voor altijd van elkander gescheiden worden, tot in het kinderachtige uitvoerige schilderingen van kostbare bruidstoiletten, daarbij eene walgelijke kitteling van den wellust en de zinnelijkheid, en meer dergelijke sensatiemiddelen vormden een blinkende schaal waarin echter geene kern besloten was. Het waren vergulde holle noten, prullen, waaraan alle diepere zedelijke grond ontbrak; doch steeds was er publiek genoeg, dat ze met graagte verslond. - Daar verscheen op eenmaal in 1827 te Stuttgart: Der mann im Mond, roman door H. Clauren. Het publiek zag dit boek weldra als een product van den jammerlijken Heun aan, totdat deze het vaderschap bepaaldelijk loochende, en men eindelijk ontdekte, dat Hauff de werkelijke schrijver er van was; doch dat het publiek dit gedurende langen tijd niet geloofde, was niet dan zeer natuurlijk; taal, stijl en inhoud waren zoo à la Clauren, dat men het wel voor Heun's werk houden moest. Een proces, dat in Hauff's nadeel werd beslist, was het gevolg dezer geschiedenis, doch dit groote voordeel had onze schrijver behaald, dat Claurens ellendigheid in het volste licht was gesteld en diens roem van toen af aan het dalen ging. - Hiertoe bracht Hauff's Controvers-Predigt über H. Clauren und den Mann im Mond veel bij. Met de meeste scherpzinnigheid en de onverbiddelijkste kritiek wijst Hauff hier de talrijke wonde plekken en booze zweren bij den Berlijner aan; vooral het wellustige en de altijd overheerschende bedoeling de zinnelijkheid te kittelen worden hier ten sterkste doorgehaald. Hauff's volgend werk is de Lichtenstein, een roman in den trant van Walter Scott, en als zoodanig een der beste, die in Duitschland geschreven zijn. Doch grooter dan de letterkundige is de historische waarde van den Lichtenstein. Want zij schildert den tijd van hertog Ulrich (1498-1550) en dat met eene groote juistheid der geschiedenis en eene uiterst natuurgetrouwe beschrijving van land en menschen; prachtig vooral is de teekening der Schwäbische boeren. En Ulrich is nu eenmaal evenals Eberhard im Bart en Carl een der populairste hertogen van Würtemberg; hoewel hij in 1519 door den Schwäbischen bond verdreven werd, leeft hij nog in aller gedachtenis; nog toont men de brug bij Köngen hiervo- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ren reeds vermeld, nog brengt de Tübinger den vreemdeling naar de Ulrich's linde voor het oude kasteel, van waar men een zoo heerlijk uitzicht heeft over de lieflijke Neckar- en Steinlachdalen, nog voeren de Tübinger Stadtreiter bij plechtige gelegenheden dezelfde banier rond, die Ulrich hun schonk, toen zij hem tegen de Reutlingers hadden bijgestaan; nog herdenkt de Schwab als hij met Pinksteren het volksfeest in de Nebelhöhle viert, de sage, die Ulrich hier doet verblijf houden; en dan beklimt hij ook den naburigen Lichtenstein, waar het slot thans door hertog Wilhelm weder in oude pracht hersteld is, en vergeet vooral niet een bezoek te brengen aan het monument door dezen voor Hauff opgericht; dan vereenigen zich vele stemmen en ten hemel klinkt dat schoone lied, door Hauff aan Ulrich in den mond gelegd en door Emilie Zumsteeg op muziek gezet: Vom Thurme, wo ich oft gesehen Hernieder auf ein schönes Land, Vom Thurme fremde Fahnen wehen Wo meiner Ahnen Banner stand. Der Väter Hallen sind gebrochen, Gefallen ist des Enkels Loos, Er birgt besiegt und ungerochen Sich in der Erde tiefstem Schoosz. Dan smelt sage, geschiedenis, letterkunde, natuur, volksfeest, alles voor den Württemberger samen in dat eene woord Lichtenstein, en daardoor werd Hauff's Lichtenstein, wat hij is: namelijk Schwaben's volksroman. Jong en oud leest dien, en kent uit eigen aanschouwing de plaatsen, waar hij speelt; gansch het volk heeft er zich mede vereenzelvigd en houdt hem als een kostbaren onwaardeerbaren schat in eere *). De vrucht van Hauff's reis in 1826 was helaas zijn zwanenzang, de Phantasiën im Bremer Rathskeller; hier heerscht weder ongehinderd de phantasie in hare volle kracht, alsof Hauff zich slechts op dat gebied te huis vond. Herinneringen zijner kinderjaren, bemerkingen op politisch en literarisch terrein worden hier met nog veel meer tot een geheel gevlochten, dat {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} niet minder dan de kostelijke wijnen aan Bremen's raadhuiskelder een blijvenden roem heeft geschonken. Daar nevens bestaan nog eenige kleinere novellen, waaronder vooral: Das Bild des Kaisers, en Die Bettlerin vom Pont-aux-Arts uitmunten; ook zijn er eenige gedichten van Hauff over, waaronder een dat echt schwärmerisch-Duitsch Steh' ich in finstrer mitternacht So einsam auf der fernen Wacht, So denk ich an mein fernes Lieb, Ob mir's auch treu und hold verblieb', tot een waar volkslied geworden is. Vatten wij alles samen, dan blijkt het, dat de phantasie Hauff's kracht als schrijver uitmaakte en dat die gave hem in buitengewone mate was geschonken; dat hij zijn volk kende en liefhad en het beste schonk, wat hij geven kon. Noch eben war von dieses Frühlings Scheine Das Vaterland beglänzt; zong Uhland aan Hauff's graf; en inderdaad, het was slechts de lente van den schrijver, die den menschen werd geschonken; wat de zomer zou gegeven hebben is onbekend. Slechts dit weten wij, dat Hauff voornemens was een tweeden historischen roman uit de geschiedenis van Tirol te schrijven. Maar laat ons niet treuren over hetgeen hij ons had kunnen geven, doch ons verheugen over hetgeen hij ons gegeven heeft. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragmenten uit de nagelaten papieren van een oud-ambtenaar. medegedeeld door Alb. Steenbergen *). Die proeftijd nu, was afgeloopen. en in de laatste maand daarvan was er grooter toenadering tusschen mijn' oom en mij gekomen, als sinds lang 't geval geweest was. Het jaar 1809 zag de engelsche standaarden op de zeeuwsche kusten geplant, en onder dier hoede de engelsche magazijnen voor koloniale waren opgeslagen. Zij voorzagen de ledige pakhuizen der hollandsche kooplieden met nieuwen voorraad, en mocht ook menigeen deze goederen zien verbeuren, oom Staal was gelukkig genoeg geweest, niet alleen eene rijke lading in zijne pakhuizen opteslaan, maar ook, om die bij voortduring aan het scherpe gezicht der fransche speurhonden - reeds in groot aantal op hollandschen bodem aanwezig - te onttrekken. Aan de drukte daaruit ontstaan mocht ik mij natuurlijk niet onttrekken. Ik werkte zoo ijverig mogelijk, en dit stemde mijn oom niet alleen gunstiger mijwaarts, maar deed hem ook hopen dat mijne genegenheid tot kantoorzaken en den handel eindelijk was ontwaakt. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Den dag waarop ik, nu twee jaren geleden, het eerst het kantoor was binnengetreden, riep hij mij tot zich, en vroeg mij met meer vriendelijkheid dan ik van hem gewoon was: wat ik nu besloten had te doen, en of ik genegen was bij voortduring mij aan de zaak te wijden? - Ik wilde gaarne schilder worden, oom! zeide ik, een direct antwoord vermijdende. - Schilder? Dat is te zeggen - fijnschilder? vroeg hij, mij vervaard aanziende. - Ja oom. - Ik heb mij niet bedrogen, sprak hij hoofdschuddende - zijn hart is vol van de iedelheden dezer wereld, en lichtzinnige neigingen! Schilder! dat is bijna 't zelfde als leeglooper en débauchant! waar haalt de jongen het vandaan? Ik zeide dat ik mij sinds lang ijverig geoefend had, en dat de heer Bruiningh, mijn teekenmeester, zoowel als verscheidene andere deskundigen, zeer gunstig over mijn werk dachten. - Zet het uit je hoofd jongen! hernam oom Staal iets zachter. Dat is immers geen beroep voor een fatsoenlijkmans kind, en bedenk tevens - hoe ik gaarne zou zien dat mijne zaken niet in handen van vreemden overgaan. De Heer zal, hoop ik, eenmaal deze onze banden slaken en onze vijanden verstrooijen, al is het ons nog heden duister op welke wijze. Hij zal een Gideon verwekken te Zijner tijd, en zullen deze mijne oogen het waarschijnlijk niet aanschouwen, jij bent jong en kunt het beleven, en zult dan de vruchten kunnen plukken van wat u wellicht thans niet groot van waarde dunkt te zijn. - O mocht ik dien Gideon wezen! dacht ik, en bijna had ik het gezegd. Mijn oom zag een oogenblik peinzend voor zich neer. - Welnu Willem? vroeg hij met ongewone goedheid. - God geve dat dit schielijk gebeure, en dat ook uwe oogen het mogen aanschouwen! riep ik, ontvlamd door het denkbeeld van Gideon. - Wat? - Dat wij dien afschuwelijken tiran zien vallen, die gansch Europa verwoest! Dat wij weder groot worden en - vrij! - Goed jongen! sprak mijn oom, en een donkere gloed vloog over zijn aangezicht en schitterde in zijn oog. Hij stond op, en stapte met groote schreden door het vertrek; de geest van weleer {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} bezielde hem. Maar slechts een oogenblik duurde die geestdrift. Hij streek met de vlakke hand eenige malen over zijn voorhoofd, als om de gedachten die daarin tegen wil en dank waren verrezen te verdrijven, en zette zich daarop, bedaard als altoos, tegen mij over. - Gij zult uwe ziele in lijdzaamheid bezitten, sprak hij. Ziet des Heeren oog is over degenen die op Zijne goedertierenheid hopen. Maar....onze tijd is niet zijn tijd! En nu, laat ons tot de zaak terugkeeren die we geroepen zijn aftehandelen, en zoo vraag ik nog eenmaal - hoe je over mijn voorstel denkt? - Waarde oom! zeide ik - ik zou niet gaarne koopman worden. - Het is wel jongeling: ik mag en zal u in dezen niet dwingen. Ik zal dus een opvolger kiezen onder vreemdelingen, daar mijn' zusters zoon en mijn naamgenoot - mijn aanbod versmaadt! Het gevoel waarmede deze woorden werden uitgesproken, trof mij diep. Mijn oog schoot vol tranen, en had mijn oom nog eenmaal gevraagd, ik zou den moed gemist hebben hem nogmaals te weigeren. - Oom! stamelde ik. - Spreken wij er niet meer over, vervolgde hij, en nu weer op zijne gewone koele wijze: - Maar wanneer je al geen koopman wilt worden, er zijn vele andere en daaronder nuttiger, ja heiliger beroepen die voor u openstaan, óók met uw lichaamsgebrek. Daarbij is het juist niet zoozeer noodig dat dit een bepaald winstgevend zij, want uw beider kapitaaltje is onder mijn beheer niet verminderd, en wat u zelf aangaat - trouwen zal je toch wel nooit. Het bloed vloog mij met geweld naar 't hoofd toen mijn oom deze laatste woorden uitsprak, want ik gevoelde diep en levendig waarom hij meende - dat ik wel nooit zou trouwen. Ik die de vrouwen aanbad; die een leven zonder liefde beschouwde als de dorste woestijn; die wel al duizend droomen van een gelukkigen echt had gedroomd....ik....zou niet trouwen omdat....Groote God! hoe afschuwelijk kwam mij thans mijn gebrek voor! Hoewel mijn oom een allesbehalve fijn opmerker was, viel hem mijne ontroering thans in 't oog, maar hij schreef haar aan andere oorzaken toe. Hij vooronderstelde dat ik zijne woor- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} den niet begrepen had, en in de meening bleef verkeeren dat hij zich tegen mijne beroepskeuze verzette. - Neen, zeide hij, wat ik uw vader beloofde zal ik gestand doen; ik brak nog nimmer mijne belofte....Wat zeg ik? riep hij eensklaps met eene sterke stem en terwijl hij oprees. - Brak ik nimmer mijn woord?....Ja, éénmaal! éénmaal! O mocht berouw en boete iets gelden om het misdrijf uittewisschen dat er 't gevolg van was! En met snelle schreden verliet hij het vertrek, waar ik achterbleef, niet weinig verbaasd over het gehoorde, en niet wetende wat er van te moeten denken. Opgesloten in 't diepst van 't hart blijft de meeste kommer, leed of kwelling, veelal verborgen, zelfs voor den huisgenoot of den vriend. Eene enkele ontboezeming, of eene onwillekeurig der lippen ontsnapte kreet, is vaak alles wat de diep hggende bron daarvan verraadt en een plotseling en verrassend licht werpt op gedragingen of gemoedsgesteldheden, die ons tot dusverre onverklaarbaar ja onnatuurlijk toeschenen. Het sombere in mijn ooms wezen dacht mij thans iets geheel anders geworden, en het werd mij klaar, dat het uit iets ontsproot, dat hem recht gaf op eene zachtere beoordeeling, dan hem gewoonlijk ten deel viel, ja op medelijden. Maar hij liet mij niet lang tijd tot het maken van bespiegelingen of gevolgtrekkingen. Na eenige minuten afwezens, trad hij weer binnen, kalm en bedaard naar 't scheen, en slechts een weinig bleeker dan gewoonlijk. - Willem! zeide hij, ik heb gemeend u uwen zin te moeten geven, wanneer namelijk uw aanleg uwen wensch niet wederspreekt. Zoek daarom uwe teekeningen bij elkander en breng ze mij. Ik herinner mij een kennis uit mijne jeugd, die een schilder is en tevens een vroom man. Wie weet of het niet in het plan van het Opperwezen ligt, om u langs dezen weg van de verderfelijke dwalingen te genezen, waarmede dwaze en godslasterlijke lectuur uwe ziel heeft besmet. In de andere week ga ik hem spreken, en keurt hij uw werk goed, dan zal je bij hem geplaatst worden en wel zoo schielijk mogelijk. Met welke mengeling van hoop en twijfel voldeed ik aan dat {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoek! Hoe klopte mijn hart, hoe scheen mij alles - zoo geheel anders dan een dag vroeger! Welk een tal van nieuwe denkbeelden omzweefden mij, ja verdrongen zich als 't ware voor 't oog van mijne ziel! En dan....wie was de man die mijn gids zou worden op den nieuwen weg dien ik zou inslaan? Mijn voogd had zijn naam niet genoemd, en alleen gezegd, dat hij een schilder en - vroom was.... Vroom....zou dat wezen in den zin als mijn oom dit was? En zou hij dan wel een groot kunstenaar kunnen wezen?....een van de weinigen die, zoo als mijn teekenmeester mij verhaald had, nog waardig waren genoemd te worden na de kunstenaars van de oude scholen? - En was hij dat - hoe zou hij mijn werk vinden? Zoo hij er eens anders over dacht dan mijn teekenmeester, en die ‘zekere andere lieden’ waarover Jacobus sprak?.... Zoo hij het eens - niet goedkeurde?! Aandachtig beschouwde ik nog eenmaal al mijne teekeningen; schifte en scheidde ze; nam aan en verwierp. Dan eens schikte ik ze naar de tijdsorde, dan eens naar genre, dan eens naar kunstwaarde (althans zooals ik mij die voorstelde), en deed dat zoolang, tot ze mij geen van allen meer aankijkenswaard toeschenen. Ik was een oogenblik bijster ongelukkig. Het ‘trouwen zalje wel nooit’, stond in gloeiende trekken op alles geschreven wat ik aanschouwde, en als waren alle wanden spiegels, zag ik mijn hoogen schouder er in weerspiegeld! Mijn kunstroem - had ik een oogenblik vroeger gedacht - mijn kunstroem zal de bittere profetie beschamen. Ik zal groot en beroemd worden, en mijn penseel zal mij rijk maken, en wannneer ik dan....algemeen gevierd en geacht, groot door mijn talent, machtig door mijne schatten, dat alles voor de voeten van Amanda neerleg....Zou ze weigeren kunnen? Zou zij waarlijk durven weigeren? Helaas ja! want ik zal nooit beroemd worden: Ik heb geen aanleg. Al deze teekeningen zijn slechte prullen - niet waard dat ze onder het oog van een kenner gebracht worden! Waarom niet de begeerte van mijn oom gevolgd? Waarom niet op het kantoor gebleven? dan ware ik licht rijk geworden en dan.... {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen bracht de avond raad. Ik besloot eene nieuwe teekening te beginnen en daaraan alle krachten van mijn geest te wijden. Wat het onderwerp betreft, ik had het te danken aan een van die omstandigheden, die, hoe nietig ook vaak, van grooten invloed zijn op onze gemoedsaandoeningen, en de daaruit voortvloeiende besluiten. Een paar korenbloemen, mij des avonds door mijne zuster gebracht, riepen eene gansche wereld van herinneringen voor mijn geest, en deden mij in die wereld mijn onderwerp kiezen. Hoe vaak weêrklinkt eene echo uit de vroegste kindsheid in later jaren, en wekt een gevoel op, welks vermogen we ons niet kunnen verklaren, omdat we ons geene moeite geven, in het schemerlicht van het verleden naar zijn oorsprong te zoeken. Bij mij lag dit verleden nog niet zoo ver achter mij, om mij dien taak moeielijk te maken. Nog een zeer jong kind zijnde, was ik met mijne ouders eenige dagen gelogeerd geweest bij een ouden neef in Gelderland. Een korenakker, waarbij men mij de blauwe bloemen liet plukken, en een bosch op een hoogen heuvel, donker uitkomende tegen een door de ondergaande zon gloeiend gekleurden hemel, behoorden tot de herinneringen van dien tijd, en de blauwe korenbloemen van mijne zuster tooverden dit tafereel voor het oog van mijne ziel met al de klaarheid, met al de levendigheid van werkelijke aanschouwing, maar tevens gehuld in het liefelijk schemerig licht van het verleden. Reeds met het aanbreken van den dag was ik bezig om mijn tafereel te beginnen, en 't was niet dan met het grootste verdriet, dat ik gehoorzaamde aan den ijzeren dwang, om deel te nemen aan den maaltijd met zijne lange gebeden en dankzeggingen, die mij thans van oneindigen duur toeschenen. Zoolang het daglicht het maar eenigszins toeliet werkte ik ijverig aan mijne teekening, en binnen drie dagen had ik haar voltooid. 't Was een heuvelachtig landschap bij ondergaande zon; eene reproductie van wat ik als kind aanschouwd had of meende aanschouwd te hebben. Want eigentlijk was het meer de afspiegeling van eene fantasmagorie dan van een werkelijk natuurtafereel. En dat was waarlijk geen wonder, want latere aanschouwing en studie van de natuur was mij geheel vreemd. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had na dien avond nooit weer de zon zien ondergaan. De boomen en heuvels op mijne teekening geleken dan ook zeer weinig op de bestaande; het verschiet vertoonde zich gehuld in een wondervreemden nevel; het water weerspiegelde voorwerpen die er zich onmogelijk in konden vertoonen, en de schaduwen weerspraken het licht. En toch heeft deze teekening iets aantrekkelijks. Daar ligt over het geheel van de voorstelling zeker poëtisch waas. Een warm en aangenaam licht hult alles in een zachten gloed, en het heeft mij sedert nooit meer willen gelukken, het wezen van den avond zóó uittedrukken als ik het destijds deed met onbekwame hand. Ook heb ik er mij nooit van kunnen scheiden. III. De volgende week ging mijn oom op reis, en ik zag met eenig zelfvertrouwen zijn' terugkeer tegemoet. Hij had mij verlof gegeven om de acht dagen, die zijn afwezen zouden duren, van het kantoor te blijven, en ik bracht een groot deel van dien tijd door in een zoo gelukkige stemming, als ik in den laatsten tijd niet had ondervonden. Maar lang vóór de terugkomst van mijn oom was die kalmte geweken. Er was plotseling een storm opgestoken, die mij te midden van omstandigheden slingerde, welker gevolgen ik niet kon voorzien noch berekenen. Ik heb reeds met een enkel woord gesproken van nicht Calmer, en verhaald hoe er tusschen haar en oom Staal zoo weinig sympathie bestond, dat niet alleen beide bloedverwanten elkander nimmer spraken, maar dat zij zelfs ongaarne zagen, dat de kinderen met wier opvoeding zij zich hadden belast, veel bijeen kwamen. Oom Staal intusschen toonde ook hier weder de meeste hatelijkheid en verbittering, en had hij in vroeger tijd nimmer geweigerd, dat ik op de verjaardagen van nicht en mijne zuster den avond bij haar doorbracht, hij had mij die bezoeken strengelijk verboden, sedert hij gehoord had, dat de oude Iesabel (zoo noemde hij nicht Calmer), partijtjes gaf waarop somtijds kaart gespeeld en gedanst werd. Al- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} leen des morgens mocht ik er bij zulke gelegenheden gaan, en zoo had ik nu in geen vijf jaren deze - voor mij eenzaam levenden knaap - dubbel aangename avonden bijgewoond. Nu viel het juist, dat nicht Calmer verjaarde onder dit afzijn van mijn oom, en men zal zich wel niet verwonderen, dat ik mij door mijne zuster lichtelijk liet overhalen, om thans het strenge verbod eens te overtreden. Martha beloofde - na eenig aarzelen - om tot mijne terugkomst op te blijven, en zoo stapte ik, op den 18en Augustus 1809, gedost in mijn beste pak, maar met een niet weinig kloppend hart, naar de verboden vergadering. Ik zou er Bregje wederzien; mijne zuster had het mij verteld. Bregje, het origineel van mijne Amanda; Bregje, toen ik haar 't laatst zag een elf-, thans een zestienjarig meisje. Toen....waren we de beste vrienden; hoe zou ik thans door haar worden ontvangen? Ze was rijk, dat wist ik, ze was een wondermooi meisje geworden - Jane had het mij verteld. Wondermooi en - rijk! En ik? 't Was of een loodzwaar pak op mijne schouders gelegd werd; of mijn rug torens hoog uitgroeide; of ieder die mij tegenkwam mij spottend aankeek, en als gereed om mij de snerpende woorden van mijn oom toe te roepen: trouwen zal jij toch wel nooit! De weg van ons huis naar dat van nicht Calmer was lang, maar ik vond hem ditmaal bijzonder kort. Nog maar dat straatje door, en - ik was er al. Die hooge stoep, die gebronsde voordeur....vreemd! ze schenen mij heel anders toe te zijn, dan ik ze vroeger zag. Het huis scheen voornamer, deftiger geworden, en ik kon mij niet voorstellen dat ik er goed zou worden ontvangen. Aarzelend steeg ik dan ook de trap op, en met bevende hand haalde ik de schel over. Eene mij onbekende meid, die mij opendeed, en mij met een - naar 't mij voorkwam - spottend lachje binnenliet, maakte mij nog verwarder. De woorden waarmeê ik nicht wilde aanspreken, en die ik met zorg in mijn geheugen geprent had, bleven tusschen huisdeur en kamerdrempel. De kamer was vol menschen, en dit deed mijne verlegenheid ten top stijgen. Was de meid er niet geweest, ik had zoo haastig mogelijk rechtsomkeert gemaakt. Thans viel daaraan niet te denken; ik trad binnen en strompelde meer dan ik ging naar de plek waar nicht Calmer zat, en waar aangekomen {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} ik eenige onverstaanbare woorden uitstamelde, bijna zonder haar aan te zien. Mijne linksche houding en stijve buigingen vielen natuurlijk in 't oog, en ik meende hier en daar een onderdrukt lachen te hooren. Geheel onthutst zette ik mij naast mijne zuster neêr, en het wilde meisje deed, tegen wensch en wil, alles wat in haar vermogen was om de zaak te verslimmeren. Want, trotsch op 't bezit van haar broeder, en gelukkig dat ook hij eindelijk eens pret zou hebben, vestigde zij onophoudelijk aller aandacht op hem, en riep dan deze, dan gene van hare vrienden en vriendinnetjes om hem te komen zien en aan te spreken; terwijl ze hem tegelijkertijd verweet, dat hij zoo stug was en ook niet een enkel woord tot zijne oude speelkameraadjes sprak. Welk woord zou ik spreken? De oude speelkameraadjes waren geene kinderen meer. 't Waren jonge dames en heeren geworden, en hoewel mijne jaren als de hunne waren voortgegaan, was dit niet het geval met mijne kennis van de wereld en hare gebruiken, en dit besef sloot mijne lippen. Hoewel ouder in jaren dan de meeste hunner, zag ik tegen hen op als een kind tegen volwassenen. Daar kwam Bregje binnen. Een hagelwit kleedje omsloot hare teedere, nog niet geheel ontwikkelde gestalte. Eene witte roos wiegde in hare zwarte haren, die tegen de mode dier dagen, in losse weelderige krullen haar hals omkronkelden. Verder geene versierselen dan een zwart lint om haar middel. Geene Fee kon eenvoudiger opgeschikt wezen, maar geene Fee ook kon het minder noodig hebben. Mijn ideaal, mijne toovergodin verbleekte voor de werkelijkheid: Amanda was overwonnen door Bregje.’ - Bregje! Bregje! klonk het van alle zijden. Ieder wenschte haar de hand te drukken, of voor 't minst een woord of blik van haar te ontvangen, en dartel als een vlinder was zij nu hier dan daar. Ook bij ons kwam ze, en van onder hare lange zijden wimpers, wierp zij een vragenden blik op mij. - Maar Bregje! zei mijne zuster - ken je dan Willem niet meer, mijn lieven broeder Willem! - Ik dacht het half - zeide zij. Het is mij recht aangenaam u eens weêr te zien. En weg was zij, deze keer medegesleept door een grooten bruinen jongen, ook al een van mijne voor- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} malige makkers, maar die bijzonder aanmatigend was geworden, en mij met beleedigende meerderheid bejegende. De koffie was gebruikt, en nu zette nicht Calmer zich voor het klavier. Zij zag lachend naar Bregje op, die nevens haar stond, en wier kleine voet eene dans trippelde, en terstond daarop klonk het: Ach du lieber Augustein! door de zaal. ‘Tanzen wir theures Mädelein!’ riep mijn groote bruine vijand, en met eene driestheid, die in mijn oog paal en perk overschreed, vatte hij het schoone meisje om den middel, en walste luchtig met haar om. In een oogenblik waren stoelen en tafels weggeruimd, en weldra zwierden allen, behalve nicht en een paar bejaarde dames, in vrolijken vaart rond. Ik was in 't donkerste hoekje van de zaal gekropen. Daar zat ik als een overjarig grijsaard tot rust gedoemd. En toch, ik was jong als een van dezen; ik had begeerten, driften als mogelijk geen van dezen. Mijne verbeelding, steeds zoo overprikkeld, nu nog hooger opgewonden door wat mijn oor opving, mijn oog zag, schilderde mij het genot van die dansenden met de gloeiendste kleuren. Mijn hart vervulde zich met bitterheid, en voor 't eerst waagde ik het te morren tegen mijnen Schepper, wiens wil mij dus rampzalig maakte. Eene wrokkende klacht ontvlood mijne lippen. - O God! - zuchtte ik half overluid - wat deed ik u? Welke misdaad bedreef ik - meer dan een van dezen, om aldus gestraft, gepijnigd te worden?! Zoo zat ik daar een geruimen tijd. Geen sterveling bemoeide zich met mij, en alleen mijne zuster wierp mij van tijd tot tijd een vriendelijken blik toe. Men achtte - zoo men al aan mij dacht - mijn persoon ongeschikt om aan dit vermaak deel te nemen. Ik kon stellig niet dansen, en kon ik het ook, 't was natuurlijk dat ik bleef zitten, want welk jong meisje zou er zich toe leenen om met mij een bespottelijk figuur te maken? Ik merkte in vervolg van tijd weldra op ('t zij in 't voorbijgaan gezegd!), dat men vreemd opzag, wanneer ik het waagde mij te uiten of te gedragen als iemand die recht van lijf en le- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} den was; en éen mij toegenegen vriend, die juist het toppunt zijner wenschen had bereikt - het lang gevraagde en eindelijk verkregen jawoord van zijne beminde - en die mij dat geluk juichend mededeelde, voegde mij een oogenblik later, en nadat eenige mij onwillekeurig ontsnapte woorden hem mijne hoop om ook eenmaal zoo gelukkig te mogen worden, had verraden, toe: dat hij het zeer verkeerd zou achten voor mij zelven aan een huwelijk te denken, en dat hij mij ook verstandig genoeg geloofde - dat niet te doen. Oom Staal - ik heb het verhaald - dacht, er ook zoo over, en wat nicht Calmer aangaat, zij riep mij eindelijk tot zich, en sprak zeer goedig en vriendelijk met mij, zoo als ze altijd deed, doch zonder mij met blik of woord aan te moedigen om mij onder de dansenden te mengen. Ze begreep zeer wel dat ik bezwaarlijk mede kon doen, maar zij scheen niet te begrijpen, welken storm dit ‘niet kunnen’ in mijn boezem veroorzaakte. Twee volle uren verduurde ik deze marteling, nog vergroot door het aanhouden van mijne zuster Jane, die zeker iets van mijne pijniging vermoedde, en nu deze dan gene poogde over te halen om, zoo al niet met mij te dansen, ten minste zich een weinig met mij te bemoeien, eene poging waarin zij meestal niet zeer gelukkig slaagde. Op de walsen waren andere dansen gevolgd, en gedurende eene van deze ontstond er eene verwarring door het vallen van een der paren, waarbij een meisje zich den voet verstuikte. Ik maakte van dat oogenblik gebruik om mijn hoed op te zoeken, en stilletjes de zaal uittesluipen. sHet dienstmeisje dat in de voordeur stond verzocht ik, om aan hare mevrouw te zeggen: dat ik hoofdpijn had gekregen, en een grachtje ging omwandelen. Kwam ik niet terug, men behoefde niet ongerust te zijn, daar ik dan naar huis was gegaan. Mijn hoofd gloeide inderdaad toen ik het huis verliet, en kcortsachtig gejaagd snelde ik de gracht langs. Bij den ingang van een donkeren steeg liep ik een dronken fransch onderoffiecier tegen 't lijf. - Chien de bossu! riep hij, terwijl hij mij tegelijkertijd een slag in 't aangezicht gaf. Dat moest er nog bijkomen! - Fransche beulsknecht! schreeuwde ik hem toe, terwijl ik te- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} gen hem opsprong en hem een vuistslag toediende zoo hevig, als mijne krachten het gedoogden. Hij scheen aangekomen ook, want de man schreeuwde en raasde als een bezetene, en ik zag dat het bloed hem uit den neus gudsde. In geweldige drift vervolgde hij mij met ontblooten sabel, maar de angst gaf mij vleugels. Ik geraakte hem een goed eind vooruit, en bereikte weldra de doodstille gracht, waaraan het huis van oom Staal gelegen was, en hier gekomen, schelde ik driftig aan. En geen wonder! want in de verte meende ik duidelijk het alarm te hooren, door mijne dwaasheid veroorzaakt. En ik bedroog mij niet. De franschman had, zooals later bleek, een patrouille van de paleiswacht, die juist voorbijkwam, aangeroepen, en vervolgde nu, met een paar manschappen daarvan versterkt, mij van zeer nabij. In huis daarentegen kwam niemand, ook niet op mijn tweede nog heviger bellen. De oude Martha moest zeker in een vasten slaap zijn gevallen, of er was haar 't een of ander overkomen. Ik durfde intusschen niet meer bellen: duidelijk hoorde ik mijne vervolgers, vergezeld door een hoop joelende straatjongens (altijd dáár waar een standje is te hopen!) mij naderen. Wat er ook in huis mocht voorgevallen zijn, ik moest vooruit, want, hoe licht het een ander zou gevallen zijn de daad te loochenen, mijn ongelukkig figuur maakte dit onmogelijk. Zoo snel, maar tevens zoo zacht mogelijk sloop ik nu de gracht langs, en verder op goed geluk, een paar mij onbekende straten in. Weldra was ik buiten 't bereik van mijne vervolgers, maar tevens zoodanig verdwaald, dat ik niet wist of ik achter of vooruit moest gaan, om naar huis te keeren. Van een paar voorbijgangers, die ik naar den weg vroeg, kreeg ik norsch bescheid, en een ander wees mij met opzet verkeerd. Zijne aanwijzing volgende, ging ik eene brug over, en bevond mij nu - zooals later bleek - in den doolhof van straten besloten tusschen Cingel en Nieuwezijds Voorburgwal. Op den hoek van een nauw steegje brandde een lantaarn en stond eene deur open, en juist toen ik aan de donkere zijde wilde voorbijsluipen, hoorde ik tot mijn onuitsprekelijke verbazing mijn naam duidelijk uitspreken, en zag tegelijkertijd eene forsche mannelijke gestalte op mij toetreden. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} - Willem Upvelde hier?....Ja, waarachtig, hij is het! - Jan Jacobusz! riep ik, vroolijk verrast. En inderdaad, mijn ooms jongste klerk, (die zich sedert het vertrek van den patroon niet op 't kantoor had vertoond, en die, naar zijn vader mij verzekerd had, uit de stad was), stond voor mij. - Maar in 's Duivels....ik meen in 's Hemels naam!....wat voert jou in deze buurt? Ik vertelde hem met een paar woorden mijn wedervaren. - Schielijk dan hierin! sprak hij, tegelijkertijd mij naar binnen duwende, en de deur van een zijkamertje openstootende. 't Was zoo flauw beschenen door het licht der lantaarn er tegenover, dat ik moeite had een stoel te vinden, die ik - uitgeput van vermoeienis en angst zocht. - Geen nood! sprak mijn vriend, nadat ik hem meer uitvoerig mijn wedervaren, en de plaats waar het geval geschied was, had verhaald. - Men zal niet licht op het denkbeeld komen om u hier in een zoo geheel ander kwartier der stad te zoeken, en al was dat zoo, dit huis heeft zooveel geheime schuilhoeken en uitgangen, dat men ook in dat geval raad zou weten te schaffen. - Maar waar ben ik dan? - In het huis van een goede kennis van mij, was het eenigszins ontwijkend antwoord. - Hoor! en hij wees naar boven. En vroolijk gezang, drong, doch zeer uit de verte, tot mij door. - De vrouw van mijn vriend verjaart, en hij geeft een pretje aan de kennissen. 't Gaat er lustig toe! Weetje wat ik zal doen? Ik ga hem iets van je gevalletje vertellen, en ik ben zeker dat hij je zal inviteeren om aan de pret deel te nemen. - Maar....zeide ik - de genoegens van de verjaringspartij herdenkende die ik verlaten had - ik zou niet gaarne... - Kom! kom! ik sta borg voor eene gulle ontvangst. - Ja maar....ik meen....zijn er ook dames? - Ei! ei! hernam Jan Jakobusz - ik dacht dat ‘de dames’ je nog tamelijk onverschillig waren. Nou, 't doet me pleizier dat ik mij vergist heb! Dames, zeg je? Ja, wel zeker zijn er dames, en wel heel lieve ook. 't Is waar, wij noemen ze gewoonlijk zoo niet, maar zeggen meestal - meiden. Blozende over zijne verkeerde gevolgtrekkingen, haastte ik mij hem beter intelichten, maar ik kon dit niet zóó doen, of Jan merkte dat er eene versche grieve achter mijne damesvrees school, en eenige behendige {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen waren voldoende, om het gansche geheim van mijn verdriet, het geheim dat ik mij stellig had voorgenomen in mijn boezem begraven te houden, in zijn bezit te doen overgaan. De uitwerking van mijn verhaal op mijn vriend was echter eene gansch andere dan ik verwacht had, want in plaats van mij te beklagen barste hij uit in een schaterende lach, en toen ik hem, geheel verslagen, aanstaarde, verzekerde hij mij met een vloek, die mij - 't zij in 't voorbijgaan gezegd, deed ijzen - dat een meisje van twaalf jaren geen onnoozeler klap kon uitslaan! - Maar kom, malle jongen! vervolgde hij, ik wil je doen zien, dat je in een verkeerden kring bent geweest om pleizier te hebben, en ik wil je met meiden, ik meen - dames in kennis brengen, die je de kwestie van een heel anderen kant zullen doen beschouwen! Ha! ha! ha! ha! Ik loop schielijk naar vriend Frans, om u kwartier te maken, en ik twijfel volstrekt niet of je zult een heel andere herinnering meenemen van de dames uit de Monnikensteeg, dan van die der Heerengracht. Een oogenblikje! maar zorg....(en hier deed hij de deur op de knip)....dat je niemand opendoet die aan deze kruk draait, niemand, hoor! Dit huis wordt door onderscheidene huisgezinnen bewoond, en die krijgen soms bezoek van vreemd allooi, en daar de gang gemeenschappelijk is, kon je zóó wel eens verkeerd gezelschap krijgen. Zich daarop verwijderende, verdween hij door eene deur in den achtergrond. Thans weer alleen, verdiepte ik mij weldra in gedachten, en, men kan het licht denken, niet van de aangenaamste soort. Het zonderling kontrast in manieren en taal van Jan Jacobusz, hier, of op 't kantoor van mijn oom; het raadselachtige huis waarin ik mij bevond, het niet opendoen door Martha, gaven mij stof genoeg tot zeer ernstige overwegingen, maar boven die allen kwelde mij de ondervindig ten huize van nicht Calmer opgedaan, en de daarop volgende ontmoeting met den franschen soldaat. De laatste hield mij ten slotte het meest bezig, en mijn verbeelding spaarde mij ook de treurigste uitkomst niet. En waarlijk! een minder vreesachtige en meer ervarene dan ik was, zou zich bij zulk een avontuur niet op zijn gemak gevoeld hebben. Het was - zoo als ik zeide - in den nazomer van {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} 1809, en de verbittering van keizer Napoleon tegen zijn broeder en alles wat hollandsch was, was van algemeene bekendheid. De minste beleediging, ja zelfs de schijn daarvan, een fransch onderdaan, en meer nog een fransch militair aangedaan, werd te Parijs ten euvelste opgenomen en uitgelegd, en er scheen geen straf groot genoeg voor zulk een misdrijf. 't Is waar, ik was hier de beleedigde en niet de beleediger, maar welke getuigen kon ik daarvoor bijbrengen?....Ik zat geheel verdiept in deze overpeinzingen, toen het verward gerucht van een twist, die diep in het achterhuis scheen te heerschen, den loop er van opschortte. Vloeken en schelden, min of meer duidelijk naarmate eene deur die in gang scheen uit te komen werd geopend of gesloten, afgewisseld door een soort van gehuil, deed mij verschrikt opspringen, en ademloos toeluisteren. Op eens kwam het nader. Zeker had men het vertrek verlaten, en vocht nu in den gang.... Duidelijk hoorde ik dat er verscheiden personen handgemeen waren, terwijl zij vreeselijk vloekten en elkander voor al wat leelijk is uitmaakten. Maar slechts een paar minuten duurde de strijd. Eene scherpe mij door merg en been dringende gil, een flauw gekerm, een zacht gemompel, en - alles werd weder stil. Het werd mij intusschen vreeselijk bang! Wat was daar toch gebeurd, en waar bleef Jan Jacobusz? Een torenklok sloeg in de verte....tien....elf....twaalf....het was middernacht, en ik.... Maar stil! komt daar niet iets aan? Ik sloop naar het raam, en zag bij het schemerlicht van den lantaarn op het pleintje eenige personen het huis verlaten. Zij droegen, meer dan dat zij ondersteunden, een man die hoofd en hals met doeken omwonden had, en die ik flauwelijk meende te hooren stenen. Zij gingen met behoedzaamheid en al fluisterend sprekende verder, en wilden juist het donkere steegje intreden, toen plotseling een man op hen toeschoot, wiens uiterlijk mij aan dat van den heer Vernoeist, den vriend van mijn oom, deed denken. Hij dwong den mannen die den gekwetste droegen een weinig achteruit, en nevens den lantaarn te gaan, en nu zag ik hoe hij als radeloos zich met de vuist tegen 't voorhoofd sloeg. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar der begeleiders van den gewonden man waren intusschen stilletjes weggeslopen; slechts een drietal bleef, en daarvan deed één vooral zijn best om den grijsaard - die mij nu bleek werkelijk den heer Vernoeist te zijn - tot bedaren te brengen. Eindelijk scheen dit te gelukken, en nu verdwenen allen in de duistere steeg tegenover het huis. Nu werd het weer geheel stil en, sloop van tijd tot tijd ook al eene donkere gedaante uit en in, het immer verflauwend lantaarnlicht, nog donkerder geworden door den thans geweldig neêrplassenden regen, belette mij iets bijzonders aan hen waar te nemen. Er was nu wel een groot kwartier verloopen, sedert Jan Jacobusz mij had verlaten, en, meer en meer beangst, was ik half besloten het huis te verlaten, toen een heldere lichtstreep onder de deur in den achtergrond van het vertrek mij eindelijk de terugkomst van hem dien ik wachtte deed hopen. IJlings snelde ik hem tegemoet, om hem mijn wedervaren mee te deelen, maar...verrassing boeide zoowel mijne tong als mijne voeten, want....de geopende deur omsloot in hare verlichte lijst, in plaats van de forsche gestalte van Jan Jacobusz, eene kleine weelderig gevormde vrouwenfiguur, elegant, schoon eenigszins vreemd opgetooid. Zij hief de blaker die ze droeg met eene bevallige beweging tot boven haar hoofd, waardoor het volle licht op haar levendig gelaat, en vollen hals en boezem viel, en vroeg mij daarop, lachende - of ik mij ook verveeld had? - O neen....mejufvrouw! verzekerde ik verlegen. - Dat spijt mij zeer, antwoorde zij, want dan heb ik niet veel satisfactie van het inlossen van mijn pand. - Uw pand? - Wel zeker. Het gezelschap boven, heeft mij opgelegd om u te komen verlossen, maar als 't u hier nu zoo goed bevalt.... - O neen dat niet, maar.... - Welnu, wees dan zoo galant, en presenteer mij uwen arm. - Ik....ik....vrees....stamelde ik, meer en meer verlegen. - Ik zie er toch niet zoo vreeselijk uit, wil ik hopen? vroeg zij lachende. Gij ziet er uit als een engel, wilde ik graag zeggen, maar het bleef bij een - ‘integendeel’. - Of ben je bang om met een meisje alleen door een donkeren gang te wandelen? {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik ben bang dat het te laat voor mij zal worden, en dat men thuis ongerust zal wezen, gelukte het mij eindelijk uit te brengen. - En wie wacht u thuis, vader of moeder? - Neen, maar.... - Uw voogd, uw oom of tante? zuster of broeder? - Ook niet, maar.... - Alzoo de meid! Kom! kom! die kan wel wachten. Zoo ge intusschen liever door een ander wilt afgehaald worden, dan door mij, dan ga ik heen. En voort dribbelde de verlokster. Dat was te veel, en eensklaps mijn schroom ter zijde stellende, snelde ik haar na en waagde het hare hand te grijpen, en die te kussen. Zij liet dit lachende toe, en dit maakte mij zoo stout, dat ik mijn arm om haar middel sloeg. Maar haastig maakte zij zich los, en mij wenkende haar te volgen, snelde zij eene lange gang door, en even voor het einde daarvan, een trap op. Toen ik daarbij aankwam, was zij reeds boven, maar ze hield den blaker naar beneden, om mij bij te lichten, wat wel noodig was, want de trap was steil en alles behalve zindelijk. Nog een wenteltrap wipte zij op, en eerst bij de kamerdeur waar het gezelschap was, bleef zij mij wachten. Een wild gezang en geschreeuw konk mij tegen. - Je moet niet te nauw toezien, zeide zij, op de woorden en daden van sommige lui in 't gezelschap; er is tamelijk veel gedronken. - Maar jufvrouw! zeide ik, ik weet niet eens den naam van den gastheer, en ken stellig niemand van de gasten. Het is inderdaad te veel gewaagd. - Het is waarlijk genoeg gewaagd! zeide zij eenigszins ernstig. Intusschen, ik heet niet....jufvrouw, en zoo ge wilt, dat ik 't een en ander zeg van wie daar binnen zijn, noem mij dan - Louise. - Lieve Louise! - Zeer wel. Nu, de lieve Louise zal u dan zeggen, dat de gastheer heet Frans Kroes, en dat hij de eer heeft haar zwager te zijn. - En....wat is zijn beroep? - Acteur bij den Hollandschen Schouwburg. Acteur! Ik weet niet of ik terug sprong, maar mijn gezicht {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} teekende zeker zooveel verbazing, dat Louise het uitschaterde. - De lieve Louise is zelf ook zoo nu en dan een beetje actrice! zeide zij. Wanneer men den heiligen afschuw, dien oom Staal koesterde voor al wat met het tooneel in betrekking stond, in aanmerking neemt, zal men het niet vreemd vinden, dat mij bij deze mededeeling het hart onrustig begon te kloppen, en dat ik mijne geleidster niet zonder eenig wantrouwen aanstaarde. Maar ik kon den invloed van deze lachende oogen niet meer wederstaan, en mij weder meester makende van een harer handen, verzocht ik haar te vervolgen. - Het gezelschap bestaat meestal uit kunstenaars met hunne....dames. Verder is er een student, en met dezen raad ik u....zeer voorzichtig te zijn. Hij heet Swaters, maar ze noemen hem meestal Minks, en hij zit vlak over mijn zwager. Deze laatste woorden sprak zij fluisterend en als vreesde zij gehoord te worden uit, en nu hare hand terug trekkende stootte zij de deur open. Een luid - bravo! - klonk ons tegen. Maar hoorde ik ook al stemmen, de dikke wolken tabaksrook die het vertrek vervulden, beletten mij de personen te onderscheiden van wie ze kwamen. Na eenige oogenblikken werd mij alles duidelijker, en ik zag nu een laag en lang vertrek in de lengte gedeeld door eene smalle tafel, waaraan een zestiental personen van beider kunne zaten. Een groot aantal flesschen stond geschaard om eene groote ponskom, waarvan de wasem het licht van de daarboven hangende lamp verduisterde. Jan Jacobusz kwam mij tegemoet, en bracht mij naar het midden van de tafel, waar een kort, dik ventje, wiens aangezicht glom van vroolijkheid en drank, druk bezig was de glazen te vullen. Vlak over hem zat de door Louise bedoelde student, een schoon jongeling maar met een wild en vermetel uitzicht. Hij nam mij met een smadelijk lachje op, maar zeide niets, wat mij eenigszins geruster maakte. - Ziehier onzen man Frans! zeide Jacobusz. De dikke man lei de lepel waarmede hij pons schepte neer, drukte met beide handen mijne hand, en heette mij hartelijk welkom. - Bravo! riep hij, en welkom in het leger der bondgenooten! Ik stamelde eenige verontschuldigingen, maar de gastheer {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} sloot mij den mond. Vervolgens den ponslepel opnemend, nam hij eene theatrale houding aan, en terwijl hij den lepel bij wijze van scepter voor mij uitstrekte, sprak hij met eene plechtige grafstem: ‘Mijn Forbas! wees gerust, spreek tot den koning vrij!’ En gij knapen! schuif een zetel aan! - Goed zoo, vervolgde de heer Frans Kroes, maar nu weer op zijn natuurlijken toon - goed zoo! en nu Tienman! hoor wat ik zing: ‘Een glaasjen wijn, Echt klaar en fijn, Breng ik aan mijn couzijn: Een vrolijk hart leeft zonder pijn.’ - Goed zoo! en nu....daar ga je Vorst van de wildernissen! En binnen was de boordevoller. - Bravo! en nu, doe mij bescheid! (Zingende). ‘Zie, daarmee dat's je veur! Ei doet mij na van tjuk, tjuk, tjuk! En gaat er zoo mee deur.’ ‘Welnu doe mij bescheid! En drink het uit van tjuk, tjuk, tjuk, 't Is immers zoo gezeid.’ - Maar, waar is de bokaal - ‘edele dischgenooten?’ Waar is de bom? Hola! de Schieringer bom? Jacobusz reikte hem een groote bokaal over, die ik met schrik zag vullen. - Goed zoo! riep de gastheer, ‘en nu Tienman! aanvaard dit teeken van ons verbond, en dat de muiters beven!’ Ik zeg: maak deze soppige peer tot een uitgedienden knecht! Allo, frisch!.... - Wat, niet durven! riep hij, toen ik ernstig weigerde, en mij op mijne ongewoonte om drank te drinken beriep - niet durven? Allemaal gekheid! Hier Louise! kus jij de peer eens, en breng hem dan toe; 't zal hem moed geven! Louise, die naast mij stond, nam den beker aan, en na er eene goede teug uit gedronken te hebben, reikte ze hem mij over, onder de verzekering dat het niet heel sterk was. Ook {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacobusz wenkte mij toe, en zoo van alle zijden aangemoedigd, waagde ik het een flinke teug te drinken. - ‘Wel gedaan, zoon der woestijne! Bij de schim mijns vaders, uw bestaan verwerft mijne hoogachting! sprak Frans met zijne tooneelstem en gebaren, om onmiddellijk daarop, op zijn gewonen natuurlijken toon te vervolgen: En nu zullen we je reis een kostelijk plaatsje geven, en je alleen recommandeeren om Louisje niet te diep in de zwarte kijkers te zien, want zoo iets is duivels gevaarlijk op jou jaren. Weldra zat ik tusschen Louise en hare zuster, de vrouw des gastheers, een klein praatziek wijfje dat mij allerlei vragen over mijn familie deed, en mij meer dan mij lief was in mijn onderhoud met mijne lieve gebure links stoorde. - En nu hoort mij! riep de kleine dikke man. En een guitaar opnemende, die nevens hem lag, begon hij daarop te tokkelen, en vervolgens te zingen: Gij vergist u mijn borst! Die daar drinckt sonder dorst; Die daar mint sonder lust, En - zonder liefde - kust; En, die daar eet sonder honger, Die sterft wel seven jaer te jonger! - Bravo! Bravo! klonk het alom. - De oude Bredero zeide het, vervolgde de gastheer - en wat in zijn tijd waar was zal in den onzen wel geen leugen zijn, en daarom! niemand volge mij na, die niet als ik: Drinckt met grooten dorst.... Een enkele teug, en het glas was leeg. Die niet: Mint met grooten lust.... En hij omvatte zijne praatzieke eega, die hem lachend afweerde. - Maar bovenal, blijft stil zitten - die niet: Lief heeft als hij kust.... En - wat op dit manifest volgde, behoef ik niet te vermelden. Ook zonder iets anders zou de nabijheid van de weelderige Louise met hare levendige en toch zoo wonderzachte oogen, meer dan voldoende geweest zijn om mij dronken te maken. Was het {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemd, dat nu daarbij ook het vuur van den mij geheel ongewonen drank, het bloed verhitte, ik alles om mij heen vergat? dat ik allen schroom op zij zettende, weldra sprak en handelde, als ik om mij heen hoorde spreken, en zag doen, en dat te meer daar ik merkte dat de weigeringen van mijne gebure van geen te grooten ernst getuigden....? Mijn verdriet bij nicht Calmer was weggevaagd, met het beeld van haar, die mij daar zoo geboeid had. Mijn oom, de fransche soldaat, en wat ik daar pas beneden gehoord en gezien had, ik dacht er niet aan. Mijn tegenwoordig geluk overscheen verleden en toekomst. Ik gevoelde mij - man - zoowel als ieder ander; een man, in staat om mijne plaats te handhaven, bij het banket des levens. - Op de goddelijke Louise! schreeuwde ik opgewonden. - Houdt dat gekraai van dien jongen haan daar haast op? klonk het van de overzij der tafel. Het was de student Swaters die zoo sprak, en hij zette zijn glas onaangeroerd neer. Woedend wilde ik hem eene flesch naar 't hoofd werpen, maar een lispend ‘om mijnentwille’ van Louise, vergezeld van een handdruk, ontwapende mij, en dat te eer, daar de overige gasten partij voor mij trokken, en hunne glazen tegen het mijne stootten. En zoo volgde dronk op dronk, en uitgelatenheid op uitgelatenheid. Ik zal echter niet voortgaan om dit wilde tooneel verder te schetsen. Trouwens, uit eigen ondervinding zou ik er niet veel meer van kunnen zeggen, want, het duurde niet lang, of de zolder en de vloer, en de tafel met alles wat er op of aan was, begon met mij om te draaien. Nog één beker mij door Minks Swaters toegebracht, zoo 't heette om onze vete af te drinken, en - het was met mij gedaan. Onder een twist met Jan Jacobusz wilde ik opstaan, maar wankelde en - viel. Een medelijdende blik van Louise, en een spottend: nu goeden nacht dan Tienman! van Frans Kroes waren mijne laatste herinneringen. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik den volgenden morgen ontwaakte, had ik een geduchte hoofdpijn maar ik herinnerde mij in den beginne niets van wat er den vorigen nacht was voorgevallen. Met verwondering beschouwde ik de rood gestreepte gordijnen, die in plaats van de zware sergiën waaraan ik gewoon was, mijne legerstede omgaven, en deze steeg ten top, toen ik meer en meer wakker geworden, de gordijnen opensloeg, en nu zag, dat ik omringd was door mij geheel vreemde voorwerpen. In plaats van het ruim, deftig gemeubileerd slaapvertrek ten huize van mijn oom, zag ik een eng en laag kamertje, met geen andere meubels voorzien dan twee mattenstoelen, en eene geverfde latafel, waarop waschgereedschap van grof blauw aardewerk. Eene smal venster waarvoor eene gelapte gordijn hing, liet een heldere lichtstraal in. De Zon stond reeds hoog aan den Hemel. Mijn horloge lag op een stoel voor 't ledikant - elf uur. Het kwam mij onmogelijk voor, doch ja! de klok van een mij geheel vreemden toren, begon vol te spelen, en daarop te slaan....geen twijfel meer, 't was elf uur. Wat was er met mij gebeurd? Op eens schoot mij de verjaarpartij bij nicht Calmer binnen, en nu trad beeld na beeld, als uit een optrekkenden nevel te voorschijn....Bregje....de dans....mijn verdriet....de soldaat....mijne vlucht....Jacobusz....Vernoeist....en - Louise! Hoe klopte mijn hart bij het herdenken harer eerste verschijning en van haar later bijzijn! Maar vervolgens? Mijne dwaasheden!....Wel herinnerde ik ze mij alle niet, maar toch genoeg er van om mij met schaamte te vervullen. En het slot? Flauw stond mij een twist voor met den student, en nog schemerachtiger wat daarop gevolgd was. Jan Jacobusz?...ik meende mij te herinneren dat hij bij Louise was komen zitten; dat ik mij daarover had boos gemaakt, en toen....was gevallen. En toen? Een blik van haar...een gezegde van den gastheer... Vervolgens niets meer! En toch was ik hier.... Zeker was ik bewusteloos geweest! en had men mij weggedragen!...smoordronken weggedragen! {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik stapte het ledikant uit, en een haastige blik door het raam overtuigde mij dat ik zoomin in het huis was dat ik gisteren bezocht, dan in dat van mijn oom, want ik was in de nabijheid van den Westertoren. Driftig greep ik nu de lampet om mijn gloeiend voorhoofd te koelen, en mijn dorst te stillen, en zocht vervolgens mijne kleederen bijeen. De modder en het vuil waarmee ze overdekt waren, getuigden maar al te welsprekend mijne liederlijkheid, en het beeld van oom Staal trad dreigend voor mijne verbeelding op. Was het wel mogelijk dat dit alles voor hem verborgen bleef? Zijn neef dronken geweest, en dat in gezelschap van komedianten! Zijn neef..... Maar een vlugge stap op de trap die naar mijn verblijf geleidde, brak mijn overdenkingen af. De deur werd geopend en Jan Jacobusz trad binnen. Hij was zeer bleek, doch zoodra hij mij zag, barstte hij uit in lachen; eene handelwijze die mij toescheen in vreeselijke tegenspraak te zijn met den ernst van mijne positie. - In 's Hemels naam, lach toch zoo niet! maar zeg mij waar ik ben, en wat er met mij is gebeurd. - Wat er met je is gebeurd? Wel kereltje! riep Jacobusz nog altijd lachende, je hebt een stuk in je kraag gehad als een tempelier! Waar je bent? Wel, waar anders dan in het huis van den ouden. Wel! wel! wel! En op eene ergerlijke wijze begon hij op nieuw zijn gelach. - In 't huis van uw vader? En waarom niet... - Bij oude Martha....Koning der wildernissen? Wel jongenlief....eene onmogelijkheid om je er te krijgen. De kornuiten waren geen van allen ook recht frisch meer, en daarbij deedt je niets dan roepen en schreeuwen, zoodat we genoodzaakt waren den kortsten weg te nemen, om de minste kans te hebben van in de handen van St. Hermandad te vallen. Je bent je gevalletje met den Franschman toch niet vergeten? - Helaas! waar ben ik toe gekomen? En wat zal mijn oom zeggen, wordt hij het gewaar!...Ik was dus dronken....zóó dronken? - Zoo dronken als een beest! Maar wat zou dat? - Ik vind het schandelijk! onteerend! Maar waarom ook {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} toegelaten dat ik zooveel dronk? Je wist immers dat ik bijna nooit drank of wijn proef. - Welnu nog mooijer! Zou je het goed opgenomen hebben dat ik - voogdje - over je speelde, en dat terwijl je gezeten waart naast - uwe dame, uwe Louise? - Zeg liever mijne Louise, zeide ik. - Hoe nu? Mij dacht dat je reden had met Louiesje te vree te wezen. - En jij, toen ik weggedragen werd - nog meer! - Ik? riep Jacobusz met de grootste verwondering. Wel malle jongen! toen zag je immers alles dubbel! - Ontken het niet Jan! Ik herinner mij hoe langer hoe klaarder, dat je naast haar ging zitten, toen je meende dat ik niets meer zag, en dat.... - Hoor! ik was ook niet weinig opgewonden, en bleef niet in alles binnen de schreven. Ik wilde haar kussen, dat is waar, maar het is niet minder waar dat ze bijzonder weinig van me wilde weten. Geen vijf minuten nadat je het afgelegd had, verliet Louise het gezelschap en ging naar bed, en zoo je mij nu niet gelooven wilt, vraag het straks aan Frans Kroes en de anderen. De toon van oprechtheid, die deze woorden van Jan Jacobusz vergezelde, stelde mij - in dit opzicht althans - niet weinig gerust. Intusschen vreesde ik nu, dat ik zelf eenige onbetamelijkheid gesproken of verricht had, die mij hare achting had doen verbeuren, en onder dien indruk vroeg ik zuchtende: wat moet ze wel van mij denken? - Wie, Louise? - Ja, ja, Louise! - Wat geloof je wel, dat ze van u denkt? - Ik moet haar laag en verachtelijk voorkomen... - Het tegendeel is waar. - Wie weet wat ik wel tegen haar heb durven zeggen! - Niet meer dan wat eene vrouw 't liefst hoort: dat ze een Engel was, eene godin; dat je hoopte dat ze je lief zou krijgen, en dat - mocht je zóó gelukkig wezen, ze uwe vrouw zou worden, zoodra je maar meerderjarig waart... - Ik....heb ik....dat durven zeggen? - Waarachtig! wel tienmalen heb ik het gehoord, als....trouwens ieder, sprak Jacobusz lachende. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nooit zal ik haar meer durven aanzien. - Bah! dat zal wel veranderen, en vooral wanneer je gehoord hebt wat ik u van haar kan vertellen. Maar daarover straks nader. Wat ik je nu zeggen wou is dit: ik kom van het kantoor, en mijn oude heeft een brief van den patroon gekregen, met het bericht, dat hij niet voor de volgende week terug denkt te komen. Wie hebben nu nog een dag of drie voor ons, en Martha... Zonderling! ik had tot op dat oogenblik nog niet weêr gedacht aan Martha, en dat ik tweemalen te vergeefs had aangescheld. - Heb je Martha gesproken? En... - Alles is uitmuntend gegaan. Toen ik je goed en wel te bed had geholpen, ben ik schielijk naar haar toe geloopen om haar gerust te stellen. 't Was twee uur, en de oude ziel zat nog trouw op je te wachten, schoon niet weinig pruttelend dat mevr. Calmer er zulke nachtpartijen op na hield. Ik zei haar dat je daar al vroeg van daan waart gegaan, en na tweemalen te vergeefs te hebben aangescheld bij mij waart aangegierd. De oude had u niet zoo vroeg terug verwacht, en had het er daarom van genomen, om eens een uurtje te gaan babbelen bij de water-en-vuurvrouw in de buurt, en zij had nu schrikkelijk berouw. - enz. enz. Daar mij dit berouw ernstig toescheen heb ik haar aflaat gegeven, onder de boete evenwel - dat ze 't moest goedvinden, u den volgenden dag bij mij te laten, en daarop sprak zij - amen! Nu neem je van middag de portie bij ons voor lief, en dan kunnen we ons verder een weinig amuseeren. - Goddank! dat is een steen van mijn hart! Beste vriend! dat noem ik iemand vriendschap bewijzen! - Niet waar? Maar, ga nu meê naar beneden, dan kunnen we op ons gemak ontbijten. Mijn vader heeft mij vrij af gegeven, en komt niet voor etenstijd t' huis. Voor ik 't vergeet: wees een weinig voorzichtig met hem. 't Is een goeije beste man, maar op sommige punten wat overfijn, en vooral - even als de patroon - bijster streng op het chapiter van vrouwen. Hij weet dat je een kleine verheuging gehad hebt, want hoewel hij natuurlijk te bed was, toen we van nacht te huis kwamen, zeide uw blijven hier genoeg, om hem dit te doen gissen. Maar ik heh hem je geval met den Franschman verteld, en gezegd dat ik u toevallig tegen was gekomen, en u {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} toen had meegenomen naar mijn vriend Faber in de Warmoesstraat, die jarig was; en dat de ongewoonte om iets te gebruiken, gevoegd aan den schrik, u ongesteld gemaakt had. - Maar we zijn immers niet in de Warmoesstraat geweest... - Neen, heilige onnoozelheid! maar wat raakt het den oude waar we geweest zijn? Spreek ik van Frans Kroes dan denkt hij om vrouwen en zeurt over komedies, en huizen Rimmons - zooals hij het huis van Frans noemt. Nu staat dat huis al zoowat in een malle buurt, en er gebeuren soms gekke dingen. - Dat s' waaar, en ik zag... - Een oogenblik! Er gebeuren soms malle histories in dat huis, waarom Frans zijn bovenwoning dan ook heeft opgezegd, en met November ophoepelt. Ik wil je ten slotte dus waarschuwen, dat zoo de oude je soms over 't een en ander aandoet, je niet spreekt van Frans Kroes, en nog minder van Louise. En wat wou je nu zeggen? Maar wacbt, beneden aan 't ontbijt. Hij bracht mij in een binnenkamer waar het ontbijt gereed stond, en nadat ik op zijn aanraden een rauw ei doorgeslikt had, verhaalde ik hem wat ik had gezien en gehoord, in het zijkamertje, toen hij mij verlaten had. Hij luisterde met zoo ingespannen aandacht, dat het mes ter halverwege in 't broodje bleef steken, dat hij gereed was doortesnijden. - Dui.....velsch! sprak hij - toen ik mijn verhaal geëindigd had - als ik niet wist dat Goswijn hoog en droog in Keulen zat, zou ik zeggen dat hij het geweest is. Je meent stellig, Vernoeist gezien te hebben? - Zoo als ik zei: het licht was te flauw om de gelaatstrekken te onderscheiden, maar alles - houding, grootte, steek, rotting, en staartpruik waren als van Vernoeist. - Dan zal het wel zoo wezen? Dan zal het wel zoo wezen! Gos zal zijn weergekomen....En nu herinner ik mij ook hoe Frans mij gister avond influisterde: dat hij geloofde dat Gos gecrepeerd was, want dat hij zijn schim om de deur van het oude nest had zien waren. Alles wel ingezien, is het Gos zelf geweest. En Jacobusz scheen geheel in gedachten verzonken. - En wie is Gos? vroeg ik. - Kermde hij? antwoordde Jan met eene wedervraag. - Ja zeker, kermde hij. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} - Gespeeld, wat in de muts gekregen, en toen gevochten! dat was zoo van ouds her Goswijns manier, en 't schijnt dat hij in 't buitenland nog niet veranderd is. - Maar wie is dan toch Goswijn? - Wie Goswijn is? Vraag het uw oom en hij zal u antwoorden: een schandelijke lichtmis en rasphuisboef. Vraag het aan de jongelui en ze zullen je antwoorden: een ferme jongen, schoon inderdaad wat heel wild en hartstochtelijk. Het huis was hem dus niet vergeten!.. - Maar - vroeg ik - wat heeft Vernoeist daarmee te maken, en wat wordt er in dat huis dan gedreven. Boven woont Frans Kroes dat weet ik, maar beneden? - Ja, wie woont beneden? Beneden woont de eigenaar van het huis, een man die uitgebreide zaken doet, én zaken van zeer verschillenden aard. Heb je geldgebrek, zoek bij hem troost; hij leent je à 10 of 20 percent naarmate je waard bent. Ben je met je geld verlegen, hij weet alweêr raad: achter in zijn huis is een mooi vertrek, altijd goed verwarmd en helder verlicht, waar men goeden kost, goeden wijn en drank, vroolijk gezelschap, en - wat de deur toe doet - kaarten en dobbelsteenen vindt. Zoo je wilt zal ik je die inrichting eens laten zien, want schoon het een geheime tempel is, heb ik er toegang. - Hartelijk dankbaar. En deze Goswijn? Wat komt die daar doen: geld leenen of geld verteeren? - Beide. Toen hij nog minderjarig was, bracht Minks Swaters, je vriend van gister, hem in kennis met het huis, en hij leende van Mark Flos, den waardigen huisbaas, geld tegen de matige rente van 15 pCt. welk geld genoemde Mark Flos grootendeels weer in de vingers kreeg voor het bewijzen van zekere goede diensten, en het daarbij verhuren van kamers, ongerekend de opbrengst der speeltafel, aan welke laatste Minks en Goswijn eens een nacht en een dag achtereen doorbrachten. Toen ze bij zonsondergang het huis verlieten, had Gos een kartebelletje geteekend, behelzende de belofte, om twee jaren na dato te zullen betalen - aan den heer Markus Grieken (alias Marc Flos) een sommetje van f 4000. Toen hij meerderjarig was, betaalde hij deze schuld, en wat er nog meer stond, en hield nog een mooije speelduit over ook, waarom Mark zijn onderdanigen dienaar bleef. De pret duurde echter maar heel kort. Na twee jaren door- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht te hebben in Schmaus und Braus, was Gos geplukt, en moest hij het land ruimen, ter voorkoming van onaangenaamheden die zijne overige krediteuren hem bereidden. Hoe het komt dat hij zich thans weer onder hun bereik waagt, weet ik niet. - Een liederlijke vent! Maar wat heeft mijnheer Vernoeist nu met hem te maken? - Wel mooije dingen - zijn eigen vader! - Wat! Vernoeist heeft kinderen? Ik heb gemeend dat hij een oud vrijer was. - Hij is weeuwenaar, en heeft slechts dezen zoon, maar die geldt voor tien. - Die arme man! nu begrijp ik, waarom hij er zoo melancholiek uit ziet! Ik dacht echter niet dat hij rijk genoeg was om zulke verteeringen te kunnen goedmaken. - Ja, als hij de duiten ook had moeten tappen, zou Gos zoo ruim niet gesopt hebben. Vernoeist en zijne vrouw leefden in onmin, en de laatste maakte bij haar sterven al haar geldje aan haar zoon. Maar kom! we vergeten te ontbijten. Hier is versch masteluin en daar heb je rookvleesch, maar wat je thee betreft je zult je met een saliedrankje moeten behelpen. Uw oom kan nog oude Pecco drinken, uit zijn eigen magazijn, maar wij zijn den theesmaak al lang ontwend. - Mijn oom drinkt ze zoo min als iemand, en het eenigste gebruik dat hij van zijne thee maakt is - ze aan zieke menschen te geven. - De patroon is inderdaad een heilig man, sprak Jan Jacobusz, terwijl hij een gezicht trok als of hij het kolyk kreeg, na het proeven van zijn saliethee. - De patroon is een heilig man...vervloekte drank! en ik hoop en bid dat je in zijne voetstappen moogt treden. - Je weet, dat ik zijne sombere godsdienstige denkwijze niet deel, maar dat daargelaten - is hij een waarachtig braaf en oprecht man, en ik hoop van harte eenmaal een zoo vroom Christen te mogen worden. - Amen, Jan Luyken numero drie! Zoo braaf en vroom als de patroon! Maar dan toch - vooronderstel ik - met eene ietwat jongere huishoudster als Martha is? Met Louiesje bijvoorbeeld? - En waarom eene huishoudster, en niet eene vrouw? vroeg ik, mij te gelijkertijd naar den grond buigende, om de kleur te verbergen, die ik voelde dat ik kreeg. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Een schaterende lach van mijn tafelgenoot bracht mij nog meer in verwarring. Het ‘trouwen zal je toch wel nooit!’ van mijn oom stond weer geschreven op alle wanden, en naar mij dacht op mijn eigen voorhoofd. - Ik dacht niet dat je trouwbeloften van gisteravond zoo ernstig gemeend waren - sprak Jan Jacobusz. - Dat is...ik meen...zoo iemand als ik...zou durven aanspraak maken om ooit.... - Om wat? - Ik gevoel zeer goed, hoe iemand die ongelukkig genoeg is....als ik te zijn....wellicht zeer dwaas doet om op echtgeluk te hopen, zeide ik haastig. - Mijn goede Willem! hernam Jacobusz - terwijl hij voor een oogenblik zijn spottenden toon liet varen - thans ga je te ver. Ik begrijp zeer goed dat het gebeurde bij mevr. Calmer een smartelijken indruk bij u achterliet, en moet je zeggen, dat zoo het sluiten van een huwelijk een geluk is, dat geluk in uw eigen kring wel eens niet zoo gemakkelijk zou kunnen gevonden worden. Maar daarom niet getreurd! Burgerdochters zijn zoowel vrouwen als dames, en waar mejuffer Brigitta de Roever neen zou zeggen, zou Louise Preyel waarschijnlijk ja lispen. - Wat...je zoudt denken?... - Ik zou denken, dat zoo er ook van die zijde geen te groot bezwaar zou zijn te wachten, er toch redenen genoeg overblijven om zeer voorzichtig te werk te gaan met het maken van toebereidselen tot zulk een verbindtenis. God schiep alle menschen - gelijk. Maar de duivel schiep het verschil van standen, en wist zijne instelling zoo goed te vestigen, dat zelfs heiligen als de patroon er een is, niet beter weten - of het behoort zoo. Vooronderstelt nu eens - mejufvrouw Louise Preyel lispelde haar ja op aanzoek van den heer Willem Staal Upvelde - om zijne ‘hulpe te worden die als tegen hem over is,’ wat zou de heer Willem Staal zeggen van een engagement van zijn heerengrachts-aristokratisch peetekind met de dochter van een ci-devant kapper - van beroep modemaakster en - utiliteit aan den Hollandschen Schouwburg? - Welnu, ik blijf niet altijd minderjarig en op Louise valt immers niets aantemerken? - Zij is nagenoeg tien jaren ouder dan UE. - Nu dit zou de positie bij uw oom niet verergeren.... {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zij zou het tooneel (want dat zou de grootste zwarigheid bij mijn oom zijn) van stonden aan moeten verlaten.... - En laten hare oude moeder en blinde zuster verhongeren! - Wat, zij onderhoudt hare moeder en zuster? - Behalve eene kleinigheid die Frans te hooi en te gras bijdraagt, steken zij al zeer weinig in den mond, of het komt van Louise. - Dat is edel! dat is groot! Dat moet haar door ieder doen hoogachten! roep ik, opgetogen. - Ja, het is een leelijke lap op haar kleed! - Wat zeg je daar? - Ik zeg: dat menigeen er nog al tegen op zou zien, om - met Louise, twee etende, drinkende, babbelende, kijvende, bedilzieke kousebreidsters te trouwen, en die wat de taaiheid van hare inhouten betreft, gemakkelijk de jaren kunnen bereiken van Methusalah, zaliger. - Men behoefde ze immers niet in huis te nemen. Maar hoe 't ook zij - Louise is eene nobele meid, en mijn oom zou zonder twijfel hare zelfopoffering prijzen. - Als uw oom met de Jesuïeten geloofde dat het doel de middelen heiligt, zeker: Maar de patroon is daar verre van af, en ik geloof, dat hij in zijn heiligen ijver het doel geheel voorbij zou zien, wanneer hij wist dat het middel bestond, om in somtijds zeer korte rokken, en voor 't overige genoegzaam naakt, voor het gezicht van het geëerd en kunstminnend publiek pirouettes en entrechats te maken! - Wat?....dat doet Louise? - Zeker! sprak Jan Jacobusz, die er blijkbaar vermaak in vond, om met mijne onervarendheid te spelen. - Inderdaad...dat moest ze niet doen...zie dat is immers....onzedelijk. - Wel, het geschiedt ook niet uit liefhebberij, maar ten behoeve van hare lieve beste moeder, en hare hulpbehoevende zuster! Voor 't overige verzeker ik je, dat Louiesje er in zoo'n pakje verduiveld snoepig uitziet, en dat haar na 't verlaten van de planken menigmalen aanbiedingen zijn gedaan, die van de tien zeker negen haren zusteren zouden hebben aangenomen, en die dan ook zoo voordeelig waren, dat hare eerbiedwaardige moeder 't haar zeer kwalijk nam, dat zij ze afsloeg. - Wat...huwelijksaanbiedingen? {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, maar zonder kerkelijke of wereldlijke inzegening of formaliteit... - Zulke gemeene fielten! Jacobusz lachte. - Ja jongenlief! sprak hij, alle lui denken ook over dit punt niet eveneens. Trouwen is...maar enfin! Louise is waarlijk een flinke meid, en had ik niet iets bepaalds tegen trouwerij, ik zou waarachtig in staat zijn...(neen, wordt maar niet jaloersch, want ik zal het niet doen) om haar te trouwen. Het oude wijf, haar moeder is horribel, en hare blinde zuster - hoogst onaangenaam, maar je kunt je niet voorstellen, met hoe veel liefde en zorg zij beiden verpleegt en met welk geduld zij hare nukken verdraagt. - Hoe jammer, dat zij in zulk een ongelukkigen kring werd geboren, zeide ik met eene zucht. - Je vergeet - hernam Jacobusz, - dat wanneer ze b.v. in den kring van juffer Bregje was geboren, zij even als juffer Bregje voor mij en anderen ongenaakbaar zou zijn! De zet was zoo scherp dat ik kleurde. - Neen, maar ik bedoelde, zeide ik verlegen - een anderen kring. Was zij bijv. slechts de dochter van een schipper of ambachtsman. - Dan was zij zeker reeds voor tien jaren getrouwd. Bedenk toch wel, dat alleen zulke ongunstige omstandigheden, als waarin Louise leeft, het vermogen hebben, om haar te doen blijven wat zij is. In elken anderen kring, of bij eenigszins gunstigere omstandigheden, zouden er zich honderd voor een opgedaan hebben, om zulk een zeldzamen schat van schoonheid en goede hoedanigheden machtig te worden. - Maar hare zuster vond niettemin een man. - Zij vond een man maar daarom nog geen echtgenoot.... - Wat...Frans is niet getrouwd, met... - Wees gerust! Wat niet gebeurde zal gebeuren, en Frans wil het doopmaal van zijn derden zoon met zijn bruiloftsfeest ineensmelten. Maar vergis ik mij niet, dan is hij daar zelf. Kom maar binnen, Père Noble! Frans kwam binnen, en weldra volgden nog meer gasten van den vorigen avond, en daaronder ook Minks Swaters. Hij scheen reeds nu weder eenigszins beschonken, maar het bleek weldra dat hij en nog een paar vrienden het overige van den nacht {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden doorgebracht in de dobbelkamer van Mark Flos, en dat het dus nog een staartje was, overgebleven van het afgeloopen feest. Ik werd geducht geplaagd met mijne verheuging en met Louise. Frans Kroes noemde mij - bij afwisseling - zwager - en Koninklijken neef. Hij verzekerde voorts, dat de meid den ganschen morgen over mij gemaald had, en hem hierheen had gedwongen om te vernemen: ‘Of Filocteet alreê van onlust was bekomen...’ Jan Jacobusz liet jenever en bitter halen, en het gezelschap beijverde zich om ‘met een haar van den hond die het gisteren gebeten had’ de nagebleven pijn te verdrijven. Ook ik moest bescheid doen en op mijne Louise klinken als den vorigen avond. Ik weigerde echter volstandig meer te drinken dan een glaasje, wat mij niet weinig glossen op den hals haalde van Minks Swaters, en de verdedigende woorden van Frans - met zijn allerdiepsten grafstem uitgesproken: ‘Wat raakt me of mijn gedrag gelaakt wordt of geroemd, Of gij mij doemt, of niet, zoo mij mijn hart niet doemt?’ De heer Minks Swaters werd intusschen volslagen dronken, en sloeg nu taal uit, die mij deed ijzen van wege zijn goddeloosheid, en walgen wegens zijn ruwheid en morsigheid. Het schaterend gelach, waarmee het gezelschap al die aardigheden ontving, toonde echter genoeg dat de meeste leden er van weinig hooger stonden, en velen van hen deden inderdaad hun best, om dit schoone voorbeeld op den voet te volgen. Jan Jacobusz bleek eene erkende meerderheid op deze zijne vrienden te bezitten. Niet alleen vermeed hij hunne grove onkieschheden, maar hij schroomde ook niet hen daarover het zijne te zeggen, en deelde overigens met volle handen zijne bijtende sarcasmes uit, terwijl hij er een genoegen in vond, om even als hij dat met mij gedaan had, eerst iemands beweeren tegen te spreken, en als zijne tegenpartij het opgaf, het tegenovergestelde te bepleiten; eene handelwijze, die het juist niet gemakkelijk maakte om zijn eigenlijk gevoelen over dit of dat te leeren kennen. Menigmaal vroeg ik mij in den loop van dien morgen af - of dit dezelfde Jan Jacobusz was van het kantoor van mijn. oom. En inderdaad: grooter verschil was haast niet denkbaar, dan tusschen den bedaarden, ingetogenen, effenen jongeling achter den lessenaar ginds, en het gebiedende, niemand of niets {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} ontziende wezen hier. Dáár alles onderwerping, híér in alles en tegen allen zich verzettende; dáár de berusting zelve, hier als met den geest van tegenspraak bezield. Geen oogenblik was hij zich gelijk. Wat hij nu berispte, prees hij onmiddellijk daarna; de vloek die hij bij een ander misprees, sprak hij straks zelven uit. Nu eens stelde hij de godsdienst, de vrouwen, het huwelijk, de wereld, ja wat niet al, in het allerbespottelijkste licht, om zoodra men met hem instemde, ze te verheffen.... Waarlijk, wanneer ik mij hem voorstelde zooals ik hem had leeren kennen, gedurende de twee jaren die nu verloopen waren, en dat vergeleek met wat ik thans van hem hoorde en zag, was ik geneigd te denken aan een droombedrog. Tegen drie uur verzocht hij zijnen gasten het huis te ruimen aangezien het zijn vader weinig aangenaam zou zijn, zijne woonkamer met half en heel dronken lichtmissen opgevuld te zien, en...zij gingen. Toen de oude Jacobusz te huis kwam, was het vertrek gelucht, en Jan gebruikte zijn glaasje bitter met den ouden heer, als ware 't zijn eerste, en luisterde met eene kalmte en onderwerding naar diens gerekte lessen over orde en regel, als kwamen zij uit den mond van Salomo zelven, en als ware hij nooit ook maar ééne lijn buiten den regel gegaan. Na den eten gingen we naar het huis van Frans Kroes, maar vonden hem niet te huis, waarom Jan Jacobusz, die hem iets had willen vragen, een briefje voor hem achterliet. Wat Louise betreft, zij was in den Schouwburg om voor de voorstelling van dien avond te repeteeren. Gemakkelijk liet ik mij overhalen om dienzelfden avond nog den verboden tempel binnentetreden, en 't was mij of ik mij in eene tooverwereld bevond, toen de gordijn werd ophehaald. Ik weende van aandoening onder de vertooning van den Abt de l'Epée, en toen ik onder de Nimfen der Godin, in het Ballet: Telemachus op het Eiland van Calypso, mijne Louise ontdekte, mijne Louise schooner dan schoon, en toch zóó gemeenzaam dat ze mij een duidelijken blik van herkenning en verstandhouding toewierp, toen waande ik mij de gelukkigste aller stervelingen, en alle bedenkingen tegen eene verbindtenis met een zoo schoon, zoo goed, en bovenalles mij zoo toegenegen wezen, losten zich schielijker op dan de schemeringen van den ochtend voor de stralen der zon. (Wordt vervolgd). {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wetenschap en belletrie.] Uit Schwaben. Door Mr. Leonard van IJsselsteyn *). II. Ludwig Uhland. I. De vreemdeling, die Tübingen van den kant van het station binnentreedt, ziet, als hij op de Neckarbrug gekomen is, recht voor zich uit aan den voet des Oesterbergs een groot wit-gepleisterd huis, waarvan een gedeelte als balkon naar buiten is gebouwd, en zal van ieder op de vraag: ‘wat is dat voor een huis?’ tot antwoord bekomen: ‘daar woonde Uhland’! uitgesproken op een toon, als of men zeggen wilde: ‘Nu, gij vraagt ook naar den bekenden weg’. - En zoo is het. Ruim negen jaar zijn sedert Uhlands dood verloopen, doch nog waart zijn geest in Tübingen rond; talrijk zijn de plaatsen in de grijze Universiteitsstad, waaraan Uhlands naam verbonden zijn; het is zijn geboortehuis in de Neckarhalde, het is het latere woonhuis zijner ouders in de Poststrasse, waar de Tübingers, die voor hunne gewijde plaatsen eene buitengewone vereering koesteren, nog het Dichterkamertje aantoonen, het is de eerwaardige door hertog Ulrich geplante linde voor het slot, het is het slot zelf, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} het is de Wörth met zijne linde-alleën, het is de Wurmlinger kapelle, het is het klooster Bebenhausen, allen zoo schoon door Uhland bezongen: het is eindelijk des dichters graf *). Reeds sedert 1722 is de naam Uhland in Tübingen bekend. Toen vestigde zich daar de koopman Joseph U., wiens zoon Joseph Ludwig in 1749 met Gottliebe Stäudlin in den echt trad, en in 1753 tot professor der Theologie te Tübingen werd benoemd. Deze woonde daar in de aan het Evangelische Stift aangrenzende woning, welke, daar zij tegen den berg aangebouwd is, door de studenten die Hölle genoemd wordt; zoodat na zijn dood zijne kleinkinderen steeds spraken van: ‘Groszpapa in der Höll' selig.’ Onder Joseph Ludwigs twaalf kinderen was de universiteitssecretaris Johan Friederich, gehuwd met Elisabeth Hofer, eene brave talentvolle vrouw, de vader van onzen dichter Johann Ludwig, die den 26stem April 1787 het levenslicht aanschouwde. Reeds als gymnasiast toonde hij aanleg voor de dichtkunst, wat o.a. hieruit blijkt, dat hij de door den rector Kauffmann opgegeven opstellen liefst in hexameters schreef; ook blijkt uit diens getuigenissen, dat hij zijne medeleerlingen zoowel in verstands-ontwikkeling als in kennis verre vooruit was. In den herfst 1801 werd Uhland als student ingeschreven en wel voor het vak der philosophie, hoewel zijn verlangen zelf meer was philoloog te worden. Naar den wensch zijns vaders koos hij echter weldra eene bepaalde broodstudie en wel die der rechten; nadat hij lang gewankeld had tusschen dat vak en dat der geneeskunde. Finanticele omstandigheden leidden hem in deze keuze, welke dan ook niet vrijwillig was, immers zelf zegt hij: Als ich mich des Rechts beflissen Gegen meines herzens drang. (1816 - I. 128) †). Aan het eigenlijk studentenleven nam hij weinig deel; doch was daarentegen in zijne laatste universiteitsjaren een hoofd- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} persoon in een soort litterarisch kransje, dat zich tweemaal in de week in het logement Zum Ochsen vereenigde. Naast hem waren Justinus Kerner, de bekende dichter, arts en geestenziener en Karl Mayer de leiders hiervan; met den eersten, die onder den naam van Clarus schreef, terwijl hij zelf zich onder het pseudoniem van Florens verborg, gaf Uhland een slechts in handschrift bestaand ‘Sonntagsblatt für ungebildete Leser’ uit; hetgeen gelukkig bewaard gebleven is en waarin vele zijner schoonste en bekendste liederen werden opgenomen, zoo b.v. Die Kapelle (1805 - I 21) Schäfers Sonntagslied (1805 - I 30) Die Nonne (1805 - II 6) Entsagung (1805 - II 3); deze werden daarna afgedrukt in ‘Leo von Seckendorf's Musenalmanach’ voor 1807 en 1808. Ondertusschen was U. min of meer met velen bekend geworden, die eene rol in de litteratuur of de politiek speelden; o.a. met Varnhagen von Ense, die den winter 1808/09 in Tübingen doorbracht: den theoloog Schoder, die later wegens zijne vrijmoedigheid door de regeering voor krankzinnig werd verklaard, uit het land gebannen en in de Oostzee verdronk; Friederich Harpprecht, die in den Russischen veldtocht omkwam en op wien U. het gedicht schreef ‘Auf der Ueberfahrt’: Ueber diesen Strom vor Jahren Bin ich einmal schon gefahren (1823. - I 79) Stol, op wien het gedicht: ‘Auf einen verhungerten dichter’ (1816 I 69) betrekking heeft. In Juli 1808 had Uhland zijn juridisch Staatsexamen met goed gevolg afgelegd, en twee jaren later, den 5den April 1810, promoveerde hij tot doctor in de rechten met eene dissertatie: De iuris Romani servitutum natura dividua vel individua; welke als een voorbeeld van scherpzinnigheid en degelijke kennis wordt geroemd. - Dadelijk na zijne promotie begaf hij zich naar Parijs met het doel daar den Code Napoléon, die men meende, dat weldra in Würtemberg zou worden ingevoerd, te bestudeeren; doch moeilijker, dan hij het zich had voorgesteld, was het hem toegang te verkrijgen tot de terechtzittingen, zoodat hij, om zijn tijd niet nutteloos te laten voorbijgaan, een ijverig gebruik maakte van de Keizerlijke Bibliotheek, waar hij een schat oudduitsche en oud-fransche liederen vond. De vruchten dezer studien waren eene verhandeling over het oud-fransche epos, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrukt in den jaargang 1812 van Fouqué's Musen, en de Duitsche vertaling van oud-Fransche gedichten. (II 335-356). Van zeer veel nut was hem hier de kennismaking met den uitstekenden philoloog Immanuel Bekker, den besten leerling van F.A. Wolff, die hem bijzonder behulpzaam was in het lezen der oude handschriften; ook ontmoette hij hier Adelbert Chamisso, den bekenden schrijver van ‘Peter Schlemihl's wundersame geschichte.’ - Deze erkende dadelijk het uitstekende dichterlijke talent van Uhland en liet zich dan ook volgenderwijze over hem uit: ‘ik kan zeggen, dat na Goethe geen dichter mij zoo heeft aangegrepen; daar zijn, om zoo te zeggen, gedichten die ieder schrijft en niemand leest, en aan den anderen kant zijn er, die niemand schrijft en ieder leest, en tot die laatste soort behooren Uhlands gedichten.’ Zoo er ooit een kritiek juist geweest is, dan is het deze; Chamisso stelt hier U.'s liederen gelijk met de volksliederen, die ieder zingt, zonder dat men den schrijver kent *). En werkelijk, volksliederen in den waren zin des woords zijn U. gedichten geworden; daar ligt in zijne poëzie iets eigenaardigs, aangrijpends, medeslepends, wat zelfs aan Schiller niet gegeven was; men gevoelt, die liederen zijn geworden, zijn niet gemaakt: U.'s zette zich niet neer om een lied te schrijven, neen, het was de inwendige drang des harten, die hem een lied deed aanheffen, en het kloppen van dat hart vond weerklank in de harten zijns volks, dat hem vereerde en liefhad als een zijner besten. In December 1810 keerde Uhland uit Parijs terug, en gaf nu in verbinding met Kerner en Gustav Schwab den ‘Poëtischen Almanach für das Jahr 1812’ uit; onder Uhlands bijdragen (onderteekend met zijn naam, met Volcker, en met de letter....d) vinden wij dat overbekende roerende: Der gute Kamerad (1809, II 90) en Der Schmied (1809, - I 53), waarin men Tübingen zoo juist terug kan vinden. Ook de bovengenoemde oud-Fransche gedichten, waren hierin opgenomen. In 1813 verscheen als vervolg op dezen almanak ‘Der Deutsche Dichterwald’ van 1813, welke Uhland met zijn: Singe, wem gesang gegeben (Freie Kudst. 1812 - I 65) opende: daarnaast vinden wij van zijne {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} hand: de acht Wanderlieder, (1806-1811. - I 92); Trinklied (1812. - I 108) Theelied (1811 - I 101); het beroemde: Der Wirthin Töchterlein (1809 - II 73) Die verlor'ne Kirche (1812. - II 314), - König Karls Meerfahrt (1812 - II 240) Roland Schildträger (1811 - II 228). Zoowel in den Poetischen Almanach als in den Dichterwald trad de zoogenaamde nieuwe Romantische richting, in tegenstelling der oudere onder Tieck en de beide Schlegels, met moed en kracht te voorschijn. In het laatst van 1814 verscheen voor het eerst eene volledige verzameling van Uhlands gedichten; had de dichter zelf lang gewacht eer hij tot die uitgave besloot, zoo was het hem, toen hij er eindelijk toe gekomen was, zeer moeilijk een uitgever te vinden: Mohr in Heidelberg weigerde bepaald, en Cotta in Stuttgart kon er eerst door den minister von Wangenheim, wien wij later nog meer zullen ontmoeten, toe bewogen worden. Het heerlijke voorwoord dezer uitgave werd ontsierd door eene allerongelukkigste drukfout; inplaats toch van: Lieder sind wir; unser Vater Schickt uns in die off'ne Welt. stond er: Leder sind wir: u.s.w. Zelf had U. lang tegen deze uitgave opgezien en toen zij verschenen was liet hij er zich nog twijfelachtig en angstig over uit. Zoo schreef hij o.a. aan Karl Mayer, dat hij toen bijna niets dan balladen dichtte, deze van weinig waarde achtte en Kerner als veel grooter dichter dan zich zelven beschouwde. - Mayer troostte hem hierover en de ondervinding van later tijd, de algemeene bekendheid, die U.'s. liederen gekregen hebben, is het beste bewijs voor hunne voortreffelijkheid. Zeer terecht zegt Gntzkow dan ook: ‘Uhland heeft der natuur het zondagskleed der vreugde aangelegd; hij wist het landschap te bezielen in een lied, hij luidde de klokken der kapellen, en plaatste herdersjongens op de toppen der bergen, en gaf hun heerlijke liederen in den mond: hij wekte met zijn tooverstaf de heerlijke vergetelheid uit de ruïnen op en liet nog eenmaal de oude valken weder hoog in de lucht ter jacht stijgen, en liet grijze zangers aan de burchtpoorten om verlof tot binnentreden aankloppen; hij liet trotsche burchtjonkvrouwen op de wallen der kasteelen rondgaan en koningszonen voorbij rijden, die haar minden.’ {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel deden dat de oudere romantische en de Schwäbische dichterscholen ook, en toch verouderden zij snel; hare poëzie is vergeten, terwijl die van Uhland zal blijven leven, zoolang een woord Duitsch gesproken wordt. Doch de reden daarvan is niet ver te zoeken; gene wonden zich onnatuurlijk op voor dingen, die niet bestonden; de natuur, waarmede zij dweepten, was evenmin echt als hun ridders en allerscheefst was bij hen de positie der vrouw. Dat was de klip, waarop het schip hunner poëzie strandde, en waarvoor U. door zijn innig vertrouwden omgang met de natuur en door zijne kennis van het menschelijke hart, die hij zoowel als practisch jurist als in de betrekking van leeraar verkregen had, bewaard bleef. - Door en door, zooals weinigen voor en na hem, kende hij het Germaansche volksleven, hij wist wat een Duitscher (bijzonder een Zuidduitscher) gevoelt bij het overtrekken van den Rhijn, bij het bezoek eener ruïne, bij het bestijgen van een kapellenberg, bij eene wandeling op een stillen zondagmorgen, bij het uittrekken der rekruten, bij het genot der Schwäbische metzelsuppe, bij het vroolijk gelag van zechende studenten: en zoo ontstonden de heerlijke liederen. ‘Es zogen drei Burschen wohl über den Rhein; (1809 - II 73) Zu Hirsau in den Trümmern (1829 - II 168) Droben stehet die Kapelle (1805 - I 21) Das ist der tag des Herrn (1805 - I 30) Was klinget und singet die Strasz herauf? (1806 II 33) Wir haben heut nach altem Brauch ein Schweinchen abgeschlachtet (1814 I 104) Wir sind nicht mehr am ersten Glas (1816 I 106); die altijd en altijd zullen gezongen worden. Was die kennis der natuur en van het menschelijk hart het roer, waarmede hij zijne poëzie bestuurde, zoo was de vaste overtuiging omtrent de eenmaal zeker ontstaan moetende eenheid en vrijheid van Duitschland de poolster, die hem geleidde. Wohl werd ich's (das Heil) nicht erleben, Doch an der Sehnsucht hand, Als Schatten noch durchschweben Mein freies Vaterland. (1834. I 166). Wat U's gedichten vooral versiert is het eenvoudig ongekunstelde zijner taal; even eenvoudig als hij zelf was zijne wijze van uitdrukking; vooral vreemde woorden en woordvormingen waren hem zeer ongevallig. Niet onbekend hiermede las Gustav {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Schwab eens in Uhland's tegenwoordigheid onder meerdere vrienden Platen's gedicht: Der Pelgrim von St. Just voor; toen men aan de plaats (32b) gekomen was Das haupt, das jetzt der schere sich bequemt, Mit mancher krone war's bediademt *) bemerkte Uhland dadelijk dat bediademt een slecht leelijk woord was; evenwel vond het verdedigers, doch toen hij later met Auerbach naar huis ging en voor zich een dronken boertje zag heen en weer zwaaien, riep hij tot zijn begeleider: ‘Guck mal, Auerbach, der da ist bediaduselt’ †). Naast zijne lyrische poëzie moeten wij hier U's dramatische vermelden; allereerst vindt men gewag, gemaakt van een fragment van een treurspel Francisca di Rimini uit 1806 of 1807; en in een brief van het jaar 1810 van een treurspel Benno, dat in twee dagen werd neergeschreven, en verder van een fragment eener dramatische bewerking der oud Schotsche ballade: Tamlan en Jannet, doch hiervan is niets overig. - Daarentegen bezitten wij behalve eenige kleinere stukken: (Schildeis, Das Ständchen; Normännischer Brauch, Konradin (I 233-277) twee geheele drama's Herzog Ernst von Schwaben en Ludwig der Baier. Het eerste werd en wordt nog dikwijls ten tooneele gevoerd, zonder bijval te verwerven, het tweede werd door U. geschreven als beantwoording der te München uitgeschreven prijsvraag naar een stuk uit de Beiersche geschiedenis; doch daar hij hier een stof koos, waarbij het Beiersche nationaliteitsgevoel opging in het algemeen Duitsche en er dus geene bepaalde verheerlijking van het Beiersche vorstenhuis en volk in plaats vond, voldeed het aan het particularisme niet en behaalde dus den prijs niet. Voor het overige ontbrak het dramatische talent geheel aan Uhland, hetgeen hij zelf volkomen inzag; en in dien zin sprak hij zich ook uit tegen den regisseur van het tooneel te Berlijn, toen men daar tijdens zijn verblijf Ernst von Schwaben wilde opvoeren. Hij ontried dit bepaald, zeggende dat hij dit stuk te dikwijls in Stuttgart had zien spelen, om niet te weten, dat het ondramatisch was. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Hebben wij tot dus verre Uhland slechts als dichter beschouwd, thans zullen wij op hem de oogen moeten vestigen als jurist en staatsman: daartoe is het noodig tot het jaar 1810 terug te keeren, en een kort overzicht van Würtembergs toestand in dien tijd te geven. Wij zagen dat Uhland in December 1810 uit Parijs terug keerde. Hij hield zich toen korten tijd in Tübingen op en trad weldra op verlangen zijns vaders in staatsdienst, en wel als assistent-secretaris van den minister van justitie von der Lühe met vooruitzicht weldra tot 2den secretaris te worden benoemd. Dit geschiedde in December 1812 en zijne plicht bestond voornamelijk in het redigeeren van de vonnissen, vooral de doodvonnissen, welke bij den koning ingebracht werden. Meestal veroorloofde hij zich daarin meer vrijheid dan de regelen der bureaucratie toestonden; wel gelukte het hem daardoor somwijlen eene zachtere uitspraak des konings te verkrijgen, doch geraakte hij bij zijne chefs niet in aanzien; het natuurlijk gevolg daarvan was, dat de definitieve aanstelling niet kwam, en toen Uhland, steunende op de hem gegeven belofte, herhaaldelijk daarom vroeg, gaf de minister hem in plaats van de aanstelling eenvoudig zijn ontslag. Dit was in den zomer 1814, en sedert wijdde hij zich aan de betrekking van advocaat, vooral van pro deo zaken. Ondertusschen was er eene groote gebeurtenis in Europa voorgevallen, waarvan ook Würtemberg de gevolgen ondervond, namelijk Napoléon's val. Als echt Duitscher haatte Uhland natuurlijk dien geweldenaar; getuige daarvan zijne meest beroemde Ballade ‘Des Sängers Fluch (1814 - II 302), waar onder den koning Napoleon, onder den jongen zanger de door dezen onderdrukte vrijheid, en onder den ouden zanger het volk moet verstaan worden. Herleest men thans dat heerlijke lied en gaat men daarbij de geschiedenis van Frankrijk in den laatsten tijd na, dan is het of Uhland in prophetische verrukking Gallie's toekomst heeft voorspeld; immers slechts: ‘Seufzer, en Stöhnen en Scheuers Klavenschritt’ hoort men in dat land; de ‘Rachegeist’ in de gedaante van Duitschlands legerscharen is gekomen en heeft den ‘Schutt en Moder’ van alle Franschc toestanden voor ieder en een iegelijk bloot {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegd; Frankrijk ligt ‘verödet’ terneder, en al zijn ‘Ringen nach Kränzen blutgen Ruhms’ in Algerie, de Krim, China, Italie, Mexico was te vergeefs; ‘die Mauern (van Parijs) liegen nieder;’ en ‘die Hallen (in Parijs) sind zerstört,’ en zouden wij niet de: ‘Eine hohe Säule, schon geborsten’ kunnen vinden in het prestige, dat Frankrijk nog altijd hoewel onverdiend heeft bij de wereld. Napoleon's val en Duitschlands verheffing werd door Uhland dan ook in prachtige liederen bezongen. Vorwärts (1814 I 116) Die Siegesbothschaft (1814 I 118) An das Vaterland (1814 - I 119). Doch een minder aangenamen indruk maakten de gebeurtenissen op Würtemberg's koning Friedrich; deze, den 1sten Januari 1806 door Napoleon van hertog tot koning verheven, had steeds met alle kracht diens zijde gehouden, totdat hij na den slag van Leipzig, hoewel ongaarne, gedwongen was zijn leger tegen Frankrijk in het veld te zenden onder opperbevel van zijn zoon Wilhelm, die gaarne deelnam aan de bedwinging van Europa's beulen. Was Friedrich hierdoor al niet zeer gesticht, zoo kwam daar tot overmaat van ramp nog een inwendige strijd met zijn volk bij; even als zijn beschermer Napoleon een vijand van al wat naar vrijheid maar eenigszins geleek, had hij geheel eigenmachtig het zoogenaamde oude Tübinger recht van 1514, wat als de Würtembergsche constitutie gold, opgeheven. Thans door de omstandigheden gedwongen aan zijn land eene constitutie te geven, deed hij dit den 15den Februari 1815; deze werd het nieuwe recht genoemd in tegenstelling van het oude Tübinger recht. - Doch daarmede waren de Schwaben in het geheel niet gediend; zij wilden en moesten hun oude recht hebben. Enkele geschiedschrijvers, waaronder Gervinus, hebben dezen strijd aldus voorgesteld, alsof de Würtembergers in volkomen koppigheid en Schwäbische of juridische kortzichtigheid hun oud en daardoor in nieuwere toestanden onbruikbaar geworden recht terugvorderden, en een veel beter voor de toenmalige omstandigheden passend recht terugwezen; doch dit is niet zoo; zij wilden zich allereerst niets laten schenken, waar zij recht hadden iets te vorderen; en verklaarden zich verder bereid te onderhandelen over eene verandering van het oude recht, dat bovendien een aantal bepalingen bevatte, welke men bij een zoo willekeurig regent als Friedrich streng in acht moest nemen; zoo als het recht {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} belastingen toe te staan en te weigeren, en het recht om te bepalen, dat bepaalde belastingen ook tot bepaalde doeleinden zouden moeten gebruikt worden *). Het gevolg hiervan was dat Friedrich den 26sten Juli 1815 de stenden ontbond; en nu werd aan Uhland door de Stuttgarter burgerij opgedragen een adres aan den koning te richten, waarin deze verzocht werd met de Stenden over verandering van het oude recht te onderhandelen. In October werden de verhandelingen dan ook weder opgevat, doch zonder veel gevolg; aan den eenen kant waren de Stenden al te vasthoudend; en aan den anderen kant werkte de verdediging der regeeringsvoorslagen door den vreemden minister von Wangenheim ook niet gunstig. Zoo duurde deze strijd dan ook tot Friedrich's dood (30 October 1816) en eerst onder zijn opvolger Wilhelm kwam in 1819 de constitutie tot stand. - Uhland stond bij dezen strijd in de gelederen der kampioenen voor het oude recht; en daaraan hebben wij zijne ‘Vaterländische Gedichte’ te danken; waarvan de zes eerste als vliegende blaadjes verschenen en eene kolossale uitwerking hadden; verscheidene daarvan hebben meer bepaaldelijk betrekking op von Wangenheim, met wien als vroegeren Curator der Tübinger universiteit Uhland op vriendschappelijken voct had gestaan. Zoo is in het Gesprach (I 140) en Das Herz für unseres Volk (I 150) met den verdediger van het nieuwe recht bepaaldelijk Wangenheim en zijne spotzieke schertsende wijze van debatteeren geschilderd. - Ontegenzeggelijk het prachtigste onder deze liederen is het 6de: ‘Wenn heut ein Geist herniederstiege,’ (I 144) op den jaardag van den slag bij Leipzig in 1816 geschreven, waarin niet alleen de Würtembergsche maar de algemeen Duitsche toestanden betreurd worden. Uit het jaar 1817 dateert eene brochure van U. ‘Keine Adelskammer’ betiteld, waarin het nadeel van een heerenhuis met klem van redenen wordt aangetoond. - Ondertusschen oefende hij nog steeds de praktijk van advocaat uit, doch met weinig ambitie en weinig succes; te vergeefs trachtte hij een professoraat voor Duitsche litteratuur te Basel, Karlsruhe, Frankfurt a/M., Bonn te verkrijgen; hij privatiseerde dus steeds voort in Stuttgart, totdat daar op eenmaal eene groote verandering in kwam. Koning Wilhelm knoopte namelijk de onderhandelingen over de {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} constitutie weder aan, en beriep eene vergadering der Stenden tegen den 13den Juli 1819 naar Ludwigsburg; Uhland werd door het Oberambt Tübingen tot lid hiervan gekozen, en bestreed gedurende de onderhandelingen voornamelijk het systeem van twee kamers, doch gaf ten slotte zijne stem voor de constitutie, die ook voornamelijk uit vrees voor de besluiten der beruchte ministerconferentie in Karlsbad werd aangenomen. Zoo was dan gelukkig deze strijd geslecht; de constitutie werd plechtig afgekondigd, en ter viering daarvan op den 29sten October 1819 U's drama Ernst von Schwaben met een bijzonder daarvoor geschreven proloog (I, 159) opgevoerd. Tot de dichterlijke producten van dezen tijd behoort het vroolijke ‘Fortunat und seine Söhne’ (1814-1816. II 359), dat ongelukkig slechts fragment gebleven is. Ondertusschen was Gustav Schwab in 1818 als leeraar aan het gymnasium te Stuttgart benoemd, hetgeen voor U. eene groote aanwinst was; doch weldra verkreeg deze nog grooter geluk door zijn huwelijk in Mei 1820 met Emilie Vischer, eene brave uitstekende liefhebbende vrouw, die niet het minst de nagedachtenis haars echtgenoots eerde, toen zij, onlangs Tübingen verlatend, diens gansche bibliotheek ter beschikking der regeering stelde, zoodat thans een gedeelte daarvan geplaatst is in de Tübinger Universiteitsbibliotheek, en het andere deel uitmaakt der bibliotheek van de jongste Duitsche universiteit, opgericht in die stad, waarvan eens Schenkendorf zong: Dann wollen wir erlösen Die Schwester, fromm und fein, Aus der Gewalt der Bösen Die starke Burg am Rhein; Die Burg, die an den Straszen Des falschen Frankreichs liegt, In der nach ew'gen Maaszen Erwin den Bau gefügt. Hoe zou Uhland gejuicht hebben, als hij die verlossing der gestolen burgt aan den Rhijn had kunnen beleven, welks Munster hij zelf zoo schoon bezongen heeft in de onsterfelijke Münstersage (1829. II 171), als hij bijgewoond had, hoe eindelijk wraak genomen werd op Duitschlands beulen, op de beulen van {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geliefd Schwaben, *) op dat zelfde volk, dat onder bevel van Mélac, wiens naam de bloedhonden in Zuid-Duitschland nog dragen, het Tübinger kasteel in de lucht liet springen, en de prachtige abdy van Hirsau een roof der vlammen deed worden, evenals het Heidelbergsche slot en de geheele stad Worms, opdat naderhand een avonturier, tot keizer van dat volk opgeklommen, aan zijn soldaten zou kunnen zeggen: ‘Gij zult overal de roemrijke sporen uwer voorvaders vinden †). In hetzelfde jaar 1820 werd Uhland op nieuw door zijne geboortestad Tübingen tot lid der Stenden gekozen, waar hij de liberale grondbeginselen steeds getrouw bleef; veel bracht hij hier bij tot de afschaffing van het zoogenaamde Schreibers-institut, een groot misbruik in de regeering van Würtemberg; ook de vrijheid van drukpers en verkiezing, de openbaarheid der terechtzittingen, de afschaffing van den handel hinderlijke tollen, een vrijzinnig strafwetboek, de hervorming der gilden vonden in hem een ijverig scherpzinnig voorstander. Met alle hem gegeven kracht daarentegen bestreed hij den zoo verderfelijken nadruk, waardoor hij zelf ook leed. Men verhaalt dat op een reisje, dat hij met Schwab en professor Osiander deed, de eerste bij het gezicht der oude rijksstad Reutlingen, waar vroeger de nadruk op kolossale schaal gedreven werd, de bekende verzen van Uhland aanhaalde: Wie haben da die Gärber so meisterlich gegärbt §)! waarop Oslander inviel: Wie haben da die Färber so blutigroth gefärbt en Uhland er bij improviseerde: Wie haben da die Drucker so schändlich nachgedruckt. Und manchem armen Schlucker das Honorar verschluckt. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen had Uhland in 1822 eene voortreffelijke verhandeling over Walther von der Vogelweide in het licht gegeven, en in 1828 eene Monographie zur Geschichte der Freischieszen, welk een en ander ten gevolge had, dat hij eindelijk in December 1829 op de plaats kwam, waar hij reeds lang had behooren te zijn; toen werd hij namelijk tot buitengewoon (met bezoldiging van gewoon) professor in de Duitsche litteratuur te Tübingen benoemd. Met het zomersemester 1830 opende hij zijne collegie's, waarin hij de geschiedenis der Duitsche poëzie in de 13de en 14de eeuw behandelde; in het volgende jaar zette hij dit over de 15de en 16de eeuw voort; in den winter 1831/32 en den zomer 1832 las hij over Romaansche en Germaansche sagengeschiedenis en verklaarde buitendien nog tweemaal het Nibelungen lied. Al deze voorlezingen waren uitstekend en werden steeds trouw gevolgd; bovendien gaf hij nog een soort privatissimum, waar gedichten of prozastukken der studenten werden behandeld; ook nieuwe liederen van zich zelf deelde hij hier dikwijls mede. Doch niet lang zou zijne werkzaamheid als hoogleeraar duren; de invloed der Juli-omwenteling deed zich ook in Würtemberg gevoelen, en in het laatst van 1831 werd Uhland door Stuttgart tot lid der Stenden gekozen, welke echter eerst den 15den Januari 1833 door de regeering werden bijeengeroepen; hier trad Uhland weder als de oude liberaal op, vooral bij de vraag of vier leden, die vroeger wegens deelneming aan de Burschenschaft bestraft waren, konden toegelaten worden; hij stemde voor hunne toelating, even als voor die van zijnen vroegeren tegenstander, den ex-minister von Wangenheim; bijzonder ondersteunde hij de motie van Pfizer, welke verklaarde, dat de bondsbesluiten van 28 Juni 1832, welke de grondwettige macht der stenden zeer beperkten, in Würtemberg als niet bestaand zouden worden beschouwd. Toen deze motie, hoewel eenigszins veranderd en verzacht, met 53 tegen 1 stem werd aangenomen, beantwoordde de regeering dit met de ontbinding der kamer op den 22sten Maart. Bij de nieuwe verkiezingen spande de regeering alle krachten in om de vroegere liberalen uit de Stenden te weren; Stuttgart werd bedreigd met verlegging der residentie, doch Uhland had bij de verkiezing gelijkheid van stemmen met den regeeringscandidaat Bolley, president van het Obertribunal. Deze trad evenwel vrijwillig terug, zoodat Uhland de verkozene was; doch nu was de {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} regeering kleingeestig genoeg hem het benoodigde verlof om Tübingen gedurende de zittingen te verlaten, te weigeren, doch Uhland aarzelde niet lang, wat te doen; hij stelde de volkskeus hooger dan zijn professoraat en vroeg zijn ontslag, wat de regeering hem ‘mit Vergnügen’ gaf. Doch de werkzaamheid van dezen landdag beteekende weinig of niets; de regeeringspartij vormde de meerderheid en hield zich streng aaneengesloten, zoodat alle aanvallen der liberale oppositie vruchteloos waren; in den aanvang werd door het volk nog eemg belang gesteld in de behandeling der staatszaken; zoo werd o.a. aan Uhland na eene prachtige rede en zijne stemming tegen de begrooting van 1833 een feestmaaltijd gegeven en een zilveren pokaal overhandigd; een fakkeltocht der Tübinger studenten werd door de politie verhinderd; doch langzamerhand verminderde de belangstelling des volks; daarbij kwamen de geringe uitwerkselen der oppositie en de meer en meer doordringende reactie, zoodat de liberalen besloten zich na afloop van hun tijd niet meer verkiesbaar te stellen. Dit geschiedde in 1839 en zoo trad ook Uhland uit de Würtembergsche vertegenwoordiging. Verschillend is deze daad beoordeeld; men heeft ze goed, men heeft ze slecht gevonden. Wij voor ons meenen, dat Uhland in deze volkomen juist handelde; zijne oppositie was toch te vergeefs en dan kon hij zijne kolossale talenten beter gebruiken, dan in het storm loopen tegen de onneembare vesting der regeering. Daar zouden andere, gansch andere dingen moeten geschieden, om een einde te maken aan dien ongelukkigen toestand, die in Duitschland door den perfiden Metternich was geschapen. Als privaat-geleerde trok Uhland zich thans in Tübingen terug in zijne prachtig gelegen woning aan den voet van den Oesterberg; nog slechts eens zou hij daaruit op politiek terrein te voorschijn treden, om helaas! weder onder te leggen in zijn voortdurenden strijd tegen de reactie. III. Nog gedurende zijne zitting als lid der Stenden had Uhland eene verhandeling: Der mythus von Thôr (1836) uitgegeven; in {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} 1844-45 volgden de: Alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder, waarvoor hij de meest omvattende onderzoekingen zoowel in publieke als in particuliere bibliotheken deed; daarvoor werden door hem groote reizen ondernomen, die meestal ware triomftochten geleken, hoewel hij zelf juist een vijand van allen uitwendigen praal was; zoo vinden wij hem o.a. in 1838 als het middelpunt van groote teestelijkheden te Weenen, in 1840 te Trier, in 1842 te Kiel, Bremen, Hamburg en Brunswijk, van waar eene talrijke menigte hem op den Brocken begeleidde en in 1844 te Gent. Doch steeds keerde hij met de oude aanhankelijkheid naar zijn geliefd Tübingen terug, en bracht daar in den kring zijner bekenden de aangenaamste dagen door; van nature stil en in zichzelf teruggetrokken kon hij echter onder bekenden en vooral in een wetenschappelijk professoren-kransje soms het geheele gesprek leiden en beheerschen; vooral vond hij het hierbij iets voortreffelijks in de Zuid-Duitsche manier van leven, dat de heeren alleen des avonds in hunne Stammkneipe bijeenkomen, zonder in hun onderhoud door het bijzijn van vrouwen gehinderd te zijn, en sprak openlijk zijne meening uit, dat daar, waar men slechts gemengde gezelschappen heeft, de heeren uit beleefdheid tegenover de dames zich schuwen een onderwerp grondig te behandelen, dat zij zich ontzien den hartstochtelijken toon van oppositie en defensie te gebruiken, en men ten laatste niets anders overig heeft dan een waterachtig oppervlakkig uitwisselen van eenige niets zeggende beleefdheden. Den grootsten tegenzin koesterde Uhland echter tegen zoogenaamde bewonderaars, die hem, den grooten man, als zoodanig (dat wil eigenlijk zeggen als een wild vreemd beest) gingen bekijken en hem ook om authographen of dergelijke plaagden; zoo was hij ongalant genoeg in het poëzieboek eener dame te schrijven: Wann hört der Himmel auf zu strafen Mit Albums und mit Autographen? Ook met lord Stanhope (viscount Mahon) had Uhland eens eene zeer dwaze geschiedenis; deze bezocht den dichter in gezelschap van den novellist Sternberg en wilde hem, tot zijn eigen bestwil, zijne meening over de Duitsche litteratuur mededeelen, welke in niets anders bestond, dan in eene buitensporige bewondering van den reeds lang vergeten Lafontaine. Uhland liet den Engelschman eenvoudig doorredeneeren, tot dat eindelijk zijne {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw, om het gesprek op iets anders te brengen, over de laatste modellen der paruiken begon te spreken en vertelde, dat men die zoo goed uit Parijs kon hebben. Stanhope, die zelf geen natuurlijk haarbekleedsel meer had, zag dit als eene persiflage op zich aan en nam kort weg afscheid; doch liet zich toen tegen Sternberg aldus uit: ‘Wat zijn uw Duitsche geleerden toch verschrikkelijke onuitstaanbare menschen; niet alleen willen zij volstrekt niets van anderen leeren, maar bovendien dresseeren zij hun vrouwen om met anderen den gek te steken. Begon Uhland's vrouw hier niet over paruiken en zag zij niet dat ik er een op had? In een woord, het is eene kolossale impertinentie, die tegen mij door haar werd begaan.’ In den zomer van 1846 onderteekende Uhland met de beide Grimm's, Dahlmann, Ranke, Pertz, Gervinus, Reyscher en Arndt den oproepingsbrief voor eene samenkomst der beoefenaars der Germaansche philologie en oudheid, welke ook in September van dat jaar te Frankfort a/M. plaats vond. Kort daarop had de Februari omwenteling plaats en hare gevolgen zouden onzen dichter nog eenmaal uit zijne teruggetrokkenheid te voorschijn doen treden; zelf beriep hij den 2den Maart 1848 eene liberale vergadering in de rijschool te Tübingen en kort daarop, den 11den, werd hij door het inmiddels aan het roer gekomen liberale ministerie benoemd tot een der zeventien mannen van vertrouwen, welke te Frankfort over eene verandering der constitutie zouden beraadslagen. Toen hem tien dagen later door de stad en universiteit Tübingen een Fackelzug werd gebracht, uitte hij o.a. deze merkwaardige woorden, dat er een groot verschil was tusschen het benoemd worden en gekozen worden als vertrouwensman; maar dat deze vereering hem het bewijs leverde, dat te zijnen opzichte dit verschil zoo geheel groot niet was. - Kort daarop werd hij dan ook door het district Tübingen-Rottenburg tot lid van het Frankfurter parlement gekozen, waar hij meestal met de linkerzijde stemde, zonder echter bepaald tot haar te behooren. De treurige geschiedenis van dit parlement is te over bekend en te dikwijls beschreven om haar hier mede te deelen; genoeg zij het dat Uhland stemde tegen de verlegging naar Stuttgart, doch dat hij, toen tot deze toch werd besloten, ook daar deel nam aan de weinige gehouden zittingen, en ook aan die gedenkwaardige laatste van 18 Juni 1849, toen het zoogenaamde romp-parlement {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} door soldaten uiteen gejaagd werd, bij welke gelegenheid Uhland bijna door een ruiter werd overreden, zoodat zich onder de menigte de valsche tijding verspreidde, dat Uhland door de ruiters zou gewond zijn. In den zomer van 1850 zat Uhland nog als verkozen lid van het staatsgerechtshof in de zaak van den minister van buitenlandsche zaken Baron von Wächter, beschuldigd van schending der constitutie; dit was de laatste maal, dat hij in staatszaken optrad. In Tübingen wijdde hij zich nu weder geheel aan zijne studien; in den zomer 1851 bezocht hij daarvoor Berlijn, waar hij de oude kennis met de beide Grimm's vernieuwde en onder andere eerbewijzingen met de hoogste eer op wetenschappelijk gebied in Pruisen, met de ‘orde pour le mérite’ werd gekroond: doch om zijne politieke grondbeginselen en loopbaan sloeg hij dit eerbewijs van de hand, evenals kort daarop de benoeming tot ridder der Beiersche Maximiliansorde. In otio cum dignitate leefde hij verder, zonder zich het minste met politiek te bemoeien, in Tübingen; daar vierde hij den 5den April 1860 het feest zijner 50jarige promotie; volgens oud gebruik vernieuwde toen de Tübinger Eberhard-Karls universiteit zijn doctor-diploma met deze woorden: ‘Aan den dichtervorst van onzen tijd, den scherpzinnigen, onvermoeiden onderzoeker der Germaansche oudheid, den man die door onbevlektheid, zuiverheid en trouw zijner meening onder allen uitmunt, aan den dapperen, onomkoopbaren strijder voor regt en wet.’ en des avonds brachten de Tübinger studenten hem een Fackelzug. Doch algemeen was er feest in Duitschland en overal waar Duitschers wonen op den 26 April 1862, Uhlands 75jarigen geboortedag; toen richtte Freiligrath van London uit tot hem die heerlijke strophen: O leuchtender Aprilentag, Maitag, der sich verfrühte! Und wo das Auge schweifen mag, Gewahrt es Apfelblüthe. Baum neben Baum, und Reis an Reis, So viel sie können tragen, {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} All weisz und roth, und roth und weisz Die Pracht ist nicht zu sagen. Und war doch gestern all' die Pracht Versteckt noch und verborgen, Wie kam sie nur in einer Nacht? Und grad für diesen Morgen? Das macht: dasz aller Orten still, Wo Apfelbäume stehen, Den sechs und zwanzigsten April Als Festtag sie begehen! Sie wissen es, geboren ward Ihr liebster Gastfreund heute, Dem einst auf froher Jugendfahrt Ihr Stammherr Schatten streute *)! Ob dessen Haupte kühl und grün Der alte Schwang den Wipfel, Und der dafür gesegnet ihn Von der Wurzel bis zum Gipfel. O Lied vom Wirthe wundermild, Wie bist du frisch erklungen, Als blank im Dichterwald sein Schild Der Apfelbaum geschwungen. O Sängergreis, wohl bliebst du werth Seitdem den Apfelbäumen! Alljabrlich, wenn der Festtag kehrt Will keiner, keiner säumen! Sie werfen um ihr Feierkleid, Sie blühn an allen Wegen, Und möchten alle weit und breit, Auf's Haupt dir Kränze legen. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Zum Dichter-Lorbier voll und ganz, Zum Kranz der Patrioten, Den leichten, losen Blüthen Kranz Den weiszen und den rothen. O sink er auf dein weiszes Haar Noch viele, viele Lenze! O, dasz er dir noch manches Jahr Die heil'gen Schläfe kränze! Doch helaas! de laatste wensch zou niet vervuld worden; Uhland had in den laatsten tijd zoowel het verlies van zijn zwager Roser als van zijn ouden beproefden vriend Kerner geleden, en dat mocht hem een teeken zijn, dat ook voor hem de ure was gekomen; op zijn feestdag was hij erg ongesteld, en wel verbeterde dit in den loop van den zomer, dien hij in Jaxtfeld doorbracht een weinig, doch toen hij in den herfst in Tübingen terugkeerde, verergerde zijn toestand weldra zeer en den 12den November blies hij den laatsten adem uit. - Vier dagen later werd zijn stoffelijk overschot ter laatste rustplaats gebracht. Ontelbaar waren zij, die deel uitmaakten van den lijkstoet; de Tübinger universiteit in geheelen omvang, de burgerij, de raad der stad Stuttgart, zestien Schwabische liedertafels gaven hem het geleide; slechts de regeering schitterde door hare afwezigheid; een begaafd schrijver *) heeft de gissing gewaagd, dat zij hem, wien zij ‘met genoegen’ het begeerde ontslag gaf, niet eens ‘met genoegen’ scheen te willen begraven; edoch de toenmalige regeering van Würtemberg kon hier best gemist worden. De plechtigheid eindigde met het zingen eener ode van J.G. Fischer en bij de laatste strophe: Endlich, wenn du erscheinst, du Geist der Zukunft, Suchst du unter den Namen, die für Deutschlands Sieg und Ehre im Vordertreffen stritten, Und du wirst rufen; Ludwig Uhland! toen klonk het in eene sterke echo alsof de geest van het Duitsche volk van de tegenoverliggende bergen antwoordde: Ludwig Uhland! {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Die woorden alleen staan ook in het graniet, dat zich op zijn graf verheft; en daar is ook niet meer noodig; een waarlijk groot man is door zijn naam alleen reeds bekend en behoeft geene lange pronkende op- en grafschriften. En thans na de vereeniging van Noord- en Zuid-Duitschland is Uhland's graf eene bedevaartplaats in het Zuiden voor de broeders uit het Noorden *), over Uhlands graf reikt Noord en Zuid elkaêr de hand en als de onsterfelijke dichter uit zijn graf kon oprijzen, zou hij zeker de derde in het verbond zijn. Edam. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} De politiek van Voltaire. In het opstel over ‘de philosophie van Voltaire’ hebben wij gezien, welke denkbeelden Voltaire omtrent het ontstaan van de maatschappij huldigde. Wij merkten op, dat hij in het zedelijk gevoel, den menschen van nature eigen en werkzaam geworden door hunne gedurige afhankelijkheid van elkander, den oorsprong erkende der maatschappelijke instellingen, die zich uit deze natuurlijke betrekking tusschen de menschen met noodwendigheid en tot hun heil hebben ontwikkeld. In die ontwikkeling der sociale betrekkingen en in de geheele beschaving zag Voltaire de bestemming der menschheid, waaraan deze voldoet door op dien weg steeds verder voort te gaan. Men mogt nu en dan een weinig van het regte spoor afdwalen, stilstaan en zelfs achteruitloopen, - over het geheel volgde men toch een standvastige rigting, en de maatschappij, die op eenen grondslag rustte welke eene noodzakelijke voorwaarde was voor het bestaan van het menschelijk geslacht, moest ook in hare verdere ontwikkeling daarmede in overeenstemming zijn en het geluk der menschen bevorderen. In ieder geval was de voortgang der menschelijke beschaving even natuurlijk en noodwendig als de ligchamelijke ontwikkeling van ieder individu: er viel tegen het een even weinig in te brengen als tegen het ander 1). Van eene geheel andere denkwijze was Jean-Jacques Rousseau: {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat wel vooreerst daarom, wijl hij geen determinist was gelijk Voltaire. Deze laatste zag het noodwendig causaalverband, de werking van vaste natuurwetten, ook in de geschiedenis; maar Rousseau achtte den loop daarvan afhankelijk van den vrijen wil des menschen, en daar de mensch noch volkomen wijs noch volkomen goed is, moest er uit die vrije verkiezing wel veel gebrekkigs zijn voortgekomen. Bekend is de zinsnede, waarmede Rousseau zijn ‘Émile’ aanvangt, en waarin hij zijne geheele wereldbeschouwing zamenvat: ‘Alles komt goed uit de hand van God; alles bederft onder de handen der menschen’ 1). Zoo was het met alles gegaan, en ook de maatschappij, gegrond op een vrijwillig verdrag tusschen de menschen onderling, had niet tot hun heil gestrekt. Door dat verdrag was de menschheid uit een gelukzaligen natuurstaat gerukt en in een toestand gebragt vol onregtvaardigheid: vol ellende voor de groote menigte, vol weelde voor eenige weinigen en vol slavernij voor bijna allen. Terwijl Rousseau, als tegenstander van het determinisme, in de beschaving iets onnatuurlijks en een wezenlijk kwaad meende te zien: eene moedwillige afwijking van den regten weg, aan welks begin God den mensch had gesteld, stond hij ook als mensch tegen Voltaire over. Hij verschilde van dezen laatste niet minder in karakter dan in levensomstandigheden. Voltaire was vol goedheid en hulpvaardigheid voor de menschen in het bijzondere en concrete, maar Rousseau had veel meer geestdrift voor den mensch in het algemeene en abstracte 2). Voltaire was door geboorte en omstandigheden gelukkig: hij leerde de maatschappij en de beschaving wel van hare slechte, maar toch ook van hare goede en aantrekkelijke zijde kennen; hij was vol geestdrift voor de kunst, de wetenschap, den gezelligen omgang, en hij stelde ook het levensgenot, dat de beschaving verschaft, op prijs. Rousseau daarentegen behoorde door zijn afkomst tot de lagere volksklasse, wier ellende hij door aanschouwing en eigen ondervinding kende; persoonlijk was hij, hetzij dan door eigen schuld of niet, een {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} der ongelukkigste menschen, die ooit geleefd hebben, en daardoor weinig gestemd om de wereldsche zaken met tevredenheid of zelfs maar met berusting gade te slaan. Rousseau was, even als Voltaire, een kind van zijn tijd, maar de indruk van dien tijd op beiden was zeer verschillend, overeenkomstig beider volstrekt uiteenloopende wijze van zijn. Voltaire bekampte de verkeerdheden en de misbruiken van zijn tijd met al de kracht van zijn genie, in de hoop, dat er nog wel iets goeds van kon komen, en hij deed dat, hoewel met een vast plan voor oogen, toch stuksgewijze, met zorgvuldige vermijding van algemeenheden, om toch het kind niet met het bad weg te werpen; hij was overtuigd, dat er een groot algemeen beginsel is, waarop alles rust, en dat onaangetast blijven moet omdat het noodwendig en ook omdat het goed is, maar dat men, wat de bijzonderheden betreft, roeijen moet met de riemen die men heeft. Maar Rousseau volgde een geheel anderen weg. Hij deed, wat men altijd doet in tijden van groote weelde en diepe ellende, van al te verregaande ongelijkheid van vermogen en magt, van overspanning en malaise: hij verdiepte zich in droomen van een ideale eeuw van eenvoud, vrijheid, gelijkheid en kalmte. Zoo hij op goede gronden overtuigd meende te kunnen zijn, dat de menschheid werkelijk eenmaal zulk een gelukkig tijdperk had doorleefd, dan bedacht hij toch niet dat het even onmogelijk zou zijn de menschen weder tot dien oorspronkelijken toestand terug te brengen, als een volwassen man weder tot een kind te maken, en dat wijders, gesteld dat die mogelijkheid bestond, de latere geslachten, even als die man, in den ouden toestand het voormalige geluk toch niet meer zouden kunnen wedervinden, met hoeveel weemoedig genoegen zij het thans ook mogten herdenken, maar dat zij er zich integendeel zeer onbehagelijk in zouden gevoelen. En evenmin gaf Rousseau er zich voldoende rekenschap van, welk eene zware verantwoordelijkheid hij op zich laadt die de grondslagen der maatschappij aantast zonder er zeker van te zijn dat er inderdaad iets beters voor in de plaats gesteld kan worden. De tegenstanders van Rousseau hebben beweerd dat hij met zijn eerste geschrift tegen de beschaving niets bedoeld zou hebben dan het staande houden van eene paradox, die hij zelf toen nog als zoodanig beschouwde, en dat hij eerst later, zich aan dat antecedent gebonden achtende, begonnen is, zijne stellingen in goeden ernst te bewijzen, ten einde in de {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste plaats zichzelf te overtuigen. Wat daarvan zij, en al rust deze hatelijke voorstelling slechts op eene twijfelachtige anecdote; - zooveel is toch zeker dat Rousseau zich de verwezenlijking van zijne stellingen nooit ernstig heeft voorgesteld; zelfs zoude hij haar stellig hebben ontraden. Maar volkomen teregt merkt Bungener aan dat dit de zware verantwoordelijkheid niet opheft, die op Rousseau rust 1), door wien, met onvergelijkelijk wegslepend talent eene leer is verkondigd, wier consequente toepassing tot volslagen anarchie en barbaarschheid zou leiden. Waarlijk, Rousseau heeft veel kwaad gesticht van de conventie van 1793 af tot de commune van 1871 toe: in zijne geschriften vindt men de kiemen en de beginsels van al onze communistische en anarchistische omwentelingen, en inderdaad verwonderlijk is het dat Rousseau, omdat hij de taal des gevoels wist te spreken en eene zekere gemoedelijkheld ten toon spreidde, altijd vrij wat meer genade in de oogen van vele vijanden der omwenteling heeft mogen vinden dan Voltaire, die, gelijk wij zien zullen op sociaal en politiek gebied oneindig minder radicaal was dan Rousseau, wiens gevaarlijke stellingen hij met nadruk heeft bestreden. Ook schijnt eene vergelijking van beider karakter als mensch niet in het voordeel van Rousseau te kunnen uitvallen. Maar Rousseau is zoo gevoelig, zijn stijl is zoo schitterend en wegslepend en zijne dialectiek zoo meesterlijk; hij gaat ook door voor minder ongeloovig dan Voltaire en zelfs als vagebond heeft hij iets interessants. Zoo heeft hij vecl indruk gemaakt, niet gering gezag verkregen en veel meer kwaad gesticht dan Voltaire goed heeft kunnen doen, - maar ook ongetwijfeld meer dan hij zelf ooit kon vermoeden. Dat is de groote verontschuldiging van Rousseau: wat hij dan ook bedoeld moge hebben en hoe het ook met zijne goede trouw gesteld is geweest: hij heeft evenmin als al zijne tijdgenooten kunnen vermoeden wat er weinige jaren na zijn dood gebeuren zou. Hij deelde in de groote verwachting en in het vaste vertrouwen op de toekomst welke door al de voorbereiders der revolutie, Voltaire niet uitgezonderd, werd gekoesterd, waardoor alle vrees voor de gevolgen van hetgeen men deed en alle aarzeling werd uitgesloten. Onder den invloed daarvan kon Rousseau zich zon- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} der schroom door zijne theorie of paradox laten medeslepen: hij zag er geen bezwaar in veel verder te gaan dan practisch uitvoerbaar en nuttig was, en verder is hij blijkbaar van gevoelen geweest, dat men, in zijn tijd, wel overdrijven en declameren moest om gehoor te vinden, zelfs wanneer men eene zeer eenvoudige waarheid, hoe nuttig dan ook, te verkondigen had. Het denkbeeld van een onschuldigen en gelukkigen natuurstaat is bij uitnemendheid dichterlijk; het is een ideaal van het leven, waarin men zich verdiept om verpoozing te vinden voor de onaangenaamheden der werkelijkheid waarvan het de contrasterende tegenstelling is. In een onbehagelijken, onrustigen, overspannen, rampvollen tijd heeft men de meeste hehoefte aan de afleiding en de troost dier denkbeeldige voorstellingen, die zich dan, door eene natuurlijke reactie, meest altijd evenver van de natuur, d.w.z. van den normalen, gezonden staat der menschheid verwijderen als de werkelijkheid, die men moede is. Diezelfde dichterlijke gedachte van de gouden eeuw vond men in de vorige eeuw ook uitgedrukt in de pastorale en in andere dergelijke kunstvormen, 1) en de parijsche edellieden en financiers plagten zich op het land met hunne dames te vermaken met zich als herders en herderinnen te verklee- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} den 1). En nu was het weder die gedachte, die ook door Rousseau werd opgevat. Maar zij werd door hem niet als een min of meer vaag ideaal behandeld, maar als eene historische werkelijkheid; niet om een aesthetisch genot te schenken, maar om rouw over verloren geluk, ontevredenheid met het tegenwoordige en hoop voor de toekomst in te boezemen: hij ontwikkelde dat idee niet als dichter of kunstenaar, maar als wijsgeer en zelfs als geleerde. De droom werd eene werkelijkheid, wier feiten door Rousseau, met groot talent, zooveel mogelijk op een vasten grondslag gevestigd en zeer fijn in al hunne consequentie uitgewerkt worden. Maar wat was het resultaat daarvan? Dat de mensch in zijnen oorspronkelijken staat van onschuld en geluk zich vertoonde niet als een Tooneelherder met rozeroode linten aan zijn staf, maar als dier - en wel als een dier gelijk de wolf of de jakhals, maar niet gelijk de bij, de mier of de hond, van welken laatsten men zou kunnen vermoeden dat zij van den gelukzaligen staat der natuur reeds vrij wat zijn afgeweken. Die staat van dierlijkheid was dan bij slot van rekening de gouden eeuw: door uit dien toestand te geraken had de mensch een fout begaan die zoo mogelijk weder goedgemaakt moest worden. De slotsom der leer van Rousseau was, op sociaal gebied, volkomen vernietiging van alle beschaving, volkomen oplossing der maatschappij, der familic en bijgevolg van alle zedelijke banden. Daarop ten minste moet het uitloopen, al moge Rousseau het dan ook zoo niet bedoeld hebben. Voltaire was weinig in staat om het geluk van de gouden eeuw volgens Rousseau te begrijpen. Daartoe was hij te zeer gehecht aan het geen Rousseau wilde vernietigen en zijn koel verstand doorzag te duidelijk de gevolgtrekkingen die uit de stellingen van den laatste te maken vielen, om door de verleidelijkste valsche voorstellingen op het dwaalspoor gebragt te worden. Hij was overtuigd dat de grondslagen der maatschappij, in de menschelijke natuur zelve gelegen, even weldadig als onwrikbaar waren en, terwijl hij ontkende dat de menschen door de beschaving ongelukkig geworden waren, ontkende hij evenzeer dat zij er misdadig en slecht door geworden zouden zijn. Voltaire heeft betoogd dat zelfs de meest woeste en onbe- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} schaafde wilden nog zeer ver zijn van in dien toestand te verkeeren die door Rousseau als een staat van onschuld en geluk was voorgesteld, daar zij immers allen in onderlinge betrekkingen met elkander en onder zekere maatschappelijke instellingen leven en nooit zonder eenige beschaving zijn; dat de oorspronkelijke, geheel onbeschaafde mensch van Rousseau nergens op aarde te vinden is en dat men het dus voor twijfelachtig moet houden of hij wel ooit bestaan heeft. Voltaire meent dat dat ten slotte het gepeupel in de achterbuurten van groote steden en het ellendige stompe landvolk nog het meest op het ideaal van Rousseau gelijkt, daar het nog vrij wat onbeschaafder is dan de zoogenoemde wilden. ‘Maar, vraagt hij, verstaat gij onder wilden dieren op twee beenen, die, als het noodig is, ook op vier rondkruipen, die ieder afzonderlijk door de bosschen dwalen, die paren gelijk het toeval het wil en vervolgens de vrouwen, met wie zij zich vereenigd hebben, vergeten, die noch hunne kinderen, noch hunne ouders kennen, die als dieren leven zonder het instinct en de hulpmiddelen der dieren te hebben? Iemand heeft gezegd, dat dit de werkelijke natuurstaat van den mensch is, en dat wij niets gedaan hebben dan jammerlijk ontaarden sedert wij dien verlaten hebben. Ik geloof niet, dat dit eenzelvige leven, dat aan onze voorouders wordt toegeschreven, in de menschelijke natuur ligt.....Alle menschen leven in eene maatschappij: Kan men daaruit afleiden dat zij er vroeger niet in geleefd hebben? Is dat niet even als of men uit de omstandigheid, dat de stieren tegenwoordig horens hebben, de gevolgtrekking maakte, dat dit nu zoo is omdat zij niet altijd horens hebben gehad? De mensch is, over het algemeen, altijd geweest wat hij nu is: dat wil niet zeggen dat hij altijd fraaije steden, vierentwintigponders, opéra-comiques en nonnenkloosters gehad heeft, maar hij heeft altoos hetzelfde instinct gehad dat hem aandrijft om zich lief te hebben in zichzelven, in de deelgenoote van zijn genot, in zijne kinderen, in zijne kleinkinderen en in het werk zijner handen.....Het is zeer waarschijnlijk dat de mensch gedurende duizenden van eeuwen onbeschaafd is geweest gelijk tegenwoordig nog eene ontelbare menigte van boeren dat is. Maar de mensch heeft niet kunnen leven gelijk de bunzings en de hazen’ 1). {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Verre vandaar dat de mensch in zijn oorspronkelijken toestand gelukkig zou zijn geweest, zou hij zich daarin, naar het oordeel van Voltaire, veel ellendiger gevoeld moeten hebben dan eenig dier; zoo ellendig dat hij den strijd voor zijn bestaan wel niet lang zou hebben kunnen volhouden; die door Rousseau gehate beschaving was geen weldaad, maar eene noodzakelijkheid. Karakteristiek en geheel in overeenstemming met den geest en den smaak van zijn tijd is het, dat Voltaire niet nalaat er op te wijzen, dat de mensch in dien staat van de zuivere natuur afschuwelijk leelijk geweest moet zijn en dat - grootendeels ten gevolge daarvan - zijne genietingen alles behalve uitgezocht waren. Reeds in 1736, dus voor den tijd van het optreden van Rousseau, had Voltaire het geluk van den natuurstaat aldus bezongen: ‘Mon cher Adam, mon gourmand, mon bon père, Que faisais-tu dans le jardin d'Éden? Travaillais-tu pour le sot genre humain? Caressais-tu madame Ève, ma mère? Avouez-moi que vous aviez tous deux Les ongles longs, un peu noirs et crasseux, La chevelure assez mal ordonnée, Le teint bruni, la peau rude et tannée. Sans propreté l'amour le plus heureux N'est plus amour: c'est un besoin hontéux. Bientòt lassés de leur belle aventure Dessous un chène ils soupent galamment Avec de l'eau, du millet et du gland. Le repas fait, ils dorment sur la dure: Voila l'état de la pure nature.’ 1) {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} En op datzelfde punt is Voltaire naderhand nog meermalen teruggekomen; hij heeft dat thema dikwijls gevarieerd. 1) Hij stelde, gelijk gezegd is, de genietingen der beschaving op prijs, en hij kon er niet toe komen om de vermenigvuldiging en de verfijning van dat genot in den loop der tijden als een ongeluk voor de menschheid te betreuren: wat dat betreft was hij wel verre van de dieren, de wilden en zelfs de volkeren der oudheid te benijden. Hij heeft dat onder anderen uitgedrukt in eene ‘zamenspraak van Tullia, de dochter van Cicero en Mevrouw de Pompadour.’ In de loop van dit gesprek blijkt het dat de dochter van den romeinschen consul geen hemd en geene kousen draagt; zij verwondert zich zeer over de pracht en vooral over het gemak van mevrouw de Pompadour's boudoir en meubelen, zij staat verstomd over de boekdrukkunst, den telescoop en zoovele andere uitvindingen alsmede over de vlugt die de kunsten en de wetenschappen in den nieuwen tijd genomen hebben, en zij erkent dat men het ver gebragt heeft. Daarentegen geeft men haar toe dat de menschen van haren tijd, de Scipios, de Caesars, niet zoo gemakkelijk te overtreffen zijn. 2) 1. De eigendom, als de eerste en voornaamste grondslag der tegenwoordige maatschappij, was door Rousseau hevig aangevallen. ‘De eerste die, na een stuk land omtuind te hebben, zich verstoutte om te zeggen: Dat is van mij, en die te doen had met lieden, onnoozel genoeg om hem te gelooven, was de ware grondvester der burgerlijke maatschappij. Wat al misdaden, oorlogen, moorden, wat al ellende en verschrikking zou aan het menschelijk geslacht niet bespaard zijn door hem, die, de palen uitrukkende of de sloot dempende, aan zijne natuurgenooten had toegeroepen: ‘Wacht u wel van naar dezen bedrieger te luisteren: gij zijt verloren wanneer gij vergeet dat de vruchten aan {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} allen toebehooren en de aarde aan niemand 1)!’ Op dezen heftigen uitval van Rousseau - waaruit men ziet dat er na hem op het gebied van het communisme weinig nieuws is uitgevonden - antwoordt Voltaire: ‘Zoo zoude dan, volgens dien fraaijen wijsgeer, een dief, een vernieler, de weldoener van het menschelijk geslacht zijn geweest, en men zou den eerlijken man hebben moeten straffen, die tot zijne kinderen zeide: “Laat ons doen gelijk onze buurman: hij heeft zijn land omheind, de dieren zullen het nu niet weder komen verwoesten. Zijn grond zal vruchtbaarder worden; laat ons dus ons land bewerken, gelijk hij het zijne bewerkt heeft: hij zal ons behulpzaam zijn en wij hem: wanneer iedere familie haar eigen afzonderlijken akker bebouwt dan zullen wij beter gevoed worden en gezonder, geruster, minder ongelukkig zijn. Wij zullen trachten eene regtsbedeeling in te stellen, die aan ons ongelukkig geslacht verligting zal geven, en wij zullen er dan beter aan toe zijn, dan de vossen en de marters, waarop die gek begeert dat wij zullen gelijken”.....Wat voor eene soort van philosophie is het dan, die dingen doet zeggen, welke het gezond verstand van het binnenste van China tot Canada toe verwerpt? Is het niet die van een bedelaar, die wel wilde dat al de rijken door de armen bestolen werden ten einde de broederlijke gelijkheid onder de menschen des te beter te vestigen 2)?’ Voltaire is overtuigd van de regtmatigheid van den eigendom, welks begrip uit het natuurlijk gevoel van billijkheid bij den mensch voortvloeit. - ‘Vraag, zegt hij aan een kind zonder opvoeding, dat pas begint na te denken en te spreken, of het graan, dat iemand op zijn akker gezaaid heeft, hem wel toebehoort, en of de roover, die den eigenaar er van vermoord heeft, een wettig regt op dat graan kan doen gelden, en dan zult gij zien, of dat kind u niet juist zoo antwoorden zal als alle wetgevers der wereld. God heeft ons een algemeen redelijk beginsel gegeven, gelijk Hij aan de vogels vederen en aan den beer een zware vacht gegeven heeft, en dat beginsel is zoo standvastig, dat het blijft bestaan ondanks alle hartstogten die het bekampen, {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} ondanks de tyrannen, die het in bloed willen verstikken, ondanks de bedriegers die het door het bijgeloof trachten te vernietigen. Zoo komt het, dat zelfs het ruwste volk, op den langen weg, de wetten, waarmede het geregeerd wordt, zeer wèl beoordeelt, omdat het gevoelt of die wetten overeenkomstig dan wel strijdig zijn met de beginsels van mededoogen en regtvaardigheid, die in aller hart leven 1).’ De bewering van Rousseau, dat de beschaving de menschen zedelijk bedorven had, scheen grond te vinden in de demoralisatie der toenmalige maatschappij, maar ook op dit punt verviel de burger van Génève in niet geringe overdrijving, te meer daar hij de wereld juist niet van hare beste zijde had leeren kennen - om maar niet te spreken van het leven dat hij zelf leidde. Geheel ongelijk had hij zeker niet, maar zijn fout was, de geheele beschaving te willen wegwerpen, omdat sociale verkeerdheden en wanverhoudingen op sommige tijden, in eenige landen en in zekere kringen ongelukkige zedelijke gevolgen hebben. Alsof die wilde boschmensch een toonbeeld van deugd en zedelijkheid zou kunnen zijn! De stelling van Rousseau was zeer algemeen en daarom, gelijk de meeste algemeene stellingen over geestelijke en sociale onderwerpen, zeer valsch; maar er waren ongelukkig zoo vele feiten, waarop hij zich beroepen en zijne volstrekte veroordeeling gronden kon. Daardoor maakte zijne boetpredicatie en zijne verheerlijking van den natuurstaat veel indruk: men had geene oogen dan voor die jammerlijke feiten, die de omwenteling onvermijdelijk maakten en die aan de orde van den dag waren. Voltaire vatte de zaak, als altijd, meer bedaard en practisch op. Overtuigd dat de beschaving had gestrekt om de menschen minder ongelukkig te maken, kon hij het er ook voor houden dat zij er dan ook niet slechter door waren geworden. De geschiedenis en de ervaring schijnen, wel beschouwd, niet te bevestigen dat ruwe, domme onbeschaafde menschen zachtmoedig en regtvaardig - evenmin als dat zij gelukkig zijn. Maar Voltaire had toch ook het bederf van zijn tijd van nabij gezien, en, zoo hij al de zachtheid der zeden van zijne tijdgenooten roemde, konde het hem evenwel niet ontgaan, dat die zachtheid niet altijd deugd is, maar eer zwakheid kan heeten en {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} vaak gepaard gaat met de grootste wreedaardigheid en valschheid. Voor zichzelf kon Voltaire nu wel overtuigd zijn, dat dit niet uit overmaat van beschaving maar integendeel juist uit gebrek aan wezenlijke beschaving voortvloeide, maar tegenover Rousseau bevond Voltaire zich, met zijne geheele eeuw, op dat punt niet in de voordeeligste stelling, en Bungener heeft misschien geen ongelijk, die in zijne houding ten opzigte van dit vraagstuk eenige verlegenheid meent op te merken 1). Met het geestige vertelsel van den man, die, tot de leer van Rousseau bekeerd, zijne boeken verbrand en alle kunsten en wetenschappen als verderfelijk voor de jeugd afgezworen had, en die vervolgens, op reis, door roovers, die lezen noch schrijven konden, uitgeschud, maar vervolgens door een geleerd en beschaafd man gastvrij opgenomen en schadeloos gesteld werd - met dat verhaal voldong Voltaire zeker de questie niet gelijk zij door Rousseau gesteld was; maar er werd toch eene groote en practische waarheid in uitgesproken: namelijk dat, nu de wereld eenmaal bij ongeluk beschaafd is geworden, men de zaken niet beter maakt met tegen die beschaving te ijveren, want dat een onbeschaafd mensch in onze maatschappij een gevaarlijk mensch is. Dat begrijpt men tegenwoordig, nu men, geheel afwijkend van de opvatting van Rousseau, de bezwaren der beschaving slechts door verhooging van diezelfde beschaving hoopt te overwinnen en vooral in het volksonderwijs een krachtig hulpmiddel daartoe erkent. Hier heeft de rigting van Voltaire, die dat ook begreep, over die van Rousseau gezegevierd 2). Rousseau, die tegen den eigendom declameerde, die de grondslag der maatschappij is, declameerde even zoo tegen de weelde, welke hij als het laatste woord dier beschaving beschouwde. Het spreekt van zelf dat hij ook hier geweldig overdreef - zelfs voor den tijd, waarin hij leefde, hoewel die omstandigheid zeker veel verklaart; maar hij ging ook uit van geheel valsche en verkeerde beginsels. Wanneer men tegen de weelde in het algemeen te velde trekt, dan beduidt dat wederom dat men behoort terug te keeren tot dien beruchten natuurstaat. Want eigenlijk is, in dien zin, alles weelde wat niet volstrekt en onmisbaar noodig is om een ellendig leven te rekken. Teregt {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} merkt Voltaire aan, dat de man die het eerst een hemd droeg, en nog wel een gebleekt hemd, door zijne tijdgenooten voor zeer weelderig en verwijfd gehouden moet zijn, en dat de uitvinding van de schaar, waarmede men zijne haren en nagels, die God laat groeijen, begon af te snijden, de hevigste verontwaardiging moet hebben opgewekt 1). Het schijnt zeker, dat het onderscheid tusschen onze weelderige eeuwen en den tijd der voorvaderlijke eenvoudigheid ten slotte daarin bestaat, dat toenmaals eene veel minder talrijke bevolking minder levensgenot en minder arbeid te verrigten had. Of dat nu zooveel behagelijker moet worden geacht kan men gerust daar laten, daar die tijden onherroepelijk zijn voorbijgegaan. Maar zooveel is zeker dat in onzen tijd zelfs geringe en tijdelijke beperking der zoogenoemde weelde de ongelukkigste gevolgen heeft en aan duizenden hunne middelen van bestaan doet verliezen. Gesteld eens het - trouwens ondenkbare - geval, dat alle niet strikt noodige uitgaven en verteeringen ophielden en men zich algemeen tot de levenswijze der voorvaderen bekeerde, dan zou een groot deel der thans levende menschen moeten sterven, want wanneer er geene handwerken en kunsten gedreven worden, kan de aarde slechts het zeer beperkte aantal voeden van hen, die haar bebouwen of wel door jagt en veeteelt op nog minder voordeelige wijze exploiteren. Dat is zeer eenvoudig en toch heeft Rousseau, even als vele andere economisten van zijn tijd, het niet begrepen. Voltaire toonde een beter inzigt in de zaak: hij was van gevoelen dat de beoefening der kunsten en het drijven van handwerken een land doen bloeijen en den welvaart eener toenemende bevolking verhoogen, vooral wanneer men de grondstoffen voor het werk, voor zoover het niet bestemd is om weder uitgevoerd te worden, in het land zelf vindt, zoodat het werk aan het land geen geld kost - hetgeen in Voltaires tijd een punt van meer gewigt geacht werd dan tegenwoordig. - Voltaire heeft daarom herhaalde malen krachtig aangedrongen op het ondernemen van groote openbare werken te Parijs 2). Hij is dus een voorlooper {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest van Haussmann, en men mag betwijfelen, of hij niet misschien, even als deze, geneigd geweest zou zijn om het stelsel te overdrijven. Want in de ‘Siècle de Louis XIV’ heeft hij, naar het oordeel zijner eigen uitgevers, niet streng genoeg geoordeeld over eene weelde in improductieve uitgaven die boven de krachten der natie gaat en waardoor het land wordt uitgeput om slechts eene prachtige hoofdstad en hofhouding te hebben. De ontzettende gevolgen daarvan zijn dikwijls, en nog onlangs aan ons, gebleken, maar Voltaire, wel eenigszins verblind door den glans van zijn held, den grooten Lodewijk - en van zijn eigen omgeving, besefte dat nog niet zoo levendig en was geneigd om eenige overdrijving van die soort van weelde door de vingers te zien 1). In het algemeen en in theorie echter stond het bij hem vast, dat het nadeel der weelde, even als alle kwaad, in het te veel bestaat 2). En werkelijk: iedere verstandige en gegronde klagt over de weelde komt daarop neder, dat enkele burgers zeer veel overtolligs bezitten terwijl de groote menigte het noodige ontbeert. Maar dan is de weelde niet het kwaad zelf, maar zij is een symptoom van het kwaad dat wezenlijk in de al te ongelijke verdeeling van het nationaal vermogen bestaat, en tegelijk strekt zij dan om hetzelfde kwaad te matigen en de verdeeling van den rijkdom te bevorderen, terwijl het ophouden der weelde de zaak slechts nog erger zou maken. Het is dus niet door de weelde tegen te gaan dat men het bezwaar te boven kan komen, maar men kan het, tot op zekere hoogte, vermijden door eene verstandige en billijke wetgeving die de al te groote ongelijkheid in vermogen matigt. Maar voor Rousscau en de zijnen was dat niet voldoende, en het ontbrak van die zijde niet aan lofredenen op Sparta, waar {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} de weelde eens voor altijd onmogelijk gemaakt was door eene volstrekte gelijkheid van bezittingen - en met opoffering van alle persoonlijke vrijheid en alle voordeelen der beschaving. ‘Maar, vraagt Voltaire, welk nut heeft Sparta aan Griekenland gedaan? Heeft die stad ooit mannen voortgebragt gelijk Demosthenes, Sophocles, Apelles, Phidias? De weelde van Athene heeft groote mannen in elk genre voortgebragt 1); Sparta heeft slechts eenige krijgsbevelhebbers gehad, en dan nog wel in minder grooten getale dan andere steden.’ 2) Ten aanzien der wetten tot beteugeling der weelde meende Voltaire, dat deze niet zoo geheel ondienstig waren voor kleine en arme volkeren, die, zijns bedunkens, even als behoeftige particulieren, zich van de weelde dienden te onthouden. Ook op dit punt hebben zijne uitgevers reeds erkend, dat hij ongelijk had, daar immers, in zulke staten, zoo er gelijkheid heerscht, de weelde van zelve vervalt, terwijl zij, in het andere geval, niet geweerd worden kan en meer goed dan kwaad doet 3). Maar buiten dat voorbehoud verklaart Voltaire zich stellig tegen dergelijke wetten: niet alleen omdat zij altijd krachteloos blijken te zijn en de persoonlijke vrijheid aanranden, maar ook om andere redenen. Wanneer een burger middelen heeft om verteringen te maken, en de wet verbiedt hem dat, dan dwingt zij hem om zijn geld in den zak te houden. Daarin zag Voltaire niet enkel geen heil, maar zelfs een groot gevaar voor den staat. La Bruyère had goedgevonden, op de spaarzaamheid der voorvaderen eene vrij platte lofrede te houden, waarover Voltaire zich aldus uitlaat: ‘Het geld was dan in de kist. Wanneer dat zoo was dan was het eene groote dwaasheid. Het geld is er om te circuleren, om alle kunsten tot ontwikkeling te brengen, om de nijverheid der menschen te betalen. Wie het bewaart is een slecht burger en zelfs een slecht huishouder. Juist door het niet te bewaren maakt men zich nuttig voor zijn vaderland en voor zich zelf. Zal men dan nooit eindigen met de {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} gebreken van den ouden tijd te verheerlijken en de voordeelen van den onze hatelijk te maken?....Is het niet eene grappige lofrede op onze voorouders, dat zij noch overvloed, noch nijverheid, noch goeden smaak, noch zindelijkheid kenden?’ 1) Maar van nog meer belang is het, gelijk Voltaire doet opmerken, dat wanneer de weelde verboden wordt, de ongelijkheid hoe langer hoe grooter wordt, dat de rijken hunne schatten opstapelen totdat zij eindelijk rijk genoeg worden om de burgerlijke vrijheid in het grootste gevaar te brengen. ‘Cato zeide tot de Romeinen: Wacht u toch voor de weelde;...gij hebt gewapenderhand het goud, het zilver en de edelgesteenten van twintig volkeren geroofd. Weest nu nooit zoo dwaas van het te gebruiken: het betaamt struikroovers deugdzaam en vrij te zijn! Lucullus antwoordde hem: mijn vriend, gij mogt liever wenschen dat Crassus, Pompejus, Caesar en ik alles in weelde doorbragten. Het kan niet anders of de dieven in het groot moeten eindelijk onder elkander om de verdeeling van de buit gaan vechten. Rome moet onder het juk gebragt worden, maar dat zal veel spoediger en veel zekerder gebeuren door een van ons wanneer wij ons geld beleggen, gelijk gij, dan wanneer wij het aan overtolligheden en allerlei genot verteeren. Wensch, dat Pompejus en Caesar zich genoeg mogen verarmen om geene legers te kunnen onderhouden’ 2). In de ‘Idées républicaines’ zegt Voltaire hetzelfde: ‘Eene romeinsche wet, die tot Lucullus gezegd had: ‘Verteer niets, zou werkelijk tot Lucullus gezegd hebben: Word nog rijker, opdat uw kleinzoon in staat zij om de republiek te koopen’ 3). En in hetzelfde werk laat hij zich verder aldus uit: ‘Eene wet tegen de weelde, die goed is in een kleinen staat zonder kunstvlijt, wordt ongerijmd wanneer de staat nijverheid en overvloed heeft verkregen. Dan zou het zijn de kunstenaars te berooven van de wettige winst die zij van de rijken konden trekken, en hen, die fortuin gemaakt hebben, te verkorten in hun natuurlijk regt om er genot van te hebben: het zou zijn alle nijverheid te versmooren en rijken en armen tegelijk te kwel- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} len. De kleederen van den rijke behooren evenmin gereglementeerd te worden als de lompen van den arme: de een en de ander, beiden even goed burgers, moeten gelijke vrijheid genieten. Ieder kleedt, voedt, huisvest zich, gelijk hij kan. Wanneer gij den rijke verbiedt, fijn, gemest gevogelte te eten, dan berooft gij den arme, die zijn huisgezin onderhield uit de opbrengst van het wildbraad dat hij aan den rijke verkocht. Zoo gij niet wilt dat de rijke zijn huis versiert, dan brengt gij honderd kunstenaars tot den bedelstaf. De burger, die door zijn pracht den arme vernedert, verrijkt hem door diezelfde pracht nog veel meer dan hij hem vernedert. De behoeftigheid moet voor den rijkdom werken, zoo zij zich eenmaal tot hetzelfde peil wil verheffen. Wetten tegen de weelde kunnen slechts in den smaak vallen van den luijen, trotschen, nijdigen arme, die noch zelf arbeiden, noch dulden wil dat zij, die wel arbeiden, er vruchten van plukken 1). Gelijk wij hierboven reeds ter loops opmerkten, is het vooral in de ‘Siècle de Louis XIV’ dat Voltaire den luister eener hoog ontwikkelde beschaving met welgevallen heeft geschilderd. De bloei der kunsten en wetenschappen, de pracht van gebouwen en feesten, de glans eener weelderige hofhouding, de beschaafde en toch zeer ongedwongen vormen der zamenleving: dat alles onderscheidde de regering van Lodewijk XIV, die er een stempel van waarlijk koninklijke grootheid op drukte. De bewondering van Voltaire daarvoor, hoezeer mogelijk een weinig overdreven en eenzijdig, was welgemeend en op zijn standpunt niet onregtmatig. Na hem en tot in onzen tijd is men tot het andere uiterste vervallen en vele schrijvers hebben gemeend, in een democratischen en anti-franschen geest geen kwaad genoeg van Lodewijk XIV te kunnen zeggen. Maar om billijk te zijn erkenne men in de regering diens konings de volkomen type van de monarchie in hare hoogste ontwikkeling en met haar volste raison d'être; met al hare gebreken, maar ook met al hare betrekkelijke voordeelen. En wat Lodewijk persoonlijk betreft, hij heeft misslagen begaan; de schier goddelijke vereering die zijne onderdanen hem - in den regel ongeveinsd - toedroegen, moest hem wel ijdel en overmoedig maken. Maar hij was toch niet alleen dat: hij had groote bekwaamheden en {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} edele eigenschappen; hij was edelmoedig en ridderlijk, en bij overdreven zucht tot roem, was alle laaggeestigheid hem vreemd: hij was koning en geen kramer; hij had niets van zoo menigen staatsman van onzen tijd, die de waarde van het geld zoo goed kent dat hij van nagenoeg alles eene geldquestie maakt en zich verder om niets bekommert. Lodewijk ontging, tot grievend nadeel van zijn land, het gewone lot der vorsten niet: men bedroog hem; maar zijne bedoelingen waren altijd beter dan de uitkomsten van hetgeen hij deed. Welk franschman kan zonder trotschheid denken aan de beschaving, die onder Lodewijks regering bloeide? En is ook niet voor ieder zonder onderscheid elk genre in zijne hoogste en volkomenste uiting te waarderen? Het is voor ons de vraag niet, of wij zouden willen terugkeeren tot den regeringsvorm, de kunst, den geheelen toestand van dien tijd: wij hebben er ons slechts in te verplaatsen, gelijk wij ons in de eeuw van Fabricius terugdenken; wij hebben er geen pleidooi voor of tegen te houden, maar het onpartijdig te beoordeelen en billijk te waarderen. En dat is ons ligt mogelijk. Want voor ons is de onbeperkte monarchie, waartegen wij ons aankanten, niet de regering van Lodewijk XIV, die voorbijgegaan is, maar het bewind van Isabella de Katholieke of van Napoleon III. Het absolutisme van voor 200 jaren is iets geheel anders dan het absolutisme van onzen tijd. Wat toen op eigen kracht en op den wil van allen steunde, rust thans op kuiperij; wat met den stroom des tijds medeging, wordt er tegenwoordig tegenop gesleept; wat toen leefde en zich bewoog is nu slechts een lijk dat overeind gezet wordt. 1) De uitgevers van Voltaire, die onder den tekst van de ‘Siècle de Louis XIV’ noten hebben geplaatst, waren niet de eersten die een mingunstig oordeel over de toestanden onder Lodewijk XIV velden. Reeds lang voor dat Voltaire zijn werk schreef had Bois-Guillebert, in 1702, een werk uitgegeven, getiteld: ‘Détail de la Françe’, waarin hij betoogde dat het koningrijk sedert 1660 {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} slecht bestuurd was geworden. Voltaire trachtte in zijne ‘Siècle de Louis XIV’ den indruk, door dezen schrijver gemaakt, weg te nemen, hetgeen niet zeer moeijelijk scheen, daar Bois-Guillebert een verward en onnaauwkeurig schrijver was geweest en de waarheden, die hij uitsprak, met vele dwalingen had vermengd. Voltaire's al te gunstige voorstelling van de zaak vond echter weldra weder bestrijding; voornamelijk werd er tegen opgekomen in de ‘Éphémérides du citoyen’, een economisch tijdschrift, uitgegeven door La Forbonnais. De niet zeer aangename indruk, dien dit op Voltaire maakte, blijkt duidelijk uit zijne wederlegging er van, opgenomen in zijn ‘Fragmens sur l'histoire’, art. XIX. In dit, niet zeer afdoend betoog, bemerkt men duidelijke blijken van verlegenheid en zelfs eenige hartstogtelijkheid. 1) Hetgeen men aan Lodewijk XIV en zijne ministers verweet was niet alleen de verkwisting door oorlogen, bouwwerken, hofhouding en zelfs door aanmoediging van kunsten en wetenschappen, maar ook de verkeerde finantiele en administratieve maatregelen die genomen waren. Voltaire nu toont geene vooringenomenheid ten gunste der opvolgers van Colbert, wier wanbestuur tegen einde der regering van Lodewijk XIV alles in wanorde bragt, en hij gispt naar verdienste de dwaze en oneerlijke maatregelen, waartoe zij hunne toevlugt namen. 2) Maar voor Colbert had Voltaire eene bijna onbeperkte bewondering. Hij heeft slechts eene groote grief tegen het beleid van dezen minister: namelijk het verbod van den uitvoer van graan, maar overigens weet hij de administratie van Colbert niet genoeg te roemen, wiens maatregelen hij enkel in die opzigten onvoldoende acht, waarin de minister zich door de omstandigheden buiten staat gesteld zag om alles te volvoeren wat hij wel wenschte. De verdiensten van Colbert, vooral ten opzigte van de nijverheid {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} en van den scheepvaart, zijn voorzeker groot geweest en worden nog in onzen tijd door deskundigen volmondig erkend; het drukkende belastingstelsel, waaraan Colbert zich hield, kan hem moeijelijk verweten worden, daar hij, met den besten wil, wel niet bij magte geweest zou zijn om het te veranderen, en over het algemeen waren zijne dwalingen die van zijn tijd en niet die van hemzelf. Maar echter is het waar, dat het protectionisme van Colbert zelfs voor de 17 eeuw, zeer ver ging en dat hij handel en nijverheid heeft aangemoedigd door middelen die reeds ten tijde van Voltaire volstrekt veroordeeld werden; onder de reglementen van Colbert - die eene ware manie van reglementeren gehad schijnt te hebben - waren er sommige zoo onverstandig, dat de tijd, waarin zij werden uitgevaardigd, en slechts eene zwakke verontschuldiging voor is. 1) Onder de maatregelen van Colbert, die nog door Voltaire geroemd zijn, vinden wij er eenige, die ons zeer zonderling voorkomen: b.v. de premiën (in vrijdom van belasting bestaande) aan landlieden die op hun 20e jaar huwden en aan hen, den 10 kinderen hadden. Andere maatregelen, waarover Voltaire een weinig los heenloopt, waren minder schuldeloos, gelijk de willekeurige intrekking van lijfrenten ten laste van den staat (zoogenoemde renten op het stadhuis), het niet voorzien in de betaling van uitgegeven papier en andere kleine bankroeten, waarin Colbert nu en dan geen zwarigheid zag. 2) {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten tijde van Voltaire werd de staathuishoudkunde sterk beoefend en vormde zich de school der zoogenoemde Physiocraten, wier streven krachtig medegewerkt heeft om de vorderingen, die later in gezegde wetenschap gemaakt zijn voor te bereiden, en ook van veel invloed geweest is op de omwenteling die weldra volgde. De toenmalige staathuishoudkundigen waren verdeeld in twee partijen, waarvan de eene de gevoelens van Quesnay, en de andere die van Gournay volgde en staande hield. Quesnay hechtte het meeste gewigt aan den landbouw, welken hij als de eenige ware bron van allen rijkdom beschouwde en daarom, met achterstelling der industrie, beschermd, begunstigd en van alle drukkende lasten en belemmering bevrijd wenschte te zien. Gournay daarentegen stelde de nijverheid hooger en kende aan haar eene veel grooter beteekenis toe, waarom hij er op aandrong dat zij krachtig zou worden bevorderd en ondersteund. Ieder van deze beide partijen had haar eigen bijzonder orgaan waarin zij tegen de andere strijd voerde 1) en hield hare grondstelliugen staande met eene overdrijving en eene eenzijdigheid die voortvloeiden uit een zeker dogmatisme waardoor de staathuishoudkundigen van dien tijd bijna niet minder bezield waren dan de theologen. Terwijl het stelsel van Quesnay slechts hervormiugen medebragt die alleszins billijk en uitvoerbaar schenen, en daarom vele voorstanders vond, had de theorie van Gournay een radicaal, stellig revolutionair karakter, en zijne eenzijdige verheerlijking van de nijverheid was een voorspel van de dwalingen van later tijd, terwijl zijne hervormingsplannen ook op zichzelve en voor het toenmalig oogenblik, overdreven en onpractisch schenen. 2) Voltaire hield, in zijne staathuishoudkundige begrippen, het midden tusschen beide gemelde rigtingen en hij had de toenmaals zeldzame verdienste van in te zien dat deze systema's, slechts door overdrijving en eenzijdigheid onderling strijdig geworden, evenwel geschikt waren om elkander aan te vullen, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom hij ze wilde vereenigen en onderling in verband brengen. Overigens werd hij door zijn verstand en zijn karakter gevrijwaard voor het eigenaardig fanatisme en de ijdele droomerijen der staatseconomen van zijn tijd. Hij helde intusschen meer over tot het practische, voorzigtige, ligt uitvoerbare stelsel van Quesnay dan tot de beginsels van Gournay. Het is niet te verwonderen dat Voltaire, met zulke denkbeelden, de grootste hoogachting koesterde voor Turgot, wiens rigting geheel in zijnen geest was. Zonder het belang der industrie te miskennen zag Voltaire toch in den landbouw, waaraan hij, op het laatst van zijn leven, als landheer veel aandacht wijdde, de voornaamste bron van volkswelvaart en in een vruchtbaren bodem erkende hij de grootste waarborg voor den duurzamen bloei van een land en voor het herstel van geleden schade. Dat verwonderlijk herstellingsvermogen van Frankrijk, dat wij nu weder gadeslaan, is ook reeds door Voltaire geconstateerd en toegeschreven aan de onuitputtelijke schatten van den bodem. ‘Men vraagt’, zegt hij, ‘of het mogelijk is, een koningrijk, welks grond over het algemeen vruchtbaar is, geheel en al te gronde te rigten: men antwoordt, dat de zaak niet uitvoerbaar is, aangezien men, van den oorlog van 1689 af tot aan het einde van 1769, nu wij dit schrijven, toe, nagenoeg onafgebroken alles gedaan heeft wat men kon om Frankrijk reddeloos in het verderf te storten, maar daarin toch nooit geslaagd is. Het is een sterk ligchaam dat tachtig jaren lang en telkens erger, de koorts gehad heeft en onder de handen van kwakzalvers geweest is, maar toch nog volstrekt niet in doodsgevaar is 1). Voltaire was van gevoelen dat een zeer verdeeld grondbezit, vooral wanneer het aan pachters wordt overgelaten, niet bevorderlijk is voor de productie: om goede landerijen in goeden staat te houden en nog te verbeteren, om van slechte akkers voordeel te trekken en om woeste gronden te ontginnen, achtte hij het wenschelijk dat er groote grondbezitters waren die hunne landerijen niet enkel verpachtten maar er zich zelven aan gelegen lieten liggen en er geld aan te koste legden. Kleine grondbezitters, meent hij, die geene machines kunnen aanwenden, {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen nooit veel produceren; meestal oogsten zij slechts zooveel als zij voor eigen gebruik behoeven: zij zijn den staat dus van weinig dienst en de geringste tijdelijke tegenspoed ruineert hen. Het is opmerkelijk, hier het oordeel van Voltaire zoo stellig in strijd te zien met het algemeen gevoelen der franschen van onzen tijd, die met hun gesplitst grondbezit zeer zijn ingenomen. Voltaire betreurde het alzoo zeer dat alles van het land naar de steden en vooral naar Parijs trok, waar men zijn vermogen zoo dikwijls doorbragt en het, in plaats van in nuttige landbouw ondernemingen, in heilloos beursspel stak. Hij deed ook uitkomen hoe gunstig eene landelijke bevolking zich in ligchamelijke ontwikkeling onderscheidt boven eene stadsbevolking van fabriekarbeiders. Hij kantte zich aan tegen de verdrukking van den boerenstand door zware belastingen en corvées, hij drong aan op het wegruimen van alle belemmeringen van hun bedrijf, vooral wat den graanhandel betreft, op het aanleggen van wegen door den staat, enz. Wat hij wel het meest bij de Chinezen bewonderde was de hooge eer waarin zij den landbouw houden 1). Wat in het bijzonder den graanhandel betreft: in de laatste jaren van Voltaire's leven was het een van de groote vraagstukken van den dag of deze handel al dan niet vrij zou zijn. Onder de regeering van Hendrik IV was de uitvoer van graan uit Frankrijk een tijdlang onbepaald vrijgesteld geweest, in 1597 werd de geheele zeer overvloedige oogst uitgevoerd, daar men er op rekende, dat het volgende jaar even gelukkig zou zijn. Doch in 1598 mislukte de oogst en de franschen moesten toen hun koren met groot verlies terugkoopen. ‘Het volk,’ zegt Voltaire, ‘verkeerde toen in het geval van mejufvrouw Bernard, die hare hemden en beddelakens verkocht had om zich een halsketen te kunnen koopen; zij was genoodzaakt om haren keten met verlies van de hand te doen, om zich weder lakens en hemden te kunnen aanschaflen.’ Naar aanleiding daarvan werd toen de uitvoer van graan verboden, behoudens tijdelijke en plaatselijke dispensatie, die de regeering kon verleenen, en deze verordering bleef van kracht onder de regeering van Lodewijk {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII en die van Lodewijk XIV. Eindelijk, onder Lodewijk XV, ontstond eene beweging ten gunste van den vrijen uitvoer. ‘Tegen het jaar 1750,’ vaart Voltaire voort, ‘begon de natie, oververzadigd van verzen, van treurspelen, van blijspelen, van opera's, van romans, van romaneske geschiedenissen, van nog romanesker zedekundige bespiegelingen en van theologisch twistgeschrijf over de Genade en over de Convulsies, ten slotte over het koren te redeneren. Men vergat zelfs de wijnbergen om slechts over tarwe en rogge te spreken: men schreef nuttige dingen over den Landbouw: de geheele wereld las ze, behalve de landbouwers. Bij het uitgaan van de opéra-comique kwam men tot de onderstelling, dat Frankrijk verwonderlijk veel graan te verkoopen had. Ten slotte verwierf de kreet des volks, in 1764, van de regeering de vrijstelling van den uitvoer. Onmiddelijk voerde men uit. Er gebeurde juist hetzelfde wat men ten tijde van Hendrik IV had ondervonden; men verkocht een weinig te veel, er volgde een onvruchtbaar jaar, en mejufvrouw Bernard moest voor de tweedemaal haar collier verkoopen om hare lakens en hemden terug te krijgen. Toen sloegen eenige klagers van het cene uiterste tot het andere over. Zij barstten uit tegen den uitvoer, waarom zij zelven hadden gevraagd: waaruit blijkt, hoe moeijelijk het is, de geheele wereld en zijn vader te vreden te stellen.’ Uit deze ironie, waarmede Voltaire de zaak van den graanhandel bespreekt, blijkt dat zijn gevoelen daaromtrent is veranderd sedert den tijd toen hij zich in de ‘Siècle de Louis XIV’ stellig voor den vrijen uitvoer had verklaard. Na de mislukte proefneming waarvan hij spreekt was hij blijkbaar weinig gezind meer om zich voor deze zaak warm te maken die daarbij ook voor Frankrijk in het bijzonder van geen overgroot gewigt scheen, daar het land zoovele andere producten voor exportatie oplevert. Voltaire was tamelijk ingenomen met de toenmalige engelsche korenwetten, waardoor de uitvoer van graan telkens, naar gelang der omstandigheden, tijdelijk door premiën aangemoedigd, - eenvoudig vrijgesteld, - of verboden werd en waarvan de algemeene uitwerking was dat er in het land, ten koste van andere cultuur, meer koren verbouwd werd dan anders het geval zou zijn geweest, hetwelk voordeeliger was voor de groote grondeigenaars dan voor het volk in het algemeen. Maar er kwam geld door in het land: en dat deed toen ter tijd {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} alles af. Voltaire stond in deze zaak op de hoogte van zijn tijd en zijn oordeel er over onderscheidde zich slechts door bedaardheid en practischen zin 1). Het vraagstuk van den graanhandel betrof niet enkel het buitenland, maar ook het binnenland; want ook binnen de grenzen was die handel niet vrij. Behalve dat er belastingen op drukten, had men ook ter voorkoming van geheimen woeker met het graan, verordend dat het nooit anders verkocht mogt worden dan openlijk op de markt. Daardoor joeg men de belanghebbenden, voor een zeer twijfelachtig voordeel, op drukkende onkosten. De bedoelde maatregel werd eindelijk, bij arrest van den staatsraad van 13 September 1774, afgeschaft. Deze nuttige hervorming, die - vreemd genoeg - te Parijs hevige afkeuring vond, werd door Voltaire met nadruk verdedigd 2). In zijne denkbeelden omtrent den koophandel en wat daartoe behoort, stond Voltaire geheel op het standpunt van zijn tijd, en hij kon het daarmede niet veel verder brengen dan tot eene verstandige opvatting van de gegevens, die de wetenschap en de ondervinding van toenmaals hem aan de hand deden. Vooreerst kon hij zich van het protectionnisme nog niet losmaken, gelijk ons reeds uit zijn oordeel over Colbert en over de engelsche korenwetten is gebleken. Teregt is door Bungener 3), even als ook door Voltaire's glossator 4) opgemerkt, dat het ongelukkigste gevolg van die alles reglementerende politiek was, dat, zoo dikwijls de zaken verkeerd liepen en er gebrek ontstond, dit dan door het volk met heftigheid aan de regering werd geweten, die men voor alles verantwoordelijk stelde omdat zij alles regelde, even als of zij de natuur kon dwingen, en van wie men daarom dan ook verwachtte dat zij in alles zou voorzien, hetgeen aanleiding gaf tot veelvuldige onlusten. Voltaire, zelf te verstandig om in die dwaling te vervallen, heeft, misschien juist {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} daardoor, niet het regte besef van dit groote bezwaar gehad. In de tweede plaats merken wij op, dat Voltaire zich nog geheel heeft gehouden aan het zoogenoemde mercantiel systeem, hetgeen hem een verkeerde opvatting deed huldigen van de beteekenis der vermeerdering van de hoeveelheid edel metaal in eenig land. Wel zag hij in, dat rijkdom geenszins in het bezit van goud en zilver bestaat, en dat een volk, dat niets anders bezat dan dat, hoogst ellendig zou zijn, terwijl een volk dat, zonder die metalen te bezitten, een gelukkig gebruik weet te maken van de voortbrengselen van den bodem, werkelijk rijk mag worden genoemd 1). Maar juist om die reden achtte hij het voldoende, wanneer er slechts genoeg metaal aanwezig was voor de behoefte der circulatie: eene vermeerdering van den voorraad metaal door de exploitatie der mijnen, deed, zijns inziens, slechts de waarde van het geld dalen en de prijzen van alles stijgen, zonder overigens, ten minste op den duur, verandering in den toestand te brengen of den welvaart te verhoogen. ‘Het komt,’ zegt hij, ‘volkomen op het zelfde neder, of men zich dezelfde benoodigdheden voor honderd mark of voor een mark aanschaft. Het zou zelfs voor de menschheid voordeelig zijn, slechts weinig muntmetaal te hebben, omdat de koophandel dan veel gemakkelijker zou zijn 2).’ Tegenwoordig is men daaromtrent van een geheel ander gevoelen: reeds Voltaires uitgevers hebben aangemerkt, dat de edele metalen niet enkel waarde vertegenwoordigen, maar zelf eigen waarde hebben en wezenlijk een handelsartikel zijn, waarmede men slechts de markt niet moet overvoeren, maar welks overvloedige en algemeene verbreiding wenschelijk is. Ook leeren thans de staathuishoudkundigen dat de vermeerdering van het edel metaal nog andere en veel gewigtiger gevolgen heeft dan de daling van de geldswaarde, en volslagen politieke en sociale omwentelingen ten gevolge kan hebben 3). Intusschen meende Voltaire dat het bezit van groote schatten aan edel metaal, zoo het al den welvaart der burgers niet verhoogt, {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} toch van gewigt is voor den staat om zich krachtig naar buiten te doen gelden. Hij bestreed daarom, ook tegenover Montesquieu 1), het gevoelen, dat het bezit der amerikaansche colonien beschouwd moest worden als de oorzaak van het verval van Spanje, hetwelk, zijns inziens, was toe te schrijven aan het slecht bestuur van dat land en aan de persoonlijke onbekwaamheid van deszelfs koningen nà Karel V 2). Doch later schijnt de schaduwzijde van het bezit der schatten van Peru hem duidelijker geworden te zijn. ‘Niemand is er onkundig van,’ schreef hij in 1773, ‘welk een uitgestrekt en rampzalig gebied de koningen van Spanje zich aan de beide uiteinden der wereld verwierven zonder buiten hun paleis te komen: hoeveel goud, zilver en kostbare koopwaren Spanje in Europa invoerde zonder zelf in bloei toe te nemen, en tot hoeverre het zijne heerschappij uitstrekte, terwijl het zichzelf ontvolkte 3).’ Ten tijde van Voltaire bestond er in Frankrijk, en ook in andere landen, nog eene oude wet, die regtens nog van kracht was hoewel niemand er meer aan dacht haar toe te passen, waarbij de uitvoer van edel metaal naar buitenslands volstrekt verboden was. Van die wet zeide Voltaire dat zij gegrond moest zijn òf op de onderstelling dat men te doen had met gekken om vast te binden, die hun geld voor de grap naar het buitenland wegzonden, òf dat men aan de vreemdelingen zijne schulden niet behoort te betalen 4). De dwaling, waarop die oude wet inderdaad rustte: de meening dat een land, waar veel edel metaal aanwezig is, daarom rijk moet worden geacht, was men echter ten tijde van Voltaire nog niet geheel te boven gekomen; men had nog altijd een veroordeel tegen den invoer van koopwaren voor binnenlandsch gebruik uit het buitenland, waarbij men geld, dat onvergankelijk is, verwisselt tegen waren die verbruikt worden, en men meende dat men zich op die {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} manier altijd verarmde en dat weelde in deze soort van uitgaven geheel bijzondere beteekenis en gevolgen had. Uit den aard der zaak was het voornamelijk de koophandel op de colonien, die met geen goede oogen beschouwd werd. Voltaire heeft, in de ‘Siècle de Louis XIV’ over de fransche Indische Compagnieën sprekende, met welke ondernemingen hij in dien tijd nog zeer was ingenomen, getracht de genoemde bezwaren te ontzenuwen: hij gaf toe, dat men uit Europa meer geld naar de Indien bragt dan men er van trok en zich dus verarmde, maar dat Frankrijk, door den uitvoerhandel op Cadix, ruim schadeloos werd gesteld en in het bezit kwam van meer geld dan de coloniale waren kostten 1). Blijkbaar heeft Voltaire zich over het algemeene bezwaar, dat hij bleef erkennen, slechts zoolang heengezet als hij meende dat het voor Frankrijk in het bijzonder niet bestond; want naderhand, toen de fransche Indische compagnie een jammerlijk einde genomen had en al de onbehagelijke geheimen van deze ongelukkige onderneming, die direct en indirect tot allerlei ellende had geleid, aan het licht gekomen waren, - toen verstomde zijne lofspraak en hij betreurde even sterk als iemand anders het geld dat aan buitenlandsche verbruiksartikelen en vooral aan coloniale waren besteed werd. Hoe weinig gestreng hij ook op het punt van weelde was, die weelde, die niet uitsluitend strekt om de binnenlandsche nijverheid staande te houden, vond geene genade meer in zijne oogen 2). {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl Voltaire den invoerhandel eenigermate als een noodzakelijk kwaad beschouwde en niet wilde dat de franschen van andere volkeren veel kochten, vond hij het des te nuttiger dat die andere volkeren van hen wèl veel kochten: men was in dien tijd niet zeer cosmopolitisch gezind en men hield zich aan de spreuk: ‘De een zijn dood is de ander zijn brood’. Men begreep niet dat van beide partijen de een iets winnen kon zonder dat de ander er evenveel bij verloor, en het woord vreemdeling was, even als bij de oude Romeinen, altijd nog een weinig synoniem met vijand. - Wat eindelijk den doorvoerhandel betreft: daarin erkende Voltaire een krachtig middel waardoor een volk, welks grond het niet voeden kan, tot rijkdom kan geraken, gelijk de Hollanders. Voltaire heeft herhaaldelijk de wenschelijkheid betoogd van de oprigting eener fransche staatsbank, waardoor een einde gemaakt zou worden aan de verregaande afzetterij der particuliere bankiers, van wier ingewikkelde operatiën ieder, die niet volkomen ingewijd was, het slagtoffer werd. Maar hij merkt op, dat eene dergelijke inrigting niet mogelijk is wanneer de finantiele toestand des lands en de maatregelen der regering geheim gehouden worden en willekeurig zijn. Van de engelsche bank sprekende zegt hij: ‘Dat is het groote voordeel van een handelstaat, waar alles krachtens eene stellige wet geschiedt, waar geene operatie geheim blijft en waar het algemeen vertrouwen gevestigd is op berekeningen, opgemaakt door de vertegenwoordigers van den staat en onderzocht door alle burgers. 1) Over het beursspel heeft Voltaire zich in sterk afkeurenden zin uitgelaten: hij zag daarin eene schaduwzijde van het stelsel, waarbij de staat zijne eigene burgers tot schuldeischers heeft, hetwelk hij overigens zeer voordeelig achtte omdat men dan het bedrag der renten in het land houdt. Hoewel - of misschien {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} wel juist omdat hij zelf zeer veel gespeculeerd had, heeft hij alle speculatie ten stelligste veroordeeld. ‘Allen zijn spelers’, zegt hij, behalven de landbouwer, die hun datgene levert waarmede zij spelen. 1) Niet minder nadrukkelijk verklaarde hij zich tegen de loterijen, die hij een schandelijk hazardspel tusschen den Souverein en zijne onderdanen noemde. 2) (Wordt vervolgd). {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragmenten uit de nagelaten papieren van een oud-ambtenaar, medegedeeld door Alb. Steenbergen *). IV. Maar den volgenden dag reeds bewolkte mijn' hemel, want het geval met den franschen soldaat kreeg op eens een dreigend aanzien. Het was, gelijk ik gezegd heb, in het najaar van 1809, en alzoo in een tijd waarin met fransche soldaten niet viel te spotten, en dat vooral in Holland niet, 't welk sinds lang door den Keizer met wrevel werd bespied, en welks inlijving in 't Keizerrijk wellicht reeds toen wachtte op een geschikt voorwendsel. Wat de zaak nog erger maakte was de omstandigheid, dat de man, wien ik een klap gegeven had, diende bij de oude Garde, en dat hij bij zijne aanklacht niet verzuimd had deze kwaliteit in rekening te brengen als verzwarende omstandigheid. Frans Kroes, die de zaak op straat had hooren vertellen, voegde er nog bij, dat er een dringend schrijven was gekomen van het Gouvernement aan het Stadsbestuur om geene pogingen onbeproefd te laten, om den misdadiger op te sporen en gestreng {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen straffen, zijnde dit het eenige middel om te beletten dat de zaak ter kennisse van den Keizer werd gebracht...... Men kan denken hoe ik te moede was bij het vernemen van deze schrikkelijke tijdingen, en hoe mijn angst nog klom, toen Jan Jacobusz - bleek bestorven van schrik - mij mededeelde, dat de justitie een inval in het huis in de Munnikensteeg had gedaan, en nu een onderzoek instelde naar de personen die zich op den bewusten avond daar hadden bevonden. Marc Flos met een bij hem inwonend man, zekere Rump, waren reeds gevangen genomen, en wel - beschuldigd van moord; want de gekwetste dien ik had zien wegdragen, en die gebleken was werkelijk de zoon van den heer Vernoeist te zijn geweest, was den volgenden dag overleden, en had - zoo liep het gerucht - genoemde personen als zijne aanvallers aangegeven. De heer Jan Jacobusz verheelde volstrekt niet, dat hij redenen had, om een onderzoek als het straks genoemde zeer te duchten. - En ik dan! riep ik uit, ik, dien men zoo gemakkelijk herkennen kan! Dat ook ik daar was kan wel niet verborgen blijven, en...vraagt men mij hoe en waarom ik daar kwam...ik zal mij stellig verraden! Men zal achter de waarheid komen, en God weet, wat vreeselijk lot mij dan staat te wachten. Jan antwoordde niet veel, en ik sloop in de ledige en donkere pakhuizen van Oom, zonder recht te weten waarom, en bleef daar rondwaren tot den middag, toen het stilhouden van een rijtuig voor de huisdeur mij aankondigde dat mijn voogd was teruggekeerd. Met een kloppend hart snelde ik naar beneden, in de hoop van althans van die zijde iets vertroostends te zullen vernemen, maar vond mij ook daarin teleurgesteld. Na een kort en kil: hoe vaar je? te hebben uitgesproken, bewaarde Oom Staal het stilzwijgen tot de avond-godsdienstoefening, die (het was Zaturdag en alzoo voorbereiding tot den Sabbathdag) ongewoon lang duurde, en besloten werd door een dankgebed zoo vol van vreeselijke toespelingen en aankondigingen van strafgerichten, dat ik niet dan met de grootste moeite mijn angst kon verbergen, en op mijn kamer gekomen, in een luid snikken uitbarstte. De Zondag, stil en plechtig als altoos, bracht mij in zooverre eenige verlichting, dat ik bij het uitgaan van de kerk Jan Ja- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} cobusz sprekende, van hem de verzekering ontving dat er niets bijzonder ontrustends was voorgevallen. Maandagmorgen ging om, en nog was er geen woord over de lippen van mijn voogd gekomen, betrekkelijk zijne zending. Ik twijfelde dan ook volstrekt niet meer of alles was ook hier mislukt. Zeker had mijn werk een ongunstig onthaal gevonden bij den man, aan wiens oordeel het was onderworpen, en mijn oom bewaarde opzettelijk het stilzwijgen over deze zaak, om mij eenigszins voor te bereiden op den slag die mij wachtte. Als een misdadiger die zijn vonnis wacht stond ik dan ook voor hem, toen hij even voor het middagmaal mij tot zich riep, om ‘het verslag van zijne bevindingen’ aan te hooren. Tot mijne blijde verrassing merkte ik reeds bij zijne eerste woorden dat ik mij noodeloos verontrust had. - Uw werk, zeide mijn oom, is prijzenswaard bevonden, en alzoo zult ge binnenkort naar Gelderland vertrekken, om de schilderkunst te beoefenen, onder de leiding van den heer Ramaerts, een goed schilder, maar meer dan dat, een vroom en rechtzinnig Christen. Het eerste gedeelte van deze mededeeling maakte mij zoo gelukkig dat ik een oogenblik mijne overige bezwaren vergat. Ik bedankte mijn oom voor zijne zorgen mijwaarts in bewoordingen wier levendigheid hem schenen te treffen: want hij glimlachte even, en noemde mij: kind! wat zeer zelden gebeurde. Vervolgens gaf hij mij vrijheid, om zoo lang ik nog te huis zou zijn, mijn tijd naar welgevallen te besteden. Juist toen ik mij verwijderen wilde, bracht Martha een brief binnen, dien oom met de grootste verwondering bezag, en daarna, niet zonder eenige haast opende en las. Hij was, zoo als ik aan de hand zag, van den heer Vernoeist, en behelsde zeker de kennisgeving van het ongeluk dat hem getroffen had. Oom Staal loosde eene diepe zucht, terwijl hij den brief dichtvouwde, deed daarop zijn mantel om, en verliet (na ons gezegd te hebben met het middagmaal niet op hem te wachten) op dit voor hem geheel ongewoon uur het huis. Na den eten ging ik naar het kantoor, en vond daar gelegenheid mij ongestoord met mijn vriend Jan te onderhouden, daar zijn vader nog niet teruggekeerd was van het middagmaal, zoo min als mijn oom van zijn bezoek. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat ik hem den gelukkigen uitslag van ooms zending had medegedeeld, was natuurlijk mijn eerste vraag naar den stand van onze zaken. Er was hem niets naders ter ooren gekomen. Na de arrestatie van Marc Flos en Rump scheen de justitie te hebben stilgezeten. Intusschen had Frans en zijne familie het al te berucht geworden huis verlaten, en was Louise voorloopig bij een kunstgenoote gaan inwonen. In de drie dagen die nu volgden had ik geene gelegenheid om Jan Jacobusz te spreken, en daar ik dus ook geene verontrustende tijdingen ontving, begon ik een weinig kalmer te worden, ja mij te vleijen met een afdrijven van het gevreesde onweer. Maar die goede verwachting werd op de treurigste wijze beschaamd! Op den vierden dag na oom Staal's tehuiskomst, 's avonds omstreeks tien uur en even voor we ons ter rust zouden begeven, schelde een Commissaris van policie aan, en werd ik gearresteerd, beschuldigd van beleediging des keizers in den persoon van een zijner dienaren, het afrukken van diens eereteeken, en het vertrappen daarvan in het slijk! Men kan zich voorstellen met welke verbazing oom Staal en Martha deze beschuldigingen aanhoorden. Wat mij zelven aangaat, mijn schrik was zoodanig, dat ik op al de vragen die men mij deed, niet het minste antwoord kon geven, en dat ik, meer gedragen dan ondersteund door mijn geleiders, in het Commissariaat van policie aankwam. Ook hier bleek ik onmachtig om eenig geluid voort te brengen, en daar men medelijden met mij gevoelde, spaarde men mij verdere marteling voor dien avond, en bracht mij naar het verbeterhuis op de Schans, waar ik in een der vertrekken op de tweede verdieping werd opgesloten. Zoo was het zwaard, dat ik zoo vele dagen boven mijn hoofd had zien hangen, eindelijk gevallen. Zoo zat ik dan gevangen, en dat onder omstandigheden, die, ik kon het mij niet anders voorstellen, geen andere dan eene vreeselijke ontknooping zouden ten gevolge hebben. Ik verkeerde, vooral in de eerste uren van mijn opsluiting, als in een voortdurenden en beangstigenden droom, en honderde malen vroeg ik mij af, of ik inderdaad niet droomde, en of het wel werkelijk waar kon zijn dat ik, Willem Upvelde, die voor {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} minder dan een halve maand nog in de verste verte niet dacht aan gevangenschap en schavot, nu leefde in de eene, en in vreeze verkeerde van het andere. Dan had ik noodig mij al de omstandigheden van de laatste dagen te herinneren, dan betastte ik mij zelven, de kribbe waarop ik zat, het slot aan de deur, en luisterde naar den geregelden gang van de schildwacht op het plein beneden mij, en dat alles om mij de pijnlijke zekerheid te verschaffen - dat ik niet droomde, maar werkelijk, werkelijk gevangen zat, gevangen, niet zoo als vroeger in den kelder van een hardvochtig maar welmeenend bloedverwant, maar in eene degelijke gevangenis en ter beschikking van een man, die - ik was er van overtuigd - zich met niets anders zou tevreden stellen dan met mijn bloed. Gij zult niet verlangen, mijn vriend! dat ik u al de verhooren mededeel, die ik onderging, of uwe verbeelding pijnig met het geven van een getrouw relaas van mijne kwellingen en angsten gedurende mijne gevangenschap. Genoegzaam dagelijks werd ik (maar altijd in mijn eigen verblijf) verhoord en dat zoowel door burgerlijke als militaire Autoriteiten, en deze verhooren, hoe verschrikkelijk ze mij in 't eerst ook toeschenen, namen langzamerhand in beteekenis af. Vooreerst merkte ik al zeer spoedig, dat ze met een zekere verschooning en welwillendheid werden afgenomen, en ten andere gaf de overtuiging, dat ik terstond de waarheid gezegd had, en niets anders te doen had dan daar bij te blijven, mij zekere rustigheid tegenover al deze officieren en magistraatspersonen. Eenmaal werd ik geconfronteerd met mijn beschuldiger, die ik thans leerde kennen als een man van kolossalen lichaamsbouw, maar met een voorkomen zoo valsch als gemeen: zijn naam was Jean Etienne Lamarcq. Hij gaf op zijne manier verslag van het gebeurde, maar toen hij zich niet schaamde te verzekeren, dat ik, gedreven door den algemeenen geest van haat, die in dit land tegen Frankrijk heerschte, hem had geslagen, en de ridderorde van de borst gescheurd, om die te vertrappen, schudde een fransch officier, die bij het verhoor tegenwoordig was, driftig het hoofd, onder den uitroep: ‘battu? {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} un soldat de la garde battu....par un enfant?! Grand niais! il fallait te........!’ Op mijn herhaald verzoek verschafte men mij papier en schrijfgereedschap, en hiervan maakte ik gretig gebruik om afscheidsbrieven te schrijven aan mijn oom, mijne zuster, Jan Jacobusz en bovenal aan Louise, eene bezigheid die mij een zeker soort van genot verschafte, schoon zij niet zelden werd vergezeld en afgebroken door zuchten en tranen. Het overschot van mijn papier, en er was niet veel meer, vouwde ik tot een boekje samen, en gaf daarin niet slechts een getrouw verslag van het geval dat mij in de gevangenschap gebracht had, maar gebruikte de overige bladzijden, om er met de grootste openhartigheid al mijne gedachten aan toe te vertrouwen, zoowel als de treurige verwachtingen die ik koesterde van den afloop der zaak. Wanneer ik aan dat boekje met zijne met fijn schrift overdekte bladzijden denk, en mij den zielstoestand voorstel waarvan het een getrouwe spiegel was, dan komt niet zelden de wensch bij mij op: dat ik destijds gestorven ware! Daar was op de doodsangst, die ik in de eerste dagen van mijne gevangenschap had doorgestaan, eene kalmte van gemoed gevolgd, die mij in staat stelde, om, wat ook mijn lot mocht wezen, dat lot met moed tegen te treden, en met gelatenheid en volkomene onderwerping aan den wil van Hem, die goed gevonden had het mij op te leggen, te dragen. Ik had mijn leven en streven onderzocht, ik had God mijne afdwalingen en zonden beleden, ik had Zijne vergiffenis afgebeden, en het was mij of daarop een stem in mijn binnenste woorden van vertroosting en bemoediging gesproken had, of iemand mij toefluisterde: ‘vrees niet! ik ben de opstanding en het leven: die in mij gelooft zal leven al ware hij ook gestorven!’ Sterk in en door dat geloof, zou ik de eeuwigheid ingetreden zijn met eene gerustheid, die mij thans benijdenswaard voorkomt.... Eens op een morgen - mijn papier was sinds lang volgeschreven en ik had te vergeefs om meer verzocht - kwam een oudachtig, deftig gekleed heer bij mij, die op vriendelijken toon vroeg, hem nogmaals de toedracht der zaak te vertellen, en dat te doen, zonder {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} iets terug te houden, ook al begreep ik, dat daar iets onder kon zijn dat mij zou kunnen bezwaren; onder de verzekering tevens, dat deze oprechtheid mij eer vóór- dan nadeelig zou zijn. Zoo als ik straks zeide, had ik nimmer iets anders gedaan in al de verhooren die men mij reeds had doen ondergaan; en 't s licht te denken dat in den gemoedstoestand waarin ik nu verikeerde, ik niet de minste neiging gevoelde om van het pad der waarheid af te wijken. Terwijl ik mijn verhaal deed, had mijn bezoeker mijn dagboek, dat op de tafel lag opgenomen, en begon daarin te lezen. - Ik zie, mijn jonge vriend, zeide hij, mij plotseling in de rede vallende, dat ge dat alles opgeschreven hebt, en wel, in geene andere verwachtingen dan van een aanstaanden dood? - Welnu! vervolgde hij op mijn bevestigend antwoord, er is een hooggeplaatst heer, die niets liever wenscht dan zich van uwe onschuld te overtuigen. Ik zie geen beter middel dan deze bladen, om hem te schenken wat hij zoekt. Ik zal ze hem overhandigen, en ze u - naar ik hoop - weldra terugbezorgen, onder gunstiger uitzichten, dan waarmede ge u hebt durven vleijen. Vaarwel! en houd goeden moed! Het is licht te denken dat dit bezoek, en vooral de laatste woorden mij rijkelijk stof tot nadenken gaven, en niet minder, dat ik mij verdiepte in gissingen naar den naam en stand van mijnen vriendelijken bezoeker, zoowel als naar die van den hooggeplaatsten persoon, die naar zijn zeggen zooveel belang in mij stelde. Maar, was dit veld van bespiegeling ruim, ik had niet lang tijd om mij er in te verdiepen, want weinig meer dan een uur was er verloopen, toen de deur van mijne cel nogmaals geopend werd, en er een lakei verscheen, die mij verzocht hem te volgen. Niet weinig verrast, voldeed ik aan dit verzoek, maar hoe klom mijne verbazing toen ik, buiten gekomen, een sierlijk rijtuig voor de deur vond staan, waarin mijn bezoeker van straks was gezeten die, mij vriendelijk toeknikkende, mij wenkte in te stijgen en tegenover hem plaats te nemen. - Mijn naam is, zeide hij, terwijl we voortreden - van Zuylen van Nijeveld, en ik ben Kamerheer des Konings. Ik boog mij verlegen. - Houd goeden moed! vervolgde hij vriendelijk. Uwe zaak zal hoogstwaarschijnlijk een gunstigen keer nemen. De heer {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} van wien ik u sprak wenscht u te zien. Hij is u genegen geworden en heeft grooten invloed. Slechts één ding moet ik u aanraden vis à vis hem in acht te nemen: noem den naam des keizers niet, en zoo je door een of andere vraag daartoe mocht genoopt worden, spreek dan van hem met al den eerbied dien men een machtig vorst, en den broeder van onzen souverein verschuldigd is. Gaarne had ik hem gevraagd, wie die heer dan toch eigentlijk was, maar de Heer v. Zuylen nam een courant uit zijn zak en begon daarin te lezen; eene bezigheid waarin ik mij wel wachtte hem te storen. Intusschen ging het in snellen draf voorwaarts, de eene straat voor, de ander na, tot we eindelijk op de Heerengracht gekomen, stil hielden voor een groot huis, en wel voor dat - gelijk ik niet zonder hartklopping op de koperen plaat nevens de deur las - van den heer Wolters van de Poll, Burgemeester van Amsterdam. Ik volgde mijn geleider op diens wenk, en bevond mij weldra in een deftig vertrek, en in tegenwoordigheid van drie heeren, waarvan slechts een, dien ik herkende als den Burgemeester, in burgerkleeding. De beide anderen schenen officieren van hoogen rang te zijn, voor zoo verre een vluchtige blik mij althans recht gaf te vermoeden, want een kleine rosse hond begroette mijn binnenkomen met een luid geblaf, en deed mij voor alle dingen mijn aandacht vestigen op mijne beenen, die hij woedend bedreigde. Ici Tiel! malhonnête, viens te coucher! riep een der heeren. Et toi mon garçon, approche! c'est un compatriote et par consequent un peu frondeur, mais il s'avisera! Ik gehoorzaamde werktuigelijk, en bevond mij weldra tegenover hem die gesproken had - een vriendelijk uitziend heer wiens borst, zoo als ik nu zag, versierd was met verscheidene ridderorders. - Eh bien monsieur le comte, vervolgde hij, qu'en dites vous? N'êtes-vous pas d'avis comme nous, que le cas au lieu d'être - un cas blamâble - est tout simplement un cas ridicule, et que toute poursuite sévère aurait été malplacée? De officier, tot wien deze woorden gericht waren, een somber en norsch uitziend man, zag mij een oogenblik strak aan, waarna hij opstond, en eenige woorden meer mompelde dan sprak tot den goedigen heer, die daarop met welgevallen knikkende - oui! oui! oui! riep. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} - En vérité, liet hij er op volgen, c'est comme il se peint dans ses papiers - candide comme une colombe. Enfin, vous voila donc content! content!.. De officier maakte nu eene stijve buiging, waarna hij zich verwijderde, plechtig begeleid door den Burgemeester en den heer van Zuylen die echter kort daarna terugkeerden. - Content! content! herhaalde de achtergeblevene nog eenige malen, toen wij alleen waren; en als verzonken in gedachten, scheen hij mijne tegenwoordigheid geheel vergeten te zijn. Eene mij onwillekeurig ontsnapte beweging, deed hem opzien, en mij vriendelijk toelachende, vroeg hij - of ik hem kende? Ik giste de waarheid, maar durfde ze niet uitspreken. - Je suis ton Roi, mon enfant. Zoo als ik zeide, ik had het gegist, maar daar was zoo veel waardigheid in zijne houding, en tevens zoo veel goedheid in zijn blik toen hij die woorden uitsprak, dat ik er mij buitengewoon door getroffen gevoelde. Werktuigelijk zonk ik op de knieën en smeekte hem om bescherming. - Tu l'as! tu l'as! zeide hij, terwijl hij mij ophief. - Monsieur Zuylen a si bien plaidé ta cause par la traduction de tes méditations, que monsieur de La Rochefaucauld a consenti d'enlever les obstacles qui s'opposaient à ta délivrance. Tu es libre mon enfant! Aandoening belette mij te spreken, terwijl een vloed van tranen mijne oogen verduisterde; het duurde eenige minuten voor ik in staat was mijn dank uit te stamelen. - Assez! Assez! sprak de Koning, terwijl hij zijn hond op de kop tikte. - Te voilà donc en repos. Daarop mij het kruis van de orde der Unie vertoonende, vroeg hij mij of ik mij niet zeer vereerd zou gevoelen zulk een kruis te dragen. - Eh bien! - liet hij er op volgen - applique toi. Monsieur Zuylen m'a dit que tu as des dispositions bien heureuses pour la peinture. Que l'art soit ton unique affection, et pense bien - qu'il est bon, de renoncer de bon coeur a toute chose, que les circonstances ou la nature ont mis hors de notre portée. De wenk was duidelijk - zoo duidelijk dat ze mij deed kleuren. De Koning dacht als mijn oom; en ook hij riep mij, hoewel {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij wat kiescher ingekleed, toe: trouwen zal je toch wel nooit *)! De heer van Zuylen wenkte mij nu hem te volgen. Ik maakte eene diepe buiging voor mijnen koninklijken beschermer, die mij vriendelijk met de hand groette, en in zijn gebroken Hollandsch de spreuk zijner Orde nariep: doe vel en sieniedom! (Doe wel en zie niet om). Een half uur later schelde ik bij Oom Staal aan, die (ik vergat het te zeggen) mij slechts eenmaal, en nog wel een weinig troostrijk bezoek in de gevangenis gebracht had, en - vond hem stil en somber als altoos. Ook scheen hij meer verwonderd dan verheugd over mijne onverwachte tehuiskomst te zijn, en toonde alleen eenige belangstelling toen ik hem mijn bezoek bij den Koning verhaalde; want hoewel hij in de zeer katholyke gezindheden van den Souverein van Holland groot gevaar zag voor de Staatskerk en het Protestantisme, was hij niet zonder sympathie voor zijn persoon. Vervolgens moest ik echter eene ernstige strafpreek aanhooren over mijne ongehoorzaamheid en zucht tot iedelheden, besloten met de bedreiging - dat wanneer de ernstige straf, die het den Heere had behaagd mij in dezen op te leggen, ook nu zonder uitwerking en vrucht mocht blijven, en ik bovenal niet wilde afzien van verderen omgang met ‘de Midianitische’ (hij wist dus alles)! hij genoodzaakt zou zijn eenmaal de woorden des Heeren toepasselijk op mij te maken, en mij te zeggen: Voorwaar zegge ik u, ik en kenne u niet! Ik zweeg op al deze beschuldigingen, maar in mijn slaapkamer gekomen, viel ik op mijne knieën en dankte God in een hartstochtelijke uitboezeming voor zijne genadige hulp en redding uit een gevaar waaruit ik menig malen mij geen uitkomst had durven voorstellen. Martha, de oude dienstmaagd, knelde mij in hare armen als een wedergevonden kind, en wat Jan Jacobusz aangaat, ik had geene gelegenheid om hem te spreken, want mijn oom hield de binnendeur die naar het kantoor geleidde gesloten, en had mij tevens strengelijk verboden zonder zijne toestemming het huis te verlaten. Intusschen vernam ik van Martha, dat Jan een geruimen tijd {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} in ongenade was geweest, maar dat hij er zeker in geslaagd was op de eene of andere wijze het vertrouwen van den patroon te herwinnen, dewijl deze hem niet alleen weer op 't kantoor had toegelaten, maar ook behandelde als vroeger. Den volgenden dag ontving ik door tusschenkomst van Martha het volgende briefje: ‘Beste Willem! Daar het mij verboden is u te zien, moet ik mij bepalen u en ook mij zelven schriftelijk geluk te wenschen met den goeden afloop der zaak. Ik ben er schrikkelijk ongerust over geweest, en L. dat goede kind niet minder. Intusschen stonden uwe zaken eigentlijk beter dan de mijne, want op het spoor gebracht door het verhaal van uw wedervaren sedert uwe ontmoeting met den Franschman, heeft de justitie onderzoek naar de leden van het gezelschap gedaan, dat zich op dien voor ons allen onvergetelijken avond bij Frans bevond. Waarschijnlijk zou het niet best met velen van ons afgeloopen zijn, had de duivel, die zijne ware vrienden nooit in den steek laat, geen middel gevonden om Marc Flos en Rump uit de gevangenis te helpen en spoorloos te doen verdwijnen. Daar wij nu bewijzen konden, dien avond slechts deel genomen te hebben aan een verjaringspartijtje, en betuigden niets te weten van wat er vroeger gebeurd was (als bezittende een zoo heiligen afschuw van lieden als Marc enz. dat we ze meestal uit den weg gingen)! liet de justitie zich dat logentje op den mouw spelden; iets wat evenwel nog niet zoo gemakkelijk zou gegaan zijn, ware de Officier van justitie niet een volle oom geweest van uw vriend Minks Swaters...... En zoo is er dan veel bedekt gebleven van wat mij - zoo 't aan het licht ware gekomen - bittere ongelegenheden zou hebben berokkend niet alleen, maar mij ook in een deerlijk valsche positie gebracht vis à vis mijn oude en den Patroon. Zelfs thans reeds is die positie verre van lekker, en ik ben door den Patroon niet alleen tweemalen voor de roode deur genomen, maar hij heeft mij ook verklaard, dat hij vooreerst van zijne goede voornemens omtrent mij niet dacht te getuigen. Deze bedreiging nu met terughouding van een soort van deelge- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} nootschap aan de zaken dat hij mij had toegezegd, doet mijn' ouden heiligen man razen als een bezetene, en dezer dagen heb ik hem moeten verklaren, dat, wanneer hij nog langer verkoos op die manier door te slaan, ik van mijn kant zoo vrij zou wezen om den Patroon en de zaak tegelijk den schop te geven, en nemen dienst onder de blauwe huzaren. Deze vermanende kennisgeving hielp, en wat nu het ongenoegen van uw' oom aangaat, ik hoop door mijn voorbeeldig gedrag weldra er het laatste staartje van te zullen uitwisschen.’ ‘Ge zult uit dit alles hebben kunnen opmaken, dat ik Frans en consorten niet dan zeer ter sluik zie, en dat ik geene feesten meer met hen vier. Frans is uit het huis getrokken en woont nu op 't Singel schuins over de Luthersche kerk, op eene bovenwoning, en L. met hare familie in 't zelfde huis, maar een trapje hooger.’ ‘'t Kon u dienen bij gelegenheid.’ ‘Verbrand dezen terstond na de lezing en geloof mij Uw toegenegen vriend Jan J. P.S. Eergisteravond kwam ik L. toevallig tegen. Hare eerste vraag was naar u. Ik ken lui - die hadden zij gehoord hoe zij zich uitliet - zeker iemand van mijne kennis zeer zouden benijden. Er waren zeer vele uitdrukkingen in dezen brief die mij ten zeerste hinderden, en waarover ik plan had mijn' vriend ernstig te onderhouden, maar.....het postscriptum had iets dat al het overige overstemde, en dat - ik mag het niet verzwijgen - mijne vrome stemming der laatste dagen niet weinig temperde. Naarmate de hemel zich verwijderde, kwam de aarde mij meer nader, en hoewel ik mij in 't eerst nog poogde diets te maken, dat de zucht, om Louise aan de zondige wereld die haar omgaf te ontrukken, eene voorname beweegreden was van mijn begeerte om haar weder te zien, verheelde ik mij zelven weldra niet, dat onder deze vrome begeerte iets geheel anders school, en dat, zoo het ook al vaststond, dat ik haar verre wenschte te zien van wat haar zou kunnen bederven, het niet minder zeker was, dat deze zucht wonder wel strookte met mijn eigenbelang! Intusschen streed ik en bleef ik strijden tegen deze wereldsche {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} opwellingen, en dat met te beter gevolg, daar het mij onmogelijk gemaakt werd den weg te bewandelen dien ik maar al te zeer geneigd was te volgen. Oom Staal toch zorgde te wel dat ik het huis niet verliet zonder zijne voorkennis en goedkeuring. De dag van mijn vertrek naar Gelderland naderde intusschen en was op den tweeden dag der volgende maand bepaald. Amsterdam te verlaten zonder Louise te hebben gezien, dat denkbeeld was mij onverdragelijk. Ik wist Martha over te halen om een briefje te bezorgen aan Jan Jacobusz, hoofdzakelijk inhoudende het verzoek om een daarin gesloten brief aan Louise te overhandigen. Deze missive, men begrijpt het licht, weerspiegelde mijne denkbeelden van de laatste dagen. Hemel en aarde waren daarin op de zonderlingste wijze dooreengemengd. Mijne wereldsche neigingen (trouwens dat gebeurt wel meer)! droegen zeer hooge geestelijke kleuren...Maar ik liet het niet bij louter betuigingen, want zeer wel beseffende, dat ook bij volle overtuiging van het gevaarlijke, ja zondige der tooneelwereld, Louise wel zou moeten voortgaan daarin te leven, werd zij niet in staat gesteld daaruit te treden, beloofde ik haar een zeker weekgeld, te kwijten uit mijn destijds zeer wel voorziene spaarpot, en dat tot den dag waarop ik op meer afdoende wijze in haar onderhoud zou kunnen voorzien; een tijd dien mijne overprikkelde verbeelding zich als zeer aanstaande voorstelde. Aan het slot verzocht ik haar mij maandag-avond een oogenblikje te gunnen, want, daar mijn oom mij had toegestaan op dien dag afscheid te gaan nemen van mijne zuster en Jan Jacobusz, begreep ik voor deze visite wel een oogenblik te zullen kunnen vinden, en dat te gemakkelijker, daar mijn voogd 's avonds eene bijeenkomst had met de regenten van 't weeshuis waarvan hij de administratie had op zich genomen. Een stukje papier waarop door Jan het woord - toegestaan! - was geschreven en dat Martha mij den volgenden dag bracht, deed mij met koortsachtige gejaagdheid de dagen, die mij nog van dat uur scheidden, doorleven. Eindelijk was de dag van mijn afscheid daar, en onder zeer zonderling opgewekte gemoedsstemming ving ik des namiddags mijne afscheidsbezoeken aan. Langer dan ik gehoopt had moest ik echter ten huize van nicht Calmer verwijlen. Mijn zuster {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde mij niet zoo schielijk laten vertrekken en nicht was bijzonder spraakzaam en hartelijk, en rustte niet voor ik haar mijn wedervaren, sinds het uur waarop ik haar huis had verlaten, verteld had. Wat Lonise aangaat, ik had haar zoo weinig mogelijk genoemd, maar dat weinige was voldoende om eene zoo schrandere vrouw, als nicht Calmer was, mijne liefde voor haar te doen raden. Het gevolg daarvan was, dat ik ook van haar eene strafpredikatie moest aanhooren, weinig minder streng dan die van oom Staal geweest was, en waarvan de toepassing luidde: dat ik reden had om God te danken dat Hij mij, zij het dan ook door een zeer onaangenaam middel, aan zulk gevaarlijk gezelschap had onttrokken..... Louise gevaarlijk....Louise...waarvan ik de toewijding en de edelmoedigheid kende, door het verhaal van Jan Jacobusz, en door mijne eigene ervaringen! Maar...nicht Calmer wist van dat alles niets, zij oordeelde naar het uitwendige, en hare aristocratische vooroordeelen, beletten haar daarenhoven in den kring, waarin Louise leefde, iets anders te zoeken dan lage neigingen en hartstochten. Intusschen lieten hare woorden toch een zeer onaangenamen indruk op mij achter, en deze bleef mij bij tot aan het huis van Jan Jacobusz. Diens hartelijke ontvangst, en zijne opwekkende verhalen van Louises uitmuntende eigenschappen, en....van hare genegenheid mijwaarts, deden mij nicht Calmer en hare berispingen aldra vergeten, en met een hart vol van de schoonste verwachtingen en de vurigste liefde betrad ik de woning van mijn beminde, en wierp mij onstuimig in hare armen. Ons bijeenzijn kon slechts kort duren, want het was laat geworden, en daar mijn oom nooit na achten t' huis kwam, moest ik zorgen althans vóór dien tijd teruggekeerd te zijn, en zoo had ik dan ook, vreezende niet bij tijds te zullen kunnen scheiden, mijn vriend Jan verzocht, mij om half acht te komen afhalen. Thans was het half zeven en ik had dus slechts een nur om mijn beminde de duizende dingen mede te deelen die ik haar te zeggen had, en van hare lippen wederkeerig wenschte te ontvangen. Gouden droomen van roem, van geluk, van liefde zweefden mij in die oogenblikken voorbij, en in vervoering schilderde ik haar wat ik zag. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Een korte leertijd zou voldoende zijn om mij tot een groot kunstenaar te vormen. Ik zou nacht en dag studeeren, en weldra in staat zijn om een prijs te winnen, en....dan was er geene zwarigheid meer. Triomf zou volgen op triomf, en daardoor geheel onafhankelijk van mijn oom's goedvinden geworden, zou ik haar weldra de mijne mogen noemen. Dan....Maar genoeg van deze jongelingsdroomen! Mijn arm had ik om haar middel geslagen, en van tijd tot tijd onderbrak ik den stroom mijner redenen, door vurige kussen te drukken op het gladde voorhoofd dat zoo vertrouwelijk op mijne borst rustte, of in de zwarte oogen te staren die zoo wonderschoon glinsterden in het licht der volle maan, dat door het hooge venster straalde waarvoor we zaten. Een zware, maar tegelijkertijd haastige stap op de trap, die naar het vertrek, waarin we ons bevonden, leidde, verstoorde op eens deze verrukkingen, en deed ons verschrikt oprijzen in de gedachte, dat het oogenblik reeds daar was van ons afscheid, en dat Jan Jacobusz ons daarvan kwam verwittigen. Maar hij die opkwam scheen, op het bordes gekomen dat naar verschillende vertrekken en verder naar boven toegang gaf, te aarzelen, en zoo hoopten we een oogenblik dat dit bezoek een ander dan ons zou gelden. Maar op een hem van beneden toegeroepen ‘links!’ stootte hij zonder omstandigheden onze kamerdeur open. Verstoord trad ik den indringer tegen, en vroeg hem wie hij was en wat hij zocht? doch hij antwoordde niet, maar schreed mij voorbij naar het venster waarvoor we gezeten hadden, en waar Louise nog stond, en hier....geen twijfel liet mij het donkere silhouet van zijne gestalte tegen de verlichte gordijn over - zag ik tot mijn geweldigen schrik dat mijn oom voor mij stond! - Groote God! mijn oom! - lispte ik meer dan ik sprak - Louise had mij echter verstaan en uitte een lichten kreet, tegelijkertijd een paar schreden achterwaarts doende. Ik zeg u: blijf daar, vrouwe! opdat ik wete, hoe ver het tusschen u en dezen knaap is gekomen, riep oom Staal met zijne zware en dreunende stem. - Gij hebt mij gevraagd, wie ik was en wat ik hier zoek?...vervolgde hij - zich tot mij keerende - ik ben gekomen om mij te overtuigen of wáár was - wat ik niet geloofd zou heb- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, zoo mijne eigene oogen het niet hadden aanschouwd als thans geschiedt: mijner zusters zone een werker van ongerechtigheid en logens; mijn voedsterling de - kastijding des Heeren vergetende zoowel als zijne betuigingen van berouw - op nieuw gezeten aan de knieën van eene Dalilah! - Louise eene Dalilah! riep ik - getroffen door deze voor mijne beminde zoo beleedigende woorden - Louise de eerlijkheid en onschuld zelve! - Eerlijkheid en onschuld....dwaze knaap! en zoekt gij die bij eene komediante, bij eene die met ontbloot lichaam en ontgorde lendenen optreedt, om te dansen voor de oogen van lichtvaardigen en zondaars? Eerlijkheid en onschuld....zoo zij die had, zou zij zich dan niet geschaamd hebben u tot zich te lokken? Louise was tot dusver als versufd blijven staan, blijkbaar onder den indruk van de sombere en toornige blikken en de harde woorden van den geweldigen man voor haar. Thans trad zij een weinig voorwaarts. - Mijnheer! zeide zij - zoo gij wist waarom ik komediante ben geworden, zelfs gij zoudt mij waarschijnlijk verontschuldigen, en zoo gij naar mijn gedrag als zoodanig hadt geïnformeerd, gij zoudt ervaren hebben dat er ook onder ons wel degelijk eerlijkheid en onschuld bestaat; dat ik....o mijn God!..... - Gij zult den naam des Heeren niet iedelijk gebruiken: vrouwe! En...is uwe conscientie dan zwijgende in u? Maar ik vergeet dat gij spreekt als eene die men geleerd heeft valschelijk te spreken? Gij noemt u dus onschuldig? Ik vraag - is het een werk der onschuld, om een onervaren jongeling aldus van 't rechte pad te lokken? - Ik ben niet verlokt, oom! - sprak ik - en zoo het waar is dat ik het rechte pad heb verlaten, het is niet hare schuld noch zal het worden. Ik heb haar leeren kennen op den avond toen ik vluchtende, voor den Franschman, bij haar broeder eene schuilplaats vond, en... - Als of ik dat niet weet! maar vervolg! -....en heb haar toen lief gekregen, en, blijft ze mij genegen, dan... Ik hield op, verschrikt door de donkere uitdrukking die het gelaat mijns ooms aannam, door het geweldig fronsen van zijne wenkbrauwen en het samenpersen zijner lippen. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} - Welnu, en dan? sprak hij schor. - Dan zal zij mijne vrouw worden, sprak ik besloten. - Uwe vrouw! dwaze knaap! barstte hij uit, terwijl hij met den voet stampte, zij?..eene zoodanige? Louise die stil achter haren zakdoek had zitten te schreien, stond op om heen te gaan, en ik wilde haar eene hand geven. - Blijf daar: donderde mijn oom, terwijl hij op mij toetrad. Ik ben uw voogd en zal met al de mij ten dienste staande middelen beletten dat ge zelfs haar kleed weder aanraakt! Ge hebt haar voor de laatste maal gezien. - Ik zal u nooit vrijwillig gehoorzamen, en zoodra ik meerderjarig geworden zal zijn, zal ik doen wat mij behaagt. - Wij zullen zien! sprak oom Staal iets zachter, en zich toen tot Louise wendende, vroeg hij: - dochter, hoe is uw naam? - Louise Preyel! snikte zij. - Zoo is het, Louise Preyel. Ik had daar even, toen ge het waagdet mij te braveeren met uwen onbesproken naam - u terstond kunnen beschamen met te zeggen wat ik van u wist, maar ik deed het niet, omdat mij niet onbekend bleef, dat uw gedrag zich inderdaad in menig opzicht gunstig heeft onderscheiden van dat uwer zusteren, en ik u daarom wilde sparen. Maar deze hardnekkige dwaas wil naar geen reden luisteren, en daarom gebied ik u met hem te breken! Louise was - blijkbaar ontsteld door de toespeling in de woorden vervat - op haar stoel nedergezonken, maar zij sprak geen woord. - Louise Preyel! vervolgde oom Staal - een bijzonderen nadruk op elk woord leggende - Louise Preyel! ik ben de man die nu twee jaren geleden, op verzoek van Doctor Voormolen, een gevallen meisje van het noodige voorzag, en wel op eene wijze die haar in staat stelde hare schande te bedekken! Een pijnlijke kreet ontsnapte de borst der arme meid. Daarop het hoofd op hare knieën latende nederzinken, snikte zij krampachtig. - Wèl - zegt de Prediker - wie het goede vroeg verzoekt, zoekt welgevalligheid, maar wie het kwade najaagt, dien zal het overkomen! En nu, heet hem u te verlaten! Zeg hem, dat er nooit gemeenschap tusschen u en hem kan zijn! - O verlaat mij! verlaat mij! riep de arme gefolterde, terwijl zij met de hand wenkte, doch zonder op te zien. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} - Louise, zeide ik, zeg mij wat er is gebeurd, zoo één, ik kan vergeven. - Neen! sprak zij, plotseling opstaande, en den zakdoek voor haar gelaat wegnemende. Neen, je kunt mij niet vergeven. Verlaat mij, want ik heb u bedrogen! Ik heb geen recht om uwe vrouw, om....iemands vrouw te wezen. Men heeft een spel met uwe onervarenheid gespeeld, en al wat ik tot mijne verdediging - daarin meegespeeld te hebben - zeggen kan, is: dat uw rein hart mijne toegengenheid gewonnen had, en dat ik u getrouw zou gebleven zijn. Vaarwel en....voor eeuwig! Er was iets zoo waardigs in deze bekentenis, en in het gelaat en de houding van haar die ze uitsprak, dat zelfs mijn oom er eenigszins door getroffen werd. Op een geheel anderen toon toch, dan waarop hij tot dusverre gesproken had, klonken de woorden die hij nu tot haar sprak. - Vaarwel, mijne dochter! zeide hij - en bedenk dat er geschreven staat: Keer weder en bekeer u van alle uwe overtredingen, zoo en zal de ongerechtigheid u niet tot een aanstoot worden. En bij deze woorden van de Heilige Schrift voeg ik dit: mocht gij, afziende van uwen vleeschelijken wandel, als eene andere Maria Magdalena u aan de voeten van den Heer willen nederzetten, kom dan tot mij, en u zal niets ontbreken, wat u als zoodanig noodig zal zijn. Zich nu omkeerende, wenkte hij mij hem te volgen, en onder de smartelijkste en onaangenaamste gedachten daalde ik de trappen af, die ik nog geen uur geleden in eene zoo gelukkige stemming had bestegen. Twee dagen later was ik op reis naar Gelderland en deed mijne intrede in eene gansch andere wereld dan die mij tot dusverre had omringd *). {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} De politiek van Voltaire. *) Een ander onderwerp, waarmede men zich in Voltaires tijd druk bezig hield was het belastingstelsel. Volgens de leer van Gournay behoorde men nijverheid en handel zooveel mogelijk van lasten te bevrijden en de belastingen liever op het grondbezit te doen drukken. En hetzelfde vloeide ook voort uit de theorie van Quesnay; want wanneer alle rijkdom eigenlijk uit de productie van den bodem voortkomt, dan is het ook billijk en doelmatig die productie bij voorkeur te belasten. Men was dus van gevoelen dat men volstaan kon met het grondbezit of de grondstoffen te belasten, en men stelde zich voor, dat die belasting toch ten slotte gelijkelijk op allen in evenredigheid met hun vermogen zou drukken. Dit stelsel is door Voltaire bestreden in zijn geestigen roman van ‘L'Homme aux quarante écus’ (1767), waarbij hij het vooral gemunt had op een boek, getiteld ‘Considérations sur l'ordre essentiel et naturel des sociétés politiques’. Hij leverde geene streng wetenschappelijke wederlegging van het bewuste stelsel, maar hij vergenoegde zich met ‘la morale en action,’ om te doen beseffen, dat het niet billijk is, een arm landman met 40 kroonen jaarlijksch inkomen, gelijk de held van den roman, zware belastingen op te leggen, terwijl de rijke kapitalist, de koopman, de industrieel, de geestelijke niets behoeft te betalen. - De uitgevers van Voltaire hebben ook hier, met lange en geleerde aanteekeningen onder den tekst, betoogd dat hij ongelijk had en dat de grondbelasting als impôt unique aan te bevelen is. Maar, naar mij dunkt, heeft {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Voltaire deze zaak bij het regte einde gehad en bestaat de fout van het door hem bestreden stelsel eenvoudig daarin, dat er slechts één element van den rijkdom door belast zou worden, namelijk de productie van den grond, terwijl het andere groote element, de arbeid, geheel zou worden vrijgesteld. - Teregt zegt Voltaire dan ook elders: ‘Er zijn theoretici die zouden willen dat de belastingen slechts op den opbrengst der landerijen drukten. Maar hoe nu? Als ik een veld met vlas bezaaid heb, dat mij 200 kroonen opbrengt, en wanneer dan een groot fabrikant 200.000 kroonen verdient met van mijn vlas kant te maken, - zou dan die fabrikant niets en mijn land alles moeten betalen, omdat alles toch van het land komt!’ 1) Over het algemeen had men het in de laatste helft der achttiende eeuw op het punt van belastingen nog niet bijzonder ver gebragt. Eerst in 1775, bij voorbeeld, kwam men op de gedachte, of het niet goed zou zijn de belasting op den invoer van zeevisch te Parijs, die zoo hoog was dat zij bijna met een verbod van den invoer gelijkstond en die dus slechts zeer weinig opbragt, te verlagen om haar meer te doen opleveren. Dit scheen toen een paradox, maar de proef werd genomen en de uitslag overtrof de verwachting. 2) Voltaire heeft herhaalde malen aangedrongen op de gestrengste betengeling der bedelarij: hij was tot de overtuiging gekomen dat het veelvuldig voorkomen van dat euvel een kenteeken was van het verval en de ellende der geheele natie. 3) Dat hij nog {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} in de dwaling verkeerde, dat de toeneming der bevolking kunstmatig bevorderd kon en moest worden, is hierboven reeds opgemerkt: hij verklaarde zich zelfs voor repressieve maatregelen tegen het coelibaat. Hoogstwaarschijnlijk stond dit gevoelen bij hem in naauw verband met zijn afkeer tegen de kloosters, en de invloed van het monachisme op de talrijkheid en den welvaart der bevolking werd door hem zeer hoog aangeslagen. Intusschen erkende hij, ‘dat het niet de hoofdzaak is, eene overvloedige bevolking te hebben, maar de bevolking, die er is, zoo weinig ongelukkig te maken als mogelijk is.’ Overigens bestreed hij de bewering, die, volgens de gebrekkige statistiek van die dagen, werd opgeworpen, dat de bevolking van Frankrijk afnam, waarin men natuurlijk geen teeken van vooruitgang zag. 1) Als de grootste ramp, die de maatschappij kan treffen bebeschouwde Voltaire den oorlog en hij verklaarde dien voor de zwaarste van alle misdaden waardoor de doeleinden der natuur worden tegengewerkt. ‘Alle ondeugden van alle tijden en van alle plaatsen bij elkander’, zegt hij, ‘zullen nooit de rampen evenaren welke een enkele veldtogt veroorzaakt.’ In plaats van onophoudelijk en hevig uit te varen tegen allerlei kleine misstappen van het dagelijksch leven en zelfs tegen doodonschuldige handelingen, zouden de predikers van den godsdienst, volgens Voltaire, (die daarbij vooral op Massillon doelt), veel beter doen met zich tegen den oorlog aan te kanten. ‘Die ongelukzalige redenaars praten onophoudelijk tegen de liefde, die de eenige troost van het menschelijk geslacht en het eenige middel tot {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn herstel is, maar zij zeggen niets van de afschuwelijke pogingen die wij doen om het uit te roeijen....Ellendige geneesheeren der zielen! gij staat vijf kwartier lang over eenige speldeprikken te schreeuwen en gij zwijgt van de ziekte die ons in duizend stukken scheurt! Verscheurt al uwe boeken, gij zedepreekende wijsgeeren! Zoolang de luim van enkele menschen duizenden van onze broeders op wettige wijze ter slagtbank blijft leiden, zal dat gedeelte van het menschdom, dat aan heldendaden wordt opgeofferd, het ellendigste zijn dat de geheele wereld oplevert. Wat wordt er van menschelijkheid, weldadigheid, zedigheid, matigheid, zachtmoedigheid, wijsheid, vroomheid, en wat raakt dat alles mij nog, wanneer een half pond lood, op zeshonderd pas afgeschoten, mij het ligchaam vermorzelt en ik, op mijn twintigste jaar, onder onbeschrijfelijke smarten den geest geef te midden van vijf- of zesduizend zieltoogenden: wanneer mijne oogen, zich voor de laatstemaal openende, de stad, waarin ik geboren ben, te vuur en te zwaard zien verwoesten, en de laatste klanken, die mijn oor ontwaart, de kreten zijn van vrouwen en kinderen, die onder de puinhoopen omkomen en dat alles voor de zoogenoemde belangen van een man, dien wij niet kennen?’ 1) ‘En het zonderlingste van die helsche onderneming’, zegt Voltaire verder. ‘is, dat ieder aanvoerder der moordenaars zijne vaandels doet inzegenen en God plegtig aanroept alvorens zijne naasten om hals te gaan brengen. Wanneer een aanvoerder slechts zoo gelukkig is geweest van twee of drieduizend menschen te vermoorden, dan dankt hij God niet; maar wanneer er ongeveer tienduizend door het vuur en door het staal zijn omgekomen, en wanneer er, door overmaat van genade, eenige stad geheel en al verwoest is, dan zingt men een tamelijk lang vierstemmig gezang, opgesteld in eene taal, die geen der strijders verstaat en verder vol barbaarsche uitdrukkingen. Dat zelfde gezang dient ook voor de huwelijken en de geboorten, zoowel als voor de slagterijen.....’ 2) Dat er een regt van den oorlog in den eigenlijken zin des {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} woords zou bestaan, wordt door Voltaire ontkend: er is, volgens hem, geen regt toepasselijk op iets, dat zoo volstrekt onregtmatig is: wat men oorlogsregt noemt is het gewone regt, het regt des vredes, dat op den krijg wordt toegepast om de al te groote gruwelen daarvan eenigszins te matigen: het is geen regel maar slechts eene uitzondering 1). De staathuishoudkundige Melon had, in zijn werk ‘Essai sur le commerce,’ betoogd dat het verlies van menschenlevens niet het noodlottigste gevolg van den oorlog is, maar wel de verhooging der belastingen, waaronder het geheele volk lijdt. Daarmede kon Voltaire zich niet vereenigen: ‘Ik geef hem niet toe,’ zegt hij, ‘dat het beter zou zijn honderdduizend menschen om te brengen dan de rest der bevolking wat meer belasting te doen betalen.’ En daarenboven is het verlies van strijdbare manschap, - dat, naar zijne berekening, na elken veldtogt ⅕ van de sterkte des geheelen legers bedraagt, - voor de geheele natie een zeer gevoelig en moeijelijk te herstellen verlies 2). En verder toont Voltaire aan, dat zelfs de gelukkigste oorlogen voor een Staat verderfelijk moeten zijn. ‘Na de oude Romeinen,’ zegt hij, ‘ken ik geen enkel volk dat zich door overwinningen verrijkt heeft.... 3). Onder de Europesche natien maakt de oorlog, na verloop van eenige jaren, den overwinnaar bijna even ongelukkig als de tegenpartij. Het is een afgrond, waardoor alle bronnen van welvaart verzwolgen worden 4).’ Hoe krachtig Voltaire zich ook tegen den oorlog laat hooren, komt het toch niet bij hem op, den krijg - gelijk onze hedendaagsche vrede-vereenigingen - te willen ‘afschaffen.’ ‘Het ergste van de zaak is,’ zegt hij, ‘dat de oorlog onvermijdelijk is. Wanneer men er op let, hebben alle menschen den God Mars aangebeden. Sabaoht beteekende bij de Joden Heer der Heirscharen; maar bij Homerus noemt Minerva Mars een dollen, onzinnigen, helschen god 5).’ De geschiedenis levert bijna geen enkel voorbeeld op van volksstammen, die den krijg niet kennen, {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan nog is die vreedzaamheid hun meestal slecht bekomen. ‘Hoe zullen wij die woede in onze beginsels verklaren?’ laat Voltaire in een zijner zamenspraken vragen. En het antwoord daarop is: ‘Gelijk de geneesheeren reden geven van de pest, van de pokken en van den waanzin. Het zijn ziekten, die uit de gesteldheid van ons organisme voortvloeijen 1).’ Daartegen is weinig te doen: het is reeds veel dat de vrees dikwijls tegen het oorlogvoeren doet opzien, en dat het medelijden en dikwijls ook het eigenbelang de al te groote wreedheid matigen. En overigens zijn er twee middelen om het aantal en de felheid der oorlogen te verminderen: namelijk de verdraagzaamheid, die een einde maakte aan de moorddadige godsdienstoorlogen, - en de vrijheid der staatsburgers om zelven te beslissen door wie zij geregeerd willen worden, waardoor de vorsten hun gewone voorwendsel om elkander den oorlog aan te doen verliezen 2). Slechts een verdedigingskrijg is in Voltaires oog, regtmatig, billijk en noodzakelijk: wanneer het slechts wezenlijk een defensieve oorlog is. Montesquieu had betoogd dat het natuurlijk regt van zelfverdediging somtijds de noodzakelijkheid om aan te vallen medebrengt: ‘Wanneer een volk ziet dat een langduriger vrede een ander volk in staat zou stellen om het te vernietigen, en de aanval dus op dat oogenblik het eenige middel is om die vernietiging te voorkomen 3).’ Tegen die opvatting heeft Voltaire nadrukkelijk protest aangeteekend: hij toont aan dat, zoo het laatstgenoemde volk krijgstoerustingen maakt, het eerste eenvoudig van zijn regt van zelfverdediging zonder eenige uitbreiding gebruik maakt, maar dat er, in het andere geval, wanneer het gewantrouwde volk geenerlei vijandige beweging maakt, volstrekt niet van zelfverdediging maar enkel van een gewonen aanval sprake kan zijn. ‘Wanneer er ooit een klaarblijkelijk onregtvaardige krijg is, dan is het die, welken gij voorstelt: het beteekent dat gij uw naaste wilt gaan doodslaan uit vrees dat uw naaste, (die u niet aanvalt), u zou kunnen aanvallen: {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wil zeggen dat gij gevaar moet loopen van uw eigen land in het verderf te storten, in de hoop van, zonder reden, het land van een ander te bederven: en dat is nu waarlijk noch billijk noch raadzaam: men is nooit zeker van den uitslag: dat weet ge wel. Wanneer uw buurman gedurende den vrede u te magtig wordt: wat belet u dan, even magtig te worden als hij? Wanneer hij bondgenootschappen sluit, - sluit gij er dan van uwe zijde ook. Wanneer hij, door minder geestelijken te onderhouden, meer werklieden en soldaten heeft, volg hem dan in die wijze maatregelen na. Wanneer hij zijne matrozen beter oefent, oefen gij de uwe dan ook; dat alles is zeer regtmatig. Maar uw volk aan de verschrikkelijkste ellende bloot te stellen in het dikwijls hersenschimmig denkbeeld van uw waarden broeder, den Doorluchtigen vorst over de grenzen, op het lijf te vallen! Zulk een raad te geven past weinig aan den Eere-voorzitter van een vreedzaam genootschap gelijk gij 1)!’ De krachtige uitdrukkingen, waarin Voltaire zich over den oorlog uitliet, hebben zijn vriend Frederik den Groote niet zelden mishaagd. In het artikel ‘Guerre’ van den ‘Dictionnaire philosophique’ komt eene zeer duidelijke en weinig vleijende zinspeling voor op Frederik, zijne pretentien en zijn leger, die zeer hoog werd opgenomen, en later nog, in 1773, laadde Voltaire het misgenoegen van den koning op nieuw op zich door een hekeldicht, getiteld ‘La Tactique’ 2). Voltaire heeft dus de oorlogzuchtige neigingen van zijn koninklijken vriend niet ontzien of gevleid, maar het ging niet aan - al ware het slechts beleefdheidsbalve - bij dezen onophoudelijk op hetzelfde aanbeeld te slaan: Voltaire mogt hem in het algemeen de waarheid {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, maar er was geen denken aan om hem in eenig bijzonder geval van den krijg terug te houden, - en voor het overige moest Voltaire wel, even als elk verstandig man, de noodzakelijkheid van den oorlog te voeren, wanneer het geval er toe lag, inzien, en wel voornamelijk wanneer het zijn eigen land gold. Zoo er dus in Voltaire's oordeelvellingen over den oorlog in het algemeen en over de oorlogen in het bijzonder, inconsequentie op te merken is, dan is dat zeer verklaarbaar, zonder dat men daarbij zijne toevlugt behoeft te nemen tot de onderstelling van Bungener, die goedvindt te beweren dat Voltaire zich niet uit waar gevoel of overtuiging tegen den oorlog heeft verklaard, maar enkel uit zucht tot oppositie tegen het bestaande en om effect te maken 1). Voltaire heeft er op aangedrongen, de soldaten in vredestijd nuttig bezig te houden met openbare werken, gelijk het aanleggen van wegen, vestingwerken en havens: hij wilde dat men daarin het voorbeeld der Romeinen zou navolgen. Ook achtte hij het wenschelijk aan de soldaten vrijheid te geven om in het huwelijk te treden; hij meende dat daardoor de bezwaren, aan het onderhoud van groote legers verbonden, gematigd zouden worden en de krijgslieden zelven, wanneer zij werkelijk voor hunne eigene haardsteden de wapenen voerden, des te moediger zouden strijden. Op beide deze punten heeft zijne zienswijze geene toepassing gevonden. Daarentegen is men het tegenwoordig met Voltaire eens, dat het beter is, de oude en verminkte krijgslieden te pensioneren en huns weegs te laten gaan, dan hen in Invalidengestichten op te sluiten. In dien zin heeft Voltaire zich reeds verklaard, hoewel hij, om begrijpelijke redenen, voor de stichting van Lodewijk XIV, het Parijssche Invalidenhotel in het bijzonder, eene uitzondering maakte 2). {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wij hebben thans de denkbeelden van Voltaire over de maatschappij en het staatsbestuur in het algemeen beschouwd, en wij moeten nu overgaan tot de uiteenzetting zijner inzigten omtrent den regeringsvorm in het bijzonder. Deze zijn van minder algemeenen aard en staan in naauwe betrekking tot de geschiedenis en de toestanden van zijn eigen vaderland. Het schijnt dus niet overbodig een algemeenen blik te werpen op het streven en de verwachtingen der partij, waarvan Voltaire de voornaamste vertegenwoordiger en in zekeren zin het hoofd was, alvorens wij overgaan tot de bepaling van het standpunt, dat hij in het bijzonder onder zijn tijdgenooten en medestanders heeft ingenomen. Gedurende de laatste jaren van Voltaire's leven begon de revolutie met snelle schreden te naderen en hare voorboden kondigden zich reeds aan. Er openbaarde zich eene algemeene beweging tegen de bestaande staatsvormen en eene even algemeene overtuiging dat er eene geheele verandering van den toestand noodig, onvermijdelijk en kort aanstaande was. Naar dat einddoel rigtte zich een magtige stroom die alles medesleepte, en de pogingen van eene zwakke regering en van eene weinig eerbiedwaardige geestelijkheid om dien stroom te stuiten, strekten slechts om zijne kracht nog te verhoogen. De openbare meening ontwaakte en deed zich gelden, en terwijl het volk en de burgerstand de lang ontbeerde regten en voordeelen voor zich begonnen op te eischen, toonde de mogelijk ligtzinnige maar daarbij toch ook edelmoedige adel van dien tijd zich zeer vatbaar voor de nieuwe begrippen en bereid om de geldigheid van die vorderingen te erkennen. 1) Deze zoo eenstemmige en bepaalde {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} openbare meéning werd opgewekt en geleid door eene groep van wijsgeeren en van letterkundigen, zekerlijk van zeer verschillend gehalte, maar waaronder zich een grooter aantal mannen van den eersten rang bevonden dan er ooit elders vereenigd zijn geweest om voor zulk een groote zaak zamen te werken. Er zijn gewis niet vele eeuwen en landen die zich kunnen beroemen een drietal tijdgenooten te hebben voortgebragt als Voltaire, Montesquieu en Rousseau - om niet te spreken van eenige anderen, die nog zouden verdienen genoemd te worden. - En die mannen - zelfs voor zoover zij dadelijk elkanders tegenstanders waren, hebben feitelijk allen zamengewerkt, elkander aangevuld en, bij alle verschil van inzigt op bijzondere punten, naar hetzelfde doel gestreefd. Want omtrent dat doel waren allen het eens. Het bestaande, dat onhoudbaar bleek, moest nedergeworpen worden; maar - gelijk zelfs een Bungener niet kan ontkennen - het was niet enkel om afbreken maar ook om opbouwen te doen. Met uitzondering misschien van Rousseau, die niet geweten, en er zich ook niet om bekommert schijnt te hebben, waartoe zijne theoriën feitelijk leiden moesten (hetgeen wel de zwaarste grief van het nageslacht tegen hem is), - met die uitzondering waren al de leiders der beweging er van overtuigd, dat er voor het bestaande iets veel beters in de plaats zou komen. Een nieuw staatsbestuur, nieuwe, regtvaardige wetten, eene eenvoudige, verdraagzame, redelijke godsdienst, eene menschlievende zedekunde, een verhoogde welvaart; in een woord een bevredigende en duurzame toestand: dat was het, hetgeen men verwachte. Dat resultaat werd met vertrouwen te gemoet gezien, en, wat meer is, men rekende er ook op dat het op vreedzame en geleidelijke wijze, door den wil van allen, zonder schokken of geweld zou worden bereikt. Geen zweem van twijfel of wantrouwen daaromtrent; geen zweem van vrees dat de zaak welligt een verkeerden loop nemen, ja geheel mislukken kon, - geen flaauw voorgevoel van de bittere teleurstelling en van de verschrikkingen, die de omwenteling welhaast stond te baren. De illusie, die zoo wreed verstoord zou worden, was volkomen en allen deelden er {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} eenparig in 1). Ook Voltaire, hoe weinig droomerig hij ook was en hoe scherp hij ook zag, vermoedde niets kwaads, zelfs niet van den kant der democratie in het algemeen, wier heerschappij hij echter voor Frankrijk noch verwachtte noch wenschte. Van democratische staten sprekende zegt hij: ‘De tweedragt zal er heerschen als in een monnikenklooster, maar men zal er noch een Bartholomeusnacht, noch Iersche moorden, noch een Siciliaansche vesper, noch eene Inquisitie hebben.....ten minste wanneer men slechts niet onderstelt dat het eene republiek van duivels in een hoek van de hel zal zijn.’ 2) En met het oog op de toekomst van Frankrijk in het bijzonder schreef hij in 1764: ‘Alles wat ik zie strooit het zaad uit van een omwenteling, die onfeilbaar komen zal, maar waarvan ik het genoegen niet zal hebben van getuige te zijn. De Franschen komen laat tot alles, maar eindelijk komen zij er toch. Het licht heeft zich zoozeer als een loopend vuur verbreid, dat het bij de eerste gelegenheid zal uitbarsten en dan zal het een lief leventje zijn. De jongelieden zijn wel gelukkig: Zij zullen fraaije dingen zien.’ 3) En Grimm schreef omstreeks denzelfden tijd: ‘Deze omwenteling zal ten minste dit boven de vorige vooruit hebben, dat zij tot stand zal komen zonder bloed te kosten.’ 4) Dit vertrouwen in de toekomst, welhaast zoo deerlijk beschaamd, gaf aan de beweging de grootste kracht en eene vaste rigting; er werd niet geaarzeld, er kwamen geene consideratien te pas. Daardoor verkreeg het streven der liberale partij van dien tijd een karakter van grootschheid en vooral van goede trouw. Er was onder al die mannen niet een, die het niet goed meende, niet een die vermoedde, welke rampen en ongeregtigheden men inderdaad bezig was voor te bereiden. Men beging groote fouten en men verviel in erge dwalingen, maar die fouten waren vergeeflijk, ja wel onvermijdelijk en de dwalingen edel. En daar het, {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} in den tijd, waarvan wij spreken, nog altijd bij eene zuivere theorie bleef, waarvan niemand de verwezenlijking vooreerst nog verwachtte, was er ook nog niemand, die slechts agitatie verwekte om haar tot zijn persoonlijk voordeel te doen strekken: de gouden eeuw der zelfzuchtige volksleiders was toen nog niet aangebroken; geld en posten waren nog niet door opruijing der menigte te verkrijgen. Zoo stonden de zaken gedurende het derde vierendeel der achttiende eeuw. Men is gewoon, dat tijdperk voor te stellen als eene periode van verval en van bederf; maar ik voor mij kan in dat gevoelen niet deelen 1). Het was, integendeel, een tijd van krachtige werkzaamheid, van eerlijke bedoelingen en van groote verwachtingen. En terwijl wij aan dat geslacht, ondanks zeer veel grievenden tegenspoed, toch ook veel, zeer veel goeds te danken hebben, hebben de latere rampzalige gebeurtenissen aan dien tijd eene tragische beteekenis gegeven, die mede iets aantrekkelijks heeft. In het bestaan van die Franschen der 18 eeuw, die nog iets anders was dan een verlepte pruikentijd, was wezenlijk frischheid: het moet een geluk geweest zijn, zoo zijne krachten, met vol vertrouwen, voor een heilrijk doel te kunnen inspannen. Wij zijn, in onze negentiende eeuw, zoo gelukkig niet. Wij hebben sedert het jaar 1789 veel treurige ondervinding gehad, en daardoor de geschiedenis van vroegere eeuwen ook eerst regt leeren begrijpen. Ons vertrouwen in de toekomst is niet meer ongeschokt; wij zien haar dikwijls met angstige bezorgdheid te gemoet; wij twijfelen er telkens aan of wij wel op den regten weg zijn, en wij blijven dan, aarzelend om ons heen ziende, {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} staan. Wel hoort men nu en dan nog groote voorspellingen doen, maar die illusiën zijn niet verheven en aandoenlijk meer: zij zijn plat en bespottelijk; en juist in die overdreven, holle, opgeschroefde declamatiën kan de opmerker een blijk vinden van wezenlijk gemis van zelfvertrouwen. Aan revolutie kan niemand nu meer denken zonder schrik, noch zelfs aan den gewonen loop der zaken zonder bezorgdheid. Tegen hen, die luid en dreigend opstaan om alles omver te werpen, treden slechts goede lieden op, die de ziekte van geheele volkeren met onnoozele huismiddeltjes willen genezen, waarin zij, op de meest onrustbarende wijze, al hun vertrouwen stellen. En, in tegenstelling met het doorgaande streven der vorige eeuw, is dat van de onze ver van practisch. Men wil de wereld regeren met formules; men wil de geschiedenis dwingen zich te voegen naar abstracte beginsels, gelijk dat der Gelijkheid en dat der Nationaliteiten, die niet uit de feiten afgeleid zijn, waarnaar men de feiten tracht te dwingen, hetgeen op zich zelf reeds heilloos is, maar waarvan buitendien nog indirekt vreeselijk misbruik gemaakt wordt, daar het telkens voorwendsels aan de hand doet tot het plegen van het uiterste onregt. De bewerkers onzer hedendaagsche omwentelingen zijn zelden zoo goed te vertrouwen als de voorhereiders der revolutie van 89; dikwijls zijn zij niet verheven boven de verdenking van laag eigenbelang, en zij begaan fouten, die voor honderd jaren nog te verontschuldigen waren, maar thans onverantwoordelijk zijn. In onzen tijd is het onmogelijk dat er aan het hoofd eener revolutionnaire beweging mannen staan als Montesquieu, als Voltaire, ja ik durf zelfs zeggen als Rousseau. Het tijdperk der omwentelingen behoorde nu gesloten te zijn, en nu dat ongelukkig het geval niet is, willen mannen van dien stempel er niet meer mede te maken hebben, en, voor zoover zij zich met de politiek bemoeijen, scharen zij zich niet aan de radicale, maar dikwijls aan de reactionnaire zijde. Voltaire leeft niet meer: in onzen tijd is er slechts één man, die, wat genialiteit en magt betreft, met hem vergeleken kan worden en die man is de prins von Bismarck. Ziedaar een punt van onderscheid tusschen de achttiende eeuw en de negentiende. Uit de geschriften van Voltaire blijkt dat hij in zijn hart republikein was en den republikeinschen regeringsvorm, waar die slechts mogelijk was, voor den besten hield. Hij heeft er dikwijls {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} op gewezen, dat men de volmaaktheid nergens te zoeken heeft en dat men overal ontevreden is. ‘Ieder roemt zijn vaderland uit ijdelheid en beklaagt er zich over uit gevoel van onvoldaanheid 1), ieder zou liever overal elders zijn dan in zijn eigen land 2), en iedere stand of kaste verlangt de heerschappij voor zich zelf 3). Maar wanneer men eene keus moet doen, dan is het toch zeker het best, in een land te leven, waar men slechts aan de wetten te gehoorzamen heeft 4), en waar de verschillende standen der bevolking gelijkelijk door de wetten worden beschermd 5).’ De Engelschen, merkt Voltaire op, zouden wel elke week een nieuw ministerie willen hebben, maar zij verlangen geene andere constitutie 6). Hij beschouwt dan ook den Engelschen regeringsvorm als wezenlijk republikeinsch onder monarchale vormen 7), en hij is er, even als al zijne geestverwanten, ten hoogste mede ingenomen. Ook die van Génève trok hem aan en bij het schrijven zijner ‘Idées Républicaines’ had hij in het bijzonder zijn oog op die kleine republiek gevestigd. In dat werk, geschreven in 1765, laat hij zich aldus uit: ‘Het zuivere despotisme is de straf voor het wangedrag der menschen. Wanneer eene gemeenschap van menschen door eenen enkele of door eenige weinigen wordt overheerscht, dan is dat omdat zij noch den moed noch de bekwaamheid heeft om zich zelve te regeren. Eene maatschappij van menschen, eigendunkelijk geregeerd, gelijkt volkomen op eene kudde ossen, die onder het juk zijn gespannen om hunnen meester te dienen. Hij geeft hun slechts te eten opdat zij in staat zouden zijn om voor hem te werken; hij verzorgt hen slechts in hunne ziekte opdat zij hem in gezonden staat van nut zullen zijn, hij mest {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} hen vet om zich met hun vleesch te voeden en hij gebruikt de huid van den een om den ander voor de ploeg te spannen. Een volk wordt aldus overheerscht òf door een geslepen landgenoot, die gebruik heeft gemaakt van hunne domheid en van hunne oneenigheden, òf door een roover, overwinnaar geheeten, die met andere roovers gekomen is om zich van hunnen grond meester te maken, die hen, die tegenstand boden gedood, en die de lafhartigen, wier leven hij spaarde, tot zijne slaven gemaakt heeft. Die roover, die de straf van het rad verdiende, heeft somtijds altaren voor zich doen oprigten. Het slaafsche volk heeft in de kinderen van den roover een geslacht van Goden gezien, het heeft alle onderzoek naar het regt van hun gezag als Godslastering, en de geringste poging ter herwinning van de vrijheid als heiligschennis beschouwd.....Er heeft nooit een volmaakte regeringsvorm bestaan omdat de menschen hartstogten hebben; maar wanneer zij geene hartstogten hadden, zou men volstrekt geene regering noodig hebben. De dragelijkste regering van alle is zonder twijfel de Republikeinsche, omdat het deze is, waardoor de menschen het meest tot de natuurlijke gelijkheid naderen. Ieder huisvader moet meester zijn in zijn eigen huis en niet in dat van zijn buurman. En daar de maatschappij bestaat uit onderscheiden huizen en de bijbehoorende landerijen, is het eene tegenstrijdigheid dat een enkel man meester zou zijn van al die huizen en verdere eigendommen en het is natuurlijk dat ieder bijzonder eigenaar zijn stem over de belangen van den Staat uitbrengt.....Dat land, aldus gemeenschappelijk bestuurd, moet rijker en beter bevolkt zijn dan wanneer het door een alleenheerscher wordt geregeerd, want in eene echte republiek arbeidt ieder met vertrouwen voor zichzelf, daar hij verzekerd is van de veiligheid van zijne goederen en van zijn persoon, en terwijl hij zijn bijzonderen toestand verbetert, verbetert hij tegelijk den algemeenen. Maar onder een alleenheerscher kan het tegendeel gebeuren. Iemand is somtijds zeer verwonderd van te hooren zeggen dat noch zijn persoon, noch zijne goederen hem toebehooren 1).’ ‘Een burger van Amsterdam,’ schreef Voltaire elders, ‘is een mensch: op eenige lengtegraden vandaar is de mensch een lastdier.’ En ‘een republikein is altijd sterker gehecht aan zijn {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderland dan een onderdaan aan het zijne, omdat men meer prijs stelt op zijn eigen goed dan op dat van zijn meester 1).’ Voorzeker wordt er in eene Republiek ook onregt gepleegd en worden er ook misslagen begaan: de volmaaktheid is ook daar niet te vinden; maar in de monarchieën is het met een en ander toch nog erger gesteld. Dit gevoelen heeft Voltaire staande gehouden tegen dat van Bayle, die verklaard had dat er in de geschiedenis van Macedonie niet zooveel tyrannie te vinden was als in die van Athene. Daartegen stelt Voltaire eene vrij warme lofrede op Athene en op de Republieken in het algemeen over, waarbij hij ook het gevoelen uit dat de Republikeinsche regeringsvorm de oorspronkelijke geweest moet zijn, daar vele en zelfs de meeste wilde volkeren de alleenheerschappij niet kennen. ‘Men beweert,’ voegt hij er bij, ‘dat de gewesten, waar de meeste negerslaven te koop zijn, door koningen worden geregeerd.’ ‘Het groote gebrek van de democratie,’ meent hij, ‘bestaat zeker niet in tyrannie en wreedheid...., maar het wordt werkelijk uitgedrukt in de Turksche fabel van den draak met vele hoofden en den draak met vele staarten. De veelheid der hoofden is schadelijk, maar de veelheid der staarten gehoorzaamt aan een hoofd dat alles wil verslinden 2).’ Voltaire bewonderde alzoo de republiek, waar hij haar gevestigd zag en in het afgetrokkene, ten hoogste, maar dat wil niet zeggen dat hij dien regeringsvorm voor alle tijden, plaatsen en omstandigheden geschikt achtte. Integendeel was de republiek eigenlijk voor hem een ideaal, waarvan hij de verwezenlijking slechts schaarsch mogelijk achtte. Telkens wanneer hij de republiek roemt, maakt hij daarbij het belangrijk voorbehoud, dat zij alleen geschikt is voor kleine staten, maar niet voor groote landen gelijk Frankrijk. ‘De menschen zijn zelden waardig zich zelven te besturen. Dat geluk moet slechts ten deel vallen aan kleine volkeren, die zich op eilanden of tusschen bergen verschuilen, even als de hazen die zich voor de verscheurende dieren verbergen; maar op den langen weg worden zij toch opge- {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} spoord en verscheurd 1). Bijna geen enkel groot volk wordt door zichzelf geregeerd 2).’ En daarvan vindt hij de reden in het volgende: ‘Hoe grooter het vaderland wordt, hoe minder men het bemint, want eene verdeelde liefde wordt zwak. Het is onmogelijk eene al te groote familie, die men ter naauwernood kent, teeder te beminnen 3). - Van alle republieken schijnt de kleinste wel de gelukkigste te zijn wanneer hare vrijheid is gewaarborgd door hare ligging en wanneer het belang harer naburen medebrengt, haar in stand te houden. De beweging schijnt gemakkelijker en gelijkmatiger te moeten gaan in eene kleine machine dan in eene groote, wier zamenstel meer ingewikkeld is en waarin sterker wrijving den gang van het werktuig belemmert....In eene kleine republiek schijnt aan het volk meer invloed toe te komen dan in eene groote, daar het veel gemakkelijker is aan duizend vergaderde personen rede te doen verstaan dan aan veertig duizend’ 4). Onder dat voorbehoud dacht Voltaire gunstig over de Republiek en zelfs over de Democratie: mogelijk gunstiger dan hij gedaan zou hebben wanneer hij in onzen tijd of slechts twintig jaren langer geleefd had. Maar met dat al verschilde zijn republicanisme en zijne democratie zeer veel van hetgeen men tegenwoordig daaronder verstaat; Voltaire's republiek is onze constitutionele monarchie en wel nog niet eens in radicalen geest opgevat: verder gaat hij niet. Inderdaad, toen onlangs de fransche, en, wat meer is, de parijssche Democratie voor den aristocratischen republikein Voltaire een standbeeld oprigtte, toen mogten de clericale dagbladen daartegen met eenig regt opkomen. Voltaire was niets minder dan een democraat in de tegenwoordige beteekenis van dat woord; zijne denkbeelden over volksregering, vrijheid en gelijkheid geleken volstrekt niet naar die der hedendaagsche democraten en het algemeen stemregt vindt in hem geen voorstander. In een brief aan Frederik den {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Groote heeft hij zelfs de volksregering eens ‘de regering van het graauw’ genoemd, en hij betoonde zich zeer weinig ingenomen met het veldwinnen van dat régime te Génève 1). Hij wil niet, dat zij, die niets bezitten, aandeel in de regering zullen hebben. ‘Moeten zij’, vraagt hij, ‘die in dezen staat noch akker noch woning bezitten, er hunne stem uitbrengen? Zij hebben daartoe evenmin regt als een kantoorbediende in loondienst van een koopman het regt heeft om diens handel te besturen; maar zij kunnen er hun aandeel in verkrijgen, hetzij voor bewezen diensten, hetzij door hun aandeel te betalen’ 2). De vrijheid bestaat volgens Voltaire alleen daarin dat men enkel aan de wetten en niet aan eigendunkelijke willekeur der overheidspersonen te gehoorzamen heeft. ‘Op dien voet’, zegt hij ‘is ieder tegenwoordig vrij in Zweden, in Engeland, in Holland, in Zwitserland, te Génève, te Hamburg, en is men het zelfs te Venetie en te Genua, hoewel aldaar alles, wat niet tot de regerende klasse behoort, diep vernederd is’ 3). En verder bestaat de vrijheid daarin, dat een burger niet kan worden gevangen gezet dan krachtens een regterlijk vonnis en na een voorafgaand onderzoek, en dat hij niet belemmerd worde in de uiting zijner denkbeelden, maar voor hetgeen hij schrijft op dezelfde wijze verantwoordelijk is als voor hetgeen hij zegt 4). Maar dat de vrijheid zou bestaan in de uitoefening van souvereiniteitsregten door allen zonder onderscheid: dat kwam bij Voltaire niet op. En overigens huldigde hij de practische opvatting - die misschien thans nog wel niet zoo geheel ongegrond kan schijnen - dat het zelfbestuur van een volk in de eerste en voornaamste plaats daarin bestaat, dat het volk zich zelf lasten oplegge; de eigenlijke wetgeving komt slechts in de tweede plaats in aanmerking. En wat nu de gelijkheid betreft: daaronder verstaat Voltaire niets dan de gelijkheid voor de wet. ‘De gelijkheid’, zegt hij, ‘brengt geene vernietiging van de ondergeschiktheid mede. Wij {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn allen gelijk als menschen, maar niet als leden der maatschappij. Alle natuurlijke regten behooren gelijkelijk den sultan en den Bostangi toe: de een en de ander moeten dezelfde magt hebben om over hun persoon, over hunne familie en hunne goederen te beschikken. De menschen zijn dus in den grond der zaak gelijk, hoewel zij verschillende rollen op het tooneel spelen’ 1). En elders: ‘Wij (die van Génève) hebben het hatelijk en vernederend onderscheid van adelijken en burgerlieden niet gekend, hetwelk oorspronkelijk slechts dat van heeren en slaven is. Terwijl wij allen vrij geboren zijn, zijn wij zoo gebleven, en wij hebben de waardigheden, dat wil zeggen de lasten van den staat opgedragen aan hen, die het meeste geschikt schenen om ze te dragen’ 2). En in de ‘Siecle de Louis XIV’ laat hij zich aldus uit: ‘De handwerksman, de arbeider moet niet meer bezitten dan het noodwendige, zoo hij zal werken: dat ligt in de menschelijke natuur. Het is onvermijdelijk dat die talrijke klasse der bevolking arm is, maar het is niet noodig dat zij ellendig zij.’ 3). Voltaire, die zulke begrippen koesterde, kon zich onmogelijk vereenigen met vele stellingen van Rousseau, waarin hij eene anarchistische strekking erkende, en werkelijk vindt men in de zinsneden uit het ‘Contrat social’, die door Voltaire in zijne ‘Idees républicaines’ met nadruk bestreden zijn, de voornaamste beginsels der latere en hedendaagsche anarchie ondubbelzinnig voorgedragen. Zoo, bij voorbeeld, verklaarde Roussau, nog niet te vreden met een stelsel van vertegenwoordiging, zich voor directe volksstemingen. ‘Iedere wet’, heet het, ‘die niet door het volk persoonlijk is bekrachtigd, is nul: het is geene wet. Het Engelsche volk verbeeldt zich dat het vrij is, maar het bedriegt zich zeer; het is slechts vrij gedurende de verkiezing der parlementsleden, maar op het oogenblik dat dezen zijn verkozen wordt het weder slaaf en is het niets meer.’ Andere stellingen van Rousseau waren: ‘op het oogenblik dat het volk als souverein ligchaam wettig is vergaderd houdt alle regtspraak der regering op en is de uitvoerende magt geschorst.’ - ‘In een waarlijk vrijen staat doen de burgers alles met hunne armen en niets {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} met geld.’ - ‘Zij, die met het uitvoerend gezag bekleed zijn, zijn niet de meesters van het volk, maar deszelfs dienaren; het volk kan hen aanstellen en weder afzetten wanneer het wil. Voor hen is er geen sprake van eenig verdrag (d.w.z. van wederzijdsche regten en verpligtingen), maar enkel van gehoorzaamheid, enz.’ Voltaire bestrijdt een en ander niet slechts als valsch op zich zelf, maar ook als hoogstgevaarlijk in de toepassing, die, naar hij betoogt, regtstreeks tot volslagen verwarring en anarchie moet leiden 1). In onze dagen zien wij maar al te vaak hoe eene meer of minder hartelijk gemeende democratische gezindheid zich openbaart in den vorm eener walgelijke volksvleijerij; eene volksmenigte die, even als Lodewijk XIV, zegt: ‘De staat ben ik’, vindt ook niet minder dan die vorst bespottelijke en bedriegelijke hovelingen om het te bewierooken, te verheerlijken en in al het kwade te stijven: de zaak staat tamelijk gelijk, maar de vormen zijn platter en stuitender dan aan het hof van den autocraat. Tot die vleijerij heeft Voltaire zich nooit geleend, want hij was er te verstandig en te onafhankelijk voor en hij had van de {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} groote menigte minder gunstige denkbeelden dan Rousseau en zelfs dan Montesquieu. Hij heeft haar dan ook harde waarheden gezegd: zoo hard zelfs, dat men in onzen tijd bevreesd is ze te herhalen, en dat zijne hedendaagsche tegenstanders ze, met de grootste voldoening, aan de inschrijvers op het bewuste standbeeld om zoo te zeggen onder den neus gehouden hebben. Neen! het laat zich niet ontkennen: Voltaire is een aristocraat geweest voor zoover hij ontkende dat de groote menigte geschikt zou zijn om zich in massa te verheffen tot dat peil van beschaving hetwelk hij slechts voor eene intellectuele aristocratie bereikbaar achtte 1), terwijl hij daarbij ook overtuigd was, dat alle beschaving, en ook het aandeel van de groote menigte daarin, van die aristocratie uitgaat en haar werk is. Het was diezelfde opvatting, welke wij reeds gezien hebben dat door Voltaire ten aanzien van wetten, zeden en godsdienst werd gehuldigd, en die bij hem wijders voor de geheele beschaving gold: namelijk dat het volk alles ontvangt, maar zelf niets schept. Op deze zijne aristocratische denkwijze is, even als door Bungener 2), ook door Strauss gewezen. ‘Bijna overal,’ zegt deze, ‘waar Voltaire zijne blijdschap over deze (door hem en zijne vrienden bewerkte) verandering der algemeene denkwijze uitdrukt, voegt hij er eene veelbeteekenende beperking bij. “Wij moeten tevreden zijn,” schrijft hij eens aan d'Alembert, “met de verachting welke de Infame aan alle fatsoenlijke lieden in Europa tegenwoordig inboezemt. Dat was alles wat men begeerde en wat noodig was. Men heeft nooit voorgegeven, schoenlappers en dienstmeisjes te verlichten: dat is de zaak der Apostelen.” Of, gelijk hij zich {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger eens had uitgelaten: “Het is de vraag niet, onze lakeijen te verhinderen om naar de mis of naar de predicatie te gaan, maar wat ons te doen staat is huisvaders aan de overheersching van bedriegers te ontrukken en den geest van verdraagzaamheid te verbreiden.” En in het jaar 1769: “Wij zullen spoedig een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde hebben: ik meen voor de fatsoenlijke lieden, want wat het Janhagel betreft, de domste hemel en de domste aarde is juist wat zij noodig hebben.” Fatsoenlijke lieden en Janhagel, honnêtes gens en canaille: dat zijn de beide menschenklassen tusschen welke volgens Voltaire, die ook hier aan zijn Dualisme getrouw blijft, een niet te dempen klove moet blijven bestaan, zoodat genen slechts tot de verlichting geroepen - maar dezen tot eeuwige duisternis en domheid verdoemd zijn. Wel zegt hij eens, in den “Sermon des cinquante,” dat het volk niet zoo dom is als men wel gelooft; dat men slechts den moed behoort te hebben om voorwaarts te gaan, want dat het reeds menig voedsel des bijgeloofs heeft leeren ontbeeren en zich dus eindelijk wel met eene zuivere godsvereering zal laten te vreden stellen. Maar hier voert hem blijkbaar de homiletische geestvervoering buiten de grenzen van zijne wezenlijke verwachtingen. Zoo heeft hij ook eens in de “Siècle” de meening uitgesproken, dat het verstand eerst in de uitstekendste breinen wortel gevat moet hebben, en dan trapsgewijze tot de overigen afdaalt om ten laatste ook het volk zelf te beheerschen, dat er wel geen begrip van heeft, maar dat, wanneer het zijne meerderen verstandig ziet handelen, het eindelijk zelf ook leert doen. Maar intusschen ziet men ook hier ligtelijk in, dat hetgeen aldus ten gunste van de ontvankelijkheid van de geringe menigte voor de beschaving gezegd wordt, slechts schijnbaar is: het volk zal zich slechts door navolging, maar niet door eigen besef kunnen vormen.....“Het volk,” schreef Voltaire ook nog omstreeks 1768, “zal altijd dom en barbaarsch zijn: het zijn ossen, die een juk, den prikkel en hooi noodig hebben.” Hier ziet men duidelijk, hoe Voltaire, die hoofdgrondvester van een nieuwen tijd, toch nog met een voet op den grond van den ouden staat en hoe Rousseau hem in dit opzigt eene goede schrede vooruit is. In de ervaring zal de eerste wel altijd, tot op een zeker punt, gelijk hebben; maar als doel moeten wij ons, met den laatste, daaraan houden, dat alle menschen het vermogen {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} en het regt hebben om werkelijk menschen te worden.’ 1) Tot dusverre Strauss. Maar met dat al heeft Voltaire zich een beter vriend van datzelfde volk getoond, dat hij zoo streng beoordeelde, dan zij die de menigte gevleid hebben om haar te bedriegen en te bederven. ‘Heeft Voltaire,’ vraagt Saint-Marc-Girardin, ‘heeft Voltaire de menschen en het volk niet lief gehad? Hij heeft hen zeer sterk en zeer opregt bemind, zonder affectatie, zonder kwakzalverij; maar hij heeft hen beoordeeld. Hij wenschte hen verlicht en gelukkig te zien; hij verfoeide hunne onkunde en ruwheid; hij kwam hun te hulp om hunne ellende te verligten en hij moedigde met zijne lofspraken de vorsten en de ministers aan, die hij voor den welvaart en voor het onderrigt des volks zag arbeiden: getuige zijne welgemeende en edelmoedige geestdrift voor het begin der regering van Lodedewijk XVI, en voor het ministerie van Turgot en van Malesherbes 2).’ - En overigens kan men Voltaire, bij al zijne aristocratische denkbeelden omtrent het volk, toch geen gewone, bekrompen hoogmoed verwijten: als het bijzondere personen gold maakte hij geen onderscheid van stand en was hij welwillend jegens allen. Maar op staatkundig gebied had het volk, in zijn oog, altijd te veel van gepeupel om hem toegenegenheid en vertrouwen in te boezemen. Voltaire, die in theorie en als philosoof Republikein was, verwierp natuurlijk den theoretischen maar zeer onwijsgeerigen grondslag van het koningschap, dien men in het Goddelijk regt der vorsten wil doen erkennen. Voor hem waren er geene vorsten bij Gods genade, maar enkel vorsten bij hunne eigene genade of bij de genade van het volk. Op dat punt betoont hij zich wederom geheel Republikein: in zijn oog is het beweerde Goddelijk regt oorspronkelijk niets anders dan het regt van den sterkste: krachtige en bekwame mannen hebben zich, door middel van goud en staal, van het gezag meester gemaakt, dat vervolgens op hunne zwakke en onbekwame opvolgers is overgegaan 3).’ Maar in de practijk en als fransch burger, is Voltaire {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Royalist, even als Montesquieu, en zelfs nog meer dan deze. Want hij heeft vele stellingen van Montesquieu, op de monarchie betrekkelijk, die hem èn ongegrond èn van bedenkelijke consequentie toeschenen, met nadruk bestreden. Montesquieu had vooreerst het despotisme onder het aantal der wezenlijke regeringsvormen opgenomen, doch Voltaire verwierp dit: volgens hem was het despotisme geen regeringsvorm, geene instelling, maar slechts een misbruik, eene overdrijving van de monarchie, even als de anarchie eene overdrijving van de democratie is, terwijl het ook zeer moeijelijk was, een grenslijn te trekken die de monarchie van het despotisme, de instelling van haar misbruik scheidt. Volgens Voltaire bestaan er dan ook eigenlijk geene despotieke staten, evenmin als er staten zijn waar de anarchie ingevoerd is: de staten welke Montesquieu despotisch noemde, en daaronder vooral Turkije, zijn werkelijk niets anders dan monarchieën. Verder bestreed Voltaire ook de bekende wonderspreuk van Montesquieu, dat de deugd het beginsel is der republiek, de eer dat der monarchie en de vrees dat van het despotisme: hij hield daartegen staande dat de eer ook in republieken, en de deugd niet minder in monarchale staten een hoogstbelangrijke drijfveer is. Al verder verschilde hij van de zienswijze van Montesquieu dat de monarchie strekt om alle burgers gelijk te maken (te nivelleren): in tegendeel meende hij dat, zelfs in de zoogenoemde despotieke staten, de ongelijkheid in waardigheid en gezag onder de burgers veel grooter is dan in de republieken, en dat een uitstekend burger in een monarchalen staat de hem toekomende eereplaats althans even gemakkelijk inneemt als in eene republiek. En eindelijk had Montesquieu ook nog eenige stellingen geformuleerd waarvan de slotsom was, dat de monarchie onvermijdelijk gepaard ging met misbruiken, wier opheffing hoogstmoeijelijk moest zijn zonder geheele verandering van den regeringsvorm. Die misbruiken waren voornamelijk het bestaan van eenen adelstand met privilegiën als kaste, - de groote invloed van de geestelijkheid in staatszaken, het verkoopen van ambten, en, in de despotieke staten - die volgens Voltaire ook monarchieën zijn - het {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan van het visiraat of hofmeijerschap. Dit alles druischte in tegen Voltaire's zienswijze, maar ook tegen zijne verwachtingen voor de toekomst van zijn eigen land, en hij heeft er zich daarom bij herhaling tegen aangekant. Intusschen mag men betwijfelen of, - blijkens de uitkomst, - Montesquieu hier niet scherper gezien heeft dan Voltaire 1). Voltaire heeft ook doen opmerken dat de voornaamste grieven tegen den monarchalen regeringsvorm hun oorsprong hebben in de omstandigheid, dat er zich tusschen den vorst en het volk zoovele personen stellen, die, veel trotscher en heerschzuchtiger dan hun meester zelf, dezen ongenaakbaar maken en een slechten invloed op hem uitoefenen. ‘Wanneer de heer van een kasteel of de inwoners eener stad tegen het absoluut gezag uitvaren en den ongelukkigen landman beklagen: - geloof hen dan niet. Men klaagt niet gemakkelijk over ongelegenheden die men zelf niet gevoelt. De burgers en de edellieden haten zeer zelden den persoon van den souverein, tenzij in tijden van burgerkrijg. Maar wat men haat is het absoluut gezag in de vierde of vijfde hand: het is de antichambre van een Commies of van den Secretaris van een Intendant waardoor dat gemor wordt veroorzaakt, en men zucht over het bedorven land omdat men in het paleis door een onbeschoften knecht is afgescheept 2).’ Daar Voltaire den republikeinschen regeringsvorm niet geschikt achtte voor groote staten, was de invoering er van in Frankrijk buiten questie: bovendien kon het hem ook niet ontgaan dat de Franschen juist niet van die stof zijn, waarvan men republikeinen maakt: met alle waardering van de goede eigenschappen zijner landgenooten, was hij niet blind voor hunne gebreken die hen tamelijk ongeschikt maken voor een vrij en toch krachtig zelfbestuur. Maar ook buitendien: Voltaire heeft niets minder bedoeld dan eene republikeinsche omwenteling, die hij misschien onmogelijk, maar zeker niet wenschelijk achtte. Hij {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} was overtuigd, dat de monarchale regeringsvorm zeer wel gepaard kon gaan met alle wenschelijke hervormingen: het voorbeeld van Engeland scheen ten bewijze daarvan te strekken, en Voltaire wenschte des te meer dat de zaken ook in Frankrijk dien loop zouden nemen, daar hij, gelijk Strauss opmerkt, voor de dynastie der Bourbons eene ongeveinsde en waarlijk loyale verkleefdheid koesterde, hetgeen vooral daaruit blijkt, dat hij van Lodewijk XV, over wien hij zich persoonlijk zeer te beklagen had, nooit anders dan goeds gezegd heeft, en dat niet enkel zoolang die koning leefde, maar ook nog onder zijn opvolger, toen er geen reden tot achterhoudendheid meer bestond 1). Daar Voltaire van de vorsten de invoering van hervormingen meende te kunnen verwachten, achtte hij de uitbreiding hunner magt wenschelijker dan de beperking er van, - welke beperking in Frankrijk enkel bestond in de aanmatigingen van de geestelijkheid en van de parlementen en eene alles behalve vrijzinnige strekking had, daar beide kasten slechts door bekrompen en zelfzuchtige beweegredenen werden geleid. Tegen die aanmatigingen werd het koningschap door Voltaire en door de geheele wijsgeerige school in bescherming genomen; en van hunne zijde behoorden de koningen, gelijk Voltaire hun aanraadde, zich bij deze partij van den vooruitgang aan te sluiten en daarop te steunen, in plaats van op de Geestelijkheid, daar toch de priesters werkelijk de ergste vijanden der vorsten zijn tegen wie zij telkens moordenaars afgezonden en het gepeupel opgeruid, en tegen wier gezag zij zich gedurig verzet hebben. ‘Het ge