Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1876 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 309 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1876 onder redactie van J.W. Bok. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. 3: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1, p. 413: op deze pagina staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 2, p. 415: op deze pagina is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 2, p. 749: het nootteken bij noot 2 ontbrak in de lopende tekst. Wij hebben deze onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. Deel 2, p. 769: het nootteken bij noot 1 ontbrak in de lopende tekst. Wij hebben deze onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, 302, 516, 610, deel 2 p. π2, 718, 904, 1016) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN. VOOR 1876 ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK. HONDERD VIJFTIENDE JAARGANG. NIEUWE SERIE, TWAALFDE JAARGANG. EERSTE DEEL. LEIDEN. - P. VAN SANTEN. - 1876. [deel 1, pagina III] INHOUD. Uit het Grieksche leven, door Prof. Dr. A. Pierson Blz. 1 Uit Jordan's Nibelungen, door B.G. de Vries van Heijst Blz. 24 De ongelukken van den heer Montaland, door Dr. Jan ten Brink. I, II, III Blz. 49, 164, 243 Noordsche Schetsen, door A.S.C. Wallis Blz. 99 Uwe tweede vrouw, door Rosalie Loveling Blz. 153 Hamerlings Aspasia, door P.H. Hugenholtz Jr. Blz. 211 Een honderdjarig feest, door Dr. M.A.N. Rovers Blz. 265 Een belangrijk vraagstuk, door M.W. Scheltema Blz. 303 Tanger, door Edm. de Amicis, I, II Blz. 329, 462 De Witte Winde, door Francisca Gallé Blz. 364 Een nieuw treurspel, door Dr. W.C. van Manen Blz. 409 Ethnologie, door Dr. W.C. van Manen Blz. 517 Harlekijn, door B.G. de Vries van Heijst Blz. 556 NIEUWE UITGAVEN. Betsy Perk, De Sterren liegen niet, door Aart Admiraal Blz. 77 Spiritische literatuur, door Dr. W.C. van Manen Blz. 92 Jules Verne, De schipbreuk van den Chancellor. - Edm. de Amicis, Nederland en zijne bewoners. - C. van Nievelt, Winter- en zomerbeelden. - Henry Havard, Verleden en heden, door Aart Admiraal Blz. 183 [deel 1, pagina IV] Multatuli, Max Havelaar, door W.C. van Manen Blz. 200 A.S. Carpentier Alting, Geschiedenis van den duivel, door W C. van Manen Blz. 277 Mr. C.M.J. Willeumier, Eene bladzijde uit de gesch. van het Athenaeum Illustre te Amsterdam, door W.C. van Manen Blz. 289 Dr. Jan ten Brink, Slachtoffers en helden. - id. N. Haagsche bespiegelingen, - Mr. C. Vosmaer, Vogels van diverse plumage III. - Hester Werne, De Oudvelders. - De Banier, door Aart Admiraal Blz. 394 H.J. Schimmel, Sinjeur Semeijns, door Dr. Jan ten Brink Blz. 487 Rosalie en Virginie Loveling, Nieuwe novellen, door Dr. Jan ten Brink Blz. 584 Dr. A. van Rhijn, Beschouwingen over het wezen der anorganische natuurverschijnselen, door Dr. A.W. Pareau Blz. 600 [deel 2, pagina π1] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN. VOOR 1876 ONDER REDACTIE VAN Dr. J.W. BOK. HONDERD VIJFTIENDE JAARGANG. NIEUWE SERIE, TWAALFDE JAARGANG. TWEEDE DEEL. LEIDEN. - P. VAN SANTEN. - 1876. [deel 2, pagina I] INHOUD. Geloof en ongeloof, door Dr. W.C. van Manen Blz. 611 Noordsche schetsen, door A.S.C. Wallis Blz. 656 Palamedes-Oldenbarnevelt, door Dr. Theod. Jorissen Blz. 719 Verbroken schakels, door Dr. C.A. Tebbenhoff Blz. 782 George Sand, door Dr. C.M. Vos Blz. 815 In het doolhof, door H.L. Berckenhoff Blz. 838 Christoph Battiscombe, door Dr. L.W. van Deventer Blz. 866, 962, 1059, 1111 Eene bladzijde uit de geschiedenis van het Fransche tooneel, door J.J. Schot Blz. 905 Mr. Rhijnvis Feith, door J. Winkler Prins Blz. 938, 1017 Pessimisme in den roman, door Dr. C.M. Vos Blz. 1139 NIEUWE UITGAVEN. Henry Havard, La Hollande pittoresque, door Dr. Jan ten Brink Blz. 701 Werther, Mengelingen. - Groen van Prinsterer, Onderwijswet van 1857. - Mr. H.P.G. Quack, Socialisten. - W.Th. van Griethuijzen, In het gebergte. - Edm. de Amicis, Spanje 2 dln. - id. Schetsen uit het krijgsmansleven. 2 dln. door Aart Admiraal Blz. 799 [deel 2, pagina II] J.H. Maronier, Theodoor Parker, door J.A. Lublink Schröder Blz. 895 H.G. Roodhuyzen, Paedagogische schetsen. - Dr. A.L. Poelman, Toen ik nog een kind was. - Miss Idéal, Zéanide Fleuriot. - Dr. C.M. Vos, Het boek eener moeder, door W.C. van Manen Blz. 988 Karel Wartenburg, Robespierre - Annie Foore, Florence's droom. - J. Duparc Jr., De oude knecht. - Mr. W.F.G.A. van Sorgen, Eerste viertal novellen. - W.C. van Senden, uit hart en leven. - Dante Alighieri, De goddelijke komedie, vertaald door Mr. Joan Bohl. - Nic. Beets, Stichtelijke uren, door W.C. van Manen Blz. 1082 J.K.H. de Roo van Alderwerelt, De ondergang van het tweede keizerrijk, door F.A. van Braam Houckgeest Blz. 1102 Dr. G. Weber, Handl. der alg. geschiedenis. - Dr. G.J. Dozij, Hist. atlas der alg. geschiedenis, door W.C. van Manen Blz. 1182 Dr. H.C. Rogge, Johannes Wtenbogaert en zijn tijd, door Dr. B. Glasius Blz. 1187 2009 dbnl _vad003187601_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. P. van Santen, Leiden 1876 DBNL-TEI 1 2009-08-06 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. P. van Santen, Leiden 1876 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel.] Uit het Grieksche leven. Door Prof. Dr. A Pierson. Er is misschien geen naam die meer ongelijksoortigs vereenigt dan de naam Heidendom, en toch wordt het woord vaak gebruikt, als ware er éen enkel nauwkeurig omschreven begrip mee verbonden. Met die onbillijkheid, die ons te dikwerf jegens het verleden aankleeft, lust het den mensch, van den nacht der Middeleeuwen, van den nacht des Heidendoms vóor de komst van Kristus te spreken, alsof die beide tijdvakken zich eenvoudig en uitsluitend door éene voortdurende, éentonige duisternis gekenmerkt hadden. Wij plegen op die wijze onrecht jegens de voorgeslachten. Hoe diep wij ons in onze tegenwoordige beschaving verheugen, of juister nog: hoe weinig wij vorige tijden terugwenschen, zoo behoeven wij toch niet het lijden en den strijd van diegenen onzer broederen te vergeten, die, met veel minder hulpmiddelen dan waarover wij beschikken toegerust, ernstig gepoogd hebben eene schrede verder te komen of een slip op te lichten van den sluier, die voor hoofd en hart over alles ligt uitgespreid, waarin wij het meest belang stellen. Het is inzonderheid de roeping der geschiedkundige wetenschap, de onbillijkheid, waarop ik wees, te bestrijden, en wel door haar metterdaad onmogelijk te maken. Hare taak is het, ons zoozeer in het verleden te verplaatsen, dat wij ons bewust worden van den samenhang, waarin wij ons met vroeger {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen bevinden, en ons daardoor te doordringen van deze waarheid: met ons geestelijk leven zijn wij geene parvenus; integendeel, de geslachtsboom van onze denkbeelden en gevoelens klimt tot eene zeer hooge oudheid op. Ook wij, Nederlanders, behooren tot den zoogenaamden indo-europeeschen volksstam. Een der belangrijkste en vruchtbaarste takken van dien stam zijn de Grieken. Wij kunnen ons nauwelijks genoeg van nabij bekend maken met het inwendig leven, dat is, met het denken en gevoelen van dat merkwaardige volk. Laat mij terstond mogen zeggen, wat ik in het inwendige leven der Grieken voor bijzonder merkwaardig houd. Het is met éen woord gezegd: de bittere ontgoocheling, die zij hebben moeten ondervinden. Waarin heeft die ontgoocheling bestaan? Ik kan het niet spoediger duidelijk maken dan door te herinneren aan een der ernstigste eischen van het Kristendom. Het Kristendom eischt wedergeboorte, bekeering, zelfverloochening, want het onderstelt, dat de menschelijke natuur zich niet eenvoudig kan laten gaan, wil zij hare ware bestemming bereiken. Nu is het grieksche leven begonnen met dien eisch in de verte niet te kennen. Het is begonnen met practisch te gelooven aan de volstrekte eenheid van het natnurlijke en het goddelijke, terwijl het van dit natuurlijke alleen verlangde, dat het zich in schoone en uitgezochte vormen openbaarde. Volgens deze beschouwing beschikte de mensch over een zekeren voorraad van lichamelijke en geestelijke krachten, die hij enkel in al hare volheid te ontwikkelen had. Deed de mensch dit, ontplooide hij zijn geheelen aanleg op harmonische wijze, volgde hij den stroom van al zijne driften en hartstochten met inachtneming van esthetische vormen, dan was hij niet alleen gelukkig, dan beantwoordde hij ook aan zijne bestemming, ja meer nog, dan diende hij de Godheid en leefde bij haar ter eere. Dat was inderdaad de vroegste grieksche godsdienst: geheel mensch te durven zijn. Een oog uit te rukken, een hand af te kappen, omdat die hand, dat oog ergert, tot zonde brengt: er werd geen oogenblik aan gedacht. Het kruis behoefde niet te worden opgenomen, want er was geen kruis. Hoe zou het er geweest zijn; hoe had een strijd gevorderd kunnen worden tusschen de begeerten van de zinnelijkheid en de wetten van den {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} geest, waar de goden zelve door hun voorbeeld het vieren van de teugels aan alle menschelijke driften schenen te wettigen! Kende men dan in het geheel geen maatstaf der zedelijkheid, geen onderscheid tusschen het geoorloofde en het verbodene? Voorzeker, maar die maatstaf lag inderdaad alleen in de nationaliteit, in den staat waartoe men behoorde. Men koos partij, men had alles over voor den stam, voor het volk, voor de maatschappelijke inrichting, waarvan men deel uitmaakte en welker heil en bloei de hoogste wet was. In dat kleine geheel, waarmede men zich onafscheidelijk verbonden gevoelde, ging men volkomen op. Men had dus zijne vrienden en zijne vijanden, die door de uitwendige omstandigheden zelve gegeven waren; de eersten te dienen, de laatsten te benadeelen, ziedaar de hoogste plicht. Een dichterlijk beeld van dit oorspronkelijk inwendig leven der Grieken vinden wij nog in de zangen van Homerus. Onder het vele, dat in die poëzie ons gedurig weder boeit en telkens onze aandacht trekt, behoort voor mij de naïeve afwezigheid van alles wat naar geweten zweemt. Wij bevinden ons voortdurend in gezelschap van bedorvene kinderen. Zij geven toe aan elken lust, zijn bitter bedroefd of koken van toorn wanneer hun lust niet bevredigd kan worden, en hebben slecht éene zorg: dat de schoone vorm niet beleedigd, althans niet miskend worde. Telemachus gaat op reis, om zijn vaders lotgevallen uit te vorschen. Hij vertrekt buiten medeweten van zijne moeder, maar laat het bevel achter, dat men hem terugroepe, indien het blijkt, dat zijne moeder al te bedroefd is. Maar waarom vreest hij nu die droefheid zijner moeder? Omdat, - zegt hij zeer karakteristiek, - als zij te veel schreide, zou zij haar schoon gelaat bederven. Zoo zegt Telemachus in de Odyssee. De Ilias biedt ons een voorbeeld, dat nog sterker spreekt. Achilles heeft Hector gedood. Daar ligt de Trojaan voor hem in het zand. Nu roept hij de grieksche helden er bij. Zij staan om het lijk van den verslagene en - bewonderen de schoonheid van zijn lichaam, hetgeen hun niet verhindert straks dat lijk op de onbarmhartigste wijze te mishandelen. Niet minder eigenaardig is de omgang dier homerische helden met de goden, die hen beschermen. Ook ten dezen {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzien blijven het bedorvene kinderen. Zij worden geholpen en vertroeteld; de loop der natuur wordt telken oogenblik voor hen veranderd. Die omgang is zoo innig, zoo teeder. Maar men meene niet, dat ooit eene godheid verschijnt om haren beschermeling aan eenige zedelijke verplichting te herinneren. Als Agamenmon den buit van Achilles terugeischt en deze aan dien eisch niet toe wil geven, tikt wel Minerva Achilles op den schouder, vermaant zij hem wel om bepaalde redenen den Koning te gehoorzamen, maar voegt zij er tevens bij: haal nu uw hart aan schelden tegen Agamenmon op zooveel gij wilt, beleedig hem naar verkiezing met uwe woorden. In overeenstemming met dit volkomen zich laten gaan, is dan ook het leven dier homerische helden, waar geene geheel uitwendige rampen het treffen, de genoeglijkheid zelve, en dien ten gevolge de levenslust onbegrensd. Een hunner verklaart in de Odyssee, dat hij liever daglooner ware bij een armen man, die van zijn handenarbeid leven moest, dan te heerschen over het geheele rijk der schimmen. Men eet en drinkt overvloediglijk ter eere van de godheid; het is een reeks van godsdienstige feestmalen, die wij gedurig bijwonen. De door Jupiter zelven bezielde zangers ontzien zich niet verhalen omtrent de goden ten beste te geven, die nu juist niet van bijzonder stichtelijken aard zijn, en waaruit geene andere zedeleer te trekken viel dan deze: geniet het leven en zorgt slechts, dat gij u daarbij niet in moeilijkheden brengt. Men zou zeer dwalen, wanneer men deze homerische poëzie louter voor een spel der verbeelding aanzag of enkel bestemd hield tot tijdverdrijf voor de hoorders. Zij had eene hoogere beteekenis, eene beteekenis, die in het volksleven dieper ingreep. Zij was de uitdrukking van eene levensbeschouwing, van een geloof. Zij onderwees de menigte, die er gretig naar luisterde. In een zeker opzicht zou men die zangen van Homerus de heilige boeken der oude Grieken kunnen noemen. De grieksche moeders vertelden daaruit aan hare jonge kinderen, gelijk onze moeders uit Genesis verhalen, en men kan zich dus den invloed voorstellen, die hier uitgeoefend worden moest. Van den aanbeginne groeide het kind op onder dan indruk van de waarheid der levensbeschouwing, die wij zoo even geschilderd hebben, en die zich {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} inderdaad in dit eene woord laat samenvatten: eenheid van het natuurlijke en het goddelijke; wedergeboorte, zelfverloochening, strijd - eene ongerijmdheid. Ziedaar de zoete droom van het vroegste grieksche leven. Heeft die droom stand kunnen houden of is bittere ontgoocheling gevolgd? In de maand April van het jaar 399 voor Kristus stond er voor de rechtbank te Athene een zeventigjarige grijsaard, tegen wien de doodstraf was geëischt. Eer het vonnis uitgesproken was, werd hem eene laatste gelegenheid verleend om zich te verantwoorden. Men weet reeds, dat ik van Sokrates spreek en van zijne verdedigingsrede, die Plato ons heeft bewaard. Waarmede had die man zulk een gestreng vonnis verdiend? Wat deed den stroom van dat Atheensche leven plotseling stilstaan, wat dreef de burgers van die stad naar de gehoorzaal? De beschuldigde zelf zal het ons zeggen. Ik geef eenige gedeelten uit Sokrates Apologie terug, terwijl door niemand levendiger dan door mij betreurd wordt, dat de onnavolgbare taal zelve van Plato hier slechts haar schaduwbeeld kan vinden. ‘Iemand, zoo ongeveer sprak Sokrates in den loop zijner rede, iemand zal mij misschien te gemoet voeren: Schaamt gij u niet, Sokrates, u aan eene taak te hebben gewijd, die u thans (naar de wetten van den Staat) aan de doodstraf blootstelt? Daarop antwoord ik: hoe bedriegt zich de man die meent, dat men met doodsgevaar rekening moet houden! Het eenige, waarop men bij al zijn doen en laten heeft acht te geven, is de vraag of hetgeen men doet al dan niet goed is....Toen ik aan den oorlog deelnam, te Potidea, te Amphipolis, te Delium ben ik getrouw gebleven op al de posten, waarop onze veldheeren mij gesteld hadden. Na zoo dikwijls mijn leven te hebben gewaagd, zou ik mij al zeer zonderling gedragen, indien ik, nu een God mij de taak oplegt van mij zelven en anderen te onderzoeken, mij door vrees voor den dood of voor eenig ander gevaar verleiden liet om dien post te verlaten. Dat zou een misdadig ontvluchten zijn; dan zou ik eerst recht verdienen voor deze rechtbank gedaagd te worden, en wel als een goddelooze. Of de dood een ongeluk is, weet ik niet; maar het eenige, dat ik weet, is: dat niet te gehoorzamen aan hetgeen boven ons is, God {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} of mensch, het misdadigste en het schandelijkste moet geacht worden. Derhalve, indien gij mij ook al heden zeidet: Sokrates, wij spreken u vrij, op voorwaarde, dat gij uwe gewone onderzoekingen staakt, maar vervalt gij er weer in, dan zult gij sterven, zoo zou ik zonder aarzelen antwoorden: o Atheensche mannen, ik eerbiedig u en heb u lief, maar ik zal God meer gehoorzamen dan u; en zoolang ik leven zal, zal ik niet aflaten u naar mijne gewoonte over uzelven te onderhouden, en, wanneer ik u ontmoet, tot ieder van u te zeggen: hoe, gij een Athener, burger van de eerste stad der wereld, schaamt gij u niet enkel aan het verzamelen van rijkdommen te denken, enkel aan het verwerven van vertrouwen en eereposten, en inmiddels de schatten van waarheid en wijsheid te veronachtzamen en niet te arbeiden om uwe ziel zoo goed te maken als zij zijn kan? En wanneer iemand mij dan ontkent, dat hij zich aan dat veronachtzamen schuldig maakt, en volhoudt, dat hij zorg draagt voor zijne ziel, dan zal ik hem niet op die eenvoudige verzekering verlaten, maar ik zal hem ondervragen, ik zal hem uitvorschen, ik zal zijne argumenten weerleggen; en indien ik hem niet deugdzaam vind, maar zich tevreden stellende met den schijn, dan zal ik hem te schande maken, dat hij aan zulke lage en vergankelijke dingen de voorkeur geeft boven hetgeen de hoogste waarde bezit. Zoo zal ik spreken tot jong en oud, tot burger en vreemdeling, maar tot mijne medeburgers het eerst, omdat die mij nader aan het hart gaan: want weet, dat dit het is wat de Godheid mij beveelt, en ik ben overtuigd, dat aan uwe stad nooit iets beters wedervaren is, dan mijn voortdurend dienen van God. Al mijne bezigheid is het om u te overtuigen, grijsaards en jongelingen, dat men zich niet zóoveel moet bekommeren om zijn lichaam, om rijkdommen, om alle andere dingen, niet zóoveel als om zijne ziel. Spreekt mij dus vrij of spreekt mij niet vrij, ik zal nooit iets anders doen, al moest ik duizend dooden sterven...Weest verzekerd, dat, indien gij mij doet sterven, gij u zelven meer zwaad zult doen dan mij...Ben ik eens niet meer, zoo zult gij, o Atheners, niet licht een ander vinden, dien God aan uwe stad heeft vastgehecht, als een ruiter aan een edel paard, edel, maar traag wegens zijne eigene zwaarte, en dat {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom een prikkel noodig heeft, die het opwekt en aanvuurt. Het schijnt mij toe, dat God mij verkoren heeft om u op te wekken, om u te prikkelen, om u elken dag te vermanen zonder u ooit aan uzelven over te laten. Misschien zijt gij vertoornd op mij, gelijk lieden die men wakker maakt en die nog lust gevoelen om door te slapen, en uit dien hoofde zult gij mij wellicht lichtvaardig veroordeelen. Wat zal er het gevolg van zijn? Het overige van uw leven zult gij in eene diepe sluimering doorbrengen, tenzij God zich over u ontferme en u een ander zende, die op mij gelijkt...Ik weet wel, dat er in mij geene wijsheid is, noch groote, noch kleine, maar dat het God is, die mij aan uwe stad geschonken heeft; zie hier waaruit gij dat lichtelijk kunt afleiden. Daarin ligt namelijk iets meer dan menschelijks, iets wat de gewone menschelijke kracht te boven gaat, dat ik zoovele jaren mijne eigene zaken verwaarloosd heb, om mij slechts op de uwe toe te leggen, en wel zoo, dat ik elk van u ter zijde nam, gelijk een vader of een oudere broeder het zou kunnen doen en u zonder ophouden aanmaande om de deugd te beoefenen, en uzelven te onderzoeken, want een leven zonder zulk een onderzoek is geen leven.’ Zoo sprak de beschuldigde, maar het baatte niet. Met eene kleine meerderheid van stemmen werd Sokrates ter dood veroordeeld. Toen richtte hij zich andermaal tot zijne rechters, en wel in de eerste plaats tot diegenen onder hen, die voor de toepassing van de doodstraf hunne stem hadden uitgebracht. Met u van mij te ontdoen, sprak hij, hebt gij u slechts willen ontheffen van de lastige verplichting om rekenschap te geven van uw bestaan, maar daarin zult gij u bedrogen vinden: want anderen zullen opstaan om u te berispen. Voorts, zich wendende tot hen, die hem vrij gesproken hadden: ‘Ik vraag van u slechts éene enkele gunst: wanneer mijne kinderen, die ik thans achterlaat, groot zullen geworden zijn, laat hen dan niet met rust, zoo weinig als ik u met rust gelaten heb, wanneer gij ziet, dat zij de rijkdommen verkiezen boven de deugd, en dat zij zichzelven achten iets te zijn, terwijl zij niets zijn; laat niet na, hen beschaamd te maken, wanneer zij zich niet op datgene toeleggen, wat al hunne zorg waardig is, want zoo ben ik jegens u te werk gegaan. Indien gij mij die gunst toestaat, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo zullen wij, ik en mijne kinderen, uwe rechtvaardigheid loven...Maar het is tijd voor ons om elk zijns weegs te gaan, ik om te sterven, gij om te leven. Wie van ons beiden heeft het beste deel? dat is bij niemand bekend tenzij dan bij God.’ Men bespeurt wat Sokrates gewild heeft. Hij brengt den Grieken geen nieuwen godsdienst. Met zoovele woorden tast hij zelfs niet hunne godenleer aan. Ook is hij zeer ver van een nieuw wijsgeerig stelsel te prediken. Hij verricht een werk, dat geen oogenblik af te scheiden is van zijn persoon. Hij spoort aan tot zelfonderzoek. Hij wil den menschen hunne bedrieglijke rust rooven, opdat zij zich bekommeren over hunne ziel, over hun inwendig leven. De eenige gunst welke hij vraagt voor de kinderen, die hij achterlaat, is deze, dat men hen kwellen en prikkelen moge tot zelfbeproeving, wanneer zij het aardsche stellen boven de deugd en zichzelven wanen iets te zijn daar zij niets zijn. Ook vergelijkt hij zich in zijne betrekking tot de Atheensche burgers bij een ruiter, die in de zijden van het paard onbarmhartig de sporen drijft. Ik behoef nu zeker niet meer nader toe te lichten, wat ik bedoelde toen ik in mijne inleiding van de bittere ontgoocheling sprak, die de Grieken in hun inwendig leven ondervonden hebben. Terwijl zij begonnen waren met dat vroolijk geloof aan de eenheid van het natuurlijke en het goddelijke, dat juist op de afwezigheid van alle zelfbeproeving rust en daardoor alleen mogelijk is, heeft dat volk reeds in de vijfde eeuw vóor Kristus den man voortgebracht, die geheel zijne levenstaak stelt in het aanprijzen van de zelfbeproeving, ja op zeventigjarigen leeftijd nog een gewelddadigen dood sterft als martelaar voor de getrouwe vervulling van die taak. De droom, gelijk men ziet, is verbroken, en eenige laatste aanhangers van de oorspronkelijke levensbeschouwing der Grieken kunnen die levensbeschouwing niet langer volhouden en handhaven dan op de smartelijke voorwaarde van een man als Sokrates ter dood te veroordeelen. Tot dit uiterste, moesten zij komen. Wij hebben uit het voorgaande reeds genoeg van Sokrates gehoord om te begrijpen, dat men slechts tusschen zijn dood en den ondergang der oude Grieksche opvatting te kiezen had. Een van beide moest vallen: òf het zuivere natuurleven der Grieken, òf de man {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} die de kiem van een diepen en onophoudelijken strijd in dat natuurlijke leven kwam werpen door als een vader, als een oudste broeder, elk ter zijde te nemen en hem te herinneren, dat hij eene ziel had. Doch ik wil deze tegenstelling nog van eene andere zijde ophelderen. Wij bezitten uit die merkwaardige vijfde eeuw vóor Kristus nog andere voortbrengselen der grieksche letterkunde, waarop ik hier de aandacht wil vestigen, en wel in de eerste plaats op de Antigone van Sophokles. In dit treurspel vinden wij evenzeer het diepe spoor van den strijd, van de geestelijke omwenteling, die in de vijfde eeuw in de grieksche bewustheid plaats gegrepen heeft. Ja, die tragedie verplaatst ons juist in het hart der vraag, die tot een keerpunt in dat bestaan de aanleiding moest geven. Inderdaad, wat onderstelt die oud-grieksche levensbeschouwing, dat vereenzelvigen van het natuurlijke en het goddelijke? Wanneer zal alleen van zulk eene eenheid spraak kunnen zijn? Dan alleen wanneer noch omtrent het natuurlijke noch omtrent het goddelijke ooit het minste verschil van meening bestaat; want, zoodra van beide verschillende opvattingen in omloop zijn, kan hetgeen de éen voor natuurlijk of voor goddelijk houdt den ander schadelijk of ongerijmd voorkomen. In dat geval is dan evenwel ieder verplicht eene keus te doen; maar eene keus doet men niet zonder te hebben nagedacht; en nadenken kan men niet zonder meer of minder te verliezen van die vanzelfheid, die voor een zuiver natuurleven onmisbaar mag heeten. Voor zulk een leven zijn kwesties, het behoeft geen betoog, doodelijk. Eenstemmigheid omtrent het natuurlijke en het goddelijke is dus de volstrekte voorwaarde voor het practische geloof aan hunne eenheid. Hoe werd die eenstemmigheid nu een tijd lang in de oude wereld bereikt? Door de volstrekte onderwerping van het individu aan den Staat, waarin hij leefde. Deze onderwerping was geenszins door een wetsartikel voorgeschreven, zij maakte deel uit van de zeden, zij was de eigenlijke godsdienst van het individu, immers zulk eene piëteit tegenover de instellingen, denkbeelden, gewoonten en voorschriften onder welker invloed men was opgewassen, als elke afwijking daarvan {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzakelijk tot heiligschennis stempelde. Wij kunnen het ons het best voorstellen door ons te verbeelden, dat wij onzen eerbied voor de wetten der maatschappelijke samenleving eens uitbreidden tot alle mogelijke levensbetrekkingen. Zoodra iemand bij ons tegen die wetten zondigt, bijvoorbeeld zijn hoed op het hoofd houdt in gezelschap of in een ander opzicht den goeden toon beleedigt, wordt hij terstond gestraft door het gevoel, dat hij buiten het maatschappelijk verband is komen te staan. Dat is nu bij ons zoo ongeveer de eenige eenstemmigheid waarin wij ons nog verheugen kunnen; voor het overige: zoovele hoofden, zoovele zinnen. Maar denken wij ons thans onze eigene openbare meening ten aanzien van den goeden toon en ten aanzien der fatsoenlijkheid in het algemeen met een gezag bekleed, dat zich zonder voorbehoud over de verschillendste sfeeren, over staatkunde, godsdienst, kunst, huiselijk en openbaar leven, kortom over alles uitstrekt. Denkt gij u dit, dan hebt gij een beeld van het oude grieksche statenleven voor u. Er behoort zeker eenige verbeelding toe om ons eene samenleving voor den geest te roepen zonder kwesties, zonder dagbladen, tijdschriften of brochures. Maar toch, dat heeft bestaan; en het individu onderwierp er zich te eerder aan de openbare meening, daar hij in haar niet den kiem van een dag, niet de dwingelandij van eene toongevende klasse of koterie zag, maar veeleer het uitvloeisel eener overlevering, die van goddelijken oorsprong moest heeten. Bij volslagen gebrek aan alle historische kennis schenen de landswetten, de gebruiken, de godsdienstige en zedelijke denkbeelden niet op een gegeven oogenblik ontstaan, niet geschiedkundig verklaarbaar, maar als een pand van de voorvaderen overgeërfd, een pand heilig te bewaren en ongeschonden over te leveren aan het nageslacht. De natuurlijke behoeder van dat pand was de Staat en daarom het gezag van den Staat van dien aard, dat de individuëele overtuiging er niet aan dacht, zich tegenover dat gezag te doen gelden. Het practisch geloof aan de eenheid van het natuurlijke en het goddelijke heeft derhalve tot achtergrond onvoorwaardelijke en instinktieve onderwerping aan het Staatsgezag. Gelijk wij nu bij Sokrates de vanzelfheid van het natuurleven hebben zien wijken voor den strijd, die uit de zelfbe- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} proeving wordt geboren, zoo zien wij in de Antigone van Sophokles de instinktieve onderwerping aan het Staatsgezag plaats maken voor de persoonlijke zedelijke overtuiging, voor het geweten. Gij bemerkt, dat in de beide gevallen de zoete droom van de oorspronkelijke grieksche levensbeschouwing door volmaakt dezelfde oorzaak verbroken wordt. Sokrates herinnert zich, dat de mensch niet enkel natuur is, dat hij eene zelfstandige ziel met eene eigene lotsbestemming heeft; de Antigone herinnert zich, dat de mensch niet enkel staatsburger is, dat hij eene zelfstandige zedelijke roeping heeft. Bij beiden is het dus de individuëele mensch, die zich onderscheidt van het groote geheel waartoe hij behoort, om tot zichzelven te zeggen: gij, afgescheiden van al het andere, gij hebt eene geschiedenis, gij hebt een taak, gij hebt een doel; wat zal die innerlijke geschiedenis zijn, hoe zult gij die taak vervullen, hoe dat doel bereiken? Niet, zegt Sokrates, of gij levert wat de Staat van u verlangt en u voorts af laat drijven op den stroom van de begeerlijkheden der menschelijke natuur, maar of gij u zelven hebt leeren kennen, en, niets zijnde, u verlost gevoelt van den waan, dat gij iets zijt, dat is de hoofdvraag. Niet, zegt Antigone, of gij u blindelings onderwerpt aan het staatsgezag, aan de overlevering der vaderen door haren ouderdom gewijd, en eenvoudig doet wat men doet, en gevoelt wat men gevoelt, maar of gij de stem van uw eigen geweten volgt, dat is het belangrijke bij uitnemendheid. Wij willen ook hier aan de eigene woorden van Antigone, aan het oorspronkelijke stuk herinneren. Creon heeft Thebe onderworpen. Antigone is in Thebe. Haar broeder Polynices is gesneuveld onder degenen, die tegen Creon gestreden hadden. Uit dien hoofde verbiedt Creon, dat iemand Polynices begrave, en hij verbiedt het op straffe des doods. Op deze hoogst eenvoudige wijze is, gelijk men bespeurt, het geheele vraagstuk gesteld, en gegeven de ontzettende tegenstelling waarop wij doelden. Aan de eene zijde de Staatswet, in Creon verpersoonlijkt; aan de andere zijde de verplichting, die voor de oudheid niet minder eene godsdienstige verplichting was, om de dooden te begraven, wier schimmen anders niet tot rust konden komen. Hier kiest Sophokles dus juist een dier oogenblikken, waarvan ik zoo even zeide, dat zij vernietigend {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten zijn voor het zuivere natuurleven, een dier oogenblikken namelijk, waarin een keus moet plaats vinden tusschen twee geheel verschillende opvattingen van het goede. En door wien moet die keus geschieden? Door een vrouwenhart, door Antigone. Voor haar moet de strijd het hevigst zijn. Wie zal liever dan eene vrouw de openbare meening volgen of meer schuwen de wet te wederstaan? Maar ook aan de andere zijde: wie zal sterker dan de vrouw zich gebonden achten door eene godsdienstige verplichting of levendiger dan zij zich gedrongen gevoelen door de behoefte om aan het lijk van haren broeder de schatting van hare liefde te betalen? Aan beide zijden moet de aandrift schier even sterk zijn, en wanneer dus in dit, in dit vrouwelijk gemoed, de strijd volstreden wordt, de strijd tusschen de oorspronkelijk nationale en eene nieuwe levensbeschouwing, de strijd tusschen gehoorzaamheid aan het staatsgezag en het volgen van de inspraak des gewetens, kan men er wel zeker van zijn, dat de overwinning niet op lichtvaardige wijze wordt behaald. Creon, de veroveraar van Thebe, treedt, gelijk ik zeide, als vertegenwoordiger en handhaver der oud-nationale opvatting op. De Staat, het vaderland is bij hem het hoogste; dit algemeene stelt in zijn oog de wet. Nooit, zegt hij, en ik bezweer het bij Jupiter die alles ziet, nooit zal ik hem als een vriend beschouwen, die een vijand is van het vaderland; ik weet al te goed, dat van het vaderland al ons geluk afhangt. Naar dit beginsel zal ik deze bloeiende stad regeeren en dit beginsel heeft mij ook het dekreet doen uitvaardigen betreffende de beide zonen van Oedipus. Eteokles is gestorven strijdende voor onze haardsteden. Dat hij eervol ruste in een graf en dat men offerande brenge aan zijne schim. Maar Polynices, die zijne geboortestad in de vlammen heeft doen opgaan, en zich gebaad heeft in het bloed zijner medeburgers, ik verbied dat men hem begrave of beweene, en beveel dat men hem aan de roofvogels ten prooi late en aan de verscheurende honden, als een voorwerp van afschuw voor velen. Dat is mijn wil. Nooit zullen de slechten van mij de eerbewijzingen ontvangen, die voor de goede bestemd zijn; maar hij, die zich verdienstelijk gemaakt heeft wegens het vaderland, dood of levend zal hij gelijkelijk door mij geëerd worden. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort daarop verneemt Creon, dat zijn bevel overtreden, dat Polynices begraven, en dat de schuldige niemand anders is dan Antigone. Zij wordt gedaagd en nu grijpt tusschen haar en Creon de volgende samenspraak plaats, waarin de beide reeds door ons toegelichte beschouwingen onmiddellijk tegenover elkander staan. Gij, vraagt Creon, die daar met neergeslagene oogen voor mij staat, bekent of ontkent gij gedaan te hebben hetgeen men u te laste legt? - Ja, ik beken het gedaan te hebben en denk het niet te loochenen. - Waart gij ingelicht omtrent het bevel dat ik gegeven heb? - Ik was er mede bekend. Ware het mogelijk geweest er onkundig van te blijven? het was openlijk genoeg afgekondigd. - En niettemin hebt gij mijne wetten durven overtreden? Op deze vraag volgt nu hetgeen men bijna zou willen noemen: de geloofsbelijdenis van Antigone. Zij antwoordt: Die wetten, Jupiter heeft ze mij niet geopenbaard, noch de Rechtvaardigheid die bij de onderaardsche goden woont, en ik dacht niet dat de besluiten van een sterfelijk mensch, gelijk gij, genoeg kracht hadden om zich staande te kunnen houden tegenover de ongeschrevene wetten, het onveranderlijk werk der goden. Deze ongeschrevene wetten zijn niet van heden of van gisteren; eeuwig levende, kent niemand haar ontstaan. Moest ik deze wetten vergeten, en, uit vrees voor de dreigingen van een mensch, mij aan de wraak der goden bloot stellen? Ik wist dat ik zou moeten sterven; en zou ik dan niet toch moeten sterven, ook wanneer gij uw bevel nooit gegeven hadt? Indien ik het oogenblik van mijn dood verhaast, ik zie er een kostelijk voordeel in. Hoe zou de dood geene weldaad zijn voor iemand als ik, die altijd in het ongeluk geleefd heb? Voor mij heeft dus de dood niets smartelijks, maar dán zou ik ongelukkig zijn, wanneer ik den zoon mijner moeder onbegraven had gelaten. Mijn tegenwoordige toestand bedroeft mij in geenen deele. En indien nu mijn gedrag u onzinnig toeschijnt, dan zou ik kunnen zeggen, dat het een onzinnige is, die mij van onzinnigheid beschuldigt...Ik ben uw gevangene; wilt gij iets meer van mij dan het leven? Deze vrijmoedige belijdenis doet Creon's woede natuurlijk ten toppunt stijgen; zij wordt ter dood veroordeeld. Levend moet zij in een hol worden opgesloten. Daarop vernemen wij {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hare laatste aanspraak, waarin zij zichzelve nog eens de beweegredenen voor den geest roept, die haar den moed hebben gegeven tot hetgeen haar eene heilige daad, maar in het oog van Creon een gruwel is. Eerst barst zij los in een weeklacht als de volgende: ‘O grafstede, o bruidskamer, o woning in de rots uitgehouwen, mijne eeuwige gevangenis, waar ik in de onderwereld mijne aanverwanten ga wedervinden, waarvan Proserpina reeds het grootste aantal onder de dooden heeft opgenomen; ik daal daarin het laatst en als de ongelukkigste neder, vóor het levenseind mij door het lot bepaald. Daar althans voed ik in mijn hart de hoop van ontvangen te worden door mijn vader, door u, mijne moeder, door u, mijn geliefde broeder, want, dierbare Polynices, het is, omdat ik uw lichaam ter aarde besteld heb, dat ik dit droevig loon ontvang. Voor geene kinderen, voor geen echtvriend zou ik in weerwil van het openlijk gegeven verbod deze taak ondernomen hebben. En waarom niet? Het verlies van een echtvriend laat zich herstellen; kinderen, die men missen moet, kunnen vervangen worden; maar onherstelbaar is het verlies van een broeder, wanneer men eens zijne ouders in de onderwereld heeft zien nederdalen. Omdat ik jegens u dien heiligen plicht heb vervuld, daarom, o beminde broeder, heeft Creon mij schuldig verklaard. En nu: hij heeft mij gegrepen, zijne handen sleuren mij voort. Waar is dan de goddelijke wet die ik zou geschonden hebben? Wat nuttigheid kan het nog voor mij hebben, mijne smeekende blikken naar de godheid omhoog te heffen? Wien zal ik nog als mijn verdediger aanroepen, daar het juist mijne vroomheid is die mij overlevert aan de straffen, welke voor de goddeloozen bewaard zijn!’ Deze laatste klacht bewijst, dat de strijd in het gemoed van Antigone reeds niet meer enkel een strijd is tusschen twee plichten of tweeërlei levensbeschouwing. Die strijd is reeds voor haar overgebracht op godsdienstig gebied. Dit kon inderdaad niet uitblijven. Onzekerheid ten aanzien van den maatstaf der zedelijkheid moet ten slotte godsdienstigen twijfel wekken. Ook deze gedachte wensch ik door een voorbeeld aan het grieksche treurspel ontleend nader toe te lichten. Het zuiver natuurlijke leven is slechts mogelijk, zoolang {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} het eene ongedeelde eenheid oplevert. Zulk eene eenheid bestond er oorspronkelijk voor den Griek. Wat hij te doen en te laten, te denken en te gevoelen had, de kennis, of liever nog de bewustheid daarvan, vloeide voor hem uit éen en dezelfde bron. De staat, die van hem geheele toewijding verlangde, deed hem dan ook in alle opzichten het richtsnoer voor zijn inwendig leven aan de hand. Dezelfde staat, dezelfde openbare meening, dezelfde voorvaderlijke overlevering, die den Griek zijne zedelijkheid voorschreef, gaf hem ook zijne religie in al haren omvang. Voor eene persoonlijke opvatting van zedelijke bestemming en godsdienst was hier plaats noch behoefte. Toen Sokrates van eene goddelijke inspraak in zijn eigen binnenste gewaagde, klonk dit velen zijner medeburgers als de ergste ketterij in de ooren, en werd hij beschuldigd van de goden van den Staat te loochenen, en de menschen op een dwaalspoor te brengen. Zoolang die oorspronkelijke beschouwing aanhield, was het niet mogelijk, dat ooit het nakomen van eene godsdienstige verplichting iemand blootstelde aan eene bestraffing van den Staat. Integendeel, juist door het vervullen van de godsdienstplechtigheden betoonde men zich gehoorzaam aan de Staatswetten. Het was dus inzonderheid de godsdienstige, die de bescherming dezer wetten ondervond en daarmede de algemeene achting genoot, waarin hij van zijnen kant den zegen des hemels op zijn godsdienst kon erkennen. Wat ware in staat geweest, hem aan de goedgunstigheid of aan den bijstand der goden te doen twijfelen? Eer zijn godsdienst aan het wankelen kon worden gebracht, had hij eerst zich moeten afscheiden van zijne nationaliteit, had hij eerst moeten ophouden een goed staatsburger te zijn. Bij Homerus vinden wij dan ook geen spoor van twijfel in het godsdienstige. Men zou bijna kunnen zeggen; daar spreekt de noodzakelijkheid van de godsdienstplichten waar te nemen evenzeer van zelf als de noodzakelijkheid van eten en drinken. Men merkt er wel op, dat de goden niet altoos vriendelijk zijn, dat zij den menschen vaak den voet dwars zetten. Maar dan hebben de menschen het er ook naar gemaakt, dan hebben zij den goden in het een of ander opzicht gemankeerd. Maakt de mensch het door eene offerande, door een kostbaar geschenk weder goed, dan komt spoedig alles weder in orde. Zulk een {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} verzuim, zulk eene stoornis in de goede verstandhouding tusschen goden en menschen kan natuurlijk in de homerische wereld plaats vinden en grijpt inderdaad veelvuldig plaats. Ook laat men zich welgevallen, dat de goden hunne bijzondere gunstelingen hebben. Daar het denkbeeld van algemeene menschenliefde nog niet bestond, eischte of verwachtte men zulk eene algemeene liefde ook nog niet van de godheid. De veelheid der goden maakte haar bovendien overbodig; wien Jupiter vervolgde, dien beschermde Juno of omgekeerd, en zoo was er op den geheelen Olymp altijd licht éen tot wien men niet vruchteloos behoefde te smeeken. Het ingewikkelder worden van de onderscheidene betrekkingen des levens; een voorval, gelijk de gebeurtenis die ons in de Antigone van Sophokles wordt geschilderd, maakte aan dien natuurstaat van het godsdienstig leven der Grieken een einde. Zoodra voor het vroom gemoed de godsdienstige wet en de staatswet niet meer volstrekt samenvielen, kon gebeuren, wat dan ook inderdaad Antigone overkwam, dat men door de staatswet gestraft werd voor het gehoorzamen aan de godsdienstige wet. Daarmede moest voor het inwendig leven van den Griek, inzonderheid van de grieksche vrouw, een wonderlijk en zonderling probleem gegeven zijn; het moest een angel nalaten in de borst, voortaan door bitteren twijfel gekweld! Hoe, een godsdienstige stierf als een ter dood veroordeelde; hoe, een vrome werd gebannen uit den Staat! En de Godheid was niet bij machte dat te verhinderen! Haar wraak trof niet hem, die de schending der goddelijke geboden verlangde, maar veeleer haar, de godgetrouwe ziel, die in allen eenvoud naar de ongeschreven wet geluisterd had! Wat nuttigheid had men dan van die goden! Hoe dan nog geloofd aan hunne macht? o Zoolang Antigone daar stond voor Creon had zij zich moedig genoeg gevoeld om den dood te trotseeren, ja had de dood haar toegeschenen een weldaad te zijn; toen was zij nog in de overspanning, waarin de vrome handeling, aan het lijk van haren broeder gepleegd, haar had gebracht. Maar nu die overspanning geweken is; nu zij tegen Creon hare eigene vrouwelijke kracht overtroffen heeft; nu het geopende hol, waarin men levend hare maagdelijke jonkheid zal begraven, haar duidelijk voor oogen stelt, dat dit haar ongeluk enkel de vrucht is van hare vroom- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, nu bestormt haar de twijfel, vraagt zij of die vroomheid geen bedrog is, en moet het bittere woord haar van de lippen: waartoe naar de Goden de smeekende blikken geslagen! Welken beschermer aan te roepen, daar juist mijn godsdienst mij schuldig maakt! Het is dezelfde uitkomst als waartoe de beschouwing van Sokrates ons leidde. Wat is er geworden van dat gemakkelijke, dat natuurlijke, dat harmonische leven der homerische wereld? Een geheimzinnige strijd heeft die harmonie vervangen zoo op zedelijk als op godsdienstig gebied. In die heerlijke grieksche dreven, het lustoord van nymfen en van muzen, waren nu geesten rond, die den mensch geen rust laten. Een Sokrates sterft met de eenige bede, dat men zijne kinderen toch recht moge kwellen, wanneer men ziet dat zij hunne ziel verwaarloozen. Een Antigone sterft met den uitroep: waartoe naar de goden de smeekende blikken geslagen! Men spreekt van de somberheid der Israëlietische levensbeschouwing tegenover het vroolijk Griekenland! Mij dunkt, in de vijfde eeuw voor Kristus zien wij langs het reine voorhoofd van Hellas' schoonheid een wolk trekken, die afkomstig schijnt uit dat land, dat men tot hiertoe te uitsluitend als den geboortegrond heeft aangemerkt van die beschouwing, welke het natuurlijke leven onvoldoende en den innerlijken strijd onvermijdelijk acht. Merkwaaardig is het te zien, hoe, nadat die groote omwenteling in het grieksche bewustzijn had plaats gegrepen, die naïeve, natuurlijke wereld van Homerus bij de uitnemendste Grieken juist ergernis verwekte. Waren zijne zangen tot hiertoe de godsdienstige boeken geweest, waarmee het volk was opgebracht, Plato, Sokrates' beroemdste leerling, ontziet zich niet een doorloopende kritiek van dien homerischen godsdienst te schrijven, hetgeen te treffender is naarmate Plato's eigene dichterlijke ziel voor de poëzie van Homerus dieper sympathie moest gevoelen. Bovenal wil Plato niet, getuige zijn werk over de republiek, dat die homerische godsdienst nog langer aan de kinderen zal onderwezen worden. Laat mij uit Plato's kritiek van de godsdienstige voorstellingen bij Homerus het een en ander mogen mededeelen. ‘Ten eerste, zegt hij uitdrukkelijk, ten eerste moeten de dichters ons God voorstellen gelijk hij is, dat is in zijn {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen goed, en niet als met zijn gunst dezen, met zijn ongunst een ander treffende. Evenmin mogen de dichters zeggen, dat zij ongelukkig zijn die God straft; de goddeloozen zijn wel te beklagen, in zoover zij straf noodig hebben, maar de straffen, die God hun zendt, zijn voor hen eene weldaad. Indien dus iemand zegt, dat God, die goed is, den mensch kwaad berokkent, zullen wij ons met alle kracht daar tegen verzetten. En dan moet men God niet beschouwen als een toovenaar die duizend verschillende gedaanten aanneemt, en die ons soms zoo begoochelt, dat wij hem lichamelijk tegenwoordig wanen? Is hij niet juist het wezen, dat van alle wezens het minst veranderlijk is? en dat, omdat hij volmaakt is? Af te keuren is het dus, wanneer Homerus zegt: onder verschillende vormen verscholen, gaan de goden overal van stad tot stad. Onwaarheid is het, wat ons verhaald wordt van de gedaanteverwisselingen van Proteus en Thetis. Laat men ons geene leugens van dien aard meer diets maken. Laat de moeders niet langer met die dichterlijke verzinsels hare kinderen bang maken, door hen te doen gelooven, dat de goden in de gestalte van een reiziger des nachts overal rondwaren, want die taal lastert de goden en jaagt den kinderen schrik aan. Een godheid, die zich als een fantoom aan ons voordoet, zou liegen, en een God kan niet liegen. God en al wat goddelijk is haat den leugen. Wanneer dus iemand anders van God spreekt, dan zullen wij ons met verontwaardiging van hem keeren. Evenzeer zullen wij uit Homerus of uit andere dichters die plaatsen uitwisschen, waarin zij ons de onderwereld als een ijdel schimmenrijk voorstellen en den dood als den ongelukkigsten toestand. Voorts, indien onze jonge lieden die verhalen van Homerus ernstig opnemen, en zij niet lachen om al die zwakheden die goden onwaardig zijn, zullen zij die zwakheden ook zichzelven niet onwaardig achten, daar zij dan toch in elk geval slechts menschen zijn. Wij zullen het Homerus dus ook niet vergeven, wanneer hij zegt, dat er een onverdoofbaar gelach bij de goden losbarstte, toen zij Vulkaan hinkend met den beker zagen rondgaan of wanneer hij de liefdesgeschiedenissen der goden verhaalt. Wij zullen niet toestaan, dat zij ons de godenzonen voorstellen, als schuldig aan allerlei schandelijke daden, want staan zij daaraan schuldig, dan zijn het geene godenzonen.’ {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot zoover Plato. Getuigt ook deze kritiek niet van eene allermerkwaardigste omwenteling in de Grieksche bewustheid, van een zedelijken eisch, van een eisch der waarheid, gesteld aan het goddelijke? Bewijst het niet, dat het goddelijke voor hem niet langer met het natuurlijk-menschelijke samenvalt? Zijne goden mogen niet meer lachen, mogen zich niet meer in liefdesgeschiedenissen steken, mogen niet meer door allerlei gedaanteverwisselingen misleiden, mogen niet meer hunne wraaklust botvieren. Boven het wisselvallige en grillige van de menschelijke stemmingen staat voor hem het goddelijke als het eeuwige, het onveranderlijke, het ware. Maar het was er ver van af, dat allen, nadat hun de vroegere beschouwing ontvallen was, zich terstond met Plato tot die rustige hoogte konden verheffen, waarop zijne godsleer stond, of in staat waren die verrukkelijke wereld van dichterlijke verhalen door die niet minder verrukkelijke wereld van ideeën te vervangen, die zijn dichterlijk-wijsgeerige geest hem ontsloot. Sprak hij van een God, wiens wezen onveranderlijke goedheid was, anderen hadden wel met hem het eenvoudige Jupitersgeloof van Homerus verloren, of voorzagen althans het einde van dat geloof, maar gevoelde tevens diep al het pijnlijke der vragen welke dien ten gevolge het menschelijk gemoed bestormden. Den ontzettenden weerklank vinden wij daarvan in het indrukwekkendste en aangrijpendste van alle grieksche treurspelen, en dat tot den aanvang der vijfde eeuw opklimt, ik bedoel den Prometheus van Aeschylus. Ik wensch ten slotte, en met inachtneming van hetzelfde gezichtspunt, dat wij in dit geheele opstel hebben vastgehouden, ook nog bij dit verschijnsel uit de grieksche letterkunde een oogenblik stil te staan. Door liefde tot de menschen gedreven heeft Prometheus het vuur aan de goden ontstolen, het op aarde gebracht en daarmede aan het menschelijk geslacht, dat tot dusver in onbeschaafden toestand verkeerd had, het voertuig en de kiem van alle beschaving medegedeeld. Die beschaving is dan ook niet uitgebleven. Al de kunsten, die de beschikking over het vuur tot voorwaarde hebben: het smeden der metalen, het toebereiden van spijzen of geneesmiddelen en nog zooveel meer, het is alles het deel geworden der menschheid, die bij {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} stoffelijke beschaving niet is blijven staan, maar in stoute geestesontwikkeling zelfs het geheim der toekomst aan den hemel heeft willen ontrukken. Dit maakt den nijd van Jupiter in zulk eene mate gaande, dat hij Prometheus, dien eersten bewerker van de hooge vlucht welke de menschheid genomen heeft, tot straf voor diens overmoed, aan een rots ketent, waar een adelaar aan zijn voortdurend aanwassenden lever knaagt. Prometheus lijdt van nu aan ondraaglijke pijnen en zonder eenig uitzicht op hoop, want sterven kan hij niet. Slechts wreekt hij zich door de voorspelling, dat het gezag van Jupiter eens een eind zal nemen. Ook hier is dus de homerische wereld voor goed gesloten, en is er in de plaats van dien natuurlijken omgang tusschen goden en menschen zulk een gespannen verhouding tusschen Prometheus en Jupiter ontstaan, ja zulk een vijandschap, als de overwinning van éen van beiden schijnt te vorderen. En Prometheus is inderdaad de menschelijke geest, die zijn stoute poging om gelijk God te zijn met onlijdelijke smarten boet. Het probleem, dat hiermede gegeven was, heeft de grieksche treurspeldichter in al zijne diepte gepeild. Dat probleem komt ten allen tijde hierop neder: Wat zal de mensch opgeven: zijn trots of zijn lijden? Ongelukkig zijn, maar dan ook volharden in zijne fiere houding tegenover God, of het hoofd in den schoot leggen, maar dan ook gestroost worden? Prometheus heeft zijne keus gevestigd. Hij zal lijden, maar geen oogenblik het fiere hoofd buigen voor Jupiter, ofschoon het hem aan geene gemoedelijke raadgevingen ontbreekt. Laat mij weder aan enkele treffende gedeelten mogen herinneren. Wij zullen hier niet vernemen den twijfel van Antigone, maar den kreet van den opstand. Als Aeschylus hem voor de eerste maal ten tooneele voert, laat hij Prometheus reeds aanstonds zeggen: ‘Dragen wij ons lot, dragen wij het zonder ontroerd te worden: niemand kan het Noodlot overwinnen....Jupiter is wreed, ik weet het, bij hem is rechtvaardigheid willekeur en luim. Hij let niet op de ongelukkige stervelingen, hij heeft de vernietiging van hun geslacht besloten. Alles gehoorzaamde aan zijn wil, ik alleen niet; ik alleen had den moed om hem te wederstaan..Ziedaar, waarom ik den last dezer smarten moet torschen. Zonder barmhartigheid word ik behandeld, maar mijn oordeel {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} is de schande van Jupiter....Verwachtingen zonder uitzicht in de borst der stervelingen te hebben doen wonen, dat is mijn misdaad..Heb ik niet mijn lot voorzien? Mijne misdaad geschiedde vrijwillig...Maar toch ik heb mij niet voorgesteld, dat dit mijne vonnis zou zijn, geketend aan een eenzamen, ongastvrijen rots!...’ In den persoon van Okeanos komt straks de raadgever tot hem die tot onderwerping, tot vernedering onder de machtige hand van Jupiter aanmaant. Okeanos kondigt zichzelven aan als den besten en zekersten vriend van Prometheus. En nadat deze hem gevraagd heeft, wat hem heeft doen komen, nieuwsgierigheid of medelijden, gaat Okeanos nagenoeg op deze wijze voort: ‘Ik zie uw lijden, Prometheus; en ik wil, hoe schrander gij voor het overige ook wezen moogt, u een heilzamen raad geven. Keer tot uzelven in; vorm u een nieuw karakter. Geene beleedigende taal, geen scherpe uitvallen. Jupiter is ver van u verwijderd, maar hij zou u kunnen hooren, en bij de smarten die gij dan te lijden zoudt hebben, zou uw tegenwoordig lijden slechts een spel zijn. Ongelukkige, leg uw wraaklust af; denk aan vertroosting, aan leniging van uwe smarten. Misschien komen mijne woorden u voor als koud geteem; maar gij hebt gezien, Prometheus, waar trotsche taal toe leidt. Gij wilt u niet vernederen; gij wilt niet buigen onder uw ongeluk; gij wilt dus uwe smarten zien toenemen. Kom, heb vertrouwen in mijne ondervinding, sla niet de verzenen tegen de prikkelen, bedenk dat onze monarch, dat Jupiter streng is, dat hij aan niemand rekenschap schuldig is van zijne wilsbesluiten. - En nu verlaat ik u; ik ga beproeven of ik iets voor uwe bevrijding kan uitrichten. Gij, blijf kalm, bedwing uwe tong. Weet gij niet, dat de straf kleeft aan het stoutmoedige woord?’ Op die gemoedelijke taal antwoordt Prometheus dat vernedering hem toch niet baten zal, dat Jupiter onverzoenlijk is, en door niets te bewegen. Als Okeanos daarop herinnert aan de verzachtende werking die woorden op den toorn kunnen uitoefenen, maar Prometheus hem andermaal heeft afgewezen door te zeggen: mij voor Jupiter te vernederen zou eene vruchtelooze onderneming, eene onvoorzichtigheid, eene dwaasheid zijn, spreekt Okeanos eindelijk deze merkwaardige {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden: ‘welnu, die dwaasheid laat mij haar voor u begaan; dwaas te schijnen is het gelukkig geheim van den wijze...’ Prometheus blijft onverzettelijk en zegt nog tegen het einde der tragedie: vereer, vlei eeuwig dien meester, roep hem aan; wat mij betreft, Jupiter is minder dan niets in mijne oogen. Ja, als zelfs Mercurius, de bode van Jupiter, hem onder het oog heeft gebracht, dat zijn rede verduisterd, dat zijn waanzin groot is, antwoordt Prometheus: ‘waanzin? nu laat dien waanzin duren, indien het waanzin is zijne vijanden te haten...Te vergeefs kwelt gij mij met uwe redenen; gij kunt even goed spreken tot de baren der zee. Stel u niet in het hoofd, dat ik, bevreesd voor Jupiter, zwak van geest zal worden gelijk eene vrouw; dat ik, als eene vrouw, smeekende handen zal opheffen tot hem, dien ik met al mijnen haat verafschuw, en hem bidden zal mijne boeien te slaken; neen, ver van mij, zulk eene laffe gedachte!’ Mercurius, de bode van den Olymp, kondigt hem daarop eene verzwaring aan van zijn straf. Een adelaar zal zich dagelijks komen voeden met den lever van Prometheus. Zal dit eindeloos duren? Wordt in den persoon van Prometheus aan de lijdende menschheid geenerlei uitzicht geopend? Hier volgen nu die geheimzinnige woorden, die werkelijk aan eene andere verwachting herinneren. ‘Uw lijden, zegt Mercurius, zal geen einde hebben, tenzij een god zich opdoe om uwe plaats in te nemen, en deze god neder wille dalen in het duister verblijf van Pluto, en aan de duistere oevers van den Tartarus. En nu, kies. Dit zijn geene ijdele bedreigingen; ik heb uw vonnis u gemeld. De mond van Jupiter kent geene leugenachtige redenen: zijn woord geschiedt altijd. Onderzoek, denk na, en wees wel overtuigd dat voorzichtigheid beter is dan verharding.’ Wij hebben een vluchtigen blik geslagen in de groote omwenteling die het denken en gevoelen der Grieken reeds geruimen tijd vóor Kristus ondervonden heeft. Men zal ons althans niet beschuldigen van ons onderwerp uitgeput te hebben. Hoeveel ware hier nog bij te voegen, niet slechts uit de genoemde schrijvers, maar ook uit anderen, met name uit een Pindarus, een Thukydides, een Aristophanes. Wij zouden slechts voor het grijpen hebben, maar toch zouden {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} wij telkens tot dezelfde uitkomst geleid worden, waartoe wij ons ook nu reeds gerechtigd mogen achten. Zij is deze: op haar oorspronkelijk standpunt heeft de grieksche bewustheid niet kunnen blijven staan. Na de groote, staatkundige gebeurtenissen, waarvan men getuige was geweest, had zich een ernst van haar meester gemaakt, die de vanzelfheid, de natuurlijkheid, de eenheid van het natuurlijke en het goddelijke voor goed deed verdwijnen. Een andere wet dan die der bloot-menschelijke aandrift had men leeren kennen. Het onbevredigende van een godsdienst had men leeren inzien, die slechts een dichterlijk tooverlicht wierp over menschelijke hartstochten en zwakheden, en ten slotte slechts de verheerlijking was van den mensch, zonder hooger ideaal en dus hoogeren maatstaf te verleenen dan voortvloeien kan uit de esthetische opvatting van hetgeen met de menschelijke natuur reeds gegeven is. Het denkbeeld van een strijd tusschen het goddelijke en het menschelijke is ontstaan, omdat het geloof aan eene zedelijke wereldorde is opgekomen, waartegen de individueële kracht en hoogmoedige waan van den sterveling niets vermag, daar Jupiter geene leugenachtige redenen kent en zijn woord altijd geschiedt. Reeds beginnen stemmen zich te doen hooren, die tot nadenken, zelfbeproeving, inkeer in eigen boezem, ja tot vernedering en zelfverootmoediging manen, terwijl het lieflijk en aandoenlijk beeld van Antigone ons reeds de overtuiging toont omtrent eene wet Gods geschreven in het menschenhart, en Sokrates ons de waarde der menschelijke ziel doet schatten boven alle rijkdommen der aarde. Kunnen wij anders doen dan onze bewondering betuigen voor een volk, dat tot zulke diepe en ernstige opvattingen gekomen is, dat tot in zijne kunst, tot op de plaatsen waar men zich immers kwam vermaken, zulke gewichtige vragen ter sprake bracht, en ze niet in laffe oppervlakkigheid schuwde? Ja, kan men zich zelfs onthouden van de vraag: hoe in onzen tijd, hoe in de brandpunten onzer tegenwoordige, negentiende-eeuwsche beschaving een publiek het op zou nemen, wanneer zijne dichters het goedvonden, onderwerpen als den Prometheus of de Antigone ten tooneele te voeren? Utrecht. A. Pierson. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Jordan's Nibelunge. Door B.G. de Vries van Heijst. Wenn die Könige bauen haben die Kärrner zu thun. Niet van ons vaderland zou mogen gelden, wat Heine zoo geestig van het zijne herinnert: ‘In de dagen der romantische school was er langen tijd van niets sprake dan van het Nibelungenlied. De classike filologen ergerden zich niet weinig wanneer dit epos met de Ilias werd vergeleken, of zelfs gestreden over de vraag: ‘welk dier beide dichtstukken het voortreffelijkste was?’ En het publiek zette daarbij het gezicht van een jongen dien men op ernstigen toon vraacht: ‘Wat hebt ge liever: een paard of een peperkoek?’ Van dien strijd tusschen de beoefenaars der schoone letteren is in die dagen bij ons niet veel bespeurd. Maar buiten dien kring zou ook nog heden dat verlegen jongensgezicht niet vergeefs behoeven gezocht te worden bij de opdracht van de Parisrol in het geding tusschen het grieksche en het duitsche heldendicht. - Onbekend maakt onbemind; maar dat het laatstgenoemde epos onder ons overbekend zou wezen zal evenmin licht beweerd kunnen worden als het gemakkelijk zou vallen te loochenen, dat mindere bekendheid hier, als in vele gevallen, een bepaalde winstderving is. Want in dit best bewaarde overblijfsel der duitsche dichtkunst uit den tijd {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} der zwabische keizers geldt ten volle wat de zoon van de lachende oevers, waar ‘op de groene bergen de dwaasheid wast,’ op zijn boven herinnerde woorden liet volgen: ‘In elk geval is het Nibelungenlied een werk van geweldige kracht. Dit geldt tot van de taal waarin het gedicht is. Steen is die taal, en de verzen zijn als gerijmde uitgehouwen rotsbrokken. Hier en daar schieten, uit scheur en spleet, roode bloemen op als bloeddroppelen, of laat de klimop heur lange twijgen afhangen als groene tranen. Van de reuzenhartstochten die daar gisten en woelen in dit gedicht kan een modern, gefriseerd geslacht zich geen voorstelling maken. Denkt u een helderen zomernacht, waarin sterren, bleek als zilver maar groot als zonnen, aan den blaauwen hemel stonden, en alle gothische dommen van Europa elkander op een onafzienbaar groote vlakte hadden bescheiden. Statig naderen daar de Straatburger munster, Keulens dom, de klokketoren van Florence, de kathedraal van Rouaan enz., en maken zeer beleefd het hof aan de schoone parijsche Notre-Dame. 't Is waar, hun gang is eenigermate onbeholpen, sommigen daaronder gedragen zich wat links, en menigmalen zal men moeten lachen om hun verliefd gewaggel. Maar aan dat lachen komt een eind, zoodra men ziet hoe ze in woede geraken, hoe ze elkander om hals brengen, hoe Notre-Dame-de-Paris in vertwijfeling haar beide steenen armen ten hemel heft, plotseling een zwaard grijpt en den grootsten dom het hoofd van den romp slaat. Doch neen! zelfs dan nog zoudt ge u geen juiste voorstelling maken van de hoofdpersonen uit het Lied der Nibelunge. Geen toren is zoo hoog, geen steen zoo hard als de grimmige Hagen en de wraakgierige Kriemhild.’ - Toch was er reden voor die onbekendheid. ‘Onbeholpen’ noemt Heine den gang dier reuzen: en onbeholpen was soms de vorm waarin de Homeros van het westen, of hij Koenraad van Würzburg dan wel een ander geweest mag zijn, zijn reusachtige schepping heeft gekleed. Te grooter dank zullen velen voor wie òf het oude duitsch min toegangelijk is, òf het somwijlen stooten, haperen, slepen van versregels een hinderpaal voor het genieten des inhouds, het een Dr. Wilhelm Jordan weten dat hij, door zijne bewerking van dit meesterstuk der middeneeuwen, hun een nieuwe bron van genot heeft geopend. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zijne bewerking’ zeg ik. Want op dit zijne mag en moet alle klem en nadruk worden gelegd. Niet alleen toch dat hij - wat ook vóór hem geschied is - het epos in het duitsch onzer dagen heeft overgebracht, maar in de ordening en verwerking der hem geleverde stof heeft hij zich vrijheden veroorloofd welke niet den gewonen lezer slechts ten goede komen, maar door menigeen zullen worden gewaardeerd die een, twee, drie of meer trappen hooger staat. Daar zijn noordsche sagen en mythen, welke gekend moeten worden, wil men dit lied geheel verstaan, maar die de oude meesterzangers als hunnen hoorders bekend mochten onderstellen, zoodat hùn reeds de toespeling genoegzaam was. Zoo bijv. die aangaande de herkomst van den welbekenden schat der Nibelungen, Karl Immermann's Nibelungenhort, die in dit epos zoowel een groote rol speelt als Bruunhildes minnenijd, Kriemhilds wraakzucht en Siegfrieds misstap. Jordan nu heeft gezorgd, door inlassching ter bekwame plaatse en op de meest geschikte, het effect bevorderende en verhoogende wijze, den lezer met zulke onmisbare accessoriën bekend te maken. Voorts heeft hij het stafrijm, de allitteratie, den terugslag van gelijkluidende klinkers of medeklinkers, 1) dat eigenaardig kenmerk, sieraad, bijna zou ik zeggen ‘heiligdom’ der oud noordsche en duitsche poësie, met trouwen eerbied gehuldigd, en zelfs in kwistigen, schoon gansch niet spilzieken, overvloed in zijn bewerking aangebracht. Ook de idyllische zijde van het gedicht heeft onder zijne handen in ruime mate gewonnen. Zonder in de veel- en terecht gelaakte fouten der beschrijvende poësie te vervallen, weet hij u als te doen leven in de plaatsen waar de handeling heenvoert. Brengt die u in het woud, ge ademt den woudgeur; in het geberchte, ge klautert over de rotsen; in de huismanswoning of in de koningshal, ge ziet het eenvoudig huisraad of den stouten spitsboog. Een schat van beelden staat dezen dichter ten {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} dienste....of eigenlijk dringt zich dermate aan hem op dat hij hen, niet zij hem dienen. - Doch waarom hier van den Achilleshiel, de spleet tusschen gesp en pantser te gewagen, waar het geen beoordeeling, geen boekbeschouwing geldt, maar eenvoudig de inleiding eener proeve van bewerking van een der zangen die Jordan in het eerste deel der Nibelunge, de Siegfriedsage, ons gaf? Om de mérite de l'àpropos stond ik haar den redacteur der Letteroefeningen ter plaatsing af nadat we, in de jongste novemberdagen, te samen den dichter, in Odéons zaal te Amsterdam, zelf zijn werk hadden hooren voordragen. Anders, hoe gaarne had ik haar nog gevijld en weêr gevijld, gepolijst en herpolijst eer ik haar in het licht had doen verschijnen, indien dat ook al ooit geschied ware, o.a. ook bij zekeren weêrzin om een taal te moeten schrijven die geen trouwe afdruk en weerspiegeling is van het gesproken woord 1). Tot die inleiding behoort nog alleen een kleine opmerking. Met weglating slechts van een zestal regels, waar duitsch mysticisme te sterk een loopjen nam met een overigens gevoelig, maar gezond gevoelig, duitsch man, heb ik mij trouw aan Jordans werk gehouden. Meer echter naar den geest, die levend maakt, dan naar de letter, die doodt. Daarom heb ik me ook eenige vrijheid met het metrum veroorloofd. Wijkt Jordan hoogst, hoogst zeldzaam van zijn daktylen en anapaesten af: waar het de werking des gedichts door afwisseling scheen te kunnen verhoogen, heb ik gemeend hier en daar aan de iambe voor een poos het woord te moeten geven. Overigens spreke mijn proeve voor zich zelve. Ze verplaatst den lezer in een krisis der handeling, die ten volle zal begrepen worden indien men zich het volgende herinnert. Siegfried, de koning van Nederland, als vondeling opgenomen en met teedere zorg grootgebracht door den dwerg Mime, wordt als jongeling èn door Bruunhilde, de schoone slaapster van den Hinderberg, die hij uit haren tooverslaap {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} verloste, èn door Kriemhild, de zuster van der Boergonden koning Gunther, bemind. Had hij in den aanvang Bruunhildes liefde met wederliefde beandwoord, later sprak zijn hart luider voor Kriemhild, die hij ook huwde. Maar om dien echt mogelijk te maken heeft Siegfried zich moeten verbinden Koning Gunther, Kriemhilds broeder, behulpzaam te zijn in diens pogingen om zich een schoone maar ontembare vrouw te winnen. Ongelukkig blijkt deze, hem aanvankelijk onbekende, Siegfried later niemand anders als Bruunhilde te zijn. Maar gebonden door zijne belofte, en onder de macht zijner liefde tot de blonde vorstendochter der Boergonden, pleecht hij het verraad aan de voormalige geliefde. Van nu af strijd op leven en dood tusschen de beide vorstinnen. Bruunhild verzekert zich den bijstand van haars gemaals oom Hagen, die mede, schoon om een andere reden, Siegfried wenscht uit den weg te ruimen. Op een jachtpartij in het Odenwald vermoordt deze Siegfried, en..... Zang XXIV. Boete. Zoo lag nu des avonds als lijk op dat leger, waar, nog 's morgens, de armen der minnende gade hem hielden omstrengeld, het sieraad der helden. Strak stonden de trekken waaruit toen zoo teeder de innigste liefde, bij 't uchtendlichtgloren, haar tegengestraald had. - Ze droegen den stempel, - als wàs bij het stollen den indruk van 't wapen, - van de machtlooze woed' en den wensch des vermoorden dat mèt hem zijn moord'naar en dòòr hem mocht sneven. - Alleen wen een luchtstroom, de halle doorloopend, de walmende lamp tot nieuw leven kwam wekken, en de flikkrende vlam, zich nu hooger verheffend, de volheid van 't licht op het lichaam liet vallen, als wilde ze weten waarom daar nu wêerloos de schitterende held lag, dan schenen de lippen des dooden te zoeken naar duidlijke klanken, om hoorbaar, voldoend aan haar vurigst verlangen, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} den weg tot de wraak aan Kriemhilde te wijzen. Maar voor eeuwig verstomd was de stem die te voren zoo duidelijk klonk door het rollen des donders van het wapengewoel, die met weinige woorden de meening der mannen zich wist te onderwerpen, en liefdeverlangend de luistrende ooren der vrouwen verstond door heur buiging te boeien. Nog kon men gelooven in 't glansloos, gebroken, omsluierde oog als een brandspoor des bliksems, - den laatsten dien hij had geslingerd, - vol haat tegen Hagen van Tronje t' aanschouwen. Als verlangden naar 't licht ze, zoo lieten de ooglêen zelfs den eeuwigen slaap nog niet toe ze te sluiten. Terzij van 't bed zat in heur zetel, 't hoofd op de hand geleund, Kriemhilde, zonder weenen, onbeweeglijk. Verdroogd was de vloed, was de wel van haar tranen. Strak staarden uit d'omkringde kassen heur blikken op de bleeke trekken des dierbren dooden. Doof geworden scheen ten volle z', en gevoelloos. Was haar elke kracht ontweken, buiten 't martelend vermogen tot dat starre, stroeve staren? - Van die oogen onverganklijk zich den blik in 't brein te branden; zich die schoonheid, nu zoo schandlijk wreed vernield, als onverwoestbaar in 't geheugen te graveeren; dàn te wachten, welke wrake, welke werken of welk waagstuk 't bloedig beeld van den beminde, door 's verraders vuist gevallen, zal gebieden, zal bevelen, schijnt voortaan heur eenge taak nog. - Tranen zijn de troost bij 't treuren, maar niet scherp zien wie ze schreien, en ze weert die van haar wimpers, want haar blik moet onbeneveld 't beeld van 't bitter wee aanschouwen. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja! 't scheen zwakheid haar en schande, de gedachte slechts te dulden dat het vocht ze kon onvloeien, of z', één keer zelfs, zouden knippen, tot op 't laatst de moede leden als van zelven nederzonken. - De nacht kroop ten einde, nabij kwam de morgen. - Ze zat op den zetel ter zijde van Siegfried, onbewegelijk, maar wakend. Stralend stroomt door 't zuidervenster 't zonlicht 's middags. 't Ziet haar zitten onbewegelijk, maar wakend. 't Westergoud verguldt de wolken, scheemring daalt; dan somber duister: doch zij zit aan Siegfrieds zijde, onbewegelijk, maar wakend. Wel kwamen Gernot en Giesler, haar lievling; wel kwam ook de koning en wild' in de kamer, maar het staal in de hand stond daar Eckart, de trouwe, op den drempel der halle, den doortocht aan allen ontzeggend, verbiedend. Hij strekte het slagzwaard dwars voor de deur, en, doof voor bedreiging, verwijten en vleitaal stilzwijgend weêrstaande, bewaarde den post hij trots onwil en poging. Dùs, met spierkracht en zwaardspits den toegang versperrend, leunt hij het hoofd, op de hoochte van 't deurslot, tegen de stijlen, vermoeid door het staan: en zoo sloot eindlijk de sluipende sluimring d'oogen des dappren door droefheid gedrukt. De tweede morgen, tweede middag, de derde scheemring was verschenen, ten derde maal ook was de middernacht daar: zij zat op haar zetel ter zijde van Siegfried onbewegelijk, maar wakend. Maar nu, als verzadigd zal eindlijk ze zoeken d' oogen te sluiten. Doch niet om te slapen. Slechts wil ze het weten, en wenscht ze t' ontwaren of het beeld onberisplijk zich brandd' in haar brein, of het oog van de ziel het zal kunnen aanschouwen ook al is het aan d'oogen des lichaams onttogen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} En naauw was de voorhang der wimpers gevallen, of het bleek dàt haar ziele het treurig tafreel zag. Maar niet minder gelijkend, in lijnen vol leven, stond voor haar het lijk van 't verstoven geluk. Doch het knagen van 't leed wat van lust z'eens doorleefde thands als tastbaar te zien was zoo zieleverzengend als wen, midden in 't duister, het middagzonglansen verblindend zich werpt op de bloedende wonde der staarhuid zooeven gelicht en doorstoken. Onmogelijk kan ze die martling verduren, en wederom openen wil ze de oogen. Ze poocht het, maar vruchtloos blijkt spoedig de proef. De wimpers, ze schenen wel samengewassen, de leden, ze waren belast als met lood. Ze waant zich, hoewel ook bij volle bewustheid, door d' armen des slaaps overmachtig omsloten, en moet nu gemarteld wat trouw haar gemaald wordt van vroeger geluk, in gezichten aanschouwen. Haar dunkt: ze is dubbel. Want duidlijk ontwaart ze een scheidenden muur van den schedel naar onder, door hersens en hals, naar het hart opgehaald. Twee zielen bezit ze. Maar deze gezusters, ze wenschen, in woedenden tweekamp gewikkeld, 't gemeenschappelijk harte door midden te scheuren; en ieder dier beiden, één oog slechts bezittend, moet wat ze bemerkt van de dingen daarbuiten verschillend beschouwen als schaduw en licht. - Ter slinker: een leger met sneeuwwitte lakens. Daarop toeft een held in wiens heerlijke trekken al d'adel des mans als in morgengloor glanst, de schoonste, de sterkste der stervelingen. Hij ontwaakt uit den slaap, door heur armen omwonden, met oogen vol glans; - op de lachende lippen een schalke scherts, een bedreiging met blaam uitsluitend bestemd om, verstikt onder kussen, de geestige gade tot kozen te kittlen. Daarachter verheft, in 't verschiet van de hope, zich een rijk slechts begrensd door de randen der aard, met wijnbergen, Worms, met den Rhijn in het midden. Daar speelt blij heur Siegmond. Het bloeiende zoontjen, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds groot en manhaftig, grijpt, machtig en moedig, in den dos van den krijgsman, naar Gibichszoons kroon. Zwaanhilde speelt naast hem, zijn zedige zuster, in vlammende blikken het beeld van haar vader, en koningen komen en dingen om 't kind. - Rechts: rijst bloedig 't zelfde rustbed. 't Leger maar.....met Siegfrieds lijk. Ja! 't beeld des jammers hééft zich brandend in haar geheugen vastgehecht: van achter doorstoken door 't staal van de arglist, de trekken vertrokken door 't teeken des toorns. - Iets verder schuilt Hagen, de schatten verdeelend met Gibichszoon Gunther en Gernot en Giesler, en bij de gebroeders de booze Bruunhilde, die met háre kroon zich het hoofdhaar omkranst; en Siegmond, heur zoontjen, verdreven uit Xanten, vernederd tot huurling in 's vreemdelings land; haar dochtertjen Zwaanhild, naar 't donkere Zweden door het schip van den Viking misdadig ontvoerd, op barre kust een boel des Konings. - Daar staat ook verweduwd een dochter van vorsten, bedroefd, bedrukt, beroofd van bijstand. Dat is zij zelf! - Doch zie hoe zeldzaam! Als waar van glas ze, gloort in gloeiend, in schriklijk rood, haar door de ribben het eigen hart vol hellevuur. Dat vuur vlamt op, verbreidt zich feller, een rookwalm woelt van rechts naar links, Een matte scheemring schijnt in 't midden, op graauwen grond, in 't lichtloos ledig dat beide beelden scheen te scheiden. Daarop: gedaanten, donker, dwarlend, als wen de stormwind uit het westen de wolken scheurt, en woeste scharen van reuzen, rossen, ruiters, razend, in wilde jacht, met wreeden wellust, hoog aan den hemel 't hert vervolgen. Boergonders zijn 't, 't zijn Gibichszonen, verwond en weêrloos, prooi der wapens {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} van 's vijands drom, den dood vervallen. En Gunther? - Hij? - Gerechte Goden! kniehoog omkringlen hem de kronkels van giftig' adders. Glad en glibbrig omslingren hem de reuzenslangen. Ze sijflen, sissen, schieten opwaarts, en....voor heur beet bezwijkt de vorst. Niet allen kent ze. Niet dien koning omgord van krijgers. Glanst zijn kroon niet roodgloeiend, glorend als robijn? Ook niet die vrouw met gulden vlechten, zoo reuzig groot, wier rechterhand het zwaard zwaait dat den helschen Hagen het hoofd vol slechtheid van den hals slaat. Wie kan dat zijn? - Waartoe te zoeken? Een wilde weelde woelt wellustig door heel de wereld van haar wee. O! jublen kan ze in heur jammer: dat beeld? Het is....haar eigen beeld! - Staat z' ook in der toekomst spiegel grooter, grover, grimmig, gruwzaam, z'is het zelve. Schittrend ziet ze aan de vuist die 't zwaard omvat houdt 't beeld van Antwaranaut blinken. - En hooger verheft zich de heevlende horizon waarop ze het schaduwspel even nog schouwde. Een doffe donderslag dunkt haar te dreunen. De marmeren muur door haar midden gemetseld, de scheidende wand is schielijk geweken, als waar hij versmolten voor 't vuur van de smarte, de smidse waarin ze, wat zijn zal aanschouwend, het snijdende wapen der wraak heeft gesmeed. - De schel viel af die 't oog omschorste, een dauwdrop van de diepste droefheid verbreekt den ban, verbreekt de banden, gunt toegang aan het licht der lamp. Z'ontwaart den wand, en staart een wijle of 't woest tafreel was weggewischt. Wel is 't vergaan: maar onvergeetlijk heeft in haar geest het zich gegrift. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hart vol kracht verheft zich Kriemhild, en slaat den blik niet meer verslagen op 't ledig, maar op Siegfrieds lijk. Ze heft de rechterhand ten hemel, ze lecht de linker waar de lanspunt gebroken is door 's helden borst, en roept: ‘Rust zacht! Hoe hoog uw roem rees Kriemhildes wraak, der wereld wonder, den gâ gewijd, gaat hooger nog!’ Nu breken breede tranenbeken langs 't lief gelaat. Ze knielt bij 't lichaam; ze neicht zich over Siegfried neder; z'ontwart den hairwrong; zoekt hem zachtkens de doffe oogen dicht te drukken; de voor des toorns met teedren vinger op 't rimplig voorhoofd recht te plooien; en van de koude lip kust liefdrijk heur mond het merk der woeste woorden waarmeê hij weerloos was bezweken. Maar hoe? - Wat hoort ze? - Steelsche stappen? - Een dof geruisch? - Wie durft haar roepen? - Wie noemt haar naam? - Een nevlig nachtspook? ‘Kriemhilde!’ hoort ze, en nogmaals: ‘Kriemhild!’ en ‘Kriemhild!’ voor den derden keer. Ze staat versteend. - Die stem? Die stemme? Is 't waanzin? - Werwaarts wendt ze zich? Onmooglijk! - Minder ongelooflijk zou 't zijn zoo Siegfried, neêrgezegen op 't doodsbed, nochtans als verdubbeld, den grond ontstegen voor haar stond! - Doch daar hoort ze het weder, en duidlijke woorden: ‘Ik heb 't gewaagd. Ik ben het werklijk, Ik kom niet krenken. Hoor mij, Kriemhild!’ Een gil giert door de hooge halle, een schrille schreeuw, schor en verschriklijk. Van woede spraakloos springt van 't lijk ze, en keert zich om. - Z'is niet krankzinnig! Want voor haar staat, het staal in handen aan 's vroeden Eckarts vuist ontvallen, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} de wreede, trotsche vrouw wier werktuig de booze Hagen was, Bruunhilde. Nog dreigend? Neen! Ze draait den degen, ze vat de spits met vaste vingren, en houdt het hecht naar Kriemhild heen. - ‘Neem! Neem het staal en stoot mij neder! Ik plooide het misdadig moordplan. O! open 't oor voor weinig woorden! 't Is hem tot heil, den held der helden, hèm, uw gemaal, dien 'k minde als gij!’ En haastig greep Kriemhild het handvat van 't wapen, en zwaaide het blinkende zwaard tot den slag. Beraden, vrij van vrees, zag Bruunhild niet meer naar haar, maar naar den held. Een trotsche glans gloort in haar trekken, een gloed van zege. 't Zwarte oog schiet vonken, nu weldra de scheiding en bittre boete zal voorbij zijn. Met scherpen blik doorschouwt Kriemhilde Bruunhildes hoop. Bespot Boergonjes vorstin Boergonjes vorstentelg? Hoopt Helgis' kind nu dat Kriemhilde haar tot den held in Hela zende? Den haat weêrhoudt jaloerschheids hand. - ‘Ei! zoekt ge den dood? Ik zal u niet dienen, gij kruipende boel!’ dus kreet ze en beefde: ‘eer stiet ik u neêr in een stroom van ellende. Zijt g'u zelve tot last? Welaan! ge zult leven, en troosteloos treuren, verdorren, verteeren, uw heer, den bedrieger, gehoorzaamheid biedend, voor wien ge verkregen, aan wien ge verkocht zijt. Gekocht en gekoppeld! - Ge blijft Gunthers gade. Hem bare uw schoot nog bloot schaamte en schande. Voor de blijdste der vreugden aan vrouwen beschoren, blijve ù voorbeschikt dat, reeds bij het ontvangen, ge de vrucht voor 't misvormde geslacht voelt vergroeien. En, gelijk ge, behekst, op den gloeienden heuvel, den loop der natuur eens verlamd en vernield hebt, en levend begraven, hoe oud ge werdt, jong leekt, zoo blijve in 't stofkleed uw ziele gekluisterd, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo worde de rust van het graf u geweigerd, opdat, door de lasten van 't leven geleêbraakt, ge toevlucht, noch vreê, noch vertroosting moocht vinden, geen vergifnis der goden, vloekwaardig gedrocht!’ Daar hoorden de hemelsche Hartendoorgronders, bij Wodan en Walhal, die woedende woorden; en àldus begon nu de Koning der Goden: ‘Ziet! Nù heeft Bruunhilde haar boosheid en hoogmoed ten boorde geboet, en den bittersten beker van schand' en beschaming ten bodem geledigd, nu, wars van verschooning, het wee haar beschoren, den kanker die krenkend haar ziele doorknaagde, met helderen blik haar Kriemhilde onthuld heeft, als leerde haar Volant, de loerende luistraar, het verholenst geheim van het hart der gehate. Verdraacht ze thands vorstlijk de loutrende vuurproef, dan wordt, om de worstling, verzoend hare zonde, wat geschied is vergeten, vergeven de schuld! - Zoo ijl dan nu Iring, en breng mijn bevelen - (want ge weet wat ik wil, zoodra ik slechts wenke,) - naar den Hofburcht van Hel, langs den nachtweg des Hemels, die bestrooid is met stof van verschietende sterren. Gij, vriendlijke Freija, zend vreugde en vrede in het hart, dat ge zelve zoo heftig bewogen en streng hebt gestraft toen het struiklend weêrstreefde: uw dwalende dochter, uw kind is bekeerd.’ Aldus Asa Wodan daar boven in Walhal. Maar wild was beneden in Worms weêr de woede nog eenmaal ontbrand in den boezem van Bruunhild. Bij de snijdende woorden vol snerpende waarheid, de krenkende schichten door Kriemhild geschoten op Helgi, den zwakke, was 't hart haar gezwollen van woedende wraakzucht. Ontwaakt was de wildheid des Wolsungenstams in het stoute gemoed an de hunsche heldin. In haar heiligen toorn maakt van de gemartelde moeder zich meester het gevoel van haar allesverplettrend vermogen. Gelijk zich een tijger, wat treffen kan tartend, stoutmoedig op 't staal stort, om - zij het ook stervend - met nooit falenden klauwslag den vijand te vellen, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo meende nu zich de mishandelde moeder op Kriemhild te storten om, zelve doorstoken door 't dreigende staal, in stukken te scheuren de vreeslijke vrouw die haar leven verwoest had, en nu wat haar schuld had gewrocht nog beschimpte. - Daar werpt uit zijn voegen een windruk het venster, en scheurt het beschuttende floersscherm in flarden. De luchtstroom bluscht blazend het licht van de lamp. Één oogwenk! De storm is geweken voor stilte, zoo diep als van 't donkere, gruwzame graf. Slechts het ruischen des Rhijns en 't gelispel der linde naakt zachtkens het oor bij het zwijgen des nachts. In de zaal zijn alle zaken diep in duisternis gedompeld. Doch gelijk, door eigen glansen, 't wilgenhout blinkt bij het weêren, en de fosfor fluks gaat flikkren als het donker 't aardrijk dekt, zoo blijft Siegfrieds aanschijn zichtbaar. Toorn en wrok zijn weggetooverd, door den vreê des doods vervangen, en, bleef 't mooglijk op het marmer des gelaats nog iets te lezen, 't was de weêrklank van de weeklacht, stervend als het windharpsteunen, uit den mond der teedre moeder op den Hinderberg gehoord: ‘Van den zoeten, schoonen zonneschijn te scheiden als nog hoop en wenschen in het harte wonen en een sparklend licht over 't leven spreiden, is het bangste leed, het bitterst lijden.’ - De schipper aan 't stuur, bij stortzee en stormnacht, merkt min op de wolken en 't woelen van 't water, dan op 't baken ver over de brullende branding, het licht dat naar 't land zijner liefde hem leidt. Zoo staart op dat stralende hoofd nu Kriemhilde, als mocht ze verwachten 't zou, wenkend, haar wijzen wat harer meest waardig mocht wezen, en....HEM. En naar 't Nachtrijk beneên, vol van schaduw en schimmen, zonk thands ook Bruunhildes bedrieglijke zelfwaan, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} de leedvolle leugen der larve van 't leven, de droom des droppels dat, gescheiden van de bron zijns bestaans, hij thands iets op zichzelf is, zich zonder deelen kan verdubblen of leed doen zonder zelf te lijden, verstoren zonder zelf te sterven, ziedend martlen zonder zelfmoord, norsch op al het andre neêrzien, en zich vreemd daaraan gevoelen zonder dat hem 't AL herinnert: ‘IK ben in-, zoowel als om u! Schade stichten is ZICH schaden, waar gij wondt daar zult gewond g', uw boosheid boetend, dra bevroên dat ZELF ge 't AL zijt!’ - - ‘O Kriemhild!’ zoo sprak ze, ‘de kracht van de Goden heeft het beest in mijn boezem geboeid en gebonden, het razend gedierte. Reeds wild' ik u dooden, in stukken u scheuren, moest zelv' ik dan sterven, nu bied ik vergifnis, en bid die van u! Vorstin! de fierste der vorstinnen valt smartlijk smeekend aan uw voeten. Ge voelt haar hand uw hand omvatten. Gehoorzaam aan de stem des hemels, die 't licht der lamp, het menschenmaaksel, gebluscht heeft, maar om 't blijder glansen, dat haat versmelt in heilge smart, uit Siegfrieds aanschijn te doen flonkren. We minnen hem beide; mocht dit ons verbinden om hem te verlossen! - Want hij, hij moet lijden, verduren duldloos - 'k voel dat duidlijk in eigen borst - een hellebrand. Mijn blik doordringt het rijk der dooden; hij staat met stalen band gebonden, voor Hela's huis. Want zijn twee helften, de hoogre vonk en 't vooze hulsel, de geest des lichts en 't logge lichaam, ze worstlen schriklijk, willen scheiden om los van elkander, de een naar het Lichtland te stijgen, en d'ander te keeren tot stof. Doch zoo ondeelbaar als onduldbaar {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ze gekluisterd, wijl het stofkleed nog niet door 't vriendlijk vuur der vlammen in asch en lucht is opgelost. Zoo hoor dan Kriemhilde! Verhinder niet verder dat Siegfried, de godlijke zone van Siegmond, naar het heilig gebruik, op de houtmijt verbrand word'! Reeds liet ik die bouwen van reuzige blokken van prachtig, harstig pijnboomhout. Reeds straalt daarop de stalen rusting des sterken, en daarnaast staat, stampend van ongeduld, 't gebit verbrijslend, en dicht omschanst met scherpe doornen, getuigd, getoomd, des helden strijdhengst, zijn Grani. 't Ros den raad begrijpend, briescht, snuift, als wetend dat naar Walhal weldra zijn jongste rid zal wezen, langs 't wolkenpad, den weg der winden, door 't morgenrood bemaald met rozen.’ Dùs bad Bruunhild. - Dralend beidde kort een poos Kriemhilde peinzend. Straks, als siddrend voor zich zelve, riep z', ontroerd, maar 't hart verhardend, heftig: ‘Huichel niet, Bruunhilde! Drijf geen spot met dierbre dingen! Meent ge mij, - met mooie woorden, moordnaresse, u vermommend, - te bedriegen, te bedotten? Ik kan niet gissen wat voor Gunther ge licht van mij thands tracht t'erlangen: maar vruchtloos zijn uw valsche vonden. Gehate! hoor het onverholen: den helschen Hagen, giergen Gunther, der valsche Bruunhild ten verderve strekt al mijn zoeken, al mijn zinnen, gansch mijn gebed. Ga weg, gevloekte!’ Zoo sprak ze scherp: met snelle schreden stampvoetende de zaal doorschrijdend, de smeekling smadend met zich sleurend die knellend hare knie omklemd hield. - ‘Meende ik 't niet goed, dàt verdroeg ik niet, Goden! {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar vier slechts uw gramschap, dan zult ge vergeven!’ hervatte Bruunhilde. - Wat wilt ge? U wreken? Bij het eeuwige Licht! geenszins ìk zal het loochnen, dat aan 't werk van de wraak uw bestaan dient gewijd. Zoo één zweem slechts van wat er op aarde te zien valt der schimmen bekend wordt, zal der mijne geen schooner, geen beter, geen blijder bericht kunnen beiden dan de mare dat waardige, martlende wrake den lagen lafhartigen Gunther getroffen -, en de hand van Kriemhilde het hellewicht Hagen den rochlenden kop van den romp heeft gerukt. Maar wat wilt ge van mij? Tegen mij zijt ge machtloos. Wat kunt ge hààr doen die slechts dingt naar den dood? Die zoo even u bad haar de borst te doorboren? Wier blik u nog dankt' als ze baadd' in haar bloed? Nog adem ik, ja! Maar geen goed van de aarde bekoort meer wie lang met het leven reeds brak. En dat nochtans ìk, ìk, Bruunhild mij verneder, den voet die mij voortstiet nog vleiend omvat, op mijn knieën mij buig, dat bewijz' u, Kriemhilde, dat de heilig' ordning der machten des hemels, dat een God door mij vordert hetgeen ik u vraag!’ Soms, als huilend de wind aan den winterschen hemel, met geweldige vaart, het gordijn van de wolken verscheurt, schiet een enkele ster nog haar stralen vertroostend van boven, als bracht ze een boodschap der hijgende wereld, uit hooger gewesten, van vrede door stormen noch vlagen te storen. Slechts even. Want schielijk omsluiert dan weder - als schaamde hij zich voor de schoonheid des hemels - de nijdige wind met den wuivenden nevel den lieflijken glans van dat glorende licht. Zoo stond daar Kriemhilde. Een stem in heur harte, door geen zwalpende driften tot zwijgen te doemen, hield haar voor hoe, in krachtige, heldere klanken, Bruunhilde de woorden der waarheid deed hooren. Maar, bevreesd om van beter gevoel te doen blijken, zocht met bittere taal ze dat diep te verbergen. Ze rukte zich los, en liet ruw zich verluiden: ‘Uw voorspraak?! - Voorwaar! die is wel overbodig! - {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu aan 't dierbare lijk ik mijn liefde getoond heb, behoeft geen vergunning ge verder te vragen om den held naar het heilig gebruik te verbranden. Ook ik ben geen kind! - Is, als Koningen toekomt, voor de plechtige uitvaart het plan reeds geregeld, ik zal haar niet storen, werd door u z'ook besteld. - Doch nu verder geen woord! - Want weet wel onze: wegen zijn voor eeuwig gescheiden. - Drukt zwaar thands uw schuld u mij lust het geenszins u dien last te verlichten. Als u zelve verfoeiend, verfoeid door de vroeden, ge lafhartig naar 't einde verlangt van uw leven: zoo vaar henen naar Hela! Ik zal 't niet verhindren. En nu: laat me los! Ik verdraag het niet langer, dat de bloedige hand mij besmet, mij bezoedelt die den vroomsten der mannen deed vallen door sluipmoord.’ - ‘Neen! hoor mij! Neen! hoor mij!’ hernam weêr Bruunhilde, ‘van de uitvaart alleen vraagt ge vruchtloos zijn vrede, want wordt ook door 't vuur en de woelende vlammen het hoogre, de geest, van het hulsel gescheiden, toch blijven te saam nog die beide gebannen in den somberen voorhof der schriklijke Hela. Onbaatzuchtige liefd' eerst voltooit de verlossing, zij alleen breekt der ziel tot de zaligheid baan. Hèm dát offer te biên heeft de schim mij geboden van Sigroen, mijn moeder. Haar stem zeî vermanend mij straks in een droom: ‘Ja! hij hééft u bedrogen, aan Gunther u trouwloos tot gade gegeven, maar hij heeft door den bittersten dood dat geboet. Gedelgd is de schuld; en een hooger, een schooner, een goddelijk leven door liefde gelouterd, verheerlijkt, vangt aan. Uw vroegre verloving is wederom geldig. Ook gij zijt zijn gade. Zoo verbrand naar het heilig gebruik u, Bruunhilde, te samen met Siegfried, en zeg hoog tot Hela: ‘Ik breng u mijn leven als boete en losprijs,’ dan staat ze gewillig hem af aan Walhalla. - Doch meer moet ge doen nog! Hoe diep en hoe doodlijk tot heden g'elkander gehaat en gekrenkt hebt, nu hebt ge verzoening met Kriemhild te zoeken: want zóó slechts voltooit ge uw deel van de taak. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} En zij, ze zal zinnen, en zoeken, en zorgen der schim van het lijf, die der Schrikbre ten buit blijft, door wraak zonder weergâe, in wreedheid geweldig, de rust, die ze brandend begeert, te bereiden: de gunst van zich zelve geheel te vergeten. Kriemhilde bedacht zich. Maar barsch klonk dra 't andwoord: ‘Wel bedriecht ge u zelf met waanzinnige droomen; doch waren uw woorden ook vúúr, ze verwoestten onmooglijk den scheidsmuur dien schuld en beschikking, als van ruw diamant, tusschen ons deden rijzen. Dat de poelen der hel en des hemels paleizen in zusterlijk' eendracht zich samen versmolten, waar minder onmogelijk dan een gemeenschap die, ten beste van Siegfried, ons-beiden verbond!’ Bruunhilde zuchtte. Maar ze zeide: ‘In 's menschen lot is niets onmooglijk! Onmooglijk scheen 't dat schrikbre machten tot laag bedrog een held verleidden, en....Siegfried viel voor haar gevlei! Onmooglijk dat de Mei der minne verstikt' in haat. En heden strekte mijn wil der Nornen tot werktuig der Nacht! En meendet niet gij, als beminnende gade, den held door uw beden tot hoogheid te brengen, tot het glansrijkste lot en een leven vol glorie? Gij, gij dreeft hem herwaarts: maar diep in uw harte daar wrochten, o Kriemhild, de klauwen der hel, die met leugen en list, door het lokken der liefde, den vorst in het net der vernieling deed vallen. - Zie!....Nu zwijcht ge, en luistert? Zoo lecht zich dan 't zwoegen des toorns in de borst die zoo trouw heeft bemind! - Neen! schud niet uw hoofd! Ik doorschouw heel uw harte. Als het mijn leerde smartlijk als een smet het erkennen, als d'ellendige onmacht, de erflijke zonde van het menschlijk geslacht: dat het allergemeenste, wat niemand op aarde als mooglijk vermoedde, een wreede en werklijke waarheid kan worden. Thands laat ons, o weduw van Siegfried, gewillig, ons zelven verwinnend, der wereld bewijzen hoe de waarde der vrouwe, door niets te verwoesten, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in 't goede 't onmooglijke mogelijk maakt. Zoo doen we, o zuster, de zwakheid der ziele verkeeren in koninklijk kampende kracht. Zoo toonen vorstinnen we ons door ons streven, en leiden naar eigen bepaling ons lot. 't Is waar: dat gij, zoo wreed verweduwd, hier, bij het lijk des laag verslaagnen uw rechterhand aan haar zoudt reiken op wier gebod hem 't staal doorboorde - is meer dan mogelijk....voor menschen. Voor ‘menschen’ ja! Maar...'t moet geschieden. Dat, meer dan mensch, wij 't mooglijk maken! Hoog boven hèn hef zich ons hart. Huivrig verheven, harten verhardend, grenzeloos gruwzaam, wreed zonder weêrgaê, was wat ons twee, door de wet, door den wil en nijd van de Nornen, 't naijverig noodlot, voorbeschikt werd van smaad, schande en smart. Doch dìt is in 't donkere dal van deez' aarde het steeds stralende licht, 't onuitbluschbaar gesternte, in haar dorste woestijn het steeds wellende water, dat het duivelsche immer de deugd nog moet dienen, het kampen met kommer de draagkracht kan kweeken, en de dappre zich staalt in 't gedrang van den strijd. - Wij: laat ons verwinnen wat wreedst en geweldigst eener vrouw kon weêrvaren! - Vergaren w' er de vrucht van, dat de moedige meerdren der martling 't ons maakt. - In heilige grootheid, in heerlijke glorie doorschrijden we roemrijk, als reuzengestalten, de eeuwen des tijds tot het einde der toekomst, als eens het zal klinken: ‘De twee koninginnen behaalden, bij 't leger waar 't lijk van den held lag, een zege als nooit nog de zon had gezien. Na den haat der jaloerschheid, na heilloozen jammer, door de eene verwekt, door de andere verwonnen, vereenden in vrede zich dáár die twee vrouwen, zich zelven verzakend ter wil van zijn ziele: en zóó werd den held, uit de woning van Hela, de Lichtweg geopend naar Walhals paleis!’’ - ‘Bewonderenswaard! - Ge spreekt wegslepend!’ {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ontsnapte, in snijdende, trillende toonen, maar onwillekeurig, der keel van Kriemhilde. Dan beet z' op de lip, die den lof liet verluiden van Bruunhild, al speeld' er ook spot in en hoon. Doch ze kampt' in haar hart toen ze koel zich deed hooren: ‘Uw woord wil de schriklijke wond overschreeuwen, de wond en haar pijn! Hoe wanhopig een poging! Zoolang niet uw tong, met een taal die betoovert, uit de donkere diepten de dooden kan dagen, om, onwraakbre getuigen, uw woorden te staven, zóólang tracht ge vruchtloos mijn wrok te verteedren! maar....dát kunt ge niet, en....zoo min mij bekeeren!’ - ‘Dát kan ik! Dát kan ik!’ kreet Bruunhilde krachtig ‘Nu ontworstelt g' u niet, werwaarts ook g' u wilt wenden! Nu zijt ge gebonden: want zie! mijn gebeden, ik hoop het, ik weet het, ze worden verhoord in den afgrond beneên, en in Asgard daarboven! Ik aanschouw reeds de scharen van scheemrende schimmen... Zie: daar zweven ze herwaarts in zichtbare zwermen.... Maar....ze suisen voorbij!...Ik zie niet wien ik zoek! Kriemhilde! wien hebt g', in den voorhof van Hela, dien een vriend ge zoudt heeten, ten volle vertrouwen, behalve den held die gebonden moet blijven tot onze verzoening zijn zeelen komt slaken? O 'k ken hem...Daar komt hij!...Gekloofd is de kruin hem door Hagen, zijn hater. - Vergeef mij den hoogmoed waardoor ik u deerde, gij edelste dwerg! Gij, goede schutsgeest, gij, beschermer van Siegfrieds jonkheid, zie mijn jammer, en help mij Kriemhilds mokkend harte tot mildheid stemmen. Steun mij Mime! Zie! achter 't doodsbed des doorluchten beweecht de wand....Kriemhild! hij wenkt u!’ Strak, als versteend staart de vorstinne, met vorschend oog den vinger volgend van Bruunhild. - Meer vermoed dan merkbaar glimt op den muur een mattte glans. 't Is iets als een onzeekre cirkel van vonken, die, naar 't aspunt vloeiend, zich tot een zwakke zon verzaamlen, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} die matter wordt hoemeer ze wast. Een flikkring vaal vult, fletsch verguldend, de scheur des wands. Een schuine wonde dwars over 't hoofd, staat daar de dwerg. Met bloedge lokken, bleeke lippen, aschgraauw gelaat, richt hij zijn oogen vol straf verwijt op de vorstin; en dof, als de toonen des roerdomps in 't donker, klinkt uit rochlenden gorgel, met klankloos geluid: ‘Uit donkre dalen, vol scharen van schimmen zendt, voor Siegfried, Hela mij herwaarts. Gehoorzaam Bruunhilde! Zij geldt bij de Goden zoo goed als gij zelve voor Siegfrieds vrouw. Verzoen' u de zorg, dat de band word' ontbonden die de larve des levens ook bij Hela geboeid houdt. Bevrijdt slechts de vuurmijt de ziel van haar zeelen, bereidt haar slechts ruste de woedende wraak: dan trekt ze getroost wel naar 't land waar geen leed is; doch vruchteloos vraacht ze, wat grond haar kan geven voor heerlijker hoop. Maar biedt van u beiden zich eene, die edel, ten gunste des gades, tot Hela wil heengaan, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo wordt tot Walhalla den heerlijke heden nog toegang gegeven. Zoo wapent ter wraak u, en zorcht voor verzoening; dat deel aan den doode u beiden verblijde! Gehoorzaamt - en heerlijke glorie vergaart g' u; maar weigert onwillig, en schand' en beschimping bereidt g' u voor roem. Gij kent thands mijn kondschap: ik merk reeds den morgen, en keer naar de krochten van 't donkere dal. Hij was verdwenen. - Diep in gedachten bogen zich beiden. - Boven de bergen gloorde de morgen. In diamantglans flonkerde stralende Freijaas gesternte, bode des dags aan het diep hemelsblaauw. Want de wind dreef den nevel, die droef het omwolkt had, met krachtigen ruk voor zich heen als een rook. Op den waard in den Rhijn, in de wilgen aan 't water, klonk kweelend en zoet, in zacht zîlveren klanken, eens nachtegaals lied. Maar niet lustig van galm. 't Was geen joodlend gejuich, als het jublen der jonkheid van d' ontwakende lente, die leven komt wekken; maar de smeltende smart, die tot weemoed wil stemmen in die laatste der liedren, als lente en liefde, bij het zwenken der zon naar den zengenden zomer, vermoeid van scheppen, moeten scheiden. - Straks zweeg het lied, en vlood de zanger: want klatrend klonk, op 't stroomgekabbel, met forschen ruk een vaste riemslag. Het was een vrouw, die, in de vroechte, naar buit begeerig, in haar bootjen, het in het water vlottend vischwant, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} de fuik van vlokbies fijn gevlochten, de lange, losse lijn kwam lichten met list des avonds uitgelegd. Bij haren arbeid dacht de arme aan hem die vroeger haar verzorgd had, haar Diedrik, onlangs droef verdronken, en wiens lijk men niet vond, hoe er ook was gevorscht. Ze klaagde haar leed in het lied dat nog kortlings bij d' uitvaart der zonne zoo vaak was gezongen. In de stilte des morgens droeg, duidlijk verstaanbaar, de wind tot de vrouwen 't weemoedige woord: - ‘Nooit roept ge terug m' uit den voorhof van Hela. Wat ge mint moet ge missen, en het leed slechts duurt lang!’ - ‘Mijn Balder, beminde! ù zoek ik! Waar zijt gij? Laat Nanna vernemen hoe liefd' u verloss'!’ Een heilge ontroering doortrilde de harten der beide vorstinnen. Bleek blikten ze vragend vol oodmoed elkanderen aan. In haar oogen bestraalde de starre een tranenstroom. En zachtkens, maar hoorbaar verzuchtte Kriemhilde, tot Siegfried zich wendend: ‘Geliefde, geen weêrzin spreekt uit uw verheerlijkt, heldhaftig gelaat. Gij weet wat daar woelt in 't gemoed van uw gade’. Zoo strekte ze eindlijk, maar half nog weerstrevend, over 't hoofd van den held naar Bruunhilde de hand. - ‘Al zweecht g', ik zou uw keuze kennen’, sprak lispend die: ‘mij wilt ge laten het lichtere deel. Ik, ìk mag den geliefde het reddende woord, - ten rid naar Walhalla zijn Grani brengen en.....uw groet!’ - ‘En ik beloof’, kreet luid Kriemhilde, ‘'k zal, groote ziel, uw zoon vergelden wat de laatste der dagen uws levens mij leerde. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermaak hem aan mij! Met de trouw eener moeder hem te hoên en verplegen wordt heilige plicht me, als hadde ik zelve hem gebaard aan den held.’ Toen ze 's morgens ontwaakten, bemerkten, verwonderd, held Eckart de trouwe, en d' andere trawanten, hoe de beide vorstinnen, vriendschaplijk verbonden, het reinigend bad den betreurde bereidden, en samen bezorgden wat voorschrift en zede gebieden te doen voor de dierbare dooden als laatste betooning van trouw en van liefde. En toen 't licht van de wereld, de luchtige wolken rood tintend als rozen, zijn dagtaak hervatte, zat Siegfried alreed' op den pijnboomen zetel. - De huishooge houtmijt was heerlijk omhangen met vorstelijk sieraad en d' ijzeren rusting. Daar praalde zijn helm, daar hing ook zijn pantser, het gebogene schild en voorts Balmung, de scherpe. De fakkel vloog in de van doornen gevlochten omheining. Hoog hief naar den hemel de vlam zich als sissende slangen van vuur. Toen trad naar den troon, tot de treurende weduw, de schouders omschorst met de schalmen en schakels van 't malienet dat slechts den boezem nog bloot liet, den helm op het hoofd, de hooghartige Bruunhild. - Aan de hand hield ze Helgi en bracht hem Kriemhilde. - Toen kusten de twee koninginnen elkander. - Maar eer nog iemand 't kon vermoeden springt de Valkijr door de spattende vonken, is z' in den zadel op Grani gezeten, stuwt ze den brieschende stout naar den stapel, stoot ze den hengst daar het staal door het hart. Als met krachtig gehinnik de hengst tot den held keert, doorboort ze met Balmung den eigenen boezem; en drukt op de lippen des altijd geliefden den bruidskus te lang reeds begeerd en verboden. Dan, stervende, juicht ze met jublende stemme: ‘Nu zijn we voor eeuwig, o Siegfried, vereenigd!’ {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De ongelukken van den heer Montaland. Door Dr. Jan ten Brink. I. Waarin plaats en tijd nader bepaald worden en het advies van verschillende zeer achtbare personen kortelijk is vermeld. Ranthooven is eene zeer lieve, schoon gelegen stad. Ranthooven ligt in Nederland, verdere geografische bizonderheden doen niets ter zake. Wie er ook kwaad van Ranthooven zou willen spreken, geen enkel inwoner, die niet aanstonds bereid was te beweren, dat er geen netter, fatsoenlijker, beminnenswaardiger stad tusschen den Moerdijk en de Lauwerzee gevonden werd dan juist Ranthooven. De stad was niet te groot, niet te klein, niet te oud en niet te jong, juist zoo als een model van eene nederlandsche stad moest zijn. De straten waren uiterst zorgvuldig geplaveid, opdat der bevolking elke pijnlijke herinnering aan eenig voeteuvel zou worden bespaard. Ondanks deze uitmuntende zorg lieten de aanzienlijke bewoners van Ranthooven zich toch meestal in rijtuigen door de rustige straten rijden, want de hoogste deftigheid in alle dingen was eene levensvoorwaarde voor deze lieve, aangename stad. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Deftigheid werd als oud-vaderlandsche deugd door ieder bewoner van Ranthooven om 't zeerst betracht. De bevolking klom tot over de tienduizend zielen en bestond voor een deel uit zeer vermogenden, die in de omstreken op buitengoederen woonden, uit een garnizoen, waarbij de officieren der artillerie het hoogst in rang werden geacht, uit het personeel eener arrondissements-rechtbank en van een kantongerecht, uit de adellijke grondbezitters van den omtrek, uit een zeker aantal oost-indische specialiteiten, uit eene vrij groote menigte rijke industriëelen en voorts uit de nering-drijvende en arbeidende burgerklassen. Het volk, aan de fabrieken als arbeiders werkzaam, woonde in een bizonder gedeelte der stad, waardoor men in het deftige centrum zeer weinig van fabriekarbeidersruwheid of haveloosheid bemerkte. Ook dit was een der goede zijden van Ranthooven, daar het uiterst ongepast zou geweest zijn, als de deftigheid, die in blinkende rijtuigen door de hoofdstraten reed, eens plotseling gestuit ware op tafereelen van volksongebondenheid, gelijk die in Amsterdam, Rotterdam of Den Haag zoo dikwijls plaats grijpen. Nog kon men veel goeds in deze aangename stad waarnemen. Niet in de laatste plaats mocht hiertoe gerekend worden een opmerkelijk groot aantal kerken van allerlei gezindheden, waaronder bizonder uitmuntten twee geheel nieuwe, modern-gothische gebouwen voor de roomsch-katholieke gemeente en een vierkant blokhuis zonder stijl voor de christelijk-afgescheiden hervormden. En deze gebouwen stonden er niet als nuttelooze cieraden, maar werden ijverig gebruikt op zon- en feestdagen. Van daar het voor den vreemdeling eenigszins opmerkelijk verschijnsel, dat vijf-en-twintig percent der deftige heeren in Ranthooven des Zondags van negen uren des ochtends tot negen uren des avonds met witte dassen liep. Tot de voorrechten, waarin alle bewoners van Ranthooven gelijkelijk mochten deelen, behoorde vooral eene zeer doelmatige en nauwkeurige afscheiding der maatschappelijke standen. Van het arbeidersvolk in de fabrieken werd weinig gesproken, behalven wanneer de Ranthoovensche krant eenig buitengemeen feit van treurig zedenbederf had vermeld, jammerlijke tooneelen als in Ranthooven slechts bij de heffe van 't gepeupel konden voorkomen. Voor het overige sloten {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} zich de verschillende standen broederlijk bijeen, zoodat de handelaren en industriëelen eene afzonderlijke waereld vormden met eene afzonderlijke uitspanningsplaats, de Harmonie geheeten. De ambtenaren en de officieren der infanterie hadden mede een ‘saniteits-cordon’ rondom hunne kleine waereld getrokken, zoodat een vreemdeling eerst na lange quarantaine de grensscheiding mocht overtrekken. De oost-indische specialiteiten hadden hun vermogen, de officieren der artillerie hun patroontasch in de weegschaal gelegd, waarin zij de geschiktheid van ieder sterveling afwogen, om in hunne voorname kringen te worden opgenomen. De ambtenaren en de infanterie ontmoetten elkander in eene fraai ingerichte sociëteit: Amicitia, terwijl de Oost en de artillerie zeer gezellig in hun afzonderlijk gebouw met den titel: Inter Nos bijeenkwamen. Daar deze zeer doelmatige en prijzenswaardige indeeling der Ranthoovensche burgerij strikt werd in acht genomen, leefde men op zeer aangenamen voet in deze nette en schoon gelegen stad. Nog bestond er eene vierde klub te Ranthooven, uitsluitend voor den ouden adel uit den omtrek en voor de gulden jongelingschap van 't garnizoen. Het was eene bizondere eer tot dit doorluchtig gezelschap te worden toegelaten, 't welk onder den titel van Sint-Hubertus-klub dagelijks vergaderde in 't meest moderne heerenhuis van de Groote Markt. Sommige artilleristen waren lid zoowel van deze achtenswaardige sociëteit als van Inter Nos, omdat er onder de officieren enkelen gevonden werden met het praedikaat van Jonkheer. Voor het overige greep er volstrekt geene vermenging der verschillende koterieën plaats en bleef ieder uit fijnen takt op zijn eigen terrein met de heldere bewustheid, dat er niets ziekelijkers in de tegenwoordige maatschappij wordt gevonden, dan het onophoudelijk streven van sommigen, om zich boven hun stand te verheffen. Was dus het maatschappelijk leven binnen Ranthooven buitengewoon gunstig ontwikkeld, nog menige trek van die eigenaardige ontwikkeling viel er voor den scherpzinnigen opmerker waar te nemen. Zoo verkeerde de jeugd te Ranthooven in buitengewoon gunstige omstandigheden. De autoriteiten in de gemeente en van de verschillende kerkgenootschappen waren volkomen eensgezind op het punt van {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} lager onderwijs. Onze tijd, zeiden ze, had eene koortsachtige belangstelling voor onderwijs aan den dag gelegd, niemand werd bijna meer in 't dagelijksche leven der maatschappij toegelaten, zonder eene drukkende reeks van examens te hebben doorloopen. Tot zulk eene overdrijving van wat oorspronkelijk goed was, wilden de denkende hoofden van Ranthooven niet medewerken. Men verheugde zich in de bizondere belangstelling van de ingezetenen voor 't lager onderwijs, zoodat er eene bizondere school door roomsch-katholieke ingezetenen naast eene dergelijke voor christelijk-historiesch hervormde kinderen werd gevonden. De Gemeenteraad kon dus in de bepaling van het aantal openbare scholen met wijze gematigdheid te werk gaan, 't welk wederom den belastingschuldigen gemeentenaren uitnemend ten goede kwam. Voor 't overige werd er in Ranthooven ongemeen veel belangstelling voor de ontwikkeling van goeden smaak en beschaving aan den dag gelegd, daar er jaarlijks een openbaar examen plaats greep van de leerlingen der beroemde latijnsche school, steeds bijgewoond door vijf zeer deftige kuratoren en eenige belangstellende ouders. De goede gewoonte, om de leerlingen daarbij in 't zelf gestelde Latijn te doen spreken, werd in hooge eere gehouden door den grijzen rektor. Daarbij kwam, dat de Ranthoovensche krant er een zwierig gesteld verslag van gaf, waarbij te recht werd in 't licht gesteld, dat ‘de toenemende zin voor stoffelijke genietingen onzer dagen niet beter kon worden bestreden dan door aankweeking dier humaniteit, welke eene verstandige beoefening van de schoonste gewrochten der Oudheid steeds pleegt op te leveren.’ Misschien zou hier de teekening van deze belangwekkende stad nog uitvoeriger kunnen worden afgewerkt. Maar reeds genoeg tot begrip van wat er volgen zal. De plaats is aangeduid en de tijd behoeft slechts eene eenvoudige vermelding. Men schreef 15 Juli 1863. Op dat tijdstip, des middags te éen uur begint deze geschiedenis, ter plaatse, waar het deftige Raadhuis der gemeente zich aan de noordzijde van de Groote Markt verheft. Dit gebouw heeft niets merkwaardigs, dan een pui van hardsteen en eene monumentale steenen trap met bordes. Onder {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de trap vertoont zich een agent in de stedelijke liverei van Ranthooven. De man ziet met veel gevoel van eigenwaarde naar rustverstoorders uit, die niet komen opdagen, en houdt een paar straatjongens in 't oog, die maar geene baldadigheid willen bedrijven. Ook in dit opzicht - het zij in 't voorbijgaan gezegd - bleek de verstandige inrichting van het staatkundige en maatschappelijke leven in Ranthooven. Er grepen bijna nooit onaangenaamheden plaats op de openbare pleinen of straten, daar de uitmuntend ingerichte gemeentelijke politie wel voortdurend een nauwkeurig toezicht hield, maar bijkans geene gevallen van ergerlijken aard mocht ontdekken. Evenwel was de politie - en wie zou hierop eene aanmerking durven maken - niet alomtegenwoordig. Mocht er dus hier of daar eene aanrijding van kinderen of bejaarde personen voorvallen, dan kon men veilig aannemen, dat de laakbare onvoorzichtigheid der voetgangers daartoe eene onvermijdelijke aanleiding gegeven had - zoodat zelfs een geheel volmaakt korps van politieagenten niet bij machte zou geweest zijn zulke baldadigheden te voorkomen. Inmiddels had de opmerkzame agent, die heden den toegang tot het Raadhuis beschermde, verscheidene reizen recht onderdanig gegroet. Een reeks van deftige heeren met zwarte rokken of gelijkkleurige ernstige jassen had zich binnen het gemeentelijk heiligdom begeven - want er werd raadsvergadering gehouden - eene gebeurtenis, die een wachthoudend agent natuurlijk met eerbiedigen schroom vervult. De leden van den gemeenteraad zijn geheel voltallig opgekomen. Er heerscht in de statige raadszaal een verward gerucht van stemmen - waaraan de hamerslag van den voorzittenden Burgemeester een eind maakt. Het tafereel, 't welk zich nu voor het publiek op de tribune ontvouwt, is indrukwekkend. Dit publiek wordt gevormd door een leeglooper, die zich verveelde, een israëlietischen koopman, die een uurtjen vakantie had en de vertegenwoordiger der drukpers, de berichtgever van de Ranthoovensche krant. De veertien stoelen der raadsleden zijn allen bezet - het vijftiende raadslid is de Burgemeester. De Baron Floris van Riemerszwaal staat volkomen te recht aan 't hoofd der aanzienlijke gemeente Ranthooven. Zoo als hij zich daar vertoont in {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} den burgemeesterlijken zetel maakt hij een aangenamen indruk. Hoog van gestalte, 't hoofd een weinig gebogen naar de papieren, die vóor hem op de groene tafel liggen, kan men hem aanzien, dat hij in schranderheid en voortvarendheid niet licht zijn meester zal vinden. Zijne doordringende oogen worden door groote zwarte wenkbrauwen overhuifd, zijne slapen door grijzende, krullende hairvlokken omgeven. De veertien raadsleden doen in geen enkel opzicht iets te kort aan den grooten, aangenamen indruk van deftigheid, welke als 't ware afstraalt van alles wat met Ranthooven in betrekking staat. De meeste gelaatstrekken zijn opmerkelijk door zekere rust en die eigenaardige uitdrukking, welke 't onbedriegelijk kenteeken is van kracht, die op zich zelve vertrouwt. Opmerkelijk zijn twee mannen onder die veertien. De een is in de kracht des levens, met een uitdagenden blik en zekere zonderlinge heftigheid in al zijne bewegingen - een bizonderheid, die somtijds een bezorgden blik van zijne ambtgenooten uitlokt. Zijn naam is Dokter Berthout en 't kan geen kwaad hierbij te zeggen, dat hij als arts wel zeer geacht wordt om zijne bekwaamheden, maar dat men in den gemeenteraad van Ranthooven niet altijd even voldaan is over den eigentlijk niet buitengewoon plechtigen toon, waarmee hij gewoon is zijne adviezen uit te spreken. Doch men troost zich met de gedachte, dat de ambts-bezigheden van den geneesheer wellicht hebben meêgewerkt, om dezen den hoog-geloofden, attischen spreektrant te doen verliezen en dat er op de veertien leden van den gemeenteraad wellicht een enkel kan geduld worden, die minder welsprekend is. Het tweede opmerkelijke lid dezer achtbare vergadering was een eerbiedwaardig grijsaard, geheel wit van hoofd, met sprekende, scherpe trekken, die van zonderling groote wilskracht getuigen. 't Is de Graaf van der Boeckhorst, een der aanzienlijkste landeigenaren van de provincie en tevens een der invloedrijkste mannen uit de stad en omstreken. Houdt men nu daarbij in 't oog, dat de Raadszaal zeer hoog van verdieping was, dat de wanden met lambrizeeringen van antiek eikenhout waren bedekt, dat boven de wijde schouw een reusachtig schuttersstuk uit de 16de eeuw hing, en dat voorts een drietal geschilderde portretten onzer vorsten sints {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 1813 in de zaal prijkten, dan zal men zonder moeite begrijpen, dat het tafereel, op de tribune genoten, inderdaad indrukwekkend mocht genoemd worden. Misschien zou het nog de verwondering van dezen of genen kunnen opwekken, dat er maar drie hoorders, waarvan éen ambtshalven, op de tribune tegenwoordig waren, doch ook hierin kon men een levensteeken van het rustige en goed ontwikkelde Ranthooven waardeeren. Ieder wijdde zich met te veel ijver aan beroep of bezigheden en tevens was ieder te innig overtuigd van de uitmuntende behartiging der gemeentebelangen door den Raad, dan dat men de tribune met eenigen zweem van beoordeeling zou hebben betreden. In elk geval gaf de krant een volledig, officiëel verslag, 't welk de belangstellenden konden raadplegen. De vergadering is intusschen aan 't werk getogen. De officiëele mededeelingen zijn geschied. Verschillende gewichtige onderwerpen zijn aan de orde. Behalven andere niet minder opmerkelijke gemeentebelangen waren aan de orde: het vernieuwen van de naambordjens der pleinen en straten, het oprichten van eene monumentale drinkfontein op de Groote Markt en eindelijk eene interpellatie van Dokter Berthout aan het dagelijksch bestuur der gemeente. De beraadslagingen waren ernstig en grondig als altijd - dit zij genoeg. Bizonder merkwaardig voor de geschiedenis, die hier wordt meêgedeeld, was de interpellatie van het lid Berthout. 't Was tegen het einde der zitting. Alle voorstellen van Burgemeester en Wethouders waren met genoegzaam algemeene stemmen aangenomen. Het is de beurt van Dokter Berthout. De Burgemesteer heeft dit geachte raadslid met eenige plechtigheid het woord toegestaan. Wel fijn mocht de blik van den menschenkenner zijn, die aan de lichte trilling der neusvleugels van den beminnenswaardigen Burgemeester het minste teeken van ongeduld had bespeurd. - ‘Meneer de Voorzitter!’ - begon Dokter Berthout het hoofd opheffend - ‘wij beleven heden den 15 Juli. Ik vestig de aandacht op dezen datum. Sints een paar weken is in ons vaderland de wet op het middelbaar onderwijs in werking getreden. Het heeft zeer mijne aandacht getrokken, dat heden op den beschrijvingsbrief dezer vergadering niet aan {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} de orde is gesteld: het oprichten van een burger dag- en- avondschool, waartoe onze gemeente volgens art. 14 verplicht is. Reeds bij herhaling heb ik in deze geachte vergadering dit onderwerp ter sprake gebracht. Ik heb de wenschelijkheid betoogd in deze bloeyende gemeente eene Hoogere Burgerschool met driejarigen kursus op te richten - ik laat echter deze laatste zaak thands rusten, maar richt alleen deze vraag aan het geacht dagelijksch bestuur dezer gemeente: wanneer zal een voorstel tot oprichting eener burger dag- en- avondschool deze vergadering mogen bereiken?’ Baron van Riemerszwaal heeft met den hem eigenaardigen, beleefden, glichlach de individuëele leden der achtbare vergadering in 't oog gehouden. De heeren raadsleden bezitten een te levendig gevoel van waardigheid, om met merkbare teekenen van goed- of afkeuring omtrent hun gevoelen te doen blijken. Zoo ras de dokter heeft opgehouden met spreken, andwoordt hij: - ‘Hoogst aangenaam is het Burgemeester en Wethouders de vraag van den geachten spreker onmiddellijk te behandelen. Het dagelijksch bestuur dezer gemeente heeft het tot stand komen der wet op het middelbaar onderwijs met de meeste belangstelling begroet. Aanvankelijk was het voorstel reeds ontworpen, om in deze gemeente naar het voorschrift der wet eene burger dag- en- avondschool op te richten, toen het aan Burgemeester en Wethouders toescheen, dat zij wellicht met deze zoo wenschelijke zaak te veel haast hadden gemaakt. Volgens de bedoeling van den wetgever toch zouden de burger dag- en- avondscholen bestemd worden voor aanstaande ambachtslieden en landbouwers en nu is het ons allen bekend, dat Ranthooven zoowel voor de eene als voor de andere rubriek van arbeiders weinig kandidaten zal leveren. Onze schoone omstreken bestaan uit bosch- en heidestreken, zoodat een middelbare school voor den landbouwenden stand hier ter stede weinig bezoek zou oogsten. In zulk een geval heeft de wet voorzien. De Koning verleent alsdan dispensatie!’ Met bizondere beleefdheid had de Burgemeester steeds den interpellant in 't gelaat gestaard, terwijl hij aan 't einde van zijne redevoering eene kleine beweging met zijne rechterhand maakte en zich in zijn leunstoel deed neervallen. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanstonds was Dokter Berthout gereed te andwoorden: - ‘Uwe meening, meneer de Voorzitter! is de mijne niet! Ranthooven bezit belangrijke industriëele ondernemingen. Een burger dag- en- avondschool zou eene weldaad zijn voor de talrijke klasse van arbeiders!’ - ‘De kinderen van fabriekarbeiders maken zelfs geen gebruik van 't gewoone lager onderwijs. Eene middelbare school voor deze klassen ware verspilling der gemeente-inkomsten!’ Wederom had de Burgemeester allerwelwillendst gesproken, terwijl hier en daar een enkel raadslid eene voorzichtige toestemmende beweging met het hoofd maakte. Nogmaals werd den Dokter Berthout het woord verleend. Ditmaal klonk het luider: - ‘Zal deze gemeente dan werkeloos blijven, nu de rijkswet op het middelbaar onderwijs in werking treedt? Al de belangrijke steden geven ons een voorbeeld. Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Leiden, Deventer, Kampen richten hoogere burgerscholen op, en wij zullen dispensatie vragen. Dit ware eene schande voor onze gemeente, meneer de Voorzitter! Mocht ook een burger dag- en- avondschool in enkele opzichten minder noodig schijnen, 't welk ik ontken, dan is er hier toch eene talrijke klasse van gezeten burgers, wier zonen behoefte hebben aan middelbaar onderwijs. Vergun mij, meneer de Voorzitter! ook hieromtrent uwe meening te vragen?’ Eerst echter werd het woord verleend aan den Graaf van der Boeckhorst, die geruimen tijd in eene kleine brochure had zitten bladeren en nu met eene heldere doordringende stem aanving: - ‘Het zij mij vergund, meneer de Voorzitter! eene enkele opmerking in 't midden te brengen. Zoo even werd door den geachten spreker een beroep gedaan op art. 14 der wet, houdende regeling van 't middelbaar onderwijs. Wat lees ik daar echter in de tweede alinea:’ (hier hief de spreker zijne brochure omhoog en bracht die dicht bij zijne oogen, terwijl hij zijn gouden bril een weinig oplichtte) ‘Mocht de bevolking eener gemeente van boven tienduizend zielen zoo ver uiteen wonen, dat op een bezoek weinig te rekenen ware, of in de behoefte op andere wijze voorzien zou zijn, dan kan zoodanige gemeente door Ons van het voorschrift der eerste {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zinsnede van dit artikel vrijgesteld worden.’ Ik geloof, mijnheer de Voorzitter! dat onze gemeente zich in zoodanig geval bevindt. De wetgever veronderstelt, dat hier of elders: ‘in de behoefte op andere wijze zou voorzien zijn.’ Welnu, wij bezitten eene voortreffelijke bizondere school van meer uitgebreid lager onderwijs. Met een weinig aanvulling ware daaraan gemakkelijk het karakter eener hoogere burgerschool met driejarigen kursus te geven. En daar de overgangsbepalingen ons een termijn van zes jaren laten, geloof ik niet, dat dit vraagstuk reeds aanstonds ter overweging aan den Raad kan worden aanbevolen.’ Met de deftigheid van Dokter Berthout was het thands treurig gesteld. Hij bewoog zich zenuwachtig en schudde het hoofd. De beide wethouders en overige raadsleden schenen eene geringe aandoening van bekommering te onderdrukken. Maar de stuurman, die het schip der gemeente met vaste hand bestuurde, die al stil een onweer zag opsteken, de Burgemeester Van Riemerszwaal nam met den vriendelijksten glimlach ter waereld het woord en sprak: - ‘In aansluiting bij den vorigen geachten spreker wenscht het dagelijksch bestuur dezer gemeente zich nog een tijd van beraad voor te behouden, alvorens nadere voorstellen aan den Gemeenteraad in overweging te geven. - Kan de geachte interpellant zich hiermeê vereenigen?’ Dokter Berthout verklaarde kortaf, dat een al te lang uitstel nadeelig zou worden voor de gemeente - zoodat hij de vrijheid zou nemen in dat geval zelf voorstellen te doen. Niets meer aan de orde zijnde, sluit de Voorzitter de vergadering. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De heer Montaland verschijnt binnen de muren van Ranthooven en maakt kennis met menschen en zaken. September geeft heerlijke dagen te genieten. De aanzienlijke waereld van Ranthooven rolt in schitterende rijtuigen langs den boschweg. De voornaamste leden der Sint-Hubertus-klub vertoonen zich te paard. Vriendelijke groeten en innemende blikken worden gewisseld. De zonneschijn wordt door het hoog opgaande groen getemperd. Dit alles vormt eene levendige afwisseling van schilderachtige tafereelen, zoo als de voetgangers, die tot de afdeeling: Harmonie of tot den clan der Amicitianen behooren, in stilte erkennen, mocht het ook niet tot de aangenomen gebruiken in Ranthooven behooren, om op zichtbare of hoorbare wijze teekenen van goed- of afkeuring te geven. De boschweg voert ruim een uur gaans onder de schauw van beuken en dennen, om dan plotseling te eindigen in eene heuvelachtige heidestreek. Alom verrijzen prachtige villaas, die te midden van het boschterrein zijn aangelegd. De voorname waereld brengt bezoeken aan de buitenplaatsen. Bijna overal staan rijtuigen te wachten. Weldoorvoede paarden slaan met de koppen op en neer - uit verveling en om de vliegen. De statige gegaloneerde koetsiers fluisteren een woord van matiging en bezadigdheid tot hunne welbeminde stalgenooten. Arme havelooze fabriekskinderen, die eigentlijk het gantsche cierlijke landschap bederven, kijken naar de dikke ruggen der ijverige lakeyen en denken aan een flink middagmaal, aan vleesch, soep en bier. Hier en daar was nog wel eens iemand op te merken, die even als de fabriekskinderen liever weg had moeten blijven, om den schoonen indruk van 't geheel niet te bederven, maar zoover had het liefelijk gelegen Ranthooven het in maat- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke ontwikkeling nog niet gebracht, om dergelijke leemten aan te vullen. Onder de minder oogelijke wandelaars was er een, die gedurig een onderzoekenden blik in 't ronde wierp en voor iedere villa een oogenblik stil stond. Zijn doodeenvoudig zomerpak was met stof bedekt, zijn stroohoed niet zeer frisch van kleur en eindelijk droeg hij eene lichtroode das, die hem een eenigszins onfatsoenlijk voorkomen gaf. Zijn uiterlijk verwekte evenwel volstrekt geen angst of verdenking - integendeel, de man zag met zijne lichtblauwe oogen zeer vreedzaam en vergenoegd in 't rond, zijn gelaat was ovaal en blozend, en gaf een uitstekend getuigenis omtrent zijne gezondheid en levenslust. Een breede, zwarte knevel temperde de uitdrukking van al te groote welwillendheid en goedhartigheid, die soms tot kinderlijke onnoozelheid dreigde te verloopen. Een klein reistaschjen, aan een riem over den schouder gedragen, voltooide het vreemde en uitheemsche van zijn voorkomen. Deze wandelaar scheen naar een der buitenverblijven aan den boschweg te zoeken. Hij las al de namen der villaas zeer oplettend en ging langzaam van de éene zijde naar de andere. Juist staat hij stil voor een deftig landhuis, welks eenigszins ouderwetsche muren zich achter hooge linden schenen te verschuilen. Een ruiter komt van den boschweg naar de villa en rijdt op het hek toe. De wandelaar werpt een verlegen blik naar den welgekleeden jonkman en groet. - ‘Pardon meneer!’ - zegt hij met welluidende stem in 't Fransch. - ‘Is hier het buitenverblijf Rustoord van den Graaf van der Boeckhorst?’ - ‘Juist, meneer! Ik zal u den weg wijzen!’ En de ruiter rijdt vooruit, terwijl hij den vreemdeling met zijne rijzweep op eene zijlaan wijst, die naar een ingang van de villa leidt. Daarna zag de man met de lichtroode das zijn vriendelijken gids snel verdwijnen en stond hij zelf voor een glazen deur. De lakei, die hem inliet, scheen maar half met zijn voorkomen tevreden. Het kaartjen van den vreemdeling werd met zekere voorname hooghartigheid aangenomen, doch er scheen geen bezwaar te bestaan, om het althands aan den heer des huizes te vertoonen. De Graaf van der Boeckhorst bevindt zich in eene {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} tuinkamer aan de achterzijde van de villa. Zijne hooge, rechte gestalte komt in volle lengte uit, want hij staat voor eene schrijftafel en reikt een papier over aan een bezoeker. Deze heeft zich met den rug naar 't licht gewend en om deze reden is er niets van hem waar te nemen, dan eene gebogen houding, een kaal hoofd en eene witte das. Op dit oogenblik verschijnt de lakei met het kaartjen van den vreemdeling. De Graaf brengt het voor zijn linkeroog en roept: - ‘Victor Montaland! Daar is onze Franschman al, Qualler!’ De heer Qualler scheen buitengewoon te vreden en stak zijne rechterhand in een wijden vestzak, waaruit hij eene vierkante zwarte snuifdoos greep. Daarop ving hij zeer gewichtig aan te snuiven. De lakei had een wenk ontvangen. Victor Montaland trad binnen. De Graaf en Qualler zaten nu beiden aan de schrijftafel. Er werd zeer beleefd gebogen en gegroet. De indruk, door den Franschman te weeggebracht, was merkbaar aan den Graaf van der Boeckhorst door een schielijk ophalen der beide wenkbrauwen en bij Qualler door een langzaam openen en sluiten der oogen. Natuurlijk werd er weder Fransch gespoken. De heer van der Boeckhorst was daarin meer op zijn gemak dan de snuifman. - ‘We zijn zeer verheugd u te zien, meneer Montaland! U komt nog juist bij tijds. Mag ik u voorstellen aan den heer Qualler, uw toekomstigen chef, den direkteur onzer Hoogere Burgerschool!’ Er wordt gebogen. Qualler werpt zijn kaal hoofd heen en weer en doet het daarna plechtig stilstaan boven zijne witte das. Met saamgeknepen oogen tuurt de direkteur naar den vreemdeling. De Graaf vervolgt: - ‘Mijn vriend de Beauchesne te Parijs heeft mij geschreven, dat u genegen is aan onze bizondere burgerschool de fransche taal en letteren te onderwijzen. Hij heeft u zeker van onzen toestand gesproken en nadere bizonderheden meegedeeld?’ Victor Montaland andwoordt met eenige beschroomdheid, maar uiterst wellevend. De heer de Beauchesne had {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} hem te Parijs gevraagd of hij lust zou hebben naar Nederland te gaan en daar te Ranthooven als leeraar in de fransche taal en letteren op te treden. Men had hem een jaarlijksch inkomen van drieduizend franks toegezegd, waarvoor hij van tien tot vijftien uren 's weeks zou onderwijzen. Tevens had de heer de Beauchesne gesproken van de gelegenheid tot privaatlessen te Ranthooven..... Terwijl de Franschman met zekere verlegenheid spreekt, heeft de heer van der Boeckhorst onderscheidene reizen de wenkbrauwen opgetrokken. Hij valt den spreker hier zonder veel plichtpleging in de rede: - ‘Zeer wel, maar ik bedoel iets anders. Heeft mijn geleerde vriend de Beauchesne u niet opmerkzaam gemaakt, dat onze inrichting, waarbij u wenscht geplaatst te worden, van zeer bizonderen aard is? Onze hoogere burgerschool zal eenig in 't land zijn, want zij is eene christelijke hoogere burgerschool. Was u dit onbekend?’ Victor Montaland andwoordt iets minder beschroomd, dat hem dit bekend was. - ‘Dit verheugt mij!’ - roept de Graaf op aanmoedigenden toon uit. - ‘Er werd in deze stad geïntrigeerd, om eene godsdienstlooze, atheïstische school voor het geld der ingezetenen te doen bouwen - dit hebben wij voorkomen door uit onze eigene fondsen eene christelijke hoogere burgerschool op te richten. Ik mocht mij vooral verheugen in de medewerking van onzen vriend Qualler, die reeds jaren aan 't hoofd stond van eene christelijke school voor meer uitgebreid lager onderwijs. Wij hebben ons best gedaan, om bekwame leeraren te vinden en danken het aan den voortreffelijken de Beauchesne, onzen vriend en geestverwant te Parijs, dat wij in u, meneer Montaland een bereidwillig medearbeider vinden.’ - ‘Ik ben zeer getroffen door uwe vriendelijke woorden, meneer de Graaf! Mijn voornemen is om door den meesten ijver uw vertrouwen waardig te worden. Ik vlei mij onze leerlingen belangstelling en liefde voor de fransche taal en letteren in te boezemen!’ De aanstaande direkteur Qualler nam nu even 't woord en vroeg in gebroken Fransch: - ‘Heeft u meer les gegeven, meneer Montaland?’ {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Bij partikulieren, o, ja! meneer!’ - ‘Men heeft u misschien reeds op de hoogte gebracht, dat er hier in Nederland nog een klein examen door u moet worden afgelegd?’ - ‘Neen, meneer!’ Qualler snoof met toegeknepen oogen. De heer van der Boeckhorst viel snel in: - ‘Maar dat zal u geene moeite kosten. Als geboren Parijzenaar zal u licht voldoen aan een examen in uwe eigene taal en letterkunde!’ - ‘Ik heb er geen bezwaar in, meneer de Graaf!’ - ‘En mag ik vragen...u is immers gehuwd?’ - ‘Ja, meneer! Madame Montaland wacht mij te Parijs, als ik hier eene geschikte woning zal gevonden hebben!’ - ‘Daarin zal onze vriend Qualler u wel behulpzaam willen zijn, niet waar?’ De aangesprokene boog het ivoorkleurige, kale hoofd wat lager en zei met groote onderdanigheid: - ‘Als meneer van der Boeckhorst het goed vindt, zou ik willen voorstellen mijn aanstaanden ambtgenoot het adres op te geven van onzen vriend Van Winter, die is nog al vlug met Fransch spreken en zal ons gaarne helpen!’ De Graaf had er niets tegen en Qualler schreef schielijk een adres. - ‘Zie hier, meneer Montaland! het adres van uw aanstaanden ambtgenoot Van Winter, die op onze Hoogere Burgerschool belast zal worden met het onderwijs in 't Engelsch en in de Aardrijkskunde. 't Is een jong mensch, die u gaarne met raad en daad zal bijstaan. U loopt den grooten boschweg naar Ranthooven maar terug en vlak bij de Groote markt in de Damstraat zal u Van Winter vinden boven een kleermaker!’ Dit alles had Graaf van der Boekhorst gesproken, terwijl hij langzaam opstond, waarna de beide anderen tevens verrezen. Victor Montaland had nog wel eenige inlichting willen vragen, maar 't was alsof de Graaf een teeken had gegeven, dat de audiëntie gesloten werd. De Franschman boog, evenzoo de heeren. Er werden geene handdrukken gewisseld. De knecht verscheen, om meneer uit te laten. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wel, Qualler! Wat zeg je?’ - vraagt de heer van der Boeckhorst, zoodra de Franschman vertrokken is. Qualler snoof en wachtte het oordeel van den Graaf. - ‘De man bevalt me op het uiterlijk niet bizonder’ - zeide het geachte lid van den Gemeenteraad - ‘maar 't uiterlijk beslist niet. Ik zal nog eens aan de Beauchesne schrijven!’ - ‘'t Is een geboren Parijzenaar en dat is veel voor onze inrichting. Men zal geene opmerking kunnen maken, en nu hij eenmaal hier is, zal 't moeyelijk zijn hem weer weg te zenden. De Rijks- en Gemeente Hoogere Burgerscholen zullen zoo spoedig geen geschikt personeel vinden! Wij zullen al de andere voor zijn!’ De Graaf glimlachte zeer flauw en bleef een oogenblik zwijgen. Eindelijk sprak hij: - ‘Je weet, Qualler! dat ik er bizonder aan hecht deze zaak naar behooren tot stand te brengen. Op geld zie ik niet. Onze geestverwanten, die even als wij met Christus staan, zullen mij helpen. Zij hebben er op aangedrongen, dat niet alle verplichte vakken zullen worden onderwezen. Het verlof daartoe zullen we van Gedeputeerden krijgen, omdat we hoegenaamd geene subsidie verlangen. Is het personeel nu naar je zin?’ - ‘Ik ben tevreden en wacht onder Hoogeren Zegen de beste vruchten. Alles is dunkt mij in orde. Ik zelf neem wiskunde en beginselen van natuurkunde; scheikunde is van later zorg! Geen zoölogie, dat staat vast. Handels- en staatswetenschappen komen niet te pas. van Winter krijgt de aardrijkskunde en het Engelsch; hij heeft een paar jaar les gegeven aan de latijnsche school en kan dus rechtens optreden. De nederlandsche taal en de geschiedenis zijn goed vertrouwd aan mijn vroegeren ambtgenoot Klock, die zich op het examen voor de acte van toelating zal voorbereiden - hij is een der ijverigsten onder de huisgenooten des geloofs. In het Fransch is voorzien, voor het Duitsch zijn wij in onderhandeling - zoodat we binnen veertien dagen kunnen beginnen!’ Eene schaduw vertoonde zich van de tuinzijde, een glazen deur werd geopend. De jonkman, die aan Victor Montaland den weg gewezen had, trad haastig binnen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Bonjour, papa! Nog in besonje met....meneer Qualler?’ Het schijnt of de jonge Graaf Alfred van der Boeckhorst den naam van zijns vaders vriend en handlanger met zekeren weerzin uitspreekt. Een groot verschil is er tusschen den snuivenden direkteur in spe en den krachtigen, kloek gebouwden jonkman met zijn krullend blond hair en knevels op te merken. 't Schijnt, dat beide mannen zeer wel weten, waarom ze elkaar niet gaarne ontmoeten. Qualler is opgestaan en heeft zijn hoed gegrepen. - ‘Een oogenblik, Alfred!’ - andwoordt de oude Graaf. - ‘Ik geloof, dat in alles voorzien is’ - gaat hij tot Qualler voort - ‘en in elk geval zal het kollegie van kuratoren der latijnsche school, waarvan ik prezident ben, tevens kommissie van toezicht worden voor onze school. De Burgemeester heeft me er over gesproken! We kunnen dus nader zien. Kom morgen nog eens terug!’ - ‘Gaarne, meneer van der Boeckhorst! Ik wensch de heeren het beste!’ Qualler maakte eene diepe buiging en verdween snel. De jonge Graaf had door de tuinkamer een paar reizen ongeduldig op en neer geloopen. Toen Qualler weg was, sprak hij snel: - ‘Ik meende, dat het zonderlinge plan voor goed was opgegeven!’ - ‘Zonderling plan! Maar, Alfred! Eene christelijke hoogere burgerschool met driejarigen kursus en een naar omstandigheden gewijzigd leerplan - dat is eene schoone, eene Gode welgevallige zaak!’ - ‘Laat ons er niet over twisten, papa! Eene konfessioneele hoogere burgerschool is een onding. 't Middelbaar onderwijs is niet bestemd voor toekomstige katechizeermeesters... Met fonkelende oogen rees de vader van zijn zetel, terwijl hij uitriep: - ‘Zwijg, Alfred! Beleedig mij niet! Terwijl ik ijver voor de zaak des Heeren, slaat gij de versenen tegen de prikkelen en kiest ge den breeden weg...wie had dat ooit gedacht!’ De zoon beet op zijn breeden, blonden knevel. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De vader zag hem met diepe, kwalijk bedwongen smart aan. Er heerschte eenige minuten stilte. - ‘Papa! Ik wilde u iets vragen!’ - ‘Welnu?’ - ‘Mijn plan is Ranthooven te verlaten. Het werkeloos leven van een advokaat zonder praktijk verveelt me. Ik wil mij vestigen in den Haag. Daar zal ik werk vinden. Mijne dissertatie heeft mij eenigszins bekend gemaakt. Ik wil trachten nuttig te worden...’ - ‘Ik dacht het wel! Ge wilt me verlaten. Nu ik op mijn ouden dag niemand meer heb overgehouden dan u - nu moet ik alleen blijven! Maar 't is goed! Sints ge mij verliet, om te Leiden te studeeren, heb ik u verloren. Ge zijt een voorstander geworden van de heillooze leer der revolutie en daarmeê hebt ge u van mij afgekeerd. Maar het voegt mij niet te klagen. Indien de Heer mij beproeven wil in mijn ouderdom, zal ik Gode zwijgen!’ De vader zonk in zijn leunstoel en bedekte zijn gelaat met beide handen. Toen hij eene pooze daarna een weemoedigen blik in 't rond wierp, was zijn zoon nergens in het vertrek te bespeuren. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Victor Montaland vindt een vriend en richt alles in tot vestiging zijner familie te Ranthooven. De deftige sociëteit Amicitia lag in een deftig kwartier der stad. De officieren der infanterie en de ambtenaren plachten daar sints onheugelijke tijden eenige uren vóor den maaltijd over de gewichtigste zaken van staat, gewest en gemeente te handelen. De spreekzaal is er vrij ruim. Eene lange groene tafel met kranten is het middenpunt. Daar worden gesprekken aangeknoopt en beraadslagingen gevoerd, daar is het gezelligst hoekjen van Amicitia. 't Is nog vroeg, drie uren. Het gros der bezoekers is nog niet verschenen. Aan de leestafel hebben maar weinige heeren plaats genomen - de meeste lezen zwijgend. Een knecht met een zwarten rok buigt zich voor een dier heeren en biedt hem een kaartjen aan. De heer in quaestie ziet op. Hij is vrij jong, witblond, heeft een gladgeschoren blozend gelaat en onderscheidt zich door een levendigen, vroolijken oogopslag. Zoo spoedig hij het kaartjen gelezen heeft staat hij op en spoedt zich naar den ingang van Amicitia. Daar stond met de kalmste, genoegelijkste uitdrukking op 't gelaat Victor Montaland te wachten. - ‘Meneer Montaland!’ - ‘Meneer van Winter! Ik ben maar zoo vrij u mijn kaartjen te doen overhandigen, daar meneer de Graaf van der Boeckhorst mij naar u verwijst.’ - ‘Kom binnen, meneer! Aanstaande kollegaas moeten vrienden worden!’ Terwijl de beide heeren zich naar binnen begeven, neemt de geschiedschrijver dezer waarachtige Ranthoovensche historie de vrijheid te verklaren, dat hij in het vervolg ieder woord van den waardigen Montaland in onze moedertaal zal mededeelen zonder verdere waarschuwing, ten einde belang- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} stellende geschiedvorschers niet te hinderen met eenig onschuldig woord in de fransche taal, hoe karakteristiek het ook mag geklonken hebben. De heeren van Winter en Montaland hebben zich in een hoek van de groote zaal aan een tafeltjen neergevlijd. De witblonde van Winter heeft de roode das en den gedeukten stroohoed van zijn toekomstigen ambtgenoot met zekere verwondering waargenomen. Maar dit duurde slechts eene sekonde. Aanstonds heeft hij zich aan een vriendschappelijk gesprek gewijd en den Franschman te vergeefs een cigaar aangeboden, daar deze verklaarde niet te rooken. Vervolgens is het hem maar met moeite gelukt zijn nieuwen vriend een glas bier te doen aannemen en daarop zijn zij aanstonds in vriendelijken kout gewikkeld: - ‘U is nooit in Nederland geweest, niet waar?’ - ‘Nooit!’ - ‘En hoe bevalt u ons land?’ - ‘Ik kom regelrecht van Parijs en heb nog niets gezien. Zoodra ik hier gevestigd ben, zal ik den tijd vinden voor eene nadere kennismaking.’ - ‘Het staat toch vast, dat u leeraar zal worden aan de hoogere burgerschool, die Graaf van der Boeckhorst opricht?’ - ‘Natuurlijk. Ik kreeg te Parijs een voorstel, dat mij aannemelijk voorkwam: drieduizend franks en van tien tot vijftien uren les in de fransche taal en letteren. Bovendien gevoelde ik grooten lust uw vaderland te zien en te bewonen. De geschiedenis van uwe Republiek in de zeventiende eeuw heeft mij altijd zeer getroffen - inzonderheid het lot der kloeke raadpensionarissen: Barneveldt en de Witt.’ - ‘Lieve Hemel! meneer Montaland! zeg dat niet, als de Graaf van der Boeckhorst of meneer Qualler er bij zijn, ze zouden in staat zijn u naar Frankrijk terug te sturen.’ - ‘O, ja! 't Is waar ook! Ik vergat u iets te vragen, dat me bizonder belang inboezemt. Zooeven was ik op Rustoord bij den Graaf. Het eerste wat ik vernam, was de verzekering dat ons aanstaand athenaeum een christelijk athenaeum zou zijn! De heer de Beauchesne te Parijs heeft mij gezegd, dat de hollandsche heeren, die mijne diensten {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangden, zeer serieus waren, maar dat ik mij voor 't overige met niets anders te bemoeyen had, dan met goed onderwijs in 't Fransch! Wat beteekent nu een christelijk athenaeum?’ De jonge van Winter gevoelde eene nijpende verzoeking, om luid uit te schateren van lachen; hij zag zijn aanstaanden ambtgenoot met groote, verbaasde oogen aan en kon hem in de eerste minuten niets andwoorden, daar de lachlust telkens weer bovendreef. Eindelijk vermande hij zich en poogde hij aan Victor Montaland helder te maken, wat de Graaf eigentlijk bedoeld had. Na eene vrij uitvoerige verklaring, begon de Franschman eindelijk iets van den toestand te begrijpen. Ditmaal was het Montaland, die de goedhartige blauwe oogen wijd opensperde en verschrikt uitriep: - ‘Maar dan ben ik in een hinderlaag geloopen. Ik ben in mijn vaderland een groot tegenstander van de zwartrokken geweest, dat weet ieder. Ik dacht, dat er bij het onderwijs in de fransche taal aan zulke politieke quaestiën niet gedacht werd en dit heeft de heer de Beauchesne mij uitdrukkelijk verzekerd. En mijne arme vrouw, die zoo blij was, dat ik eindelijk eene onafhankelijke betrekking had gevonden! Ik zal haar maar schrijven, dat de zaak mislukt is!’ Het welwillend gelaat van den Franschman vertoonde nu eene uitdrukking van wanhopige mistroostigheid geheel in tegenspraak met zijn goedigen oogopslag. Van Winter bleef glimlachend het hoofd schudden en zei na een oogenblik van stille overweging: - ‘Luister, mijn waarde heer Montaland! Onze kennismaking is nog maar zeer kort en toch wil ik u mijn volle vertrouwen schenken, omdat wij weldra ambtgenooten zullen worden en reeds verwanten zijn naar den geest. We moeten de zaak wijsgeerig beschouwen en dan is er nog geen reden om te wanhopen. Er wordt van ons niet gevraagd, of wij de politiek van Graaf van der Boeckhorst kunnen aannemen, wij hebben vakken te onderwijzen, die met politiek noch godsdienst te maken hebben. Wij kunnen het gerust aan de andere heeren overlaten, om de leerlingen met de christelijk-historische beginselen bekend te maken. Van ons wordt alleen verwacht, dat wij van de onze niets laten blijkeu. En dat behoeft immers niet. Een verstandig man eer- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} biedigt elke eerlijke overtuiging niet het minst bij andersdenkenden. Geloof mij, de Graaf is een zeer achtenswaardig man, maar een groot ijveraar voor zijne zaak.....anders zaten wij beiden hier niet aan dit tafeltjen!’ Victor Montaland begon weer adem te scheppen. Hij deed zijne hand vertrouwelijk op van Winters arm rusten en zei bijna fluisterend: - ‘Maar is het wel eerlijk van mij, als ik den Graaf vooraf niet waarschuw, wien hij aan mij heeft?’ - ‘Stel u gerust. Hij zal er zelf wel onderzoek naar doen. Maar de hoofdzaak is hier, dat men een volbloed Parijzenaar noodig heeft voor de op te richten hoogere burgerschool. De Graaf weet, dat er te Parijs en in geheel Frankrijk zeer weinig taalleeraars zijn, die zijne bizondere richting zouden kunnen volgen en daar nu in al onze grootste steden personen gezocht worden, om aan de op te richten hoogere burgerschool te plaatsen, zoo is het voor hem van belang met een echt Franschman op te treden, omdat het Fransch bij ons altijd de gewichtigste der moderne talen is. We krijgen tevens een onvervalschten konfessioneelen Duitscher uit Stettin en voor het Engelsch alleen heeft men een Hollander genomen: uw onderdanigen dienaar!’ Montaland is volkomen gerust gesteld. Zijne lichtblauwe oogen zien goediger en levenslustiger dan ooit in 't ronde. - ‘In dit geval’ - zegt hij - ‘schrijf ik madame Montaland, dat alles in orde is. Maar hoe komt het toch mijn waarde van Winter! dat men u aan dat christelijk athenaeum plaatst?’ - ‘De zaak is eenvoudig. Ik ben kandidaat in de letteren en heb hier aan de latijnsche school een paar jaren reeds les gegeven in het Latijn, het Engelsch en de aardrijkskunde - zoodat ik bruikbaar ben, zonder eenig wettig bezwaar. Mijne bloedverwanten van moederszijde wonen allen in Engeland, mijne moeder is daar geboren - ik breng mijn zomer altijd aan gene zijde van 't Kanaal door. Zie daar hoe de vork in den steel zit. Men zal u evenwel nog met een examen lastig vallen!’ Montaland lachte vroolijk, dat zou hem niet lastig vallen, meende hij. Hij had in Parijs zijn examen als bachelier gedaan. Neen, als hij maar eerst eene goede wo- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ning had....en daarna ving hij aan te verhalen van zijn vrouw en zijn lief eenig kind. De beide vrienden waren zoo druk in gesprek, dat zij niet bemerkten, hoe reeds lang de aandacht der bezoekers van Amicitia op hunne personen of liever op den persoon van Victor Montaland gevestigd was. Reeds meer dan een der toongevende leden had met verwondering naar het bestoven reispak en de roode das van den zonderlingen vreemdeling gegluurd. Men had de hoofden bijeengestoken en een knorrig majoor der infanterie had luide om het introduktieboek geroepen. Toen bleek het, dat van Winter verzuimd had den naam van den vreemdeling in 't boek te schrijven. Van daar, dat onze beide vrienden op dit oogenblik door een knecht gestoord werden in hun gesprek. Men bood van Winter het introduktieboek aan, om zijn verzuim te herstellen. Haastig voldeed hij aan zijn plicht, zonder gewaar te worden, dat de algemeene aandacht op hen gevestigd bleef. Zoo ras het introduktieboek nu de ronde gedaan had en men wist, dat de wonderlijke man met de roode das: Victor Montaland, bachelier ès lettres van Parijs was, kwam er kalmte, schoon de knorrige majoor bleef beweren, dat men menschen, die zoo slecht gekleed waren, eigentlijk niet op de sociëteit mocht toelaten. Dit gantsche onweêr trok over de hoofden van beide nieuwe vrienden, zonder dat zij er iets van gewaar werden. De Parijzenaar had een onderwerp aangeroerd, 't welk hij met onuitputtelijke welsprekendheid behandelde: zijne vrouw en zijne kleine Violette. Hij verhaalde aan van Winter vele bizonderheden van zijn huiselijk leven, alsof hij reeds jaren met hem had omgegaan: - ‘Violette, mijn waarde! is een wonderlijk kind. Zij is pas drie jaren oud, maar je kunt niet gelooven, hoe schrander ze is. Ik heb in Parijs druk te werken, natuurlijk, mijne kleine familie moet er van bestaan. Ik geef lessen, ik vertaal, ik schrijf voor de dagbladen en tijdschriften. Des voordenmiddags ben ik van huis voor mijne zaken, maar tegen zes uur wacht Valentine - Valentine is mijne vrouw - mij met de kleine in eene restauratie van den Boulevard de Sebastopol. Wij gebruiken ons middagmaal {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd daar, omdat het veel goedkooper is dan thuis en omdat Valentine geene bonne nahoudt. Daar zijn meestal een dertig of veertig vaste gasten, die in onze nabijheid eten. Violette kent ze allen bij naam, geeft ze de hand, spreekt vrij en onbeschroomd en komt dan naast haar “kleinen papa” zitten, zooals ze me gewoonlijk noemt. Het is mijn gelukkigst uur van den dag, want Violette ziet er alleraardigst uit, tintelende donkere oogen en krullend helder bruin hair, even als hare moeder. De menschen, die binnen komen, blijven soms staan, om naar ons te zien en Violette te bewonderen. Zoodra ze hier is, zult ge me zelf zeggen, of ik u te veel verhaalde, mijn waarde van Winter!’ Allereigenaardigst was het de geestdrift te zien tintelen in de oogen van den gelukkigen vader. Zijn gelaat straalde van blijdschap, zoo dikwijls hij den naam van Violette noemde. Hij woelde daarbij met zijne rustelooze vingeren in het dunne hair aan zijne slapen, of trok aan de punten van zijn breeden zwarten knevel. Van Winter had zich reeds geheel met hem verbroederd. En terwijl Montaland verder bleef spreken over zijne kleine Violette, noodigde zijn nieuwe vriend hem uit aan tafel te gaan, want het sociëteitslokaal was leeggeloopen en het etensuur had reeds lang geslagen. Dien gantschen dag hadden de vrienden het bizonder druk. De Parijzenaar wilde aanstonds eene woning huren en zoo spoedig mogelijk vertrekken om Valentine en Violette te halen en van Winter poogde hem zoo goed mogelijk daarin bij te staan. Zij bezochten te zamen drie leegstaande huizen, welke Victor Montaland alleen veel te groot en te somber vond. Eindelijk ontdekten ze een zeer klein huisjen met een miniatuurtuintjen in een der buitenwijken van Ranthooven en schoon er vierhonderd gulden huur voor werd gevraagd, was de aanstaande leeraar in de fransche taal en letteren zonder eenige weifeling gereed het te huren. Het tuintjen was de magneet, welke hem zoo trok tot haasten. - ‘Ik zal er seringen en rozen planten voor Violette’ - {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} verzekerde hij Van Winter - ‘en we zullen er samen verstoppertjen spelen, als het groen hoog genoeg is, om mijne kleine peri te verbergen.’ Daarop wilde hij aanstonds terug naar Parijs. Gelukkig wist van Winter hem duidelijk te maken, dat het voegzamer zijn zoude, zoo hij eerst eens een kort bezoek bracht bij zijn aanstaanden chef, den heer Qualler. Men zou terzelfder tijd eenige noodzakelijke afspraken kunnen maken. Victor Montaland had met een diepzinng gezicht aan de punten van zijn knevel getrokken. Plotseling heft hij het hoofd op en andwoordt vroolijk: - ‘Mijn waarde van Winter! Ik heb er niet veel lust in. ‘Die meneer Qualler is.....’ - ‘Ja, aangenaam is hij niet. Maar uw belang vordert het. Ge hebt lust de betrekking te aanvaarden, uw woning is gehuurd - het is dus plicht Qualler op te zoeken.’ - ‘Je gaat mee, niet waar?’ - ‘Als ik u genoegen doe, ja!’ - ‘Kom aan, vooruit dan maar!’ Maar van Winter staat stil en bedenkt zich. Hij vestigt zijn oog op de roode das van zijn franschen vriend. Deze vermoedt er hoegenaamd niets van. Eindelijk zegt van Winter: - ‘Ik zal meegaan, maar ik heb eene voorwaarde Uw roode das kan niet mee....hebt ge geen zwarte?’ Glimlachend bekent de Parijzenaar, dat hij op reis geen ander halsbekleedsel heeft meegenomen. Hij is evenwel oogenblikkelijk gereed er een van zijn vriend te leenen en nadat onder vroolijk gelach ophelderingen gegeven zijn, waarbij Montaland al het afkeurenswaardige van eene roode das zeer helder inziet, begeeft het tweetal zich naar de gastvrije woning van Qualler. De familie was thuis en er was geen belet. In eene hooge, holle kamer, waar elk meubel met groote gehaakte, gebreide of geknoopte doeken was bedekt, en waar al de schilderijen, meest portretten van predikanten, van breede zwarte lijsten waren voorzien, ontving de familie Qualler de beide nieuwe leeraren. Meneer droeg een zwarten kamerjapon en zwarte pantoffels. Hij hield voor 't gemak zijne zwarte snuifdoos in de hand. Mevrouw was eene dame {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} van meer dan middelbare jaren met een eenigszins gebogen hoofd, waarop eene groote muts met witte linten prijkte. Eene opmerkelijkheid in de verschijning van deze eerbiedwaardige dame was, dat zij zeer lieftallig en beminnelijk poogde te spreken, maar dat de scherpe mondhoeken en rusteloos rollende oogen dat voornemen wel eenigszins in den weg stonden. Bij een raam zaten de twee dochters des huizes, vrij zwierig gekleed, met provinciaal roode wangen en zeer lange, over de schouders golvende zwarte lokken. Victor Montaland deed zijn best, om beleefd, hupsch en vroolijk te zijn. Mevrouw Qualler had na de plechtige voorstelling aanstonds uitgeroepen: - ‘Spreekt die meneer niet anders dan op z'n Fransch? Ik kan geen Fransch....’ - ‘Och, mama!’ - waarschuwde de oudste dochter Nelly. - ‘Foei, foei!’ - fluisterde de jongste dochter Emma. Maar de heer Qualler maakte eene afleiding door de beide heeren in beslag te nemen. De aanstaande direkteur was in zijne eigen woning een zeer voornaam man. Hij hield het ivoorkleurige kale hoofd recht boven zijn witte das. De talrijke wimpels over het voorhoofd en langs de mondhoeken vormden met den haviksneus een geheel, 't welk niemand op het eerste gezicht innemend kon noemen. - ‘De heeren hebben dus kennis gemaakt, uitmuntend! Ons wacht eene belangrijke taak, heeren! Het groote plan van meneer van der Boeckhorst wordt nu eindelijk ten uitvoer gebracht! Wij geven in Nederland een schitterend voorbeeld. Van heinde en ver zullen de zonen van christelijk gestemde ouders naar Ranthooven afkomen, om onze eenige christelijke hoogere burgerschool te bezoeken - eene voorspelling die vervuld zal worden, heeren!’ - ‘Ik wil van mijne zijde gaarne beloven voor het Fransch de nauwkeurigste zorg te dragen!’ - andwoordde Montaland. - ‘Wij twijfelen er niet aan!’ - hernam de aanstaande direkteur, een weinig vriendelijker, daar hij bemerkte, dat de nieuwe Franschman ten minste eene zwarte das droeg. - ‘Maar, menner Qualler!’ - viel van Winter in - ‘Wat zal het praktische doel onzer leerlingen zijn?’ {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Zij zullen eind-examen afleggen voor direkteur en leeraren, bijgestaan door een lid der kommissie van toezicht als voorzitter. Slagen zij, dan ontvangen zij een getuigschrift!’ - ‘Maar dat getuigschrift geeft weinig voorrechten!’ - ‘Integendeel! De getuigschriften onzer school zullen in de nederlandsche maatschappij naar waarde geschat worden - wij staan geheel alleen!’ Mevrouw Qualler had zich uitsluitend met de zorg voor het theedrinken bemoeid, daar zij van het fransche gesprek niets begreep. Nelly en Emma hadden aanvankelijk glimlachend de beide bezoekers opgenomen, maar daar ze den jongen van Winter reeds kenden en aan den vreemdeling niets bizonder opmerkelijks konden waarnemen, hadden zij hare aandacht uitsluitend bewaard voor alles wat er buiten op straat voorviel. De schemering begon te vallen. Hier en daar werd in een winkelhuis een glasvlam ontstoken. De beide dames bogen de hoofden bijeen. - ‘Twee keeren!’ - zei Nelly. - ‘Ze zullen voor den derden keer niet durven!’ - fluisterde Emma. - ‘Niet durven! Gisteren liepen ze me aanhoudend na langs de heele Groote Markt!’ - ‘Hoe flauw!’ - ‘Och, ik doe maar net of ik er niets van merk!’ - ‘Kijk, daar komen ze weer aan!’ De twee meisjens wendden de hoofden naar 't venster. Langs het raam verschenen twee jonge officieren van de artillerie, die vrij duidelijk glimlachend wenkten en al omziende verdwenen. - ‘Die Flobert de Quincy kijkt altijd naar jou, Nel!’ - fluisterde Emma. - ‘En die van Stralen naar jou, Emma!’ - ‘Kinderen, het wordt donker! Steek de lamp op en kom hier aan de tafel zitten!’ Met eene schelle stem had de bezorgde moeder dit luide uitgeroepen. Ze was eigentlijk wat boos geworden, want toen ze door van Winter aan dien Franschman had doen vragen of hij een kop thee wilde, had meneer Montaland kortaf bedankt. Wat wil zoo'n man dan toch, dacht ze, een {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} fatsoenlijk mensch drinkt immers thee tusschen zeven en acht uur 's avonds.... Onder een overvloedig gebruik van snuif had de aanstaande direkteur de heeren verkondigd, dat men na veertien dagen over hunne diensten zou beschikken, en dat hunne aanstelling zou beginnen van den 15 September. Victor Montaland, die reeds lang hunkerde om te vertrekken, gaf van Winter een wenk. Het gesprek tusschen moeder en dochters had daarenboven eene onaangename wending genomen. De dames schenen hare plaats aan 't venster niet te willen verlaten en beweerden, dat het nog licht genoeg was. Het eene scherpe woord volgde op het andere. Zelfs de direkteur in spe keek onrustig naar de zijde der dames uit. Onder deze omstandigheden eindigde de eerste bijeenkomst van den nieuwen franschen leeraar met zijn chef, terwijl er stijf gebogen en een vluchtige handdruk werd gewisseld. Toen van Winter en Montaland de stoep af en de straat op wilden gaan, kwamen ze in onzachte aanraking met twee artillerie-officieren, die zoo ingespannen naar de vensters van Qualler's woonvertrek tuurden, dat ze al voortloopend niet zagen wie er juist vóor hunne voeten stonden. (Wordt vervolgd.) {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe uitgaven. ‘De sterren liegen niet!’ drama in vijf bedrijven. (Uit Rome. Ao 1539 door Betsy Perk. Denn der dramatische Dichter ist kein Geschichtschreiber, die historische Wahrheit ist nicht sein Zweck, sondern nur das Mittel zu seinem Zwecke. Er will uns täuschen und durch die Täuschung rühren. (Hamburgische Dramaturgie). Gedeponeerd bij G. Theod. Bom, Amsterdam. Prijs f 1. - Er is geen grooter genoegen voor den vriend der vaderlandsche letteren, dan een oorspronkelijk dichtwerk te zien verschijnen. Hij weet dat elk het lezen zal, die scheppingskracht in eigen land en taal wil steunen; hij hoopt hartelijk, dat eerlang het geheele volk er van genieten zal. Hij haast zich het te lezen, ten einde zooveel te eerder in staat te zijn om de deugden er van alom te verkondigen en zijn landgenooten aan te moedigen tot waardeering en navolging. Wij mogen in ons land over geen gebrek klagen aan dichtwerk van lageren rang. Er komen veel bundels schetsen, vertellingen, gedichten uit, en zelfs hollandsche romans verschijnen er tamelijk veel voor een beperkt taalgebied als 't onze. Bovenbedoelde vriend komt dus nog al eens in de gelegenheid om de loftrompet te steken en zich te verheugen in 't genoegen dat zijn leesgierig volk wordt bereid. Met {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneelstukken is dit een weinig anders. Er wordt algemeen bij ons geklaagd, dat er zoo weinig voor het tooneel wordt geschreven in 't hollandsch. Hoe gaarne de lettervriend zou roemen en juichen, hij kan er maar niet toe komen, want er is niet, zegt hij. Vandaar het verlangen en de spanning allerwege in Nederland, als er een tooneelstuk verschijnt. Vele handen - behalve die van onze tooneelbesturen - worden er tegelijk en begeerig naar uitgestoken. De vrienden lezen. De vrienden gaan zien - als die gelegenheid er is. De vrienden wikken en wegen. Daargelaten den uitslag van dat angstvallig mene tekel - men is blij, men is trotsch, want de Nederlandsche letterkunde telt niet alleen een dichtwerk, zij telt een tooneelstuk te meer. Maar men mag in zijn nopjes wezen zooveel men wil, men moet toch met zijn gevoelen voor den dag komen. Gelijk men van een mooi boek wenscht dat het door elk zal worden gelezen, zoo ziet men toch gaarne bij een goed tooneelstuk volle schouwburgzalen. 't Is dus bij elk nieuw geschreven tooneelspel de vraag: hoe is 't? Moeten we de schare bij elkaâr toeteren of willen we maar stilletjes naar huis gaan en wachten op iets beters....Nu zijn er die zeggen, na een tooneelstuk te hebben gelezen en teleurgesteld te zijn: 't kan nog terecht komen door de gaven des tooneelspelers; evenals er zijn die van een goed tooneelspel vreezen, dat de tooneelspelers 't bederven zullen. Maar wie ziet van deze vrees en hoop niet terstond al 't ijdele in? De tooneelspeler is zooals de tooneelschrijver hem maakt. Nu staat ten onzent de kunst van den tooneelspeler niet hoog, maar zij staat toch hoog genoeg om door den schrijver te worden verheven, - gelijk zij juist laag genoeg is, om met een laag stempel van tooneelletterkunde te gronde te gaan. Bij ons als overal. Laat een blijspel echt zout, een drama edele hartstochten in werking rijk zijn en gij hebt rijk begaafde tooneelspelers. Een grein heilig vuur wordt door den schrijver tot vlam. Het Hollandsch tooneel heeft kunstenaars met meer dan een grein. Niet dus in vrees en hoop van het tooneel verwacht, of het een drama 't verdiend merk zal geven. Laat ons liever, in onze kruistochten tegen de opvoering van vertalingen, niet over 't hoofd zien, wat zij bijdroegen tot de vorming onzer tooneelspelers. Want wel beschouwd roepen wij dienzelfden invloed in, als wij van een zoo even {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} verschenen hollandsch tooneelstuk zeggen: laat ons afwachten wat ze er op de planken van maken. Deze overweging moest ons matig doen zijn in uitnoodigingen aan onze letterkundigen: ‘toe, kerel, verrijk jij onze letterkunde eens met een tooneelstuk.’ Wij kunnen toch onze letterkunde niet verrijkt achten met een mislukt tooneelspel; hoewel nu die ‘kerel’ wel eens een kerel kan zijn, en dadelijk iets goeds geven, is toch een proefstuk niet altoos een meesterstuk. Wat zullen we dan zeggen van zijn werk tot hem? Zoo is 't in den jongsten tijd meermalen gegaan. Vele degelijke letterkundigen schreven tooneelstukken en hoe weinigen voldeden! Hoeveel arbeid en talent leden schipbreuk op dat ‘ick en weet niet wat’, waarmede zoo menig Franschman schijnt geboren te worden. Niettemin blijft elke proef een verblijdend verschijnsel. Elk nieuw tooneelstuk is een blijk te meer van arbeidskracht, van veel talent, van grooten eerbied voor kunst. Elk nieuw tooneelspel bewijst levenslust en scheppingskracht, die groote voorwaarden voor de schoone toekomst van een volk. Wat wonder, dat er verlangen is om het te leeren kennen, spanning om te weten of het vallen zal of blijven. Een volk heeft geen nood, zoolang er nog vormkracht is, want zóó lang ook is er belangstelling in 't gevormde. Wat houdt gij voor de oorzaak van den val eens tooneelstuks? Ik bedoel ‘vallen’ zoowel voor de rechtbank van den lezer als van den toeschouwer. Immers dat het gevormde uw belangstelling niet levendig houdt. Wij stellen allereerst - een mensch mag zooveel daartegen inbrengen als hij verkiest - belang in ons zelven. De toeschouwer let dus van zelf op hoe scheppers en vertooners met hem omspringen. Nu mogen de werken zooveel uiteenloopen als zij willen, een mensch - hier de toeschouwer - wil natuurlijk behandeld zijn. Hij wil - en hoe bescheiden is zijn eisch - als mensch worden bejegend. Om dezen bescheiden eisch te kunnen handhaven; om met een vast ja of neen te kunnen zeggen: ‘ik ben hier in kennershanden, zij weten wat een mensch toekomt,’ moet hij de omstandigheden kunnen beoordeelen, waaronder hij hier geplaatst is. Kan hij die toestanden beoordeelen, dan boezemen zij hem ook belang- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling in. Nu zal hij die reeds met een geringen graad van beschaving, eigenlijk reeds met zijn enkele ervaring, gesteund door eenig natuurlijk verstand en gevoel, kunnen beoordeelen, als de hartstochten waarmede, de belangen waarvoor, de tegenwerking of begunstiging waaronder de verschillende personen optreden, werkelijk uit hart en leven zijn. Nu is er dikwijls ten nadeele van vertaalde tooneelstukken aangevoerd, dat zij ons in toestanden brengen, waarin we ons niet of zeer moeilijk kunnen verplaatsen. Er is veel van waar. En als 't bombariestukken zijn, is 't al te waar. Maar als wij onder die vreemde omstandigheden onszelven terugvinden; als de uitwendige vormen, die ons, als verleden en versleten, niet meer aantrekken, niet tevens de beteekenis dier stukken uitmaken, dan vertragen zij de indrukken wel een weinig, maar zij versperren hun den weg niet. Het menschelijke dat er in leeft, baant zich een weg naar 't menschelijk hart. Dit is eeuw in, eeuw uit zoo krachtig bewezen van Aeschylus tot Racine, van Aristophanes tot Molière, van Seneca tot Shakespere, Göthe en Schiller, dat de opmerking overtollig zou mogen heeten, indien zij niet strekken moest om den toestel een weinig te remmen, waarmede alle vertaalwerk van het tooneel wordt gevaagd, als 't niet klassiek is. Het menschelijke trekt onder alle vormen aan. Het menschelijke houdt dus de belangstelling levendig. Laat uit een tooneelstuk maar hart en leven spreken, en al wat mensch is luistert, al zaten al de vertooners in een beerenhuid. Ik denk hier aan onze oude stukken. De taal is ruw, de vorm is grof, maar welk een leven bruischt er in! Hoe gevoelen wij, dat onze voorouders met gespannen aandacht zaten te luisteren naar de herinneringen van Geertrui in 't Moortje of schaterden van lachen om de blufferijen van kapitein Roemer. Hoe greep hen het lot der Batavische Gebroeders of van Palamedes aan, dat hen tot tranen roerde; hoe vroolijk stemde hen een Wederzijdsch huwlijksbedrog of een Krelis Louwen. 't Speelde alles midden in het leven. 't Was alles uit het eigen hart gehandeld en gesproken. Gelijk oud en jong, rijk en arm onder den luifel hunner huizen of op de straat spraken en deden zoo op het tooneel. 't Werd dus door elk verstaan, door elk gevoeld, door elk gevolgd. De belangstelling bleef levendig; wel ver van zich te verve- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} len, werden de menschen geroerd, 't zij door ernst of door luim, maar altijd door 't zuiver menschelijke. Ziedaar den maatstaf, die het tooneelspel moet aangelegd worden, alvorens naar schoonheid van vormen om te zien. De eene tooneelschrijver zoekt dit zuiver menschelijke heel ver, de andere heel nabij. Zeker is 't, dat het tegenwoordig verder wordt gezocht dan vroeger. Hoe dieper gij in de tooneelgeschiedenis dringt, hoe nader gij haar opzoekt bij haar wieg, hoe beperkter de kring is, waarin de kunstenaar zijn stof zoekt. Bij de Grieken vindt gij de menschelijke aandoening en haar uiterlijke vormen nagebeeld uit de fabelleer en de Perzische oorlogen; later uit het eigen straat- en huisleven. De Romeinen raadpleegden hun eigen voortijd en geschiedenis of de fabelleer der Grieken daar zij zich deze aanmatigden als hun eigen. Racine en Corneille hebben veel uit de Grieksche en Romeinsche geschiedenissen geput, maar altijd zoo, dat het overbourbonde Frankrijk altoos zijn Koning als een afgod kon aanschouwen. Bij elk stuk dezer begaafde tooneelschrijvers zat het Fransche volk zijn hof en, in den luister daarvan, zijn eigen grootheid te bewonderen. Molière liep het land af met italiaansche en fransche kluchten. Alles uit en voor de menigte. En toen hij later met de hand des meesters velen dezer kluchten tot karakterstukken omschiep, toen tintelden zij nog altoos van franschen geest en fransche vlugheid of klepperden van franschen wind. Ik geloof niet dat één tooneeldichter zoo geheel zijn volk is als Molière het Frankrijk der zeventiende eeuw. Dit was ook met Shakespere zoo, doch niet zoo onvoorwaardelijk. Maar ook deze dichter heeft zijn volk in zijn geschiedenis onsterfelijk gemaakt; als er niets meer bekend is van Europa, dan zal het nageslacht uit Richard III en Koning Jan vernemen, dat er eens een engelsch volk bestond en hoe; uit Hendrik IV zal het vernemen, door den mond van Falstaff, welk een geestig volk het was. Ook het Duitsche volk leeft in Faust en Wallenstein. Tot hiertoe zijn de tooneeldichters nog voor 't grootste deel de echte tolken van hun volk. Maar later zoo niet meer. 't Is alsof de Fransche omwenteling ook in dit opzicht met het verleden deed breken. Vooral de dichter wordt wereldburger. Hij schijnt zijn vreugd niet meer te vinden in 't af- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden van den geest zijns volks in zijn tooneelgedichten. Hij grijpt zijn stof in de verte, alsof hij zeggen wilde: ‘er zijn geen volken, er zijn slechts wereldburgers meer.’ Niets is zoo jammer voor het tooneel en voor het volk. Bilderdijk verzette er zich tegen en dichtte zijn Floris; had hij de kunst maar verstaan! Maar Feith, die ze wel verstond, zocht zijn stof bij de Romeinen, bij de Makkabeën, in Wieland en in Camoëns. Zij zochten ze overal behalve in 't Nederlandsche volk. Dit gevoelde zich dus niet aangetrokken en de stukken, in hun soort waarlijk zeer goed, werden vergeten. Het volk past de wet van Horeb toe, gelijk gij ziet. Had men Jacob Sz. de Rijk van Mej. van Winter gespeeld, zij zouden gekomen zijn, ondanks Napoleon. Maar een volk tempert zijn wraakneming als het ziet, dat in die ver gezochte tooneelstukken menschen leven. Het laat allen mok varen als zijn gevoel wordt aangedaan, als hij 't lijden en de vreugd dier vreemdelingen kan verstaan, want dan zijn ze geen vreemdelingen meer. De toeschouwer, die met twijfel en onwil is gekomen, laat zich niet verzoenen met het vreemde stuk door de pracht der voorstelling, maar door de levenskracht die hem treft en zijn belangstelling levendig houdt. Wie zou koud blijven in het vierde bedrijf van Feith's Mucius, waar de held zijn rechterhand in de offervlam laat verbranden om aan Porsenna te toonen hoe weinig hij zijn bedreigingen telt; hoe vast hij heeft besloten, niemand te verraden van hen die Rome van Tarquinius willen bevrijden? Ondanks het eeuwige rijm dier dagen wordt de toeschouwer geheel ingenomen door den gloed waarmede hier gehandeld wordt en gesproken. Evenzoo heeft Feith getoond, groot tooneeldichter te zijn in Thirza en in Ines. Dat zijn schoone tooneelstukken; 't hart van den toeschouwer blijft geen oogenblik koud of ledig, maar wordt terstond warm en met edele gedachten vervuld, zoodra hij de personen ziet handelen, hoort spreken en in zuiver menschelijke verhoudingen tot elkander ziet staan. Ik hoop dat de kommissie, die voor het tooneelverbond oude stukken voor ons hedendaagsch tooneel zou bruikbaar zien te maken, aan Feith zal denken. Er komt nog bij, dat zijn vormen voortreffelijk, zijn taal en gedachten meestal zeer schoon en liefelijk zijn. Juist in dezen onzen Feith is 't bewezen, dat de tooneeldichter {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn stof ver mag zoeken, als hij in zijn werk het rein menschelijke weet te handhaven. Nu was Feith te veel echt kunstenaar om dit ooit uit het oog te verliezen; het lot zijner goede stukken maant dus tevens ernstig tot omzichtigheid in 't zoeken van stof. Wie den moed heeft, uit de lotgevallen van vreemde volken of onbekende personen tooneelstukken te scheppen, laat hij duidelijk zijn en door het natuurlijke, edele, menschelijke de belangstelling weten te prikkelen. Betsy Perk had dien moed. Zij heeft een tooneelstuk gemaakt van een geval uit het rijke leven van Benvenuto Cellini en het genoemd naar de lijfspreuk van Cellini's benijder, Michele den Wichelaar: ‘De sterren liegen niet.’ Kan het vreemder? Kan het dus stouter? Wie kent bij ons, van de galerij tot het parterre, Benvenuto Cellini? Wie hecht er bij ons, van 't eerste balkon tot de uiterste amfitheaterplaats, aan sterrewichelarij? Reeds de naam is een tarting harer kunst. Want die uitdrukking wordt bij ons niet verstaan. De Nederlanders deden veel aan bijgeloof. In de twee zuidelijkste gewesten vooral wordt er nog aan gedaan. Maar sterrenwichelarij? Neen, zoo verheven is het Nederlandsch bijgeloof nooit geweest. Wij mogen wel eens, als alle noordsche volken, van een komeet geschrikt en deze ster op allerlei manier belasterd hebben, maar nooit heeft een toovenaar, een waarzegster in onze toekomst gelezen dan door middel onzer handpalm. Menige heidin is in onze landen gekomen en heeft met zigeuner-stoutheid uit de lijnen onzer handen geprofeteerd (en geprofiteerd); dit is niet alleen overlevering, 't is geschiedenis, 't is zelfs nieuws van den dag. Ook dit middel dus om tot het hart des volks te spreken uit oude kronieken, is door de schrijfster versmaad. 't Is mogelijk, - wij zagen 't uit het voorafgaande, - door voorbeeldig kunstvermogen die kleine middelen te missen en toch den toeschouwer weg te slepen. De held van het stuk, Cellini, beroemd in Italië en Frankrijk, beroemd in de wereld der kunstenaars, maar niet in de lagere sfeeren, d.i. onder gewone menschen allerminst onder kunstschuwe Nederlanders, beoefende een vak van kunst, dat in de meeste standen onzer maatschappij onbekend is. Zijn groote kunst kwam pausen en koningen, kwam den grooten der aarde ten goede, maar {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het volk sprak zij slechts van verre. Tot het Nederlandsche volk spreekt zij volstrekt niet. De held dus van het stuk wekt als kunstenaar geen belangstelling bij ons: 't is derhalve te hopen dat Cellini's kunst hier niet in de klem zal komen, want wij geven er niets om; maar stout is 't, dat herhaal ik, ook dit gegeven geheel te verwerpen bij 't schrijven van een drama. Het speelt in 't hart der 16de eeuw, in den gouden tijd der kerkelijke heerschappij. Cellini, zoo oud als de eeuw, dus in de kracht zijns levens, is de gunsteling van pausen en kardinalen en laat niet na zich daarin kind zijns tijds te betoonen, dat hij die heeren vleit en hen naar de oogen ziet. Ik verbeeld mij dat deze omstandigheid alweder geene is om bij het Nederlandsche volk sympathie te wekken voor den held. De verlichten onder ons vinden niets kwaads in een paus en een kardinaal, maar het Nederlandsche volk in zijn geheel - gelijk het daar zit in den halfsirkel des schouwburgs, op 't voorste en op 't achterste bankje, - gelijk het daar leeft als voedsterling van zeer onroomsche overleveringen, daden, staatsinstellingen, - het heeft de waardigheden noch de personen lief; en althans is 't koud daarvoor. Wie stemt mij niet toe, dat een schrijfster die voor 't eerst met een drama komt, 't zich niet moeilijker kan maken dan Betsy Perk 't zich maakt met haar drama dat een naam draagt dien geen Nederlander begrijpt en tot held heeft een man, dien geen Nederlander een hart toedraagt, noch als mensch, noch als kunstenaar. Maar ondanks dat alles was Cellini een mensch, een merkwaardig man met zeldzame lotgevallen; de kunst kan hem zelfs voor ons belangwekkend maken. Waartoe heeft Shakespere een Hendrik V verheven, niet waar, enkel reeds, door ons in beeld hem te laten zien gelijk hij innerlijk was en door de omstandigheden werd? Cellini heeft zelf zijn geschiedenis geschreven met groote naïveteit, met ernstige waarheidsliefde; ik heb dat leven altoos belangwekkend gevonden. Belangwekkend in zijn ruwheid, belangwekkend in zijn heerlijke kunst; belangwekkend in zijn echt Italiaansche avonturen, belangwekkend in zijn verhouding tot de vorsten van zijn tijd. Wellicht heeft Betsy Perk dat alles in een levendig drama samengevat? Wellicht heeft zij ons doen medeleven {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} met hem aan 't Fransche hof in zijn worsteling tegen 's Konings gunstelinge, mevrouw d'Estampes, die den schilder Bologna voortrok? Zijn lijden geschetst met het beeld van Perseus? Wellicht zal zij ons, Noren, boeien door zijn warme liefdesgevallen en zijn vurigen aard, zijn zuidelijke hartstochten die hem even spoedig zijn dwaasheden doen vergeten als begaan?.... Maar daar hebt gij dat motto. Het ontneemt ons ook deze hoop. De dichteres zal ons niet bekoren met de natuurwaarheid van dit woelig kunstenaarsleven. Wij krijgen hier dit hoogst dramatisch leven zelf; 't zal haar slechts tot middel dienen om ons te treffen. Wij zullen zien welk gebruik er dan toch van één middel is gemaakt, dat voor de hand lag en nu eens niet geheel versmaad werd als zoovele andere. Toen Cellini 37 jaar oud was, werd hij door een naamgenoot, Benvenuto van Perugia, met wien hij zich vroeger verzoend had, beschuldigd van diamantenroof. De zoon van Paus Paul III, de hertog van Castro, de geslagen vijand van Cellini al sints drie jaar, kreeg door zijn geheimschrijver bericht, dat Cellini 80000 Ducaten bezat, afkomstig van pauselijke juweelen, door hem tijdens Bourbons belegering van Rome verduisterd. Hij wordt in den Engelenburg geworpen. De hertog eischt van zijn vader de grootste gestrengheid jegens den misdadiger. Maar Cellini, sterk door zijn onschuld, houdt een krachtige rede en zou door den paus losgelaten zijn; maar de gezant van koning Frans, aan wiens hof Cellini zooveel schoons had gewerkt, sprong voor hem in de bres en dit kon de paus niet verdragen, zoodat deze hem tot levenslange gevangenschap deed veroordeelen. Cellini ontsnapt uit den Engelenburg en wordt door kardinaal Cornaro opgenomen. Cornaro moet hem echter uitleveren zoodat Cellini weder in den Engelenburg komt en door den dwazen slotvoogd strenger dan ooit wordt bewaakt. Hij wordt gekweld en mishandeld, maar de slotvoogd sterft, waarop zijn vijanden beproeven hem te vergiftigen. De juwelier echter, die tot dit doodelijk doel een diamant moest fijnstooten om in Cellini's spijs gemengd te worden, geeft steenpoeder in de plaats. Dit redt den gevan- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} gene. Kardinaal Ferrara, uit Frankrijk gekomen, weet van den paus Cellini's vrijheid te verwerven. Daarna trekt hij met Ferrara mede naar Parijs. Dit ernstig voorval in Cellini's leven verhaalt hij zelf, niet zonder hevige aandoening, vooral waar hij, uit Carraro's paleis in den Engelenburg teruggevoerd, zijn leven geëindigd waant en liederen dicht op zijn gevangenis en dood. Betsy Perk heeft dit voorval tot een drama in vijf bedrijven verwerkt en ik geloof dat de billijkheid van mij vordert, aan de pen van een harer verdedigers het uittreksel van haar drama te ontleenen. Dit waarborgt ons een goede en onpartijdige vergelijking van schrijfsters grondslag en weefstof met den grondslag der geschiedenis, m.a.w.: hoe zij de geschiedwaarheid heeft aangewend als middel tot begoocheling om daardoor ons te treffen. ‘De hoofdpersoon, zoo schrijft Zimmerman in het tooneeltijdschrift, bl. 34 d.j., is de kunstenaar Benvenuto Cellini, een man evenzeer bekend door zijn prachtige beeldhouw- en ciseleerwerken als door de woestheid en zonderlingheid van zijn karakter. Hier wordt hij voorgesteld als een levenslustig, mild genie, doch met een uitmuntend, zelfs kinderlijk eenvoudig gemoed. De handeling is in Rome, ten jare 1539. (1537). De opgewekte kunstenaar viert feest omdat hij een groot werk heeft vervaardigd. Dat feest heeft plaats bij zijne hospita, moeder Mara, op wier dochter, Corinna geheeten, Cellini verliefd is. Mara is den kunstenaar wel zeer genegen, maar wil hare dochter niet afstaan, alvorens hij zijn wilde haren zal verloren hebben. Op dit feest verschijnt de fransche gezant om hem uit naam van den koning uit te noodigen zich in Parijs te gaan vestigen, waar hem een schitterende toekomst verbeidt. Wanneer de feestelingen, dat wil zeggen het Romeinsche volk, vernemen dat Benvenuto aan die roepstem zal gehoor geven, hebben zij geen lust meer voor feestvreugde. Corinna berust in zijn besluit, om zijn geluk niet in den weg te staan. Intusschen heeft een gesprek plaats tusschen de beide vijanden van onzen hoofdpersoon, Pietro Luigi, hertog van Farnese en Michele, sterrenwichelaar en voormalig beeldhouwer. Farnese, die gunsteling is van den Paus, verkeert in geldgebrek, en draagt buitendien {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Cellini een kwaad hart toe, omdat hij zich ten onrechte inbeeldt, dat de sympathie, die zijne vrouw Jacominette den artist en leermeester van haar misvormden doch zeer kunstvaardigen zoon Fernetti toedraagt, van schuldigen aard is. Michele is de verklaarde vijand van Benvenuto, niet slechts omdat zij medeminnaars zijn, maar ook omdat de wichelaar vroeger als beeldhouwer geheel door Cellini was overschaduwd, weshalve dan ook de laatste hoofd der gildenaars is geworden, een titel waarnaar de wichelaar gedongen heeft. Gebruik makende van een dwaasheid die Benvenuto zelf eens heeft uitgekraamd, beweert Michele dat Cellini de tiara zou bestolen hebben. Gesteld dat dit te bewijzen ware, dan zou het groote vermogen van den ongehuwde aan den Staat vervallen, en....dan zou Farnese zijn slechte finantiën gemakkelijk kunnen herstellen. Buitendien is het zaak hem bij den Paus aan te klagen, opdat hij in hechtenis worde genomen. Benvenuto is de man niet om dat rustig te verdragen; hij zal dingen zeggen, die hem compromitteeren, en zoodoende zelfs veroordeeld kunnen worden, al is hij onschuldig. Wat vooral den hertog tot deze euveldaad voert is, dat het Geheime Gerecht hem ten dienste staat. Hij vindt het plan uitstekend en begint maar vast met Cellini te arresteeren. De laatste, overtuigd van zijne onschuld, meent dat hij zich dit door het een of ander guitenstuk heeft op den hals gehaald, en gaat opgewekt met de Sbirren mede. Farnese ontvangt werkelijk het bevelschrift van den Paus om Benvenuto Cellini te doen vonnissen, echter met de bijvoeging: indien hij schuldig mocht worden bevonden aan den roof. De schurk weet echter de laatste woorden door een bijtend vocht uit te wisschen, hetwelk door den anderen schurk, Michele, wordt ontdekt. Het geheime gerecht komt bijeen. De vier rechters zijn allen gemaskerd en ontvangen van Farnese het bevelschrift des Pausen om Cellini te vonnissen. Hoewel à contre coeur willen drie rechters, ook zonder voldoend onderzoek, den kunstenaar veroordeelen, de vierde echter maakt zwarigheid. Farnese begeeft zich in een aangrenzend vertrek en Cellini wordt binnen geleid. Reeds verontwaardigd bij het aanschouwen dier gemaskerde mannen, betuigt hij op oneerbiedige wijze zijn onschuld, de schuld van al dat misbaar op Farnese werpende. Deze komt daarop binnen en bewijst dat {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} het bevel van den Paus zelf is uitgegaan. In zijn toorn vloekt Benvenuto den Paus en Farnese grijpt daaruit aanleiding om hem dadelijk te doen kerkeren. Het doodvonnis wordt opgemaakt, doch de vierde rechter weigert te teekenen. De hertog, sterk door den Paus, verklaart, dat wie niet teekent, zijn huis niet levend zal verlaten. Daarop ontmaskert de vierde rechter zich het gelaat en....Farnese's eigen zoon, de kardinaal Alessandro, staat voor hem! De vader staat verplet, hij had er niet aan gedacht, dat juist kort te voren Allessandro door den Paus tot geheim rechter was benoemd. De drie rechters druipen beschaamd weg. Michele treedt op als de zaal geheel verlaten is, ziet het door Alessandro in zijne woede verscheurde dokument van den Paus op den grond liggen en raapt het op. ‘Wij zien ons verplaatst in het boudoir der hertogin, alwaar haar misvormde zoon Fernetti op een rustbank ligt, en door zijne moeder voorbeeldig wordt opgepast. Daar vernemen wij dat Cellini uit zijn kerker is ontvlucht en zich met een gebroken enkel in het paleis van den bejaarden kardinaal Cornaro bevindt. Die vlucht is met zeer vele moeilijkheden gepaard gegaan, weshalve alleen een sterk man van groote wilskracht haar had kunnen volbrengen. Moeder Mara en Corinna komen bij mevrouw de hertogin in Cellini's belang en vernemen daar met blijdschap zijne redding. Kort daarop echter komt kardinaal Cornaro ontsteld binnen en verhaalt dat Cellini weder gevat is. Ook de hertog verschijnt en, geprikkeld door de verwijtingen die men hem toevoegt, geeft hij, gesteund door den pauselijken zegelring, bevel, om Cellini naar het onderaardsch gewelf van de Torre di Nona (het verblijf der terdoodveroordeelden) te voeren en hem binnen vierentwintig uren te doen sterven. De eenige, die bij den Paus invloed zou kunnen uitoefenen om den slag te keeren, is Alessandro, doch dan moet hij zijn vader verraden, waartoe hij niet besluiten kan. Cellini wordt in het onderaardsch gewelf krankzinnig van al dat lijden. Corinna, als geestelijke verkleed, komt hem bevrijden, doch zij heeft de gelegenheid daartoe moeten koopen van Michele door eene trouwbelofte. Zij vindt Benvenuto in een toestand zoo treurig dat haastig handelen ondenkbaar is. De geestelijke, die den veroordeelde ter slachtplaats moet begeleiden, komt reeds op, doch nu {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnt de fransche gezant, die terwijl al de voorafgaande gebeurtenissen plaats hadden, den tijd gehad heeft om in het voordeel van Cellini met zijn vorst te correspondeeren en dientengevolge bij den Paus werkzaam te zijn om den ongelukkige te bevrijden. Cellini blijft echter even rampzalig, want Corinna ontvliedt hem om aan Michele toe te behooren. De ontknooping heeft in het paleis Cornaro plaats. Nu op aandrang van Frans I de Paus de schatkamer laat onderzoeken, blijkt Cellini's onschuld zonneklaar. Michele, thans de verloofde van Corinna, hij die het eerst Benvenuto beschuldigd heeft, wordt opgeofferd door den hertog, doch de wichelaar, die in het bezit is van het vervalschte pauselijke dokument, doet zijn best om Farnese in zijn val mede te sleuren. Cellini echter, door de vriendschap voor de hertogin en hare zonen gedrongen, ziet van alle wraakneming af, al mag hij Corinna ook niet de zijne noemen.’ Een korte vergelijking reeds van Zimmerman's uittreksel met Cellini's eigen verhaal kan doen zien dat dit uittreksel veel belooft, - een gunstige opvatting van het stuk voorbereidt. Het eerste begint zeer goed. De afspraak tusschen Michele en hertog Farnese tot Cellini's ondergang wordt hier beknopt en juist en tegelijk met levendigheid gemaakt. Maar het optreden, reeds in 't zevende tooneel, van den franschen gezant, is ongelukkig omdat Cellini, de hoofdpersoon, de man voor wien ons hart moet kloppen bij 't geringste wat er met hem voorvalt, ons nog onbekend is. Hij heeft een paar kromme sprongen gemaakt, wij hebben gehoord van hemzelf dat hij mooie vazen zal afleveren, maar onze belangstelling heeft hij nog niet dermate opgewekt, dat die fransche gezant door ons met leede oogen wordt aangezien. Wat ons betreft, kan hij dien vazenmaker en spring-in-'t veld van 37 jaar wel meê naar Frankrijk nemen. Door deze fout worden wij nog koeler dan wij waren en het feestje, waarin we schik begonnen te krijgen, sterft weg in Achs die wij niet voelen. 't Is een ware verademing voor ons dat de Sbirren Cellini grijpen, want de oorzaak kennen wij. Toch is 't de vraag of hier wel verademing door middel van sbirren bedoeld is..... Het tweede bedrijf is beter, wijl het de onschuld van Cellini {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} doet blijken, zoodat wij, als toeschouwers van alles, belang in hem gaan stellen uit een zuiver gevoel van rechtvaardigheid. Hij is nu de mishandelde onschuld geworden. De mensch in ons, met het ingeschapen rechtsgevoel, wordt aangesproken. Het derde bedrijf had het eerste moeten zijn. Hier komen de verdiensten in Cellini meer aan 't licht, - juist wat wij in 't begin zoo noodig hebben om zijn drama met belangstelling te volgen. De verhouding van de hertogin Farnese tot haar ongelukkig zoontje is lief voorgesteld; de komst der burgervrouwen in haar salon is zeer goed; vooral het kijken naar de teekening van Cellini en zijn leerling doet ons een begeerd licht over den meester opgaan. Indien dit alles vroeger vertoond ware geworden, zouden wij in de sbirren geen verademing gevonden hebben. Waarom niet in het eerste bedrijf? Het leed der hertogin en haar zoons over Cellini's lijden in den kerker kon in 't derde bedrijf voorkomen evenals de poging tot redding. Het vierde of kerkerbedrijf zou uitnemenden indruk maken, indien van 't begin af gezorgd was voor het wekken van belangstelling in Cellini. Er komt bij dat zijn lijden zoo licht was op te heffen, zelfs door onderzoek. De dichteres wil dat nog niet; zeer wel. Zij is in haar recht; maar niet onvoorwaardelijk. De toeschouwer wil reden daarvoor zien. Die had zij kunnen geven door de ziekte van den Paus te verzwaren. Zij had kunnen doen aanvoeren, door Farnese of zelfs door den Franschen gezant, dat de paus dit teeder onderzoek persoonlijk wilde doen. De paus had zeer gevoegelijk van die zware ziekte kunnen opstaan in 't vijfde bedrijf. Wanneer een held geen belangstelling wekt en zijn lot kan verbeterd worden door een onderzoek, dat door niets wordt verhinderd, dan wordt alles wat zijn lot tragisch maakt, komiek; en hoe na deze soort van komischen toestand aan 't potsierlijke grenst, behoeft hier niet te worden aangetoond. Hebben echter de toeschouwers genoeg stof voor die belangstelling in hun eigen rechtsgevoel, in de warme harten die in 't paleis Farnese voor Cellini kloppen en in de liefde van Corinna voor Cellini, dan is dat kerkerbedrijf zeer voldoende uitgewerkt. Er is hier en daar gloed en echte spanning in. Maar die Fransche gezant komt in het zesde tooneel wonderlijk uit den hoek. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Op hoog bevel van den paus moet gij onverwijld terug worden gebracht naar 't paleis Cornaro waaruit men u ontvoerde. Zijn heiligheid duldt zulk een gruwel niet, al wordt ge ook schuldig bevonden, maestro. De bedrijvers van 't schelmstuk zullen voorbeeldig worden gestraft.’ Dus het verblijf van Cellini bij Cornaro was den paus bebekend en hij keurde 't goed? Ook hieruit blijkt alweder hoe noodig 't was, den paus hard, zeer hard ziek te laten worden. Het drama heeft overigens niet het gebrek van zooveel andere, n.l. dat het slotbedrijf niets anders is dan 't kwastje aan de slaapmuts. Dit vijfde bedrijf heeft leven en beteekenis. Ik acht het met talent geschreven. Over 't geheel is er van dit drama iets goeds te maken. Zonder te herhalen wat ik heb aangewezen als de zwakke punten, acht ik het volstrekt noodzakelijk: 1o. dat het drama anders zal heeten. De naam is niet alleen zinledig, maar hij is stuitend, omdat hij bespottelijk is; 2o. dat de kennismaking met de hertogin en Cellini's leerling zoo mogelijk vóor alles zal gaan. Ik had ten derde willen wenschen dat het drama over een ander persoon zou loopen of, indien toch over Cellini, dat het een tafereel van zijn lotgevallen zou zijn: Zijn eerste bezoek in Frankrijk; zijn lotgevallen in Florence; zijn avonturen met de napolitaansche moeder en dochter, waarin zooveel komische elementen liggen, zooals o.a. de vraag der moeder om een nieuw kleed als hij voor de dochter er een gekocht had en omgekeerd; het beleg van Rome en Cellini's persoonlijke dapperheid; de hier behandelde geschiedenis der tiara; de oorzaak van 's Hertogs vijandschap, ook een zeer rijke bron van komische toestanden, enz. Maar dit derde verlangen is wat kras. Want hoe er overigens gedacht moge worden over dit tooneelstuk van Betsy Perk, ik erken gaarne dat het haar bijna gelukt is, de zwarigheden te overkomen die zulk een wonderlijk onnederlandsch onderwerp medebrengt. Niet ongestraft heeft zij de kleine middelen versmaad die zoo noodig zijn om een publiek te winnen voor een held, maar zij heeft talent getoond in het samenstellen van haar drama buiten die hulpmiddelen om. Ik twijfel er dan ook geen oogenblik aan of ditzelfde drama zal in Napels en Rome, in Florence en Genua gaarne worden gezien. Mocht de schrijfster haar stuk voor 't Italiaansch tooneel {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} overzetten, dan hoop ik dat zij trachten zal, in 't oog te doen springen hoe haar held zich zijn lot door eigen deugden en gebreken op den hals haalt. Aan dit eerste vereischte van een drama heeft zij niet voldaan, daar Cellini meer door kuiperij valt, dan door eigen deugden en dolle streken zijn rampen zich berokkent. En toch, hoeveel aanleiding geeft zijn eigen leven herhaaldelijk en ernstig tot een tragisch uiteinde! Ook in dit opzicht heeft de dichteres haar schepen verbrand. Maar zij zal op 't Italiaansch tooneel veel vóor hebben. Een groot deel mijner bedenkingen is niet van kracht voor volken als 't Italiaansche of Zuidoostenrijksche. Zij gevoelen meer voor 't kunstenaarsleven dan wij, omdat dit een deel van hun volksbestaan uitmaakt. Zij kunnen beter kunstenaarsrampen waardeeren en kunstenaarsgeluk, omdat zij ze zelf doorleven. En vooral beteekent voor hen een kardinaal, een paus, een hertog veel meer dan voor ons, die geen flauw begrip hebben van vatikaansche deftigheid en geheime rechtbanken. Venetie is voor dit Wichelaarstuk het land ‘Wo die Citronen blühn.’ aart admiraal. Spiritische literatuur. Sedert mijn Pleitbezorgers van het spiritisme, opgenomen in den jaargang 1874 van dit tijdschrift, heeft de Redactie mij, naar het schijnt, beschouwd als haar specialiteit in de toen behandelde materie. Bij de werken, die zij mij ter aankondiging zond, bevonden zich geregeld eenige bijdragen tot de spiritische literatuur, die ook in ons vaderland reeds een aanmerkelijken omvang heeft verkregen. Dat komt er van, voegde ik mijzelf verwijtend toe, als men het waagt in het openbaar een woordje mede te spreken over een kwestie, die bij tijd en wijle hare plaats onder de vraagstukken van den dag pleegt in te nemen. Waarlijk - de belijdenis moet mij van het hart - ik heb nooit den roem begeerd, ‘op de hoogte’ te zijn van het spiritisme. Als dilettant heb ik van het ziekteverschijnsel kennis genomen; maar aan de geneesheeren van beroep laat ik gaarne de volledige bestudeering over van deze ‘kwaal des tijds.’ Het ontbrak en ontbreekt mij zoowel aan de ge- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} egenheid als aan den lust, om alle boeken en boekjes voor len tegen het spiritisme aandachtig te lezen en daarna van den ontvangen indruk volledig rekenschap te geven. Ik ben geen specialiteit in gezegde literatuur en mag dus de eer niet aanvaarden, daarvoor te worden gehouden. Verklaart dit mijn zwijgen voor wie meenden, dat ik mij tot spreken gedrongen moest gevoelen? Rechtvaardigt de afgelegde belijdenis het voortdurend ontbreken eener uitvoerige beoordeeling van de spiritische geschriften, die gedurende de laatste twee jaren aan dit tijdschrift werden gezonden? Wat men ook antwoorde, tegenover uitgevers en schrijvers voegt nog iets anders, dan mijn gedrag in dezen goedkeuren of brandmerken. Hunne voorkomendheid heeft aanspraak op eenig bewijs van wederkeerige beleefdheid. Zij vragen, zoo al geen critiek, voor het minst een woordje ter aankondiging van de vruchten hunner intellectueele en materieele fondsen. Een breede uitweiding zal zeker niemand meer verwachten over Ontgoocheling. Bijdrage tot de billijke waardeering van het zoogenaamde spiritisme van Dr. A. Rutgers van der Loeff 1). De titel werd voor het eerste gedeelte ontleend aan dien van een dagbladartikel, door wijlen Dr. L.S.P. Meyboom gewijd aan een paar Londensche concurrenten der meest beroemde spiritisten, de behendige goochelaars Maskeleyne en Cooke. Doch, zooals uit de andere helft van den naam der brochure blijkt, de gevolgtrekkingen van den Amsterdamschen predikant vonden tegenspraak bij zijn voormaligen ambtgenoot te Leiden. Wat deze wilde, kwam in het kort hierop neer: het spiritisme worde niet blindelings toegejuicht, als ware met zijne verschijning het laatste woord der hoogste wijsheid gesproken; doch evenmin uit de hoogte veroordeeld als vrucht van opzettelijk bedrog en bijgeloof. De wetenschap wijde hare krachten aan de ontsluiering van de geheimen, die in dat eene, deels gezegende, deels gevloekte woord zijn besloten. ‘Nog niet ontvankelijk voor dat achtbare forum’, sprak Los en vast op hekelenden toon; en de stof was gegeven voor een Open brief aan den ongenoemden stekeligen schrijver, ter zake der niet-ontvankelijkheid van {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} het zoogenaamde spiritisme, door Dr. A. Rutgers van der Loeff 1). Te verklaren, dat het groote publiek recht dankbaar mag zijn voor het genot der lektuur van dit ongecacheteerd verzonden schrijven, valt moeielijk. Zelfs de volbloed spiritisten hadden, naar het mij voorkomt, weinig reden zich erkentelijk te betoonen jegens den halven broeder. De kibbelarij droeg al te zeer een privaat karakter. De hoofdzaak zou dan ook later in een afzonderlijk geschrift worden behandeld. Dr. A. Rutgers van der Loeff had het beloofd en hield woord. Zijne Verhouding van de wetenschap tot het zoogenaamde spiritisme zag het licht; nog in hetzelfde jaar en bij denzelfden uitgever. Was nu het pleit beslecht? De lezer oordeele. Ik wensch niet vooruit te loopen op het vonnis, dat hij zal wijzen. Want eenmaal aan het bespreken dezer brochure begonnen, zou ik kwalijk kunnen nalaten acht te slaan op de veelvuldige uitdrukkingen, m.i. met de waarheid in strijd en ten deele geboren uit misvatting van wat anderen schreven, of uit een zeker gebrek aan logisch redeneervermogen, en die, soms uitsluitend, soms ten deele, mede aan mijn adres zijn gericht. Het ligt voor het oogenblik niet in mijne bedoeling, den geëerden halven spiritist met een verhandeling te beantwoorden. Daarom slechts de mededeeling, dat hij - helaas nog altijd onder den indruk der opgewekte hartstochten - zoekt te betoogen, hoe het de plicht der wetenschap is, het spiritisme ernstig te onderzoeken en hoe de ten strijde uitgedaagde reeds aanvankelijk, zij het ook haars ondanks, heeft voldaan aan den gestelden eisch. Een nieuw, hoewel waarschijnlijk niet bevredigend bewijs voor laatstgenoemde stelling mocht de auteur begroeten in een brochure, voor rekening van den schrijver, in 1873 gedrukt te 's Gravenhage, bij C.H. Susan, Jr., doch pas in 1875 ‘ter beoordeeling’ aan de Letteroefeningen gezonden, omdat het onderwerp sedert de Arnhemsche onthullingen de vernieuwde belangstelling der goede Nederlanders scheen te wekken. Zeker is De dubbele moord te 's Gravenhage en de magt van het spiritisme om geesten op te roepen, naauwkeurig onderzocht en met bewij- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zen toegelicht, door J.C.S.A. van den Bergh, wel in staat, als een heilzaam tegengift te werken voor wie inderdaad nog gevaar loopen zich te laten medesleepen door de verdedigers van het op heeter daad betrapte bedrog in Gelderland's hoofdstad. Hier hooren de heelen en halven een ernstigen tegenstander, die noch spot, noch lacht, maar onderzoekt en verklaart, op volkomen natuurlijke wijze verklaart, wat wij hebben te verstaan onder den tafeldans, het erkende A.B.C. van het spiritisme. De geloovigen zullen natuurlijk de vlag voor hem niet strijken. Zij zullen blijven getuigen in tijdschriften, boeken en brochures, zoolang deze koopers en zij dus uitgevers vinden voor de vruchten hunner pen of ‘medianische kracht.’ Soms schijnt de toekomst in dit opzicht den spiritisten bijzonder gunstig. In '73 bood de heer J.G. Plate zijn landgenooten een vertaling aan van Allan Kardec's Wat is spiritisme? 1) Dat boek van ruim 200 bladzijden, voor f 1.25 verkrijgbaar gesteld, beoogt den lezer in te leiden tot de kennis der onzichtbare wereld volgens de openbaring der geesten. Het geeft een beknopt overzicht van de grondbeginselen der spiritische leer, altijd naar de opvatting van Allan Kardec en zijne school; terwijl het tevens een wederlegging beproeft van de voornaamste tegenwerpingen. Aangemoedigd door den bijval, die dezen arbeid ten deel viel, hebben vertaler en uitgever zich andermaal naar hetzelfde tuighuis gekeerd. Het gevolg was de verschijning van Het Evangelie volgens het spiritisme. 2) Het lijvige boekdeel, 400 bladzijden, heet te bevatten, niet een, maar: de verklaring van de grondstellingen der zedeleer van Christus, hunne overeenstemming met het spiritisme en hunne toepassing op de onderscheidene toestanden van het leven. Het zijn spiritische preeken over de teksten: ik ben niet gekomen om de wet te ontbinden; mijn rijk is niet van deze wereld; er zijn vele woningen in het huis mijns vaders; niemand kan het koninkrijk Gods zien, tenzij hij wederom geboren worde; enz. Zij worden besloten met een verzameling van spiritische gebeden. Het Evangelie en het spiritisme zijn {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} nu eens beurtelings, dan weder te gelijker tijd aan het woord. Zeer veel in dit boek kan op de instemming rekenen van alle vrienden van het Christendom. Het stichtelijk element heeft er de overhand. Misschien doet het velen weldadig aan die - slaven en slavinnen der mode - van het eenvoudig Evangelie, zonder spiritischen omhaal, zijn vervreemd. We willen ons verheugen, indien Christus op die wijze onder een deksel wordt gepredikt. Doch liever zagen wij de tastbare sporen van belangstelling in onzen godsdienst, waar deze onafhankelijk van de geestenleer optreedt. Want, het moge niet alle waarde verliezen, zelfs ten deele in zijne volle beteekenis worden gehandhaafd, het Christendom lijdt er onder, wanneer men het door een spiritischen bril leert bezien. De geloovigen beweren het tegenovergestelde. Geen hunner doet dit in welluidender vormen en met meer gloed van innerlijke overtuiging dan de redacteur van het vroeggestorven Spiritisch Tijdschrift 1). Voor de lezers van mijn Pleitbezorgers heb ik beproefd, 's mans beeld te schetsen. De eerste, toen verschenen aflevering, werd slechts door een drietal andere gevolgd. Aan het slot der vierde werd bericht: Het eerste deel van het Spiritisch Tijdschrift is voltooid; tot nadere aankondiging wordt de uitgave gestaakt. Die nadere aankondiging laat zich, als ik het wel heb, nog altijd wachten. Wie zich herinnert, welke geest uit het eerste stuk sprak, kent in hoofdzaak, inhoud en strekking der volgende, hoewel de verscheidenheid der behandelde onderwerpen tamelijk groot is. Grootendeels ontvangen wij hier openbaringen, die met de meeste nauwgezetheid - slechts van taal en stijlfouten gezuiverd - werden medegedeeld. De redactie droeg zooveel mogelijk zorg, dat wij haar werk niet zouden verwarren met dat der geesten. Een staaltje uit vele. In het vierde stuk treffen wij eenige bladzijden in blanco aan. Tot verklaring dient de noot der Red.: ‘Deze aflevering was reeds geheel afgedrukt toen ik last kreeg van de geleidende geesten van Rose om een episode, die ik hier eigenmachtig had ingevlochten, te supprimeeren. Van daar deze tittels en het wegvallen van bladz. 113-128. Ook bladz. 89-111 is van {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne hand.’ Eerbied voor den conscientieusen Roorda en diens diepe onderdanigheid. Het doet mij inderdaad leed voor den eerlijken spiritist, dat hij zijn orgaan, waarvan hij zich, blijkens den aanhef, zooveel goeds en schoons voorspelde, niet heeft mogen behouden. Nu zal zijn Tijdschrift, in stede van de levenwekkende heraut zijner geloofsovertuiging te worden, een plaats moeten innemen onder de bronnen, waaruit volgende geslachten het hedendaagsche spiritisme kunnen leeren kennen. Als zoodanig verdient het door alle belanghebbenden te worden geraadpleegd. De heer S.F.W. Roorda van Eysinga is er intusschen de man niet naar, om zich spoedig uit het veld te laten slaan. Moest het Tijdschrift tijdelijk ondergaan, Het spiritisme en de openbare meening 1) zou op zijne puinhoopen verrijzen. Edoch, slechts een tweetal stukjes zagen van de onder dezen algemeenen titel aangekondigde brochures het licht: Schermutselingen op de voorposten, en: De leiding van den tijdgeest. Ten minste, mij kwam niet meer van dien aard ter aankondiging onder de oogen. Het schermutselen bepaalt zich in hoofdzaak tot het uiten eener bittere klacht, van wier ongegrondheid de auteur zich gelukkig spoedig heeft kunnen vergewissen. Een samenloop van omstandigheden had hem n.l. doen meenen, dat zijne oude vrienden onder de modernen hem, ter wille van zijn spiritisch geloof, den rug hadden toegekeerd. Zware beschuldigingen en daar onder harde waarheden, voegt de ‘miskende’ profeet den ‘afvalligen’ toe, terwijl hij roemt in de kracht zijner nieuwe belijdenis. Hetzelfde mag worden gezegd van ‘De leiding van den tijdgeest’. De ‘vrienden’ komen daar wel meer tot hun recht, maar de zaken die zij voorstaan, liefhebben of steunen, moeten het des te erger ontgelden. Ongeveer niet éen poging om iets goeds in het leven te roepen of in het aanzijn te houden - zoo mogen wij de slotsom van het scherpe, geestrijke geschrift opmaken - is tot heden gelukt; en geen wonder, want men handelde en smeedde plannen buiten het {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} piritisme om! Van deze zijde alleen heeft men recht te hopen op het aanbreken van een nieuwen dageraad voor godsdienst en zedelijkheid, uit- en inwendige welvaart van maatschappij en huisgezin, van volken en bijzondere personen. Welaan dan, bode der geesten, die den nieuwen weg ons zult wijzen; wij spitsen de ooren en openen de oogen om de wonderen op te merken: die de tooverroede van het spiri tisme zal verrichten. Wij wachten op uwe daden. Zierikzee, Nov. '75. W.C. van Manen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Noordsche schetsen Door A.S.C. Wallis. Inleiding. De unie van Calmar en haar gevolgen tot Christiaan II. De woorden, waarmee Schiller zijn verhaal van den opstand der Nederlanden tegen Spanje opent, zouden met geringe verandering ook op Zweden toepasselijk zijn: ‘het oogenblik waarop dit volk de wereldgeschiedenis binnentreedt, is dat van zijn ondergang.’ Gelijk Nederland van de Romeinen, zoo ontving Zweden eerst van de Denen zijn staatkundig leven; met de unie van Calmar, die een einde maakte aan de zelfstandigheid der Zweedsche natie, werd Europa voor 't eerst haar bestaan gewaar en begon ze invloed op zijn aangelegenheden uit te oefenen. Wat vóór deze groote gebeurtenis ligt, moge voor hem, die de geschiedenis der drie Noordsche rijken en der Hanzesteden in bijzonderheden wil kennen, van onmisbaar belang zijn, op de lotgevallen van Europa grijpt het nimmer met kracht in. Het is wellicht ook daarom, dat het oordeel der geschiedenis zulk een hooge waarde aan deze vereeniging heeft toegekend en den naam van haar, die ze stichtte, in voortdurende {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnering gehouden, waar zoo vele andere, grootere namen een onverdiende vergetelheid vonden. Immers de unie van drie in taal, zeden en politieke belangen zoo overeenkomstige volken, als Zweden, Denemarken en Noorwegen, zou op zich zelve een zoo bewonderenswaardige of groote daad niet kunnen genoemd worden. De wereld heeft vele zulke vereenigingen door list, geweld of huwelijk zien tot stand komen; zij heeft ze in haar jaarboeken opgeteekend en den bewerker er van genoemd; maar in hoe weinige gevallen is zijn naam in ander aandenken gebleven dan dat, hetwelk een wijsgeerige verhandeling of een critisch onderzoek er aan verleenen kunnen. Hoe weinigen zullen zich bij de latere geschiedenis der Scandinavische rijken den vorst herinneren, die Noorwegen's gesplitsten staat tot één maakte en zich onderwierp, of wel de tallooze Italiaansche rijkjes, zooals zij langzamerhand zich eerst in verscheidene grootere en later in dat ééne Italië oplosten, hetwelk thans zoo krachtige schreden op de baan van vooruitgang doet; ja zelfs de verbinding van Spanje en Portugal beslaat slechts een enkele bladzijde der historie, een geringe plaats, zooals zij eener voorbijgaande gebeurtenis toekomt. De naam van Margaretha van Denemarken daarentegen heeft nooit opgehouden bekend, beroemd, helaas! ook berucht te zijn. Wie de geschiedenis van Sten Sture of Gustaaf Wasa nauwelijks kent, zal toch tegenover de unie van Calmar en de daarmee verbonden herinnering aan ‘de Semiramis van 't Noorden’ geen vreemdeling zijn; elke nog zoo vluchtige wereldgeschiedenis roept haar beeld, de nagedachtenis van haar werk in 't geheugen terug. En toch is dit werk even zoo te niet gegaan als eenmaal de vereeniging van Spanje en Portugal, als in onzen tijd die van Holland en België; ja zij is niet alleen verbroken; in den tijd van haar bestaan was zij voor de drie volken niet veel meer dan een bron van rampen en onspoed, zoowel voor Denemarken, dat steeds zijn beste krachten tot het onderworpen houden van Zweden verspillen moest, als voor Zweden, dat steeds het voorwerp der plundering en verdrukking van zijn machtiger nabuur was. Van waar dus, mag men met recht vragen, dit verschil van beoordeeling? van waar die belangstelling in een daad, die noch de eerste in haar soort, noch de gelukkigste in {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} haar gevolgen geweest is? Zoover ik deze vraag kan beantwoorden, schijnt het mij in de boveńaangehaalde omstandigheid dat haar oplossing te zoeken valt, in de omstandigheid dat zij een tot daartoe bijna ongenoemd volk in de rij der bekende, machtige staten voerde, dat met haar een nieuw tijdvak aanvangt en na de twisten van onbekende vorsten en edelen het tijdperk van oorlogen, die geheel Europa met vrees en belangstelling gadesloeg, volgt. Door zijn aansluiting aan het Denemarken, dat een Waldemar den heerlijke had voortgebracht, dat de Oostzee en door deze Duitschland voor een groot deel beheerschte, - want al mochten de Hanzesteden overwonnen hebben, het was toch nooit zonder angst dat zij den trotschen Danebrog wapperen zagen - door deze aansluiting ging ook op Zweden een deel der grootheid, der glorie over, die zijn hem vooruitgestreefden mededinger omgaf, en van uit het donker, dat hem tot nog toe omringd had, kwam nu ook deze staat plotseling in het licht van invloed en aanzien. Toen Filips II Portugal veroverde, maakte hij inbreuk op al de tradities van een machtig, edel volk; hij verbrak een geschiedenis wier daden ook de historiebladen der overige volken vulden; hij riep geen verborgen krachten te voorschijn, maar verstoorde de sedert lang aanwezige; hij ontnam het een roemrijk bestaan en gaf het der vergetelheid prijs; Margaretha's gift aan de natie wier zelfstandigheid zij te gronde richtte, was een plaats in de jaarboeken van Europa, al zou ze deze plaats ook hoofdzakelijk juist door den tegenstand verwerven, waarmede ze zich aan het juk der door haar opgelegde heerschappij trachtte te onttrekken. Het is om die reden, dat een korte beschouwing der voornaamste oorzaken, welke tot zulk een gewichtige gebeurtenis leidden, en der hoofdpunten, waarop zij rustte, aan elke verdere schets der Noordsche geschiedenis moet voorafgaan; alvorens de gevolgen, die de unie van Calmar gedurende meer dan anderhalve eeuw voor Zweden had, te vermelden, is het noodig met een enkel woord van haarzelve en de persoon harer bewerkster te spreken. Margaretha van Denemarken zag omstreeks het jaar 1350 het levenslicht. Haar vader, koning Waldemar Atterdag, heeft noch in de Zweedsche historie, noch in die van zijn eigen land, een gunstig aandenken achtergelaten. Wanneer {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Dalin 1) van hem zegt, dat hij de duurste eeden slechts voor kinderspel nam en zich nooit vriendelijker voordeed, dan wanneer hij bedriegen wilde, bevestigen zijn daden dit oordeel maar al te zeer. Huichelarij, baatzucht, wreedheid, trouwbreuk en moord vormen de lange lijst eener aan misdaden rijke regeering en het is dus geen vleiend getuigenis, dat dezelfde schrijver zijner dochter Margaretha geeft, als hij verklaart, dat zij veel van den listigen aard haars vaders geërfd had. 2) Intusschen niet alleen zijn sluwheid, ook zijn talent was dan op haar overgegaan, een talent dat zich reeds vroeg deed bespeuren. Zonder schoon te zijn - haar verschijning was donker en zoo mannelijk, dat koning Waldemar te zeggen placht, dat de natuur zich in haar vergist had, toen ze haar tot een vrouw, in plaats van tot ‘een kerel’ schiep, - bezat zij in hooge mate het vermogen om door geest en, zoo haar trots dit toeliet, door vriendelijkheid te bekooren. De vele gezegden, die van haar bewaard zijn, getuigen alle van een groote gevatheid in antwoorden en van een scherpen spot, die nog meer bewondering zouden wekken, indien men vergeten kon, dat ze van de lippen eener vrouw kwamen. Haar opvoeding was volgens de eischen van den tijd zeer berekend op wat men vroomheid noemde, maar wat beter rechtzinnigheid en kerkelijkheid geheeten had; een dochter der vermaarde heilige Brigitta, vrouwe Martha Algotson (Grip), was met haar opleiding belast geweest en bleef ook nog na haar huwelijk over haar waken, zoodat de jeugdige koningsdochter reeds zeer vroeg die beginselen van eerbied voor de kerk in zich opnam, welke haar later den naam: ‘moeder der geestelijkheid,’ deden verwerven. Zij ging in haar tiende jaar, toen de staatkunde haars vaders, bij een samenkomst met den Zweedschen koning Magnus te Koppenhagen, haar aan diens tweeden zoon Häkan, den erfgenaam der Noorweegsche kroon, verloofde. De leeftijd des bruigoms was 21 jaar, maar de Noorwegers hadden hem, ontevreden over het bewind van Magnus, reeds in zijn twaalfde tot diens mederegent benoemd en hem de opvolging in hun land verzekerd, zoodat de jonge bruid terstond het {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruitzicht op een koninklijken titel bezat, al was het dan ook slechts die van 't minst aanzienlijke der drie rijken. In Zweden moest de kroon aan zijn ouderen broeder Erik komen, een bewijs dat de gedachte der vereeniging dezer twee staten, zooals zij onder Häkan's vader bestond, geenszins, gelijk sommigen beweren, bij de twee volken geliefd was, maar dat zij integendeel er op uit waren deze, waar zij reeds aanwezig was, te vernietigen; hoeveel verder moest dus nog wel het denkbeeld eener verbinding met het gehate Denemarken hun liggen! Toch schijnt Waldemar dit plan reeds nu te hebben gekoesterd, en Margaretha ook daarin de erfgenaam en uitvoerster zijner meeningen te zijn geweest; althans de ijver waarmee hij sedert lang tweedracht aan het Zweedsche hof had gestookt en Zweedsche landen onder Deensche heerschappij had zoeken te brengen, nam door deze verloving, die hem de mogelijkheid eener volkomen unie opende, nog toe. Het was voornamelijk prins Erik, 1) Häkans oudere broeder, op wiens verwijdering hij zijn oog gericht had. Deze, jong, schoon en dapper, was de lieveling des volks, een geluk hetwelk, treurig om het te zeggen, hem tot een voorwerp van haat en ijverzucht voor zijn beide weinig beminde en zeker ook weinig liefde verdienende ouders maakte. Waldemar's ophitsingen bliezen het smeulende vuur der tweedracht tot open oorlog aan. Op het verlovingsfeest zijner dochter werden de noodige afspraken gemaakt, en korten tijd daarna viel de trouwelooze Deen met een leger in Schonen. Voor ditmaal echter gelukte zijn plan nog niet. Erik snelde met eenige in haast verzamelde troepen toe en zuiverde zoo spoedig het rijk, dat Waldemar niet alleen gedwongen werd zich terug te trekken, maar koning Magnus, om zich met zijn zoon te verzoenen, ook de verbinding tusschen Häkan en Margaretha opzeide en dezen met de schoone en beminnelijke Elisabeth van Holstein verloofde. Intusschen de listige vorst liet zich niet afschrikken. Koningin Blanka, Magnus' gemalin, die de macht, welke edele hoedanigheden haar zoon verleend hadden, door het offer van eer en plicht {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} meende te kunnen terugkoopen, verbond zich met hem, en nadat in November 1359 de vrede te Söderköping gesloten was, noodigde zij hem tot het kerstmaal des volgenden jaars met alle vriendelijkheid uit. Erik, van zijn gemalin vergezeld, gehoorzaamde gaarne en werd ook met groote voorkomendheid ontvangen; de ontaarde moeder echter, van deze gelegenheid gebruik makend, liet den zoon en diens vrouw een vergiftigden beker reiken, die aan beider leven een einde maakte en tevens aan al de verwachtingen van het land, dat na vele rampen onder de regeering van zijn beminden jeugdigen vorst voorspoediger dagen hoopte te vinden. 1) De verloving van Häkan met Margaretha werd op nieuw bevestigd en Waldemar met Schonen, Halland en Blekingen voor de vele aan Zweden gepleegde misdaden beloond, een daad die den zwakken koning Magnus de verachting van zijn geheele land en den bijnaam ‘Smäk,’ d.i. verminderaar, deed verwerven. Doch niet alleen in bittere woorden, spotliederen en andere teekenen van verachting (het volk spuwde op den grond waar zich de koning vertoonde) uitten de Zweden hun haat en {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ontevredenheid; het kwam spoedig tot sterker verzet. Een afschuwlijke wreedheid der Denen bracht het getergde land tot wanhoop, en uit die wanhoop tot zelfverdediging. De machtige stad Wisby was door Waldemar aangevallen, uitgemoord en daarna voor goeden prijs verklaard. Noch Zweden, noch de Hanzesteden, waartoe Wisby behoorde, konden dit dulden. Men nam Magnus gevangen, huldigde zijn zoon Häkan als alleenheerscher en viel den Deenschen koning gemeenschappelijk aan. Deze werd geslagen, maar zijn listen deden hem een wapenstilstand van een jaar verwerven, en in dien tijd keerden de zaken met dat zeldzame geluk, dat hem altijd gediend had, opnieuw tot zijn voordeel. Elisabeth van Holstein, die volgens den wil der standen, ondanks de reeds eenmaal afgebroken verloving, in 1362 met den jongen vorst door een huwelijk bij volmacht verbonden werd, viel op haar reis naar Zweden in Waldemar's handen en werd tegen alle recht in vastgehouden, tot hij Häkan naar Koppenhagen gelokt en hem van deze verbinding zoo afkeerig gemaakt had, dat de jonge vorst zich voor de derde maal liet overhalen en in paschen van 't jaar '63 onder groot prachtvertoon zijn bruiloft met Margaretha vierde. Deze laatste daad van trouweloosheid bracht hem echter ten val. De Zweden hadden nauwelijks de tijding des huwelijks vernomen, of zij verklaarden Magnus, die door zijn zoon weder in vrijheid gesteld was en in wien zij den voornaamsten bewerker der gehate verbinding zagen, van den hem tot nog toe gelaten koningstitel vervallen en ook Häkan, als deel hebbend aan diens misdaden, het dragen der kroon onwaardig. Hertog Albrecht van Mecklenburg, door zijn moeder 1) aan het Zweedsche vorstenhuis verwant, werd daarop door de Standen tot koning verkozen en in 1364 gekroond. Magnus en Häkan, door de Denen geholpen, trachtten wel in het volgende jaar het verlorene te herwinnen, maar zonder baat; in den bloedigen slag bij Enköping werd Magnus gevangen genomen, en zijn zoon, zwaar gewond, vluchtte naar Noorwegen, alle hoop opgevend, toen ook zijn schoonvader kort daarna hem ver- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} liet. En ofschoon deze met zijn gewone verraderlijkheid hem later in '71 weder door verzekeringen van hulp tot een nieuwen strijd wist aan te sporen, was dit toch slechts eene ijdele spoedig opgegeven poging, zoodat Albrecht zich nu gedurende vele jaren in 't bezit van Zweden verheugen kon, terwijl zijn tegenstander genoodzaakt was zich met Noorwegen te vergenoegen, werwaarts heen te gaan ook Magnus na eenigen tijd werd toegestaan. Margaretha's jeugd was dus wel bewogen, al is het ook waarschijnlijk, dat zij weinig van de intriges begreep, die men voor haar toekomst smeedde. Zij was haar echtgenoot naar zijn rijk gevolgd en bracht hier haar eenigen zoon Olaf ter wereld, die ook in Denemarken, daar koning Waldemar geen andere mannelijke erfgenamen bezat, tot opvolger bestemd was. Van dezen tijd en van de eerstvolgende jaren wordt echter weinig wat haar betreft vermeld; alleen haar weldadigheid voor kerken en kloosters wordt hier en daar geroemd. Eerst met het jaar 1375, toen koning Waldemar na een door geluk begunstigde, maar overigens, zoowel voor zijn onderdanen als voor de hem onderworpen landen, hoogst wreede en onrechtvaardige regeering overleden was, treedt zij zelfstandig op den voorgrond om voor haar zoon het bewind te vorderen. Deze intusschen was nog een kind, en men moest dus een regentschap benoemen. Margaretha wist die waardigheid zich zelf te verschaffen. Zij vangt van dit oogenblik als 't ware haar staatkundige rol aan. Haar waakzaam oog ontdekt elke neiging tot weerspannigheid in haar rijk en weet ze nog in den kiem te verstikken; de geestelijkheid wordt door haar overvloedig begiftigd maar tevens in geheele onderwerping gehouden, en tegelijk bespiedt zij met onvermoeiden ijver elke beweging in 't naburige Zweden, dat zich in nuttelooze pogingen uitput, om den band der vreemde heerschapppij, die het reeds half gebonden houdt, te ontgaan, maar bij elke worsteling zich slechts te dieper in het net verstrikt, dat de staatkunde der sluwe vorstin gereed staat, zoodra de tijd gekomen is, over den gehaten vijand te werpen. Want Margaretha haatte Zweden, en moest het haten. De geschiedenis harer jeugd, de tradities van haar volk en geslacht, alles kon in haar borst slechts een gevoel van diepen wrevel, van wraakzucht wekken, die het uur der vergelding {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} met vreugde naderen zag. Wanneer Dahlmann 1) de unie van Calmar ‘de vreedzame schepping van haar tot verzoening geneigden geest’ noemt, klinken mij die woorden minder waarschijnlijk dan dat gezegde, hetwelk zij tot haar opvolger moet gericht hebben en dat haar verachting voor Zweden zoo scherp aantoont: ‘voed u van Zweden, kleed u van Noorwegen, maar verdedig u met Denemarken.’ 2) Denemarken zag in de landen zijner Scandinavische broeders, zooals reeds de oudste verhalen getuigen, weinig meer dan wingewesten of vazallenstaten, waarvan zich het door gelukkige ligging en omstandigheden snel beschaafde en machtig geworden Deensche rijk naar willekeur bedienen kon, maar wier bewoners het, al naar zijn belangen dit toelieten of verboden, met open of verholen minachting beschouwde. En had Margaretha oorzaak, andere gevoelens als haar onderdanen te koesteren? Waren het de Zweden niet, die haar echtgenoot onttroond, verwond, op de vlucht gedreven hadden, door wier opstand de gewenschte vereeniging der drie landen onder haar zoon verijdeld was, en kon de vrouw, de moeder, deze beleedigingen vergeven? Of zoo zij werkelijk, gelijk sommigen beweren, maar al te weinig vrouw en moeder geweest is, kon de vorstin dan zonder wrevel aan den smaad der nederlaag bij Enköping, aan het vernederende verdrag van '71, dat haar echtgenoot tot eeuwigdurenden afstand der rechten op Zweden gedwongen had, denken? Waarlijk niet in haar karakter lag zulk een vergiffenis. Neen, Zweden kon voor haar inderdaad slechts de vijand zijn, naar wiens onderwerping zij streefde om hem, eenmaal onderworpen, als de mijn te gebruiken, waaruit haar meer begunstigde landslieden nieuwe schatten konden graven, een lot waarheen 't thans met rassche schreden op weg was. Want ook Albrecht's regeering had den toestand van 't ongelukkige land niet verbeterd. Op den Deenschen invloed onder Magnus was de Duitsche evenzeer gehate heerschappij gevolgd. Een koning die, zelf vreemdeling, zich ook met vreemdelingen, voor hem landgenooten, zocht te omringen, krenkte den trots van 't op zijn vaderland zoo fiere volk; ongehoorde lasten voor feesten (b.v. bij zijn tweede huwe- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk), een weinig zedelijk leven, dit alles verbitterde de natie en, wat in die tijden van meer belang was, stemde ook den machtigen adel ten gunste der verandering, die Margaretha in 't geheim voorbereidde. De voornaamste edelen, ontevreden over de begunstiging der Duitschers, die de koning aan hen voortrok, lieten zich door de hoop op betere tijden, door Deensche beloften, door eerbewijzen en goud voor haar winnen. Zweden was Deensch geworden, eer de mogelijkheid eener vereeniging was opgekomen in de harten van het meerendeel der Zweden, die onbewust zoo ijverig voor de bedoelingen hunner listige vijandin werkten. Een sterfgeval, dat juist om dezen tijd plaats greep, kwam haar hierbij te hulp. In 't jaar 1386 was een der aanzienlijkste Zweedsche grooten, de edelman Bo Jonson, overleden, en de kasteelen, zooals Calmar, Nycöping, Abo enz. die hij in bezit gehouden had, waren voor 't meerendeel in handen van Deensch gezinde edelen gevallen, die deze sleutels van hun rijk twee jaren later, toen koning Albrecht zich er meester van wilde maken, aan Margaretha overgaven, haar tegelijk om bijstand tegen hunnen vorst verzoekend. De sluwe heerscheres echter hield zich alsof de zaak, waartoe dit aanzoek de eerste stap was, geheel buiten haar bedoelingen lag; zij weigerde het aan te nemen, en de last eener nieuwe machtsvermeerdering scheen voor haar, die reeds de zorg over twee groote staten dragen moest, al te zwaar. Want het gezag, dat zij als regentes voor haar zoon zoolang metterdaad gevoerd had, was haar nu ook in naam toegekend. Koning Olaf, haar eenig kind, was in den bloei zijner jeugdige kracht gestorven. Ofschoon vreemde geruchten over zijn plotselingen dood in omloop waren, ja enkelen Margaretha zelf beschuldigden hem uit eerzucht te hebben omgebracht, zoo schijnen deze toch alleen in Noorwegen geheerscht te hebben; ze werd althans reeds eenige dagen na zijn begrafenis door de Standen des Deenschen rijks wel niet tot koningin, welke waardigheid geen vrouw bekleeden mocht, maar toch tot heerscheres onder den titel: Vrouw, vorstin en voogdes van Dacië gekozen. 1) Over 't algemeen schijnt zij in Dene- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} marken zeer bemind te zijn geweest, waartoe de nationale ijdelheid, die zich door de gedachte eener heerschappij over Noorwegen en misschien wel ook over Zweden gevleid voelde, zeker zal hebben bijgedragen; doch ofschoon in deze staten niet geliefd, stemden toch ook de Noren na eenig aarzelen en later dan de Denen in deze keuze toe; ja, daar bij hen de vrouwelijke regeering door Häkan Halegg ingevoerd was, 1) verkreeg Margaretha hier zelfs den titel van koningin. De genegenheid, die haar zoon onder hen genoten had, verwierf zij echter nooit; zijn snelle dood bleef altijd donkere vermoedens tegen haar opwekken. Wat hiervan intusschen ook zij - en het zou moeielijk zijn, eenig licht in dit duister te brengen, - zij was tot vorstin van beide rijken verklaard en scheen geen verlangen naar Zweden te koesteren. Dit alles geschiedde evenwel, zooals Dalin, haar hevige tegenstander, beweert, slechts om de snaren later zooveel te hooger te kunnen spannen. Het was haar niet genoeg de beschermheer der Zweden te heeten, onder welken naam zich de edelen tot haar gewend hadden; zij wilde koningin der Gothen genoemd worden, en om hen daartoe te dwingen weigerde zij hun hardnekkig elken krachtigen bijstand, hoewel zij het aan beloften en voorspiegelingen der heerlijke tijden, die men onder haar bewind genieten zou, zoo min als aan de uitdeeling van geld ontbreken liet. Dat dit weigeren en dralen haar ernst was, schijnt geen der Zweedsche geschiedschrijvers aan te nemen; zij schrijven het allen slechts aan staatkundige oogmerken toe; bij haar eigen volk echter, en ook bij vreemde beoordeelaars, heeft men haar van 't verwijt, zich den Zweden op deze wijze met geweld als koningin te hebben opgedrongen, zooveel mogelijk gezuiverd, zelfs op gevaar af dat haar verdiensten omtrent het stichten der hun zoo welkome unie daardoor verminderen konden 2). {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch ernst of voorwendsel, haar aarzelen en afwijzen had in elk geval het gewenschte gevolg. Op palmzondag van 't genoemde jaar sloten zij een overeenkomst met haar, waarbij zij Margaretha als koningin erkenden en haar niet alleen al de burchten van Jonson maar ook nog drie andere kasteelen afstonden, welker bezit haar vasten voet in Zweden vatten deed. Zij van haar kant beloofde: ‘de Standen van 't rijk, geestelijke en wereldlijke, in hun vrijheden en rechten te handhaven, hen tegen Albrechts geweld te helpen, en naar des Zweedschen rijks wetten te regeeren enz.’ - Tot dit besluit der edelen gaf ook de Zweedsche rijksraad weinige weken later zijn toestemming. Al deze zaken waren in zulk een stilte geschied, dat Albrecht eerst korten tijd vóór die verklaring welke hem de kroon ontroofde, van de mogelijkheid dezer daad overtuigd werd en op de middelen tot afwering van 't gevaar begon te denken. Hij snelde naar Duitschland en bracht hier een aanzienlijk leger bijeen, waarmee hij zijn vijandin binnen zoo korten tijd hoopte te verslaan, dat hij zwoer zijn hoofd niet eer {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} met den koninklijken hoed te bedekken voor hij haar verdreven zou hebben, welke eed hem den spotnaam: ‘Koning hättelös’ 1) verwierf. In de domkerk te Upsala kan men nog den twee el langen slijpsteen zien, dien hij Margaretha ten geschenke zond, met het honende verzoek, hierop haar naalden te slijpen, een krenking die hem spoedig berouwen moest. 2) Want de Deensche koningin antwoordde niet met gelijke spotternij, maar met daden. Zij trok Zweden binnen en belegerde een der versterkte plaatsen van haar tegenstander, die tot ontzet opgerukt zich bij Falcöping door haar leger tot den slag genoodzaakt en met zijn gansche heir daarin overwonnen zag. Het was een bloedige, aan beide kanten met de verbittering des burgeroorlogs gevoerde strijd; immers een Zweedsch veldheer voerde de Deensch-Zweedsche troepen tegen zijn eigen landgenooten aan; 3) maar de zege besliste volkomen ten voordeele van Margaretha. Albrecht en zijn zoon zelf vielen in de handen der overwinnaars. Zij werden naar Lödöse (of Bahus) gebracht, waar zich de triomfeerende vorstin bevond, en het stilzwijgen, dat deze tot nog toe op de schimpredenen van haar vijand bewaard had, werd nu op voor hem bittere wijze verbroken. Het is een van weinig teergevoeligheid getuigende trek in haar karakter, dat zij door het bewustzijn der zegepraal nog niet voldaan, haar macht op wreede wijze aan den overwonnene uitliet, en een wraak, die zij op een oogenblik dat de uitslag nog onzeker was scheen te versmaden, thans aan den weerlooze koelde. Voor de vrouw, die nu drie kronen op haar hoofd bevestigd zag, moest de gedachte, als meesteres tegenover den man te staan die, na met zooveel verachting van haar gesproken te hebben, thans aan haar genade overgeleverd was, een zoo groote triomf zijn, dat persoonlijke verbittering er voor had moeten wijken; maar tot die natuurlijke edelmoedigheid wist Margaretha zich niet te verheffen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Met honenden spot ontving zij, van de haren omringd, den ongelukkigen koning, wien deze ééne dag kroon, macht en eer ontroofd had. Onder het gelach zijner vijanden liet zij hem tot herinnering aan zijn eed een zotskap opzetten 1) en hem met nog anderen smaad overladen, dien de kieschheid niet veroorlooft hier mee te deelen, maar waaruit blijkt, dat ook deze groote vrouw niet vrij van zwakheden was, die ofschoon door een geschiedschrijver van naam 2) als ‘vrouwelijk’ gekenmerkt, toch gelukkig nooit tot eer van haar geslacht gerekend worden. Dit was echter nog slechts het begin harer wraak. Nadat men Albrecht in de gevangenis gevoerd had, liet zij hem, om zijn toestemming tot eenige door haar gestelde voorwaarden te verkrijgen, zoo onbarmhartig pijnigen, dat ten laatste de slotvoogd zelf haar de gehoorzaamheid weigerde en niet meer wilde voortgaan. 3) Daarop werd de beklagenswaardige vorst naar Lindholm gevoerd, waar hij bijna zeven jaar in ketenen gevangen was. Margaretha maakte dus wel van haar zegepraal gebruik, al was het ook vooreerst slechts tot botviering aan haar lang gekoesterden haat, en al moest Zweden nog verscheidene jaren van verwoesting en regeeringloosheid verduren, eer zijn zoogenaamde beschermster goedvond het de zegeningen van haar bestuur deelachtig te doen worden. Zij bleef namelijk in den eersten tijd na de overwinning van Falcöping geheel werkeloos, liet de Duitschers, die in Stockholm een bloedbad aanrichtten, nauwelijks minder groot {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} dan dat hetwelk later in de Noordsche geschiedenis dien beruchten naam voert, vrijelijk moorden en plunderen, en vergenoegde zich, wat 's lands regeering betreft, met het heffen van belastingen 1), die het uitgeputte rijk nog krachteloozer maakten, dan het reeds was. Eerst toen de nood al te hoog begon te klimmen, kwam zij met nadruk tusschenbeide, en wist deels door geweld, deels door list en onderhandeling, Mecklenburg en de Hanzesteden, die Albrechts partij gekozen hadden, af te weren, ofschoon het nog tot 1398 duurde, vóór Stockholm haar door de Duitschers overgegeven werd. Zij had de hoofdstad intusschen niet meer noodig, daar het overige land zich haar reeds geheel onderworpen had, en zoo liet zij deze overgaaf in alle rust haar tijd hebben, om haar gewichtiger plan, de vereeniging der drie staten, te beter ten uitvoer te kunnen brengen. Van de oorkonde, die haar als Zwedens koningin erkende, is reeds vroeger gesproken. Zij had de drie volken daardoor feitelijk onder één bestuur gebracht. Het was echter slechts een toevallige loop der omstandigheden, die dit bewerkt had, en haar dood zou misschien den pas gevlochten band spoedig verbreken. Het kwam er op aan, dien zoo vast te maken, dat ook haar sterven er geen invloed op zou kunnen uitoefenen. Met Denemarken en Noorwegen was dit reeds het geval, thans moest ook Zweden aan haar plan dienstbaar worden gemaakt. Daar zij na Olafs dood kinderloos en niet geneigd was een tweede huwelijk aan te gaan, hadden de Standen der bovengenoemde rijken een achterneef van haar, den hertog Erik van Pommeren, dien zij nog zeer jeugdig aan haar hof genomen had, tot opvolger verkozen, 2) tegelijk bepalend dat deze, zoodra hij tot mondigheid gekomen was (de gevorderde leeftijd bedroeg 18 jaar), zelf de regeering, al ware het ook onder haar toezicht, op zich nemen zou. Deze laatste verordening mocht haar onaangenaam zijn, de waar- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlijkheid dat de onder haar oogen opgevoede en daarenboven in '96 eerst veertienjarige prins zich ook later geheel aan haar onderwerpen zou, lag te zeer voor de hand, om haar in groote onrust te laten, en zoo besloot zij dan, hem ook de kroon van Zweden te verschaffen. In hun wrevel tegen Albrecht hadden de edelen haar, in geval zij der regeering moede zou zijn, het recht toegestaan, een opvolger te kiezen, en ofschoon zij thans deze belofte gaarne vergeten hadden, waagden zij het toch niet op haar aandringen, op haar persoonlijke vermaningen doof te blijven; in Juli '96 werd Erik plechtig als toekomstige koning der drie rijken erkend. De groote stap tot de vermaarde vereeniging was hiermede gedaan; wat nog volgen moest was betrekkelijk slechts een vraag van vorm en tijd; na zooveel concessiën kon Zweden ook de laatste nog wel inwilligen, te meer daar zij, die nu haar wensch nog in een vriendelijk verzoek kleedde, in geval van weigering dien als onverbiddelijk bevel geven kon. Op den tienden Juli van 't volgende jaar werd Erik te Calmar gekroond. De voornaamste, zoo geestelijke als wereldlijke heeren waren daartoe uit de drie landen bijeengekomen; een algemeen gevoel van uitputting, van behoefte aan vrede en, om dien vrede tegen machtige naburen, zooals vooral de Duitsche Hanzesteden, mogelijk te maken, aan onderlinge aaneensluiting vervulde de gemoederen; geen tijdstip kon gunstiger gekozen zijn om een verbond tot stand te brengen, en tien dagen later, op St. Margaretha's dag, werd ook werkelijk die in de geschiedenis zoo beroemde unie gesloten, welke men naar de plaats harer stichting de unie van Calmar genoemd heeft. Haar hoofdzakelijke bepalingen waren: 1. Dat alle drie rijken voor eeuwig vereend zouden zijn en onder één koning staan. 2. Dat bij eens konings dood geen der staten afzonderlijk, maar alle in gemeenschappelijk overleg een nieuwen beheerscher zouden kiezen, waarbij altijd de zonen van den vorst begunstigd moesten worden. 3. Dat elk rijk naar zijne eigene wetten, zooals ze op dien tijd bestonden, zou geregeerd worden. 4. Dat een oorlog van 't eene rijk ook voor de beide andere staten gelden zou. 1) Tevens werd nog bepaald, dat {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} al wat Margaretha beval eeuwig zou blijven bestaan en alle drie volken haar recht beschermen zouden. De trotsche vorstin had haar doel bereikt. En voorwaar, 't was een werk, dat haar hart met trots vervullen moest, het werk dat op dien vermaarden 20sten Juli 1397 zijn bekrachtiging vond. Zij, de vrouw, door haar sekse zoo 't scheen van elke regeering uitgesloten, in een tijd levend die haar geslacht niet dan gehoorzamend, dan dienend kende; zij, die haar eigen rijk slechts volgens een zeer te betwijfelen recht beheerschte; zij had het plan volbracht, waarvoor sterke mannen hun kracht te kort zagen schieten. Wat de listige Waldemar, wat haar dappere echtgenoot Häkan, die toch de erkenning der Zweden reeds bezat, te vergeefs beproefd hadden, dat bracht zij, de niet erkende, de door een vreeselijke beschuldiging, misschien de vreeselijkste die eener moeder gedaan kan worden, bevlekte vrouw, ten uitvoer, en men zou het den Denen vergeven kunnen, wanneer zij de woorden van een harer Zweedsche beoordeelaars 1) ‘dat zij nog gelukkiger den groot was,’ aldus veranderden: ‘dat zij zoo gelukkig als groot was, daar de wijze, waarop zij dit geluk te gebruiken wist, getuigde dat zij het ook verdiende.’ Zeker, meer dan het vermogen om van omstandigheden partij te trekken, een gaaf die duizenden bezeten hebben, toont zich in haar gedrag de gaaf om de omstandigheden te scheppen, die ja haar tegenstanders vooruit hadden kunnen zien en daarmee vermijden, maar die dezen of niet bemerkten of verwaarloosden, en die alleen zij met vaste hand wist te weeg te brengen. Het was niet dan haar recht, wanneer haar landgenooten met dankbare bewondering tot haar opzagen en deze ook op haar nagedachtenis overbrachten. De nadeelige gevolgen, die deze unie later ook voor Denemarken zelf hebben zou, lagen zeker ver buiten haar gedachten en bedoelingen; daarenboven, het zou onrecht wezen haar al de rampen toe te schrijven, die de onbekwaamheid harer opvolgers bewerkte, en wanneer men haar arbeid, in den tijd waarin die tot stand kwam en met al de bezwaren daaraan verbonden, overweegt, zal geen onpartijdige {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} beoordeelaar haar een geest ontzeggen, die zelfs zonder een haar zoo gunstig gezind lot tot groote dingen in staat zou geweest zijn, en zal men den triomf begrijpen, dien haar eigen eerzucht en die van haar volk in deze vereeniging vierden. Van haar volk, zeg ik. Dat zij in de unie van Calmar, zooals enkele Denen gemeend hebben, ook Zwedens belang op het oog had, wordt door de voorafgaande gebeurtenissen te zeer weerlegd om hier nogmaals een betoog te vorderen, en is zelfs door de Zweedsche stichters dier verbinding nimmer geloofd. Zij wisten, dat hun zegel aan die oorkonde ook 't zegel op hun onderwerping was; maar zij wisten tevens dat die onderwerping het eenige middel kon zijn om hun land tot rust te brengen, en zoo onderteekenden zij, niet uit overtuiging van haar heilzaamheid maar uit overtuiging van haar noodzakelijkheid. En inderdaad, het doel van rust werd volkomen bereikt. Gedurende eenige jaren althans genoot Zweden een kalmte, zooals het die sedert lang niet gekend had. De hartstochten van strijd en partijzucht hadden zich gelegd, de teugellooze adel kromde zich onder den schepter eener vrouw, die meer man was dan zij allen, en geen oproerige benden van vreemd krijgsvolk doortrokken meer plunderend en verwoestend zijn schoone landouwen. Zoo er immer een tijd was, waarin zich een vorstin in de harten harer onderdanen een onvergankelijk gedenkteeken kon oprichten, waren het deze dagen van vrede, die op een langen verwoestenden strijd volgden. Dat Margaretha van deze gelegenheid geen gebruik maakte, is het sterkste bewijs - om van iets, dat zooals gezegd is eigenlijk geen bewijs meer behoefde, er nog een te geven, - dat het waarlijk geen verzoening der twee vijandige volken was, die zij bedoelde, maar wel degelijk de heerschappij van 't ééne, machtige en bevoorrechte over den zwakkeren, gehaten nabuur. Tegen hare overeenkomst van 't jaar 1389 in, waarbij zij beloofd had geen vreemdelingen in het bestuur van Zweden te brengen of Zweedsche kasteelen in hun handen te geven, vertrouwde zij thans alle burchten aan Denen toe, en antwoordde op de daarover gedane klachten en herinneringen aan haar schriftelijk gegeven beloften met den spottenden raad: ‘bewaart gij maar zorgvuldig mijne brieven, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ik zal uwe vestingen wel bewaren.’ 1) Ook de Zweedsche geestelijkheid vond bij haar regeering niet die baat, welke zij verwacht had. Margaretha was wel zeer aan de kerk gehecht, maar de priester kende toen nog niet het gebod, dat, hem geen eigen vaderland toestaande, op Rome als zijn algemeen vaderland wees, hij werd nog bovenal een burger van zijn volk gerekend, en zoo betoonde zich diezelfde vorstin, die in Denemarken bijna als heilige vereerd werd, in Zweden zoo willekeurig, dat men haar daar ter helle verdoemde. Haar belastingen waren daarenboven niet minder ondraaglijk dan die van haar voorganger, en ofschoon zij in een schrijven van 't jaar 1403 de natie om vergeving voor de lasten vraagt, schijnt deze bede niet zeer ernstig te zijn geweest, daar zij kort daarop een nieuwe schatting van het verarmde volk hief. Haar inmenging in de twisten van Sleeswijk-Holstein zal tot deze buitensporige eischen wel medegewerkt hebben; het was een ondernemen waaraan zij groote sommen besteden moest; de verkwisting van den tot opvolger aangenomen Erik schijnt er nog meer toe te hebben bijgedragen. Deze was namelijk met het jaar 1401 mondig geworden, en had dus volgens de gesloten overeenkomst het bestuur onder haar leiding aanvaard. Een jonge koning wekt, vooral wanneer de voorafgegane regeering niet aan de wenschen der onderdanen beantwoordde, gewoonlijk grootere verwachtingen op dan met redelijkheid bevredigd kunnen worden; bij dezen vorst echter bestond er geen zoodanige hoop. Reeds op nog zeer jeugdigen leeftijd had zijn gedrag stof tot bittere verwijten gegeven; zijn losbandigheid was bekend, en niet minder geldgierig dan Margaretha besteedde hij de opbrengsten van 't land tot lage vermaken, waar zij er tenminste een staatkundig gebruik aan gaf. Eén ding echter verwachtte men niet van hem, dat de alleen door haar gunst uit zijn vergetelheid opgenomen, door haar beleid aan 't hoofd van drie aanzienlijke rijken geplaatste, onbeteekenende jongeling van zijn macht het eerst gebruik zou maken om ze tegen zijn weldoenster te keeren. Toch was dit het geval. Erik bevond zich niet zoodra aan 't hoofd van den staat, of hij begon ook de voogdijschap der koningin als een lastigen band te beschouwen, die hoe eer {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe beter gebroken moest worden. Wat zij den Zweden gedaan had, deed hij haar terug; hij vergold haar vertrouwen met ondank; haar maatregelen, ofschoon, zooals de onbeduidendheid meestal in onwillige hulde aan het talent moet doen, ook door hem later gevolgd, werden belemmerd en tegengegaan; zonder betere doeleinden in de plaats te kunnen stellen, doorkruiste hij de hare. De bovengenoemde twisten met Sleeswijk-Holstein gaven hem daartoe de eerste gelegenheid. Het beperkte bestek eener schets verbiedt mij nader op de oorzaak of het recht dezer twisten in te gaan; de gronden er van berusten in een erfopvolging die hier van geen belang is; alleen dit zij gezegd, dat Margaretha's eerzuchtige geest ook hier een nieuwe verovering dacht te maken en het door Denemarken sedert lang begeerde hertogdom bij haar rijk wilde voegen. 1) Zij zelf hoopte dit langs vreedzamen weg te bereiken; Erik echter verhinderde zulks. Zoo 't heette om een zijner ‘lieve moeder Margaretha’ aangedane beleediging te wreken, viel hij in 1409 plunderend en moordend in 't land. Hoe ernstig hij het evenwel met de wraak meende, toont een kort daarop gepleegde daad ten duidelijkste. Onder hen die, naar men zegt, bij de koningin in te groote mate genoten wat zij den Zweden anders te karig gaf, haar gunst, behoorde ook een Zweedsche edelman, Abraham Brodersohn, wiens invloed Erik sedert lang benijdde. De oorlog, waaraan ook deze deelnam, gaf den jongen koning gelegenheid zich van hem te ontslaan; wegens slecht bestuur der krijgszaken aangeklaagd, liet hij zonder verder onderzoek den gunsteling vatten en onthoofden. Margaretha was diep gekrenkt. Om haar geliefde te eeren, liet zij te Lund een kapel bouwen, waarin voor hem zielmissen moesten gelezen worden, en waarin ook zij na haar dood jaarlijks herdacht wilde zijn, een daad die aan 't geheele land haar afkeuring toonen moest, en een verzekering van de onschuld des overledenen zijn. De eerzuch- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} tige vrouw, die zoo lang onbeperkt geheerscht had, moest inderdaad met bitterheid den smaad gevoelen haar gezag aangedaan, dubbel bitter van dezelfde hand waarin zij den schepter gedrukt had, en de dorre woorden der kroniek, die van haar hevige smart gewagen, krijgen bijna iets treffends, wanneer men bedenkt dat het haar met weldaden overladen bloedverwant was, wiens ondank haar die wond sloeg. Toch kon zij den schuldige niet straffen. De levensavond der eens door het geluk zoo begunstigde hulde zich in sombere wolken. De oorlog met Holstein was ongelukkig, eene felle ontevredenheid begon zich in de drie rijken tegen Erik te uiten. Margaretha zag haar zoo 't scheen voor alle eeuwigheid bevestigd werk reeds nu bedreigd, en om de unie van Calmar te redden was zij genoodzaakt elke persoonlijke grief te vergeten; zij zelf begaf zich naar Holstein, en trachtte hier door wijs beleid weer goed te maken wat de onbekwaamheid van Erik bedorven had. Het gelukte haar ook een wapenstilstand te bewerken, en van beide kanten werd tevens bepaald, hun strijd aan de beslissing des Duitschen keizers te onderwerpen. Dit was de laatste daad der Noordsche Semiramis. Het was haar niet gegund naar Denemarken terug te keeren en ook hier de gemoederen te verzoenen; op haar schip in de haven van Flensburg tastte een plotselinge ziekte (men zegt: de toen heerschende pest) haar aan en sleepte de nog krachtige vrouw ten grave. Zij stierf op een oogenblik, dat meer dan ooit haar sterke hand scheen te vorderen, en in 't midden harer werkzaamheid; onder haar eigen volk zeer beklaagd, onder de vreemde natiën gevreesd en bewonderd. Na al het voorafgaande is het wel nauwelijks noodig een oordeel over haar karakter te vellen. Gelijk de meesten vorstinnen, die den schepter gevoerd hebben, vergat ook zij haar geslacht, en nam dit in de beoordeeling der nakomelingschap, die deze minachting niet vergaf, zijn wraak. Haar fouten als vrouw werden door haar laatste levensjaren bestraft, haar fouten als vorstin hebben in volgende geslachten strenge rechters gevonden. Één ding echter erkennen allen: het duurde eeuwen vóór de natuur zich in een Margaretha van Denemarken herhaalde, en onder het nu komende bestuur wenschten zelfs haar vijanden dikwijls den helderen geest terug, die in den chaos van twist en oproer, al was 't ook {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} op harde wijze, voor 't eerst de orde der wet had weten te brengen. Ook zonder het gedenkteeken, dat te Roeskilde voor haar werd opgericht en van haar daden verhaalt, zou haar naam in herinnering blijven. 1) Ik heb de regeering dezer merkwaardige koningin, vooral tot aan de vereeniging der drie rijken, hier, tot juister begrip van 't volgende, misschien eenigszins uitvoeriger behandeld dan de vorm eener vluchtige aanstipping van voorname feiten schijnt te gedoogen; over het bewind van haar opvolger kan ik des te korter zijn. Erik XIII of Erik van Pommeren, zooals hij gewoonlijk genoemd wordt, was nu de éénige gebieder der Noordsche staten. Hij erfde een rijk bijna even uitgestrekt als dat geweest was, hetwelk eens aan de bevelen van Waldemar den heerlijke gehoorzaamd had, een rijk dat de Oostzee en den Sond beheerschen kon en slechts een vorst noodig had, in staat zijn krachten met bekwame hand te leiden, om een der eerste machten van Europa te worden. Ook stond Erik een vrouw ter zijde, wier edele hoedanigheden en doorzicht zijn eigen zwakheid hadden kunnen steunen en vergoeden, zoo hij er maar gebruik van had willen maken; de Engelsche prinses Filippa, dochter van koning Hendrik IV. 2) Deze echtverbìntenis was in 't jaar 1406 door Margaretha tot stand gebracht, en behoorde tot de gelukkigste daden der ontslapen vorstin. Filippa bezat bij al de voorrechten van lichamelijke schoonheid een karakter, welks beminnelijkheid bij Zweden en Denen om strijd geroemd wordt. Zij had den levendigen geest haars grooten broeders, wiens beeld Shakespeare zoo heerlijk schetste, met vrouwelijke zachtheid gepaard, en was haar echtgenoot bij al zijn krenkingen, die dikwijls in grove mìshandelingen ontaardden, bij al zijn fouten, een immer getrouwe en liefhebbende gade, die gedurende haar kortstondig maar aan smarten rijk leven nooit ophield voor zijn belangen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} te waken, waar hij zelf die verwaarloosde, en zijn wangedrag met den sluier harer eigen voortreffelijkheid te bedekken. Het is dus te beklagen, dat Erik haar geen grooteren invloed toekende en, zooals Dalin zegt, 1) de regeering niet liever aan haar overliet. Toch hield zij door den eerbied voor haar persoon de ontevredenheid, die na Margaretha's dood reeds zeer spoedig scheen te zullen uitbreken, nog in toom en wist het aanzien van den vorst ten minste eenigermate te bewaren, een hulp die deze wel noodig had. Een aan misslagen rijkere regeering dan die van Erik XIII zal moeilijk te vinden zijn. Met de macht der drie aanzienlijkste Noordsche rijken (Rusland immers telde nog niet mee), met de hulp der aan hem verbonden Hanzesteden en de erkenning zijner rechten door den Duitschen keizer gewapend, gelukte het hem, in een meer dan twintigjarigen oorlog, met inspanning aller krachten, niet eens het kleine Sleeswijk, Holstein te onderwerpen, en was hij bij den in 1435 gesloten vrede genoodzaakt in alle hoofdpunten aan de eischen zijner vijanden te voldoen. Een zoo langdurige en smadelijke oorlog, welks uitkomst daarenboven, zelfs in het gelukkigste geval, alleen voor Denemarken van nut kon zijn, moest de stemming der Zweedsche gemoederen, die om een hun ten eenenmale onverschilligen krijg hun land door vreemde kapers verwoest zagen en hun geld weggaan maar nimmer terug komen, 2) niet verbeteren. Dat Erik onmiddellijk na Margaretha's dood eenige der door haar aangestelde tirannieke voogden afzette en andere niet onverstandige maatregelen nam, verwierf hem wel een aanhang onder het volk, maar dit goede kon toch tegen al het nadeel, door den Holsteinschen strijd berokkend, niet opwegen. 3) Ook werden voor sommige naar redelijkheid verminderde eischen zooveel nieuwe belastingen in de plaats gebracht, dat de toestand er over 't geheel genomen meer door verergerd dan verbeterd werd, en de algemeene verarming velen, die vroeger tot de rijken en welgestelden hadden behoord, van huis en hof verdreef. Andere ongelukken dìe, ofschoon buiten de schuld des konings {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegen, in deze tijden van bijgeloof dikwijls aan een onbeminden heerscher werden toegeschreven, wierpen een nog donkerder schaduw over zijn toch reeds zoo weinig voorspoedige regeering. Zijn eerste jaar werd door een hevige pest gekenmerkt, die het geheele Noorden teisterde; daarop volgde in 1419 een brand, die Stockholm in de asch legde en waarbij vele honderden menschen het leven verloren. Ware koningin Filippa er niet geweest, Erik zou misschien reeds nu zijn kroon verloren hebben. Deze beminnelijke vrouw, die een toevlucht voor de armen en noodlijdenden genoemd wordt 1), vergoedde door haar weldadigheid al de afpersingen des konings en verschafte, zooveel in haar vermogen stond, den verdrukten hun recht. Toen Erik in 't jaar 1424 van een groote buitenlandsche reis, die hij naar aanleiding van een gelofte, door een bezoek te Jerusalem zijn in den Holsteinschen oorlog gepleegde wreedheden te boeten, ondernomen had, van geld ontbloot terugkeerde, en om dit te verkrijgen het volk een slechte voor 't grootste deel uit koper bestaande munt wilde opdringen, liet zij op haar eigen kosten zilveren penningen slaan en verhinderde daardoor dien voor den handel zoo hoogst nadeeligen maatregel. Ook in andere regeeringszaken stond zij hem helpend en verbeterend ter zijde, ja hij had alleen aan haar beleid en kloekmoedigheid het behoud zijner hoofdstad te danken. Van aangevallen en bedreigde partij hadden zich de Holsteiners, met de Hanzesteden vereend, zelf tot aanvallers en bedreigers opgeworpen. De laatste namelijk, ontevreden over den langdurigen strijd die haar handel dreigde te vernietigen 2), en ziende dat Eriks onbekwaamheid er geen eind aan zou kunnen maken, hadden zich bij zijn tegenstanders aangesloten, daar het haar slechts om den vrede, niet om het recht van een der strijdende partijen te doen was, en in 't jaar 1428 verschenen zij met een vloot van 260 schepen voor Koppenhagen. De koning, 't zij uit lafhartigheid, 't zij dat hij, de geringe genegenheid die zijn volk hem toedroeg kennend, voor een oproer vreesde, vluchtte en, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zich in 't klooster van Sora of Soröe 1) verbergend, liet hij de verdediging der stad aan zijn gemalin over. Deze vervulde haar zware taak met al den moed, die haren echtgenoot ontbrak. Het volk, dat haar beminde en in haar zijn steeds welwillende beschermster erkende, bewees bij deze gelegenheid zijn dank en ontving, door haar voorbeeld en hare toespraken tot geestdrift ontvlamd, de vijandelijke vloot zoo dapper, dat zij genoodzaakt werd onverrichter zake terug te keeren. Filippa's naam was na deze daad op aller lippen. Haar echtgenoot, die van Soröe naar Zweden gegaan was, zag zijn rijk door haar moed en getrouwheid gered; hij scheen alle oorzaak tot dankbaarheid te bezitten, maar zijn ijverzuchtig hart kon de eer, door zijn gemalin verworven, niet verduren. Een welgemeende doch ongelukkige poging van haar kant, om de Hanzesteden, vooral Stralsund, nog meer afbreuk te doen, gaf hem gelegenheid zich in al zijn ruwheid te toonen. De koningin had namelijk te dien einde een kleine vloot uitgerust die, door de vijanden verrast en te zwak om weerstand te bieden, bijna geheel verstrooid en genomen werd. Ofschoon ze met de beste bedoelingen bezield en aan den ongunstigen uitslag van 't gebeurde geheel onschuldig was, spaarde Erik, in Denemarken teruggekomen en de vernieling zijner schepen vernemend, der beklagenswaardige vrouw toch geen ruw en smadelijk verwijt, zelfs geen lichamelijke mishandelingen; welk wreed gedrag een hevige ziekte der koningin ten gevolge had en den kiem tot haar vroegen dood legde. Diep gekrenkt en zwak trok zich deze in 't klooster van Wadstena terug, om hier de weinige nog overige dagen van haar rampspoedig leven in eenzaamheid en weldoen, waarin zij nimmer rustte, door te brengen. Zij stierf den 5den Januari van 't jaar 1430, door haar geheele volk betreurd, een aandenken nalatend, waarop men den lof zou kunnen toepassen, eens aan een Hongaarschen vorst gegeven: ‘zij is dood, de rechtvaardigheid is met haar begraven.’ Men zegt, dat de koning na haar sterven over de bij haar leven gepleegde hardheden berouw gevoelde en haar {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom een prachtige begrafenis bereidde, terwijl hij ook voor het lezen van zielmissen te harer nagedachtenis groote sommen aanwees, in de hoop hiermee zijn schuld te boeten. Is dit zoo, dan was het een ijdele boete, een offer zonder waarde, op haar graf door dezelfde hand gebracht, die haar ontijdig daarin had doen neerdalen, en was 't gelukkig voor haar, dat zij in de tranen harer onderdanen een betere herinnering vond dan het alleen in koude pracht, niet in daden zich uitende berouw van haar echtgenoot geven kon. Met Filippa was Eriks goede engel geweken. Wat het volk den gemaal zijner edele koningin nog vergeven had, kon het in den man, die haar ongelukkig had gemaakt en aan een te vroegen dood prijsgegeven, niet langer verschoonen. Weldra begonnen zich in het sedert lang onderdrukte Zweden de eerste teekenen van verzet te openbaren. Onder de voor een vrijheidlievenden vorst getrouwste, voor een tirannieken heerscher gevaarlijkste en oproerigste provinciën behoorde van ouds het onder den naam van Dalecarlië bekende deel van dit rijk. Het volk dat hier woont is krachtiger en meer aan zijn vrijheid gehecht dan in eenig ander distrikt. Gewend aan de hardste lichamelijke ontbering, zou het de lasten van oorlog en verkwisting willig voor Erik gedragen hebben, zooals deze zelf erkende, dat hij bij zijn strijd met vreemde naburen van de Zweden steeds de trouwste hulp ontvangen had; maar de onderdrukking, die tirannieke voogden 1) in naam des konings uitoefenden, liet zich de trotsche Dalecarliër niet gevallen. Engelbrecht Engelbrechtson, een bekwaam en dapper edelman, reisde naar Koppenhagen, om als spreker voor zijn landgenooten op te treden en hun ongeluk aan Erik voor te stellen. Hij bleef zijn klachten ook zoolang volhouden, tot deze beloofde een onderzoek in te stellen, en zoo dit de gedane beschuldigingen bevestigde den gehaten voogd af te zetten. Toen echter deze bevestiging ingekomen was, veranderde er niets en Engelbrecht, op nieuw naar Denemarken reizend, ontving hier van den vorst het waardige antwoord: ‘Gij klaagt altijd; ga uw weg en kom mij niet meer voor de oogen.’ Men zegt dat de ver- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} toornde Zweed hierop met een dreigend: ‘ik zal toch nog éénmaal terugkeeren!’ zich verwijderde. Hoe 't zij, de Dalecarliërs zagen nu, dat met goedheid niets van Erik te wachten viel, en droegen aan het geweld de beslissing op. Engelbrecht werd tot opperhoofd gekozen, en in 1433 brak de opstand onder hen openlijk uit, ofschoon hij eigenlijk eerst in 't volgende jaar met kracht werd aangevangen. Zweden werd binnen weinig tijds van zijn vreemde tirannen gezuiverd en den koning plechtig alle gehoorzaamheid opgezegd. 1) Deze, nu het zijn rijk gold, beangst geworden, gaf zijn onverschilligheid op en snelde met een vloot naar Stockholm. Het ongeluk, dat hem altijd vervolgde, bleef echter ook hier niet uit. Zijn vloot werd door een hevigen storm vernield, waaraan hij zelf slechts met moeite ontkwam; de God der zee schijnt over 't algemeen in deze tijden den drie Noordschen volken niet gunstig te zijn geweest, hij verzwolg hunne rijkgeladen schepen op oogenblikken, dat de schatten, die zij droegen, de verarmde landen het best gediend hadden, en hunne oorlogsvloten wanneer zij tegen de macht des vijands het meest noodig schenen. Met moeite kwam Erik in het door Engelbrecht belegerde Stockholm. De bemiddeling van eenige geestelijken bracht een soort van vergelijk tusschen beide partijen tot stand, waarbij bepaald werd, dat er voorloopig een wapenstilstand wezen zou, tot men het over de betwiste rechtspunten eens geworden was; een overeenkomst, waarmede zich de machtelooze koning vergenoegen moest, en na welke hij, zonder iets verder uit te richten, tot de Denen terugkeerde. Op een rijksdag te Halmstad in het jaar 1435 werden daarop de nadere voorwaarden bepaald. Het schijnt volgens deze, dat men van het eerst genomen besluit, den koning alle gehoorzaamheid op te zeggen, teruggekomen was; althans in deze vergadering werd uitgemaakt, in alle opzichten aan de unie van Calmar getrouw te blijven, den koning als opperheer te erkennen, en het veroverde hem terug te geven, waartegen hij zich aan de Zweedsche wetten en privilegiën houden zou, en het volk niet zwaarder belasten dan zijn {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten toelieten en de rijksraad gedoogde. Deze voorwaarden werden aan den koning te Stockholm, waarheen hij zich na afloop van den rijksdag begaf, ter onderteekening voorgelegd, en door hem ook na eenige aarzeling bekrachtigd. Dat hij echter niet genegen was deze beloften ook te houden, gaven reeds eenige zijner gezegden te kennen, en op zijn terugreis naar Koppenhagen plunderde hij de Zweedsche kusten, als ware het een vijandelijk rijk en niet zijn eigen staat, dien hij verliet. Ook toonde hij spoedig, dat het zijn plan niet was, de vorige misbruiken op te heffen, want Duitschers en Denen werden als te voren in alle ambten voorgetrokken. Overigens bekommerde zich de koning voor het oogenblik weinig om de Zweedsche zaken, daar hij in Denemarken zijn doel had te vervolgen, dat hem sedert lang vervulde: de erfopvolging over de drie rijken aan zijn neef, den hertog Bugislav van Pommeren, te verzekeren, voor wien hij, gelijk voor al zijn vroegere landgenooten, een groote genegenheid koesterde. De Deensche Standen gingen echter op deze wenschen niet in, daar de afkeer, dien zij tegen de Wenden voedden, door de regeering van Erik niet verbeterd was, en met vele vleierijen voor zijn persoon sloegen zij dit verlangen hoffelijk af. 1) De koning werd hierover zoo vertoornd, dat hij in het eerst de kroon wilde neerleggen en naar Duitschland ging; hij kwam van dit denkbeeld echter weer af, en zoo had dit voornemen geen verder gevolg dan het verlies van twaalf schepen, die op zijn terugreis te gronde gingen. Ook in Zweden beproefde hij zijn wensch omtrent deze opvolging te vergeefs door te zetten. Hier was intusschen de ontevredenheid over zijn trouwelooze handelwijze algemeen geworden, en om de verwarring, die noodzakelijk in een rijk ontstond, welks vorst zich niet met zijn aangelegenheden bezig hield, tegen te gaan, besloot men een rijksvoogd te benoemen, die als opperhoofd de klachten der natie zou kunnen onderzoeken en verhelpen. De aangewezen persoon hiertoe scheen de bewerker van den opstand, de door het volk beminde Engelbrecht, te zijn. Het werd echter anders besloten. De adel, die deze keus te doen had, weigerde onder een zoo weinig aanzienlijken {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} meester te staan, en verkoos den uit een voornaam geslacht gesproten maar eerst acht en twintigjarigen rijksmaarschalk Karel Knutson (Bonde) tot heer, ofschoon deze, wat zijn verdiensten omtrent het land betrof, zich niet met Engelbrecht meten kon. 1) Het leger zou intusschen, om de menigte tevreden te stellen, onder de bevelen van zijn ouden aanvoerder verblijven, die de kasteelen, door den koning aan vreemdelingen gegeven, weer innam en onderwierp, waarbij hem van Erik's zijde geen tegenstand geboden werd, daar deze, zooals gezegd is, zich alleen met de aangelegenheid van hertog Bugislav bezig hield. Het is waarschijnlijk, dat Zweden reeds nu zijn geheele bevrijding zou hebben voltooid, ware niet een ongelukkige daad van laaghartige wreedheid tusschenbeide gekomen. Den derden Mei van het jaar 1436 maakte een roekelooze hand op vreeselijke wijze aan het leven van den dapperen verdediger der geschonden volksrechten een einde; Engelbrecht werd door een met persoonlijken haat bezielden edelman vermoord, en met zijn dood verdween ook de geestdrift voor vrijheid en vaderland onder de leiders van den opstand, die zich nu meer door eigenbelang dan door edele beginselen lieten beheerschen. De oude geschiedschrijvers noemen hem den besten ‘beschermer’, dien Zwedens vrijheid ooit gehad heeft 2), en men verhaalde van wonderen, op zijn graf geschied, gelijk op dat van een heilige. 3) Dit is zeker: zijn einde was ook het einde der nieuw begonnen Zweedsche onafhankelijkheid. Karel Knutson, die wegens het niet straffen der moordenaars van medeplichtigheid aan een schuld verdacht werd, die hem van een gevaarlijken mededinger ontsloeg, was niet in staat zijn plaats in de harten van het volk in te nemen. Een onrustige tijd, vol onderlinge twisten, vol bloedvergieten en ijverzucht, volgde. De macht van den rijksvoogd was zoo groot, dat velen reeds meenden, dat hem alleen nog de titel ontbrak om koning te zijn 4), en de nijd begon zich spoedig ook tegen hem te verzetten. Men bleef Erik erkennen zonder hem te gehoorzamen, en daar men hem erkend had, was gehoorzaamheid aan een ander {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} van zelf uitgesloten; zoo heerschte er een algemeene teugelloosheid, die Knutson van zijn kant weder tot daden van tirannie en onrechtvaardigheid dwong. 1) Wat den koning betreft, deze liet eerst de zaken aan haar lot over, hopende dat de vijandelijke partijen in Zweden zich wel onder elkander vernielen zouden; later, toen hij eindelijk, om het verzet te fnuiken, Denemarken verlaten had, dreef een storm hem naar Gothland heen, en bleef hij, door den strengen winter van 1437 gedwongen, er zoo geruimen tijd, dat zijn onderdanen niet anders dachten, of ook hij was in de golven omgekomen. Zijn gedwongen verblijf aldaar was hem echter zoo weinig onaangenaam, dat ook toen men bij het bericht zijner redding hem weder naar Denemarken wenschte te zien vertrekken, hij hiertoe slechts met alle moeite te bewegen was, en onder voorwendsel, dat de nabijheid van dit eiland bij Zweden voor een onderhandeling met de oproerigen beter geschikt was, keerde hij zoo spoedig mogelijk er heen terug; op welken tocht hij een zoo vreemde verwarring van eigendomsrechten aan den dag legde, dat hij goed vond, de rijkskleinoodiën, brieven, oorkonden en alle door zijn voorgangers verzamelde kostbaarheden mee te nemen. 2) Wat zijn onderhandelingen met Zweden betreft, het zou te veel ruimte vorderen, deze hier uitvoerig te vermelden; ook zijn ze geheel vruchteloos gebleven, en kan men in de vijf jaren van Engelbrecht's opstand tot aan Erik's afzetting niet minder dan tien verdragen vinden, welke alle over zijn wederaanstelling in dat rijk handelen. 3) Daarenboven, Zwedens erkenning kon den koning nu toch niet meer baten; immers de Denen gaven thans zelf het teeken van verzet. Zijn roof van 's lands goederen en het onwaardige leven, dat hij met zijn beminde Cecilia leidde, een kamervrouw der overleden koningin, wier raad een naar men zegt hoogst schadelijken invloed op hem uitoefende, deden hen eindelijk al hun geduld verliezen. In het jaar 1439 ontving hij van de Deensche Standen een schrijven, waarin hem de gehoorzaamheid werd opgezegd, en waarin zij hunnen ‘hooggeboren {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} vorst en edelen heer, Koning Erik,’ in voor dezen edelen heer min aangename bewoordingen hun besluit te kennen gaven. Behalve voor den betrokken persoon zelf was deze afzetting voor niemand verrassend. Sedert lang toch onderhandelden de Denen met hertog Christoph van Beijeren, den zoon zijner zuster, over diens verkiezing tot koning, en op het oogenblik dat men Erik de genoemde akte zond, hield zich de raad reeds in Lübeck op - vanwaar de oorkonde ook geteekend is - om den nieuwen vorst te ontvangen. Des konings pogingen, om zich de kroon weder te verwerven, bleken dan ook geheel vruchteloos; dat zij niet sterk waren, moet echter tevens vermeld worden: sommigen hebben er een vrijwilligen afstand uit gemaakt, en ofschoon dit niet het geval is, 't scheen toch wel, dat beide partijen elkaar even moede waren. Erik gaf zich aan zijn oude, voor een vorst zeker zeer bijzondere neiging tot de zeerooverij over, en maakte gedurende een tiental jaren op de schepen zijner voormalige onderdanen jacht, waarop hij, van Schotland verdreven, naar Duitschland ging en al zijn schatten in de golven verloor. Verarmd en geminacht leefde hij na dit ongeluk, dat aan het element, waardoor hij gedurende zijn geheele regeering zoo veel had moeten lijden, zijn laatste rijkdommen offerde, nog een gelijk aantal jaren van de genade zijner oude landgenooten, en stierf in Rügenwalde op zes en zeventig-jarigen 1) leeftijd, door geen zijner onderdanen beklaagd. Een bestuur, armer aan groote daden of zelfs aan de poging daartoe, kan de Noordsche geschiedenis niet aanwijzen, en zijn naam heeft daarom zoo bij Denen als Zweden een rechtmatige verachting gevonden. Christoph van Beijeren, de nieuw gekozen vorst, begaf zich thans naar zijn rijk, zonder echter nog den titel van koning aan te nemen, die hem ook volgens de bepalingen der Calmersche unie niet toekwam, daar tot zulk een waardigheid de toestemming der drie rijken noodig was, en tot nog toe alleen Denemarken hem als zoodanig erkend had. De aanzienlijke partij, die zich in Zweden tegen den machtigen Knutson had gevormd, en zijn eigen afstamming van de oude {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Folkungers die het zoo lang beheerscht hadden, gaven hem intusschen hoop ook hier verkozen te worden 1). Hij knoopte derhalve terstond een onderhandeling aan, en na onderscheidene bijeenkomsten, waarbij zich een groot deel der edelen en de geestelijkheid voor Christoph, de burgers meer voor Knutson verklaarden, werd eindelijk in October van het jaar 1440 de eerste als heer uitgeroepen en in 't volgende jaar gekroond. Om den maarschalk (de titel, waaronder Knutson gewoonlijk in de Zweedsche geschiedenis voorkomt) te bevredigen, werd hem Finland afgestaan, en vele andere concessiën werden hem bewilligd, terwijl de koning bij een persoonlijke samenkomst alles aanwendde om de gunst van een onderdaan te winnen, wiens aanzien en karakter hem meer tot heerschen dan tot gehoorzamen schenen te roepen. Reeds zijn uiterlijk sprak ten nadeele van den vorst. Op zijn intocht, te Stockholm gehouden, waarbij hij arm in arm met den maarschalk ging, kon het voor den vreemdeling weinig gunstig gezinde volk niet nalaten, het verschil tusschen de kleine onaanzienlijke gestalte van Christoph en de gebiedende schoonheid der hooge figuur van den Zweedschen edelman 2) op te merken, zoodat menigeen uitriep: ‘De maarschalk is schooner dan de Koning en het regeeren meer waardig: wee hun die dit aangericht hebben!’ Dat zulke gezegden er niet toe bijdroegen de twee mededingers te verzoenen, valt licht te begrijpen. Christoph werd intusschen ook bij de Noorwegers, ofschoon een jaar later, gekroond. Dezen hadden hem lang hun erkenning geweigerd, en de zaak van Erik zelfs gewapenderhand verdedigd; na de toestemming van Zweden gaven echter ook zij hunne inwilliging, zoodat de afgebroken vereeniging der drie staten vooreerst weer hersteld werd. 3) Ook de Holstein- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} sche zaken werden nu voor goed geregeld. Denemarken verkreeg de erkenning der hertogdommen als leen der Deensche kroon, moest echter den eisch, waarom de strijd begonnen was, inwilligen, en ze voor geen willekeurig maar erfelijk leen verklaren; een vernederende noodzakelijkheid tegenover een zoo kleinen staat na een zoo langen bloedigen oorlog. Overigens deed de nieuwe koning zoo veel mogelijk zijn best, om de genegenheid zijner onderdanen te winnen, en onder zijn regeering is er in Zweden van de bevoordeeling der vreemden, die onder Margaretha en Erik zulk een toorn verwekte, niets te vinden. Dat hij onder de Zweden zelf, door een al te groote bereidwilligheid om aan alle eischen te voldoen, den partijgeest nog bevorderde, en de beleeningen, waarover men twistte, dikwijls aan verschillenden tegelijk verkocht, was een misbruik, dat bij den stand van zaken nauwelijks te vermijden viel. Een vorst, die niet machtig genoeg was om de partijen beide te onderdrukken, die zich door geen gunstbewijs aan de zijde der ééne scharen kon zonder den wrevel en de wraak der andere op te wekken, en wiens troon de geringste beleediging der heerschende grooten zou hebben omvergeworpen, zulk een vorst moest wel als van zelf tot een handelwijze komen, die, daar zij den strijdenden gelijke rechten en titels gaf, hem van alle verantwoordelijkheid bevrijdde en daarenboven de inkomsten der schatkist vermeerderde. Dat hij gedurende zijn regeering geen verlangen aan den dag legde om de Zweedsche privilegiën te verkleinen, getuigt ten minste van een zeldzame gematigdheid in een heerscher der daartoe zoo geneigde Denen, en wanneer hij ondanks deze wijze voorzichtigheid, ondanks de voorrechten aan kerken en kloosters geschonken, in dien tijd het beste middel voor een vorst om zich bemind te maken, de liefde zijner onderdanen niet verwerven kon, moet dit misschien meer aan rampen buiten hem om dan aan zijn eigen verkeerde daden worden toegeschreven. Zijn regeering toch werd door verscheidene jaren van hongersnood {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} gekenmerkt, terwijl onder Knutson de oogst toevallig steeds zeer rijkelijk was geweest, en het volk, dat door gebrek genoodzaakt werd de schors der boomen te eten, noemde hem daarom Christoph ‘Barkekonung’ d.i. schorskoning. Of hij gedurende dien tijd van ellende door zijn weelderige leefwijze den nood van het land nog vermeerderde, blijve in het midden; men heeft de beschuldiging van Deensche zijde tegengesproken, gelijk zijn geheele gedrag door de eene partij als zeer lichtzinnig, door de andere als zeer lofwaardig beschreven wordt. Wat hiervan zij, zijn wensch om de genegenheid der natie te winnen werd niet vervuld, en zijn bewind duurde niet zoo lang, dat het lot hem in een reeks van betere jaren vergunnen kon den nadeeligen indruk der eerste uit te wisschen, die door een mislukten tocht naar Gothland, waarbij de golven op nieuw haar deel vorderden, nog verhoogd werd. Het groote doel des konings schijnt, zooals hij nog op zijn sterfbed betuigde, een onderneming tegen Lubeck te zijn geweest, welke machtige stad hij onder zijn bevelen dacht te brengen; en voor dit doel werd de grootste tijd zijner regeering besteed, die beter gebruikt ware om een juist door zijn uitgestrektheid en zijn willekeurige samenstelling machteloos rijk tot eendracht en orde te stemmen, dan om het op nieuw door een element van tegenstand en onwil te verzwakken. Ook de middelen, er toe aangewend, schijnen vreemd. Het rijk, geen geld genoeg bezittend om op eigen kosten veroveringen te maken, plunderde de schepen der vreemde natiën 1) en trachtte door de opbrengst der lading zijn uitgaven te dekken, op welke wijze dan ook werkelijk een vloot tot stand kwam, die in 1447 voor de Wendische steden verscheen. De uitslag van den tocht was echter even ongelukkig, als de weg om er toe te komen geweest was. Het plan der verrassing werd verraden, en Christoph trok, om de waarschijnlijke vernieling zijner schepen te vermijden, haastig terug; of hij het plan later weer zou hebben opgenomen, is een vraag, waarop de dood het antwoord onmogelijk heeft gemaakt. Nu leidde alles alleen tot nuttelooze kosten en tot {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} de in deze benarde omstandigheden der landen dubbel ongewenschte vijandschap der Lubeckers, terwijl in Zweden de nadeelige invloed, dien het bewustzijn van 's konings zwakheid uitoefende, slechts vermeerderd werd. Deze had zich, van zijn ongelukkige expeditie teruggekeerd, op weg naar dit rijk begeven, om zijn aangelegenheden met den raad te bespreken, toen hem plotseling te Helsingborg een hevige ziekte overviel en hem dwong van alle verdere wenschen en ondernemingen afstand te doen. De kwaal, waaraan hij leed, bleek zeer spoedig ongeneeslijk, en zijn toestand verergerde zoo snel, dat hem zelfs geen tijd bleef om iets over zijn opvolging met de Standen vast te stellen; hij kon hun slechts den raad geven om een waardigen man te kiezen, wiens kracht voor de zware taak der regeering berekend was, een taak die, zooals hij misschien nu inzag, niet door hem vervuld was. In zijn laatste rede gaf hij met bitterheid aan het gevoel der miskenning lucht, dat zijn gemoed vervulde, en wierp zijn onderdanen de weinige hulp, die zij hem bij al zijn pogingen hadden bewezen, in harde woorden voor de voeten. 1) Ongelukkig, zooals hij zijn land gevonden had, verliet hij het ook, en zijn dood, die in Januari 1448 plaats had, dompelde Zweden in een zee van nieuwe rampen en twisten, wier einde eerst een volgende eeuw zou aanschouwen 2). Karel Knutson, de machtige rijksvoogd, liet zich ditmaal de eens verloren gelegenheid om de kroon te verwerven niet ontgaan. De voorspelling eener non, dat hij bestemd was eenmaal de koninklijke waardigheid te bekleeden, droeg onder de bijgeloovige menigte tot versterking zijner aanspraak bij, al kon deze ook in rechten niet als geldig beschouwd worden, en nog in hetzelfde jaar, waarin Christoph stierf, werd de eerzuchtige edelman tot Zweden's heer verkoren. De unie was hiermede feitelijk gebroken, want terwijl de Zweden door hun niet te rechtvaardige verkiezing van Knutson inbreuk {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} op haar maakten, hadden de Denen, van hun kant even eenzijdig, zonder toestemming hunner naburen de kroon aan graaf Christiaan van Oldenburg opgedragen. Deze, de eerste vorst uit het zoo vermaarde Oldenburgsche huis, die den Deenschen schepter gevoerd heeft, was een jong man, van wiens voortreffelijke eigenschappen men de beste berichten ingewonnen had, en door zijn moeder aan het oude vorstengeslacht verwant. 1) Hij nam de hem aangeboden waardigheid, ondanks de daaraan verbonden beperkingen, met vreugde aan, en willigde gaarne eenige eischen der gezanten in, die hem zijn verkiezing kwamen melden; immers voor den onaanzienlijken vorst van een klein Duitsch rijk moest de glans der drie Noordsche kronen, waarop hem thans het uitzicht werd geopend, een verblindend geluk zijn. Den 28sten October 1449 werd Christiaan I te Koppenhagen gekroond, terwijl hij zich nog in hetzelfde jaar met de weduwe van zijn voorganger, Dorothea van Brandenburg, in den echt verbond, welk met kinderen rijk gezegend huwelijk veel tot staving van zijn gezag bijdroeg. 2) De Denen hebben hem zeer gunstig beoordeeld en zijn bestuur onder de beste gerekend, die hun rijk ten deel gevallen zijn; zeker is het, dat zijn bekwaamheid die zijner beide voorgangers ver overtrof, maar het zaad door dezen gezaaid was reeds te zeer tot rijpheid gekomen om nog verstikt te kunnen worden, en moest zijn wrange vrucht dragen. Een nieuwe strijd, zooals bijna elke regeering dien in haar aanvang zag, en bij haar einde dikwijls nog niet overwonnen had, verstoorde de ontwikkeling der zoo ongelukkig aan elkaar geketende volken; de uniepartij, gewoonlijk die van een ontevreden geestelijkheid en adel, verhief het hoofd tegen de scheuring die nu bestond, en de koning, wien drie verzwakte en vervallen staten liever schenen dan één machtig en bloeiend rijk, had niet de kracht, der verleiding te weerstaan, die in den titel ‘koning der drie Noordsche rijken’ voor zijn eerzucht gelegen was. Ook hij, nauwlijks aan het bewind van Denemarken gekomen, streefde er naar, zich de beide {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} andere kronen eveneens op het hoofd te drukken; de droom van overheersching was zoo diep in volk en vorst gedrongen, dat geen Deensch heerscher de kracht kon bezitten om het erfdeel van Margaretha af te staan, al was het ook alleen haar gebied, niet de kunst om dit gebied te besturen, die zij van haar geërfd hadden. Noorwegen werd op den weg der onderhandelingen gewonnen; Zweden was niet zoo gemakkelijk te onderwerpen. Gedurende ruim twee jaren werd van beide kanten, zoo het heette om Gothland, in waarheid echter om het bezit der macht gestreden, en daar Knutson niet gewillig van zijn gezag afstand deed, begon de oorlog in 1452 op grooter schaal. Met een aanzienlijk leger viel de Zweedsche koning in Schonen en huisde daar op barbaarsche wijze, om dit vroeger tot zijn rijk behoorend gebied weder te veroveren; zijn wreedheid verbitterde echter te hevig om hem zijn plan te doen gelukken; hij moest onverrichter zake terugkeeren. Even ongelukkig vocht Christiaan om het vasteland van Zweden te vermeesteren; de Deensch-duitsche vloot werd geslagen, en pest en ellende heerschten zoo vreeselijk onder de troepen, dat bij den eindelijk aangevangen aftocht de Duitschers den uitroep slaakten, zooals die in hun toenmalige taal luidde: ‘In Sweden kame wy nimmer meer.’ 1) Met eenige vruchtelooze, maar voor beide partijen hoogst bloedige schermutselingen liep deze veldtocht ten einde. Knutson's heerschappij werd er echter niet door verzekerd, Christiaan's verlangen naar de kroon niet gestild; beiden gingen voort, dan eens door geweld dan eens door list, aan de uitvoering van hun plannen te werken en de belangen der volken aan hun eerzucht op te offeren. De maarschalk was, zooals Geijer 2) zegt, van een schitterend partijhoofd een zwakke koning geworden, en wat het leger der Denen niet vermocht, dat deed zijn eigen willekeur en de tegenzin zijner onderdanen. De geestelijkheid vooral was fel op hem gebeten. 3) Een eerzuchtige aartsbisschop wond de gemoederen {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} tot verzet op, en het geluk, dat hem als rijksvoogd steeds zoo goede jaren had bezorgd, week geheel; ziekten en hongersnood woedden zoo erg als zij ooit onder Erik en Christoph het land geteisterd hadden. De machtigste vriend des maarschalks, de dappere Tord Bonde, Denemarken's schrik en Zweden's roem, werd vermoord, en in hem de steun van den tot koning verheven Knutson weggenomen; het was duidelijk, dat diens gezag tegen al deze vijandige invloeden op den duur niet bestand kon blijven. In het jaar 1457 trad de aartsbisschop openlijk als zijn tegenstander op. Hij legde zijn ambtsgewaad op het altaar der domkerk te Upsala neder, en gordde harnas en zwaard aan, om als strijder voor het recht der kerk den tiran - een door hen die zelf tiranniek zijn vooral misbruikt woord - te bekampen. Bij Strengnäs kwam het tot een gevecht tusschen de legers der koninklijke en der bisschoppelijke partij. Knutson werd na dapperen tegenstand gewond en op de vlucht naar Stockholm gedreven, waar hij slechts met moeite toegelaten werd en de burgerij, ofschoon zij zwoer goed en bloed voor hem te wagen, zich in daden zoo flauwhartig betoonde, dat hij spoedig het vertrouwen op haar sterke eeden verloor. Hij trachtte zijn vijand te verzoenen, door hem te beloven voortaan een bestuur, zooals deze het verlangde, te zullen voeren; hij bood der geestelijkheid alle voorrechten aan, maar te vergeefs; de prelaat wilde van geen schikking hooren. 1) De koning zag zich tot het uiterste gedreven; hij bemerkte onder volk en adel dreigende teekenen van verraad, de vrees door het gepeupel te worden uitgeleverd scheen van dag tot dag aan waarschijnlijkheid te winnen, en hij besloot zich met de vlucht te redden. Een schip, waarop hij zijn kostbaarheden gebracht had, voerde hem heimelijk uit Stockholm naar Danzig, waar de burgers gunstig voor hem gezind waren en hij geruimen tijd vertoefde. Men zegt, dat hij bij zijn afreis, door een van 's bisschops stille aanhangers gevraagd, of hij niets vergeten had, ten antwoord gaf: ‘Niets als u en uwe kameraden te laten ophangen.’ 2) Na Knutson's vertrek gaf de stad zich binnen weinige {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen aan den bisschop over, en deze nam nu den titel van rijksvoogd aan, terwijl hij overal rondtrekkend zich ook de overige vestingen in handen speelde en weldra een onbeperkte macht verkreeg. De raad beloofde hem alle in dienst van het land gemaakte schulden te vergoeden, en dankte hem voor den ijver, waarmee hij ‘den staat van Karel's boeien bevrijd had;’ 1) zijn eigenlijk plan daarbij was voor allen, een paar zijner vertrouwden onder den adel uitgezonderd, een diep geheim. Het was immers de wraakzucht tegen Knutson niet alleen, die hem ten strijde gedreven had; diens verjaging moest het middel zijn, waardoor de in geestelijke oogen welgevalliger Christiaan van Denemarken op den troon kon stijgen, en sedert lang werden er tusschen den vreemden vorst en den van zijn vaderland vervreemden priester onderhandelingen met dit doel gevoerd. Dat hij bij een plechtigen eed aan burgers en boeren beloofd had, nimmer een vreemden koning in het land te laten, was van weinig beteekenis. 2) Heimelijk schreef hij aan Christiaan en verzocht hem met een groote vloot naar Stockholm te komen. Deze aarzelde niet. Onder voorwendsel, Zweden slechts tegen een leger, dat de afgezette koning in Pruisen zou hebben geworven, te willen bijstaan, kwam bij naar de hoofdstad, die hem door den aartsbisschop overgegeven werd, en van de verrassing des oogenbliks gebruik makend werd hij in allerijl te Upsala tot koning gekroond, waarbij het volk de rol van den bedrogen echtgenoot uit de oude comedie speelde, en alleen de clericale partij haar voordeel deed, hetwelk zij zich vooraf in eenige door den nieuwen heerscher onderteekende bepalingen verzekerd had. Christiaan ontving als vergoeding voor deze beperking spoedig daarop de belofte, dat men zijn oudsten zoon Johann tot opvolger zou benoemen, een belofte in strijd met de voorwaarden der unie; maar bij de vele ellenden, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} die het telkens veranderen van bestuur ten gevolge had, scheen zulk een erfopvolging de eenige weg te zijn om eindelijk tot rust te komen, en niemand waagde het dus er zich tegen te verzetten. De eerste jaren der Deensche regeering verliepen ook inderdaad vrij ongestoord. Door Holberg 1) wordt verhaald, dat het rijk zoo lang rust had, tot de Zweden ‘die goede dagen eindelijk moede werden en weder tot hun oude sprongen kwamen’; ook de oude Zweedsche berichten geven toe, dat ‘het den lande voor het eerst goed ging onder Christiaan's regeering’ 2), die als een vroom en zachtmoedig man geroemd wordt. Na eenigen tijd begon de tevredenheid merkelijk af te nemen. De vorst had geldgebrek en legde nieuwe belastingen op, die de inwoners zwaar drukten, te meer daar het doel, waarvoor deze sommen voornamelijk besteed werden, geen geestdrift onder hen verwekken kon, en zij voor den aankoop van het hun onverschillige Holstein hun schatten moesten offeren. Men begon Christiaan al spoedig een bodemloos vat te noemen, en toen hij in 1463 bij zijn afreis van Stockholm, waarheen hem de oproerige bewegingen onder het volk geroepen hadden, zich van alles op het kasteel wat eenige waarde bezat meester maakte, klaagde men hem verbitterd aan, dat hij zelfs in de drie elementen, lucht, water en aarde, naar schatten zocht. 3) Een beschuldiging, die zich op de omstandigheid grondde, dat hij ook in de zee verborgen kostbaarheden had trachten op te visschen, en waardoor zijn aanzien zeer leed; immers geldzucht was een der voornaamste grieven geweest, waarmede men ook tegen Knutson was opgetreden en die tot zijn val hadden meegewerkt. Een bewind, dat de wenschen der menigte niet langer bevredigt, doet gewoonlijk òf met verlangen naar een toekomstig uitzien òf met weemoed op een verleden terugblikken; dit was ook hier het geval. Zoodra Christiaan de genegenheid der Zweden, die zijn eerste voorspoedige jaren hem hadden doen verwerven, verloor, begon men zich meer en meer het goede, onder de regeering van zijn tegenstander genoten, te herinneren; naarmate de deugden van den Deenschen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} heerscher verbleekten, namen die van Knutson in helderheid toe. De wensch zijner terugkomst vond ingang in de gemoederen, en een opstand brak uit, die den raad dwong hem op nieuw in het land te roepen, waar hij voor de tweede maal als koning gehuldigd werd. Standvastigheid schijnt echter in deze tijden geen deugd der Zweden geweest te zijn; de nieuwe heerlijkheid van Knutson duurde ten minste slechts zes maanden; toen werd hij op nieuw door geestelijken invloed verdreven en naar Finland gebracht, waar hij van alles beroofd een zeer ongelukkigen tijd doorleefde en vol bitterheid verklaarde, nimmer weder op vaderlandschen bodem te zullen terugkeeren. 1) Zijn verlatenheid en armoede met de schitterende dagen vóór zijn eerste kroning vergelijkend, schreef hij daar de volgende regels op zichzelf: ‘Toen ik nog heer was op Vogelwijk, Toen was ik beide, machtig en rijk, Maar toen ik de Zweedsche kroon had genomen, Toen ben ik tot armoede en onspoed gekomen.’ 2) Maar niet voor altijd was hij verbannen. De twisten in zijn land waren van dien aard, dat iedere man van beteekenis zich in zijn ongeluk met de gedachte aan diezelfde wispelturigheid troosten kon, die hem in zijn geluk gestoord had, en op een willekeurige herstelling na een willekeurige afzetting hopen mocht. Ook de maarschalk maakte deze ervaring. Gedurende drie en een half jaar werd Zweden beurtelings door geestelijke, beurtelings door wereldlijke grooten beheerscht, of liever van alle vaste heerschappij beroofd, en vierde, men er der hevigste verdeeldheid den teugel. Christiaan meende, evenals zijn voorgangers, door den partijstrijd de vernieling der partijen in zich zelf te zullen beleven; een {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} dreigende twist met Engeland en onlusten in zijn eigen rijk van machtige edelen dwongen hem daarenboven de Zweedsche zaken aan haar loop over te laten, en zoo werd Knutson in het jaar 1467 ten derden male tot koning uitgeroepen. Het geluk, dat hem lang verlaten had, scheen nu met denzelfden luister, waarmee het de eerste jaren van zijn loopbaan gekroond had, te willen terugkeeren. Zijn binnenlandsche vijanden werden bedwongen; een laatste poging van Christiaan, om het verlorene gewapenderhand te herwinnen, mislukte door de dapperheid van een zijner aanhangers, den edelman Sten Sture, en zijn gezag was grooter dan ooit door de genegenheid, die het volk dezen zijn jongen en machtigen beschermer toedroeg, en door den wensch naar vrede die aller gemoederen vervulde. Niets dan gezondheid en kracht ontbraken hem, om den avond van zijn bewogen leven tot een der meest begunstigde te maken, die in deze onrustige tijden aan een gekroond hoofd ten deel vielen. De jaren van strijd, van verbanning en armoede, die de wisselende kans der fortuin hem gebracht had, konden zich niet zoo spoedig door nieuwen voorspoed laten uitwisschen; het waren oude wonden, die een te zware krijg geslagen had, dan dat de hand des vredes ze nog heelen kon. Knutson genoot slechts kort van zijn herstelde heerlijkheid; zijn gestel was door al het geledene te zeer uitgeput om den schitterenden last der kroon te kunnen dragen; reeds in den beginne van 1470 tastte een doodelijke ziekte hem aan. Daar hem geen wettige zoon gebleven was, benoemde hij Sten Sture tot ‘rijksvoorstander’, en vermaande hem, met een bij eerzuchtigen vorsten op hun sterfbed zoo gewoon berouw, nimmer zijn voorbeeld te volgen en naar de kroon van Zweden te streven. ‘Dit - zeide hij - heeft mijn geluk gebroken en kost mij het leven’ 1) Hij ontsliep in den ouderdom van 61 jaren; een aandenken achterlatend, dat ofschoon van enkele schitterende hoedanigheden, zooals dapperheid 2) en volharding getuigend, zich toch nimmer van de donkere smet, die Engelbrecht's ongewroken dood daarop geworpen had, kon ontdoen, en bij de Zweden minder bemind dan men gedurende deze dagen {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} van nationalen haat bij een zoo geduchten tegenstander der Denen had mogen verwachten. De voornaamste verdienste van zijn leven in de oogen der burgers was de opvolger, dien hij bij zijn dood hun naliet, onder wien zijn deugden voortleefden, zijn fouten gestorven schenen. Sten Sture was uit een der voornaamste geslachten van zijn land gesproten en aan koningen vermaagschapt; een edelman, zooals zijn eeuw er weinige kende, die zonder met zijn eigen stand te breken toch de rechten van het volk tegen een overmachtigen adel handhaafde, en beiden den band leerde, die hen vereenigen moest; een edelman, wiens bloote woord meer gold dan de heiligste eeden van koningen en priesters 1). Onder den nu gestorven heerscher was hij het geweest, wiens aanzien den wankelenden troon geschraagd had, en ook nu richtten zich de oogen der burgers op hem als den man, die hun land gelukkiger dagen schenken zou. Ondanks het verzet der Deensche partij werd zijn keuze tot rijksbestierder doorgezet, en de Dalecarliërs traden voor zijn zaak met dezelfde opgewondenheid ten strijde, waarmee zij eenmaal Engelbrecht's roepstem gevolgd waren. Christiaan namelijk, ziende dat de tegenstand zijner vrienden in Zweden niet toereikend was, besloot thans zelf Sture te bestrijden. Hij begaf zich met eene aanzienlijke macht derwaarts. Bij den Brunkeberg 2), in de buurt van Stokholm, kwam het tot een beslissend gevecht. De koning, wiens dapperheid ook door de vijanden geroemd wordt, leidde zelf de zijnen in den kamp, terwijl van de andere zij Sten Sture en eenige mindere edelen het leger der Zweden aanvoerden, zoodat de twee mededingers persoonlijk tegenover elkander stonden. Er werd met verwoedheid van beide kanten gestreden, en de zege bleef lang onzeker, maar eene overigens op zich zelf zeer ongevaarlijke wond noodzaakte den koning de leiding der troepen aan zijn onderbevelbebbers over te laten en zich terug te trekken; welk ongeval ontmoedigend op de geestdrift der Denen werkte, die nu in hun eerst fellen tegenstand verlamden. Toch scheen de overwinning der door een vier- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} maal afgeslagen aanval zeer vermoeide Zweden nog twijfelachtig, toen hun door den slechten weg opgehouden versterking aankwam en Christiaan's leger in den rug viel. Dit besliste het lot van den slag. De niets vermoedende Denen, die zich van achteren door een frissche en aan sterkte hun onbekende macht zagen aangegrepen, verloren hun bezinning en namen wild de vlucht, waarbij honderden door het zwaard sneuvelden, en een nog grooter aantal, vóór het de schepen bereiken kon, in het water omkwam, terwijl ook van gevangenen een aanzienlijke schaar in de handen der Zweden viel. Nooit maakte een overwinning dieper indruk dan deze. Zij was na de lange vernedering, waarin Denemarken zijn nabuur gehouden had, voor den onderdrukten een nauwelijks te gelooven eer, voor den onderdrukker een nauwelijks te begrijpen schande. Hadden de Zweden ook reeds vroeger zich met kracht en goed gevolg verzet, het was tegen kleinere benden, die meestal zelf uit landgenooten bestonden, en door toeval of verzuim van hun vijanden geweest; dat de boeren van Dalecarlië in een open gevecht tegen een gelijke maar beter gewapende macht, tegen een goed aangevoerd, verschanst en dapper strijdend leger, zou kunnen overwinnen, was een gedachte, die nooit in het hoofd van den Deenschen koning of in dat van een zijner onderdanen was opgekomen. Of had niet Christiaan nog kort geleden gezworen, den jongen Sture ‘als een kind met de roede te zullen tuchtigen, opdat hij zich in het vervolg stil zou houden,’ en daarin slechts de meening van zijn volk uitgesproken? Het feit scheen zoo onmogelijk, dat geen natuurlijke omstandigheden, maar alleen hekserij het verklaren kon, en de Denen noemden zelfs een bepaalden persoon, aan wiens tooverkunsten zij hun nederlaag toeschreven, hetwelk echter, zoo het ook in hun oogen haar schande mocht uitwisschen, haar nadeelige gevolgen niet wegnam. Van nu af aan hadden de Zweden voor langen tijd rust, en koning Christiaan, door de ervaring die hij had opgedaan gewaarschuwd, hoedde zich de kans der fortuin nog eenmaal te beproeven, nadat ze hem een dag als dien van den strijd op Brunkeberg verschaft had. Sten Sture kon dus de regeering nu onbetwist waarnemen, en het zijn de gelukkigste jaren die na de unie van Calmar {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het geteisterde land aanbraken, deze jaren van Christiaan's verdrijving tot aan de kroning van zijn zoon Johann, nu geen groote oorlogen met buitenlandsche vijanden of inwendige twisten zijn bloei verstoorden, en een rechtvaardig bestuur het volk tevreden stelde. De goede kanten der unie hadden gelegenheid zich te toonen, de bekendheid der in Zweden voorhanden hulpbronnen lokte er vreemdelingen naar toe, de handel begon uit zijn vervallen staat te herleven, en de geheel vergeten wetenschap kon zich aan het voorbeeld der Deensche weder opheffen. In Upsala, waar sedert lang een inrichting voor wetenschappelijker onderwijs, dan de stifts-scholen leveren konden, bestond, werd nu een universiteit gesticht, en bekende mannen in alle vakken werden er heen geroepen; een poging die, ofschoon te zeer onder kerkelijken invloed om vooralsnog veel resultaten te geven, toch opmerkelijk heeten mag als de eerste grondslag dezer voor Zweden later zoo heilrijke en roemvolle school. Ook de geheel verwaarloosde geschiedschrijving kreeg nu een nieuwen bloei, en de beroemde Erik van Upsal, wiens kroniek een der hoofdbronnen voor deze tijden is, was onder de eerste hoogleeraren der academie. Alles scheen zich te vereenigen om Sture's bewind tot een gelukkigen tijd te maken; de invallen der Russen, die Finland bedreigden, werden teruggeslagen, de levensmiddelen wier duurte zoo lang gedrukt had daalden tot lagen prijs, en de aanvoer van vreemde waren bracht vele ongekende gemakken naar Zweden; wel mocht de natie deze tijden nog lang daarna als een al te spoedig vervlogen tijdvak van luister herdenken. In het jaar 1481 stierf koning Christiaan te Koppenhagen, en Zweden's rust werd op nieuw bedreigd. Wat de oude Koning door ervaring geleerd had was aan zijn opvolger onbekend en moest eerst door nieuwe ondervinding hem worden ingeprent. Johann ontving het rijk in beteren toestand dan iemand vóór hem dit bezeten had; zijn onmiddellijke voorganger had zich door een bijzonder verstandig en vreedzaam bestuur liefde en aanzien verworven, zoodat zijn zoon, aan de regeering komend, in zoo ver alles in orde vond 1). Inder- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} daad genoot Christiaan zoo bij vreemde vorsten als bij zijn onderdanen een groote achting, en de universiteit van Koppenhagen, die een jaar na die van Upsala tot stand kwam, maar een voorspoediger lot genoot dan aan deze in den beginne ten deel viel, maakte zijn naam rechtmatig beroemd. De Denen zagen hem met smart van hen scheiden, en zijn zoon kon zich van hun genegenheid verzekerd houden. Deze was thans zes en twintig jaren oud, en zijn karakter werd algemeen als mild en goedaardig geprezen, 1) terwijl hij, ofschoon zelf geen geletterde opvoeding ontvangen hebbend, toch reeds vroeg een neiging voor de wetenschappen aan den dag legde, die hem nog als kroonprins haar bloei deed bevorderen. Zijn lof wekte ook in Zweden de ofschoon onderdrukte toch nog altijd levende uniepartij uit haar slaap. Sten Sture's regeering, hoe welwillend en rechtvaardig ook, had toch onder de edelen vele tegenstanders gevonden, zooals dat bij de onderlinge ijverzucht der grooten en het aanzien zijner waardigheid nauwelijks anders te wachten viel, en dezen wendden nu hun oogen verlangend naar Johann, van wien zij hoopten dat hij ondernemen en volbrengen zou wat zijn vader te vergeefs had beproefd. Het scheen ook wel, dat de nieuwe vorst daartoe niet ongeneigd was. De geestelijkheid, die de unie altoos gehandhaafd had, sloot zich bij hem aan, en trachtte Sture's macht te ondermijnen. In 1483 werd de Calmarsche vereeniging op nieuw bevestigd, en koning Hans - zooals hij gewoonlijk genoemd wordt - ook in Zweden, schoon onder zeer beperkende voorwaarden, erkend. De erkenning en het bezit waren echter in deze tijden zeer verschillende zaken, en vooreerst baatte hem de belofte der kroon weinig, daar men geen blijk gaf hem die ook in waarheid op het hoofd te willen zetten, Sture hem veeleer op den weg der onderhandeling trachtte tegen te houden. Onder de voorwaarden, die Johann had te vervullen, behoorde ook het teruggeven van Gothland, 2) en Sture vorderde het voldoen aan die bepaling, alvorens hem tot koning te willen aannemen, terwijl de Deen eerst den prijs van het offer begeerde, alvorens het offer te willen brengen. Van beide kanten poogde men het van elkander in list te winnen, en ver- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden jaren verliepen in vruchtelooze verdragen, vergaderingen en nooit ten uitvoer gebrachte besluiten, gedurende welke het oude wapen des oproers, door ontevredenen tegen Sture gekeerd, onder Johann's hulp zijn verwoestend werk op nieuw uitoefende. De reden, waarom deze niet zelf gewapend naar Zweden kwam, schijnt vooral in den angst der koningin, zijn moeder, te hebben gelegen, die, door het lot van haar gemaal wijzer geworden, in een krijg met dit land enkel ongeluk zag en hem daarom terughield. Maar Johann zond nu, naar men zegt, een vreemden vijand in het door hem begeerde rijk; de Zweden klagen hem aan, dat hij de Russen tot nieuwe invallen in Finland bewoog, om hen door hulpeloosheid en ellende tot zijn kroning te dwingen. 1) In 1496 overschreden zij plunderend de grenzen en gingen met voorbeeldelooze wreedheid tegen de ongelukkige inwoners te keer. Sture, die tot hun bestrijding toesnelde, zag zich ditmaal door de fortuin verlaten, en moest met groot verlies, meer nog door gebrek aan levensmiddelen dan door het zwaard des vijands veroorzaakt, terugtrekken. Hij liet het commando aan zijn onderbevelhebber Swante Sture over 2), en ging naar Zweden om daar nieuwe versterkingen te halen; de onlusten in het rijk hielden hem evenwel terug, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo moest hij Swante langer dan beloofd was tegen de overmacht laten strijden zonder hulp te kunnen aanbrengen. Deze, toch reeds op hem verbolgen, zag hierin slechts een list om hem in de oogen van het volk door nederlagen te schaden, en weigerde, na zich geruimen tijd dapper te hebben verdedigd, in Finland te blijven, vanwaar teruggekeerd hij zich openlijk aan de zij van Sten's vijanden schaarde. Ze riepen koning Johann tot hun bescherming op, en vonden hier gereeden ingang, daar met den dood der koningin Dorothea, in 1495 gestorven, de vredelievende gezindheid begraven was en men een oorlog sedert lang besloten had. Hij begaf zich dus, om den strijd der partijen, die nu in vollen opstand tegen Sten Sture waren, te beslechten, met een aanzienlijk leger en een sterke vloot naar Zweden, om dit zoo te land als te water aan te vallen. De Dalecarliërs hielden aan de zaak van den rijksvoogd met getrouwheid vast, en rukten op nieuw te velde, maar ditmaal zonder het oude geluk. De bedreiging, door hem tegen de leden van den raad geuit, dat hij hun een tweeden Engelbrecht verschaffen zou, werd niet vervuld; de dappere boeren zagen zich door verrassing in twee veldslagen overwonnen, en Johann's Duitsche troepen 1) huisden op een wijze die den vrede zeer wenschelijk maakte. De geestelijkheid, die, ofschoon zij Sture wenschte te vernederen, hem toch niet geheel ten onder gebracht wilde zien, wierp zich als bemiddelaar op, en er kwam een niet ongunstig verdrag tot stand, waarbij Johann als koning erkend werd, Sture echter een groot aandeel in het gezag behield, van alle rekenschap over het verleden ontslagen werd en een rijke belooning ontving. Den 25sten November 1497 werd de Deensche vorst met groote pracht te Stockholm gekroond. Hij legde bij deze gelegenheid de meeste vriendelijkheid voor zijn zoo lang bestreden mededinger aan den dag, en overlaadde hem met welwillendheden; zijn ware gevoelens konden echter, naar men zegt, toch niet geheel verborgen blijven. In een gesprek met Sture liet hij zich de bittere woorden ontvallen: ‘Gij hebt mij hier een leelijk legaat gemaakt, heer Sten; de boeren die God tot slaven bestemde hebt gij in heeren, en die heeren moesten {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn in slaven veranderd.’ 1) Mochten deze gevoelens zich soms lucht geven, toch deed de koning over 't algemeen zijn best om de genegenheid zijner nieuwe onderdanen te winnen, en won die ook werkelijk. Hij verkreeg concessiën, zooals de trots der Zweden die slechts aan een bijzonder beminden vorst bewilligde; zijn zoon werd tot opvolger benoemd, en der koningin een jaarlijksche som toegestaan; tevens werd hem vergund, in zijn eigen Zweedsche bezittingen Denen aan te stellen; waartegen hij van zijn kant hun ijdelheid vleide door velen tot ridders te slaan en met leenen te begiftigen, die grooter waren dan een vorige koning ze ooit geschonken had; het scheen dat men elkaar van weerszijde trachtte te verzoenen. In de eerste tijden ging dit ook goed; al spoedig begonnen de gevolgen dezer mildheid zich echter op onaangename wijze te toonen. ‘Na door groote beloften en verstandige onderhandelingen zijn voornaamste doeleinden bereikt te hebben, leed hij evenals zijn voorgangers schipbreuk; hij had te veel beloofd om alles te kunnen houden.’ 2) Zijn vrijgevigheid bracht hem in ongelegenheden, en noodzaakte hem vele der leenen, die hij zoo overvloedig had uitgedeeld, terug te nemen, een eisch dien de edelen hem nooit vergaven, al is het ook waarschijnlijk, dat zij, had hij hun in den beginne slechts de helft van dat verleend, waarvan hij thans misschien een vierde terugvroeg maar wat het bezit hun dierbaar had gemaakt, zeer tevreden zouden geweest zijn. Oproer mocht intusschen voor de Zweden in deze dagen een voedsel heeten, dat zij niet konden missen, en waaraan zij zoo gewend raakten, dat naar Deensche bewering het hun als een schande voorkwam lang één en hetzelfde bestuur te dulden; zoo was het dus niet te verwonderen, dat zij ook thans spoedig aan dit middel begonnen te denken. De vernederende oorlog, dien Johann met het kleine volk der Ditmarschen voerde, en waarin hij zijn beste edelen, den bloei van zijn leger, zag omkomen, wekte natuurlijk, waar dit land zoo gelukkig voor zijn vrijheid streed, de gedachte der navolging op, en een {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijke beleediging der beide Sturen, die nu door hun vijandschap tegen Denemarken weer vereenigd waren, deed de oproerige beweging tot opstand uitbarsten. De koning moest zich op een rijksdag de bitterste verwijten en beschuldigingen laten welgevallen, en ofschoon hij beloofde alle bezwaren te zullen verhelpen, stelde dit de ontevredenen toch niet gerust. Johann was nauwelijks naar Denemarken teruggekeerd, of zijn gemalin, die hij met een garnizoen van twee duizend man op het slot van Stockholm achterliet, zag zich weldra formeel belegerd. De burcht werd geruimen tijd ingesloten, en toen zich de bezetting eindelijk overgaf, was zij tot op slechts tachtig man geslonken, zoodat de verdediging tot het uiterste was volgehouden, hoewel de koningin niet nalaten kon de overgaaf te bejammeren, daar weinige dagen later haar echtgenoot met een vloot tot haar ontzet kwam, die nu onverrichter zake weer omkeeren moest. Zij zelve werd in Zweden gevangen gehouden, waar zij echter een zeer eerbiedige behandeling genoot, en op haar eigen verzoek in het klooster van Wadstena gebracht werd, dat - zooals reeds vermeld is - al aan koningin Filippa tot toevluchtsoord had gediend. Johann zag zijn bevelen en bedreigingen, waardoor hij hoopte haar de vrijheid te verschaffen, vruchteloos en moest zich met de wraak vergenoegen, die het plunderen der kust hem geven kon, waartoe hij in de eerste hevigheid van woede en teleurstelling overging, ofschoon zulk een wraak de gemoederen wel nog meer verbitteren, maar zeker niet verzoenen kon. Het jaar 1502, in welks begin dit voorviel, was over het algemeen voor den koning een hoogst noodlottig jaar. De Hansesteden verbonden zich met Sture of verzetten zich althans niet 1) tegen hem, de Noorwegers stonden op en werden slechts met veel bloedvergieten ten onder gebracht; het scheen wel dat alle rampen zich wilden vereenigen om den koning tegelijk te treffen. Onder deze omstandigheden was het een Deensche bisschop, die eigenmachtig, in den naam des konings maar buiten diens weten, met de Lubeckers een verdrag sloot waarbij dezen beloofden, zich als bemiddelaars op te werpen en de bevrijding der koningin te bewerken, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} die ook werkelijk in het eind van 1503 de vergunning kreeg naar haar betrekkingen terug te keeren. Sten Sture, die haar gedurende haar gevangenschap met grooten eerbied behandeld had, vergezelde haar tot aan de grenzen, welke reis een zeer ongelukkig einde voor hem nam. Toen hij zich weder naar zijn hoofdstad wilde begeven, tastte hem te Jönköping een plotselinge ziekte aan, en de krachtige rijksbestierder was binnen weinige dagen een lijk. De vermoedens, die zijn ontijdig sterven opwekte, waren voor hen die uit dien dood hun voordeel trokken zeer ongunstig. Sommigen klaagden den lijfarts der koningin aan, anderen beweerden dat de verloofde van Swante Sture, in de hoop haar aanstaanden gemaal daardoor zoo veel te eer aan de waardigheid, die hem na Sten's overlijden ten deel moest vallen, te helpen, dezen bij een gastmaal had laten vergiftigen. Bewezen werd van deze beschuldigingen niets, daar de personen, die zij aanklaagden, voor een onderzoek te hoog stonden, en men den dood zoo lang geheim hield tot Swante reeds als opvolger verkoren was. Deze, eerst de mededinger des overledenen, later door gemeenschappelijken haat tegen de Denen met hem verzoend, trad ook nu in zijn voetspoor, en wist door de gunst des volks het verzet van den adel tegen te gaan. Hij was een dapper soldaat en een bekwaam veldheer, en zoo was het vooral de krijgsman, die uit zijn regeering voordeel trok, gelijk ook zijn bewind een voortdurende oorlog was 1), die der partij des konings, zoo deze werkelijk in den dood van Sten Sture haar deel had gehad, spoedig aantoonde, dat de val van een enkelen de menigte niet op den duur ontmoedigen kon, en dat, waar de aanvoerder bezweken was, een nieuwe zijn plaats spoedig kwam bezetten. De koning, die van de buiten zijn kennis gevoerde onderhandelingen des bisschops niets wilde weten, hoewel hij dezen om de goede bedoeling er van en de bevrijding der koningin, die er door bereikt was, geen straf oplegde 2), besloot evenals de Zweedsche Standen den oorlog voort te zetten. Zeeschuimers, vaak door beide partijen begunstigd, verwoestten op nieuw de kusten, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} en Johann, die den vreemden kapers volle vrijheid tegen zijn oproerige onderdanen gaf, veroorzaakte dezen daardoor meer nadeel dan hij met het grootste leger hun kon toebrengen 1). Geestelijke wapens moesten daarenboven de wereldlijke nog scherpen; een banvloek werd tegen de muiters uit Rome gericht, en den Duitschen keizer werd een verklaring afgelokt, waarbij hij den rijksban over hen uitsprak, onder welken hij zelfs de dooden begreep; de eerste toch, die op deze van het jaar 1506 gedagteekende oorkonde voorkomt, is de vóór drie jaar overleden Sten Sture. Met deze hulp gewapend, hoopte de koning Zweden eindelijk ten onder te brengen; doch welke macht Maximiliaan I ook in zijn Duitsch rijk bezitten mocht, de mannen van Dalecarlië hadden ergere schrikbeelden onder de oogen gezien dan de papieren bedreigingen eens ver verwijderden keizers, die wel dreigen maar niet treffen kon, of de vervloekingen van een paus, die zij even dikwijls hadden zien intrekken als uitspreken. Zij bleven onverzettelijk als te voren. Het voorstel, om óf den vorst weder in hun land op te nemen óf hem een jaarlijksche schatting te betalen, werd door Swante Sture met verontwaardiging verworpen, en men ging voort elkaar te bestrijden, terwijl alle pogingen tot verzoening, die gedurende dien tijd werden aangewend, geheel vruchteloos bleven. Dat, zooals Holberg 2) beweert, ‘deze koning op een door weinige vorsten geëvenaarde wijze zijn vijanden wist te bejegenen en in het nauw te drijven,’ schijnt een door de omstandigheden niet bevestigde lofspraak; althans de geschiedenis dezer onlusten geeft van dit talent geen bewijzen. Noch zijn vele bondgenootschappen met vreemde vorsten, zoo als die van Frankrijk en Schotland, noch de troepen, die hij onder zijn zoon Christiaan in het land zond, vermochten veel uit te richten, en het was hem niet vergund het einde der twisten, die zijn overigens voor Denemarken gelukkige regeering verstoorden, te beleven. Swante's gezag breidde zich ondanks allen tegenstand van 's konings zijde en van die der Deenschgezinde edelen en prelaten, die, zooals de patriotische bisschop Hemming Gad het uitdrukte, ‘Deensche {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} harten onder Zweedsche mantels droegen,’ 1) hoe langer hoe meer uit. De gemeenzaamheid van den rijksvoogd, die met burgers en boeren van dezelfde tafel at, naar hun aangelegenheden vroeg en in hun scherst deelde, 2) verzoende hen met de lasten des oorlogs, en verzekerde hem en zijn geslacht de gunst der menigte. Het was daarom voor den koning geen troost ook nog dezen vijand in het graf te zien dalen; immers dit geslacht bleef voortbestaan, om in zijn jeugdigen zoon zich te hernieuwen; daarenboven hij overleefde dien dood niet lang. In 1512, bij een bezoek te Westeräs, waar hij met de bergwerkers over nieuw ontdekte en reeds dadelijk zeer voordeelige zilvermijnen wilde beraadslagen, zonk Swante plotseling dood ineen, en ongeveer een jaar later lag ook koning Johann op zijn sterfbed. De voorteekens van zijn naderend einde waren, naar men zegt, reeds lang te voren gezien en door hem zelf vaak besproken, waarbij hij den wensch, dat God hem nog eenigen tijd zou laten leven, te kennen gaf, en zijn zoon met zoo veel zorg de plichten eens heerschers voorhield, als had hij vermoed, hoezeer deze eens daarin te kort zou komen. Deze voorgevoelens als geheel toevallig buiten aanmerking latend, moeten we het toch als waarheid erkennen, dat ze zich ditmaal verwezenlijkten; de woorden, waarmee de koning na een stormachtige reis op de Belt van dit water afscheid nam: ‘Vaarwel, Belt! gij hebt zoo met mij gehandeld, dat ik niet verlang u op nieuw te bevaren’, woorden die den omstanders als een profetie klonken, vervulden zich inderdaad; hij zou niet meer naar Koppenhagen terugkeeren. In Aalborg overviel hem de dood. Zijn sterven voelende naderen, vermaande hij den kroonprins, die hem begeleidde, nogmaals tot zachtheid en vooral tot rechtvaardigheid; daarop blies hij onder het geween van omstander en onderdaan den laatsten adem uit, een door de Denen nog vele eeuwen later vereerd en geliefd aandenken achterlatend. Zijn tijd wordt gewoonlijk Denemarken's gouden dag genoemd, een lof die zwaar weegt wanneer men bedenkt, dat de glans van groote overwiningen hier de oogen van het {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} volk niet verblinden kon, en dat zijn binnenlandsch bestuur vele buitenlandsche rampen moest goed maken, dat het zijn zorg voor recht en wet was, die de natie zijn ongeluk tegenover den vijand deed vergeten. Het algemeene oordeel, dat hem, ook van Zweedsche zijde, 1) een zachten aard toekent, stelt deze hoedanigheid buiten twijfel, en laat vermoeden, dat de enkele uitbarstingen van drift en willekeur, die zijn regeering bevlekten, meer aan de vlagen van een in zijn gestel gelegen diepe zwaarmoedigheid, dan aan een door helder denken bestuurden wil toe te schrijven zijn; den indruk van goedhartigheid, aan het verlangen van verzoening gepaard, dien zijn bewind, vooral bij dat van zijn opvolger vergeleken, op tijdgenooten en nakomelingen maakte, konden zij niet uitwisschen. Koning Hans werd spoedig niet alleen door zijn landslieden, maar ook door het volk dat zoo lang vijandig tegenover hem gestaan had, met warmte teruggewenscht, en zijn tijd, welks weldaden te lichter bij de somberheid der nu aanbrekende jaren afstaken, zooals die reeds de aanvang der nieuwe regeering hen gevoelen deed, werd zuchtend herdacht. Twee koningen uit het Oldenburgsche huis hadden door een lang en rechtvaardig bestuur hun dynastie in de liefde der Deensche natie bevestigd; de monarch, die hen nu volgde, had in zijn eigen val bijna ook dien van zijn geslacht verwikkeld. Met de troonsbeklimming van Christiaan II breekt een nieuw tijdvak voor de vereenigde rijken aan; voor Denemarken volgde op den helderen dag onder Johann een tijd van ongeluk en dwingelandij, die de eerste schrede was tot het verval zijner bloeiende macht; voor Zweden volgde op den avond het donker van den nacht, waaruit echter hier geen staat van verval, maar een nieuw krachtig leven zou worden geboren. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwe tweede vrouw. Door Rosalie Loveling. 1) Als uwe eerste vrouw begraven werd, en gij de zon zaagt nederdalen, scheen het u, dat die voor u nooit meer op ging staan. Gij zocht geenen troost, gij verlangdet er geenen, gij wildet eenen eeuwigen rouw in uw hart bewaren. Nochtans, wij ondergaan allen den invloed van den tijd, en kunnen wel den rouwband aan onzen hoed, maar niet de treurnis in ons hart behouden. De natuur duldt geenen eeuwigen rouw; het dagelijksch leven wordt allengs hernomen, de gewone bezigheden minder verwaarloosd; men wordt er aan gewoon naar hen niet meer te verlangen, die niet terug komen kunnen, en niet meer uitsluitelijk aan hen te denken; de levenden nemen de plaats der dooden in, en de troost dringt zich aan ons op: hij komt ongezocht, ongeroepen, ongewild. Als uwe vrienden, weken nadien, u bestormden, en door hun liefderijk gesprek en herhaalde pogingen om u op te beuren, u den eersten glimlach afdwongen, verweet gij u dien, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} als eene ongetrouwheid aan uwe smart, doch het ging met u als met allen, er kwam een tijd, dat gij getroost waart. Getroost, maar daarom niet minder te beklagen, want dan eerst gevoelen wij, dat onze verlorenen ons voor goed ontnomen zijn, als wij ons over hun verlies getroost hebben. Gij waart wel ongelukkig en voeldet nu al het treurige uwer eenzaamheid, al den last van uwen toestand. Een der grootste nijveraars onzer stad, in handelsbetrekkingen met de verstafgelegene landen, voorzitter van het handelstribunaal, en weduwenaar met drie kinderen, waarvan het oudste nauw vier jaar telde,....ja die last was wel groot! Zoo sukkeldet gij een paar jaren voort; de kinderen moesten aan vreemdelingen en dienstboden overgelaten worden, en als de eene of andere uwer getrouwde zusters, die beide eene andere stad bewonen, al eens overkwam om voor de kleederen der kleinen te zorgen en in de huishouding wat orde te brengen, klaagden zij veel, dat alles, alles verwaarloosd was, ofschoon men dat bij 't eerste zicht niet gewaar werd, en raadden u aan, in het belang der kinderen zelven, er eens aan te denken, of het niet best voor u ware te hertrouwen. De eerste maal verwierpt gij die gedachte, als een beleediging der dierbare doode aangedaan; maar zij kwam weder, gij werdt er aan gewoon ze te gedoogen, en begont naar uwe verwanten en vrienden te luisteren, als zij er u van spraken. ‘Gij zijt geen mensch,’ zegden zij, ‘om uw vermaak buiten huis te zoeken, gij moet uw geluk aan uwen eigen haard vinden, gij mist het genot van 't huislijk leven, dat gij altijd op zulk eenen hoogen prijs hebt gesteld.’ Ja, dat was ook waar, gij hadt wel uwe gewone bezigheden, en zelfs zekere vermaken hernomen; men zag u in 't opera en in concerten. Elken avond gingt gij in uwe maatschappij uwe sigaar rooken, de nieuwsbladen lezen, op het biljart spelen, of stondt het spel van anderen na te zien: uw liefderijk gemoed had de bovenhand over uwen rampspoed gekregen; gij waart uw eigen zelf weder; maar te huis, te huis, waar ge toch het gelukkigst haddet moeten zijn, daar ontbrak u wel veel! Ja uwe naastbestaanden en vrienden hadden gelijk; daar ontbrak de meesteres des huizes, de moeder der kinderen; - en de gedachte aan een tweede huwelijk {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} begon u min af te schrikken. Misschien wel, omdat, zonder gij het zelve wist, reeds een vrouwenbeeld duister en onduidelijk, en als door den nevel der toekomst gezien, u bij die gedachte voor den geest kwam zweven. Bij uwen vriend en oudschoolmakker, den arrondissements-commissaris, woonde sedert een paar jaar eene jonge vreemdelinge, die daar als gouvernante voor de twee dochtertjes gekomen was. Deze hadden, in stad, op school, al hare klassen gedaan, en hare moeder, eene zenuwachtige, altijd ziekelijke vrouw, had er niet toe kunnen besluiten de meisjes naar eene kostschool te zenden, om er hare opvoeding te voltrekken. De vreemde juffer werd hiermede gelast, en daarna zou zij, wat de kranke moeder niet doen kon, hare leerlingen in de wereld opleiden. Met deze jonge dame waart gij meer dan eens in gezelschap geweest, meer dan eens hadt gij hare niet machtige, maar liefelijke stem gehoord, en haar gezang had u steeds aangegrepen. Haar uitmuntend talent op het orgel wist gij, die een geoefend oor hebt, te waardeeren, en het deed u altijd genoegen haar uwe bewondering daarover uit te drukken. In het gesprek scheen zij u bescheiden zonder dwaze schroomvalligheid, en het was u immer lief, wanneer er bij den arrondissements-commissaris een dîner gegeven werd, uwe plaats aan tafel nevens de hare aangeduid te vinden. Dat was de vrouw, die u voor den geest zweefde, telkenmale gij aan hertrouwen dacht, en hoe meer uwe natuurlijke sympathie voor haar toenam, hoe meer de rede zelve u zegde, dat dit de vrouw was, die u te huis ontbrak en waarnaar gij zocht. Zij wordt door uwen vriend en zijne vrouw geacht en naar waarde geschat; zij spreken van haar met den grootsten lof; gij zelve ziet hoe zij de ziekelijke vrouw van alle mogelijke huiszorgen ontlast. De meisjes, wier opvoeding zij bestuurt, zijn haar innig verkleefd: een treffend voorbeeld, dat u duidelijk aantoont dat het niet onmogelijk is voor eene vrouw, kinderen lief te hebben die niet de hare zijn. Overigens zij is niet jong meer, en in dit geval schijnt het een voordeel te wezen; zij is wel vijf en twintig jaar oud, en dus ten volle geschikt om van den beginne af de rol van huismoeder te vervullen. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zonderling toeval: zij draagt den naam uwer eerste vrouw. Gij houdt u zelven voor eenen braven mensch, en dat doen ook allen, die u kennen. Gij zoudt niet aan den geringsten uwer werklieden het minste leed willen toevoegen. Uwe kinderen hebt gij boven alles lief, en als gij aan een tweede huwelijk denkt, hebt gij ook altijd daarbij het geluk der weesjes voor oogen. Als gij uwe twee zusters en uwen broeder bij u riept, en hun verklaardet op wie uwe keuze gevallen was, zegden alle drie te gelijk, ja, dat het wel dàt meisje was, dat ge moest ten huwelijk vragen, en geene andere. Gij waart verheugd en gerustgesteld; nu was het wel zeker, dat uwe aangroeiende genegenheid voor haar u niet verblindde, mits allen uwe keuze goed vonden, en zij de vreemdelinge met opene armen in de familie wilden aanvaarden. Nu vraagt gij u af of zij uwe hand niet zal weigeren, en gij schrikt terug bij die gedachte. Gij denkt na wat gij haar aan te bieden hebt, en gij verheugt u over uwen rijkdom. Ja, gij kunt haar al den welstand en al de onafhankelijkheid teruggeven, die zij in haar ouders woon gekend heeft, en haar blijde dagen in uwen huiselijken kring bereiden. Waarom zou dat meisje uwe hand weigeren? Gij wordt algemeen als een rechtschapen man aangezien, geacht en bemind; uw omgang is aangenaam, uw toestand schitterend. Zij hoort enkel goed van u, zij denkt enkel goed van u, en wil er gaarne in toestemmen de moeder uwer kinderen te worden. Uwe kinderen, och, dat is uw geliefkoosd gesprek met haar, en ofschoon zij weinig ondervinding heeft, en nooit met kleine kinderen heeft omgegaan, misschien omdat ze zoo weinig ondervinding van dien aard heeft, vindt zij er geene zwarigheid in, de jonge weesjes tot moeder te verstrekken. Gij vraagt haar, gij doet haar beloven, dat zij ze als hare eigene kinderen zal aanzien en behandelen en liefhebben. En dat doet zij: eene plechtige belofte, die zij nooit zal vergeten, want het plichtgevoel is bij haar diep ingeworteld. Er was één man aan wien gij uwe bruid moest voorstellen en van wien gij bang waart; dat was de vader uwer eerste {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw. Uw hart klopte wanneer gij met de jonge vreemdelinge in zijne tegenwoordigheid gebracht werdt, alsof deze ten minste u misprijzen moest. Maar hij ontvangt haar zeer gulhartig; op zijne trekken is zelfs geene ontroering te bespeuren. Is het uit goedheid, dat hij haar verbergt wat hij gewaar wordt bij het zicht der vrouw, die de plaats van zijn eenig kind gaat bekleeden, of is die man meer gewoon vóór zich in de toekomst te blikken, en te onderzoeken wat er te doen valt, dan steeds met weemoed in het verledene achteruit te zien? Althans hij schijnt met uwe bruid ingenomen, en zegt haar, dat gij hem altijd een ware zoon geweest zijt, en zij de gelukkigste vrouw der wereld zal wezen, aangezien er geen edeler hart dan het uwe bestaat. Hij weet meer van uwe bruid dan gij denkt, hij heeft de beste inlichtingen over haar ingewonnen. Hij hoopt, dat ze gelukkig zal zijn en de anderen gelukkig zal maken, en: ‘Gij moet mij beloven,’ zegt hij, ‘dat gij waarlijk de moeder mijner kleinkinderen zult zijn.’ En dat doet zij, van ganscher harte, en zegt dat zij ook die kinderen zal leeren hunne eerste moeder niet te vergeten, en er hun alle dagen van spreken zal. Maar de grootvader glimlacht: ‘Neen,’ zegt hij, ‘gij hebt mij niet ten volle begrepen; die kinderen moeten denken, dat gij de wezenlijke moeder zijt, die terugkomt, anders zal het niet gaan. Gij moet integendeel wel al de dienstboden aanbevelen nooit van de eerste vrouw te gewagen; want ik aanzie u voor mijne dochter, en voor de moeder der kinderen, niet als mijne schoondochter noch als hunne stiefmoeder.’ Die man zei dat in al zijne goedheid; maar aan het meisje scheen het toch een treurig lot voor eene stervende vrouw te moeten denken, dat men aan hare kinderen zoolang men kan zal verbergen, dat zij bestaan heeft. Zij durfde echter niets zeggen, want de beide mannen schenen het plan ten uiterste goed te vinden, en zij dacht, dat het ook kon zijn, dat zij gelijk hadden, en beloofde te doen wat men van haar verlangde. Als die oude man alzoo sprak en u zegde, dat hij nu gerust zou zijn, en nog meer te uwent komen, en de kinderen op de blijde aankomst van moeder ging voorbereiden, dan was het wel eene echte zegepraal voor u, en gij verliet {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn huis, bijna bedwelmd van zooveel braafheid en zelfverloochening. Hij kwam ook aldra zijne kleinkinderen vinden, en zegde hun, dat gig hunne moeder gingt terughalen, dat het dan wel vermakelijker in huis zou zijn, dat zij hun eene schoone pop en allerlei speelgoed zou medebrengen. ‘En zal het eene levende moeder zijn?’ vragen de kleine meisjes, want zij kennen er geene andere dan het portret in olieverf, dat in de woonkamer hangt, en waarvoor zij alle avonden vóór zij slapen gaan gebracht worden om te zeggen: ‘Goeden avond, moeder.’ Zij weten, dat deze nooit spreekt en hun blijft aanzien zonder zich te verroeren en zonder glimlachen. Nu gaat er eene andere moeder komen, als anderer kinders moeders, die kan spreken, en gaan, en klavier spelen, en op wier schoot ze zullen mogen zitten. Och, dat is eene vreugde! Zij spreken van niets anders meer. Zij verwachten zich aan eene soort van verschijning. Zij dansen van vroolijkheid en blijde verwachting, en vragen alle dagen aan vader en grootvader of moeder morgen komen zal. Op eenen ochtend omhelst de vader hen allen, en zegt dat hij weggaat voor heel veel dagen; maar dat hij moeder zal medebrengen, en dat grootvader dikwijls zal komen gedurende zijne afwezigheid, en zij hem moeten gehoorzamen. Dat was eene blijdschap! Grootvader kwam en de tanten ook; men maakte toebereidselen voor een groot feest. De luchters werden verguld, nieuwe tapijten gelegd, en er werden alle soorten van zeldzame bloemen aangebracht, moeders portret werd van den wand genomen en naar grootvaders gedragen; er was een prachtig orgel binnengebracht en geplaatst. De kinderen mochten er aan niemand van spreken, zegde men hun, want dit was eene verrassing, die vader aan zijne tweede vrouw bereidde. Niets was te duur, niets te schoon voor haar. Als de langbeloofde moeder eindelijk in hare woning verscheen, werd zij letterlijk door de kinderen overrompeld: zij trokken haar voort bij de hand om al de schoone bloemen te toonen, zij fluisterden haar in 't oor, dat zij iets wisten, dat zij niet zeggen mochten; de kleine verzekerde, dat hij de braafste was, en wilde van haar niet scheiden; zij ver- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} drongen elkanderen, zij trappelden op haar fluweelen kleed, en lieten haar geenen oogenblik rust; men zou gezegd hebben eene groote pop, waarmede zij speelden. Hunne blijdschap ontroerde haar, en deed haar goed. Zij voelde, dat het haar niet moeilijk ging zijn ze lief te hebben, en zij aanzag het als eene schoone taak voor haar den geest en de hartjes dier jonge kinderen te mogen vormen. ‘Ge zult ze zooveel slechte manieren moeten afleeren,’ zegt de vader glimlachend. ‘Zij zijn gewoon alle dagen met den huisknecht naar school gebracht en afgehaald te worden: ik geloof niet, dat zijne uitdrukkingen altijd zeer gekozen zijn, en ben overtuigd, dat het verkeer met alle soort van kinderen op school hun ook niet voordeelig is. ‘Zie,’ zegt hij alsof hij eene kleinigheid vroeg, ‘wilt ge mij eens recht gelukkig maken, onderwijs de kinderen zelve, dat zal de eerste vriendenband tusschen u zijn, en ze zullen mogen tehuis blijven. De aanraking van dienstboden en schoolmakkers moet, volgens mij, zooveel mogelijk vermeden worden.’ De jonge vrouw is van eene heel andere meening. Indien zij zelve kinderen had, zou zij de school bovenal verkiezen, omdat deze de samenleving in 't klein is, en de afzonderlijke opvoeding niet zelden de jonge lieden schuw en vreesachtig maakt; ook ziet zij niet waarom de omgang met de dienaars des huizes zoo zorgvuldig zou vermeden worden, waarom zou er van in de kindsheid af een scheidsmuur tusschen de hoogere en lagere klassen moeten staan? Maar indien zij hare meening over dit alles uitspreekt, zal de vader dier kinderen niet denken, dat zij ze van den beginne af van zich wil verwijderen, en aanvangt met hem het eerste te weigeren, dat hij haar vraagt? Zij zegt, dat zij voor de kinderen alles zal doen wat in hare macht bestaat, en dit neemt zij zich ook voor; overigens, die vrouw is er aan gewoon les te geven en schrikt voor die taak niet terug. Maar hebt gij er wel aan gedacht, vader, wat het is kleine kinderen te leeren schrijven, en lezen, en tellen! Neen, dat hebt gij niet, gij meent, dat gij haar eene kleinigheid vraagt, en zij gelooft, dat zij u eene kleinigheid toestaat. Och, zij heeft nog zooveel krachten te verliezen, en berekent niet hoe zij die besparen zal. Zij leert de kinderen, zij {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} neemt deel aan hunne spelen, zij vertelt hun sprookjes en zingt voor hen. Zij is er trotsch op, dat zij haar zoo liefhebben, en altijd gereed zijn tegen dat de les gaat beginnen, en telkenmale zij van grootvaders komen te gelijk aan den knecht, die opendoet, vragen: ‘waar is moeder?’ Ook wanneer zij voor het bestuur van 't huis moet zorgen, of brieven te schrijven of te lezen heeft, en hen naar de kinderkamer zendt tot zij gedaan heeft, laten zij nooit na te vragen of het voor niet lang zal zijn, en komen met opene armkens naar haar geloopen, zoodra zij hen laat terugroepen. Maar de kinderkamer wordt op vaders verzoek afgeschaft. Zoo iets misprijst hij ten hoogste. ‘Waarom de kleinen als ze niets misdaan hebben, daar alle dagen, als in ballingschap, naartoe te sturen?’ zegt hij. ‘Waarom zouden ze niet bij vader en moeder in de woonkamer mogen blijven?’ ‘Bij moeder alléén,’ zoudt gij beter zeggen, want gij gaat naar uwe rechtbank en naar uwe bureelen, en uwe jonge vrouw blijft met de kinderen opgesloten, aangezien het te koud is om ze buiten te laten spelen; zij krijgt regelmatig alle namiddagen hoofdpijn van het gerucht, dat ze maken. Zij durft ze niet meer wegzenden, en weet dat ze niet stil kunnen zijn, dat gerucht maken voor hen eene behoefte is, als voor den vogel het zingen, het kraaien voor den haan. Zij heeft beloofd de kinderen aan geene dienstboden over te laten, en zij houdt woord, maar zij gevoelt, dat hetgeen gij van haar vergt hare krachten te boven gaat. Gij vindt haar voortaan altijd van de kleinen omringd. Zij komen haar gestadig storen, als zij leest of schrijft, zelfs wanneer zij met u aan het schaakbord zit, blijven zij nevens haar staan, om met de weggenomen figuurtjes te spelen; dat woelen treft haar op de zenuwen en trekt hare aandacht van haar spel af, maar zij hoopt, dat zij 't gewoon zal worden, en vreest zoozeer u te bedroeven, dat zij zich voorgenomen heeft nergens over te klagen. Zal zij van uwe afwezigheid gebruik maken om die kinderen, welke haar zoo liefhebben, en die zij zedelijk aangenomen heeft, van zich te stooten? Neen, dat doet zij niet; het zou haar onrechtvaardig schijnen, en als huichelarij, moest zij hun, na uw vertrek, dingen beletten, die zij hun in uwe tegenwoordigheid toelaat? {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Als gij weduwenaar waart, ontbrak alles aan de weesjes; nu gelooft gij hun door hunne tweede moeder alles te moeten teruggeven: zij is hunne meesteres en hunne speelgenoote; zij draagt al de lasten der huishouding, en behoort zich zelve niet meer toe. Zij moet meer doen voor uwe kinderen dan hunne eigene moeder ooit gedaan heeft, meer dan gij van deze of van iemand anders ooit haddet durven eischen. Die vrouw voelt zich ongelukkig, en, als het ware, ondankbaar, ja zij verwijt zich haar lijden als eene misdaad, en zij spant verdubbelde krachten in om u en de kinderen te voldoen. Hoe komt het toch? Als zij in hoedanigheid van gouvernante bij den arrondissements-commissaris aankwam, vergde men van haar niets anders dan dat zij zich met de opvoeding der meisjes zou belasten. En toch kwam zoo natuurlijk de wederzijdsche achting tusschen haar en de anderen, de wederzijdsche verkleefdheid tusschen haar en hare leerlingen. Gij hebt haar doen beloven uwe kinderen boven alles te beminnen, ware het niet genoeg geweest haar te vragen rechtvaardig en redelijk met hen te handelen? Maar omdat gij haar liefhebt en zij niet klaagt, gelooft gij, dat haar niets tegengaat. Hoe gelukkig maakt het u niet, als gij heel stilletjes de zware gordijnen der dubbele deur openschuift, en een oogenblik dat groepje van vrouw en kinderen blijft aanschouwen, vooraleer hen aan te spreken. Het kleintje zit op haren schoot en speelt met haar parelsnoer, de twee oudsten staan zoo dicht mogelijk bij haar met hun boekje in de hand, en wachten om voort te leeren, tot zij een weinig orde in heure haren brengt, die de kleine uitgetrokken heeft. Er straalt zooveel geluk uit uwe wezenstrekken, dat al ware zij op het punt u te bekennen, dat zij te veel van hare krachten heeft gehoopt en het niet kan uithouden, zij van haar voornemen zou afzien. Gij verwondert u soms over hare neerslachtigheid en wanneer gij haar vraagt wat haar scheelt, doet zij eene poging om opgeruimd te schijnen, en zegt, dat zij niets heeft: dat zij moede is, anders niet; dat zij alle avonden zoo moede is. Dit is een schuchter smeekschrift, dat zij indient; maar het wordt niet verstaan. ‘Moede,’ zegt gij en kunt uwen glimlach niet bedwingen, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘moede! Toch zeker niet van twee kleine meisjes de pen te leeren houden!’ De jonge vrouw heeft eenen broeder, die in de Ardennen woont, en als het zomer geworden is, geeft zij den wensch te kennen bij hem eenige weken te gaan overbrengen. Zij hoopt zich daar een weinig uit te rusten en hare afnemende krachten te herstellen. ‘O, voorzeker,’ zegt gij, ‘want ge zoudt haar niets willen weigeren; gij moogt gaan voor zoolang gij het goedvindt; ik zal alleen te huis wachten.’ - ‘Och neen,’ zegt zij, ‘alleen niet, ge zult de kinderen hebben.’ ‘Wat?’ antwoordt gij en gelooft haar een kompliment te maken; ‘de kinderen mogen niet van hunne moeder gescheiden zijn, die gaan immers mede? Wat zou ik te huis met hen doen? Overigens ik ben maar gerust als ze bij u zijn.’ De vrouw verschrikt, het wikkelt zich hoe langer hoe meer in; zij heeft meer dan ééne reden om zonder kinderen te gaan, en brengt er eene aan, die zij bekennen mag: ‘Ik zelve, drie kinderen, en eene kindermeid!’ zegt ze, ‘ik durf mijne schoonzuster dien last niet aandoen.’ Gij aanschouwt haar met uwen gemoedelijken glimlach: ‘Niet durven,’ antwoordt gij, ‘o daar is middel mede! Vrouwen en kinderen hooren gansch goed samen: zie wat ik durf.’ En ge schrijft in haast een paar regelen aan uwen schoonbroeder om te vragen of uwe vrouw alleen moet komen, ofwel de kleinen mag medebrengen, en dat wordt zonder uitstel opgezonden. Dat de kinderen aan haar zelve een last zouden kunnen zijn, is u nog nooit in het hoofd gekomen. Een paar dagen later ontvangt gij natuurlijk het beleefdste der antwoorden om de kleinen uit te noodigen. ‘Wij gaan mee, wij gaan mee!’ zeggen ze, rondhuppelend aan het kindermeisje, - dat nog den naam, maar geenen enkelen last harer bediening meer draagt, aangezien moeder ze allen overgenomen heeft. - ‘En gij ook, wij gaan allen mede naar onkels, heel ver!’ En in plaats van alleen, gaat de jonge vrouw met vijf naar haar broeders in de Ardennen. Waarom vergt men van eene tweede vrouw meer dan van de eerste? Men zou van haar iets min moeten verlangen, en {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpen, dat zij ook oogenblikken heeft, waar ze voor zich zelve zou willen leven, dat zij het recht bezit aan hare aangetrouwde kinderen niet geketend te zijn. Gij legt haar een gewicht op de schouders, dat zij niet dragen kan en dat hare menschelijke krachten te boven gaat. Als gij zoo handelt, schikt gij het derwijze, dat er noodzakelijk een of meer slachtoffers moeten zijn: de moeder of de kinderen. Indien uwe vrouw min plichtgevoel gehad had, en meer zelfzuchtig geweest was, zouden al uwe goede inzichten voor gevolg hebben gehad, dat zij verwijdering en afkeer voor uwe kinderen zou gekregen hebben, en eene soort van huistyran zou geworden zijn, die hen in korten tijd ten volle zou onderdrukt hebben. Hier is het omgekeerd: de kinderen zijn onschuldige tortuurwerktuigen die de krachten uwer jonge vrouw ondermijnen, en gij ziet niets, gij vermoedt niets, gij zijt de gelukkigste mensch der wereld! Als weken nadien de jonge vrouw met de drie kinderen te huis kwam, konden deze aan vader niet genoeg vertellen van al het vermaak, dat ze genoten hadden, en van al de schoone dingen, die zij hadden gezien; maar moeder scheen onpasselijk te zijn, zij was zoo moede, dat ze naar bed moest en 's anderdaags niet kon opstaan. Zij had hevige koortsen, zegde de dokter. Eenige dagen nadien werd zij ijlhoofdig, het was de typhus, bekende hij. Zij kon niet het minste gerucht verdragen en herhaalde altijd, dat de kinderen moesten stil zijn, dat men de kinderen moest verwijderen; dat ze zoo niet met hunne voetjes mochten stampen; dat het haar op de zenuwen trof, dat zij op haar bed niet mochten komen zitten; dat zij te moede was om hen op den schoot te nemen. Ja, nu in hare ijlhoofdigheid spreekt zij al de klachten uit, die zij tot nu toe in haar hart heeft opgesloten gehouden. De kinderen zijn weg en er is geen gerucht. De straat ligt vol run, en gij, gij staat bij het ziekbed uwer tweede vrouw, tusschen hoop en vrees, tusschen leven en dood. Indien zij geneest, zal zij het u durven zeggen, dat gij onwetend schuld aan haar lijden hebt, of zult ge 't misschien van nu af geraden hebben, waarom zij bijwijlen zoo droefgeestig was, en waarvan zij ziek geworden is? Nevele, 1874. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} De ongelukken van den heer Montaland. Door Dr. Jan ten Brink. *) IV. De familie Montaland vestigt zich te Ranthooven en poogt betrekkingen aan te knoopen met deftige burgers. De schoon gelegen stad Ranthooven was gedurende de eerste dagen van Oktober in geene geringe spanning. Het algemeen gesprek in de talrijke sociëteiten en klubs, en in de bizondere bijeenkomsten liep over de plechtige opening van de nieuwe bizondere hoogere burgerschool met driejarigen kursus. In het algemeen keurde men de zaak uitstekend. De ijver van den Graaf van der Boeckhorst dwong bij velen tot bewondering. Natuurlijk waren er ontevredenen, maar die zijn er altoos en overal - zelfs in Ranthooven. De geestverwanten van den Graaf troostten er zich vooral mede, dat zij de meerderheid uitmaakten in de stad en dat er althands door de gemeente geene gelden zouden worden beschikbaar gesteld voor het ‘atheïstiesch’ middelbaar onderwijs. Maar de vrienden van Dokter Berthout besloten plechtig de nieuwe onderneming in geen enkel opzicht te steunen. Ook hunne kinderen zouden naar hoogere burgerscholen gezonden worden, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} maar buiten Ranthooven, waar men gemeentelijke of staatsscholen had geopend met vijfjarigen kursus. De dag der opening en inwijding was zeer plechtig geweest. Het woonhuis van den heer Qualler was uitverkoren tot gebouw voor de hoogere burgerschool. Men had drie vertrekken van de benedenverdieping ingeruimd en er een paar schooltafels en zwarte borden in geplaatst, men had een paar chronologische lijsten van de nederlandsche en israëlitische geschiedenis in de lokalen opgehangen en daarmee zou men beginnen. Zoodra het schoolbezoek het vereischte, zou men naar betere inrichting omzien. De dag der opening was gevallen op 1o Oktober. Als leerlingen hadden zich aangemeld een vierentwintigtal knapen van Quallers bizondere school voor meer uitgebreid lager onderwijs en een tiental uit den omtrek, die met eenig overleg en na voorafgaand onderzoek over de drie klassen zoodanig waren verdeeld, dat er 20 in de eerste, 10 in de tweede en 4 in de derde klasse werden geplaatst. Graaf van der Boeckhorst en de kuratoren van de latijnsche school, waaronder de Burgemeester Baron Floris van Riemerszwaal, de belangstellende ouders, de leeraren en de leerlingen, waren allen verzameld in het grootste der schoollokalen en men was zeer ontroerd geweest over de uiterst gepaste toespraak van den nieuwen Direkteur, die herinnerde, hoe alom in Nederland de zucht ontwaakte, om de oude vroomheid der vaderen weer in eere te brengen, terwijl het ongeloof steeds stouter het hoofd verhief van eene zekere zijde, die hij niet nader behoefde aan te duiden. Binnen deze school zouden de leerlingen worden opgeleid in de vreeze des Heeren, daar zij door den doop reeds het eigendom van Christus waren geworden, terwijl overal elders het onderwijs der nieuwe middelbare scholen zou eindigen met ‘waereldwijsheid’ en ‘godloochenarij.’ De Direkteur zeide nog veel meer, maar dit waren de volzinnen, welke den levendigsten indruk maakten op Van Winter, die naast Montaland en een vuurrood manneken met eene witte das zat. De laatste was de leeraar in de nederlandsche taal en de algemeene geschiedenis, hij heette Klock en was de boezemvriend van den Direkteur. 't Sprak van zelf, dat de Graaf van der Boeckhorst {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ook het woord nam en aantoonde, dat de nieuw gestichte school onder goede voorteekenen ging aanvangen, daar zich reeds 34 leerlingen hadden aangemeld, die allen geplaatst waren. Voorts wees de Graaf er op, dat deze geheel eigenaardige inrichting door bizondere krachten was tot stand gekomen en dat men onafhankelijk wilde blijven van allen vreemden bijstand in den vorm van subsidiën. Eindelijk hoopte de spreker, dat de leerlingen een dankbaar gebruik van het onderwijs zouden maken en dat de leeraren de aangenaamste vruchten van hun arbeid zouden oogsten. Men vernam daarbij, dat er nog twee leeraren binnen eenige weken zouden optreden, een voor de duitsche taal en een voor het handteekenen. Daarna sprak de Direkteur een dankgebed uit, gelijk ook de plechtigheid met een gebed was geopend. De aanvang der lessen was op den volgenden morgen bepaald. De jongelui werden naar huis gestuurd, sommige ouders bleven met de kuratoren, die als kommissie van toezicht optraden, in het huisvertrek van Qualler bijeen, om van gedachten te wisselen en madeira te drinken. Van Winter en Montaland ontvingen een genadigen handdruk van de heeren en konden huns weegs gaan. Zoodra ze buiten de deur waren, vroeg Montaland: - ‘Wat beteekende dat alles?’ - ‘Dat beteekent, dat de heeren zeer tevreden zijn over hun werk en dat niet alle leeraren het volledig vertrouwen van den Direkteur hebben verworven.’ Vervolgens beschreef hij zoo beknopt mogelijk, wat er zoo al gezegd en verklaard was. Montaland bleef glimlachen en andwoordde: - ‘Nu, dat alles maakt me noch koud noch warm! Kom mee, mijn waarde Van Winter! dan zal ik u aan mijne vrouw en mijne lieve Violette voorstellen.’ Vroolijk pratend over zijne kleine familie wandelde de nieuwe leeraar met zijn vriend naar de buitenwijk, waar zijne woning stond. Er was reeds eene opmerkelijke verandering in zijn voorkomen. Hij droeg eene deftige zwarte jas, en eene onberispelijke zwarte das. Zijn zwarte cylinder blonk van den gloed der nieuwheid, ook de uitdrukking van zijn gelaat scheen in overeenstemming met zijne nieuwe betrek- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} king, zoodat niemand in Ranthooven, zelfs de knorrige majoor der infanterie van Amicitia niet uitgezonderd, iets op zijn uiterlijk zou hebben kunnen aanmerken. Toen zij voor het aardige huisjen stil stonden, bracht Montaland met blijde zelfgenoegzaamheid den sleutel te voorschijn en opende de deur voor zijn vriend. Er waren maar drie vertrekken beneden en even zoo veel op de verdieping daar boven. De deuren der benedenvertrekken stonden open. Eenige meubelen waren hier en daar verspreid, maar alles zag er zeer verward uit. De heer des huizes bracht Van Winter in de tuinkamer, waar op een houten vloer zonder tapijt een nieuwerwetsche divan, eene nette tafel en eene nieuwe pianino stonden. Van Winter moest plaats nemen op den divan en Montaland stak het hoofd uit de deur, om luide te roepen: - ‘Valentine! Valentine!’ Eene heldere vrouwenstem andwoordde. Er volgde een kort gesprek tusschen de beide vrienden en nogmaals stak de heer des huizes 't hoofd buiten de deur, om zijne echtgenoote te roepen. Na nog eenig wachten verscheen madame Montaland in verhuistoilet, zijnde een opgespelde bruine japon, die er niet zeer frisch uitzag, waarbij kwam, dat het fraaye, donkere hair in der haast was weggestreken zonder eenige zorg. Ondanks dit alles maakte mevrouw Montaland een zeer gunstigen indruk. Haar levendige, fransche oogopslag, vriendelijke glimlach en cierlijke gestalte maakten haar tot eene zeer aangename verschijning, ondanks zekere in 't oog vallende slordigheid, die zelfs in de versleten en gescheurde kamermuilen op 't karakteristiekst om den hoek kwam gluren. - ‘Valentine! onze vriend Van Winter!’ Valentine reikte Van Winter glimlachend hare mooye hand. - ‘Waar is het kind?’ - vroeg Montaland in éen adem. - ‘Violette speelt boven op de slaapkamer - ze is niet gekleed, Victor.’ - ‘Och, dat komt er niet op aan! Daar ziet Van Winter niet naar!’ {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} En haastig verliet de belangstellende vader de kamer. - ‘Hoe bevalt het u hier in Ranthooven, mevrouw?’ - begon de jonkman, die iets beleefds wilde zeggen. - ‘Eigentlijk gezegd, niet best meneer!’ - andwoordde mevrouw Montaland met een vroolijken lach, die de witset rij tanden deed schitteren, welke ooit in den mond eener Parisienne hebben geprijkt. - ‘'t Is hier zoo geheel anders als in Parijs. Ik moet mijn huis in orde brengen, voor mijne kleine Violette zorgen en zou zelfs eten moeten kooken, als ik niet een restaurateur had ontdekt, die zoo beleefd is ons diner gereed aan huis te zenden!’ - ‘Misschien zal u later wel eene dienstbode nemen, en dan gaat alles gemakkelijker!’ - ‘Och, meneer Van Winter, ik versta nog geen enkel woord Hollandsch! maar u zal ons wel goeden raad willen geven, niet waar? Victor heeft mij zooveel liefs van u verteld!’ Mevrouw Montaland zag den witblonden Van Winter met een uiterst vriendelijken blik uit hare schoone donkerbruine oogen aan en Van Winter boog zich zoo hoffelijk mogelijk. - ‘Daar is onze Violette!’ - riep Montaland triumfeerend uit, terwijl hij een zeer aardig meisjen van drie jaren op zijn arm naar binnen droeg. Het kind was geheel het evenbeeld der moeder. Violette had denzelfden lach, dezelfde mooye oogen en dezelfde cierlijke gestalte. Zij sprong vroolijk op den vloer en kwam Van Winter haar fijn, maar morsig handjen aanbieden. Daarna zette ze zich op den divan tusschen hare moeder en den vreemden heer, terwijl haar vader met een flonkerenden blik uit zijne goedhartige blauwe kijkers het drietal zat aan te staren op de taboeret vóor de pianino. - ‘Niet waar, Victor!’ - ging mevrouw Montaland voort - ‘Holland bevalt ons nog niet bizonder! We kennen hier niemand en staan zoo geheel alleen! Maar meneer Van Winter zal ons wel goeden raad geven - nietwaar?’ - ‘Ja, mevrouw! om u de waarheid te zeggen, geloof ik, dat ik al een zeer slecht raadgever zal zijn. Ik woon od kamers boven een kleermaker in de Damstraat en heb zeer weinig kennis van huishoudelijke zaken; maar het zou 't best {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, zoo u kennis maakte met eenige hollandsche dames, die zullen u wel inlichting kunnen geven over dienstboden en allerlei andere dingen!’ - ‘Maar hoe komen we aan die hollandsche dames?’ - vroeg Montaland. - ‘Me dunkt, Victor! dat we de heeren en dames van het athenaeum moesten vragen, zoodra de voorkamer in orde is!’ - ‘Er zijn niet veel dames van die zijde!’ - riep Van Winter - ‘of het zouden de dames van onzen Direkteur moeten zijn!’ - ‘Nu, de dochters van den Direkteur zijn zoo onaardig niet!’ - andwoordde Montaland. - ‘Daar zijn er ten minste al drie!’ - ‘De vrouw van den Direkteur verstaat geen woord Fransch!’ - merkt Van Winter op - ‘met de dochters zal het beter gaan!’ - ‘Ja, meneer Van Winter! Wij, fransche dames zijn er zeer op gesteld onze vrienden van tijd tot tijd te zien. Daarom zullen we spoedig een dag vaststellen voor onze gewone receptie. Kennissen zullen we wel opdoen! We zijn pas een paar dagen hier in de stad! en daar herinner ik me iets, dat we vergaten, Victor! onze huisheer....hoe heet hij ook weer?’ - ‘Dr. Berthout!’ Mevrouw Montaland verhaalde nu, dat ze bij hare komst in Ranthooven een zeer beleefd bezoek van Dr. Berthout hadden ontvangen, en dat deze in naam van zijne echtgenoot en dochter haar alle mogelijke hulp aangeboden had. 't Was zeer heusch, meende mevrouw Montaland, maar ze had nog geen tijd gehad een bezoek bij die beleefde familie te brengen. - ‘En juist’ - gaat ze voort - ‘omdat ik nu ook niet veel tijd heb, meneer Van Winter! ga ik weer aan m'n werk en laat u met Victor en Violette!’ Vlug springt ze van den divan, reikt Van Winter andermaal hare fraaye vingers en verdwijnt al glimlachend. Nu vangt Violette aan te babbelen. Het kind schijnt eenigszins bevreesd voor de vlugge moeder, maar met haar vader gaat ze om als met een speelkameraad. Ze wipt van {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} den divan en springt op zijne knieën. Op haar vleyen moet de pianino geopend en moet Montaland spelen. Weldra klinkt nu Violettes lievelingswijsjen: ‘La donna è mobile...’ door de tuinkamer. Daarenboven moet Montaland zingen en Violette zingt mee. Van Winter is getroffen door den aangenamen klank der stemmen. De Franschman blijkt kunstenaar in zijn hart te zijn en zingt met hartstocht voort. Maar Violette is veranderziek en nu moet het drietal naar den tuin. Dit miniatuurtuintjen is een lankwerpig vierkant tusschen houten heiningen. Eenige slingerplanten zijn langs drie heiningen bevestigd, voor 't overige is het een zandwoestijn. Violette heeft een tuinhoed genomen en begint met een houten spade in den grond te graven. Montaland legt zijn vriend uit, hoe hij dat terrein zal bebouwen. Zijne ouders, verhaalt hij, hadden een buitengoed bij Sèvres bezeten, daar had hij als knaap tot op 1851 gespeeld en getuinierd. Na den coup d'état waren zijne ouders naar Brussel uitgeweken, want de Montalands zijn republikeinen van ouder tot ouder, en daarna is de villa verkocht. Maar nu zal hij naar hartelust zich aan den tuinbouw wijden. Hij heeft evenwel een tuinmansknecht noodig voor het grove werk.... Plotseling staat Van Winter stil op en roept levendig uit: - ‘Maar, beste vriend! daar valt mij iets te binnen. Morgen beginnen de lessen. Hebt ge de uren wel opgeschreven, die de Direkteur u aanwijst voor 't Fransch?’ - ‘Wel neen! De Direkteur zal mij wel eene aanwijzing zenden!’ - ‘Heeft Qualler u dit beloofd?’ - ‘Neen, maar ik verwacht het zoo!’ - ‘Och, mijn waarde Montaland! waar denk je aan! Ik heb van morgen allereerst mijn twaalf lesuren van de geschreven tabel gekopiëerd. Laat ons nu gaan zien, welke uren u zijn toegedacht.’ De fransche leeraar was liever in zijn tuintjen gebleven, had liever gespeeld met zijne lieveling, die ijverig in 't zand spitte, maar 't baatte niet, Van Winter dreef hem om bestwil voort. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ze de gang intraden, vertoonde zich het hoofd van mevrouw Montaland over de leuning der trap. - ‘Victor!’ - klonk hare melodieuze stem - ‘als je uitgaat, kom niet te laat thuis, want het eten wordt om vijf uren gebracht. En neem wat pralines mee voor mij en Violette!’ {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Eerste heldenfeiten van 't echtpaar Montaland binnen de muren van Ranthooven. De eerste en eenige bizondere hoogere burgerschool met driejarigen kursus was geopend en in vollen gang. Acht dagen hadden de lessen reeds geduurd. De Graaf van der Boeckhorst kwam bijna dagelijks de werkzaamheden bijwonen. Er ontbrak niets aan den ijver van dezen onnavolgbaren beschermheer. De kleinste bizonderheden werden door hem onderzocht. Op alles oefende hij invloed. Daar was bepaald, dat de lessen des morgens te 9 uur zouden worden geopend met een gebed en te 4 uur gesloten met eene dankzegging. Voor de lessen in de fransche taal had men een formulier gevraagd aan Montaland, 't welk evenwel de goedkeuring van den Graaf-kurator niet had mogen verwerven, zoodat het merkelijk gewijzigd en herzien was teruggekomen. Op den derden morgen had Montaland geheel onopzettelijk vergeten, om den eersten leerling dit gebed te doen uitspreken. Het feit kwam dien dag nog ter ooren van den Direkteur en van den Graaf. Des namiddags te 4 uren wilde Montaland met Van Winter de school verlaten toen de Direkteur hem in den weg trad en beleefd vroeg om een kort, afzonderlijk onderhoud. De Franschman volgde met de meeste bereidwilligheid en vond den Graaf in de huiskamer van Qualler. Met zekere plechtigheid nam het drietal plaats en ving de heer van der Boeckhorst aan: - ‘Meneer Montaland! U zal het ons ten goede houden, zoo wij u beleefd vragen, of u zich ook herinnert wat er van morgen te 9 uur in de tweede klasse is geschied? Is het gebed uitgesproken, ja of neen?’ De fransche leeraar keek eenigszins onthutst in 't ronde. Hij bedacht zich een oogenblik. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Om u de waarheid te zeggen meneer de Graaf! geloof ik, dat het van morgen is verzuimd!’ - ‘Wij wisten het reeds! Daarom juist wilden wij u spreken. De zaak is zeer ernstig. Wij twijfelen er niet aan: dit verzuim is niet opzettelijk gepleegd, maar wij vragen ons af, hoe is 't mogelijk, dat een leeraar aan onze school zoo iets vergeet?’ Montaland, die van nature en voor een Franschman vrij verlegen van aard was, had het zeer kwaad. Met een blos, als een kind, dat op een misstap betrapt is, begon hij zich te verontschuldigen. Hij was geheel vervuld geweest met het onderwerp van zijne aanstaande les, en in de haast om aan te vangen, had hij niet aan het gebed gedacht. In Frankrijk was dit geen gebruik aan de collèges en de athenaeën; zoodat hij geheel zonder opzet had gehandeld... De heer van der Boeckhorst had een scherp onderzoekenden blik op den spreker gericht. Zeer bedaard andwoordde hij: - ‘Ik begrijp, meneer Montaland! dat het een toevallig verzuim is, maar ik wilde van deze gelegenheid gebruik maken, om u het hooge gewicht der zaak onder 't oog te brengen. Voor onze leerlingen is verheffing tot God de hoofdzaak, daar alle wetenschap uit God is en naar God leiden moet! Dit mogen we nooit vergeten, allerminst tegenover jongelieden, vooral omdat in onze dagen zoo menig van de wetenschap misbruik maakt en haar goddelijken oorsprong ter zijde stelt.’ De Graaf glimlachte zeer bitter. Dien morgen had zijn zoon Alfred hem verlaten, om naar de rezidentie te vertrekken en daar in de kringen zijner schaarsche geestverwanten zijne gevaarlijke leer te prediken. Na nog eenige verlegen verontschuldigingen van den franschen leeraar, stond de Graaf op en had hij de goedheid aan dezen een vinger toe te reiken met de vermaning: - ‘Zoo als afgesproken is, meneer Montaland! Wij begrijpen elkander, niet waar?’ Aan deze geheele plechtigheid had de Direkteur luister pogen bij te zetten door overvloedig gebruik van snuif en door zeer welsprekende gebaren bij ieder woord van den Graaf. Den volgenden morgen, juist te 9 uren, was de heer van {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} der Boeckhorst tegenwoordig in de eerste klasse, waar Montaland les kwam geven. De Direkteur en de Kurator wachtten reeds eenige minuten, toen onze Parijzenaar, wederom verlegen door de tegenwoordigheid van het tweetal, haastig binnentrad. Reeds had hij bijna 't woord op de lippen om te beginnen, toen de houding van den eersten leerling aan de eerste tafel hem aan zijne vergissing van den vorigen dag herinnerde. Het gebed werd nu aanstonds uitgesproken. De les ving aan in tegenwoordigheid van den Graaf. De jongelui waren zeer bevreesd en schuchter voor dezen aanzienlijken heer, met zijn sneeuwwit hoofd en scherpe, karaktervolle trekken. Zij deden daarom hun uiterste best om net te lezen en de verbeteringen, welke de leeraar met voortdurende bedeesdheid in 't midden bracht, te volgen. Het kwam daarbij uit, dat de leerlingen zich nog zeer gebrekkig in 't Fransch uitdrukten en meermalen de woorden van Montaland volstrekt niet begrepen. Toen de Graaf en de Direkteur zich verwijderd hadden, haalden de leerlingen ruimer adem. Montaland ging zeer bedaard verder, maar ze luisterden niet meer en vingen weldra aan gesprekken in hunne eigen taal te voeren. Herhaaldelijk klonk nu eene waarschuwing of vermaning, maar dit baatte niet veel, omdat het prestige van de beide aanzienlijke bezoekers verbroken was en de onhandige Franschman met zijne schutterige verlegenheid geen grooten indruk maakte op de twintig levenslustige knapen. Nadat de eerste acht dagen verloopen waren, had Mevrouw Montaland hare benedenvertrekken in orde en was zij zoo ver gekomen, dat zij met behulp van Mevrouw Berthout een vrij geschikt dienstmeisjen had gevonden, dat een paar woorden Fransch sprak en des daags voor Violette zorg kon dragen. In het midden van de tweede week verscheen Montaland met zeer deftig geschreven uitnoodigingen voor zijne ambtgenooten, waarin vermeld stond, dat mevrouw en meneer Montaland de eer hadden u uit te noodigen, om Maandag avond den 15 Oktober en volgende Maandag-avonden ten hunnent te komen doorbrengen. De Direkteur zag het papiertjen vluchtig in en klemde de lippen op elkaar. Insgelijks de heer Klock, die aanstonds in gebroken Fransch verklaarde, dat hij al zijn Maandag-avonden bezet had. In den huiselijken kring der Quallers deed het briefjen {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} van den franschen leeraar een klein oproer binnenskamers uitbarsten. De waardige vrouw van den Direkteur vond, dat men met dien ‘franschen wind’ niets van nooden had, maar de dochters Emma en Nelly meenden, dat het alleraardigst zou zijn eens op te nemen, hoe die fransche madam eigentlijk was en wat er op het partijtjen zou voorvallen. Ze hadden haar al op straat zien loopen, zoo dwaas opgeschikt en met zoo'n gek model van een hoed - al de menschen keken haar na. In de Damstraat waren twee officieren blijven staan, om de Française na te kijken en daarom waren de jonge dames Qualler zeer nieuwsgierig die madam eens van naderbij te ontmoeten. Doch de grimmige moeder maakte zich zeer boos en beweerde, dat zoo'n vreemd mensch niet te vertrouwen was en dat haar dochters er geen voet in huis zouden zetten. Nu volgde er eene geweldige uitbarsting van de beide jonge dames. Nooit gingen zij eens uit; des Zondags mochten ze wel driemaal naar de kerk, maar dat was ook alles, met een bezoek van den heer Klock op den koop toe. In vijf jaren waren ze maar een keer of vier uit geweest en dat wel, om de Zendingfeesten of de bevestiging van een predikant bij te wonen - nu werden ze gevraagd en zouden weer thuis moeten blijven..... De Direkteur mengde zich thands in de beraadslagingen. Vrij barsch legde hij alle drie het zwijgen op. Dat waren ze gewoon. Qualler was zeer gestreng in het handhaven der huiselijke tucht. Hij sprak nu de beslissing uit. Ditmaal en bij uitzondering zou het gantsche gezin de uitnoodiging aannemen. Hij was als Direkteur verplicht zooveel mogelijk eene goede verstandhouding met zijne leeraren te onderhouden en nu was Montaland wel niet meegevallen, maar hij was er nu eenmaal en daarom ging het niet aan hem voor 't hoofd te stooten. Men zoude alleen voor deze gelegenheid gebruik maken van de vriendelijkheid, later nooit meer. Mevrouw Montaland was zeer opgeruimd. Ze vond het in de laatste dagen nog al dragelijk in Ranthooven. Ze had kennis gemaakt met de familie Berthout, die allervriendelijkst hare nieuwe en vreemde huurders had geholpen. Mevrouw Berthout en Betsy, des dokters eenige dochter, kon- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} den haar zoo uitmuntend begrijpen en spraken zoo vriendelijk en zoo goed Fransch, dat ze zich bijna al thuis gevoelde bij den dokter. Des nademiddags van den veelbelovenden Maandag wandelde zij in de stad, om kleine inkoopen te doen. Tegen vier uren nam zij haar weg langs de schilderachtige wandelingen, die door een of ander geestverwant van Zocher op het terrein der stadsvesten waren aangelegd. De kleine Violette was met de nieuwe bonne daar gezonden, om tegen vijf uren door moeder zelve te worden afgehaald. Mevrouw Montaland had iets zeer bizonders in haar voorkomen. Haar kleed bezat dien eigenaardigen vorm, welke terstond als zijn oorsprong de stad Parijs aanwees; zoo was haar hoed buitengewoon klein, niet onbevallig, maar uiterst in 't oog springend en vreemd. Hoewel ze zich opzettelijk gekleed had voor hare wandeling, bleef zeker waas van slordigheid haar onderscheiden - niet het minst voor den dag komende door de zonderling verwarde wijze, waarop het mooye donkerbruine hair langs hare slapen golfde. Toen zij nu uiterst tevreden haren tocht door de fraaye lanen en boschjes voortzette, om Violette af te halen, bemerkte ze op eens, dat in de verte haar dochtertjen op eene bank gezeten was, terwijl de nieuwe bonne naast haar stond in druk gesprek met twee officieren. Behalven Violette hadden allen den rug gewend naar hare zijde. Nieuwsgierig verhaast zij haar stap. - ‘Daar is mama!’ - roept het kind. Mevrouw Montaland stond plotseling voor de heeren. 't Scheen of ze wat verlegen waren, maar even snel herstelden ze zich. De nieuwe bonne zag, dat er een rups op Violettes jurk liep en hield zich bezig, om het insekt met een zakdoek te verjagen. - ‘Mevrouw!’ - spreekt de grootste en knapste der officieren - ‘vergun mij u van harte mijn kompliment te maken over uw allerliefst dochtertjen. Wij zaten hier een oogenblik uit te rusten, toen ze bij ons kwam en zoo alleraardigst aansprak, dat we een kwartiertjen saam hebben gekeuveld. Ze heeft ons verteld, dat zij Violette Montaland heet, dat zij met papa en mama van Parijs naar Holland gekomen is - allerliefst, mevrouw! allerliefst!’ De officier had aanstonds begrepen, dat hij tegenover eene {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemde dame stond, dat zijne dubbelzinnige vrijmoedigheid misschien voor eene aangename beleefdheid zou worden opgenomen. Bovendien drukte hij zich in zeer beschaafd Fransch uit en stond zoo eerbiedig te buigen, dat men wel zeer bizonder preutsch van aard had moeten zijn, om al die beleefdheid onbeandwoord te laten. Ten minste....dat was de meening van mevrouw Montaland, die nu ook boog en Violette bij de hand nemend zich wilde verwijderen. Doch de knappe officier kon zich in deze ontknooping niet schikken. - ‘Wij hebben immers de eer te spreken met Mevrouw Montaland, echtgenoot van den nieuwen leeraar in de fransche taal hier ter stede? Mag ik u voorstellen, mevrouw! mijn vriend Van Stralen, officier der artillerie!’ En onmiddellijk nam de voorgestelde het woord, om er bij te voegen: - ‘Ik heb de eer u voor te stellen, mijn vriend Flobert de Quincy, officier der artillerie!’ Mevrouw Montaland knikte met haar gewonen, vroolijken glimlach. Daarna andwoordde zij: - ‘Het zal mijn echtgenoot zeer aangenaam zijn de heeren te leeren kennen. Wij zullen maandagsavonds thuis zijn, om onze kennissen te ontvangen - Kranskade No. 10!’ Mevrouw Montaland neeg voor 't laatst en liet de heeren met de vriendelijkste buigingen aftrekken. Zij had wel lust de bonne uitvoerig te ondervragen, maar deze scheen het weinige Fransch, 't welk zij voorgaf te kennen, geheel te zijn vergeten. Zeer opgewekt verhaalde zij aan Victor van de overwinning door Violette op het nederlandsche leger behaald en niet minder opgewekt deelde zij mee, dat zij eene kostelijke taart bij den banketbakker had besteld, die te 9 uur zou bezorgd worden voor de receptie. In dit alles vond haar Victor stof tot juichen, zoodat hij zich na den maaltijd uiterst te vreden naar de societeit Amicitia begaf, om tot een uur of 9 de fransche dagbladen te lezen. Nadat hij vertrokken was, gaf zijne Valentine aan de bonne last haar te helpen in 't opruimen van de beide kamers, waar de groote receptie moest plaats grijpen. Geen kleed lag op den stoffigen, wit planken vloer, alleen waren er een tweetal hard roode {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} tapijten onder de beide tafels gelegd, maar de beide schoorsteenen in voor- en tuinkamer, die en suite verbonden waren, prijkten met ontelbare aardige vaasjens van biscuit, kristal en ivoor. Behalven den reeds genoemden divan en de pianino bevond zich in deze beide vertrekken niets anders, dan een betrekkelijk groot aantal stoelen en een paar nette handtafeltjens. Zoodra dit alles met groote drukte in orde geschikt was, trok Valentine met hare Violette naar de bovenverdieping, om de kleine ter ruste te leggen, en zich zelf nog een weinig netter te kleeden - daar zij ruimschoots den tijd had tot half negen, op welk tijdstip zij hare gasten verwachtte. Nog geen kwartier was zij aan 't werk of er werd gebeld. De bonne, die Mietjen heetten, maar thans Mimi gedoopt was, kwam berichten, dat een oud heer en dame met twee jonge meisjens waren aangekomen. Zij had ze beneden in de salons gelaten. 't Was even over zeven. Madame Montaland was radeloos. Wie kwam nu ooit op eene receptie om zeven uur. Ach, die Hollanders! Spoedig moest Mimi naar beneden de lampen aansteken en de gasten berichten, dat mevrouw bezig was zich te kleeden, dat mevrouw de familie zoo vroeg niet verwacht had. Beneden stonden Qualler met echtgenoot en dochters. De jonge meisjens zagen er vrij zwierig, waereldsch en bont uit, maar de ouders waren zoo statig mogelijk in 't zwart. Eerst stonden ze zwijgend in 't schemerdonker, toen kwam de meid met de lampen en het bericht van mevrouw. De Direkteur zag met zeer ontevreden gelaat in 't rond, zijne echtgenoote nam den inventaris van de meubelen op en lachtte schamper. De beide dames Nelly en Emma bekeken de ornamenten op de beide schoorsteenen. Weldra waren Qualler en wederhelft op twee stoelen tegen den muur aangevallen en snuffelden de beide meisjens voortdurend in 't ronde. 't Ontbrak niet aan ontevreden gefluister van de zijde der ouders en aan onderdrukt gelach van de zijde der jonge dames. Een luid geschrei van een kind boven hun hoofd vermaande hen tot geduld. Zoo verliepen bijna drie kwartiers. Luide werd weer aan de voordeur gebeld. Mimi haastte zich te openen en aanstonds vernam men {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} wapengekletter in de gang. De deur werd geopend en de twee luitenants der artillerie: Van Stralen en Flobert de Quincy traden cierlijk buigend binnen. Eene niet gemakkelijk te onderdrukken verbazing maakte zich van alle aanwezigen meester. Nelly en Emma waren plotseling hoog ernstig gestemd, hare ouders schenen niet gezind een enkel woord te spreken. Met voorbeeldigen takt vingen de beide oorlogsmannen aan vrede te stichten door op zeer bescheiden wijze een gesprek aan te knoopen, waarbij zij uitsluitend het woord richtten tot hun geachten stadgenoot Qualler. Snel werd nu de deur van de tuinkamer geopend en onder een vloed van verontschuldigingen ruischte mevrouw Montaland de kamer binnen. Er mocht beweerd worden, dat de gastvrouw er zeer bevallig uitzag. Het altijd eenigszins verwarde hair was nu in nette, glanzige vlechten langs de frissche wangen gelegd. De eenvoudige zwarte zijden japon, zeer smaakvol van vorm, stond haar uitmuntend bij de prachtige armen en blanken hals, die onder zedige zwarte kant nog fraayer uitkwam. Jammer alleen, dat zij in de haast een scheur in den schoot van 't zijden kleed had gekregen, die ze kortheidshalven met een paar spelden had gehecht. Mevrouw Qualler keek haar van 't hoofd tot de voeten aan en glimlachte zoo droog mogelijk, toen de gastvrouw het woord tot haar richtte. Spoedig begreep Valentine, dat de dame uit louter beleefdheid kwam, maar geen woord Fransch verstond. Beter ging het met Nelly en Emma, die redelijk verstaanbaar een gesprek konden voeren en haar best deden zoo vriendelijk mogelijk te zijn. De heer Flobert de Quincy nam nu de vrijheid de beide dames aan te spreken, en Van Stralen ving een onderhoud aan met de gastvrouw. De vrouw van den Direkteur, beet op de tanden van verkropte boosheid, want ze had wel gemerkt, dat die twee officieren kwamen, om hare dochters 't hoofd op hol te brengen. De waardige Direkteur zelf snoof, verveelde zich en wenschte nooit gekomen te zijn. Gelukkig verschenen tegen half negen de Gastheer en Van Winter. Beide hadden elkander op Amicitia gevonden en Van Winter had er op aangedrongen aanstonds te gaan, daar de hollandsche gasten waarschijnlijk veel vroeger zouden {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnen, dan mevrouw Montaland lief was. Het eerste woord van den Direkteur was: - ‘Zoo, meneer Montaland! ik ben zeer in mijn schik u nog even te zien, want wij staan op 't punt te vertrekken!’ - ‘Vertrekken! Maar dat gaat niet aan, meneer de Direkteur! Wij wenschen nog een paar uurtjens gezellig te kouten!’ En aanstonds begon de gastheer met dringend betoon van vriendschappelijkheid te bewijzen, dat men in Frankrijk elkaar nooit anders ontmoette dan na negen uren des avonds. Hierop volgde de voorstelling der beide officieren, die zich zeer innemend toonden tegenover den heer Montaland. De heer Flobert de Quincy wist op zeer aangename wijze te kennen te geven, dat hij van franschen oorsprong was en zich dus onder landgenooten meende te bevinden. De dames Emma en Nelly werden volkomen in beslag genomen door de uiterst beleefde jongelui der artillerie. Montaland poogde den Direkteur zooveel mogelijk bezig te houden en Van Winter legde aan de gastvrouw uit, dat men in Ranthooven en overal elders in Nederland gewoonlijk te 7 of 8 uur kwam thee drinken. Mevrouw Qualler zat alleen op den divan en beet zich van spijt op de lippen. Nieuwe gasten verschenen nu: Dokter Berthout met vrouw en dochter. De arts trad binnen met zijne gewone beweeglijkheid en schudde de gastvrouw hartelijk de hand. De ontmoeting met den Direkteur was vrij zonderling. Qualler scheen onthutst en verlegen, de dokter trad hem stijf groetend voorbij. De dames Berthout wikkelden zich in een opgewekt gesprek met Valentine en schenen op de andere gasten niet te letten. Nu kwam mama Qualler zeer bedaard hare dochters aanzeggen, dat men ging vertrekken. Nelly en Emma durfden niet pruilen, maar traden woedend en zwijgend naar de gastvrouw. - ‘Nu al vertrekken!’ - riep Valentine - ‘tot het verzamelde gezin van den Direkteur. - ‘De thee zal aanstonds komen. Nog een oogenblik geduld!’ Mevrouw Qualler had het woord thee niet te vergeefs gehoord. - ‘In onze familie wordt om zeven uur thee gedronken!’ - riep ze luid en in goed Nederlandsch. Niemand scheen zich om dien uitval te bekommeren. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Er werd van alle zijden zeer deftig gebogen en juist met het slaan van negen uur op de groote stadsklok vertrok het gezin van den Direkteur uit de gastvrije woning van den nieuwen franschen leeraar, terwijl het moeilijk zou te zeggen geweest zijn, wie van dat viertal met de meeste verbittering, boosheid en ergernis den weg naar huis aannam. De gasten der Montalands bekommerden zich niet bijster veel om dit overhaast vertrek, of het moesten de beide officieren zijn, die zich den tijd ten nutte hadden gemaakt om de beide jonge dames Nelly en Emma de aardigste en dringendste vleyerijen te zeggen. Het gesprek werd nu meer algemeen en was recht levendig, toen te half tien de thee verscheen in de gedaante van een servies door Mimi op de tafel in de voorkamer geplaatst, vergezeld van een karaf met konjak en cierlijke miniatuurglaasjens. Valentine preste de beide oorlogsmannen tot hulp en zoo geschiedde het, dat de thee werd geschonken onder allerlei vroolijke scherts. Van Winter had zich een weinig op den achtergrond gehouden, daar hij de gasten niet kende, maar weldra had hij het gewaagd mejuffrouw Betsy Berthout, eene geestige brunette met tintelende zwarte oogen, aan te spreken en daarom had hij zeer weinig deel genomen aan de evolutiën bij de theetafel, weldra nog belangrijk uitgebreid - de evolutiën namelijk - door de komst van eene veelbelovende taart. 't Schijnt, dat in vele gezelschappen het levendigst verkeer ontstaat, zoo de verschillende gasten bezig zijn met elkander iets te gebruiken. De thee had ook hier een opmerkelijken invloed. De vroolijke, levenslustige en vrijmoedige Dokter Berthout had het woord gericht tot zijn ‘locataire’ Montaland. Hij was bezig hem de schaduwzijde der bizondere hoogere burgerschool met driejarigen kursus aan te toonen. Op den voorgrond bleef gehandhaafd het eerbiedwekkende van den ijver, door den Graaf van der Boeckhorst aan den dag gelegd. Maar de praktische uitkomsten zouden geene andere zijn, dan die van eene gewone school van meer uitgebreid lager onderwijs, daar men de voornaamste nieuwe wetenschappen van het middelbaar onderwijs niet of nauwelijks zou aanroeren. Scheikunde, Geologie, Botanie, Mineralogie, Staats- en Handelswetenschappen zijn geschrapt. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zal een leerling aan een getuigschrift hebben, als hij zulks een kursus met goeden uitslag heeft gevolgd? En wie is de bestuurder, de direkteur? Dokter Berthout wendde het hoofd naar het oor van Montaland en voegde er fluisterend bij: - ‘'t Is niet om kwaad te spreken van mijne stadgenooten, maar om u, die geheel onzijdig kunt zijn in dezen strijd en aan wien ik hoogachting toedraag, in te lichten omtrent den waarachtigen toestand der zaken. De heer Qualler scheen zoo even wat onrustig bij mijn binnentreden. Dat is niet zeer verwonderlijk. Sints jaren heb ik geijverd voor goed lager onderwijs in deze stad en tot voor twee jaar was ik lid der schoolkommissie. Voor twintig jaren ongeveer was Qualler hulponderwijzer en werd hij tweemaal geschorst wegens ergerlijk gedrag. Hij nam toen vrijwillig zijn ontslag en werd plotseling een vurig voorstander der konfessioneele richting. Sints heeft hij les gegeven aan bizondere scholen en een getrouw voorstander gevonden in den Graaf van der Boeckhorst - maar met dit al blijf ik huiverig om den man de hand te geven - 't is misschien onbillijk van mij, maar zijn uiterlijk boezemt mij weinig vertrouwen in.’ Hier kwam Valentine haar Victor verzoeken de gasten iets voor te dragen bij het klavier. Hij was aanstonds gereed en zong zeer zuiver: ‘Salut demeure chaste et pure’..... In de voorkamer stonden Valentine en de heer Flobert de Quincy ieder een stuk taart te eten en zachtkens tot elkander te fluisteren. De jonkman keek daarbij de schoone fransche dame zoo driest in de oogen, dat zij niet beter wist te doen, dan hem het leege bord in de handen te geven en eene toevlucht te zoeken op den divan naast mevrouw Berthout. (Slot volgt.) {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe uitgaven. De Schipbreuk van den Chancellor, naar het fransch van Jules Verne door Dr. W.J.A. Huberts. Prijs f 1.60. Nederland en zijne bewoners, door Edm. de Amicis. Uit het Italiaansch vertaald door D. Lodeesen en met een voorrede van Dr. Jan ten Brink. Prijs f 2.25. Fragmenten. Winter- en Zomerbeelden, door C. van Nievelt. Prijs f 2.25. Verleden en heden. Een tocht langs de kusten van de Zuiderzee, (Villes Mortes) door Henry Havard. Prijs f 2.25. Wat houdt gij voor 't pleizierigst in 't reizen? Een warme en stuivende ruime plaats in een spoorwagen of een hoekje van drie graden in een propvollen omnibus? Een open tafel, waar gij tusschen twee personen zit die telkens het beste uit de schoteltjes zoeken, zoodat ge er nooit iets goeds uit krijgt, van welken kant ze ook komen, of een voor u alleen aangericht maaltje van aangebrande koteletten met aardappeltjes zonder zout? Een flesch steenzuurrijke Bordeaux, cantemerleprijs, of eenige glazen lauwen rijnwijn? Gij hebt het voor 't kiezen; op reis kunt ge alles krijgen. Er zijn veel reizende menschen geweest die met deze keuzen verlegen zaten en onderweg klaagden en jammerden, zoodat een steenen hart hen tuis wenschte. Men mag vragen: Wat deden ze op reis te gaan? 't is elks werk niet. Hoewel de meeste menschen, eenmaal tuisgekomen, zich beroemen op reis te zijn geweest, is het toch een feit dat zij op reis martelaars waren. Hun edelmoedigheid gaat dan uiterlijk wel zóó ver, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij enkel de genoegens vertellen, het schoone, het wonderbare, ja zelfs van een tegenspoed, zooals een dag hongerlijdens, nu ook een pretje maken, maar in hun binnenste hebben zij besloten, niet meer zoo ver van huis, en altans niet meer dáárheen te gaan. 't Volgend jaar zijn zij echter daar weder en doorleven de zelfde lijdensgeschiedenissen. Wonderlijke gemeente, die pelgrimsgemeente. Zij groeit tegen de verdrukking in. Zoo kunnen de prijzen jaarlijks niet stijgen, de gevaren niet toenemen, de open tafels niet magerder worden of steeds grootere karavanen pelgrims reizen en trekken heen en weder en vertellen later dat zij 't zoo bijzonder goed hebben gehad. Ja, sommigen gaan zoover, dat zij een keus doen tusschen geriefelijkheden als die hier boven werden opgenoemd! Zij kiezen met wellust. Zonder ons in hun keus te verdiepen, niet waar? mag ik uw aandacht vestigen op het verschijnsel dat het genot komt na de reis, bij verreweg de meesten. Niemand die 't weet, reist in de verwachting dat hij rustiger leven, beter spijs en drank zal hebben dan tuis, maar dat hij meer zien, meer beleven zal dan tuis. Hij gaat dus niet zoozeer uit ten bate van zijn lichaam maar van zijn geest. De verstandige reiziger - daar zijn er immers onder? - weet dat hij meer van zijn stoffelijk aanzijn gaat vergen dan hij tuis deed. Hij gaat meer dan ooit zijn lichaam gebruiken om zijn geest te sterken en uit te breiden, want, teruggekomen, moet hij meer weten, beter en sterker zijn voor zijn doelwit in 't leven. Er wordt beweerd dat er ook zijn die voor uitspanning of herstel van lichaam en geest reizen, maar wie dit beoogen, gaan niet zoo zeer op reis als wel naar een ander tuis. Het reizen toch is op zich zelf vermoeiend. Aan den reismoed van velen hebben wij schoone boeken te danken. Onderzoekingen, indrukken, werkelijke of denkbeeldige ontmoetingen werden uitgewerkt en tot een schoon geheel verzameld, als zoovele bewijzen dat het zoogenaamd ongerief eener reis geheel ondergeschikt is aan hetgeen voor den geest wordt verkregen. Hoe moeilijk werd voor Sterne de toestand door den dooden ezel en welk een onsterfelijk stuk bezitten wij van zijn hand over dat wonderbaar ongeval! Welk een bekrompen reistuig was de Sainte-Vierge en hoe onvergetelijk is de ontmoeting met den monnik en 't vroolijk fransch echtpaar op dat zelfde {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} scheepje ons door Multatuli beschreven! 't Is alsof juist kleine en groote tegenspoeden ons zulke liefelijke beelden moeten schenken. En niet enkel reisbeelden. Wij zijn aan dien zelfden moed, aan die zelfde zucht tot reizen en de tegenheden er aan verbonden, groote ontdekkingen, groote kennis, uitgebreide velden van bearbeiding voor den geest verschuldigd. En indien er een volk is op de wereld dat daarin een woord mag meespreken, dan is 't het Nederlandsche. Van Houtman tot Freule Tinne mag het op een reeks van reizigers bogen, gelijk maar weinigen. Zij hebben de wereld aan zichzelf ontdekt. 't Zijn dan ook die soort van reizigers waardoor wijzelf als volk de aandacht sterk getrokken hebben; waardoor wij vele vreemde reizigers naar ons land lokten. Immers ons volk maakte zich beroemd door die reizigers, die onze geschiedenis over de geheele wereld verkondigden, meer dan boeken vermochten, zoodat zij onder onze en vreemde zeelieden overal van mond tot mond ging. Dit volk wilde de vreemdeling leeren kennen en heeft eeuwen lang pogingen gedaan tot dat doel. Er kwamen steeds meer vreemdelingen in ons land. Steeds meer werd ons land en volk een voorwerp van belangstelling voor alle natiën. Reizigers uit het Zuiden hebben onze mist en koude getrotseerd; die uit het Noorden hebben onze vochtigheid verdragen. Allen zijn vol van klachten over onze duurte en ander ongerief en allen beschrijven ons land en volk met een achting en eerbied, die wij overdreven zouden willen noemen uit bescheidenheid. Het Nederlandsche volk mag gerust zeggen dat het bereisd is. Het is bereisd, omdat sints vier eeuwen zijn vlag waait aan alle hoeken der wereld tot in de binnenlanden; het is bereisd; want sints weinig minder tijd kwamen duizenden vreemdelingen bij ons om ons leven en werken van nabij te zien. Daarom zeker wordt het reizen bij ons in eere gehouden; worden de tegenspoeden niet geteld en zijn Pieters Spa ten onzent onsterfelijk. Ja, wij zijn, hoe kalm en gezeten we er mogen uitzien, een vlottend volk, dat meer dan eens gereed stond om zijn land weder tot water te maken en op de groote zeeën te gaan varen. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien indruk, alsof wij elk oogenblik op een Pascha voorbereid waren, heeft ons land en volk op alle reizigers gemaakt die voor volkenkunde bij ons kwamen. In hun oog staan wij tot de afreis gereed. Edmondo de Amicis zegt dat wij, wel is waar, op voet van oorlog met de zee verkeeren, maar dat wij bij elke gelegenheid bij haar onze toevlucht zoeken. Niets is zoo waar. Ons zelf, door den sleur en de gewoonte van gezichtsscherpte beroofd, valt onze verhouding tot het water zoo niet in 't oog als den opmerkzamen vreemdeling; terecht merken zij op, dat wij geen rust en vrede kennen; dat wij steeds ons gereed houden tot verdediging tegen de zee, aan wie we ons land ontnamen; en als zij 't ooit van ons terugnam, zouden wij haar op den rug springen en naar een andere wereld varen. Ieder Nederlander zal zeker met genoegen Nederland en zijn bewoners van d'Amicis lezen. Zijn reisverhaal vloeit over van waardeering van ons land en volk, terwijl er het strenge oog, het ernstig woord van critiek niet aan ontbreekt. De jonge vreemdeling (volgens Jan ten Brink is hij negen en twintig jaar oud, woonde als officier den slag van Custozza bij en leeft nu geheel voor de italiaansche letteren) heeft zonder vooroordeel niet alleen maar met den blik van een bereisd man ons land doorkruist. Hij heeft onze steden in- en uitwendig goed bekeken. Zijn plaatsbeschrijvingen zijn in een hooge mate juist en zijn opmerkingen gezond. 't Is moeilijk - of men moest in heel kleine bizonderheden vervallen, - hem op onnauwkeurigheid, onjuistheid, laat staan onwaarheid te betrappen. Men zou zich hoogstens kunnen verwonderen dat hij, ‘bij nacht’ de stad Rotterdam inrijdend, voor een opgehaalde brug moet blijven staan; of dat hij over ‘oostindische litteratuur’ ten onzent sprekende, Max Havelaar vergeet, zooals de vertaler terecht opmerkt; of dat hij de amsterdamsche Jodenwijk een babylon van smerigheden noemt. Over 't geheel is zijn beschrijving zoodanig dat elk beschaafd Nederlander ze lezen moet om zich een zuiver begrip te vormen van het land waarin hij leeft, van den indruk dien hij maakt en van de kennis die hij aangaande zijn eigen volk te kort komt. D'Amicis heeft echter meer gedaan dan de steden beschreven; hij heeft een onderzoek ingesteld naar onze ont- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkeling in kunsten en wetenschappen. Hij heeft onze museums bezocht en gesproken met mannen die onze letterkunde en haar geschiedenis kennen. Daar nu zijn werk in 't Italiaansch geschreven is en dus over de geheele wereld kan gelezen worden, is 't van hoog belang voor ons, welke denkbeelden d'Amicis omtrent onze geestontwikkeling heeft opgedaan. Want wat hij van onze lichaamszorg vertelt, gaat ons minder aan omdat hij daar in algemeenheden vervalt, die reeds daarom niet opgaan omdat zij algemeenheden zijn. Veel reizigers onder vreemde volken hebben het zwak, wat zij bij toeval of bij uitzondering zien gebeuren, als een doorgaanden karaktertrek of slender bij dit volk te laten gelden. Ik verval waarlijk niet in algemeenheid als ik dit zwak aan alle reizigers wijt. Ik wil gaarne gelooven dat een noordsch volk meer eet dan een zuidelijk volk. 't Spreekt immers van zelf dat in ons klimaat meer zuurstof wordt omgezet dan in dat van Italië. Maar de Italiaan moet juist zijn eigen landszeden eerst vergeten, eer hij die van vreemde volken beoordeelt, want anders maakt hij vergelijkingen en laat ze ten nadeele der vreemde uitvallen. Zoo viel het hem hier op, dat er zooveel werd gegeten, lees: meer dan in Italiê. Hij zag dit in een restaurant. Wie verzekert hem dat daar enkel Hollanders waren? Volgens de natuurlijke historie moeten er veel meer Duitschers en andere vreemdelingen geweest zijn. Toch vonnist d'Amicis dadelijk: ‘de Nederlanders eten veel.’ ‘Zij zijn niet lekker, maar gulzig.’ ‘Zij hechten meer waarde aan veel dan aan hoe.’ ‘Zij eten gewoonlijk vijf maal per dag.’ Een wonderlijk gevoel overvalt mij hier, mij arm schrijver, die nooit meer dan driemaal, in den regel twee maal per dag en zoo gaarne lekker eet. Ziet gij, Hollanders! deze algemeenheden van d'Amicis willen wij maar niet rekenen. Zoo hebben alle reizigers bij alle volken van 't enkele tot het algemeene besloten. Met onzen geest, die uit onze muzeums en onze boeken spreekt, is dit anders. Verdient hij een vonnis, dan spreekt hijzelf het uit; de vreemdeling heeft hier alleen de stellige feiten. ‘Het realisme, dat aan de hollandsche schilderkunst haar groote oorspronkelijkheid en kracht geeft, is aan de andere zijde ook de wortel harer grootste gebreken. De hollandsche {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} schilders, niet hun jagen naar de waarheid der stof, hebben hun beelden slechts de uitdrukking gegeven der natuurlijke zinnelijke gewaarwordingen. De smart, de liefde, de geestdrift en zooveel andere teedere gewaarwordingen waarvoor bijna geen naam is, stellen ze zelden of in 't geheel niet voor. Voor hen klopt het hart niet, weent het oog niet, trillen de lippen niet. Op hun doeken ontbreekt een gansch deel der menschelijke ziel en wel het machtigste en het edelste. Bovendien, met dat getrouw nabootsen van alles, ook het ruwe en leelijke, ja dit bij voorkeur, maken zij de eigenaardigheden tot gebreken en de portretten tot caricaturen. Zij lasteren alzoo hun eigen volk, door aan alles iets leelijks en grofs te geven. Om dit te kunnen voorstellen zijn zij genoodzaakt, platte onderwerpen te kiezen. Van daar die overvloed van schilderijen, die kroegen en drinkers met roode en domme gezichten, en in de malste houdingen, of dubbelzinnige vrouwspersonen, of oudjes van de bespottelijke zijde vertoond; kortom allerlei tooneelen, waar men het ruwe schelden en de liederlijke taal meent te hooren. Als men alleen op die schilderijen afging, zou men zeggen, dat Nederland door het leelijkste en liederlijkste volk ter wereld bewoond werd. Ja, de schilders gaan in dit opzicht nog verder. Steen plaatst midden op een schilderij een klisteer; Potter schildert een pissende koe, Rembrandt teekent personen die hun behoefte doen; Brouwer dronken lui die overgeven; Torrentius brengt stukken in de wandeling die zoo smerig zijn, dat de Staten van Holland ze laten ophalen en verbranden. Maar al laat men deze uitspattingen in 't midden, in een hollandsch museum vindt men niets dat het gemoed verheft, niets dat tot hooge en edele gedachten stemt. Men bewondert, men heeft genot, men lacht, men blijft een tijdlang peinzen voor het een of ander landschap; maar als men het museum verlaat, vindt men dat men geen volledig genot heeft gehad: men mist iets; men heeft behoefte om schoone dingen te zien, bezielde verzen te lezen, en zonder het te weten of te willen, komt een “Rafaël boven!” over onze lippen.’ Ziedaar d'Amicis over onze museums. Dit is geen algemeenheid. Het is feitelijk waar of niet waar. En althans zijn dit de indrukken van onze schilderstukken op een Italiaan. Zelfs {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} 't beste wat hij er van zegt, is nog schraler dan een pijp Macaroni: ‘twee uitstekende eigenschappen’ noemt hij ze: ‘hun verscheidenheid en hun belangrijkheid als kenbron van land en volk.’ Nu laat d'Amicis op zijn reis wel eens meer doorschemeren, dat hij onze puriteinsche manieren niet kan verdragen. In de kerken stijgt dit zelfs tot afkeer. Op de museums mist hij derhalve nog veel meer de zuidelijke piëteit, het waas van geheimzinnigheid dat in zijn vaderland over zooveel kunstwerken verspreid ligt. Niets is natuurlijker dan dat hij aan Rafaël denkt, hem diep mist, verzuchtingen tot zijn schildermuze opzendt. Ik wil terstond erkennen, dat al onze volkspoëzie - wáárin ook zij zich uiten moge - veel hartstocht der werkelijkheid ademt. Inzonderheid zijn de meeste onzer schilders sterke realisten. Zij kunnen een vroom gemoed niet bevredigen. Maar dat zij een hart, dat naar idealen zoekt, dikwijls rust geven en zijn streven bekronen, ik geloof het zeker. D'Amicis heeft boven aangehaalde klacht geschreven na zijn bezoek aan al onze museums; ook dus na 't Trippenhuis en van der Hoop te hebben gezien. Eilieve! Had hij dan Potgieters lied van Da Costa zich eens laten voorlezen; hij kent dien dichter. Had hij eens mogen gevoelen den gloed, waarvan deze dichter elk hart doet ontbranden dat da Costa heeft gekend en ‘'t Lied van 't jaar 40’, - dat hij voordroeg in de zaal, waar van der Helst en Rembrandt uit hun meesterstukken tot hun nageslacht spreken. Er zijn landschappen van Jacob van Ruisdael, die 't menschelijk gemoed diep treffen of met de liefelijkste aandoeningen vervullen. De meeste portretten doen, bij 't minst dat de beschouwer van hun geschiedenis kent, zooals dat van Uytenbogaerd te Haarlem, die van de oranjehelden, de de Witten, de Groot, de Ruyter te Amsterdam, zooveel andere ook voor vreemdelingen onvergetelijke mannen, het hart weemoedig aan of geven een rijkdom van gedachten die ons schier overstelpt. Hoe kon d'Amicis koud blijven bij het aanschouwen van de familiën der Graven van Egmont en Hoorn? Waarom trof Dow's avondschooltje alleen den kunstminnaar en kunstrechter in hem? Zegt die leerling bij 't kaarsje niets tot hem, daar de knaap toch gisteren de donders van Kijkduin hoorde of daar straks den jubel zijns vaders over den {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Theemsbrand? Ik zou dit den braven Italiaan niet vragen, als hij zich niet zoo welwillend had betoond, ons volk lief en onze geschiedenis bestudeerd te hebben om zijn lijden en strijden, om zijn vlijt en kracht, om zijn kunst en poëzie. Dat hij zoo koud uit onze museums is gekomen, is altans geen bewijs voor de kracht van Rafaëls idealen op zijn gemoed; want die kracht zou hem geholpen hebben om warm te worden voor die andere kracht, die uit de nederlandsche kunst tot hem sprak. Hij zegt wel, gerild, geweend, gedweept en gedroomd te hebben na zijn Trippenhuisbezoek, maar zijn bede aan het slot is zoo nuchter: ‘dan blijve mij de deugd om te werken, met overleg en spaarzaamheid te leven, als een echte Nederlander!’ dat wij volkomen recht hebben om zijn allereerste beschouwing over onze kunst voor zijn ware meening te houden. Onze schilderkunst heeft hem niet blijvend getroffen. Wij hebben op het Trippenhuis o.a. van Bol; ‘Een moeder met twee kinderen’, een allerliefst, teeder tooneeltje; een portret van Joan van Oldenbarneveldt door Michiel Miereveld; italiaansche landschappen met vee van Dirk van den Bergen, van de gebroeders Both en van de Heusch, allerschoonstê natuurtafereelen uit des bezoekers geboorteland; van Frans van Mieris, den vader, een schilderij der vergankelijkheid; van Thomas Wijck ‘de Alchimist.’ Al die stukken, om van honderd andere te zwijgen, zijn wereldberoemd om hun schoonheid en kracht. En zij hebben geen indruk op den Italiaan gemaakt? Zij brachten niets in hem voort dan dat naakte gebed om den vlijtigen Hollander gelijk te worden! Toch spreekt hij plechtig zijn zegen uit over de hollandsche schilderkunst; - 't getuigt van zijn dankbaar hart, zooveel te geven voor zoo weinig zielsgenot. Het is waar dat de hollandsche kunst leeft van den hartstocht der werkelijkheid, maar dat leven is zoo krachtig, het kunstenaarsoog ziet de werkelijkheid met zoo grooten glans van verhoogd leven omstraald, het kunstgevoel is zoo weldadig warm, dat in de meeste werken het ideaal der werkelijkheid is gemaald met een gloed die u aangrijpt, ondanks u. D'Amicis is door geen enkel werk aangegrepen, veel minder meegesleept; is dit niet een kaart van onvermogen uitgereikt aan de schilderkunst zijns lands, die zijn gemoed den gloed niet wist mee te deelen om den noorschen gloed {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} te gemoet te komen? Maar er kan een andere reden voor zijn: familie van die, waardoor hij de jodenbreestraat onverkwikkelijk en erger vond. Was er dan niemand om hem Wouter Pieterse meê te geven naar Racheltjes vader, Roebe Roebes?.....'t Is een eigenaardig iets, dat bezoeken van een vreemd volk, dat beschrijven van vreemde kunst en zeden, en menigmaal beseft een reiziger niet, welk een geduchte rol zijn persoonlijkheid er in speelt. ‘Al den tijd,’ schrijft d'Amicis nadat hij de ui naverteld heeft van het kamerlid, dat een verhandeling over 't schaatsenrijden zal schrijven, ‘al den tijd dien ik in den Haag heb doorgebracht, heb ik de voornaamste societeit der stad bezocht die meer dan twee duizend leden telt en een volledig paleis bezit dicht bij het Binnenhof. Daar heb ik mijn opmerkingen aangaande het nederlandsche karakter gemaakt.’ Jawel. Er zijn Nederlanders en kroegnederlanders. En ook deze laatsten hebben soms karakter. Behalve deze gewone reizigersmethode om een volk te leeren kennen, is d'Amicis geen gewoon bezoeker. Zijn oogen staan helder en kloek en niet altoos is zijn italiaanschheid hem in den weg om een diepen blik te slaan in het vrije huiselijke van ons land en volk; zijn ‘Nederland’ is een voortreffelijke gids voor landzaat en vreemdeling, behalve nog dat het boekje een hulde is aan onze nationaliteit. 't Is met hem als met Henry Havard. Beiden bezochten ons land uit zuivere liefde voor den grooten naam dien ons volk zich in de geschiedenis van Europa heeft verworven, - voor de volharding waarmede Nederland zich handhaaft tegen de zee. Onze waterstaat maakt de bewondering van alle vreemdelingen gaande. Als zij spreken van onze verhouding tot de zee, dan noemen zij haar onze eenige casus belli. Wij liggen lager dan de zee en toch houden wij haar uit onze polders niet alleen, maar wij snappen haar telkens wat af: dat is een wonderlijk geval en zij komen er zich gaarne over verbazen. D'Amicis heeft den voet van oorlog, waarop wij steeds met de zee verkeeren, op geestige wijze geschetst. Het doet hem blijkbaar goed, dat het Nederlandsche volk van heden kunst en wetenschap wijdt aan het behoud van 't zoo duur gekochte land; hij ziet er levenskracht, hij ziet er een toekomst voor ons in. Deze goede meening is bij hem boven verden- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} king, omdat hij ons - gij hebt het uit dit verslag begrepen - geen kastijding spaalt. Havard huurde een schipper en schip om de Zuiderzee rond te zeilen en de steden aan haar kusten te bezoeken. ‘In geheel Europa, zoo verdedigt hij die moeilijke doch eigenaardige onderneming, is wellicht geen reis te maken die, uit een wijsgeerig en volkenkundig oogpunt beschouwd, zooveel belangrijks oplevert als een reis rondom de Zuiderzee.’ Ook deze franschman heeft, even als onze italiaansche vriend, ons land meermalen bezocht en dit watertochtje vooral gemaakt uit liefde voor ons volk. Hij gaat uit van waardeering en met waardeering besluit hij. 't Is een schoon boekje, dat Villes Mortes, dat reeds (Jan ten Brink wijst er in zijn voorrede gaarne op) in de Revue Brittanique de aandacht van geheel Europa had getrokken. Ik wenschte dat het ook bij ons door duizenden werd gelezen, want ons ontbreekt als alle volken zelfkennis. Hier is een spiegel. De spiegel van Havard heeft op dien van d'Amicis dit voor, dat hij vroolijker is. 't Is mij voorgekomen, dat Havard Woutertje Pieterse niet noodig heeft, zooals d'Amicis, om in de amsterdamsche Regulierskwartieren wat schoons, wat gedenkwaardigs te zien. Men kan dus begrijpen, wat hij op de Zuiderzee waarneemt. 't Is dikwijls liefelijk, in den geest met hem te zijn, want Havard is kunstenaar. Zijn oog glanst van veredeld zien en zijn blik verhoogt dus de voorwerpen. Zoo doen schilders altoos. Gij moet zijn oponthoud in Molkwerum lezen en zijn beschrijving van 't onweder, dat hem daar overviel. Hoe schoon is het tooneel der Zuiderzee toen zij in 't gezicht van Stavoren lagen. ‘Weinig dat dieper indruk maakt, schrijft Havard, dan de aanblik van de zee in een schoonen zomernacht. Maar vooral op de Zuiderzee bereikt de natuur, door de vreemde kleurschakeeringen, het hoogste toppunt van schoonheid. 't Zal ongeveer middernacht geweest zijn, toen wij in 't gezicht van Stavoren kwamen. De geheele zeebocht was door 't heerlijke, zachte licht der maan als overgoten. Het water, slechts even bewogen door de nachtelijke zefiers, weerkaatste de tooverachtige stralen der maan; duizenden sterren schenen zich met welgevallen te spiegelen in die groote verzilverde schaal. Onder dit bescheiden licht nam het water een paarlsnoeren weerschijn aan. De licht bewogen oppervlakte scheen te trillen van genot; 't was alsof {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} de geheele natuur zwijgend en met aandoening den blauwen hemel en de grijze golven gadesloeg en stille zweeg, om zooveel statigen luister niet te storen. Aan onze linkerzijde verhieven zich van tijd tot tijd groote zwarte schaduwen, die eenige verzilverde stralen opvingen. Dat was de kust met haar seinen.’ Schoon, niet waar? Zoudt gij dit gezegd hebben van welk punt ook aan de Zuiderzeestranden? Van dergelijke schetsen op allerlei gebied vloeit dit boekje van Havard over. Het is een trots voor Nederland. Met liefde en eerbied heeft hij de geschiedenis der doode steden geschreven; met die zelfde hooge aandoeningen schetste hij de natuur en de bewoners, terwijl de juistheid waarmede hij alles bespreekt, ook dat wat niet door hem zelf kon worden waargenomen, uw verbazing wekt. Slechts zelden, hoogst zelden schrijft hij verkeerd en dan nog maar daar, waar menig Nederlander 't ook doen zou. Zoo heeft hij op het wapen der stad Monnikendam den monnik gezien met een knods; vele Nederlanders houden 't voor een bezem, maar de monnik heeft een roerpen op den schouder. Hij noemt het een sprekend wapen en verwondert er zich, bij den toren gekomen waar hij andermaal den monnik aantreft, weder over. ‘Er moet eenig verband bestaan tusschen dit gewaad des vredes en dat oorlogswerktuig; de voorstelling is zeker naar een of andere legende genomen die nu vergeten is.’ Maar nu gij weet, mijn vriend Havard! dat het geen oorlogswerktuig maar een roerpen, dus 't vreedzaamst ding ter wereld is, nu behoeft ge u alvast daar mede 't hoofd niet te breken. Hadt gij den bekwamen stadsonderwijzer Hoefman maar eens uit zijn school gehaald, hoe gaarne had hij u beter onderricht en er bij verteld: dat aan de abdij Marriengarde in Friesland een gedeelte van het eiland Marcken was afgestaan. De conversen en leeken van dat Convent hadden tegenover Marken (alwaar een hogen dijc ofte wegh was) zekere buurt gebouwd en van huizen voorzien, welke, toenemende door den aanloop der conversen die een tijd lang op Marken gewoond hadden, begiftigd werd met stadsrechten. Dit geschiedde in de tweede helft der 13de eeuw. Men vermeldt dat de monniken, als zij hun schuiten verlieten, de roerpen medenamen opdat anderen niet met hun vaartuig zouden vertrekken en dat dit in het wapen der stad {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} werd afgebeeld als herinnering harer grondlegging. Aangaande de kleeding der Markensche vrouwen vertelt mij een geloofwaardige monnikendamsche dame dat de rok altoos uit één stuk is van donker blauw; slechts omboord met breed roodbruinwollen band; het bovenste gestreepte gedeelte dat hier wordt beschreven, behoort aan een soort jakje dat onder het bruine lijf zonder mouwen uitkomt. Ook meent zij te hebben opgemerkt, dat jonge markensche gelieven liefst pink aan pink wandelen. In de kerk bevindt zich de graftombe, in prachtig marmer, van Nieuwenhuys, den stichter der M.t.N.v.t.A. Hoe komt het dat Havard die niet gezien heeft en dat hij niets zegt van het koor beroemd om zijn hek-snijwerk? Daar zijn ook de wapenborden der familiën Nahuys en Leme van Middelstum. Maar vooral zal hij de Monnikendammers tegen zich krijgen, als hij een getal van 2 reizigers iets ongehoords noemt in deze merkwaardige stad. Er zijn zomers bijna dagelijks bezoekers, zoowel om naar Marken als naar Broek en Waterland te gaan. En dan het Stadhuis! Het oude bestaat niet meer dan als brandspuithuisje, maar het nieuwe is een groot en schoon gebouw in 't midden der stad. Havard! Havard! Pas toch op, want de monniken nemen de roerpen uit uw schip, gij kunt niet weg, en wat wordt er dan van u te midden eener verbolgen stad? De beurs immers stelt ge ook veel te klein voor. Er kunnen wel zes maal twaalf menschen staan achter die zes zware steenen pilaren. Ik kan moeilijk van deze schoone reisbeschrijving zwijgen. Hoe hartelijk en liefelijk is dat Marken beschreven. Enkhuizen. Medemblik. (Deze naam heeft echter niets met Medea te maken; de oudheid- en taalkundigen zeggen dat het is: het middelste lok of lek, dus Meden-lik; die b is voor de verbinding van twee onverbindbare medeklinkers). Hoe heerlijk schetst hij Nieuwediep en Helder, hoewel hij niet genoeg in 't oog heeft gehouden, dat den Helder de eigenlijke gemeente is. Die hotelhouder van de herberg den Burg is nu dood; hij kan dus zijn lof niet meer vernemen; maar de kellner, nu zeker eigenaar, kan veel uit dit boekje leeren. Alleen is mij deze alinea niet helder: ‘De prachtige dijk die den Helder beschermt, vormt een zeer fraaie wandeling. Aan de eene zijde ziet men de stad met hare lage platte {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} huizen, die het voorkomen bezitten of zij zich willen verbergen achter den wal die hen beschut; aan den anderen kant bevindt zich de zee met haar heerlijke tinten, haar afwisselende kleuren en in de verte ontwaart men de duinen van Texel, boven welke de kleine klokketoren van het logement den Burg uitsteekt.’ Is dit laatste een vertaal-lapsus of hoe is dit, daar de reiziger zich bevond vlak bij zijn logement den Burg? Natuurlijk bedoelt hij den toren van het dorp den Burgt op Texel. Ik begrijp dit niet 1). Ook plaatst Havard den zeeslag bij Kijkduin te noordelijk. Het zal, dunkt mij, den Franschman groot genoegen doen als hij dezer dagen in de bladen leest, wat Wijbenga, in de tweede kamer van 9 December '75, zeide van de westkust van Friesland en wel van het stadje Hindeloopen: ‘Aan de westkust van Friesland is een punt, waar men 't stedeke Hindelopen vindt, een plaats die, wat zijn welvaart en bedrijvigheid betreft, helaas tot de zoodanige behoort, die zich daarin niet meer mogen verheugen, maar in 't bezit is van een haven die het voordeel heeft van zeer toegankelijk te zijn en zeer geschikt liggende om met elken wind weder te worden verlaten. Zeer te recht is dan ook dat punt steeds aangewezen als het doelmatigste tot inrichting eener zoogenaamde vluchthaven voor de Zuiderzeevaart.’ Havard zal wel begrijpen wat Wijbenga bedoelt. 't Is tweedekamerstijl en daarin wordt alles zoo omslachtig mogelijk gezegd, anders is men geen geacht spreker; Havard zal 't begrijpen en er zich over verblijden. Wat had hij te stellen met dien orkaan bij Stavoren en hoe moest de schipper daar weer van armoê binnenloopen en als de Zuiderzee drooggemaakt is tot Harlingen, wat zal dan dat Hindeloopen gelukkig zijn! Spot niet, zegt gij, en Havard zegt ook dat het Vrouwezand, vóór de Stavorensche haven, dat hem zooveel angst heeft bezorgd, dan juist kans heeft om te verdwijnen. 't Zal dan althans blijken of er nog levenskracht zit in die {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} vervallen steden; er is kans, want de oorzaak van den val, zoo schoon neergelegd in de legende van 't Vrouwezand, bestaat in ons volk maar zwak meer: d'Amicis zeide: ‘Rotterdam vermeert, Amsterdam beheert, den Haag verteert’ het geld der Nederlanders; den Haag is een klein, heel klein gedeelte van ons volk. Wij zijn nog altoos tuis van vermeeren en beheeren. Deze volksdeugd zal toenemen in sterkte en adel, als wij menigmaal worden bezocht door mannen als d'Amicis en Havard, die door waarheidsliefde en eerbied gedreven, ons onze gebreken ondubbelzinnig aantoonen. Zij zullen ons wakker houden, zoodat wij opmerkzaam worden op onszelven en onszelven beter leeren kennen in onze zwakheid en onze kracht. Laat de verzuchting niet waar zijn, die Havard ontboezemt bij gelegenheid van zijn gezicht op den omtrek van Monnikendam: ‘Welk een reeks van gedachten wekken stad en landschap hier bij mij op! Hoe verrukkend schoon is 't schouwspel dat gij hier geniet! En toch slaat niemand er acht op. Zij die aan den voet van dezen fraaien toren wonen, beseffen er voor 't meerendeel de waarde niet van. De zware, ruige spinnewebben, die den doorgang op den trap bemoeilijken, getuigen genoeg, hoe weinig personen tot aan dien hoogen omgang opklimmen, de steenen treden raken uit hun voegen zonder dat iemand er acht op geeft. Op zekeren dag zal wellicht een hevige orkaan of de bliksem of misschien slechts een zware windstoot dit heerlijk belvedere nêervellen en vele inwoners zullen eerst dan weten dat Monnikendam dien prachtigen klokketoren bezat, als hun zal aangekondigd worden dat hij is ingestort.’ Het zal niet waar zijn. Wij hooren nog de weemoedsklacht van Simons als een beschuldiging ons in de ooren klinken: ‘Dan zal de zeeman op die baren Door uw gezonken steden varen En vragen: waar lag Nederland?’ Maar wij hebben door noeste vlijt zijn dichterzucht beschaamd. Nederland bloeit door kracht van orde en nijverheid: de vreemdeling getuigt het met liefde. Wij zullen handhaven: met onzen hartelijken dank en groet aan hen die hier kwamen om onze gebreken te zien en te zeggen. Zij zullen, als 't onze, menig volk ten zegen zijn. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik bij Havard de verzuchting ontmoette dat wij onze schoonheden niet zonden missen voor zij verwoest waren, dacht ik op 't zelfde oogenblik aan onzen landgenoot C. van Nievelt, dien ik somtijds Jakob van Ruisdael noem. Men kan zich geen dankbaarder toerist in zijn eigen land voorstellen dan hem. En hij beschaamt elke klacht die er na zijn Zomer- en Winterbeelden nog zou op durven gaan over ons blind zijn voor de schoonheden van ons land: Gij moet in die Zomerbeelden eens op de Veluwe lezen. Wellicht kent gij 't schoone stukje uit Los en Vast, afl. 2. Lees 't nog maar eens. 't Kan u niet anders dan verkwikken. Hoe liefelijk, hoe lachend, hoe warm, hoe zonnig, hoe glanzig, hoe frisch, hoe vriendelijk! ‘Schuif een stoel zóó, dat ge turen kunt door een der laantjes van beukeboomen, zie evenwijdig aan den weg, eerst zacht afwaarts, dan zacht opwaarts glooiend. Zulke laantjes zijn er twee aan beide zijden en elk van hen gelijkt een lange tunnel, die uitloopt op een helder lichtend venstertje, een klein vierkant aan de roodgloeiende westerkim. Goudglans overdekt de wanden, die de dichtaaneengesloten stammen vormen; goudglans trilt en wemelt door 't loofgewelf en over 't zacht bewogen grastapijt.’ Deze schets is vol natuurbeschrijvingen in de soort zooals Havard ons niet toedacht. En als gij deze beelden hartelijk tot de uwe maakt, erken dan dat d'Amicis groot ongelijk had toen hij, van onze zeventiende eeuwsche schilderschool zeggende dat zij plat realistisch was, beweerde dat wij na dien tijd geen schilders van beteekenis meer hadden. Gesteld dat wij Israëls, Bles, Verveer, Bosboom, Mesdag, Blommers, Roelofs, Gabriël, niet hadden, dan zouden de Zomer- en Winterbeelden 1) van C.v. Nievelt ons borg zijn, dat er nog dichtergloed in ons volk woont, die de schoonheid onzer landschappen niet alleen waardeert, maar ze bezielt en verheerlijkt. Herinner u Nievelts schildering van den Milligerstraatweg: ‘Westwaarts verliest hij zich als lijnrechte witte streep, in 't peilloos grauw van de heide. Oostwaarts stijgt hij, even recht, even wit, tegen de hooge heuvelkam op, langs wier kruin de zoom van 't Soerensche bosch zich noordelijk en zuidelijk uitstrekt. Ziet ge die nauwe gleuf, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} die enge groene poort in 't geboomte op de hoogte? Waar de weg 't zware hout binnenglipt? Kijk nu eens! Drie donkere stippen zijn uit het bosch daarboven te voorschijn gekomen en kruisen traag langs de helling afwaarts. Zijn 't vliegen, mollen, ratten? 't Zijn reusachtige huifkarren, elk met twee paarden bespannen. Zij schijnen maar zoo klein, haar voortgang schijnt maar zoo langzaam omdat de afstand zoo groot is van hier tot aan den heuveltop.’ Zoo is 't ook met het Uddelermeer. Met de Hunnenschans. Ja zelfs met de schrikkelijke dorpsherberg van Garderen. Het woord dat hij richt tot den schoolmeester bij het Godenmeertje is bekoorlijk als een sprookje. Overal volgt gij den dichter, en als gij niet kunt van vermoeienis, hitte en veluwzand, dan sleept hij u mee en gij offert er alles voor op. Hij is een echt reiziger en zelfs als hij 's winters in huis moet zitten neemt hij zijn kleine meid op de knieën en reist met haar de wereld rond in een atlas. Hoewel ik moet bekennen dat ik met zulk een kleine meid bij me, niet zulke groote reizen maken en haar vooral niet vermoeien zou met turksche en sjineesche onreinheid, vind ik toch het denkbeeld, op deze wijze kinderen aardrijkskunde te leeren, voortreffelijk en den dichter waardig. Ik voeg er echter terstond bij, dat het Eiland der Eenzaamheid mij even geheimzinnig heeft aangetrokken als het Godenmeertje en de echo in de wei. Wie de reis meemaakt gevoelt, dat het meisje oneindig liever met papa op den vogel Rok zit dan op de schoolbanken van matres Linialia Griffelius. Hoe menig kind zou met meer liefde aardrijkskunde leeren, als de onderwijzers wat meer Robinsons uitvonden en althans de Staten wilden bevolken met beelden, die de afmattende geheugen-toeren deden vergeten en glans en leven gaven aan de nu doodsbeenderachtige lijsten van bergen, steden, meren, rivieren en middelen van bestaan! Het eerste middel van bestaan voor een kind bij het dreigen der grijnzende namen van kapen is een stukje Leviathan of een ei van den vogel Rok. Ik wenschte de bundels van van Nievelt: deze Zomer- en Winterbeelden en zijn vroegere Phantasiën vooral in handen van onderwijzers. Ik weet zeker dat zij ze liefelijk zullen vinden en van dezen voortreffelijken natuurschilder veel zullen leeren en gaarne. Zij zullen den ernst waardeeren, de poëzie liefhebben, de schoone {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} taal vereeren om der kinderen wil. Velen onder de leiders der jeugd gevoelen dat het dorste onderwijs aangenaam en vruchtbaar kan zijn door poëzie. Zelf trachten zij er in te voorzien maar niet altoos gelukt het hun. Zij zullen de eersten zijn om te erkennen dat de schrijver van Phantasiën en Zomer- en Winterbeelden den waren toon heeft aangeslagen niet alleen om de schoonheden van ons eigen land te leeren liefhebben, maar ook om bij het jonge Holland lust op te wekken om dat alles te zien, om dat alles bij name te kennen: wat wil een leeraar in aardrijkskunde meer? Zal hij aan Jules Verne de voorkeur geven? Zal hij met hem jagen naar de kinderen van Kapitein Grant of op de Chancellor schipbreuk lijden? Jules Verne is een voortreffelijk leeraar in de aardrijkskunde, maar hij spot met zijn leerlingen, dat is niet aardig; dat kunnen zij niet verdragen op den duur. Zij willen wel lachen, wel in de hoogste spanning den leeraar volgen, dwars door Zuid-Amerika zelfs heen, over de Andes alsof 't een Zaandamsch tuinpad was, maar bespot willen zij niet zijn zooals in de Schipbreuk van de Chancellor. Inderdaad is hier een grof misbruik gemaakt van de toegefelijkheid der jeugd in zake gevaren. Het middel om de reis van Charleston naar Liverpool te vertragen of liever het schip door een idioot bevelvoerder in een verkeerde richting te doen sturen is beneden Verne-zelf. Ik zal van de beschrijving der schipbreuk geen kwaad spreken: zij is in haar soort niet onverdienstelijk; Verne's verhaaltalent houdt zich hier staande, maar zijn poging om er toe te komen wekt erbarmen. Ik heb hem nog zelden zoo arm gezien. Ik ben er zeker van dat de lieve jeugd al dit bedrog, met een ernstig gezicht voorgedragen, hartelijk kwalijk neemt en er niets van wil weten. Bij zulk een pots past het rijm van den schoolmeester; hij beschrijft ook een dergelijke onmogelijke schipbreuk maar laat u in elke regel weten, dat hij er met u om lacht. Dit is een groot verschil dat ten nadeele van Verne uitvalt met zijn melankolieke familie Letourneur en geen enkelen clown. De Kapitein liet bij ‘den schoolmeester’ ook de passagiers en bemanning vergaderen op het dek dat er niet meer was en vroeg: ‘Wat wij hier in deze omstandigheden moeten verrichten: {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier blijven, dan wel het verloren anker van het uiteengeslagen schip maar lichten?’ Het spijt mij dat de geleerde Huberts zijn voortreffelijke vertaalgave aan dezen verongelukten kanselier verspild heeft. Ik zou er niet van gesproken hebben als zijn naam niet op den omslag had gestaan en ik hoop dat hij voortaan aan de schipbreuk van ‘den schoolmeester’ zal denken als er weer zoo iets flauws van Jules Verne in aantocht is. Wij hebben Verne met genoegen leeren kennen, dat dit genoegen blijve. Reizen is niet elks gave, niet elks deel; daarom is 't een groot voorrecht, menschen te hebben die voor ons reizen en het talent hebben ons mee te nemen zonder kosten en gevaren. Zij verdienen reeds daarvoor onzen dank, maar hoeveel te meer, als zij verheven gedachten, edele, liefelijke gewaarwordingen in ons opwekken voor natuur en kunst in de landen, waar zij ons heenvoeren; dat heeft van Nievelt gedaan; dat deden d'Amicis en Havard, ons rondvoerende onder ons eigen volk. Aart Admiraal. Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij door Multatuli. Vierde druk. Eerste door den auteur herziene uitgaaf. Amsterdam, G.L. Funke, 1875. Omstreeks zestien jaren geleden verscheen het boek. Wie toen leefde, herinnert zich den indruk, dien het maakte en....het proces dat weldra volgde. Havelaar - de slordige Havelaar, waar het de behartiging zijner eigen belangen gold - moest boeten voor zijne onbeholpenheid in het acht geven op schijnbaar minder gewichtige, toch inderdaad vaak eerste plichten, die den profeet en den huisvader gelijkelijk heilig behooren te zijn. De heer van Lennep had - ‘met prijzenswaardige bedachtzaamheid,’ zeiden zijne vrienden; ‘neen, maar op laaghartige, slinksche wijze,’ verklaarden 's mans tegenstanders - den stormachtigen voortgang der ‘Koffieveilingen’ gestuit. Het boek mocht niet populair worden. Maar alle lofzangen hebben een einde. Ook die der schranderste mannen van het behoud en de krassende jubelkreten {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} der vreesachtigen. Jaren gingen voorbij; en de stroom was niet meer te keeren. De ban werd opgeheven. Het werk verscheen in nieuwen vorm en kwam in de handen der duizenden, die het of nog niet gelezen of, nadat zij dit genot door tusschenkomst van derden hadden gesmaakt, vruchteloos hadden beproefd, er een exemplaar van in hun bezit te krijgen. Een tweede herdruk der oorspronkelijke uitgave voorzag in den nood, die ondanks de kwistige poging om in aller behoeften ruimschoots te voorzien, bleef bestaan. Slechts ter vervanging van zoek geraakte of vuil geworden exemplaren, en ten behoeve van het opkomende geslacht, zal de uitgever van tijd tot tijd voor een nieuwen druk behooren zorg te dragen. De Max Havelaar is en wordt gelezen, bewonderd, genoten. Voor een Nederlandsch tijdschrift een aankondiging van het alom bekende werk te schrijven,....wie zal dwaas genoeg zijn, aan een dergelijken arbeid zijne krachten te verspillen, terwijl hij feitelijk weinig meer zou doen dan zichzelf belachelijk maken? Waarom wij dan toch te dezer plaatse den vierden druk van Multatuli's meesterwerk vermelden? De nauwkeurig afgeschreven titel heeft reeds het antwoord gegeven: omdat deze uitgaaf de ‘eerste door den auteur herziene’ is. ‘De vervloekte puntjes waarmee de heer van Lennep goed vond m'n werk te bederven’ - het is de bijzonder gevoelvolle, zachtaardige Havelaar-Multatuli, die na ruim vijftien jaren aldus spreekt over den eersten uitgever van zijn boek - ‘zijn in deze uitgaaf natuurlijk door leesbare woorden in letters vervangen. De pseudoniemen Slymering, Verbrugge, Duclari en Slotering heb ik onveranderd gelaten omdat die namen nu eenmaal populair zijn geworden. Mijn vermoorde voorganger heette Carolus. De namen van den kontroleur Verbrugge en den kommandant Duclari waren van Hemert en Collard. De resident van Bantam heette Brest van Kempen en Michiels was de naam van 't Napoleonnetje te Padang. Wat mij bewoog tot verandering dezer namen in 't handschrift dat ik aan den heer v.L. toevertrouwde? Met verwijzing naar 't slot van 't XIXe hoofdstuk, zij hieromtrent de opmerking voldoende, dat ik den eerlijken, maar niet heldhaftigen kontroleur wilde vrijwaren tegen rankune. Al steunde hij me niet in m'n streven, hij had me dan toch {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} niet tegengewerkt en zelfs, waar ik 't verzocht, ronde verklaringen afgegeven. Dit was reeds zeer veel, en zou hem kunnen aangerekend zijn als misdaad. De benaming Slymering voorts diende mij tot het typizeeren van m'n model. En 't veranderen eindelijk van de namen Carolus en Collard in Slotering en Duclari vloeide uit de vorige substitutiën voort. Geheimhouding was waarlijk m'n zoeken niet,’ enz. Wij kunnen tevreden zijn. De veranderingen in den tekst hebben weinig gewicht. Dit geldt zoowel van haren omvang als van haar gehalte. Wij hebben niets wezenlijks verloren, en zelfs Slymering, wiens Urbild zoozeer verdiende bij name den volke te worden genoemd, naast Batavus Droogstoppel - Lauriergracht No 37, zaliger gedachtenis! - en Stern's onvergetelijken Saïdjah behouden. Of wij daarentegen veel hebben gewonnen met de verwijdering der ‘vervloekte puntjes,’ zou ik niet onvoorwaardelijk durven toestemmen. Zeker, zij hebben den eersten indruk verzwakt. Wij kunnen ons de rechtmatige verbolgenheid voorstellen van den auteur, toen hij zag hoe men zijne plaatsnamen onkenbaar had zoeken te maken en daarmede een nieuwe bijdrage had geleverd tot het veranderen der ijzingwekkende waarheid in een boeienden roman. Maar deed de heer van Lennep, wien Multatuli in ieder geval het recht tot dergelijke handelingen had toegekend, wel iets meer dan een enkele schrede verder gaan op den weg, dien de voormalige Adsistent-Resident van Lebak zelf had gewezen? Laatstgenoemde heeft zich beklaagd, bij herhaling, in den vierden druk van Max Havelaar voor de honderd en zooveelste maal, dat men in zijn boek een boek heeft gezien, een ‘roman’ nog wel! Aan wien de schuld? mogen wij blijven vragen. Wat gaf den heer Douwes Dekker het recht, een historischen roman te schrijven en te gelijker tijd stilzwijgend van zijne lezers te eischen, dat zij het romantische kleed onopgemerkt zouden laten? Hij wilde al de voordeelen plukken van het door hem gekozen voertuig zijner gedachten, doch weigerde de lasten, zelfs maar eenige der lasten te dragen, die daaraan onvermijdelijk waren verbonden. Het is de vloek van den historischen roman, dat hij de geschiedenis onkenbaar maakt en den meest onpartijdigen lezer gedurig doet aarzelen tusschen: waarheid of verdichting? {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Al had de zetter der ‘vervloekte puntjes,’ reeds bij het gereed maken van den eersten druk, voor ‘leesbare woorden in letters’ gezorgd, dat zou niet een der ‘van Twisten’ hebben bewogen, minder luid van den ‘Max Havelaar’ als van ‘maar een roman’ te spreken. Evenmin zouden de oogen ‘der Natie’ daardoor eensklaps zijn opengegaan voor de naakte waarheid, die haar in hulselen gewikkeld, was voorgehouden. Intusschen: zij hebben den eersten indruk verzwakt, ongetwijfeld, die ‘vervloekte puntjes.’ Of daarom de ‘leesbare woorden in letters’ nu dieper zullen snijden door de ziel van den lezer? Ik twijfel. Er is zooveel gebeurd, en geschreven, ook door Multatuli, sedert 1860. De held van de ‘Koffieveilingen’ is geen vreemdeling meer in Nederland. Men kent hem....misschien meer en beter dan wenschelijk is voor de oprechte waardeering van zijn werk. Bovendien: de Max Havelaar is een klassiek boek geworden. Doet men goed aan den vorm van dergelijke geschriften eenige beduidende verandering te brengen? ‘Iets gewrongens in den zin’ heeft Mr. Vosmaer, naar het schijnt, doen spreken van ‘nog onvolkomen beheersching der taal en van 't worstelen om vormen voor de veelvuldige stof.’ De auteur heeft zich ‘onder de korrektie herhaaldelijk’ aan denzelfden steen gestooten en de fout naar zijn ‘beste weten verbeterd.’ Zoo verzekert hij ons en ik zie niet in, waarom wij die verklaring niet dankbaar zouden aannemen, al zijn wij voor het oogenblik niet in staat, door vergelijking ons een voorstelling te vormen van den omvang der aangebrachte verbeteringen. Behoudens het genoemde is in den tekst schier niets veranderd. Het groote verschil tusschen de oorspronkelijke en deze vierde uitgaaf van den Max Havelaar ligt in een bundel aanteekeningen en ophelderingen, die de auteur aan zijn werk heeft toegevoegd. Die iets dieper doordenken dan de groote menigte der lezers, zullen daarnevens fluisteren van de opdracht ‘aan de diep vereerde nagedachtenis van Everdine Huberte baronesse van Wijnbergen, der trouwe gade, der heldhaftige liefdevolle moeder, der edele vrouw.’ ‘Diepvereerde’........Tine? Neen, dan ware de harmonie tusschen het boek en de opdracht volkomen en de {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} demon van den mensch Douwes Dekker had de pen van den dichter Multatuli niet vergiftigd. Maar dan had ook niemand gevoeld, hoe de satan zich de handen wreef van pret en met zijn helsche vrienden schaterde toen de zoogenaamde Multatuli besloot den nieuwen druk van zijn meesterwerk te wijden aan de nagedachtenis van haar, die eenmaal werkelijk zijn echtgenoote was geweest, aan vrouwe Everdine Huberte baronesse van Wijnbergen; en dat nadat de wereld den afstand had leeren meten, dien haar lot van dat der aangebeden Tine scheidde; en nadat Dr. van Vloten zijn ‘Onkruid onder de tarwe’ in het licht had gezonden. Onteerender protest tegen die brochure is niet denkbaar. Onteerender, wel te verstaan, voor den protestant zelven en diens beklagenswaardige, gelukkig overleden eerste vrouw en hare familie. Welk een diepte van gevoel! De werkelijke Multatuli, niet de Havelaar der sage, maar de man van vleesch en bloed, die eens als adsistent-resident in Lebak woonde, was zoo lief niet voor zijn Tine en haar kleinen Max. Hij heeft vrouw en kinderen verlaten, aan honger en gebrek ten prooi gegeven en zich in zijne eenzaamheid getroost door het gezelschap te zoeken van een andere.... Zoo luidde de beschuldiging. ‘Zwijg, lasteraar, zwijg.’...... ‘Aan de diepvereerde nagedachtenis van Everdine’.... Wie rukt den huichelaar het masker af? Multatuli heeft zijn boek ontwijd en aan zijn ‘Havelaar’ een brevet van zedelijk onvermogen uitgereikt door den onbesproken naam zijner overleden eerste gade aan het hoofd zijner ‘vertelling’ te plaatsen. Wat zullen wij zeggen van de noten? Hebben zij de waarde van het oorspronkelijk werk verhoogd? Ja en neen. Bevestigend luide het antwoord, voor zoover zij inderdaad strekken om op te helderen wat in den tekst verklaring noodig had. Een heirleger vreemde woorden te moeten slikken, zonder van hunne beteekenis meer dan iets bij benadering, en vaak niet eens dat, te vatten, is hoogst onaangenaam voor den lezer. Gelukkig daarom als hij achter in het boek, bij een bepaald cijfer, de verklaring kan vinden van wat {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} hem abracadabra toeschijnt. 't Is waar, het ware nog wel zoo aangenaam, indien de uitheemsche woorden of volzinnen in den tekst zelf door verstaanbare klanken waren vervangen. In den regel, zou een gewoon mensch zeggen, kon dat zonder bezwaar geschieden. Maar een gewoon mensch is niet in Indië geweest. Hij zou anders weten, dat het tot den goeden toon behoort en bewijst, dat men op de hoogte der behandelde zaken is, over Indische toestanden in gebroken Hollandsch, anders gezegd: in twee talen te spreken, nog juister uitgedrukt: zijn Hollandsch te laten overvloeien van woorden en spreekwijzen aan de taal der Inlanders ontleend. Die gewoonte is in den grond der zaak wel even belachelijk als wanneer wij in onze moedertaal over Londen sprekende, alle daar aanwezige voorwerpen noemden met de namen bij de Engelschen in gebruik; en Multatuli is een man, die meent, dat wij op geen gebied verkeerde praktijken behoeven te handhaven. Maar, wat zal ik u zeggen? De auteur is in Indië geweest en er zijn meer punten, waaromtrent zijne gedachten bij uitstek behoudend schijnen. Men herinnere zich 's mans oordeel over het kultuurstelsel en den vrijen arbeid. Hij acht de oude bepalingen volstrekt niet verwerpelijk mits ze eerlijk worden uitgevoerd, en, om een ander staaltje te noemen: ‘het weder invoeren van de rottingstraf in Indiën, in 't belang van den Javaan, dringend noodzakelijk.’ Naast de noten, die de plaats van een woordenboek innemen, staan nog andere aanteekeningen, die de waarde van deze uitgaaf, bij de voorgaande vergeleken, verhoogen. 't Zijn die, waar de puntjes op de i's worden gezet en de schrijver nader toelicht wat in den tekst slechts werd aangestipt. Nu en dan ontwaakt de oude Havelaarsgeest en dingen tintelend vernuft en zeggingskracht om den voorrang. Maskers worden afgerukt en zieldoorborende blikken geworpen in den chaos der geheime bedoelingen van hooger en lager geplaatsten. Over het geheel evenwel zijn de aanteekeningen weinig geschikt om Multatuli en zijn Max Havelaar te verheffen. Ik zwijg van den onhebbelijken dwang, den leergierigen lezer van 332 bladzijden opgelegd, om niet minder dan 179 maal te zien wat de auteur goed vond aan het slot van zijn boek ter opheldering, toelichting, zelfverheerlijking of afrekening met derden te zeggen. Ik glijd heen over de teleurstelling, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} hem nu en dan bereid, als het blijkt, dat het cijfer alleen diende om te verwijzen naar een ander cijfer, dat betrekking heeft op een ander, juist niet altijd bij de hand liggend geschrift van denzelfden auteur. B. v. No. ‘131) En “dus” in brand stond. Om deze uitdrukking te rechtvaardigen beroep ik me op de toelichtingen in Ideen 304 en (oud nummer) 705.’ Ik laat onopgemerkt voorbijgaan, wat, al te veelvuldig, doet denken aan een onnoodige uitstalling van geleerdheid of wat als zoodanig moet gelden. B. v. No. ‘112) Saudien of Soedien voor: Si Oedien: een zeer dikwijls voorkomende maleische naam. Oedien, Oedin ('t arabische Eddin) is waarschijnlijk verwant met gelijksoortige noordsche benamingen in Europa. Over 't zeer algemeene prefix si ware veel te zeggen, meer dan me thans de ruimte toelaat.’ Wat aan de aanteekeningen en ophelderingen het karakter geeft van onoogelijken ballast, is dat daar doorloopend het woord wordt verleend aan Multatuli, den miskende, den eenige, den alleen ziende onder de duizenden blinden, den alleen rechtvaardige, den bij uitsluiting zedelijke en waarheidlievende, den gevoelvolle, den fijn gevormde, die toch zoo straatjongensachtig schelden, met slijk, steenen en al wat hem voor de hand komt, gooien kan. Het is niet mogelijk, met de belangstelling van het jaar '60 den Max Havelaar ten einde toe te lezen, indien men door het naslaan der noten telkens gedwongen wordt, vergelijkingen te maken tusschen den held van het boek en den later meer algemeen bekend geworden heer D. Dekker. De auteur poseert schier onophoudelijk. Men zie de eerste ongenommerde aanteekening. De uitgaaf van dezen druk, heet het daar, is vertraagd, door de schuld van Multatuli en toch niet door zijne schuld. De correctie was hem een ‘marteling’ en vervulde hem met een ‘bijna onverwinnelijken tegenzin om, bladzij voor bladzij, woord voor woord, letter voor letter, op-nieuw het treurig drama te doorleven, dat aan dit boek 't aanzijn gaf.’ Telkens, zegt hij, ontviel de pen aan zijn hand, telkens schemerde hem 't oog bij 't herlezen der - nog altijd onvolmaakte en verzachte! - schets van wat er nu bijna twintig jaren geleden voorviel in 't vroeger onbekende plekje gronds dat Lebak {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} heet. Weken en soms maanden lang had hij ‘den moed niet, de gezonden proefvellen in te zien.’ Humbug, mijn waarde. Indien gij inderdaad zooveel moest lijden bij en door het nazien der proeven van het drukwerk, dan hadt gij zonder de minste moeite dat lastige en tijdroovende werk aan een uwer vrienden kunnen opdragen. Gij verlangt wel dat zij u tegen van Vloten zullen verdedigen en noemt dat werk ‘niet moeielijk,’ terwijl gij er geen lust in hebt. ‘Holland zal Indie verliezen omdat men mij geen recht heeft gedaan in mijn streven om den Javaan te beschermen tegen mishandeling.’ ‘Dewijl men echter bij voortduring weigert mij de plaats in te ruimen, die me zou toekomen indien ze (de in Havelaar opgenomen officieële stukken) voor echt worden erkend,’ enz. De toon, waarop sommige publicisten zich sedert eenigen tijd, over Multatuli's werken en persoon uitlaten, ‘is gewoonlijk wat te laag voor 't onderwerp.’ De auteur denkt van zeker stuk, dat het voor den dag zal komen na zijn dood, als hij er niet meer zijn zal om te vragen hoe men er aan gekomen is? Dat er overigens, meent hij verder, ‘zal gespekuleerd worden in nagemaakte posthume artikelen, spreekt in onze eeuw van vervalsching vanzelf.’ ‘Om te doen blijken, comment on écrit l'histoire, hier de opmerking dat zekere Bloemlezer nu reeds, slechts zeven en dertig jaren na m'n vertrek naar Indie, goedvindt’ - o gruwel! onvergeeflijk anachronisme! - ‘dat vertrek 'n paar jaar te verschuiven.’ Inderdaad, het geval is gewichtig genoeg om te vragen: ‘welke stiptheid is er te wachten in de chronologische rangschikking der chinesche dynastyen, en vooral welke wetenschappelijke en moreele integriteit in karakterbeschrijving? Toch is er leering te trekken uit de hier bedoelde fout. De lezer gewenne zich door 't opmerken van zulke blunders, aan de vraag: ‘man, bloemlezer, weet je wel wat je beweert ons te willen leeren? Zoo neen, waar bemoei je je mee?’ Als tusschen haakjes zij opgemerkt, dat Multatuli op de volgende bladzijde, 349, sub No 8, van zeker in den Havelaar vermeld gebouw aanteekent: ‘Ik weet niet of dit nog {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo is, en zelfs niet of die inrichting nog bestond in den tijd waarvan Droogstoppel verondersteld wordt te spreken, d.i. een paar jaar na den datum’ enz. ‘Ook lust het me niet, bij voortduring onbeloond les te geven aan de haagsche politici.’ ‘Het wederzien van dien arbeid uit m'n jeugd (de “Bruid daarboven”), van nu nagenoeg drie-en-dertig jaar geleden, wekte meer herinneringen in mij op, dan m'n gemoed verslikken kon. En dan 't nagaan van alles wat er in en om mij voorviel in dat lange tijdvak van m'n gevuld leven!....Is de toon dien heden ten dage zekere publicisten tegen mij aanslaan, wel in overeenstemming met den eerbied dien we gewoon zijn toe te kennen aan ancienneteit in rang?’ Doch genoeg. Max Havelaar is zeer nederig, zeer. Hij hield van zijn vrouw en leefde op den besten voet met zijn kind, zijn jongske wel te verstaan; van zijn dochtertje werd juist niet veel gesproken. Maar kan het beeld van den teeder minnenden echtgenoot en vader ons nog gelijk in '60 bekoren, wanneer wij zien, hoe Multatuli in 1875 durft schrijven: ‘En....bij al 't verdriet over de aanhoudende mislukking van m'n pogingen, de smart over 't verlies van háár die aan m'n zijde zoo heldhaftig den strijd tegen de wereld opnam, en niet dáár wezen zal wanneer eindelijk 't uur van triumf geslagen is!’ Een onoverwinbare afkeer vervult ons, bij het lezen van deze en dergelijke frasen, tegenover den man, die wil dat wij in hem niet den schrijver, maar den mensch, niet den dichter, maar den zederechter zullen begroeten. Heeft Dr. van Vloten schuld aan de giftige woorden en onwaardige uitvallen, waardoor de Havelaar's noten worden verontreinigd? Men kon het meenen, indien de schrijver van Multatuli's hoofdwerk sedert 1860 in het publiek had gezwegen. ‘Onkruid onder de tarwe’ was bitter, vaak noodeloos scherp, onmeedoogend hard. De ‘karakterstudie’ miste de voor den eisch van welslagen onmisbare waardeering. Had de man wiens maatschappelijk en huiselijk verleden, waarheidsliefde, letterkundige kracht en zedelijk gehalte hier op de pijnbank werden gelegd en met blijkbaar helsch genot ontleed, een verachtelijk stilzwijgen op den onbesuisden aanval bewaard; Dr. van Vloten had zijn verdiende loon en {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige anderen hadden het twijfelachtige genoegen gehad, van een veelbeteekenend zwijgen te kunnen gewagen. ‘Onkruid onder de tarwe’ zou, als tegenhanger van Vosmaer's ‘Zaaier’, een treurig monument zijn gebleven van hartstochtelijke overdrijving, geboren uit reactie en door bespottelijke vergoding geprikkelde verguizing. Nu blijkt de pijl maar al te goed doel te hebben getroffen. Hij, Multatuli, moest zich niet verwaardigen, van Vloten te beantwoorden, schrijft een groot bewonderaar van den dichter. En dat hij het doet, voegt dezelfde hand er aan toe, stelt ons niet omtrent hem gerust, nietwaar? Inderdaad, zoo is het. De manier waarop Multatuli zijn tegenstander bij de kraag vat en een duw of wat geeft, is afgezien van de straatjeugd, die verbitterd is op den vlegel, wiens groote mond eenige harde waarheden uitstootte, waartegen niets viel in te brengen. Men oordeele. ‘Dat de van Vlotens e.d. zulke manoeuvres noodig hebben om 'n uitgever te bewegen tot het riskeeren van “Overdrukjes” uit hun niet zeer verspreide tijdschriften, is begrijpelijk. Ook vereert het me zeer, zóóveel opgang te maken dat daarvan wat kan afvallen om 'n ander te helpen aan wat relief, al schikt het me niet altijd dat teeren op afval in de hand te werken door serieuze beantwoording van dergelijk geschrijf. Toch verbind ik me niet tot voortdurend zwijgen, maar 't zou me aangenaam zijn indien anderen de niet moeielijke taak op zich namen....'t verschil te doen in 't oog vallen tusschen wespen en ooft. Mij wordt door zulke ál te goedkoope bewijsvoering de stemming bedorven, en dit is jammer voor mezelf en den lezer. Men begrijpt immers hoe ik, bezig met het schetsen van iets liefelijks, met viesheid de pen wegwerp zoodra me de gedachte overvalt dat wezens als v. Vloten zich gereed maken m'n werk te bevuilen? Ik meen te goed te zijn om zulk volkjen aan verkoopbare kopie te helpen, en zeker zou 't mij twintig jaar geleden, toen ik den Lebakschen strijd streed, bevreemd hebben indien iemand mij voorspeld had dat er nà 't openbaren van m'n pogen en streven, aanleiding zou bestaan tot zoo'n verklaring! Het prouveert waarlijk niet voor 't lezend Publiek, dat sommigen een toon tegen mij durven aanslaan alsof Havelaar een der hunnen was. Zoolang dit {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} opgaat, beweer ik dat men - ouder gewoonte - slecht gelezen heeft. Anders toch zou men niet gedoogen dat 'n strijd die zoo ridderlijk werd aangevangen en voortgezet, ten behoeve van zeker soort van belanghebbenden werd overgebracht op 'n mestvaalt. Hartelijk dank!’ ‘Wat hebben de van Vlotens e.a. ooit verricht, dat hun 't recht geven zou den mond tegen mij te openen? Men behoorde die heeren hun staat van dienst af te vorderen.’ Vergelijk met die snorkende taal, waarvan het mij niet lust meer af te schrijven, het door Multatuli - en te recht! - bewonderde gedrag van den jeugdigen Havelaar, die, nauwelijks mondig, wat hem waarheid en recht toescheen durfde staande houden tegenover personen die in leeftijd en rang ver boven hem stonden. Eén maand in Lebak en hij wederstaat den Resident, die sedert jaren de afdeeling kende en bestuurde! Plaats u het beeld voor oogen van den onbaatzuchtigen ambtenaar, die voor zijne schoone beginselen alles op het spel zet gelijk wij het uit den Max Havelaar kennen; en lees dan in de noten, de eindelooze klachten over het niet betalen van de diensten die Multatuli aan de natie heeft bewezen, of in zijne onuitsprekelijke lankmoedigheid nog bewijzen wil, indien men hem beloont naar de waarde van den prijs, waarop hij zich schat. Denk u den Nederlander in Java's binnenlanden, wiens borst gloeit van liefde voor het moederland; en zie hoe, tal van jaren later, dezelfde man den Atjinees verheft en bewierookt, terwijl zijn vaderland met hem in oorlog is. Merk op, hoe Havelaar althans den schijn aanneemt, als wist hij steeds zich binnen de grenzen der hem passende bescheidenheid te houden; en laat uw oog dan rusten op het aangeteekende over ‘zekeren Fransen van de Putte,’ of ‘dat immoreel en onpraktisch thorbeckiaansch vod,’ onze Kieswet geheeten. Raadpleeg zoo doorloopend, bij het lezen van den Havelaar, de daaraan toegevoegde noten en ik zal u gelukkig achten, indien gij niet telkens en telkens weer gevoelt dat het boek veel, ontzettend veel heeft verloren door den rijkdom der aanteekeningen en ophelderingen. Zierikzee, Dec. 75. W.C. van Manen. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Hamerlings Aspasia. Door P.H. Hugenholtz Jr. ‘Wat dunkt u van Hamerlings Aspasia?’ - dat is, sinds de laatste twee, drie maanden de question brûlante in alle letterkundige kringen. De verschijning van dat boek is voor 't oogenblik het evenement bij uitnemendheid in de literarische wereld. Met hoe groote spanning hebben wij 't tegemoet gezien! Toen zich 't gerucht verspreidde dat de geniale Oostenrijksche dichter een roman onder handen had, toen bereidde elk bewonderaar van zijne werken zich al aanstonds voor op een nieuw en edel kunstgenot. Wat zou de man, die zoo plastisch weet te schilderen en zoo dramatisch weet voor te stellen, die zulk een rijkdom van schitterende kleuren heeft op zijn palet en zijn beelden zoo tooverachtig weet te groepeeren, niet kunnen leveren ook in dezen kunstvorm! Waarlijk, we hebben wat den roman betreft in den laatsten tijd niet te klagen! Is er waarheid in de vrees van onze pessimisten dat da ijzeren eeuw ophanden is en ‘que la poésie s'en va’ (ik ben nog altijd zoo vrij er niets van te gelooven) dan is 't zeker dat zij 't langst en 't krachtigst voortleeft in den modernen roman. Nog genieten wij van de frissche bosch- en berglucht die ons de Geyer-Wally deed inademen. Nog staan ons voor den geest de Penserosa en de {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudvelders, twee frissche pennevruchten van verdienstelijke onbekenden. Nog zijn we onder den indruk wellicht van de roerende schets die Miss Thackeray ons gaf van het tragisch leven van Angelika Kaufmann. En zie, daar liggen weer twee kolossale werken voor ons: de Sinjeur Semeyns van Schimmel en de Aspasia van Hamerling. Over den eersten spreken we thans niet. Schimmel kennen we van ouds als een uitnemend romancier en wij weten bij ervaring dat, als hij ons een gerecht voorzet, het met alle aandacht geproefd en met de grootste kalmte gedigereerd moet worden. Maar Hamerling levert hier zijn eersteling. Tot nog toe ontmoetten wij hem enkel op het terrein van de poëzie, in den engeren zin van 't woord. In de lyriek, in het epos, in het drama had hij zijn meesterschap getoond. Onwillekeurig slaan wij zijn vroegere werken nog eens op. Wij bladeren weer in zijn ‘Venus im Exil’ dat wonderbaar gedicht - is 't een lierzang of een epos? - waarin de dichter, in hoe zwevende en nevelachtige vormen ook, toch reeds het evangelie verkondigde, dat hem nog altijd de blijde boodschap is, het evangelie ‘van het naderend rijk der schoonheid.’ Wij luisteren naar zijn ‘Schwanenlied der Romantik,’ dat prachtige lied, waarin de idealist en de realist kampen om den voorrang, waarin de Romantiker toont dat hij de poëzie van 't heden, van handel, nijverheid en stoom volkomen weet te waardeeren, en waarin hij naar zijn eigen verklaring niets anders wou geven dan een poëtisch ingekleede waarschuwing tegen een eenzijdige verstandsrichting en tegen de gevaren van het realisme. 1) Wij verdiepen ons in den ‘Germanenzug’ de heerlijke banzone, waarin de roeping van Germanië's zonen, hun door moeder Asia opgedragen, om naast de eenheid de vrijheid te handhaven, beide licht en liefde helder te doen stralen, wordt ontvouwd. Wij mijmeren en droomen met den dichter als wij zijn ‘Sinnen und Minnen, ein Jugendleben in Liedern’ opslaan en zien hem, be- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} stormd door de raadselen van het leven, nu eens troost zoeken in 't geloof aan de macht der waarheid en aan den zegen der smart en dan vergetelheid in de armen van de min. Maar vooral genieten wij als we weer ter hand nemen zijn ‘Ahasver in Rom,’ dat ontzaglijk stoute heldendicht, waarin Nero, de man van ongetemde zinnelijkheid en heerschzucht, met zijn onstuimigen levensdrang staat tegenover Ahasveros, den wandelenden jood der mythe, den type der rusteloos zoekende menschheid, zwervensmoe en levensmoe. Tegenover den bruisenden levenslust van Nero-Dionysos, wiens bacchanaal ons in de kleinste bijzonderheden tot walgens toe wordt afgeschilderd, blijft de bleeke figuur van den somberen Ahasveer in nevelen gehuld en voelen we telkens dat het den dichter niet gelukt een genoegzaam concrete gestalte te geven aan zijn mythologische schepping. Neen, dan is zijn ‘König von Sion,’ Hamerlings meesterstuk in mijn oog, veel meer gegrepen uit het werkelijk leven. Hier zijn 't figuren van vleesch en bloed die mij voor oogen staan, maar tegelijk - hoe kan 't anders bij een zoo wijsgeerig dichter? - vertegenwoordigers van bepaalde ideën. In 't rijk van de wederdoopers der zestiende eeuw zien we ons verplaatst. Tegenover Matthijszen, den somberen boetprofeet, die een rijk van stroeve zedelijkheid wil stichten staat hier Jan van Leiden, die de heerschappij van 't goede ja, maar ook van 't schoone wil, voor wien de samensmelting van reine zedelijkheid en zonnige vreugd 't hoogste ideaal is. Helaas, zijn heerlijk ideaal gaat onder in een poel van zinnelijkheid en wellust, maar ook in zijn ondergang blijft de Koning van Sion een aantrekkelijke en tragische figuur, die tot het laatste toe onze sympathie en deernis wekt. Bij den glans van dit heerlijk gedicht verbleekt Hamerlings drama ‘Danton und Robespierre,’ het minst geslaagde onder zijne werken en is zijn ‘Teut, ein Scherzspiel in zwei Akten,’ hoe geestig ook, nauwelijks noemenswaard. Maar onverwelkbare frischheid behoudt, voor elken vriend des dichters, zijn cantate ‘Die sieben Todsünden’, waarin elke der hoofdzonden in haar bijzonder demonisch karakter zoo scherp en aangrijpend is geteekend, dat ge er beurtelings bij glimlacht en huivert. Ja, veel dieperen indruk laten die zeven demonen bij u achter dan de hemelsche geesten, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} die ten slotte op aarde nederdalen doch niet bij machte zijn den pessimistischen grondtoon waarin 't lied geschreven is, te overstemmen. Nadat door dit alles onze verwachting hoog en telkens hooger is gespannen, ligt daar nu op onze schrijf- of leestafel Hamerlings roman. We hebben hem gelezen en herlezen wellicht, maar 't kost ons moeite onze indrukken te verzamelen en weer te geven. We zijn verrast, verbaasd, verrukt maar....ook hier blijft het ‘maar’ niet achterwege...teleurgesteld, dankbaar maar niet voldaan. Zoo althans gaat het mij. We weten zelf aanvankelijk niet waar 't aan ligt, maar dit is zeker: er schort, er hapert iets. 't Boek laat ons niet los, zoolang wij 't niet ontcijferd hebben en omgekeerd, wij laten het niet los, tenzij we weten wat wij er aan hebben. En onze weifeling neemt toe door de uiteenloopende oordeelvellingen die 't boek alreeds heeft uitgelokt 1). Ik wil trachten rekenschap te geven van de tegenstrijdige indrukken die de Aspasia op mij maakte en de aandoeningen zoowel van bewondering als van onvoldaanheid pogen te verklaren die 't boek bij mij achterliet. Wellicht ben ik daardoor dezen of genen lezer behulpzaam in 't vestigen van zijn opinie. Maar vooraf ga, tot orienteering, een overzicht van den inhoud van het boek 2). Op den weg van Athene naar den Piraeus vinden we op een schoonen zomerdag twee mannen in een druk gesprek gewikkeld, den strateeg Perikles en den beeldhouwer Pheidias. Zij nemen de bondskas van Delos, die juist door het Atheensche staatsschip Amphitrite wordt aangevoerd, in ontvangst en wandelen naar de stad terug. Nauwelijks heeft Pheidias {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} de Akropolis met de Athene Promachos, zijn meesterwerk, dat prijkt op haren top in 't oog gekregen, of zijn blik die dof en onverschillig op 't gewoel nabij de haven had gerust, wordt vurig en bezield. Hij spreekt van een nieuw ideaal dat in den laatsten tijd hem voor den geest zweeft, eene Pallas Athene des vredes, die de Voorvechtster nog in de schaduw stellen moet en boven wier hoofd hij op de Akropolis een marmeren tempel zou willen welven met honderdvoudig beeldhouwwerk versierd. Terwijl de Olympier zich verdedigt tegen de verdenking alsof hij voor dit ideaal en in 't algemeen voor 't schoone ongevoelig wezen zou, zijn de beide mannen de stadspoort weer ingetreden en op 't punt van uiteen te gaan. Maar Pheidias noodigt zijnen vriend tot een bezoek aan zijne werkplaats, waar een gewichtige wedstrijd moet worden beslecht. Twee zijner leerlingen Agorakritos en Alkamenes hebben elk een beeld van Aphrodite gehouwen en nu zal door een jury van kunstenaars moeten worden uitgemaakt, wie van beiden de overwinning heeft behaald. Als op een wenk van Pheidias de linnen omhulsels van de beelden weggevallen zijn, vertoonen zich twee vrouwengestalten, beide van merkwaardige schoonheid maar van geheel uiteenloopend karakter. Hier de trotsche, strenge Aphrodite, wier gewaad haar in breede plooien om de leden golft, maar zonder een glimlach op de lippen, zonder crocus- en hyacinthengeur, het werk van Agorakritos. Daar dezelfde kyprische godin, maar door Alkamenes voorgesteld als opkomend uit het schuim der golven in den glans der weelderigste schoonheid. Zij geeft de vormen weer eener schoone Milesische vrouw, die straks op de Agora door Perikles in 't voorbijgaan werd bewonderd, van Aspasia. Deze is, gelijk Sokrates, een steenhouwer in Pheidias' werkplaats, bericht, juist in de nabijheid, voorzien van een lauriertak en een roos, om de eerste aan den overwinnaar, de laatste aan den overwonnene te bieden. Men leidt haar binnen. Perikles legt haar de vraag voor of 't geoorloofd is eene godin voor te stellen onder 't beeld van eene schoone, Grieksche vrouw. ‘Gewis,’ zoo antwoordt Aspasia. ‘Gelijk het land zoo de tempel, gelijk de mensch zoo zijne goden. Toonen de Olympische goden 't niet dat het hun wil is en hun lust zich {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} te spiegelen in de ziel van den Athener? Hebben zij hem niet boven allen den geest der beeldhouwkunst verleend, hebben zij niet aan de Attische aarde 't beste leem, den onvergelijkelijksten steen tot bouwen en beeldhouwen toevertrouwd?’ ‘Welnu, Athene is rijk geworden, niet te vergeefs is haar de gouden schat van Delos toegevoerd.’ - ‘Maar er is, zoo oordeelt Perikles, met dien schat nog zooveel anders te doen; allereerst moet hij worden aangewend om Athene grooter macht en invloed in Hellas te verzekeren.’ - ‘Dat gemeenebest, meent Aspasia, zal 't meest tot macht en aanzien geraken, waar men 't bekoorlijkst weet te dansen, 't schoonst op de cither te spelen, 't best te bouwen, te beeldhouwen en te schilderen, en waar men de voortreffelijkste dichters vindt.’ ‘De tijd om 't groote en schoone te scheppen, zegt de Milesische, is dan gekomen, als er mannen zijn in staat om het te scheppen.’ Dat woord, bezield door Aspasia's vurigen blik, grijpt Perikles in de ziel. Intusschen is door deze gesprekken de aandacht van de beide beelden afgeleid. Als Aspasia ze bewondert, houdt zij de strenge Aphrodite van Agorakritos voor eene Nemesis. Op de vraag van Perikles wien zij den lauwer, wien de roos reikt, luidt Aspasia's antwoord: beide aan u. En terwijl ze hem beide toereikt, ontmoeten hunne blikken elkaar. Perikles verdeelt den lauwer tusschen de beide jongelingen maar behoudt de geurige roos voor zich. Nog staat daar de nadenkende steenhouwer in mijmering verdiept. Hij wenscht te weten of alleen door 't schoone aan te kweeken een staat zich den voorrang kan verwerven, dan of daartoe ook de zorg voor 't goede en al wat waarlijk voortreffelijk is vereischt wordt. ‘Ik denk, antwoordt de Milesische, dat het goede één is met het schoone; was 't dat echter niet maar streed het daartegen, dan zou ik 't niet geschikt achten voor dat doel.’ 't Gezelschap gaat uiteen en eerst nu bespeurt Perikles dat die mijmeraar den naam van Sokrates, die Milesische vrouw dien van Aspasia draagt. Stonden we bij dit tooneel als veelbeteekenend voor geheel {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} den roman uitvoerig stil, thans maken wij, in hare woning, vluchtig kennis met Telesippe, de vrouw van Perikles. De bijgeloovige vrouw is hevig verontrust door een éénhoornig lam, dat haar van 't landgoed van haren heer gebracht is en heeft den ziener Lampon ontboden om dat raadsel te ontcijferen. Deze verkondigt in 't bijzijn van Perikles en den wijsgeer Anaxagoras, die hem kwam bezoeken, zijn orakeltaal en ziet in dien éénen hoorn de profetie van Perikles' alleenheerschappij. Anaxagoras glimlacht om die profetie tot groote ergernis van Telesippe en van Elpinike haar vriendin, een bedaagde spijtige schoone, die Perikles' vrouw stijft in haar bekrompenheid, maar bijzonder behagen schept in Alkibiades, Perikles' kweekeling die zijn beide zonen, Xantippos en Paralos in de schaduw stelt. Intusschen begeeft zich Perikles naar de Agora en Hamerling vergast ons op een schitterende beschrijving van 't bont gewoel der Atheensche markt, waar visch en groenten, kleederen en aardewerk, fluitspeelsters zelfs en danseressen in bonte mengeling zijn uitgestald. Hij voert ons naar de Pnyx, waar Perikles in eene volksvergadering Pheidias' plan tot den bouw van een schitterenden Pallastempel op de Akropolis voordraagt en doet aannemen, waarop een man uit het volk, een marskramer van Halimos, t'huis komt met den naïeven uitroep: ‘wij hebben alles toegestaan.’ Zoo vangt nu onder Aspasia's invloed de strijd aan tusschen het oude en het nieuwe Athene. 't Eerste wordt vertegenwoordigd door Diopeithes den priester van Erechtheus, den ouden stamheld van Attika, wiens ziel, naar 't volksgeloof, voortleefde in een slang die bestendig werd gevoed in een oud, vervallen heiligdom. Met leede oogen ziet hij met den ziener Lampon de toebereidselen aan tot den bouw van 't Parthenon en, verteerd van innerlijken wrevel, beluistert hij de gesprekken van Perikles en Sophokles die, vergezeld van een jongen citherspeler uit Milete, den architekt Kallikrates ontmoeten. Die citherspeler is niemand anders dan Aspasia, die nu en later telkens onder die vermomming Perikles vergezelt. Ook thans dwalen zij samen verder en vleien zich neer in een koele grot aan den god Pan gewijd en, terwijl de avondzon {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} den Hymettos hult in purpergloed, drukt Perikles de eerste gloeiende kus op Aspasia's lippen. Uitnemend komisch is het thans volgend tooneel. We aanschouwen er den wedstrijd tusschen twee aanzienlijke Atheners: Hipponikos den adellijken gastheer van Aspasia en Pyrilampes, den parvenu, een rijk geworden wisselaar uit den Piraeus. Was de eerste van een vorstelijke mildheid en had hij geheel zijn huishouding ingericht op den weelderigsten voet, de laatste bootste hem in alles na, ja trachtte hem te overtreffen. Toen Hipponikos zich b.v. op de teelt van prachtige Sikelische duiven had geworpen, stak Pyrilampes hem de oogen uit door den aankoop van een paar sierlijke pauwen die zich alras vermenigvuldigden. Die pauwen trekken de bewondering van heel Athene tot zich. Ook Aspasia is er door bekoord. En Perikles, die er op uit is al haar wenschen te voorkomen, koopt haar op zekeren dag een jongen pauw. Intusschen heeft Hipponikos, jaloersch op de gunsten die Aspasia aan anderen bewijst, terwijl hij haar vroeger te Megara uit een dreigend gevaar heeft gered, haar uit zijn huis verdreven en Aspasia, niet wetende waarheen zich te wenden, zoekt een toevluchtsoord in 't huis van Perikles. Daar heeft middelerwijl de nijdige Elpinike haar vriendin op de hoogte gebracht van de liefde die haar man voor Aspasia heeft opgevat en van den aankoop van den pauw voor de Milesische. Juist is zulk een vreemde vogel, op last van Hipponikos, die er niets van weten wou, bij Telesippe aan huis bezorgd en Elpinike geeft haar den welgemeenden raad den pauw te slachten en aan haar echtvriend voor te zetten. Op eens meldt zich een jongeling van bijzondere schoonheid aan, aan 't huis van Perikles. Hij geeft zich uit voor een Spartaan en wordt door de beide vrouwen met groote hartelijkheid begroet. Maar nauwelijks ontdekken zij dat ze te doen hebben met een vrouw, nauwelijks vermoeden zij dat de gehaate Milesische daar voor haar staat, of Aspasia wordt door het vriendinnenpaar onder een vloed van scheldwoorden ten deure uitgedreven en Perikles ziet straks op zijn disch den pauw verschijnen dien hij aan zijn vriendin had toegedacht. ‘Geef - zoo voegt hem Telesippe toe, aan de Milesische boeleerster, zoo gij wilt, uw hart, maar in dit huis handhaaf ik mijn recht. Hier ben ik meesteres, ik alleen!’ {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Zij, zoo als gij zegt, Telesippe!’ antwoordt Perikles koel. Straks daarop ontvangt hij van Aspasia een briefje van dezen inhoud: ‘Ik heb het huis van Hipponikos verlaten. Veel heb ik u mee te deelen. Bezoek mij, zoo ge kunt, in 't huis van de Milesische Agariste.’ En Perikles antwoordt: ‘Kom morgen in het landhuis van den dichter Sophokles aan den oever van den Kephissos. Daar zult ge mij vinden, kom verkleed of laat u zonder vermomming in een draagstoel daarheen brengen.’ Aspasia geeft gretig gehoor aan dien wenk. In Kolonos, waar Sophokles zich in rustige afzondering aan zijn Muze wijdt, slijt het minnend paar een idyllischen dag. In 't lommer vleien zij zich neer op een plek nabij de beek, waar 't geklots der golven met het gezang der vogelen samensmelt, en onder kussen en kozen - te smeltend haast voor den statigen Olympiër - verhaalt Aspasia aan Perikles haar levensgeschiedenis. Tot afwisseling zingen Sophokles en Aspasia, met begeleiding van den cither, liederen van Anakreon en Sappho. Dan weer ontvangt hen de gastheer in zijn tuinhuis, in 't bijzijn van zijn schoone vriendin Philainion, en onthaalt hen ten slotte op een koor aan Eros den god der liefde gewijd, uit zijn Antigone die hem juist bezig hield. Uit dat vreedzaam oord zien wij ons op eens verplaatst in 't drukst gewoel. In 't pas voltooide Lykeion zal de worstelschool worden ingewijd en wij zijn er getuigen van allerlei wedspelen die ons de schoonheid en vlugheid der Atheensche jongelingschap doen bewonderen. Ook Aspasia is er tegenwoordig maar, daar 't haar als vrouw niet voegt den worstelstrijd der ontkleede knapen mee aan te zien, heeft ze zich op een verwijderde plek neergezet, waar zij met Sokrates in een vertrouwelijk gesprek is gewikkeld. Op eens zoekt Alkibiades zijn toevlucht bij den wijsgeer. De ongetemde knaap heeft in een vlaag van woede een ander mededinger den werpschijf naar 't hoofd geslingerd, maar de rustige wijs waarop Sokrates hem zijn dwaasheid doet inzien, brengt hem tot kalmte en boezemt hem een onbegrensd vertrouwen op dìen zonderlingen mijmeraar in. Doch de mijmerende wijsgeer is tegelijk op zijn manier {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldhouwer. In Pheidias' werkplaats, waar druk gearbeid wordt aan de Pallas Athene des vredes, terwijl Perikles en Aspasia het nadenkend hoofd bewonderen van 's meesters nieuwe schepping, uit Sokrates zijn voornemen om een groep van Chariten te beitelen en die als wijgeschenk aan de godin van Pheidias op de Akropolis aan te bieden. Doch wie zal hem daarbij dienen tot model? Gelukkig biedt Alkamenes hem de gelegenheid om zijne hetaere Theodota te zien en te bewonderen. Deze, een onovertroffen danseres, stelt in drie kunstige dansen voor hoe Aphrodite, Hera en Pallas dingen om den appel van Paris en zoo meesterlijk weet ze, bij de voorstelling der drie godinnen, telkens een geheel ander karakter aan te nemen dat Socrates zijn bewondering uitdrukt in de woorden: ‘Ik zal dansen gaan leeren. Tot nog toe kende ik alleen een wijsheid van het hoofd en van de gedachten; nu weet ik dat er ook een wijsheid van handen en voeten bestaat en als zijn vrienden daarom glimlachen vervolgt hij: ‘De rhythmus is maat en de maat is zedelijkheid. Een zoo schoone rhythmus van 't lichaam als Theodota ons heeft getoond, moet noodzakelijk 's menschen geheele wezen met zin en liefde voor de schoone maat vervullen. Als men dit eenmaal gezien heeft moet men noodwendig al wat plomp, ruw, gemeen, onbehouwen is verachten. Ik benijd u, Theodota, om den schoonen rhythmus dien gij hebt van lichaam en ziel!’ Aspasia gaat henen zich levendig bewust van den grooten afstand die haar, de voorstanderes der vrije, vroolijke liefde, van Theodota, de veile hetaere, scheidt en Sokrates keert huiswaarts dankbaar voor 't geen hij heeft geleerd uit Theodota's drievoudigen dans. Ondertusschen heeft Sophokles zijne Antigone voltooid. Op het aanstaande feest der Dionysiën, dat natuurlijk ook door een tooneelwedstrijd zal worden opgeluisterd, zal die tragedie onder leiding van den choreeg Hipponikos worden opgevoerd. Achtereenvolgens worden ten tooneele gebracht een komedie van Kratinos, waarin tegen Aspasia en Perikles als de nieuwe Hera en Zeus, als Omphale en Herakles giftige pijlen worden afgeschoten, een tragedie van Ion, een andere van Philokles, een werk van Euripides en eindelijk - last not least - Sophokles' tragedie der liefde. De over- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} winning van den laatsten is niet twijfelachtig en Sophokles en Hipponikos ontvangen voor de oogen van de juichende menigte den zegekrans uit de handen der scheidsrechters. Maar wat nog nimmer voorkwam op het Grieksche tooneel heeft heden plaats gehad. Voor 't eerst, van de dagen van Thespis af, is eene der vrouwenrollen werkelijk door een vrouw vervuld. Aspasia, die ook hierin met de oude zeden breken wil, is opgetreden als Eurydike. Over de vervulling dier rol heeft zij onderhandeld met Sophokles en Perikles' tegenpartij vindt daarin de welkome aanleiding om een verdenking tegen haar, een eerste zwarte schaduw, te werpen in de ziel van den Olympiër. Nogtans zitten zij eenige dagen later samen aan een schitterend feestmaal door Hipponikos gegeven, ter eere zijner overwinning. De keur van Athene's wijsgeeren en kunstenaars is vereenigd aan dien disch. Men vindt er Protagoras den jeugdigen sophist, wiens geestige dialektiek algemeen wordt bewonderd en Hippokrates den scherpzinnigen arts, een neef van Perikles; den waarheidszoeker Sokrates naast den wijzen Anaxagoras; den beeldhouwer Pheidias aan de zijde van zijn vriend den bouwmeester Iketinos; den dichter Sophokles naast den tooneelspeler Polos; Polygnotos den schilder, zoo ingetrokken en somber naast Kratinos den komediedichter, zoo satyriek en dartel; aan 't hoofd van den maaltijd Aspasia, gezeten tusschen Hipponikos en Perikles. Mochten enkelen zich nog verbazen over de tegenwoordigheid dier hetaere aan dit gastmaal, ver de meesten erkennen hare macht en hebben opgehouden zich ten haren opzichte over iets te verwonderen. Dat Hamerling zich in de schildering van dezen maaltijd, zoowel in de karakteristiek en de groepeering zijner personen, als in de gesprekken die hij hun in den mond legt weer in al zijn meesterschap vertoont, spreekt van zelf voor ieder die hem kent. Deze dialogen moet men genieten in het boek, 't zou heiligschennis zijn ze fragmentarisch mee te deelen. Aan 't einde van het feest wischt Aspasia ieder spoor van achterdocht uit Perikles' ziel door op zijn vraag: ‘Gij hebt altijd wat voor iedereen, wat hebt gij over voor Perikles?’ te antwoorden: ‘mij zelve!’ en zich vertrouwelijk te werpen aan zijn borst. Doch de Olympiër heeft nog iets anders te doen dan van {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde te droomen. Samos is met Milete gewikkeld in een geschil dat het weigert te onderwerpen aan Athene's beslissing. Samos moet dus getuchtigd worden. Perikles onderneemt een expeditie tegen 't eiland en heeft Sophokles tot zijn medeveldheer benoemd. De groote tragicus laat zich die opdracht welgevallen. Perikles en Aspasia stellen zich voor hun scheiding schadeloos door een levendige briefwisseling. Het trotsche Samos buigt na een wederstand van negen maanden 't hoofd en nauwelijks verneemt Aspasia die blijmare of zij snelt op vleugelen der liefde naar Milete in de armen van Perikles, die haar op 't landgoed van zijn gastheer Artemidoros onverwachts ontmoet en met haar in Ionië de weelderigste wittebroodsweken slijt. Op hun terugtocht brengen zij een bezoek op 't eiland Chios aan den dichter Ion, waarbij Aspasia als slaaf vermomd is - een der schitterendste partijen uit den roman - en begroeten bij de nadering van Athene het Parthenon dat inmiddels op de Akropolis verrezen is en zijn marmeren tinnen in de lucht verheft. Doch hoe vroolijk ook de toejuichingen van 't volk den overwinnaar in de ooren klinken, hoezeer de aanblik van het Parthenon hem ook verrukken moge, in zijn eigen woning komt Telesippe hem met afgunstigen en wreveligen blik te gemoet en de gedachte om den band die innerlijk niet meer bestaat ook voor 't uiterlijke te verbreken dringt zich hoe langer zoo meer aan Perikles op. Voor 't oogenblik evenwel wordt zij verdrongen door 't feest der Panathenaeën, dat ditmaal bijzonder schitterend wezen zal. Als de gebruikelijke wedstrijden zijn afgeloopen begeeft men zich in statigen optocht naar de Akropolis, om eerst den peplos, het prachtgewaad waarmee naar eeuwenoud gebruik het heilige houten beeld van Athene in 't Erechtheion werd bekleed, daarheen te voeren. Men offert ook thans aan dat aloud gebruik, maar nauwelijks is die plechtigheid volbracht of aller oogen wenden zich naar 't schitterende Parthenon. Nadat Perikles van de trappen van den tempel 't volk heeft toegesproken, dringen allen naar binnen om de nieuwe schepping van Pheidias te bewonderen. Daar staat de reusachtige godin wier vleesch in 't elpenbeen, wier kleederen in 't goud zijn weergegeven; onder den zwaren gouden helm vertoont zich het diep-denkende gelaat {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} en golft een stroom van lokken naar beneden. Haar schild, niet meer ten strijde opgeheven, maar vreedzaam neergelaten rust aan haar linkerzijde; niet meer de strijderes, de overwinnaresse is zij. Terwijl allen niets dan lof hebben voor den tempel en het beeld, slaat Aspasia dit alles zwijgend gade. Ten laatste verbaast zich zelfs de ingetrokken Pheidias over haar stilzwijgendheid en lokt haar tot spreken uit. In welsprekende taal vermeldt zij den lof van Pheidias' werken maar, zoo voegt ze er bij, ‘'t is zoo de manier der vrouwen om, even als de kinderen, als zij met de eene hand een voorwerp van haar begeerte in ontvangst nemen, de andere reeds naar iets anders uit te strekken en een derde misschien met de oogen te vervolgen. Ware ik een man, zoo zou ik me op dit oogenblik er mee vergenoegen, Pheidias vol geestdrift als den eersten, den grootsten aller Hellenen te prijzen. Als vrouw echter heb ik nog een wensch, ja zelfs een aanklacht tegen hem uit te spreken. Vreest gij, o Pheidias, den toorn niet van de gouden Aphrodite? Gij schijnt me altijd alleen het hooge, het reine, het goddelijke te zoeken, om dat in menschelijke gedaante te belichamen, en ware 't goddelijke niet toevallig ook altijd schoon, zoo zoudt gij u, geloof ik, om 't schoone niet bekommeren. Want nooit zoekt gij het en wat de zinnen streelt en 't hart ontvlamt, dat vindt geen weerklank in uw ziel. De bekoorlijkheid van 't vrouwelijke om haars zelfs wil voor te stellen, zooals dichters 't vol geestdrift doen, als zij van Aphrodite zingen, dat versmaadt gij. In heiligen ernst zijn steeds uw gedachten gedompeld en, den adelaar gelijk, zweeft uw ziel alleen over de hoogste toppen. ‘O Eros, hebt gij geen pijl voor dezen man? Waarom, o Kyprische godin, slaat ge hem niet in uwe gouden boeien, opdat bij aan uw bekoorlijkheid zijn beitel wijde en daardoor eindelijk ook uw innigst wezen zoo openbaar worde, als de ware natuur van Pallas Athene thans aan 't licht getreden is in deze beelden?’ Pheidias antwoordt dat hij, ook al mocht hij 't willen, zich thans onmogelijk aan Aphrodite wijden kan, aangezien de Lemniers hem juist hebben opgedragen weer een nieuw, metalen beeld van Pallas Athene te vervaardigen. Dat bericht {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} vervult Aspasia met nieuwe hoop. ‘Hoe zou, zoo vraagt ze, de Lemnische Pallas niet weer hooger staan dan die van 't Parthenon? Nadat gij de strijdende manvrouw en de diepzinnige jonkvrouw hebt geschapen, wat blijft u thans nog over dan de vrouw?’ ‘Of ik voorwaarts schrijd of afdwaal, zegt Pheidias, wanneer ik aan de inblazingen van een schoone vrouw gehoor geef, 'k weet het niet. Maar wat gij verlangt, schijnt op mijn weg te liggen.’ ‘Gij, aan wiens oog geen Grieksche vrouw haar bekoorlijkheden zou ontzeggen, antwoordt Aspasia, stel gij de vrouw voor in haar bekoorlijkheid en verkondig aan het Grieksche volk als 't hoogste en 't laatste: alleen in 't gewaad der schoonheid zal de wijsheid alle harten veroveren.’ Onder al de kunstwerken van 't Parthenon prijkt ook de groep die Sokrates als feestgave bieden zou. De bijzondere eigenaardigheden der drie Chariten zijn hem door Theodota's dans duidelijk geworden. ‘Wat is 't wezen van Aphrodite anders dan 't lichamelijk schoone? wat het wezen van Hera anders dan het zieleschoon, het goede, 't zedelijke, wat het wezen van Pallas anders dan 't geestelijk-schoone of het ware?’ Lichaam, ziel en geest moeten samenwerken tot voltooiing van het wezen der Charis en 't verband tusschen 't schoone, goede en ware heeft hij in zijn Gratieën pogen af te beelden. Maar de gedachte is gelukkiger geweest dan de uitvoering en Perikles geeft Sokrates den raad, dien hij ook in Aspasia's oogen leest, om zijn beitel der godin als offer aan te bieden en zich voortaan alleen te wijden aan 't geen zijn eigenlijke roeping is. Hier, voor 't beeld der Chariten, dankt Perikles Aspasia voor alles wat zij er aan heeft toegebracht om de hier verwezenlijkte schoonheidsidealen in 't leven te roepen en deelt hij aan zijn vrienden mee dat Aspasia van dezen dag aan is zijn wettige gemalin, daar de band die hem met Telesippe vereenigde, in der minne ontbonden is. Aspasia verklaart dat zij geen andere roeping kent dan 't evangelie te verkondigen der echte vrouwelijkheid, en heeft ze dit tot dusver gedaan aan de meesters der beeldende kunst, ook elders zal ze optreden met die boodschap, met een opene {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlogsverklaring tegen elk vooroordeel. Mogen de vrienden haar woorden met ingenomenheid aanhooren de Erechtheus-priester Diopeithes ziet haar uit zijn donkeren schuilhoek aan met een blik van gloeienden haat. Terwijl Diopeithes broedt op wraakzuchtige plannen tegen 't nieuwe echtpaar, heeft er in de woning van den Olympiër een geheele omkeering plaats. Telesippe heeft die woning verlaten en, nam zij met weemoed afscheid van haar beide zonen, haar troostte de gedachte dat zij nu de gade wordt van den archont Basileus, aan wien Perikles haar heeft overgedaan. Nauwelijks heeft Aspasia hare plaats ingenomen, of ook hier ondergaat alles haar betooverenden invloed. In de eerste plaats herschept zij Perikles die nu op eens een zin ontwikkelt voor schoone kleuren, fijne geuren en bevallige vormen die hem vroeger vreemd was. Maar ook geheel de woning krijgt een ander aanzien. De oude eerwaardige huisgoden worden vervangen door den vroolijken Dionysos, de lachende Aphrodite en den stralenden Apollo. Met bevallige beelden worden de wanden der vertrekken versierd. In één woord: schoonheid wordt uitgeroepen als de hoogste wet ook aan den huiselijken haard. Geheel Athene is vol van de innige betrekking van deze twee en op de markt en in den barbierswinkel vertelt men elkaar dat Perikles zijne Aspasia kust, zoo dikwijls hij 't huis verlaat of er in terugkeert. Tot de huisvrienden van 't echtpaar behoort Protagoras meer dan Sokrates en als beide wijsgeeren elkaar eens toevallig daar ontmoeten, komt het tot een heftige woordenwisseling. Protagoras noemt Sokrates een somberen mijmeraar, die de menschen van de deugd afkeerig maakt door er altijd met woorden op terug te komen, en deze verwijt genen dat hij behoort tot hen, die de vrije gedachte willen maken tot hetgeen zij zelven zijn, een slaaf der zinnen. Geen wonder dat zich bij Aspasia een toenemende onwil openbaart tegen den zonderlingen wijze! Als Pheidias zijn Lemnische Pallas heeft voltooid, viert Aspasia een nieuwen triumf. Wie de bevallige godin aanschouwt zonder helm en schild, met losgolvende haarlokken, teedere wangen, fijngevormde armen en handen en edele gestalte, onder 't luchtige gewaad ternauwernood verborgen, roept geheel Athene uit: dat is de schoonheid zelve en {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} vereenigt zich met het eenparige gevoelen, dat voor deze Pallas Aspasia als modèl gediend moet hebben. Maar Pheidias hoort er liever niet van spreken, hij trekt zich steeds meer in zich zelven terug en verdwijnt op zekeren dag in stilte naar Elis, om daar de grootste gedachte te verwezenlijken die leefde in zijn ziel. Intusschen zoekt Aspasia haar hervormingsidealen toe te passen ook op het vrouwenleven en poogt zij allereerst een paar dochters van haar overleden zuster, die zij tot zich neemt, op te voeden tot geestelijke en persoonlijke vrijheid. Als zij omstreeks dezen tijd op het Thesmophoriënfeest, uitsluitend door vrouwen ter eer van Demeter gevierd, in den tempel dier godin verschijnt, vindt ze daar alle gemoederen in hevige gisting. Terwijl ze daar te midden harer zusters aandringt op een vrijer verkeer van de vrouw in de wereld en haar recht op meerdere ontwikkeling bepleit, treedt Elpinike tegen haar op en betwist haar als Milesische 't recht binnen te dringen in een kring van Atheensche vrouwen. ‘Ge hebt recht, zoo antwoordt zij, ik ben niet opgegroeid in de bedompte atmospheer van een Atheensch vrouwenvertrek, ik heb niet als een Atheensche tot Atheenschen, maar als een vrouw tot vrouwen gesproken.’ Vergeefs, de groote meerderheid is tegen haar en Aspasia verlaat den Thesmophoriën-tempel in de overtuiging dat haar poging om Athene's vrouwen geestelijk te bevrijden, is mislukt. Zoo gaan er eenige jaren voorbij. Aspasia kan zich niet ontveinzen dat zij een neerlaag heeft geleden en wel haast gaat haar echtgenoot gebogen onder den veeltongigen laster. Daar dringt tot Athene door 't gerucht dat Pheidias zijn beeld in goud en elpenbeen van den Olympischen Zeus heeft voltooid. Daarheen! zoo fluisteren zij elkander toe en weldra is 't plan tot rijpheid gekomen om door 't bergland van Argos en Arkadië den tocht naar Elis te ondernemen. Nauwlijks hebben zij Athene achter den rug, of reeds ademen zij vrijer. Nadat het levendige Corinthe hen vroolijk heeft gestemd, aanvaarden zij den tocht door 't sombere land der Doriërs. In de Argolische bergen, langs steile hellingen en op dicht-begroeide toppen drinkt Aspasia de frissche lucht met ruime teugen in, nabij Mykenae wordt de nacht in de groeve der Atriden doorgebracht en door Arkadië, waar ze {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} een paar dagen toeven in een herdershut en van waar ze zekere Kora, een naïf natuurkind medenemen, wordt eindelijk Elis, het doel van den tocht bereikt. Daar valt hun 't eerst het voorrecht te beurt van te worden toegelaten in den tempel waar de Olympische Zeus in al zijn majesteit troont. Goddelijk mild en toch vol onbeschrijfelijk verheven ernst is 't aangezicht van den Olympiër, op een rijkversierden troon zittend afgebeeld. Hier is niets vrouwelijks in 't goddelijke gemengd, de mannelijk ernstige, strenge kracht is hier ten top gevoerd. Aspasia verbergt bij dien aanblik haar hoofd aan Perikles' borst en voelt in haar binnenste een vlijmende smart... Zoo vormde de Peloponnesische tocht een wonderbaar contrast met de Ionische idylle. Voorbij zijn ze thans de zonnige dagen van onvermengd genot! Aspasia voelt zich verruimd, als zij den Peloponnesos heeft verlaten, weinig vermoedend dat haar op Attika's bodem nieuwe bitterheid wacht. Over Eleusis keeren zij terug, waar Iktinos voor de viering der mysterieën van Demeter een nieuwen tempel heeft gebouwd. De luchtige Aspasia drijft met die mysterieën den spot, maar toch prikkelt haar een onweerstaanbare nieuwsgierigheid om Hipponikos, die daarbij de Daduchen-waardigheid bekleedt, over te halen haar daarin in te wijden. Met overtreding van de heilige gebruiken voldoet deze aan haar verlangen. Maar op den geheimzinnigen tocht door de onderaardsche gewelven, waar haar de schrikgestalten van den dood, de pest, den honger, de oorlogsfurie omzweven, wordt het Aspasia eng om 't hart. Het vroolijke kind des lichts voelt zich niet t'huis in deze duistere omgeving. Aan den maaltijd bij Hipponikos zoekt zij die nevelen te verdrijven en deze, die den beker lustig heeft gezwaaid, dringt, in Perikles' afwezigheid, beschonken door tot haar vertrek en eischt, als belooning voor 't gevaar waaraan hij zich heeft blootgesteld door overtreding van de heilige gebruiken, een kus van hare lippen. Gloeiend van toorn drijft Aspasia den wellusteling terug van haren drempel en deze, nog maar half bekomen van zijn roes en vol wrok tegen de vrouw die hem weerstand bood, laat zich door Diopeithes overhalen tot een samenzwering tegen de gehaate Milesische. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Aspasia, nog weinig vermoedende welk gevaar haar bedreigt, vormt in Athene teruggekeerd, een school van jonge meisjes, waaraan zich, behalve de Arkadische Kora, ook een zekere Simaitha aansluit die door Alkibiades geschaakt is. Voor dien overmoed moet de levenslustige maar woeste jongeling boeten, als hem op zekeren dag, ter gelegenheid van een spelevaart door de Megariërs die wraak willen nemen over Simaitha's schaking, Aspasia's beide nichtjes Drosis en Prasina worden ontroofd. Boven Aspasia's hoofd pakken zich intusschen steeds donkerder wolken saam. In vereeniging met den oligarch Thykydides en den volksmenner Kreon gelukt het Diopeithes een plan tot rijpheid te brengen dat eindelijk wordt uitgevoerd door zekeren Hermippos, die een aanklacht indient tegen Aspasia wegens niet erkenning van de goden des lands, wegens oneerbiedige uitlatingen over de heilige gebruiken der Atheners en wegens verleiding van jonge meisjes en vrijgeboren vrouwen, en op grond van dit alles de doodstraf tegen haar eischt. Kort daarop zijn de Heliasten, die hier uitspraak moeten doen, vergaderd en zit Aspasia op de bank der beschuldigden; nevens haar, als ware hij haar medebeschuldigde, Perikles. Hermippos, door den archont Basileus beëedigd, brengt zijn aanklacht in en motiveert haar zoo krachtig en welsprekend dat er een gemompel door de zaal gaat: ‘Hermippos' bewijsvoering was scherp en afdoende, 't hoofd der Milesische is ten doode gedoemd.’ Maar nu verheft zich Perikles: ook waar hij niet kan loochenen dat de letter der Atheensche wet tegen Aspasia getuigt, beroept hij zich van hare handelingen op haar edele bedoelingen. Maar er is iets onzekers in zijne bewijsvoering; gemaakt is zijn kalmte en bevend zijne stem. Doch hij eindigt met een aanspraak tot de rechters. ‘Deze vrouw hier, zegt hij, is mijn gade. En is zij schuldig aan de misdaden, waarvan Hermippos haar aanklaagt, dan ben ik haar medeschuldige. Hermippos klaagt ons aan dat wij het aanzien der goden ondermijnd, dat van den staat gekrenkt, de tucht en goede zeden verwaarloosd hebben. Mannen van Athene, als ik mij iets mag aanmatigen van den roem van 't geen gij gedaan hebt op mijn vurigen aandrang, dan heb ik den {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbied voor de goden des lands niet verminderd, maar hen verheerlijkt, gelijk niemand vóór mij, door prachtige tempels en schitterende beelden op de Akropolis en te Eleusis.....Zoo gaat Perikles verder en eindigt: ‘In dergelijke bemoeiingen, mannen van Athene, heeft mij deze vrouw, Aspasia van Milete, niet gehinderd maar ondersteund en aangespoord. Haar verdienste is 't, voor een niet gering deel, wat het volk en de stad der Atheners misschien voor alle tijden verheerlijkt.....Dit zijn de feiten, gij mannen van Athene; wij beiden meenen ons verdienstelijk gemaakt te hebben jegens het volk en de stad der Atheners. En nu komt deze Hermippos en roept u toe; “Rukt de uitverkorene, de trouwe gade van den boezem van Perikles en sleept haar voor zijne oogen ten doode.” Bij die woorden welt er een traan in 't oog van Perikles. Die 't zagen fluisterden elkander toe: Perikles heeft geweend! En weldra weergalmt het op de Agora en klinkt het door geheel Athene: Perikles heeft geweend! De stemsteenen worden onder de Heliasten verdeeld. Daar rollen de witte en zwarte uit de urn; de eerste overtreffen ver de laatste. Aspasia is vrijgesproken. Maar al is het onweer tijdelijk afgedreven, 't zal wederkeeren met vernieuwde kracht. De gisting onder 't volk neemt toe. De malcontenten krijgen telkens meer invloed. Aan de expeditie naar Potidaea neemt Perikles persoonlijk geen deel, maar als hij zich verwijderd heeft om Megara te tuchtigen, hebben zijne vijanden weer vrij spel. Zekere Stephanikos treedt tegen zijn vriend Pheidias als aanklager op. De groote beeldhouwer wordt beschuldigd, zich van 't goud, hem tot voltooiing van 't beeld der Athene Parthenos toevertrouwd, een deel te hebben toegeeigend. De aanklacht vindt geloof en Pheidias wordt in den kerker geworpen. Wie weet of men niet nog verder zou gegaan zijn, maar op 't gerucht dat Perikles zegevierend terugkeert van Megara, stuiven de ontevredenen uiteen. Nu 't zwaard weer in de schede is gekeerd, wordt het vroolijke Dionysosfeest gevierd met dubbele opgewondenheid. Troepen van gemaskerde personen, Satyrs, Silenen en Bacchanten zwerven door de straten. Onder hen bekleedt Alkibiades, die uitgelatener is dan ooit, een eerste plaats. Aan {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} 't hoofd van zijne bende woestelingen, onder den naam van Ithyphallers bekend, baant hij zich een weg door 't volk. Een jonge hetaere, Bacchis geheeten, heeft hij in dronkenschap gedwongen zich aan te sluiten aan zijn troep en zoo gaat het in dolle vaart naar de woning van Theodota wie hij een serenade brengt. Men treedt vervolgens binnen. De arme Theodota, die Alkibiades hartstochtelijk bemint, kan 't niet dulden dat ze hem ziet in gezelschap eener andere, wier bekoorlijkheden hij in dronkemanstaal verheerlijkt. Hij verwijt Theodota, die dit alles zwijgend en wrevelig aanhoort, dat zij leelijk is geworden en prest haar om als van ouds een van haar schoone dansen uit te voeren. Deze laat zich eindelijk overhalen, zij danst en danst voort steeds wilder en onstuimiger, tot het eindelijk blijkt dat zij krankzinnig is geworden! Maar te midden dier tierende en zwaaiende groepen vertoonen zich in Athene's straten ook sombere asketen, bedelende priesters van Kybele en dienaars van den god Sabazios, een mystische caricatuur van Dionysos, die geeseling en zelfverminking oefenden en aanbevalen. Op die fanatieke bende valt de ruwe hoop der sthyphaellers aan en drijft hen op de vlucht..... Kora, het eenvoudige Arkadische herderinnetje, voelt zich te midden dier ruwe tooneelen angstig en gejaagd. Als Alkibiades ook tegenover haar zijn moedwil bot wil vieren, ontrukt ze zich met geweld aan zijne armen en vlucht ijlings huiswaarts. Ook Manes, een kweekeling van Perikles een even eenvoudig natuurkind uit Thrakië, werd het te eng in die omgeving. Beiden ontmoeten elkaar op het platte dak van Perikles' woning. Daar zitten ze tegenover elkaar met schuchtere blikken, de Satyr en de Bacchante, want zoo waren zij vermomd voor 't Dionysosfeest, zij wil met hem naar 't Noorden, hij met haar naar Arkadië gaan. “Ze beminnen elkaar! zegt Perikles tot Aspasia, deze twee, maar met een wonderlijke soort van liefde, zoo 't schijnt. 't Is een schuchtere, kuische, smartelijke, zelfverloochenende, offervaardige liefde. Wellicht vergoedt ze door standvastigheid en gelijkmatigheid wat haar ontbreekt aan weelderig genot.” “Een krankheid is deze treurige liefde!” roept Aspasia uit. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze soort van smartelijke, hartstochtelijke min is even kwaad als oorlog, pest en honger voor de menschen.’ Trouwens, dat zij alles voor elkander over hebben dat toont Kora in dienzelfden nacht. Terwijl Alkibiades met zijn onstuimige vriendenschaar een opgewonden feest viert in Perikles' woning is Manes van zijn legersteê opgestaan en vertoont zich op eens, gelijk hij meer placht te doen, als slaapwandelaar. Hij klimt op naar 't platte dak en als de wilde troep hem naloopt, zien ze hem wandelen op de uiterste, afhellende rand van 't dak, ieder oogenblik dreigend in de diepte neer te storten. Ook Perikles huivert bij dien aanblik maar zegt: ‘'t is onmogelijk hem te redden van die plaats!’ Daar nadert Kora, doodsbleek, met hangende haarlokken ijlt zij naar de plek, wandelt met vasten tred op den afhellenden rand, vat de hand van den jongeling en trekt hem terug van de uiterste tinne, tot waar zij vaster bodem voelt onder den voet. Een oogenblik later zinkt ze bewusteloos neer. Perikles is er diep door getroffen. ‘Dit paar - zoo zegt hij - beschaamt me en brengt me een weinig in verwarring. 't Is alsof ze zeggen wilden: treedt af, gij beiden, van het tooneel en ruimt ons plaats.’ Aspasia antwoordt, na Perikles een tijd lang in 't ernstig gezicht gestaard te hebben: ‘Gij zijt geen Griek meer!’ Ondertusschen zijn Alkibiades en zijne vrienden tot hun feestmaal weergekeerd. Ze zijn onstuimiger dan ooit. ‘Lang leve de lust!’ zoo juichen ze bij 't klinken van de bekers. De schoone Simaitha wordt verheven tot koningin van 't feest. Daar zit ze op een met bloemen rijk versierden troon, gehuld in een purpergewaad, een gouden diadeem op de lokken, stralende van jeugd en schoonheid. Alkibiades omvat haar en wil haar een kus op de lippen drukken - maar op 't zelfde oogenblik bedekt een gloeiend rood haar aangezicht, haar brandende lippen smachten naar lafenis, haar tong wordt zwaar en heesch haar stem. ‘Verwijdert u!’ zegt Perikles die binnentreedt. ‘Wat is 't? wat is 't?’ vraagt Alkibiades. ‘De pest!’ antwoordt Perikles zacht en dof. En alles stuift uiteen. In dienzelfden nacht stierf Pheidias in den kerker en als twee onheilsdemonen woeden in Athene de tweedracht en de {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} pest. Terwijl het Peloponnesische volk Attika's landouwen overstroomt, aanschouwt men in Athene de vreeselijkste tooneelen van dood en verderf. Alleen de pen van Hamerling kan een zoo afschuwelijke ellende schetsen. Perikles, wien ook zijn beide zonen door de pest zijn ontroofd, zit in wanhoop ter neer en wordt in een schaars bezochte volksvergadering van zijn strategen-ambt ontzet. Wat baat het of men hem later weer herstelt in zijne waardigheden, de oude Perikles bestaat niet meer! Op zekeren stormachtigen nacht dwaalt de nog altijd zwervende Sokrates door de stad en stoot in 't donker op lijken, half verkoold of vergaan. Hij treedt binnen in 't huis van Perikles, dat openstaat. Daar ligt in 't peristylion op een purper kussen een lijk in wit gewaad, 't voorhoofd met groene bladeren omkranst; nevens het doodsbed zit een vrouw met terneergezonken hoofd, bleek en stom als een marmeren beeld. 't Is Aspasia bij 't lijk van Perikles. Sokrates doolt verder en komt eindelijk buiten de stad aan 't landgoed van zijn vriend Ariston. Hij verneemt van de uit- en ingaanden dat hem in dezen nacht een zoon geboren is, een ontwakend leven bij zooveel beelden des doods. Hij treedt binnen. Het kind met zijn breed, schoon voorhoofd ligt in de armen der voedster. Daar komt op eens een bij aangevlogen en roert een oogenblik de lippen aan van 't kind. Opmerkelijk symbool: van de lippen van dit kind zal honigzeem vloeien, met de zoetste welsprekendheid zal hij de bitterste leer prediken. Zijn naam zal Plato zijn. Verder dwalend ziet Sokrates op zee een vaartuig dat naar Sunion stevent. 't Draagt Manes en Kora, die naar 't Noorden trekken, een nieuw vaderland te gemoet. Een licht, wit wolkje stijgt omhoog in de heldere morgenlucht en omzweeft een oogenblik de tinnen van de Akropolis. 't Komt van den brandstapel, die 't lijk van Perikles verteerde. Maar een oogenblik later vertoonen zich weer onbeneveld de tinnen van het Parthenon dat scheen te zeggen: ‘Verheven ben ik boven 't wisselend lot der menschen en hun kleingeestige ellende. Ik straal door alle eeuwen henen, 'k vertoon mij altijd weer. Ik ben als het tooverachtige licht boven de bergen van Hellas, en als de eeuwige glans der wateren ìn hare golven!’ {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Naar 't goede en schoone - zoo eindigt Hamerling zijn boek - trachten de volken. Menschelijk en edel is het goede - maar goddelijk en onsterfelijk het schoone.’ Ziedaar, in ruwe omtrekken, 't beloop van Hamerlings roman; uitgewerkt genoeg, zoo 'k hoop, om den oningewijde eenig denkbeeld te geven van dit grootsche kunstwerk en bij den ingewijde de ontvangen indrukken te verlevendigen. Maar nu is de vraag: wat zegt ge er van? En dan antwoord ik in de eerste plaats: ik heb bewonderd en genoten! Bewonderd heb ik weer het onvergelijkelijk talent van dezen kunstenaar, die de dingen, die niet meer zijn, roept alsof ze waren, die een wereld uit het grijs verleden aanraakt met zijn tooverstaf, zoodat ze daar voor ons staat, levend en bezield, die ons doet wandelen langs straten en pleinen, rondvoert in tempels en werkplaatsen waarvan nauwelijks een spoor meer overbleef en ons hart sneller doet kloppen voor idealen die leefden in de borst dier oude Hellenen. Bewonderd heb ik bovenal de klassieke soberheid waarmee Hamerling het oude Hellas ons voor oogen stelt. Want de rijkgetakte boom van zijn genie had eenige besnoeiing noodig. Al te weelderig waren zijne loten, al te overvloedig zijn bladeren en twijgen. Wellust en onmatigheid werden ons in de Ahasver in Rom en den König von Sion zoo aanschouwelijk en gedétailleerd voor oogen gesteld, dat we soms met walging 't hoofd afwendden. Welnu, hier heeft die besnoeiing plaats gehad, of althans, 't is den dichter gelukt zijn stoute phantasie te beteugelen en al ontbreekt het niet aan ontzettend-realistische schilderingen, de wijze van behandeling is in overeenstemming met den aard van het onderwerp. Trouwens, aan de tucht der strengste studie heeft hij zijn verbeelding onderworpen. Want hoe ontzaglijk uitgebreide voorstudie is hier noodig geweest! Hoe heeft hij door vertrouwelijken omgang met de classici dier dagen zich moeten inleven in het oude Hellas! En hoe uitnemend is hem dit gelukt! Of zijne schildering van het Grieksche leven tot in alle bijzonderheden juist is en nauwkeurig, ik ben niet bevoegd het te beoordeelen. Enkele aan- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} merkingen zijn gemaakt en er zullen er nog wel meer te maken zijn. Maar dat de schilderij in haar geheel de kleur draagt van den tijd dat durf ik, op gezag van meer dan een deskundige, gerust beweren. Op geniale wijs heeft hier en daar de dichter de gegevens der historie met elkaar gecombineerd of voor een bevreemdend verschijnsel een verklaring gevonden. Om een enkel voorbeeld te noemen: de historie leert dat Pheidias, de strenge kunstenaar, die aan zijne Pallas Promachos en zijne Pallas van het Parthenon een zoo hoog ernstig karakter gaf, bij uitzondering in zijne Lemnische Pallas iets weeks en weelderigs legde, om daarna in zijn Olympischen Zeus weer terug te keeren tot de strengheid, die hij voor een wijl verliet. Hamerling schrijft die tijdelijke afwijking aan Aspasia's invloed toe en ziet er een van de triumfen in van de profetes der vroolijke schoonheid. Wilde ik uitvoerig op bijzonderheden wijzen, dan zou ik met groote voorliefde stilstaan bij 't eerste hoofdstuk, het schoonste naar mij dunkt van 't heele werk, of bij de idylle aan den Kephissosoever, den maaltijd bij Hipponikos of den tocht door Arkadië naar Elis, als de best geslaagde partijen. Maar de kritiek van détails wordt voor 't oogenblik verdrongen door de vraag: welke is de idee van 't kunstwerk? Wat heeft Hamerling gewild? 't Is als zien we hem bij die vraag bedenkelijk 't voorhoofd fronsen. ‘Laat u - zoo antwoordt hij ons in zijn voorrede - laat u, goedgunstige lezer, niet verleiden tot de gedachte, dat het beloop dezer geschiedenis ter wille van een zekere “tendenz” verdraaid, of verwrongen is. Wat ik verhaal is de onvervalschte, onpartijdige waarheid. Ik schilder de menschelijke natuur en den loop der wereld. Ik geef het doen en drijven, het worstelen en streven van de menschen weer en de woorden, waarmee zij het verdedigen. Ik beoog geen andere strekking dan die van 't leven, geene moraal dan die der noodwendigheid, geene logika dan die der feiten, die bestaat uit aktie en reaktie, zoo bestendig en gelijkmatig als het heen- en wederwapperen van een wimpel in den wind.’ 'k Zou willen vragen, in 't voorbijgaan, of die beweging van den wimpel en die loop der menschelijke handelingen zich aan ons altijd voordoen als zoo gelijkmatig, of zoowel {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} de eene als de andere ons niet dikwijls uitermate grillig schijnt en onnaspeurlijk, of die noodzakelijkheid van 's menschen daden ('k geloof met H. dat zij bestaat) zich altijd met den vinger aan laat wijzen, of men de feiten maar heeft te laten spreken om overtuigd te worden van hun logika??.. Maar dit daargelaten, Hamerling heeft dan toch iets anders bedoeld dan alleen geschiedenis te verhalen, hij heeft de feiten van zijn standpunt bezien en gecombineerd. Hij wou de historie laten optreden als profetesse voor 't heden. Of heeft Schimmel 't niet volkomen juist gezegd in de voorrede voor zijn Sinjeur Semeyns: ‘Voor den historischen romanschrijver mag het historisch feit geen hoofddoel zijn. Ook voor hem blijft de zoo dikwerf gewraakte maar door ons steeds verdedigde regel van Bilderdijk, dat de daad om het stuk en niet het stuk om de daad is, van kracht, al voeg ik er ook dadelijk bij dat de kunstenaar slechts een volkomen zegepraal behalen kan, waar hij de poëtische waarheid met de historie doet sâamvallen. De eischen den romanschrijver gesteld zijn één, het zij de kunstenaar de daad, de draagster zijner idee, aan het heden of aan het verleden ontleent. Doet hij het laatste dan toone hij zijn eerbied voor de objectieve waarheid der historische feiten, door deze in hun noodzakelijk verband aan te nemen. Hij gebruike echter het historisch feit slechts als het stramien waarop de verbeelding hare scheppingen borduurt.’ Juist, de daad als draagster der idee! En welke is nu de hoofdidee waaraan Hamerling hier een nieuwe gestalte heeft willen geven? Wie den kunstenaar eenigzins kent is daaromtrent niet lang in 't onzekere. Van zijn eerste optreden af verkondigde Hamerling het evangelie der schoonheid. Reeds in zijn eerste gedicht is 't zijn hoogste ideaal de Venus Urania te zien en roemt hij hem zalig ‘dien zij tot lievling zich verkoos.’ Als zijn hart onrustig klopt, dan troost hij zich in zijn ‘Schwanenlied der Romantik’ met de gedachte, dat boven zijn hoofd ‘zich de tent des aethers tot een tempel der eeuwige schoonheid welft.’ In zijn ‘Sinnen und Minnen’ heet het aan 't slot van zijn eerste hymne in het zuiden: ‘Der schoonheid evangelium zij één met dat der toekomst.’ Genoeg: hoe Hamerling van zijn jongelingsjaren af in de {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} idee van het schoone het alles beheerschend element vond, dat heeft Van Hamel in de genoemde biographie overtuigend aangetoond. Geen wonder dat hij zich tot het land en de eeuw van 't schoone bij uitnemendheid sinds lang aangetrokken voelde. Geen wonder dat hij in zijn ‘Sinnen und Minnen’ reeds dit sonet wijdde aan Aspasia: ‘In uwe wondre vormen vind ik 't leven, In 't lippenpurper, zwarten glans der haren: Dat zijn bij Grieksche verzen commentaren Waarin zich 't schoone en zaalge samenweven. Verbleeken moeten rozen, paarlen, sterren, De beeldenschat der dichting veler jaren, Waar uw bekoorlijkheid mij aan blijft staren Is eene nieuwe poëzie niet verre. Wedijvrend gingen lang haar eigen wegen Natuur en kunst. Natuur verwint. En sedert Heeft zij in u den schoonsten vorm verkregen. Hoe zou door zulk een schoonheid zacht geprikkeld Niet al wat leeft zich wonderbaar ontrouwen? Wel hem die zich aan uwe borst ontwikkelt! Dat sonet levert den tekst voor Hamerlings roman. Hoe onder Aspasia's betooverenden invloed het rijk van 't schoone bloeide, maar ook verviel en onderging, dat wil hij ons doen zien. Ja, ook hoe 't onderging. Want als Perikles ten val neigt roept Sophokles hem toe: ‘Athene en Hellas staan nog op haar hoogste punt! nog veel heerlijks zullen wij in 't leven roepen, nog menigen eereprijs verwerven. Niet ons betaamt het te klagen wien 't vergund was de edelste bloesems ontwikkeld te zien.’ ‘Maar ook den worm die zich nestelt in deze edelste bloesems!’ antwoordt Perikles. ‘Nog is hij er niet de tijd die zich aankondigt, maar een donkere toekomst werpt haar schaduw vér voor zich uit. Naar een toppunt van vroolijke vrijheid, schoonheid en kennis streefden wij. Verwezenlijkt heeft van onze droomen zich de droom der schoonheid - de andere echter gaan te niet in nacht en wanorde. Van korten duur zijn, zoo 't schijnt, de levenslenten der volken, en hunne bloesems verwelken, nog eer ze zich ten volle {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben ontplooid!’ Van waar die tragische ondergang? Doordat, volgens Hamerling, ook in oud-Hellas een andere factor naast dien van 't schoone zich deed gelden, die van 't goede. De vrije, vroolijke schoonheid werd bedreigd en ondermijnd door het ‘somber begrip van den plicht’, zooals Aspasia 't eigenaardig uitdrukt. Mijmeraars als Sokrates komen telkens te voorschijn met de vraag naar het verband tusschen 't schoone en goede en verstoren daardoor den zoeten droom der schoonheid. En toch - die vraag is ook Hamerlings vraag. Reeds in 't eerste hoofdstuk legt hij ze Sokrates op de lippen en telkens keert zij weder, ze travailleert hem, ze laat hem - en daardoor ook den lezer - geene rust. En hieruit verklaart zich, dunkt me, de hoogst onbevredigende indruk dien dit boek, bij al zijn schoonheid, achterlaat, dat die vraag ten einde toe onopgelost blijft. Het ideaal der ‘kalokagathia,’ der harmonische vereeniging van 't schoone en goede wordt hier nooit bereikt, ja van 't begin tot het einde, staan beide min of meer vijandig tegenover elkaar. Laat ons zien. 't Is Aspasia's levensroeping profetes te zijn der schoonheid en der vrijheid. Heerlijke bestemming! Waarom laat ze ons onbevredigd? Omdat zij de schoonheid opvat en liefheeft alleen van haar zinnelijke, weelderige, eigenaardig-vrouwelijke zijde. In Aspasia's schoonheidsideaal ontbreekt de mannelijke ernst, de zedelijke kracht, ja ook het vrouwelijk gemoed. Pheidias Pallasbeelden zijn haar te ernstig en te streng. Als zij den Olympischen Zeus aanziet, dan doorvlymt haar een gevoel van smart. Alleen de Lemnische Pallas, meer weekelijk en zinnelijk gelijk zij zelve, kan haar bekoren. Van daar dat haar verschijning, hoe betooverend ook, op den duur ons tegenstaat. De ‘vochtige toovergloed van hare wondervolle oogen,’ de liefelijke geuren waarmee zij overal de atmospheer bezwangert, bedwelmen ons ten laatste. In de Argolische bergen, in Arkadie's hooglanden halen wij ruimer adem, maar 't wordt ons benauwd om 't hart als we naar Athene wederkoeren. Want inderdaad, ondanks al haar schoonheid en gaven, is Aspasia ons niet de vertegenwoordigster der echte vrouwelijkheid; 't ontbreekt haar aan waarachtige liefde en aan innig gemoedsleven. Haar liefde is ‘liefde tot zich zelve {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Egoismus zu zweien’, zooals Sokrates 't zoo juist uitdrukt, 't element van opoffering en zelfverloochening ontbreekt daaraan geheel. Zoodra zij bespeurt dat Perikles geen echte Griek meer is en het zedelijk ideaal hooger dan 't aesthetische gaat stellen, voelt zij zich van hem vervreemd. Als zij 't huiselijk leven van Perikles en dat der Atheners in 't gemeen hervormen wil, is ook al weer ‘de schoonheid de hoogste wet van 't leven en, ziel en lichaam doordringend, de eerste en laatste van alle deugden.’ Als Telesippe, door jaloezie gedreven, den pauw voor Aspasia bestemd geslacht heeft, ‘moet de toorn der Grieksche goden over haar komen, omdat zij zich bezondigd heeft aan 't heiligste wat er is, aan 't schoone!’ Niets nobels is er in Aspasia's bekoorlijke figuur. Als onder haren invloed Telesippe den huiselijken haard en haar eigen zonen vaarwel zegt, toont ze niet de minste deernis met de bekrompen maar toch beklagenswaardige vrouw. En als ze haar later bij de Eleusinische mysterieën weerziet overlaadt ze haar, ten aanhoore van Perikles, met bitteren spot. Tegenover Sokrates die zich allengs aan hare toovermacht ontworstelt, speelt zij de coquette en als hij aan haar betoovering weerstand blijft bieden, begint ze er aan te twijfelen of de schoonheid wel de alverwinnende macht is. Maar, zoo hoor ik zeggen, dat alles is nu eenmaal zoo. Aspasia is - Aspasia. En ge wilt er Hamerling toch geen verwijt van maken dat hij haar geschilderd heeft zooals hij haar vond? O neen, dat doe ik zeker niet. Maar wel meen ik alle dwepers met Aspasia te mogen aanwijzen dat ze niet zoo bekoorlijk en edel is, als ze zich oppervlakkig voordoet. Wel meen ik het te mogen betreuren dat Hamerling haar, de profetes der schoonheid, plaatst in 't volle licht en intusschen de apostelen der zedelijke idee òf doet schuilen op den achtergrond, als Sokrates, òf niet tot hun recht doet komen, als Sophokles. Of maakt niet Sokrates in dezen roman een vrij treurige en belachelijke figuur? Zijn stompe barbarenneus en zijn Silenengezicht met dikke lippen boezemen natuurlijk aan Aspasia een zekeren weerzin in. En zijn aanhoudend ‘grübeln’ en vragen heeft iets eentonigs en afmattends. Geen wonder {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Aspasia hem toevoegt: ‘Gij zijt een droomer, vriend! hoewel gij voorgeeft naar heldere begrippen van de dingen te jagen. Te zeer naar binnen gekeerd is uw oog, o zoon van Sophroniskos! Zie om u heen en merk op hoe prettig en lachend, hoe gezond en vroolijk het werkelijk leven is dat u omringt. Offer aan de Chariten, Sokrates, offer aan de Chariten! En vergeet niet, dat gij een Griek zijt!’ Maar was de Sokrates der overlevering (want van een streng-historischen kan nauwelijks sprake zijn) ‘een levend, haast benauwend vraagteeken’, diezelfde Sokrates heeft toch nog iets anders gedaan dan vragen en mijmeren, hij heeft ook geloofd, geprofeteerd en tegenover het skepticisme der sophisten zijn moreele zekerheid gesteld. Hij heeft voor zijne rechters ongeveer aldus zich uitgelaten: ‘Indien gij mij ook al zeidet, wij spreken u vrij, op voorwaarde dat gij uwe gewone onderzoekingen staakt, maar vervalt gij er weer in dan zult gij sterven, zoo zou ik zonder aarzelen antwoorden: o Atheensche mannen, ik eerbiedig u en heb u lief, maar ik zal God meer gehoorzamen dan u, en zoolang ik leven zal, zal ik niet aflaten u naar mijne gewoonte over u zelven te onderhouden, en, wanneer ik u ontmoet, tot ieder van u te zeggen: hoe, gij, een Athener, burger van de eerste stad der wereld, schaamt gij u niet enkel aan 't verzamelen van rijkdommen te denken, enkel aan het verwerven van vertrouwen en eereposten, en inmiddels de schatten van waarheid en wijsheid te veronachtzamen en niet te arbeiden om uwe ziel zoo goed te maken als zij zijn kan?’ - ‘Al mijne bezigheid is 't, u grijsaards en jongelingen te overtuigen, dat men zich niet zooveel moet bekommeren om zijn lichaam, om rijkdommen, om alle andere dingen, niet zooveel als om zijne ziel.’ Dien bezielden profeet Sokrates, dien man die vast gelooft in de onzienlijke dingen en spreekt, ongeveer in christelijken trant: wat baat het een mensch of hij heel de wereld wint en schade lijdt aan zijne ziel? ontmoeten we bij Hamerling niet. En evenmin vinden we bij hem den eigenlijken Sophokles. Wel zien we den dichter weekelijk en droomend neergezeten aan den Kephissos aan de zijde van zijne Philainion, wel vernemen wij dat hij zijne Antigone bewerkt, maar 't eenige wat uit die tragedie ons ter oore komt is een lied aan Eros den albedwingenden god der liefde. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom hooren we niets van 't geen de zedelijke kracht dier Antigone uitmaakt en naar onvergankelijke waarde schenkt? Niets van 't geloof aan de onwrikbare zedelijke orde, van de gehoorzaamheid aan de innerlijke Godsstem, die zich b.v. openbaren in dit antwoord van Antigone op Kreons vraag, hoe zij 't gewaagd had zijne wet te schenden: 1) ‘Van Zeus niet, noch van de onderaardsche Gôon, Noch van het eenwig recht was deze uw wet. 'k Heb nooit gemeend, dat ik uw machtgebod Zoo hoog moest stellen, om der Goden wil, Hun ongeschreven wetten te overtreden. Niet van vandaag of gistren is dat recht, 't Leeft eeuwig en zijn oorsprong kent men niet.’ of in 't hoog-ernstig slotkoor: ‘Wat den mensch ten deel ook valle, Wijsheid is het best van alle. Wat der Goden recht gebiedt Schende onze ijdle hoogmoed niet. Groote woorden, trotsche waan Trekt de wraak des hemels aan, Die den mensch in 't stof verneêrt En op 't eind hem wijsheid leert. Inderdaad, dezelfde Sophokles die op 't altaar der Chariten heeft geofferd, die bevalligheid en schoonheid wist te waardeeren was te gelijk, blijkens zijne werken, een krachtige, zedelijke figuur. Ja, zou hij niet de echte vertegenwoordiger zijn dier kalokagathia, die in Hamerlings roman altijd gezocht maar nooit gevonden wordt? Danken wij aan 't Hellas van die dagen niet nog iets edelers en meer onvergankelijks dan de heerlijkste beelden en tempels: 't geloof aan een onschendbare zedelijke orde en een zedelijk levensideaal dat voort zal leven als er van de heerlijkste Grieksche beelden niets dan torso's overig zijn? Zoo sprak ik reeds van zelf mijn oordeel uit over de slotphrase van Hamerlings boek. Zoo als ze daar als een kernspreuk aan 't einde staat maakt ze den indruk van ontzaglijke diepzinnigheid. 't Kan zijn dat ik nog altijd niet tot {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} haar beteekenis ben doorgedrongen. Dankbaar zal ik ieder wezen die er werkelijk iets diepzinnigs uit te halen weet. Maar - ik durf 't haast niet zeggen tegenover Hamerling - op mij maakt ze nog altijd den indruk van te zijn - een phrase en niets meer; te bejammeren schijnt het me dat zulk een schoon boek met zulk een hollen volzin wordt besloten. Vooreerst is 't vreemd dat à propos van de tinnen van het Parthenon en de Propylaeën de onsterfelijkheid van 't schoone wordt gepredikt. Ik meende dat er van die kunstgewrochten slechts bouwvallen nog over zijn. Of wordt er bedoeld dat 't geen de historie ons verhaalt van hun bouw en hun schoonheid een onvergankelijken indruk maakt, is dan 't zelfde niet evenzeer ja in nog hooger mate 't geval met de ideën van Sokrates en Sophokles om geen anderen te noemen? En wat beduidt geheel de tegenstelling? Is niet het waarlijk-goede schoon en 't waarlijk-schoone goed en sprak niet Augustinus een heerlijke waarheid uit, als hij 't schoone den glans van 't goede noemde? Is niet de kalokagathia waarvan Hamerling telkens gewaagt een heerlijk ideaal en als het voor verwezenlijking vatbaar is, kan dan de eene helft daarvan vergankelijk, de andere onvergankelijk zijn? Nog eens, het ligt misschien aan mij, maar ik vat het niet. Is er alleen schoonheid mogelijk, zoo zou ik verder willen vragen - bij het zuiver-natuurlijke leven, bij 't geloof aan de volstrekte eenheid van het natuurlijke en het goddelijke dat we, naar de juiste schildering van Dr. Pierson 1) vinden in de eerste periode van het Grieksche leven? Zoo ja, dan is het rijk der schoonheid, naar welks komst H. smacht, onherroepelijk ondergegaan, want dat geloof keert nimmer voor ons weer. Strijd en zelfverloochening zijn voor ons nu eenmaal de onmisbare levensvoorwaarden, en al zien we soms verlangend terug naar 't oude Hellas, wij kunnen en willen die woorden niet wisschen uit ons levensboek. 2) Maar neen, dat kan Hamerlings bedoeling niet zijn. Zelf weet hij veel te goed het schoone te waardeeren dat op Ger- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} maansch-christelijken bodem is geboren. De scheppingen van Michel Angelo en Kaulbach, van Rubens en Rembrandt zijn ook schoon en hoezeer op christelijken bodem geteeld, laten zij in frischheid en kracht de weekelijke schoonheid van Aspasia en hare school verre achter zich. Is 't dan billijk en juist als Hamerling de christenen zonder onderscheid gelijk stelt met de Sabaziosdienaars die zich zelven kastijden en verminken, als hij beweert dat Plato's voorstelling van het lichaam als den kerker der ziel op de lippen des Galileërs de wereld heeft veroverd en het duistere parool der askese en zelfpijniging gegeven heeft? Wilt gij 't schoone en goede met elkaar verzoenen en samensmelten - en dat immers is Hamerlings ideaal - och, ruk ze dan niet uiteen met ruwe en schennende hand! Hoe schoon ook gedacht en gedicht, toch staat uit een zedelijk oogpunt Hamerlings Aspasia lager dan sommige zijner vroegere werken. In zijn König von Sion vooral, waar Jan van Leiden zedelijkheid en vroolijkheid gepaard wil zien, en in zijn harte draagt ‘een drang naar het hooge en rechte en reine, Maar een drang ook naar levensgeluk, een drang naar de zonnige vreugde, stond hij nader bij 't ideaal der harmonische vereeniging van 't schoone en goede dan hier. Er is in zijn roman iets weekelijks en verslappends, iets verwijfds en ongezonds. De dichter is beter en gezonder dan dit zijn kunstwerk. En naar de Aspasia te oordeelen ontmoeten wij hem liever op het terrein van het epos of van de lyriek, dan op dat van den roman. Laat ons hopen en vertrouwen dat hij zijn laatste woord nog niet gesproken heeft, dat de prediker van het evangelie der schoonheid ons nog eenmaal zal brengen de blijde boodschap van 't leven der heilige liefde, dat het den grootsten dichter van onzen tijd gelukken zal in een modern kunstwerk de drie Chariten van Sokrates te vereenigen in ééne groep, zoodat daar ineengestrengeld voor ons staan de beelden van het schoone, ware en goede! P.H. Hugenholtz Jr., {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} De ongelukken van den heer Montaland. Door Dr. Jan ten Brink *). VI. Waarin Victor Montaland herhaaldelijk den wensch vormt naar Parijs terug te keeren. Een jaar verder - men schrijft Oktober 1864. De stad Ranthooven doet zich nog even bloeyend, deftig en aangenaam voor, als 't vervlogen jaar. Alles is bij 't oude gebleven of althands zeer weinig veranderd. Ook de konfessioneele hoogere burgerschool met driejarigen kursus maakt nog steeds een der cieraden van de stad uit. Bij den aanvang van den nieuwen kursus hebben zich echter maar zes nieuwe leerlingen aangemeld, zoodat de school slechts met twee zielen vermeerderd is, daar de vier jongelui van de derde klasse met een eervol getuigschrift zijn ontslagen. Dit verschijnsel is gemakkelijk te verklaren. In de eerste plaats is de bizondere school voor meer uitgebreid lager onderwijs schromelijk achteruitgegaan en kwamen er van die zijde dus weinig leerlingen opdagen; in de tweede plaats is in iedere hoofdplaats van den omtrek eene hoogere burgerschool door {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} het Rijk of de Gemeente gesticht en zenden vele ouders uit Ranthooven hunne zonen derwaart. Omstreeks half twaalf bevinden we ons in het lokaal der tweede klasse. Vijftien knapen zijn er vereenigd. Aan een tafeltjen zit Montaland. Hij heeft het leesboek van Vinet vóor zich, maar hij schijnt er niet veel in te zien. De grond rondom zijne voeten is bedekt met allerlei stukken papier, met proppen, pennen en veelsoortige andere werptuigen. Hij schijnt stilzwijgend toe te zien, dat de knapen allerlei baldadigheden plegen, elkander beoorlogen en van hunne plaatsen opstaan. Van tijd tot tijd verheft hij zijne stem. Een leerling begint te lezen, maar spoedig verdooft het gedruisch der anderen zijne woorden. Dan begint Montaland dreigend te spreken, de knapen trappen met hunne voeten tegen de houten banken en verdubbelen hunne baldadigheid naarmate de leeraar luider spreekt. 't Schijnt of Montaland woedend zal opstuiven, zijne goedige lichtblauwe oogen beginnen te fonkelen, zijne aderen zwellen op zijn voorhoofd, maar hij bedwingt zijne drift en ziet de leerlingen met een donkeren blik aan. Dan heerscht er weer een oogenblik stilte. De les wordt hervat, maar binnen eenige minuten ontstaat er op nieuw gerucht en zoodra de vertwijfelde leeraar dreigt, begint het stampen met de voeten en het uitdagend gelach. Op eens is het doodelijk stil in de school. Zeer zacht is de deur opengegaan. De Direkteur en de leeraar Klock treden binnen en zien met geveinsde verbazing in 't rond. - ‘Meneer Montaland! wat beteekent dit geraas?’ - zegt de Direkteur op uiterst strengen toon. De geplaagde man voelt, dat hij zijn geduld zal verliezen. Hij andwoordt barsch: - ‘Het gerucht ontstaat door eenige kwâjongens, meneer!’ Qualler trekt de wenkbrauwen zeer hoog op en herneemt: - ‘Wij hebben hier geene kwâjongens op onze school, al de leerlingen zijn fatsoenlijke jongelui!’ - ‘Dat mag zoo in Nederland zijn, maar....’ Montaland voltooide zijne gedachte niet. Hij zag den verachtelijken glimlach, die om de lippen van den Direkteur speelde. Aanstonds klonk het andwoord: - ‘Wij zullen zien. Meneer Klock wees zoo goed het {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolg van de les bij te wonen en mij onmiddellijk te roepen, wanneer het geringste vergrijp plaats heeft.’ Qualler vertrekt. Klock kruist de armen over elkander en leunt tegen den muur. De les wordt hervat. Ditmaal durven de belhamels niet. Montaland ondervindt tot zijne diepe teleurstelling, dat de bengels zich stil houden in tegenwoordigheid van Klock. Zoo komt het uur der verlossing en Montaland wil met een mistroostig gelaat vertrekken. Maar de Direkteur wenkt hem. Zij treden de huiskamer binnen. Er worden geene stoelen aangeboden. - ‘Meneer Montaland! Dat kan zoo niet langer blijven! Die schandalen moeten ophouden! Iedereen spreekt er van! Herhaaldelijk heb ik u gewaarschuwd. Voorleden jaar hebben we er dagelijks meê gestreden! Nu is het erger dan ooit en het schijnt wel, dat het u volkomen kalm laat!’ Montaland poogt het gevoel van bittere vernedering dat hem tot stikkens toe pijnigt, te boven te komen! - ‘Geloof mij, meneer de Direkteur! de jongelui van de tweede klasse zijn kwalijk gezind. Bij de eerste en derde zijn ze veel fatsoenlijker.....’ - ‘Vooreerst zijn er daar maar weinig leerlingen en daarenboven geschiedt er onder uwe les allerlei baldadigheid. De lokalen wijzen het uit, meneer!’ - ‘De hollandsche leerlingen zijn ook geheel anders dan de fransche, meneer! ik heb nog nooit van zooveel onbeschaamdheid gehoord, als er hier gepleegd wordt!’ - ‘Dat ligt geheel aan u, meneer! Bij de andere leeraren heerscht orde!’ - ‘De andere leeraren verstaan Hollandsch, zoodat de jongelui niets kunnen zeggen, wat niet door den leeraar begrepen wordt!’ - ‘Uitvluchten meneer! De heer Schulze verstaat geen woord van onze taal en nog nooit heeft er wat aan de orde bij hem ontbroken!’ Qualler sprak van een reusachtig Duitscher met een kaal hoofd en een stalen bril, die uit Wesel gekomen was, om konfessioneel Duitsch te leeren. Montaland zweeg, overmand door het bitterst leedgevoel. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘'t Is niet voor 't eerst, dat ik er u over spreek, meneer! De zaak moet een eind hebben. De Graaf van der Boeckhorst wil niet, dat er kwaad van onze school gesproken wordt. Mijn raad zou zijn, de eer aan u te houden en uw verzoek om ontslag bij den Graaf in te dienen!’ - ‘Ontslag, ontslag....... - Ongetwijfeld! Of u moest van daag of morgen een middel weten te vinden, om de leerlingen behoorlijk en ordelijk te onderwijzen!’ - ‘Maar mijne vrouw, mijn kind....’ - ‘Dat is uwe zaak, meneer! - Maar dat is afschuwelijk! - Juist, meneer! afschuwelijk, dat onze school in kwaad gerucht komt door uw toedoen. Wij hebben hier zeer weinig aan uwe tegenwoordigheid gehad, meneer Montaland. Daarenboven heeft het niet ontbroken aan onaangenaamheden van allerlei bizondere soort, ik behoef het u wel niet te herinneren!’ Een hoog rood bedekte het strak gespannen gelaat van Montaland. De dochters van den Direkteur hadden tegen den wil harer ouders den omgang met Valentine voortgezet. Ranthooven was in rep en roer gekomen door de wandelingen van het echtpaar Montaland met de dames Qualler, waarbij de heeren Flobert en Van Stralen zich somtijds aansloten. Reeds had de binnenlandsche oorlog ten huize van den Direkteur tot hoogst onaangename tooneelen aanleiding gegeven. Montaland, die in deze laatste zaak niets berispelijks meende te zien, wilde op hoogen toon andwoorden, maar het geluid stikte hem in de keel... Eensklaps vatte hij een besluit en snel naar de deur toetredend, riep hij uit: - ‘'t Is wel, meneer de Directeur! morgen breng ik u mijn ontslag!’ Hij stormde het huis uit, de straat op, met groote kracht zich vermannend, daar hij bittere tranen voelde wellen naar zijn oog. Met woeste haast ijlde hij naar huis. Toen hij de deur binnentrad, ontdekte hij zijn vriend Van Winter, die op hem zat te wachten. - ‘Beste Van Winter!’ - roept hij uit met eene tril- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} lende stem - ‘als je eens wist wat al ellende van allerlei soort ik uitsta! Nu wil Qualler, dat ik mijn ontslag neem!’ - ‘Ik vermoedde wel, dat hij iets dergelijks zou zeggen’ - andwoordt Van Winter - ze hebben de gantsche week samengezworen! Maar laat ons eens bedaard overleggen, wat hier te doen is!’ Haastig verscheen mevrouw Montaland in eene grauwgele ochtendjapon vol winkelhaken en vlakken: - ‘Kom jelui koffidrinken, 't is tijd!’ - riep ze. - ‘Wij spreken hier wel van wat anders dan van koffidrinken. Qualler eischt, dat ik mijn ontslag neem!’ Valentine streek met beide handen het oproerig hair van de slapen weg en riep luide: - ‘De man is krankzinnig!’ Er werd zeer luid gebeld. Valentine keek uit het venster en zei zacht fluisterend: - ‘Daar is die lastige kerel weer met zijne quitantie voor de steenkolen. Wat nu?’ Montaland trok zich schielijk terug in de tuinkamer en fluisterde: - ‘Van Winter! Beste vriend! Doe gij eens open en zeg, dat ik niet thuis ben!’ Het echtpaar verschuilt zich in de tuinkamer. Montaland bedekt zich het gelaat met de handen. - ‘Dat ik hier nooit gekomen ware!’ - fluistert hij met gesmoorde stem, de tranen, die op nieuw dreigen te vloeyen, weerhoudend. Valentine trekt de schouders op en begint koffi te schenken. Eene vrij hevige woordenwisseling wordt in de gang vernomen. In de tuinkamer zwijgt alles. Eindelijk valt de voordeur met een luiden slag dicht. Van Winter komt terug. Zoo opgeruimd mogelijk zegt hij: - ‘Nu, die is bezorgd! Hij zal vooreerst wel niet terug komen!’ - ‘Ik dank u, beste jongen!’ En Montaland wil bedaard in 't ronde zien, maar 't gelukt hem niet best. In 't eind valt zijn oog op zijn doch- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} tertjen Violette, die in een hoek van de kamer op den grond zit met een oud prentenboek. - ‘Violette!’ - zegt hij zacht. Het kind staat op, loopt langzaam naar haar vader en legt de armen om zijn hals. Hij omhelst haar lang en vurig. - ‘Niet huilen, papa!’ - roept het kind en ziet haar vader met verwondering aan. Violettes schortjen is zeer morsig en het mooye zwarte hair zeer verwaarloosd. Het vriendelijke gezichtjen is zeer bleek - zij hoest van tijd tot tijd. Montaland had zijn smart verborgen, door zijn gelaat naar 't hoofd van zijn kind te buigen - thands reikt hij de hand aan Van Winter en zegt: - ‘Neem me niet kwalijk, mijn waarde! Ik word geplaagd van alle zijden. Wij hadden gedacht, toen we uit Parijs hierheen kwamen, dat ik vele partikuliere lessen zou geven en dat we dus meer zouden verdienen dan onze drieduizend franken van de school. Daar is niets van gekomen. Onze huishouding kost veel meer dan drieduizend franken. Valentine weet er geen raad op. Dagelijks word ik lastig gevallen met aanhoudende bedreigingen, vervolgingen, sommatiën - en ik weet er geen andwoord op te geven. Ik zie geen licht in deze zaak.....Mijne schulden bedragen meer dan mijn jaarlijksch inkomen en nu wil Qualler, dat ik mijn ontslag neem!’ - ‘Qualler is een idioot!’ - riep Valentine. Montaland zag zijne echtgenoote zeer ernstig aan. Wie was de oorzaak, dat zijne huishouding zooveel kostte? Hoe kwam er zulk eene verwarring in zijne geldzaken? Ieder wist, dat madame Montaland niet weinig koopziek was, dat ze dagelijks allerlei onnoodige snuisterijen opzocht, die ze zich door het krediet van haar echtgenoot wist te verschaffen. Van Winter zag zijne vrienden met bezorgdheid aan. Violette legde haar bleek gezichtjen op de knie haars vaders en hoestte. - ‘Hoor eens!’ - begint Van Winter - ‘wij moeten ernstig overleggen! De zaken hebben eene zeer bedenkelijke wending genomen, dat is niet te ontkennen. Maar alles is nog niet verloren. Ik zal de quaestie van 't ontslag wel aanpakken. Wij gaan beiden zoo straks naar de school en dan {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} zal ik den Direkteur duidelijk maken, dat het niet mogelijk is, nu ontslag te vragen. We zullen vertrouwelijk met hem spreken. Ik zal hem het voor- en nadeel uiteen zetten, 't welk aan beide zijden uit zoo'n overhaast ontslag zou voortspruiten. De fransche lessen zouden stilstaan, en het zou lang duren voor dat men een geschikt leeraar terugvond, die voor vijftienhonderd gulden uwe taak op zich zou willen nemen. Men moet u dus tijd laten, om uwe zaken in orde te brengen. Inmiddels schrijft ge aan uwe vrienden te Parijs of ge de oude relatiën niet weer kunt aanknoopen. Het onderwijs in Nederland zal voor u moeilijk gaan. Daarom is het verstandig thands aan een eervollen terugtocht te denken!’ Montaland had het gebogen hoofd een weinig opgeheven en glimlachte met onuitsprekelijke goedhartigheid en weemoedige dankbaarheid: - ‘Jij alleen, Van Winter! blijft ons trouw! Ik zal het nooit vergeten, brave vriend! Ik geloof, dat je raad goed is. Als Qualler mij uitstel wil geven, kan ik mij tot mijne parijsche vrienden wenden. In elk geval kan ik zoo niet langer leven. De stad, de school, alles wordt mij onmogelijk gemaakt. Maar mijne schulden....’ - ‘Dat kan geschikt worden! Laat mij er eens rijpelijk over nadenken. Ik zal wat zien te vinden en je binnen kort zeggen wat ik weet. Intusschen, niet waar, alles zoo zuinig en voorzichtig mogelijk overlegd!’ - ‘Aan mij zal het niet liggen!’ - riep Valentine. - ‘En aan mij ook niet!’ - zei Montaland. Valentine kon met zekere gerustheid zoo spreken, omdat zij in de laatste maanden dikwerf te vergeefs gepoogd had aankoopen te doen - men leverde haar niet meer zonder oogenblikkelijke betaling. Daar het voorstel van zijn vriend Van Winter hem zeer aannemelijk voorkwam, greep Montaland naar zijn hoed en ging hij een weinig opgeruimder met dezen op weg. Valentine haalde verscheiden reizen de schouders op, toen zij alleen was, glimlachte schamper, beknorde Violette en begaf zich naar haar slaapkamer, om wat toilet te maken. Zoodra zij er eenigszins meer toonbaar uitzag, zette zij zich achter het gordijn der voorkamer en keek glurend naar buiten. Na een half uur wachtens vertoonde zich een heer op {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} de stoep. 't Was luitenant Flobert de Quincy in elegant burger kostuum. Zij liet hem haastig in en sprak met iets spijtigs: - ‘Goed, dat je komt, want ik heb een allerellendigsten morgen gehad!’ {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Waarom de laatste rozen in het tuintjen van Victor Montaland niet geplukt worden. Ranthooven is plotseling opgewekt uit zijne rustige, vriendelijke kalmte. Een hooggeacht ingezetene, Baron Adriaan van Riemerszwaal, broeder des Burgemeesters, is plotseling overleden. Dit treft te meer, daar de overledene bij ieder hooggeacht was en sints jaren de eer genoot voor de stad Ranthooven en omstreken in de Tweede Kamer te zitten. Hoewel er gewoonlijk weinig staatkundig leven in de stad heerschte, ontstond er nu groote beweging en drokte. De vrijzinnige kiesvereeniging deed haar uiterste best ditmaal eene liberale kandidatuur te doen zegevieren. Ranthooven was jaren lang in 't uitsluitend bezit der konservatieve en kerkelijke partijen geweest, men hoopte nu op eene verandering. Daar de verkiezing eerlang volgen moest, hadden de behoudende en klerikale kiesvereenigingen als éen man tot kandidaat gesteld den Burgemeester: Floris van Riemerszwaal. Daarop had de liberale kiesvereeniging, als haar kandidaat geproklameerd: Graaf Alfred van der Boeckhorst, den zoon van een in 't distrikt algemeen geliefd ingezetene, hoewel men zich zeer wel bewust was, dat de zoon den vader niet volgde en hem juist daarom tot kandidaat stelde. Graaf Alfred was sints een jaar in de rezidentie gevestigd en had een paar uiterst scherpzinnige vlugschriften over de politiek van den dag in 't licht gegeven. De liberalen in Ranthooven hadden alle hoop op hem gevestigd, daar hij erkende talenten bezat en tevens met het distrikt nauwkeurig bekend was. Daarenboven, hoeveel aanhang de Burgemeester ook mocht hebben, in de omstreken vond de liberale kandidaat steun, omdat velen van het mandaat voor de Tweede Kamer geene familiezaak wilden maken, al waren ze {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ook niet beslist liberaal van overtuiging. Nog waren er eenigen tegen de kandidatuur van den Burgemeester, omdat men meende, dat het bestuur der Gemeente er bij verliezen zou, als de Burgemeester lid der Tweede Kamer werd. Zoodra de oude Graaf van der Boeckhorst vernam, dat zijn zoon kandidaat van de liberalen was, had hij zich van alle bemoeyingen onthouden, ja zelfs had hij onverwacht tot herstel van zijne gezondheid eene reis naar Duitschland ondernomen. Zijne verontwaardiging over de kandidatuur zijns zoons was aanvankelijk zeer hevig, maar de eerbied, welken hij koesterde voor zijn ouden adellijken naam, was niet minder groot. Hij begreep, dat hij bij de bestrijding van de kandidatuur zijns zoons met al de kracht, die in hem was, velerlei gerucht zou vernemen, dat zijn oude naam door velen in een hartstochtelijk debat zou genoemd worden, dat gantsch Nederland den strijd tusschen vader en zoon met al te groote nieuwsgierigheid zou volgen. Na eenige bizondere bijeenkomsten met zijne vrienden en geestverwanten, ook met den Burgemeester, den kandidaat zijner partij, had men den Graaf in zijn voornemen, om naar Duitschland te gaan, aangemoedigd, want het was zeer gemakkelijk uit te rekenen, dat de kandidaat der liberalen volstrekt geen kans tot slagen zou hebben, immers drie vijfden der kiezers waren beslist anti-liberaal. De keuze van den Burgemeester stond vast. De vrienden mochten ditmaal de edelmoedige hulp van den Graaf ontberen en zoodoende zouden alle onkiesche redeneeringen van zelf afgesneden zijn. In dezen toestand van zaken was het, dat veertien dagen na den laatsten ongelukkigen morgen, toen de jonge Van Winter zijn vriend Montaland had pogen op te beuren, eerstgenoemde zich aan de zijdeur van de villa Rustoord bevond, met plan den ouden Baron te bezoeken. Van Winter had lang nagedacht over het ongelukkig lot van zijn veelszins beproefden vriend. Door zijn toedoen was aan Montaland nog een proeftijd van twee maanden toegestaan - maar op de school ging het van kwaad tot erger. Nog benauwder werd het den armen vreemdeling gemaakt door die bewoners van Ranthooven, welke iets van hem te vorderen hadden wegens de dwaze spilzucht zijner echtgenoote. Van Winter wilde alles aan den Graaf mededeelen en {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} een beroep doen op zijne edelmoedigheid. Eene groote teleurstelling was het dus voor hem, toen de lakei mededeelde, dat meneer de Graaf gisteren naar Duitschland vertrokken was voor onbepaalden tijd. Terwijl hij aarzelend stil stond, voegde de genadige lakei er bij, dat de jonge Graaf uit den Haag juist van morgen was aangekomen, dat hij meneer gaarne zou aandienen, als hij maar meneers naam mocht weten. Gretig nam Van Winter dit voorstel aan, weinige oogenblikken later stond hij voor Graaf Alfred. De jonge edelman had de reis naar Ranthooven in 't belang zijner kandidatuur ondernomen. Het vertrek van zijn vader trof hem. 't Was hem als een onuitgesproken verwijt, dat hij de kandidatuur had aanvaard. Maar daarom mocht hij den eenmaal ingeslagen weg niet verlaten - hij moest volharden. Ieder, die dus in Ranthooven zich bij Graaf Alfred vervoegde in deze dagen, kon bijna zeker zijn van eene welwillende ontvangst. Van Winter vond een zeer voorkomend toehoorder in den jongen Graaf. Hij verhaalde hem de geheele geschiedenis van Montaland en hoe de zaken op de konfessioneele hoogere burgerschool stonden. - ‘En wat is er naar uwe meening aan de zaak te doen?’ - vroeg de kandidaat der liberale partij. - ‘Montaland moet zijne betrekking opgeven, hij is als leeraar onbruikbaar. Maar tevens moet hij zijne betrekking pogen te behouden, omdat hij zijne verwarde zaken in orde wil brengen. In zulk een treurig dilemma raken wij verward....en weet ik niet wat ik moet aanraden!’ - ‘Is die verwarring van zaken te overzien?’ - - ‘Zeer goed, meneer Van der Boeckhorst. Zijn jaarlijksch inkomen aan de school was vijftienhonderd gulden. Hij heeft hier geene andere inkomsten genoten en zijne vrouw heeft het dubbele zijner inkomsten verteerd, zoodat er een vijftienhonderd à twee duizend gulden schuld is.’ - ‘Dat is aanzienlijk! Hoe zou men dit kunnen regelen?’ - ‘Zoo u mij veroorlooft u mijn plan mee te deelen....’ - ‘Zeer gaarne, meneer Van Winter!’ - ‘Montaland is hierheen gekomen door toedoen van mijnheer uw vader. Ik had gehoopt den Graaf hier te vinden, maar nu valt mij de onverwachte eer te beurt zijn {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon te ontmoeten. Ik had een beroep willen doen op 's Graven bekende edelmoedigheid, nu wend ik mij tot u. Ik vraag geen geld voor den ongelukkigen man, ik vraag zedelijke ondersteuning. Hij is een volkomen te vertrouwen gentleman en zal iedere verbindtenis met de uiterste getrouwheid nakomen. Daarom verzoek ik, dat u voor hem borg blijve bij zijne schuldeischers, dan kan hij als eerlijk man naar Frankrijk terugkeeren en hard arbeiden om het verschuldigde te voldoen. Ik heb er hem niets van meegedeeld, maar ik ben zeker, dat het u nimmer een stuiver schade zal berokkenen. Daarbij komt, dat hier juist iemand als u moet optreden - wilde men tevreden zijn met eene borgstelling van mijne zijde....maar u weet hoe de menschen zijn!’ Graaf Alfred dacht een oogenblik na. Toen zeide hij: - ‘Het plan is niet kwaad. Alles hangt af van de goede gezindheid des heeren Montaland, waaraan ik niet twijfel. Kan ik er eene weldaad mêe doen, dan geef ik u volgaarne verlof mijn naam te gebruiken bij de schuldeischers. Van zijne zijde wensch ik eene behoorlijk geteekende overeenkomst..’ - ‘Meneer de Graaf! Ik ben zeer getroffen door uwe edelmoedigheid. U redt een eerlijk, maar zeer ongelukkig man. Mag ik hem uw besluit meedeelen, mag hij u komen danken.....’ - ‘Waar woont hij?’ - ‘Kranskade, no. 10.’ - ‘Mij dunkt, dat het nog beter ware, zoo wij beiden hem bezochten en u hem mededeelde, wat wij besloten hadden!’ - ‘Uitstekend! Het zal 't eerste gelukkige oogenblik zijn, dat hij na een jaar van angst en lijden zal beleven!’ - ‘Ik ben geheel tot uw dienst. Voegt het u morgen?’ - ‘Morgen na twaalf ben ik beschikbaar.’ - ‘Dat is dus afgesproken!’ Met een opgeruimd gemoed verliet Van Winter den edelmoedigen jonkman. Toen hij in de stad terugkeerde was hij, als hij tegen zich zelven sprak, wel honderd pond lichter. Victor Montaland had een verschrikkelijken morgen doorleefd. De leerlingen der tweede klasse hadden een formeel oproer in den zin gehad. Een der gevaarlijkste belha- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} mels had wat nieuws uitgedacht, om den franschen leeraar te plagen. Hij had vuurwerk meegebracht, tot groote pret der overigen, die lafhartiger of lankmoediger waren. In den aanvang scheen alles beter te gaan, dan ooit te voren. Het was de stilte, die den storm zou voorafgaan. Na een kwartier van betrekkelijke rust hoorde hij op eens zeker geritsel en plotseling vervulde een felle roode gloed het vertrek. Bij den vroegeren haard van de leerkamer neergedoken had de aanvoerder der opstandelingen een goeden voorraad van bengaalsch vuur ontstoken, dat met hooge purpervlammen opflikkerde en een verstikkenden damp in 't vertrek achterliet. Nu was er aan het gejuich en de verwarring geen einde. Al de leerlingen vlogen uit geveinsde schrik van hunne plaatsen. Montaland stond sprakeloos en als van den donder getroffen. Op eens valt hem te midden der razende knapen de glimlachende tronie van den vuurwerker in 't oog. Bliksemsnel, zijn drift niet meester, werpt hij zich op dezen, sleurt hem bij den kraag van zijn buis zeer onzacht over den grond, opent de deur en werpt hem met groot geraas naar buiten. 't Was of de knapen plotseling verstomden, allen zaten ze weer op hunne plaatsen in den dikken damp en keken onrustig uit, wat er zou geschieden. De deur werd langzaam geopend. De direkteur den belhamel voor zich uitdrijvende, verschijnt. 't Zou moeilijk te bepalen zijn, wie of op dat oogenblik rooder van toorn was, Qualler of Montaland. Maar de Direkteur wil zijne deftigheid bewaren. Nauwelijks heeft hij acht geslagen op den witten rook in 't vertrek. Hij wijst op den bengel en vraagt kortaf: - ‘Wat heeft die jongen gedaan?’ - ‘Vuurwerk afgestoken!’ - ‘'t Is niet waar!’ Dit laatste van den vuurwerker, die zijne toevlucht in vermetel liegen zocht. - ‘Ik heb het gezien!’ - zegt Montaland. - ‘Maar te laat!’ - andwoordt de Direkteur sarrend. Daarop zendt hij den schuldige weg en belooft hem eene ernstige straf. Hij schuift de ramen op en opent de deur. Te midden van den wegtrekkenden damp staat de fransche leeraar als verpletterd. Qualler treedt op hem toe en zegt, schijnbaar halfluid, schoon al de leerlingen het verstaan: {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Meneer Montaland! U kunt gaan!’ Montaland wordt doodsbleek, grijpt zijn hoed en gaat wankelend heen. Buiten op straat gekomen, vliegt een steen langs zijn aangezicht - de bestrafte vuurwerker was de deur uitgeslopen en wilde zich wreken. Hij ziet niet om, alles is hem bijna onverschillig - hij is met oneer weggejaagd en nu zullen zijne schuldeischers komen en hem vermoorden met hunne smadelijke taal. 't Was of het ongeluk hem telken dag feller ging bestoken. Hij was als verbijsterd, vroeg zich telkens af waarom hij zooveel leed verdiend had en vond niets voor zijne rekening als zijne zachtmoedigheid en kinderlijke goedhartigheid. 't Huis komend bemerkte hij drie vreemde personen in zijne voorkamer. Een daarvan beduidde hem in onmogelijk fransch, dat hij een deurwaarder was, die met twee getuigen protest kwam maken wegens eene verschenen, maar niet betaalde promesse, door Montaland onderteekend. De deurwaarder was niet brutaal en daarom teekende Montaland alles wat hij aanbood, zonder zich te bekommeren om de gevolgen. Hij deed den deurwaarder zelfs uitgeleide met de schim van een glimlach op de lippen. Valentine was zeer kwalijk gemutst. Doch ook dit verdriet scheen hem niet te treffen, toen hij opmerkte, dat zijne lieveling Violette bleeker en lijdender dan in de laatste dagen, onophoudelijk zeer vreemd en verontrustend hoestte. Hij sloot de voordeur met een grendel, sloot de deur van de de suite en wierp zich op den divan in de tuinkamer, terwijl hij Violette in de armen nam en haar met al de geestkracht, die hem nog restte, poogde te troosten. Heete tranen biggelden hem langs de wangen en vloeiden in den breeden, zwarten knevel. Violette glimlachte, maar werd door den hollen luidklinkenden hoest telkens tot schreyens toe benauwd. Valentine scheen zich niet veel om vader en kind te bekommeren. Zij had bezigheden en bleef op de bovenverdieping. Sints lang hadden ze geene bonne meer, daar deze haar dienst opzettelijk had verlaten en in de stad geruchten verspreid had, die het kleine restjen goeden naam der Montalands nog hadden doen verdwijnen. Doch hiervan wist de geplaagde man niets. Valentine had hem reeds dikwijls {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} verweten, dat hij zich niet ferm genoeg had gedragen tegenover de baldadigheid der leerlingen - al hun ongeluk was daaraan te wijten, zeide zij. Raadselachtig was het, dat Montaland haar dit alles liet zeggen zonder eenige tegenspraak. Door haar toedoen was hij in schulden gewikkeld, maar nog nooit had hij een woord van verwijt gesproken. De ziekelijke toestand zijner Violette bekommerde hem op dat oogenblik 't meest. Het kind viel in zijne armen in slaap. Zoo zat hij eenige uren, terwijl er dikwijls aan de voordeur gebeld werd en hij onbeschrijfelijke angsten uitstond, dat zijn lieveling zou gewekt worden. Reeds sedert eenige dagen grepen er geene geregelde maaltijden meer plaats. Hun krediet was volkomen uitgeput. Valentine kocht voor 't weinig gereed geld, dat in voorraad was, soms een zak met versnaperingen of wat vruchten en daarmee deden zij hun maaltijd. Daarom bleef de arme vader nu ook geduldig wachten, tot Valentine goed zou vinden te komen en kropen da uren langzaam voorbij, terwijl hij geen gerucht durfde te maken, om den slaap van Violette niet te storen. Toen de duisternis viel, ontwaakte het kind. Zij zag haar vader vriendelijk in de oogen, maar ving terstond weer aan zoo akelig hol en stuipachtig te hoesten, dat het hem door 't hart sneed. Hij stond op van den divan en riep luide om Valentine. Langzaam kwam zij van boven. Bij haar verschijning zag Montaland zijne echtgenoote met verbazing aan. Zij had zich zoo net gekleed, als in tijden niet het geval was geweest. Zij droeg hoed, sjaal en handschoenen en scheen gereed uit te gaan. - ‘Ga je uit, Valentine?’ - ‘Ja, ik ga wat broodjens of beschuit koopen!’ - ‘Lieve God! Het is nu geen tijd om aan eten te denken! Valentine is ernstig ongesteld. Wij moeten den dokter onmiddellijk roepen. Loop naar onzen vriend Berthout en zeg hem, dat hij aanstonds kome!’ Valentine ging naar binnen, trad op den divan toe en knielde voor Violette. Het kind werd steeds heviger door den hoest geteisterd. De moeder drukte een kus op het bleeke voorhoofd van het kind en stond snel op. - ‘Ik ga naar den dokter!’ - riep zij haastig en vloog de kamer uit. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Montaland bleef alleen met zijne zieke. Zij had het hoofdjen afgewend - soms, als de hoest kwam opzetten, strekte zij de handen naar hem uit. Hij wachtte, wachtte met pijnlijk ongeduld. Violette vroeg om licht. Hij stak de lamp op en ging naast haar zitten. De hoest bleef een oogenblik weg. Toen zag Violette hem kalm aan en zei: - ‘Och Papa! speel eens van la Donna!’ De arme vader springt op, opent het klavier en vangt met een verscheurd hart aan: ‘La donna è mobile’..... Na de eerste strofe laat hij zijne handen zakken, Violettes hoest verdooft zijn spel. Hij geeft zijne kleine zieke te drinken, hij poogt vroolijk met haar te spreken, maar het wachten valt hem bang en de ziekte klimt. Hoelang hij zoo heeft gewacht, weet hij niet, maar van oogenblik tot oogenblik vermeerdert zijn angst. 't Was of al de andere zorgen en ellenden verdwenen waren, om plaats te maken voor deze éene verpletterende vraag: zal mijne Violette blijven leven? Een rijtuig komt aanrollen uit de verte. Daar zal Berthout zijn. Het geluid verwijdert zich. Zijne angst stijgt. Eindelijk houdt een rijtuig voor zijne woning stil. Hij vliegt naar de voordeur en spreekt met tranen in de oogen tot den dokter. De heer Berthout wenkt geruststellend met de hand. Hij treedt binnen en wordt door Montaland onmiddellijk bij de patiente gebracht. De dokter hoort het kind hoesten en trekt de wenkbrauwen saam. Haastig schrift hij een geneesmiddel op. - ‘Violette lijdt aan eene keelontsteking’ - zegt hij fluisterend tot Montaland. - ‘Dit geneesmiddel moet terstond gereed gemaakt en de kleine moet dan tot elken prijs eene goede dozis innemen. Begint ze te vomeeren, dan is ze gered. Kroep is eene verraderlijke ziekte, maar de genezing kan snel plaats grijpen, als het middel goed werkt!’ Het duizelde Montaland, daar hij zich het allerergste voorstelde. Hij stamelde eenige woorden van dank. Dokter Berthout ried hem tevens aan Violette op haar bedjen te leggen, maar 't kind wilde beneden blijven op den divan. Voordat Montaland er acht opsloeg, was de arts, die {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} beloofde tegen middernacht nog eens terug te komen, verdwenen. Het geneesmiddel moet terstond gereed gemaakt - heeft Berthout gezegd. Maar wie zal het naar de apotheek brengen? Het treft hem dat Valentine nog niet terug is. Zij weet, dat Violette ziek is, dat hij alleen en hulpeloos is. Hoe is het mogelijk, dat zij zoo lang wegblijft. Maar het recept.... Radeloos slaat hij zich voor 't hoofd. Het leven van zijn kind hangt er aan.....de verraderlijke kroep heeft zijn engel, zijn peri bij de keel gegrepen....spoedig, spoedig! Op eens neemt hij een besluit. Violette heeft het hoofdjen rustig neergevlijd en schijnt eenige verademing te genieten - hij sluipt sidderend zoo snel mogelijk naar de voordeur, hij zal zijn buurman, een eerzaam melkboer, met vriendelijke woorden trachten te bewegen het recept naar een apotheker te brengen. Hij heeft de deur geopend....daar hoort hij de stem en de hoest van zijn kind. Hij vliegt even snel terug en vraagt haar met de zoetste woorden, of hij haar voor eene minuut mag alleen laten....'t is om Violette beter te maken. Maar de kleine ziet hem angstig aan en grijpt hem bij den arm. Wederom hoort hij het ratelen van een rijtuig. 't Blijft bij de voordeur stilhouden. Hij stormt er heen. - ‘Reeds terug dokter!’ - roept hij, Dokter Berthout trad snel binnen. - ‘Hoor eens, beste vriend! Ik heb waarachtig medelijden met je! Zoo alleen bij de zieke! Je vrouw van huis! Hier is een fleschjen met het middel voor Violette. Ik herinnerde mij nog bij tijds, dat je het kind niet alleen zoudt kunnen laten en daarom heb ik me zelven maar even met de bezorging belast en breng het je meteen, want er is haast bij de zaak!’ Met bevende vingeren aanvaardde Montaland het fleschjen en greep toen de hand van den dokter. Zijne lippen trilden, zijne oogen knipten, hij fluisterde: - ‘Mijn redder, mijn brave, beste dokter!’ Maar Dokter Berthout sloot hem den mond en wees op de zieke. Toen de arts naar huis reed stelde hij zich de vraag, wat er voor Montaland kon gedaan worden bij de opeenstapeling van zooveel ongeluk. Hij herinnerde zich dat de fransche leeraar hem nog twee kwartalen huur schuldig was {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} voor huis en tuin en in zijne verbeelding haalde hij een streep door deze openstaande post. Tien uren in den voormiddag. Een nacht vol angst en zorg ligt achter den rug. Montaland sluipt door de bestoven en verwaarloosde tuinkamer. Hij is zeer bleek, zijne wangen zijn ingezonken, zijne oogen ontstoken. Maar toch is er eenige rust over zijne gelaatstrekken verspreid. Violette slaapt gerust. De ziekte is gebroken; het middel van dokter Berthout heeft haar gered, De arts heeft tegen middernacht zijn bezoek herhaald en gezegd dat hij goede hoop op herstel had, daar de medicijnen hunne werking niet hadden gemist. Zonder eenige merkbare verwondering heeft de dokter gevraagd waar Valentine is. Montaland kon alleen melden, dat zij uitgegaan, en nog niet teruggekomen was. De Dokter had zijn vriend veelbeteekenend aangezien, maar er was geen woord gesproken. Nu slaapt Violette. Zij is gered. Het vaderhart is gerustgesteld. Wat gaat er in het gemoed van den echtgenoot om? Hij heeft zeer voorzichtig zijne slapende lieveling verlaten. Hij klimt naar boven en onderzoekt de slaapkamer en het kleedvertrek van zijne vrouw. Alles is in de hoogste wanorde. Laden zijn opengetrokken, allerlei gebruikt linnengoed zwerft over den vloer. De weinige kostbaarheden goud en paarlen zijn verdwenen. Op de tafel liggen gekreukte linten, gebruikte zakdoeken, verwelkte bloemen. Eensklaps ontdekt hij een strook papier met potlood beschreven. Bij het licht van een kaars leest hij: ‘Ik vertrek en zal mijn weg wel vinden. Adieu!’ Montaland werpt het papier woedend uit zijne handen. Dat ontbrak er nog aan! Hij plaatst de kaars op de tafel en waggelt eenige schreden vooruit. Hij wankelt en zinkt ineen. Zijn hoofd rust op de zitting van een leunstoel. Het schijnt of alle bewustzijn hem verlaat. Maar de verdooving duurt kort. Hij richt zich op. Met een smadelijken lach schopt hij de voorwerpen voor zich uit, die over den grond zwerven. Hij keert, zorgvuldig het gedruisch zijner schreden onderdrukkend, naar de tuinkamer, waar Violette rustig slaapt. In een leunstoel gedoken sluimert hij bij zijne zieke. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlucht van Valentine houdt zijne gedachten en zijne droomen bezig. Hij ziet zich in een klein koffiehuis van het Quartier Latin. Eene bloeiende schoone vrouw is aan zijne zijde. Hij herkent zich zelven binnen een kleine studentenkamer op de vierde verdieping - dezelfde schoone vrouw zit tegenover hem. Geheel zijn leven als student trekt voor zijne herinnering voorbij - altijd Valentine. De vroolijke zondagavonden in den zomer; als zij beide naar een casino trokken om te dansen, als de luide lach van Valentine in ronde klonk bij 't onkurken van de eerste flesch wijn - dit alles schijnt hij op nieuw te beleven. Hij ontwaakt. De dag is aangebroken. Violette sluimert rustig voort. De verwarring waarin alles verkeert wat hem omringt, herinnert hem de lafhartige vlucht dier vrouw. - ‘Het huis was bouwvallig geworden en dreigde om te storten. Daarom heeft zij het huis verlaten, als de ratten die het waggelend gebouw ontvluchten, voor dat het valt!’ Met deze bittere woorden breekt de dag voor hem aan. De werkelijkheid met al hare kwellingen viel hem plotseling met een gevoel van bangen angst op 't hart. Weggejaagd uit zijne betrekking, aangerand door tal van schuldeischers, die hem gerechtelijk gaan vervolgen, bespot door de gantsche stad, als men vernemen zal, dat Valentine zijn huis verlaten heeft - aan dit alles zal hij 't hoofd moeten bieden, hij wien alles klopt en duizelt, die geene geregelde gedachte meer vormen kan. - ‘Papa!’ - klinkt eene heldere stem. Violette heeft zich opgericht. Zij staart hem met een vroolijken glimlach aan. - ‘Ik ben weer beter! Ik hoest niet meer!’ zegt ze opgeruimd. Montaland omhelst haar vurig. Zachte tranen van weemoed bevochtigen den breeden zwarten knevel. Te negen uur was Dokter Berthout er reeds. Zijne echtgenoote en dochter vergezelden hem. De dames drukken Montaland met deelneming de hand en vragen naar de zieke. Zij hebben allerlei versnaperingen meegebracht en vinden Violette bijna hersteld. Dokter Berthout trekt Montaland ter zijde en zegt fluisterend: {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Uw ongeluk is ons bekend. Wij willen pogen u zooveel mogelijk bij te staan. Arme vriend! Wie onzer had dat van madame Montaland durven denken.... - “Madame Montaland kan zij zich niet noemen. Zij kan mijn naam niet onteeren. Zij heet Valentine Duvivier en is gedurende zes jaren zoo lang het mij goed ging, mijne levensgezellin geweest....helaas!” Dokter Berthout staarde Montaland een oogenblik vol verbazing aan, daarna schudde hij hem zwijgend de hand. De Franschman boog nu zij hoofd naar den dokter en vroeg: - “Welke bizonderheden zijn u bekend?” - “Weinig belangrijks. Zij heeft Ranthooven verlaten in gezelschap van een heer met een grijze jas, in welken onze stationschef den luitenant Flobert de Quincy heeft herkend!” - “In weinig haat goede reis” - andwoordt Montaland met een duisteren blik - mijn kwade engel heeft mij verlaten, maar - en hier drukte hij dokter Berthout bewogen de hand - mijne goede engel is door u gered!’ Hier eindigen de ongelukken van den heer Montaland. Nog dienzelfden dag werd hij door Van Winter en den jongen Graaf Alfred van der Boeckhorst uit zijne geldelijke ellende gered. Natuurlijk, dat bijna ieder het bewonderingswaardig vond van den jongen Graaf, om dien ‘verloopen Franschman met die rare vrouw’ zoo te beschermen - schoon enkelen beweerden, dat hij er geen eer mee zou inleggen. De luitenant Flobert heeft overplaatsing verkregen en Ranthooven met alles wat geschied is reeds lang vergeten aan de zijde van een rijke amsterdamsche bankiersdochter, wier geld hem in staat stelt rijtuig te houden en fijne wijn te drinken. Montaland is met zijne kleine Violette naar Parijs teruggekeerd. Aan arbeid ontbreekt het hem niet, hij is uiterst zuinig en zendt op bepaalde tijden een som gelds aan den notaris van den Graaf. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze is zeer gelukkig geweest. De kiezers van Ranthooven en omstreken hebben hem het mandaat van afgevaardigde voor de Tweede Kamer geschonken, in welke hooge vergadering hij een zeer invloedrijk lid der liberale partij is geworden. De oude Graaf heeft zich geheel teruggetrokken uit de waereld. Hij is geen lid meer van den Gemeenteraad, noch van de kuratoren der latijnsche school - hij slijt zijne laatste levensdagen in ernstige historische studiën. Zijn lievelingsstichting, de christelijke nationale hoogere burgerschool met driejarigen kursus heeft hij overleefd. Toen zij drie jaren had bestaan is zij opgeheven uit gebrek aan leerlingen. Er zaten slechts twee of drie leerlingen in elke klasse bij den aanvang van het vierde jaar. Men zag in Ranthooven, dat de leerlingen van hun getuigschrift bitter wenig gebruik konden maken in die praktijk, en dat het vrij aanzienlijke schoolgeld de knapen niet veel verder bracht, dan de veel geringere kosten van het bezoek der bizondere christelijke school voor meer uitgebreid lager onderwijs. De konfessioneele ouders, die eerst gouden bergen van de hoogere burgerschool verwacht hadden, zagen dat hunne zonen, wilden ze eene of andere betrekking in de maatschappij bekleeden, waarbij het diploma van afgelegd eindexamen eens vijfjarigen kursus voorwaarde was, weder op nieuw moesten beginnen als zij reeds drie jaren op de ranthoovensche burgerschool hadden doorgebracht. Zoo werd de aanvoer van nieuwe leerlingen uiterst gering en begon de bizondere school voor meer uitgebreid lager onderwijs op nieuw te bloeyen. De oude Graaf van der Boeckhorst zag het onhoudbare van den toestand in, daar hij zich aanzienlijke geldelijke offers had getroost! Hij hief met pijnlijk leedwezen zijne eigen stichting weer op en stelde zijn handlanger Qualler weer aan 't hoofd der bizondere lagere school. De achtbare familie Qualler is nog steeds welvarend, schoon de huiselijke vrede bij de sterk ontwikkelde waereldsche richting der zachtkens ouder wordende dochters veel te wenschen overlaat. Dokter Berthout is nog altijd lid van den Gemeenteraad en heeft gezorgd, dat de gemeente althans een gewone burgerschool, dag en avondschool, deed oprichten. En wan- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} neer iemand zich in later dagen de geschiedenis van de christelijke hoogere burgerschool herinnerde, zei Dokter Berthout altijd: - ‘Ja, dat was eene zonderlinge zaak. Ik zie nog altijd dien ongelukkigen Montaland. Blijf nog een oogenblikjen, dan zal ik je zijn historie vertellen!’ {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Een honderdjarig feest. Door Dr. M.A.N. Rovers. De vierde Juli is de merkwaardigste dag in de geschiedenis der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Op dien dag verklaarden zich dertien Staten van het Moederland onafhankelijk. Groot was, ook buiten Amerika, de invloed dier onafhankelijkheidsverklaring. In Europa vond zij sympathie bij allen, wier hart warm klopte voor de vrijheid. Er is geen reden om minder deelneming te verwachten, als in den aanstaanden zomer de Vereenigde Staten het eerste eeuwfeest hunner bevrijding zullen vieren. Reeds maken zij daartoe allerwegen de schitterendste voorbereidsels. Bij ons vooral, die op den eersten April 1872 ons onafhankelijkheidsfeest met zooveel opgewektheid hebben gevierd, moet die feestviering onwillekeurig hooge belangstelling wekken. En het zal daarom misschien velen niet onwelkom zijn, om met die beroemde Onafhankelijkheidsverklaring nader kennis te maken. Laat ons eerst in korte trekken herinneren, wat tot deze groote daad aanleiding heeft gegeven. Om niet te uitvoerig te worden, gaan wij niet verder dan tot het jaar 1763 terug. De vrede van Parijs was gesloten. De schuldenlast van Engeland had, ook ten gevolge van den oorlog, in Amerika tegen Frankrijk gevoerd, een verbazende hoogte bereikt. Het Parlement achtte het billijk dat de amerikaansche kolo- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} niën, door het opbrengen van belastingen, de schuld zouden helpen verminderen. Op den eersten November 1765 zou de bekende wet op de zegelbelasting in werking komen. Wat was de reden van den heftigen tegenstand, dien zij ontmoette, van de diepe verontwaardiging, waarmede zij in Amerika werd ontvangen? Het Parlement - zoo luidde het gevoelen der groote meerderheid - had geen recht, om belastingen op te leggen aan hen, die in dit lichaam niet vertegenwoordigd waren. De koning van Engeland toonde, door aan zulk een wet het zegel zijner goedkeuring te hechten, de rol van een tyran te willen spelen. Een redenaar in de Virginische Kamer deinsde voor de volgende vergelijking niet terug: ‘Caesar had zijn Brutus, Karel I zijn Cromwell; George III moge toezien dat hun voorbeeld hem tot leering zij!’ Op verschillende plaatsen sloeg het volk tot gewelddadigheden over. De woningen van hen, die de wet goedkeurden, werden geplunderd. Men vernielde het gezegeld papier, dat uit Engeland was aangekomen. In October van hetzelfde jaar kwam te New-York een Congres bijeen, waar een Verklaring werd opgesteld, waarin de vertegenwoordigers der koloniën hun bezwaren tegen de zegelwet ontwikkelden. De inhoud van het stuk, dat aan den koning en aan het Parlement van Engeland gezonden werd, kwam hierop neer: alleen de door het volk gekozen vertegenwoordigers hebben het recht, om belastingen op te leggen, maar niet een Parlement, waarin het volk geen representanten heeft en ook niet kan hebben. In Engeland hadden slechts weinigen vermoed dat de zegelwet zulk een storm van verontwaardiging zou opwekken. Zij werd in Maart 1766 ingetrokken. Vooral de welsprekende rede, door William Pitt ter verdediging van de rechten der amerikaansche Staten in het Parlement gehouden, was de oorzaak der herroeping. Toen de tijding in Amerika kwam, was niet alleen de vreugde algemeen, maar ook de naam van Pitt op aller lippen. Geen lofspraken waren te groot voor den edelen verdediger van de rechten der koloniën. Maar de blijdschap zou slechts van korten duur zijn. Het Parlement verloochende zijn beginsels niet. Het eischte onderwerping der volkplantingen aan zijn besluiten. De eene belastingwet volgde op de andere. Ook de kolonisten bleven {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} onverzettelijk. Ten gevolge van de belasting op de thee had te Boston, in December 1773, het bekende oproer plaats, waarbij een driehonderdtal kisten thee, door de Oost-Indische Compagnie ingevoerd, in zee werden geworpen. Groot was de verbittering, hierdoor in Engeland gewekt. Thans, meende men, was de tijd gekomen, om tot gestrenge maatregelen over te gaan. De Boston Port-Bill bepaalde, dat op 1 Juni 1774 de haven van Boston, tot straf voor de schade aan de Compagnie toegebracht, geblokkeerd zou worden. Deze en andere vernederende bepalingen (o.a. dat de leden van het Bestuur van Massachusetts niet langer door het volk maar door den koning zouden benoemd worden) gaven aanleiding tot de bijeenroeping van een Congres, dat op den 5den September 1774 te Philadelphia, in tegenwoordigheid der vertegenwoordigers van alle koloniën, behalve van Georgië, geopend werd. Een Verklaring van de rechten der engelsche koloniën in Amerika werd met algemeene stemmen aangenomen. Daarin werden de gronden blootgelegd, waarom zij zich aan de in de laatste jaren door den koning goedgekeurde wetten niet konden onderwerpen. In een adres aan George III werd evenwel zijn souvereiniteit erkend. Alleen vrijheid, vrede en veiligheid werden verlangd. Het door het Congres opgestelde adres aan het engelsche volk eindigde met de volgende woorden: ‘indien gij toelaat dat uw ministers met de rechten van het menschelijk geslacht spelen; indien nóch de stem der gerechtigheid, nóch de voorschriften der wet, nóch de beginselen der Constitutie u beletten, om bloed te storten voor een goddelooze zaak, weet dan dat wij ons nooit zullen onderwerpen aan eenig minister of volk der wereld. Verplaatst u in onzen toestand na den laatsten oorlog - dan zal de oude harmonie hersteld worden.’ Maar alle pogingen tot verzoening met het Moederland bleven vruchteloos. Slechts enkele stemmen lieten zich in het Parlement hooren, die de rechten der Amerikanen verdedigden. William Pitt was weder hun welsprekendste verdediger. Hij wenschte de terugroeping der troepen uit Boston. Hij erkende het recht der koloniën tot weigering der belastingen, die haar buiten haar toestemming waren opgelegd. Groot was zijn {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ingenomenheid met de besluiten van het Congres. Ik heb - zoo luidde zijn verklaring - Thucydides en de geschiedenis der Staten bestudeerd, maar nooit stukken gelezen, die in degelijkheid, scherpzinnigheid en wijsheid de genoemde besluiten overtreffen. Toen een der leden van de Kamer aan Pitt verweet dat zijn voorstel, om de besluiten van het Congres van Philadelphia aan te nemen, waarschijnlijk het werk was van zijn vriend Franklin, een der gevaarlijkste vijanden van Engeland, gaf hij ten antwoord: hoewel het voorstel mijn eigen werk is, zou ik mij niet schamen, de hulp in te roepen van een man, die door Europa op één lijn met Newton gesteld en als een sieraad der menschheid beschouwd wordt. Groot was, vooral bij de gematigden in Amerika, de teleurstelling, toen het bleek dat de hoop op verzoening met Engeland een illusie was. Op den 19den April 1775, drie weken vóór de opening van het tweede Congres te Philadelphia, had de slag bij Lexington plaats. Al was 't slechts een schermutseling van weinig beteekenis, de teerling was geworpen. Engeland en Amerika stonden tegenover elkander. De burgeroorlog was aangevangen. Op het Congres - ook Franklin, die vijf dagen vóór de opening uit Engeland terugkeerde, waar hij negen jaar als agent der koloniën vertoefd had, woonde het bij - is thans ook Georgië vertegenwoordigd. De oorlog was onvermijdelijk geworden. Washington, die lang geaarzeld had, sprak de volgende merkwaardige woorden: ‘het is bedroevend dat het zwaard van den eenen broeder de borst des anderen heeft doorstoken, dat de eens zoo vreedzame vlakten van Amerika met bloed gedrenkt of door slaven bewoond zullen worden. Maar kan de keuze nog twijfelachtig zijn?’ Er werd besloten om een leger bijeen te brengen, ten einde de koloniën in staat van verdediging te stellen. Washington werd met algemeene stemmen tot Opperbevelhebber gekozen. Toch wenschte men nog adressen aan den koning te zenden, om op verzoening aan te dringen en aan het engelsche volk, om te verklaren dat de volkplantingen niets anders dan de handhaving hunner vrijheid beoogden. Maar Engeland wilde van geen verzoening weten. De {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} handel met Amerika werd verboden. Tot Commandant van het engelsche leger werd de generaal Oglethorpe, de stichter van Georgië, benoemd. Toen deze als voorwaarde zijner aanneming stelde, om zonder leger naar Amerika te mogen vertrekken, daar de koloniën zich nooit door geweld zouden laten onderwerpen, werd William Horve, de kleinzoon van George I, tot Opperbevelhebber benoemd en liet zich die keuze welgevallen, in de hoop dat hij in staat zou zijn den vrede te herstellen. Zijn hoop zou blijken ijdel te zijn. In Mei 1776 werd een Commissie van vier leden gekozen, om een Verklaring op te stellen, waarbij de gehoorzaamheid aan het Moederland werd opgezegd. Op den 1sten Juli zou de Onafhankelijkheidsverklaring aan de goedkeuring van het Congres onderworpen worden. Den 4den Juli werd zij door alle vertegen woordigers der dertien Staten, op één na, onderteekend. Thomas Jefferson, toen 33 jaar oud en lid van de Virginische Kamer van afgevaardigen, was de opsteller. De kleine lessenaar, waarop het stuk geschreven werd, is nog door zijn familie bewaard. De Verklaring mocht niet aanstonds bij alle leden van het Congres instemming vinden. Eerst begonnen de aanmerkingen op kleinigheden. Om daaraan een einde te maken, verhaalde Franklin de volgende anecdote: toen ik nog drukker was, raadpleegde een mijner kennissen, die zich als hoedenmaker ging vestigen, zijn vrienden over het uithangbord voor zijn winkel. Hij had besloten het volgende opschrift daarop te plaatsen: John Thompson, hoedenmaker, maakt en verkoopt hoeden tegen comptante betaling. Nu begonnen de aanmerkingen. De een vond het woord: hoedenmaker overbodig, daar de volgende woorden duidelijk genoeg spraken. Een tweede wilde de woorden: comptante betaling schrappen, daar het soms nuttig kon zijn, om crediet te geven. Een derde vond het woordje: maakt overtollig, daar dit voor den kooper onverschillig was. Eindelijk had een vierde bezwaar tegen het woord: verkoopt, daar niemand zoo dwaas zou zijn, om de hoeden cadeau te geven. Franklin bereikte zijn doel; de vitters bewaarden het stilzwijgen. Van meer gewicht waren de bedenkingen, die door vele {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} leden in het midden werden getracht tegen de uitspraken van Jefferson over den slavenhandel. De koning van Engeland werd door hem beschuldigd. Hij had elke wettige poging tot verbod of tot beperking van den handel in slaven onderdrukt en daardoor de heiligste rechten menschheid geschonden. Thans, nu de oorlog was uitgebroken, waren die slaven door hem tegen hun meesters opgezet, opdat zij de vrijheid zouden erlangen door hen, die hij hun vroeger als heeren had opgedrongen, te vermoorden. Naar het oordeel der meerderheid was het onbillijk, om den koning alleen de schuld te geven van het voortdurend bestaan van een onteerenden handel, die wel door sommige, maar niet door alle koloniën was afgekeurd. Zoo werden, tot groote teleurstelling van enkele leden, de paragraaf over de slaven en een andere, waarin eenige scherpe uitdrukkingen over het engelsche volk voorkwamen, uit het stuk geschrapt. Onze lezers zullen thans verlangend zijn om van den inhoud der onafhankelijkheidsverklaring iets te vernemen. Wij deelen eenige der schoonste passages mede. ‘Wanneer een volk in de noodzakelijkheid wordt gebracht, om de staatkundige banden, welke het met een ander volk vereenigden, los te maken, dan eischt de eerbied, dien het aan de menschheid verschuldigd is, dat het in het openbaar de beweegredenen blootlegge, waardoor het tot die scheiding genoodzaakt is. Wij achten de volgende waarheden onbetwistbaar: dat alle menschen van den Schepper zekere onvervreemdbare rechten hebben ontvangen; dat tot die rechten allereerst behooren het leven, de vrijheid en het streven naar geluk. Om een waarborg te bezitten voor het genot dezer rechten, hebben de menschen regenten aangesteld. Wanneer eenige Regeering ontrouw wordt aan het doel, waartoe zij geroepen is, heeft het volk het recht, om een nieuw bestuur te kiezen, op voorwaarden die het geschikt oordeelt voor zijn geluk. Wanneer tal van misbruiken en vergrijpen bewijzen dat een Regeering het volk onder het juk der dwingelandij wil brengen, dan rust op de natie de verplichting, om haar de gehoorzaamheid op te zeggen. In dien toestand verkeeren thans deze koloniën, zoodat zij zich genoodzaakt zien, om van regeeringsvorm te veranderen. De geschiedenis van den tegen- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} woordigen koning van Engeland is een weefsel van ongerechtigheden, die deze Staten door een absoluut despotisme willen beheerschen. (De grieven, die nu volgen tegen het onrecht, door den koning vroeger gepleegd, gaan wij stilzwijgend voorbij.) Thans overstroomt hij ons met groote legers, uit vreemde huurlingen (de uit Hessen-Cassel geworven troepen worden hier bedoeld) bestaande, om zijn werk te voltooien op een wijze, waarvan zelfs in de meest barbaarsche tijden geen voorbeelden zijn te vinden, geheel onwaardig het hoofd eener beschaafde natie. Hij heeft onze medeburgers, die op zee gevangen zijn genomen, genoodzaakt, om de wapenen tegen hun vaderland te voeren, de beulen te worden hunner vrienden en broeders, of zelven onder de slagen hunner medeburgers te vallen. Hij heeft tegen de bewoners onzer grensprovinciën de wilde Indianen opgehitst, wier streven is, om in den oorlog allen te vermoorden, die zij op hun weg ontmoeten, zonder onderscheid van leeftijd, rang of stand. Wij hebben, bij elke onderdrukking, op de meest bescheiden wijze om recht gevraagd. Op onze herhaalde verzoekschriften kregen wij geen ander antwoord dan beleedigingen. Een vorst, wiens karakter dat van een tyran blijkt te wezen, is onbekwaam, om een vrij volk te regeeren. Tegenover onze engelsche broeders hebben wij ons in geen enkel opzicht te beschuldigen. Bij elke gelegenheid hebben wij hen verwittigd van de pogingen hunner Wetgevende Macht, om ons onrecht aan te doen. Wij hebben hun de omstandigheden voor den geest geroepen, waaronder wij ons in deze landen vestigden. Wij deden een beroep op hun rechtsgevoel en bezwoeren hen bij de banden des bloeds, die ons vereenigen, om zich te verzetten tegen het misbruik van macht, waardoor onvermijdelijk onze goede verstandhouding en onze handelsbetrekkingen verbroken zouden worden. Zij zijn doof gebleven voor de stem der gerechtigheid. Zoo zijn wij gedwongen, om onze scheiding als noodzakelijk te beschouwen en hen, gedurende den oorlog, als vijanden, in vredestijd als vrienden te beschouwen. Daarom verklaren wij, Vertegenwoordigers der Vereenigde Staten van Amerika, hier op een algemeen Congres verga- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} derd, plechtig onder aanroeping van den Oppersten Rechter der wereld, als getuige voor de oprechtheid onzer bedoelingen, in naam van het goede volk dezer koloniën, dat deze Vereenigde Staten het recht hebben, om vrije en onafhankelijke Staten te zijn; dat zij van alle gehoorzaamheid aan de engelsche kroon zijn ontslagen; dat elke staatkundige band tusschen hen en Groot-Britannië geheel verbroken is en zijn moet; dat zij, als vrije en onafhankelijke Staten, de macht hebben, om oorlog te voeren, den vrede te sluiten, verbintenissen aan te gaan, handelsverdragen te sluiten en alles te doen, waarop onafhankelijke Staten recht hebben. Met een volkomen vertrouwen op de bescherming der goddelijke Voorzienigheid verpanden wij elkander, ter handhaving dezer verklaring, ons leven, onze goederen en onze eer.’ Wanneer wij bedenken dat deze Verklaring bijna een eeuw oud is, dan behoeven wij niet te aarzelen, om haar met den beroemdsten amerikaanschen geschiedschrijver van onzen tijd (Bancroft) een onsterfelijke oorkonde te noemen. Wij kunnen instemmen met deze woorden: ‘de rechten, die zij verkondigt, zijn ouder dan alle menschelijke instellingen en ontleenen hun oorsprong aan de bron der eeuwige gerechtigheid, die ouder is dan de Staat. De nieuwe Republiek verkondigde, toen zij haar plaats onder de Staten der wereld innam, haar geloof aan de waarheid en onveranderlijkheid van de vrijheid, de deugd en het recht.’ Toen op den 8sten Juli de Verklaring van het Stadhuis te Philadelphia was voorgelezen, werd zij door het volk met gejuich begroet. De koninklijke emblema's werden, voor het oog der menigte, onder luiden bijval verbrand. Op den volgenden dag schreef Washington, na de blijde tijding in het leger ontvangen te hebben, aan het Congres te Philadelphia: ‘al kunnen wij de gevolgen onzer besluiten niet berekenen, toch moeten wij maatregelen nemen, die ons geluk, onder de almachtige leiding der Voorzienigheid, zullen bevorderen. Naar mijn overtuiging zal het laatste besluit van het Congres ons het bezit van de vrijheid en de rechten verzekeren, die ons zoolang onthouden zijn. Volgens het verzoek van het Congres heb ik de Verklaring in tegenwoordigheid van het leger laten afkondigen. Officieren en soldaten gaven luide hun blijdschap te kennen.’ {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} John Adams, een der vier leden van de Commissie, aan welke de redactie van het stuk was opgedragen, schreef in een brief aan zijn vrouw o.a. de volgende woorden: ‘Het lot is geworpen, de Rubico is overgetrokken. Gister werd de belangrijkste quaestie beslist, die ooit in Amerika is behandeld. Nooit zal misschien een gewichtiger vraagstuk aan de orde worden gesteld. Binnen weinige dagen zal de Verklaring het licht zien, waaruit u de motieven zullen blijken, die ons tot dezen gewichtigen stap hebben gebracht en de redenen, welke ons voor God en menschen rechtvaardigen. Het zal de beroemdste dag zijn uit Amerika's geschiedenis. Volgende geslachten zullen hem vieren als den grooten dag. Ik weet dat veel inspanning, bloed en schatten zullen gevorderd worden, om de onafhankelijkheidsverklaring te handhaven en de Staten te verdedigen. Maar te midden dier wolken zie ik de stralen van een helder licht. Deze daad zal de zegepraal zijn voor onze kinderen, ook dan, als wij daarover berouw moesten gevoelen. Maar, Gode zij dank! ik geloof niet dat dit zal gebeuren.’ De koene daad der onafhankelijkheidsverklaring van dertien kleine Staten maakte grooten indruk in Europa, vooral in Frankrijk, waarheen Franklin in September 1776 gezonden was, om hulp in den oorlog met Engeland in te roepen. Vele volken waren het juk der dwingelandij moede, waaronder zij nog altijd gebogen gingen. Verlangend zagen zij uit naar de vrijheid, die in Amerika met zooveel geestdrift was verkondigd. Het is de 4de Juli van het jaar 1826. In het gansche land, waarover de Bond der Vereenigde Staten zich uitstrekt, wordt de groote dag der onafhankelijkheidsverklaring, vóór 50 jaar aangenomen, met gejubel gevierd. Er was niets, wat de algemeene vreugde verstoorde, behalve de dood, juist op dien dag, van twee mannen, die zich omtrent de Verklaring het verdienstelijkst hadden gemaakt. Een paar uur na elkander ontsliepen John Adams en Thomas Jefferson. Kort vóór zijn overlijden was aan Adams door den feestredenaar om een onderwerp gevraagd. Zijn antwoord luidde: ‘onafhankelijkheid voor eeuwig. Ik ken geen beter onderwerp dan dit.’ Aan belangrijke gebeurtenissen had het, gedurende dit {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} vijftigjarig tijdvak, niet ontbroken. Na een achtjarigen oorlog was de vrede met Engeland in 1783 gesloten. De onafhankelijkheid der koloniën werd door den koning erkend. De Constitutie van 1787 was in 1793 door alle Staten aangenomen. Al was zij niet onberispelijk, ze verdiende een eervolle vermelding. Zij ademde een vrijzinnigen geest. Het Uitvoerend Bewind der Unie was opgedragen aan een President, die voor vier jaren gekozen werd door een bepaald getal kiezers, door elken Staat benoemd; de Wetgevende Macht aan een Congres, bestaande uit een Senaat en een Kamer der Vertegenwoordigers. De zelfstandigheid van elken Staat was erkend. De vrijheid van godsdienst, het recht tot vereeniging en petitie, de vrijheid van drukpers moesten door het Congres ongeschonden worden bewaard. Het Congres mocht geen staatsgodsdienst invoeren, niemand in de vrije uitoefening van zijn godsdienst, in de vrijheid van spreken of schrijven belemmeren. Wanneer twee derden der beide Kamers van noodig achtten, moest het Congres amendementen op de Constitutie voorstellen. De op nieuw uitgebroken oorlog met Engeland, die drie jaren geduurd had, was in 1815 geëindigd, onder gunstige voorwaarden voor de Unie. In hetzelfde jaar had zij den Dey van Algiers genoodzaakt, om haar gevangenen, die daar in slavernij leefden, de vrijheid te verleenen. Met verschillende indiaansche stammen, die de westelijke grenzen der Unie onveilig maakten, waren voordeelige vredesverdragen gesloten. Het aantal Staten was met elf vermeerderd, het getal inwoners vervierdubbeld. Met ingenomenheid mocht de feestredenaar de beroemde mannen herdenken, aan wie het volk zijn vrijheid te danken had. Hij kon wijzen - om slechts enkelen te noemen - op Franklin, den eenvoudigen boekdrukker, den echten volksvriend, den edelen strijder voor de rechten der slaven, den man, ‘die aan den hemel den bliksem, aan de tyrannen den schepter ontweldigde;’ op Washington, den wakkeren Generaal, den ‘Vader zijns Vaderlands,’ op wien allen, zonder onderscheid, het oog gevestigd hadden, toen de eerste President der Vereenigde Staten moest worden gekozen, wiens bescheidenheid even groot werd geacht als zijn dapperheid; op Patrick Henry, die het eerst zijn landgenooten van het {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} onrecht der zegelbelasting overtuigde; op Madison, den welsprekenden verdediger der Constitutie, door wien de oppositie tot zwijgen werd gebracht, den vierden President der Unie; op John Adams, den ernstigen, streng zedelijken man, den ‘Martin Luther der amerikaansche revolutie,’ Washington's opvolger als President; op Thomas Jefferson, den opsteller der ‘onsterfelijke oorkonde,’ die na Adams gedurende acht jaar het Presidentschap bekleedde. Bij het jubelfeest was ook tegenwoordig de Markies La Fayette, thans een grijsaard van bijna 70 jaar. Als jongeling had hij gedweept met de onafhankelijkheidsverklaring en in 1777 zijn diensten aan de verdedigers der vrijheid aangeboden. Hij was de groote vriend van Washington geworden. Bijna vijftig jaar zijn sinds het halve eeuwfeest verloopen. Op den 4den Juli van dit jaar zal het honderdjarige jubilé der onafhankelijkheidsverklaring worden gevierd. De geschiedenis der Vereenigde Staten was in de laatste halve eeuw rijk aan belangrijke gebeurtenissen. Door den oorlog met Mexico (1846-1848) werd het grondgebied der Unie met Opper-Californië en Nieuw-Mexico verrijkt. De vreeslijke oorlog, die gedurende vier jaren (1861-1865) tusschen de zuidelijke en noordelijke Staten woedde, had de afschaffing der onteerende slavernij ten gevolge. Om de slavenhouders van het Zuiden te believen, was in de Constitutie het volgende artikel opgenomen: ‘vóór het jaar 1808 zal het aan het Congres niet vrijstaan, om aan een der thans bestaande Staten de invoering te verbieden van personen, aan wie zij zullen wenschen den toegang open te stellen. Op de uitvoering van ieder kan een belasting geheven worden, die de som van tien dollars niet mag te boven gaan.’ Jefferson wenschte in zijn adres aan het Congres, van 2 December 1806, zijn medeburgers geluk met de nadering van den dag, waarop zij, volgens de Constitutie, hun gezag konden gebruiken, om de burgers der Vereenigde Staten te verhinderen langer deel te nemen aan de schending der menschelijke rechten, waaronder de onschuldige bewoners van Afrika gebukt gingen. Nog een zestigtal jaren zouden verloopen voordat zijn vurigste wenschen vervuld werden. Het waren jaren van hef- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} tigen strijd tusschen de voorstanders en afschaffers der slavernij. Eerst den 13den Juni 1866 werd het amendement, waardoor de vrijheid der negers is verzekerd, door het Congres aangenomen en twee jaren later in de Constitutie opgenomen. Het luidt aldus: ‘ieder, die in de Vereenigde Staten is geboren of genaturaliseerd, is burger van de Vereenigde Staten en van den Staat, waarin hij zijn verblijf houdt. Aan geen Staat zal het vrijstaan, om een wet uit te vaardigen, waardoor aan de voorrechten of rechten der burgers van de Vereenigde Staten afbreuk wordt gedaan. Geen Staat zal iemand, zonder vonnis, van zijn leven, vrijheid of eigendom kunnen berooven. Hij zal de bescherming der wetten aan niemand, die onder zijn rechtsgebied woont, kunnen onthouden.’ Bij het laatste amendement, onder den tegenwoordigen President in werking getreden, is aan de in Amerika geboren negers het stemrecht verleend. De strijd tusschen Noord en Zuid is door de afschaffing der slavernij geëindigd. Haar val is de schoonste bladzijde uit de geschiedenis der amerikaansche Unie. In de laatste halve eeuw is de uitwendige bloei der Vereenigde Staten sterk toegenomen. Het getal Staten is tot 37, dat der bewoners tot bijna 40 millioen geklommen. Ver verwijderde streken zijn door kanalen, spoorwegen en telegrafen verbonden. Handel en nijverheid bloeien. Maar ook aan beroemde Amerikanen op verschillend gebied heeft het in dit tijdperk niet ontbroken. Geschiedschrijvers als Prescott, Bancroft en Motley mogen met eere worden genoemd. Het standbeeld te Boston, ter eere van Horace Mann opgericht, is een waardig gedenkteeken voor den man, die zich vooral omtrent het onderwijs verdienstelijk heeft gemaakt. Predikers als Channing, Parker, Beecher zijn ook in Europa algemeen bekend. Wie kent niet onder de romanschrijvers en dichters de namen van Cooper, Beecher Stowe, Longfellow en zoovele anderen? De redenaars op het feest van 4 Juli zullen schoone bladzijden uit de geschiedenis hunner onafhankelijkheid kunnen opslaan. Of zij de donkere bladzijden zullen voorbijgaan? Ons lust het niet daarop te wijzen. Met belangstelling hopen wij van den grooten feestdag kennis te nemen. Kedichem, Juli 1875. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe uitgaven. Geschiedenis van den duivel. Vrij bewerkt naar 't hoogduitsch van Roskoff, door A.S. Carpentier Alting. Te Groningen bij Gebroeders Hoitsema. ‘Een duiveltje schuilt er in 't menschelijk hart.’ Zoo zingt de meest ernstige mensch tegenwoordig vrijmoedig. Hij ducht geen beschuldiging van oneerbiedigen spot, noch huivert bij het vallen van den avond of het ritselen der bladeren in het nachtelijk donker, voor de sarrende, kwetsende - wellicht bloedige! - wraakneming van den Booze. ‘De vorst der duisternis’ mag meer dan tevreden zijn met het verkleinwoord, waarin de dichter nog zijner gedenkt. Want groot was zijn val en onpeilbaar diep de grijnzende afgrond, waarin zijn kostelijke kroon is neergezonken en onherroepelijk verloren gegaan. Hij heeft zijn tijd gehad, de machtige van weleer, die bronnen vergiftigde en planten verdierf; die met zijne trawanten des nachts de ronde deed door bosschen en weiden; die de akkers langs ging en de veiligste wegen onveilig maakte, in onbewoonde huizen met zijne standgenooten samenkwam, overlegde, danste, smulde, een oorverdoovend misbaar deed hooren, en straks de gebouwen van aanzienlijken en geringen binnentrad om den eerzamen slaper in zijne zoete droomen te verrassen, schrik aan te jagen, vaak jammerlijk te kwellen en moorddadig te vervolgen. Aan handen en voeten gebonden, de arglistige, die het onschuldige kind in zijne netten wist te lokken, nog voordat de knop ontloken en de roos in de gelegenheid was geweest, hare {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} maagdelijke geuren te verspreiden! Geketend is hij, met ijzeren onverbreekbare ketenen, de wonderlijk vlugge, die de kunst verstond, trots grendels en sloten, overal door en binnen te dringen, de aarde en het luchtruim gelijkelijk met zijne heirscharen te bevolken, alomtegenwoordig en nergens aanwezig te zijn op hetzelfde oogenblik. De kwelgeest, die niet genoeg had aan bergen van onbezoedelde harten en stapels der meest edele aandoeningen van menschen, maar bovendien de lichamen onzer natuurgenooten heimelijk tot zijne woonstede koos om ze alleronbarmhartigst door elkander te schudden, te folteren, op den vlakken grond, in het vuur, in het water te werpen of met de afzichtelijkste en pijnlijkste ziekten te bezoeken. De bloeddorstige, die stroomen bloeds deed vloeien langs de trappen der hem gewijde altaren. De wereldbeheerscher, wiens grootheid die van den Heer des hemels en der aarde scheen te evenaren, zoo niet te overtreffen. Een ‘duiveltje’ is hij geworden, een duiveltje in 't menschelijk hart! Een persoon - een persoontje, wil ik zeggen - die leeft bij de gratie van dichters en dichterlijk gestemde schrijvers of redenaars in proza. Een despootje in het hem gelaten stukje rijksgebied, slechts nog voor zoo lang of zoo kort als het den eigenaar of de eigenares van het bedoelde terrein zal goeddunken. Sic transit gloria mundi. De wereld gaat voorbij en al hare begeerlijkheid. De duivel is onttroond. Men mag er aan denken zijne geschiedenis te gaan schrijven. Merkwaardige bladzijden, wier inhoud aldus aan de vergetelheid wordt ontrukt. Het zou inderdaad jammer zijn, indien de kennis der lotgevallen van Zijne Helsche Majesteit niet voor het nageslacht werd bewaard. 't Is waar, het doen en laten van den voormaligen vorst, hoe zorgvuldig ook nagespeurd en geschetst, levert dikwerf niet dan de stof voor een eentonig verhaal. Eentonig als het eeuwenheugend bestaan van den onzichtbaren geest, die steeds in het donker wroet en woelt en werkt. Eentonig als het optreden gedurende eeuwen van den onverbiddelijken vijand van 's menschen duurzaam levensgeluk, die zijn welvaart poogt te stremmen, zijn huiselijken vrede en zijn gemoedsrust tracht te verstoren. Eentonig als het getrouw en geloofwaardig verslag van de dagtaak van den beul, die naar {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} het schijnt niet sterven kan en een onafzienbare reeks geslachten vervolgt met zijn bloedig zwaard. Eentonig als het rusteloos blazen van den scherpen voorjaarswind, die elk ontluiken van nieuw, jeugdig, krachtig leven tegenhoudt. Eentonig als het leven van elk taai, hardnekkig bijgeloof. Maar de eentonigheid wordt gebroken door een rijke afwisseling van beelden en kleuren, al zijn het dan ook in den regel weinig vriendelijke beelden en hoofdzakelijk donkere kleuren. Men leeft geen leven van eeuwen zonder veel te doorleven. Die wet geldt ook voor den duivel. Hij heeft zijne jeugd, zijn mannelijken leeftijd, zijn grijsheid gehad. Reden genoeg, om ook zonder meer te noemen, de kennis van zijn levensloop belangrijk te achten. Ze zijn voor hem aangebroken, de dagen van opkomst, van bloei, van verval. Wie verlangt niet de bijzonderheden te vernemen van die dagen, wier duur, vooral voor den bloeitijd des machtigen, bij eeuwen kunnen worden geteld? Vanwaar was hij, de gevreesde? Wie sterkten zijn jeugdige krachten? Welke omstandigheden begunstigden den schier ongehoorden wasdom zijner heerschappij over landen en volken, honderden jaren aaneen? Wat bracht hem ten val? Wie durfde hem aan, den schrikinboezemende, terwijl hij het toppunt zijner grootheid had bereikt? Welke macht heeft zich machtiger betoond dan die des oppermachtigen, voor wien ouden en jongen, aanzienlijken en geringen, wijzen en dwazen gelijkelijk sidderden? In de scholen der geleerden, aan de hoven der meest gevierde monarchen, bij de drinkgelagen der lichtzinnige spotters met het heilige, werden eenmaal en eeuwen aaneen zijne verschijningen met den diepsten ernst besproken. Tegenwoordig vinden zij nog slechts een plaats in de gemengde berichten, bestemd voor het courantenlezend publiek, dat op uitspattingen, schandalen en sporen van belachelijk bijgeloof verzot is. Vanwaar die ontzaglijke omkeer in de waardeering van zijn persoon en werk onder de kinderen der menschen? Wat deed hij in zijne jeugd? Op welke wijze maakte hij gebruik en misbruik van zijne macht? Hoe zocht hij bevrediging voor zijne lage driften, zijn bloeddorst, zijn vreugde in anderer leed? Wat weten wij nog van de laatste stuiptrekkingen zijner kwijnende grootheid? Wanneer en waar {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} ging zijne zon onder? Heeft hij het nog beproefd, bij het verlaten van den eeuwenouden troon, zich te wreken op de onverlaten, die de hand naar hem hadden durven uitsteken? De geschiedenis van den duivel antwoordt op al deze vragen. Dr. Roskoff, hoogleeraar te Weenen, heeft haar beschreven, uitvoerig en voor geleerden. De heer A.S. Carpentier Alting, predikant te Dockum, heeft het duitsche werk onder handen genomen, van den aanklevenden geleerden toestel ontdaan, hier en daar wat besnoeid, soms een weinig gewijzigd, in een hollandsch gewaad gestoken. Aan dien arbeid danken wij het boek, welks titel hierboven is genoemd en dat reeds meer dan een jaar, dus lang - ik erken het: schandelijk lang - op bespreking heeft gewacht. Men schrijve dat verzuim niet toe aan een wellicht minder belangwekkenden inhoud, die het volhardend doorlezen bijkans onmogelijk maakte. Daar licht iets eentonigs in het verhaal van des duivels geschiedenis: ik heb het reeds gezegd. Misschien, wil ik er zelfs bijvoegen, zouden smaakvoller penvoerders dan de degelijke, ijverige heeren Roskoff en Carpentier Alting aangrijpender, boeiender over hetzelfde onderwerp hebben gesproken, indien de stof hun niet te prozaisch ware voorgekomen en tijdig van een ernstige behandeling had afgeschrikt. We kennen de gevaren, aan het beschrijven der geschiedenis door dichters en romanciers verbonden. Allicht ware de zwaarwichtige inhoud aan den meer sierlijken vorm ten offer gebracht. Intusschen heeft Roskoff - Carpentier Alting onderhoudend genoeg geschreven om recht te hebben tot het leggen van beslag op de volhardende aandacht van den weetgierigen lezer. Alzoo: niet omdat het boek wat zwaar is van gang en de stijl zich zelden boven het alledaagsche verheft, bleef het werk langen tijd onbesproken. De aankondiging scheen en schijnt nog geen haast te hebben. Men kan het jaarmerk op den titel, zonder bezwaar voor eenig wezenlijk misverstand wijzigen en men zal dat, naar ik vertrouw, nog jaren lang kunnen doen. De Geschiedenis van den duivel is geen vlugschrift. Het onderwerp mist alle actualiteit, maar blijft dan ook voortdurend aan de orde. De behandeling is niet maar voor lezers gedurende eenige maanden van een {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} pas begonnen of ‘straks wegstervend’ jaar geschikt. Het boek heeft en behoudt zijne waarde, als vele gelijktijdig verschenen, grootere en kleinere werken sedert lang zijn vergeten en nog slechts door den snuffelaar in pamfletten en tijdschriften zullen worden gevraagd. Wie het leven wenscht te beschrijven van beroemde of beruchte personen, behoort te beginnen bij het begin. Maar waar hij zal aanvangen, blijft niet te min een vaak netelig vraagstuk. Hij kan meenen dat het optreden van zijn held in het openbaar, slechts belangstelling wekt en daarom zwijgen van zijne jeugd en jongelingsjaren, voor zoover die onopgemerkt voorbij zijn gegaan. Maar ook kan hij van oordeel zijn, dat hij aan zijne lezers alles moet mededeelen wat hem door nauwkeurig onderzoek is gebleken aangaande de geboorteplaats, het geboortejaar, dag en uur niet te vergeten, de wieg, de kinderkamer, baker en verder dienstdoend personeel, de ouders natuurlijk, onderwijzers, speelmakkers, kwajongensstreken, kinderlijke sympathieën en antipathieën, lieftalligheden en wat meer van dien aard opgemerkt is of opgemerkt had kunnen worden in den kring der lotgevallen, aandoeningen en ervaringen van zijn held, toen hij nog een kind was. Ja, als zijn ijver in het navorschen groot is, zal hij nog verder kunnen gaan en vragen naar de grootouders en overgrootouders en overovergrootouders van het kind, om zoo, al hooger opklimmende, bij den eersten mensch of de oudste rij onzer natuurgenooten aan te landen. Hij wil immers elken invloed leeren kennen, die zich op de vorming en ontwikkeling van het kind, welks leven hij zal schetsen, heeft doen gelden? Daarom kunnen zelfs Adam en de uitgebreidste kennis van zijn wezen hem niet genoeg licht verschaffen. Hij verliest zich in bespiegelingen over de herkomst des menschen, of hakt den lastigen knoop door en verlaat, aan de hand van een Darwin, de eerste vertegenwoordigers van ons geslacht om langs een onafzienbare reeks viervoetige en andere dieren, vogelen, visschen, insekten, planten bij de oorspronkelijke kiem van den eersten mensch te komen, en daar met een gelaat, gloeiend van ijver voor de wetenschap en hare strenge beoefening, zegevierend uit te roepen: hier begint de geschiedenis van den man, wiens leven ik u wil verhalen. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ongeveer doet Roskoff - Carpentier Alting, waar hij het leven en werken van den duivel zal schetsen. Ik zeg: ‘zoo ongeveer,’ niet ten volle. De geëerde schrijver begint pas (!) bij den aanvang van 's menschen strijd op aarde, zijn ontwaken tot zelfbewustzijn, het zich openbaren van den zichzelf bewusten geest naar ‘dezelfde natuurwet, volgens welke het onbewuste, zinnelijke leven zich in spierbeweging openbaart.’ Maar tot de nadere omschrijving dier openbaring in spierbeweging van het onbewuste zinnelijke leven, komt het niet. De herkomst des menschen ‘uit apen’ of ‘uit God’ - zoo heet immers tegenwoordig het dilemma? - blijft onbesproken. Hij is er, de stamvader van ons geslacht; het hoofd der nakomelingen, die aan den duivel het aanzijn zullen schenken. Ziedaar het gegeven, waarvan Roskoff-Carpentier Alting durft uitgaan. Hier vindt hij voor het eerst vasten grond onder de voeten. Hier neemt de levensgeschiedenis, die hij zal schrijven, een aanvang. Men bespeurt: de behandeling ab ovo heeft hare grenzen. Niemand zal echter zeggen, dat de schrijver met de deur in het huis komt vallen, of verzuimt te wijzen op de naastbijliggende bronnen en oorzaken, uit wier samenvloeien en samenwerken zijn uitverkorene werd geboren. Gelijk ik zeide: hij begint bij den mensch. Hij slaat dezen en de godsdienst gade ‘tegenover de natuur’ en verdiept zich in een beschouwing van den godsdienst der natuurvolken in het algemeen, der herdersvolken en der Nomaden in de tropische gewesten. Aan het eind van den ‘langen tocht,’ die vrij spoedig is afgelegd, wacht ons de verrassende mededeeling, dat als feit kan worden geconstateerd: ‘het dualisme, het geloof aan goede en kwade goden, is het hoofdbestanddeel van de godsdienst aller natuurvolken.’ Mochten wij nu maar voor hoofdbestanddeel: hoofdkenmerk, of iets dergelijks lezen, er ware geen reden, ons, na het voorafgaande gelezen te hebben, ook maar eenigszins te verbazen. Want het geloof aan goede en kwade goden maakt wel een hoofdbestanddeel uit van het godsdienstig geloof aller natuurvolken, maar daarom is het dualisme - de wijsgeerige benaming eener bepaalde soort van Gods- en godsdienstleer - nog geen bestanddeel, laat staan dan een hoofdbestanddeel hunner godsdienst. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voordat we den duivel zelven ontmoeten,’ vervolgt de auteur, ‘moet nog een zeer lange weg worden afgelegd. We moeten de min of meer beschaafde volken der oude wereld leeren kennen.’ Van hunne godsdienstige zijde, wel te verstaan. Althans, weinig meer dan de godsdiensten komt ter sprake van Egyptenaren, Arabieren, Babyloniërs en Chaldeën, Syrische volksstammen en Pheniciërs, Klein-Aziaten, Assyriërs, Ariërs en Indo-Perzen (de Ariërs aan Indus en Ganges, het Boedisme; de Ariërs in Iran), Grieken, Romeinen, Germanen, Slavoniërs..... ‘We zijn zoover, dat we - beginnende met den Satan des ouden verbonds - den eigenlijken duivel weldra ontmoeten zullen.’ Het wordt dan ook tijd, als men in een boek van omstreeks 450 bladzijden tot bl. 101 is gevorderd. ‘Ter Inleiding’ werden die bladzijden geschreven. Maar ik zeg: de inleiding tot de geschiedenis van den duivel is te lang, meer dan 100 bladzijden te lang. Want wij zijn nog niet aan de geboorte van onzen held. De ‘voorbereiding’ van dat gewichtige uur moet nog van een paar andere zijden worden gade geslagen en dan, als de baker gereed en de wieg behoorlijk verwarmd is..... Wie geen ‘volledige geschiedenis der godsdiensten’ wil schrijven moet het ook niet ten deele doen, als hij daardoor gevaar loopt, de aandacht zijner lezers van zijn ‘eigenlijk’ onderwerp af te leiden, indien n.l. niets hem tot dien ongehoord langen uitstap dwingt. Met een paar woorden, om zoo te spreken, had de oorspronkelijke schrijver of de bewerker kunnen aantoonen, dat het geloof aan goede en kwade goden bij schier, of, zonder beperking, bij alle volken wordt gevonden, van wier godsdienst wij kennis dragen. De gevolgtrekking daaraan te ontleenen voor het verder betoog, ware even goed gerechtvaardigd, het geduld van den lezer niet op een onbehoorlijk lange proef gesteld en veel kostelijke arbeid niet noodeloos in een donkeren hoek weggemoffeld. Het hier gegeven overzicht der godsdiensten is toch in menig opzicht zeer verdienstelijk. Doch niemand, allerminst wie er het meest behoefte aan heeft, zal het te dezer plaatse zoeken. Het gaat reddeloos verloren voor wie het juist dankbaar hadden mogen begroeten. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie voor de geschiedenis van den duivel tot den eersten mensch en zijn strijd op de aarde wil opklimmen, ga ongehinderd zijn gang. De Joodsche geschiedschrijvers meenden ook de historie van hun volk niet te kunnen verhalen zonder te beginnen met het begin, en wel aller dingen, de wording van hemel en aarde. Maar het twaalfde hoofdstuk van Genesis is reeds geheel aan den oudsten der aartsvaders, aan Abraham, gewijd. De heeren Roskoff en Carpentier Alting hadden maat moeten houden. De satan in het oude verbond, eerst moeielijk te vinden, ‘bestaat, maar Jahveh is ook zijn heer’. Alzoo, daargelaten of de formule kan worden aanvaard, voor alle geschriften des ouden testaments: de duivel is nog niet geboren. ‘We gaan de wereld binnen van het Nieuw Verbond en hiermede naderen we telkens verder tot den tijd, waarin de duivel een groote rol speelt in de geschiedenis der menschheid. In het Oude Verbond ontmoeten we den vorst der duisternis slechts nu en dan, hier ontdekken we hem op bijna iedere bladzijde.’ Welkom in het leven, Satanas, Diabolus, Vijand, Beëlzebul, Belial, Overste dezer wereld, Groote draak, Oude slang, Overste van de macht der lucht, Verzoeker..... Foei, wat een namen! Wie de lijst wil vervolgen, raadplege de Geschiedenis van den duivel, die nu geregeld voortgaat, langs de stroomen van het Nieuwe Testament, over de hoogten en diepten der drie eerste eeuwen onzer jaartelling, door de kronkelpaden van den Talmud en de Kabala, de vierde, vijfde en volgende eeuwen tot de dertiende, om ons vandaar tot aan Innocentius VIII een blik in haar hart, de ‘eigenlijke duivelsperiode,’ te gunnen. Wij staan stil bij het satansproces, zien den duivel op het tooneel, als komiek, en geven nu gaarne gehoor aan het verlangen van onzen vriendelijken gids, om aan den vooravond der hervorming genaderd, voor eenige oogenblikken den draad der ontwikkelingsgeschiedenis van den Booze los te laten, ten einde eerst eenige andere onderwerpen te hooren bespreken. Hoe zij allen in het nauwste verband staan met de Geschiedenis blijkt reeds uit de opschriften, boven de daaraan gewijde afdeelingen geplaatst: ‘de oorzaken van de {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling en de uitbreiding van het geloof aan den duivel in de Christelijke Kerk;’ en: ‘Het tijdperk der gerechtelijke heksenvervolging.’ Wij worden bepaald bij de gewoonte der kerkvaders om de heidensche godheden, de mythologische wezens en de kettersche leerstellingen tot demonen te verlagen; gewezen op de vermenging van heidensche en christelijke elementen in de, naar het heette, voor het Evangelie gewonnen voormalige heidenwereld. De geschiedkundige invloeden, die zich deden gelden worden opgesomd, de middelen waarvan de geestelijkheid zich bediende ter uitbreiding harer macht, in herinnering gebracht. Daarnaast moesten nog andere bijkomende oorzaken van de verbreiding van het geloof aan den duivel worden aangestipt en de vinger gehouden bij heiligendienst en Mariavereering. Na het licht door den schrijver ontstoken, in dit verklarende hoofdstuk, doet het beschrijvende dat daarop volgt en aan het heksenproces zijn ontstaan heeft te danken, den lezer dubbel pijnlijk aan. Het verplaatst ons in de donkerste dagen, die ons geslacht - ons christelijk voorgeslacht! - moest doorleven, toen bijgeloof en domheid om den voorrang streden en de duivel naar believen zijn narrenspel staakte om tegelijkertijd aan honderden oorden der ‘beschaafde’ wereld onschuldig bloed te vergieten. De geschiedenis van den duivel, met Luther's geloof aan den vorst der duisternis weer op te vatten, is na deze uitweiding, bepaald een verkwikking. Vermakelijk worden bij wijle de tooneelen, die van het kennelijk oud worden van den Booze getuigen. Wat dunkt u b.v. van de ‘jonkvrouw uit het land Meissen,’ die veel door den duivel geplaagd werd? Men bracht haar tot Luther. ‘Op diens bevel moest ze de geloofsartikelen opzeggen, maar bleef steken bij het artikel: “ik geloof aan Jezus Christus”, en werd toen door den boozen geest erg geplaagd. Toen zeide Luther: “Ik ken u wel, o duivel, ge wilt dat ik veel drukte met u maken zal, maar dat zal u niet gelukken.” Den volgenden dag moest men het meisje bij hem in de kerk brengen; toen men haar echter in de sakristy wilde voeren, viel ze neer en sloeg ze als waanzinnig in 't ronde, zoodat ettelijke studenten moesten komen om haar voor de {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} voeten van Luther neder te leggen. Deze liet nu de sakristy sluiten en hield voor de verzamelden in de kerk eene korte predicatie, waarvan de inhoud kortelijk de volgende is: Men moest in onze dagen den duivel niet meer uitbannen, zooals in de dagen der apostelen, toen wonderwerken noodig waren om de nieuwe leer te bevestigen. Dat is nu niet noodig, want het Evangelie is geen nieuwe leer, maar genoegzaam bevestigd. Men moet hem ook niet verbannen door bezweringen, “conjurationibus”, maar “orationibus et contemptu”, met gebed en met verachting. Want de duivel is een hoogmoedige geest en kan gebed en verachting niet dulden. Hij houdt veel van “pompa”, van allerlei drukte, daarom moet men geen drukte met hem maken, maar hem verachten. Men moet den duivel door gebed uitbannen zonder den Heere Christus nader voor te schrijven, wanneer en hoe hij den duivel verdrijven wil. Wij moeten zoolang met het gebed aanhouden tot God ons verhoort. Martin Luther legde toen de rechterhand op het hoofd van het meisje en beval den dienaar van het evangelie, die tegenwoordig was, hetzelfde te doen en dan het apostolisch symbool en het Onze Vader uit te spreken. Toen sprak Luther Johannes XVI en XIV, waarop hij God “heftig” smeekte, dat Hij het meisje van den boozen geest zou verlossen om Christus en zijns heiligen naams wil. Hierop ging hij van het meisje weg, nadat hij haar met den voet had gestooten en Satan had bespot met deze woorden: “Gij trotsche duivel, ge zoudt gaarne zien, dat ik veel drukte met u maakte, maar dat zal nu eens niet gebeuren, ik doe het niet, ge moogt u aanstellen zooals ge wilt, ik geef er niets om.” Nadat dit geschied was, werd het meisje den volgenden dag naar hare woning gebracht en ettelijke malen werd later aan Luther gezegd, dat de booze geest haar niet meer plaagde!’ Dat proefje smaakt u? Gij vraagt er meer van die soort? Neem de Geschiedenis van den duivel ter hand en gij zult ze vinden, in den omtrek der afgeschreven en op volgende bladzijden. Want ook bij Luther's volgelingen en geestverwanten hield het geloof aan den Booze stand, zoodat Roskoff - Carpentier Alting nog kan vertellen van den duivel in de zestiende, in de zeventiende, ja zelfs nog in de achttiende eeuw. Maar toen was de glans zijner heerlijkheid toch reeds bijkans geheel verbleekt. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Nederland de eer, zij het ook tevens de schande, een Balthazar Bekker te hebben gehad onder zijne meest verlichte burgers. De betooverde wereld werd door zijn boek van dien naam, als ware 't onttooverd, terwijl zij hem van het gewaardeerde predikambt in de latere hoofdstad beroofde. Men leze de Geschiedenis en leere zich verheugen over de zegepraal van het licht over de duisternis. Bitter en fel was de tegenstand, dien Bekker zoo binnen als buiten de grenzen van zijn vaderland ontmoette. Den dag der volledige overwinning, hoe zeker hij dien ook in den geest aanschouwde, mocht de geleerde ‘ketter’ niet beleven. Hij stierf te midden van den strijd, die nog jaren na zijn verscheiden zou worden voortgezet. Het zijn gedenkwaardige bladzijden uit de geschiedenis der beschaving, die onze geschiedschrijver aan dit deel der voltooiing zijner taak heeft gewijd. Zij worden waardig besloten met een overzicht der voornaamste oorzaken van het daarop volgend steeds afnemen van het geloof aan den duivel. Met strenge onpartijdigheid worden die oorzaken nagespeurd en opgesomd, rekening gehouden zoowel met den geest van den nieuwen tijd in het algemeen, als met de vorderingen der wijsbegeerte en natuurlijke godgeleerdheid, het optreden van dichters en denkers, den invloed der natuurwetenschappen, Emanuel Kant en Von Schiller. Ten besluite de laatste bladzijde van de geschiedenis van den duivel, en een schets van het heden. Dat hier aan Duitschlands pleitbezorgers en bestrijders van den vorst der duisternis de voorrang wordt toegekend, zal niemand den schrijver van het oorspronkelijke werk euvel duiden. Maar dat de bewerker wel iets meer had mogen doen dan hier en daar het toch reeds veel te uitgebreide slot besnoeien, kan dunkt mij geen tegenspraak ontmoeten. Een van Oosterzee, om den jongsten mij bekenden vaderlandschen advocatus dioboli te noemen, had de eer verdiend hier naast zijne Duitsche vrienden te worden vermeld. Maar dan ware het boek nog grooter geworden en het is reeds dik genoeg. Ongetwijfeld. Laat ons daarom tevreden zijn. De heer Carpentier Alting had, naar het mij voorkomt, in het belang van zijn uitgever en van zijn lezers, mitsdien in zijn eigen belang, verstandig gehandeld, indien hij nog wat meer den {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijken tekst had besnoeid, waar Roskoff te ver van zijn ‘eigenlijk onderwerp’ afdwaalt, gelijk zijn Nederlandsche bewerker dit een enkele maal met ronde woorden toestemt. We zullen daarom maar niet den vinger leggen op grootere of kleinere leemten, die allicht in een zoo omvangrijke geschiedenis als die van den duivel zijn aan te wijzen. Evenmin op vlekken en vlekjes, wier afwezigheid in een dergelijken arbeid aan het wondervolle meer dan grenzen zou. Liever een woord van hulde en erkentelijkheid aan schrijver en bewerker voor het leerrijke boek, dat zij aan Duitschland en Nederland schonken. De Geschiedenis van den duivel is een kostelijke bijdrage tot de geschiedenis der beschaving, een rijke mijn voor de kennis der ontwikkeling van het denken over de vraagstukken van het godsdienstig zedelijk leven, een onschatbare bron van bemoediging voor ons geloof aan den vooruitgang der menschheid. We mogen lachen om de dwaasheden, die men in den loop der eeuwen voor echte munt versleten en als even zoovele waarheden in het leven en werken van Satan heeft aangemerkt: wie de geschiedenis ernstig leest, doet meer dan dat. Hij vergelijkt het heden met het verleden en kan zijne oogen nauwelijks gelooven, als hij b.v. ziet hoe nog geen twee honderd jaren geleden ten onzent en in Duitschland tegen B. Bekker werd gestreden, niet door de goê gemeente, wier bekrompen begrippen van tijd tot tijd nog de bouwstoffen leveren voor de bovenvermelde gemengde berichten, maar door de leidslieden der schare, mannen die bekend stonden om de helderheid van hun blik en de juistheid van hun oordeel. Dien strijd te volgen, moge soms pijnlijk aandoen; den uitslag der worsteling gade te slaan, geeft moed; en aan versterking van den echten levensmoed hebben de vrienden der verlichting, helaas! maar al te veel behoefte. Zierikzee, Jan. 76. W.C. van Manen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene bladzijde uit de geschiedenis van het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Door Mr. C.M.J. Willeumier. Amsterdam, Scheltema en Holkema. 1875. Een redevoering met aanteekeningen en bijlagen. Juister gezegd: bijlagen en aanteekeningen met een redevoering. Immers, het getal bladzijden bedraagt, in laatstgenoemde volgorde, voor de drie deelen van dit geschrift: 46, 14 en 36. Professor Willeumier was den 1sten October 1875 aftredend voorzitter der orde van hoogleeraren aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam en als zoodanig verplicht, den nieuwen cursus te openen met een plechtig verhaal der dingen die tot het verleden der jongste 365 dagen behoorden. Sedert enkele jaren volgen de Amsterdamsche heeren het voorbeeld hunner ambtgenooten in de akademiesteden. Een hunner houdt, bij den terugkeer van zekeren datum, een redevoering, waarbij zoo mogelijk allen en vele anderen, belangstellenden in hunnen arbeid, tegenwoordig zijn. Dat moet den luister der Doorluchtige School verhoogen. Zijn de feiten, die in herinnering dienen te worden gebracht, niet gewichtig en talrijk genoeg, om een niet al te schralen inhoud aan de rede te schenken, dan staat het den woordvoerder van de orde der hoogleeraren vrij, zijn eigenlijke stof van elders te ontleenen. Prof. Willeumier trad in het voetspoor zijner voorgangers en bepaalde zich niet tot een opsomming der jongste fata van het Athenaeum. Hij sloeg het boek zijner oudere geschiedenis op en droeg een bladzijde voor, die van duizend angsten en vreezen, van listig worstelen, maar ook van een onverwachte overwinning getuigt. De geëerde spreker hield nl. zijne hoorders bezig met een ontwikkeling der redenen, die alle belangstellenden in Amstel's Atheen gedurende de jaren 1811-1813 deden sidderen. Napoleon had de eerst hooggeprezen stichting met den ondergang bedreigd. Maar hare pleitbezorgers stonden trouw op de hun aangewezen posten en de machtige Keizer viel. Het Athenaeum was gered. Wie de bijzonderheden van een en ander wil vernemen, en een goed deel der gevoerde briefwisseling lezen, raadplege {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} het bovengenoemde geschrift van Mr. Willeumier, dat aan de redevoering van 1 Oct. ll. zijn ontstaan heeft te danken. Het is een geschiedkundige studie, waaraan blijkbaar veel zorg is besteed. De auteur heeft zich beijverd, eenig licht te doen opgaan over tot heden minder of niet juist bekende omstandigheden, archieven nageplozen en door den druk aan de vergetelheid ontrukt wat waarde heeft voor elken beoefenaar van de geschiedenis van het Amsterdamsche Athenaeum. Tevens mag deze letterkundige arbeid een niet onverdienstelijke bijdrage heeten tot de kennis onzer verhoudingen tot Frankrijk en de machthebbenden in de dagen van het eerste Keizerrijk. Geen ernstig geschiedvorscher behoeft zich te laten afschrikken door de gedachte, dat hem hier een feestrede en dus wellicht een ietwat opgeschroefd betoog wordt aangeboden, waarbij de historische trouw wel eens uit het oog zal zijn verloren. Want de toon van dezen feestredenaar is uiterst bezadigd. De vorm, 's mans taal en stijl passen bij de napluizing en opsomming, waarin zich zijn schets van het verleden meermalen scheen te moeten verliezen. De nauwkeurigheid van den geschiedschrijver gaat zelfs zoo ver, dat hij zich, een goed deel van den tijd dien hij sprekende mocht doorbrengen, van de Fransche taal bediende. Het moet aan de geschiedvorschers van beroep worden overgelaten, de juistheid der door Mr. W. gegeven voorstellingen en berichten in de bijzonderheden te toetsen. Slechts één opmerking wil ik mij veroorloven. Zij betreft de vergelijking van het heden met het verleden, waarin de redenaar zijne hoorders zocht te verplaatsen. Bl. 22 vinden wij de verrassende woorden: ‘Al moge dus de vorm, waaronder de zaak zich thans voordoet, verschillen, inderdaad is de quaestie dezelfde als in 1812.’ De hoogleeraar bedoelt: de kwestie der opheffing van het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Daarmede werd gedreigd in 1812. Hetzelfde zwaard schijnt in 1875 ('76) der Doorluchtige School van Neerland's hoofdstad boven het hoofd te hangen. In welken vorm? In de gestalte van het jongste ontwerp eener wet op het Hooger Onderwijs. Daar wordt voorgesteld - het Athenaeum te sluiten? Neen, dat ware ten minste ridderlijk. De wet zal {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} een sluipmoord plegen en bepaalt - dat van geen enkel college meer een testimonium zal worden gegeven. M.a.w. ten dage van het examen zal de student niet meer een zeker aantal papiertjes moeten overleggen, waarop zijn naam staat, de naam van een hoogleeraar en dan nog wat van nomen dedisse, interfuisse of soms zelfs cum fructu interfuisse. Wie zich uit den akademietijd herinnert hoe de testimonia in de wereld komen, zal zich verheugen over het doodvonnis door het ontwerp Heemskerk tegen dit papieren Babel uitgesproken. Men zou een boekdeel kunnen vullen met de lijdensgeschiedenis der wetenschappen en der studenten, die om het zeerst werden mishandeld ten gevolge van het stelsel der testimonium-colleges. Om slechts iets te noemen: A. heeft een of meer uren per week in zekere collegekamer zitten droomen, slapen, soezen en hij wordt geacht door zijne tegenwoordigheid aan zijne verplichtingen tegenover een bepaalde wetenschap te hebben voldaan. B. kwam er rond voor uit, dat hij het college vervelend vond, kocht een dictaat of een handboek, wist werkelijk wat, toen hij zich aangaf voor het straftentamen en werd afgewezen door den beleedigden priester der wetenschap. Toch zullen de testimonium-colleges behouden moeten worden, ter wille van het Athenaeum te Amsterdam, tenzij dit een equivalent ontvange in het jus examinandi et promovendi. Zoo prof. Willeumier. Want, meent de hoogleeraar, afschaffing der testimonia zal onze jongelui allen naar een der akademiesteden doen gaan. De Amsterdamsche student zal nl. dus redeneeren: nu ik van mijn professoren geen getuigschriften mee krijg van ijver, vlijt enz., zullen hunne collega's het mij te lastig maken op het examen te Leiden, Utrecht of Groningen. Die slimme studiosus Amstelodamensis! Waarom hij nu pas tot de ontdekking kwam, dat het voor een examinandus in de meeste gevallen veel waard is door eigen professoren ondervraagd te worden? Hoe het komt dat hij nooit heeft gehoord van de vrij algemeene overtuiging, dat de Amsterdamsche student tegenwoordig altijd minder kans heeft op een gewenschten hoogen graad bij het examen, alleen omdat de hoogleeraren hem niet kennen? Waarom hij {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} zich wel door vreemde professoren in zes, maar niet in twaalf vakken kan laten examineeren? Mr. Willeumier heeft verzuimd het hem te vragen. Zijn leerlingen zullen weggaan, als hij hun geen testimonia meer mag geven. Dat staat vast. De val van het Athenaeum is nabij. De gevolgtrekking is onvermijdelijk. Evenwel: wie te veel bewijst, bewijst niets. Het zal zeker voor de Amsterdamsche professoren niet aangenaam zijn, als zij, die nu reeds niet examineeren mogen, ook niet langer voor de wet geldende testimonia zullen kunnen afgeven. Maar dat daardoor hunne collegebanken onbezet zouden blijven....credat Judaeus Apella! Wil Amsterdam, met het oog op die testimonia spreken van ‘rechten in 1815 verkregen’, die men niet mag ontnemen zonder daarvoor een equivalent te geven - NB. de feestredenaar vraagt als equivalent: het jus examinandi et promovendi; een bankbillet voor een doosje lucifers, oolijke koopmansvriend! - dan zullen de hoogleeraren in de akademiesteden met niet minder reden op vergoeding mogen aandringen van bij de nieuwe wet hun ontnomen, toen en toen verkregen rechten op volle collegekamers enz. Van harte zij der Hoofdstad een bloeiend Athenaeum gegund, met het jus examinandi et promovendi en menig ander voordeel bovendien. Dat prof. Willeumier en al zijne ambtgenooten zich steeds verblijden in de aanschouwing van goed bezette collegekamers, waar de stilte der ernstige belangstelling heerscht. Maar dat geen hunner zich vernedere tot het vervullen van een schacheraarsrol of het voeren van pleidooien, die meer van handigheid dan van waarheidsliefde getuigen. De goede keuze. Een woord voor jonge geloovigen, bij hunne intrede in de gemeente van Christus. Door T. Kuiper, leeraar bij de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. 1875. 239 bl. Prijs f 1.90. Een nuttig boekske. Een goed boekske. Een schoon boekske. De auteur is te bescheiden. Hij doet zijnen arbeid onrecht {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} aan en onthoudt noodeloos veel goeds aan duizenden, als hij zich schijnt te beijveren, zijn werk binnen de enge kringen van geestverwante doopsgezinden te houden en dan nog het schier uitsluitend in handen te geven van ambtgenooten en ouders, die er hunne leerlingen en kinderen gelukkig mede mogen maken, ten dage dat dezen door den Doop der volwassenen in de Christelijke gemeente worden opgenomen. ‘Bij voorkeur’ moge hij onder het schrijven aan jonge geloovigen hebben gedacht, ‘die zich onder de Doopsgezinden voorbereiden tot het ontvangen van den doop’; ook in andere afdeelingen der Christelijke kerk zijn geschriften als het zijne niet in zoo groote ruimte voorhanden, dat dit overbodig mag worden geacht. Vrij blijve men in De goede keuze een stichtelijk handboekje zien, in de eerste plaats ‘bestemd om, in de stille uren der voorbereiding tot den doop en het avondmaal, onze (de Doopsgezinde) aankomelingen of pas gedoopte gemeenteleden tot eigen nadenken op te wekken, bij het werk der zelfbeproeving hunne gedachten eenigzins te leiden, en zoo mogelijk hen te wapenen tegen die aanvallen des twijfels, waaraan in onze dagen vooral de jeugdige geloovige blootstaat’. De toespelingen op eigenaardig Doopsgezinde toestanden en denkwijzen zijn zoo weinig menigvuldig, dat geen volstrekt niet of wel in zijne prille jeugd gedoopte om die reden het werk van den heer Kuiper onvoldaan ter zijde zal leggen. De gedachte is zelfs bij mij opgekomen, dat ook die spaarzame volzinnen, wier waarde alleen door Doopsgezinden kan worden genoten, zeer goed voor andere, meer algemeene, plaats hadden kunnen maken. Maar misschien is die gedachte heel dwaas, als men haar beschouwt van het standpunt der Doopsgezinde broeders, die ‘na het stichtelijk werkje van D.S. Gorter, (“De Christelijke doop”) dat onder geheel andere omstandigheden dan de tegenwoordige het licht zag, en daarom aan de eigenaardige behoeften van onzen tijd niet meer geheel kan beantwoorden’, vruchteloos uitzagen naar iets nieuws ‘van dien aard’. Hoe het zij, ik wensch dit boekje in handen van velen, onverschillig op welken leeftijd zij werden gedoopt. Het is voor duizenden in den lande een uitnemend geschenk, ter gedachtenis aan de afgelegde geloofsbelijdenis. Natuurlijk niet {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} voor allen zonder onderscheid en daarom wil ik iets meer zeggen van den inhoud. De auteur had volkomen recht te verklaren, dat hij geschreven had alsof hij met zijn eigen leerlingen sprak, eenvoudig, vertrouwelijk en met de gedachte dat hij een getuigenis van zijn eigen geloof mocht en moest afleggen tegenover hen, die een oogenblik naar hem wilden luisteren om in hunne overtuiging te worden versterkt. Van gezwollenheid en hoogdravendheid - die meest voor de hand liggende klippen, waarop menig zoogenaamd stichtelijk schrijver zijn scheepje zag vergaan - geen spoor. Taal en stijl zijn eenvoudig, ernstig, waardig, in overeenstemming met het onderwerp dat aan de orde van behandeling was gesteld. Zonder te veel naar de diepten af te steken en daardoor slechts voor weinigen verstaanbaar te zijn, heeft de auteur gezorgd, zijne lezers niet uitsluitend bij de oppervlakte te bepalen. Zijn boek is geschikt voor meer en minder ontwikkelden, doch niet voor de schare die volstrekt onkundig is en op haar eerlijk hart of wel beproefde trouw in het volgen der lessen van den godsdienstonderwijzer aan de ‘zelfstandige’ belijders van het Christendom pleegt te worden toegevoegd. De heer Kuiper legt een getuigenis af van zijn eigen geloof, gelijk hij uitdrukkelijk in de voorrede verklaart, maar hij doet dat niet zoo, alsof zijn geloof te kennen, hoofdzaak zon zijn voor den lezer. Evenmin dringt hij zijne meeningen met uitroepingsteekens en eindelooze o's of ach's of andere welbekende onbehaaglijke hulpmiddelen, den volke op. Het eigen geloof te schetsen, is hem niet meer dan een der pogingen, die hij aanwendt ter bevestiging eener heilige levensovertuiging bij den aanvankelijk geloovigen Christen. Getrouw aan de schoone traditie der Doopsgezinden, heeft de heer Kuiper een echt practische opvatting van het Christendom. Bovendien is zijn oog voldoende geopend voor de zedelijke nooden en godsdienstige behoeften van den tegenwoordigen tijd, met zijne talrijke struikelblokken voor den jeugdigen belijder van Jezus' godsdienst. Hij verbloemt noch overschat de bezwaren, in onzen leeftijd verbonden aan het staan in de Evangelische vrijheid. Den strijd met den twijfel neemt hij ernstig op. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn standpunt is het gematigd rechtzinnige, het Evangelische zoo ge wilt. De bijbel is zijn wetboek en wordt dan ook, meer dan sommigen welgevallig zal wezen, geplunderd opdat de gespatiëerde regels in het overigens net gedrukte werk niet ontbreken. Christus is het bovenaardsche wezen, dat in den beginne, in de stilte der eeuwigheid, eer de bergen geboren waren en de aarde op hare grondvesten nederzonk, leefde bij God en als het vleesch geworden Woord ‘hier beneden’ de gestalte eens menschen heeft aangenomen. ‘Evenals God, doorgrondt hij de harten der menschen.’ Hij is ‘de zoon des Vaders, in wien het goddelijk leven der waarheid en geregtigheid leeft’, verschenen ‘in het midden van gevallene schepselen, van zondaren.’ Van Christus' goddelijke natuur, spreekt de auteur dienovereenkomstig zeer gaarne. Aan de waarheid der in den bijbel medegedeelde wonderverhalen te twijfelen, is zijns inziens ongeoorloofd. Jezus is niet zoozeer een historische verschijning; ‘uit uwe eigene geestelijke ervaring moet gij allereerst den Christus leeren kennen.’ De heer Kuiper gelooft ‘volstrekt niet, dat het goddelijk evangelie zich in eenige nuttige zedespreuken zal oplossen, en evenmin dat de goddelijke Christus der schrift afstand zal moeten doen van zijne Majesteit, om voortaan zich met den bescheiden naam van een edelen mensch te vergenoegen.’ Wij, die heeten te leven in een wereld, ‘waar in verband met en ten gevolge van de zonde, de dood zijne heerschappij uitbreidde’, zouden in dat geval weinig aan Christus' verschijning op aarde hebben, aangezien hij dan geen volkomen zaligmaker zou kunnen zijn. Nu evenwel is de genade Gods ‘zaligmakend, dat is reddend verschenen: zij is uit de verborgenheid van het eeuwig vaderhart Gods in het licht getreden in Jezus Christus.’ Doch genoeg tot toelichting van het theologisch standpunt des schrijvers. Ten overvloede zij nogmaals gezegd: de heer Kuiper toont, waar hij dit noodig acht, den moed zijner overtuiging te hebben, doch denkt er geen oogenblik aan, met zijne richting te koop te loopen of haar met den godsdienst dien hij liefheeft, te vereenzelvigen. Trouwens, men zou met reden moeten betwijfelen of hij de gave der talentvolle verdediging van eenig dogmatisch stelsel bezit. De weinige proeven, ter loops op dat gebied geleverd, rechtvaardigen {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} dit vermoeden. Ik wijs slechts op het schrale pleidooi, ten gunste der ‘wonderen van Jezus’, die bl. 69 ‘opzettelijk’ ter sprake worden gebracht. Ze te ontkennen zou slechts zijn: ‘partijdig onderzoek der geschiedenis’. Toch verklaart K. ze ‘aan te nemen, ondanks het onverklaarbare dat daarin overblijft, als de openbaring der hoogere goddelijke magt van den verlosser der wereld, de teekenen, waarin hij als het ware zijne verlossende werkzaamheid afbeeldt, de waarborgen zijner heerlijke beloften, de lichtstralen uit eene hoogere wereld, vallende in het donker van deze met zonde besmette - met ellende beladene wereld.’ Zijn recht daartoe ontleent hij niet aan het historisch kritisch onderzoek, maar aan ‘den indruk’ waaronder hij komt, als hij ziet hoe de geschiedenis hem zegt ‘dat Jezus van Nazareth zichzelven den Christus, den zoon van God heeft genoemd en op deze zijne verklaring ter dood is veroordeeld’ - iets wat niet de ‘geschiedenis’ zegt, maar de voorstelling der Evangelisten, die de ware reden, waarom Jezus ter dood werd gebracht, naar den achtergrond van hun verhaal hebben gedrongen. ‘Dat’, zegt K. verder, ‘de christelijke kerk gebouwd is op den grondslag van de prediking der opstanding’ - lees: van het geloof aan de opstanding - ‘van Christus en zeer zeker zonder die prediking nooit zou zijn ontstaan. De geschiedenis zegt mij, dat de Christelijke gemeente, bij alle afwisseling van denkbeelden en verschil van voorstelling, altijd heeft geloofd in Jezus Christus, als den zoon van God, ja wederom, dat zonder het geloof in dien zoon van God de christelijke gemeente nooit zou ontstaan zijn’. Ter beoordeeling der waarde van dat laatstgenoemde getuigenis der geschiedenis, denke men eens na over de ‘wisseling van denkbeelden en het verschil van voorstelling’ bij allen die, van den apostel Petrus af tot den Leidschen hoogleeraar Scholten toe, aan Jezus den titel van ‘zoon van God’ hebben geschonken. Andere gronden voert de heer Kuiper niet aan voor zijn geloof aan wonderen. Maar het lag ook niet in zijne bedoeling, een strijdschrift te leveren. Gelukkig. In den regel heeft hij zich dan ook van alle polemiek jegens afwijkende richtingen onthouden. Verdraagzaam wil hij zijn en is hij doorgaande. Slechts een enkele maal geeft hij aanleiding, dat deze of gene hem in dit opzicht {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} van ontrouw aan eigen beginselen zou kunnen beschuldigen. B.v. bl. 193 waar het aan den onwil van andersdenkenden wordt toegeschreven, als zij niet gelooven aan de komst van den dag, waarop allen voor den rechterstoel van Christus zullen moeten verschijnen. Maar de vlekjes van dien aard zijn gering en weinig talrijk. Wie zich met de wereld- en levensbeschouwing van den auteur kan vereenigen, door hemzelf met zekere ingenomenheid als de bijbelsche aangeduid, doch die ik liever de gematigd rechtzinnige van den tegenwoordigen tijd noem, zal hier weinig van beteekenis vinden, waarmede hij niet ten volle instemt. Meer behoudenden zullen slechts te klagen hebben over wat in mijn oog een hoofddeugd is van De goede keuze en waarom ik haar juist vele lezers onder de rechterzijde van het hedendaagsche Christendom toewensch: de schrale dosis dogmatiek, die hier den jeugdigen belijder op den levensweg wordt meegegeven. Modernen zullen wel eens stuiten op beschouwingen en voorstellingen, die hun verouderd voorkomen. Maar allen zonder onderscheid zullen hier veel goeds en behartigenswaardigs vinden. Meer dan een hoofdstuk mag, in zijn geheel of met uitzondering van een enkelen volzin, door de kweekelingen van elke richting worden opgenomen en verwerkt in hoofd en hart. Wilt ge een enkele proeve? Hoor wat de schrijver o.a. opmerkt over de aanneming tot lid der gemeente: ‘Misschien is het overbodig, toch wil ik het u herinneren: zich bij de gemeente aan te sluiten, zonder hartelijke liefde en ingenomenheid, dat is eenvoudig een logen en een laagheid. Wat mij betreft, ik zou het in onze dagen van velerlei twijfel een betrekkelijk gelukkig teeken vinden, indien verscheidene jonge menschen, om der oprechtheid wille, weigerden zich bij de gemeente te voegen. Een eerlijk ongeloovige staat immers hooger, dan een huichelachtig naam-christen.’ Over den aard van het geloof wordt o.a. gezegd: ‘men maakt eenvoudig een karikatuur van het geloof, als men daaronder niets anders verstaat dan een aannemen van eenige aan den bijbel ontleende stellingen. Zulk een geloof regtvaardigt u niet, zulk een geloof doet eigenlijk niets, het is slechts een lesje, dat men van buiten leert. Daarom vind ik het ook zoo dwaas, als men de aanhangers van sommige bijbelsche {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} leerbegrippen aanduidt als behoorende tot “de ernstige rigting”. De meest regtzinnige aanhangers dier ernstige rigting zijn niets dan ligtzinnige napraters, als hun geloof geen vrucht van eigen strijd, nadenken en gebed is. Een mensch heeft nooit het karakter van ernst, alleen van wege een stelsel. Maar geloof moet zijn eene heilige, bezielende overtuiging’. Elders: ‘De geloovige getuigt. Waar levend geloof is, daar is geloofsgetuigenis. Men kan niet zwijgen van hetgeen leeft in het binnenste. De geloovige getuigt van hetgeen God aan zijne ziel heeft gedaan. Het zelfstandig geloof heeft zijne eigene prediking, het schept zich zijne eigene taal, het vormt zijne eigene uitdrukkingen, sprekende uit den overvloed des harten. Doe het ook - indien gij waarlijk geloof hebt. Doe het vooral niet, als uw geloof niet krachtig genoeg is. Waarom heeft men dikwerf een afkeer van een jongen mensch, die van God en Christus getuigt? Omdat dit soms zoo gedwongen, zoo onnatuurlijk gaat, omdat dit soms geen eigenlijke geloofsgetuigenis is, maar een spreken - ja soms een beuzelen - in geleende woorden. Al het onnatuurlijke ligt onder het oordeel der billijke minachting. Maar als uw geloof waarlijk uwe tweede natuur is geworden, dan kunt gij niet nalaten daarvan te getuigen. De geloovige ijvert dus niet tijdig en ontijdig voor een of ander leerstelsel. Mij dunkt er is zelfs menig geloovige, die geen voltooid - geen volkomen afgerond leerstelsel heeft. Een leven der ziel is nog geen systeem, zelfs betwijfel ik of het zich ooit geheel in een systeem laat uitdrukken, en ik weet zeker dat er menige mensch is met een groot stelsel en een klein geloof, terwijl ik ook wel menschen heb gekend met een klein stelsel en een groot geloof. Spreek uw eigen woord, gestempeld met den stempel uwer eigene persoonlijkheid. Elke geloovige heeft iets karakteristieks, dat niet - althans niet in dezelfde mate - bij anderen gevonden wordt. Elke geloovige ziel is een afzonderlijk werk van God. God werke zóó in uwe ziel en legge u nog eens een warm, hartelijk geloofswoord op de lippen!’ Als hij bij een andere gelegenheid, langer stilstaat bij dat werk Gods in den mensch, is de schrijver toch zoover van een lijdelijk Christendom aan te kweeken, dat hij aanstonds herneemt: ‘Maar vooral: vergeet niet dat een mensch wel {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} bij eene plant vergeleken kan worden, maar geen plant is. De plant moet groeijen, de mensch moet willen groeijen. Iets, wat de moeite van het bezitten waard is, wordt nooit zonder eigene inspanning verkregen. Daarom (de keus van een tekst had gelukkiger kunnen zijn): was op in de genade en kennis van den heer Jezus Christus. Gij moet het de moeite waard achten over de vragen des godsdienstigen levens niet alleen na te denken, maar ook eens iets degelijks te lezen. Gij moet den moed hebben van u eerlijk en openlijk als belijder van het evangelie te doen kennen, en getuigenis af te leggen van uw geloof. Gij moet talent hebben van over uw geloof te spreken, zóó dat uw woord iets anders is dan een levenloos geteem.....Dat bij velen de magt des twijfels zoo onoverwinnelijk groot is, het is omdat zij nooit de noodzakelijkheid eener heldere godsdienstige kennis hebben begrepen en zich nooit eenige inspanning hebben willen getroosten, om zich zelven en anderen rekenschap te geven van hun geloof. Men kan een allerzonderlingst denkbeeld hebben van dat zeker iets, dat men stichting noemt,’ enz. Van stichting gesproken, wat dunkt u van de volgende bladzijde, gewijd aan de beschrijving van een zonderling leven, het leven der natuur om ons heen en waarbij straks het leven in u zal worden vergeleken? ‘Er is geen oogenblik van stilstand, al kan ons oog de geleidelijke ontwikkeling van het gezaaide niet altijd opmerken. Daar is eerst de kleine zaadkorrel in haar verborgen graf onder de aarde. Die zaadkorrel splijt van een, er was een leven in het kleine korreltje dat den harden bolster scheuren deed. Daar vertoont zich de kleine kiem, eerst naauwelijks van de aarde te onderscheiden, daarop met een zacht groen tegen de donkere aardkluitjes afstekende. Ziet gij het niet? de kracht van dienzelfden God die de sterren heeft gemaakt en in de reuzenwerken des heelals zich openbaart, werkt ook in dat kleine, naauw zigtbare plantje Straks groeit het plantje op en wordt een halm, en heft den gepluimden top omhoog; en dan, dan golft daar, door den adem des winds bewogen, het koren over den akker en de zonnestraal speelt daarmede, dat het licht en de schaduw in geestige schakering gedurig afwisselen, en gij gevoelt en geniet als met alle uwe zintuigen dat leven Gods; leven Gods in de rustige, vriendelijke moeder- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} aarde, die hare vrucht draagt en voedt, leven in de wolk, die over den akker drijft, wachtende op Gods bevel om haren overvloed uit te storten over het dorstig land, leven in het warme zonneschijntje, waarin - om met een onzer oude doopsgezinde liederen te spreken - “Gods liefde de schepping aanlacht.” En in dat alles, overal is God, de levende God, de Vader, die werkt tot nu toe. Dank God, dat gij het moogt en kunt gelooven, de polsslag des levenden scheppers trilt door het geheele ligchaam des heelals, zijn vaderhart klopt in de gansche schepping’. Ten slotte een staaltje van des schrijvers talent in het ongekunsteld pleiten voor de zaak die hem dierbaar is, geheel naar de behoeften van onzen tijd en uitsluitend met wapenen, ontleend aan de werkelijkheid die wij beleven, mocht het maar niet zijn, wat de laatste zinsnede betreft, geput uit uwe eigene ervaring. Tot toelichting van den eisch dat men zich met hartelijke belangstelling aansluite bij de gemeente, zegt de heer Kuiper o.a.: ‘Een mensch staat nooit op zich zelf. Onttrekt gij u aan het godsdienstig leven dat in de gemeente is, gij zult andere invloeden ondervinden. Zonder indrukken is een mensch nooit. Wie niet als Gods kind wil worden opgevoed in het midden der gemeente, hij wordt als een geesteskind van andere rigtingen geleid, werwaarts hij zelf oorspronkelijk niet wilde. Niemand kan u dwingen het goede aan te nemen, dat uw hemelsche Vader u aanbiedt in het gezin der Christelijke gemeente, maar uwe onverschilligheid ten opzigte van haar en hare geestelijke gaven, belangen en krachten zal zich wreken in de ledigheid, de onbeduidendheid en de verveling van een doelloos leven’. Met een enkel woord wil ik hier nog wijzen op een uitgaaf van de heeren Kruseman & Tjeenk Willink te Haarlem, die, naar verkiezing, als week- of maandblad kan worden genoten. Eigen Haard heeft in betrekkelijk korten tijd een grooten opgang gemaakt. Met het volste recht, iets wat helaas niet altijd in dergelijke gevallen kan worden gezegd. De eerste jaargang heeft de verwachting, die na de bekendmaking van het programma tamelijk hoog gespannen mocht wezen, niet teleurgesteld. Aangekondigd als de Hollandsche Gartenlaube {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} moge Eigen Haard al niet geheel de Duitsche zuster evenaren; ons geïllustreerd ‘familieblad’ heeft, zoo goed als het oudere onzer oostelijke naburen, recht op een bescheiden plaatsje in elk salon en iedere burgerwoning van het lieve vaderland. Eigen Haard bleek een frisch, onderhoudend tijdschrift te zijn, uitnemend geschikt om in hooger beschaafde en lager ontwikkelde kringen den smaak voor de Nederlandsche letteren, vaderlandsche kunst, oudheden, zeden en gewoonten wakker te houden of aan te kweeken. Nederland aan Nederland te doen kennen, ziedaar het uitmuntend doel, waartoe hier een schat van kostelijke grootere en kleinere bijdragen werden geleverd. Zij waren ontleend aan het verleden en gegrepen uit het heden. De oudhollandsche schilderschool en de portefeuilles der nieuwere meesters werden geopend; portretten van beroemde landgenooten ten beste gegeven. Novellen en beschrijvingen van instellingen, gebruiken, plaatsen en toestanden wisselden elkander in bonte verscheidenheid af. De zes verschenen nommers van den tweeden jaargang wettigen de onderstelling, dat redactie en medewerkers met onverdroten ijver op den ingeslagen weg zullen voortgaan, zij het ook dat de titelprent door samenpersing niet gewonnen heeft. Een novelle van Mevrouw Bosboom-Toussaint, getiteld Laura's Keuze, opent de rij der bijdragen van dezen aard, waaraan nog slechts het komisch verhaal van zeker loos alarm over eenige amokmakers, door M.C. Frank en een vriendelijke raadgeving van Jeanne aan sommige jonge vrouwtjes, konden worden toegevoegd. Laura's Keuze wordt nog vervolgd. Intusschen werd het Helena-veen met potlood en pen geteekend door den heer G. Bosch; terwijl de heeren Beynen en Hofdijk achtereenvolgens de portretten van Groen van Prinsterer en Charles Rochussen van bijschriften voorzagen. Dr. J.W. Lieftinck vertelde over het vlas en zijne bereiding in Drenthe; Max van Edyck, de welbekende briefschrijver uit De Tijdspiegel, thans tusschen haakjes J.Th. Cattie genoemd, ontsluierde de geheimen der zoogenaamde kunstmatige vischteelt en schetste de Nederlandsche stichting voor dien arbeid te Velp. Men ziet: reeds veel verscheidenheid, waarop stellig nog meer van verschillenden huize zal volgen. Zierikzee, 2 Febr. 76. W.C. van Manen. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Een belangrijk vraagstuk Door M.W. Scheltema. Ezn. Naar aanleiding van eene belangrijke Raadsvergadering te Brussel en een merkwaardig verslag aan Burgemeester en Wethouders van Amsterdam. De gemeenteraad van Brussel hield den 2den Aug. j.l. eene belangrijke zitting. Ik wil daarmede niet zeggen dat de zittingen vóór of na dien datum door het e.a. bestuur dier aantrekkelijke hof- en hoofdstad gehouden, onbelangrijk waren, op verre na niet. Belangrijk en gewichtig is in den regel iets zeer subjectiefs. Er zijn weinig zaken, over wier belangrijkheid men in 't algemeen 't eens zal zijn. 't Geen den een gewichtig toeschijnt, wordt door den ander van ondergeschikt belang gerekend. En nu acht ik geen zaak aan de zorg der patres conscripti eener gemeente aanbevolen, gering; maar wanneer ik de zitting van den 2den Aug. belangrijk noem, dan doe ik zulks, zonder iets te willen afdingen op vroegere of latere vergaderingen, omdat het onderwerp, toen in behandeling genomen voor mij eene bijzondere aantrekkelijkheid en dien ten gevolge een groote belangrijkheid heeft. Doch voor mij niet alleen. Hier mag ik gelukkig zeggen, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hetzelfde onderwerp zich in veler belangstelling verheugt. De Brusselsche gemeente-raadsleden behandelden op dien dag het vraagstuk, voor een deel althans, der Weesverzorging en dat vraagstuk houdt ook in ons Vaderland veler aandacht bezig. En geen wonder: het weeskind ‘dat arm is zonder zijne schuld en in zijn armoê moet vergaan, indien gij 't weigert bij te staan’, is een voorwerp van aller medelijden. Zijn belangen liggen velen na aan 't hart, en waar bij de weesverzorging in ons land het welzijn van nagenoeg 30,000 ouderloozen, die aan de openbare liefdadigheid zijn toevertrouwd, betrokken is, bevreemdt het ons niet, dat velen haar een zaak van groot gewicht achten. Ik vrees dus niet dat de meerderheid der lezers van dit tijdschrift, de volgende bladzijden ongelezen zullen omslaan, nu ik door het noemen van het punt in behandeling rekenschap gegeven heb, waarom ik meende de bewuste vergadering met het adjectief: ‘belangrijk’ te mogen aanduiden. En gelijke overweging heeft er mij toe gebracht het verslag, ingediend bij Burgemeester en Wethouders van Amsterdam ‘merkwaardig’ te noemen. Het loopt over hetzelfde onderwerp en heeft betrekking op de verzorging van het aanzienlijk getal verpleegde weezen der gemeente Amsterdam. - Het lot een verslag beschoren is niet opwekkend voor een verslaggever. Vaak met groote moeite gekweekt en uitgebracht, wordt het dadelijk onder de roerende dankzegging van een voorzitter in een archief begraven, of zoo het, na in een vergadering gediend te hebben gedrukt, en aan leden en belangstellenden gezonden wordt, dan ziet men het spoedig tot doeleinden gebezigd, waartoe de ‘geachte’ secretaris het zeker niet bestemd had. Nu mag het broos en teer bestaan van sommige verslagen geen zake van droefheid zijn, van enkelen is het, ter wille van inhoud en vorm zeer te bejammeren, dat zij zoo spoedig verdwijnen en slechts weinigen er mede bekend worden. Ik acht het daarom mijn dure plicht de opmerkzaamheid van allen, die belangstellen in het vraagstuk der Weesverzorging te vestigen op het Algemeen verslag en de Statistieke opgaven betreffende de inrichting voor Stadsbestedelingen over 1874 - voorkomende in het ‘Rapport omtrent de inrichtingen onder het beheer van het Burgerlijk {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Armbestuur te Amsterdam over 1874. Uit dat verslag toch zal blijken....maar ik wil niet vooruit loopen, en na in geleidelijken gang, eerst het behandelde in den gemeenteraad van Brussel te hebben vermeld, en daarop den inhoud van het bovengenoemde verslag te hebben meêgedeeld, zal het den opmerkzamen lezer van zelf duidelijk worden waarom ik beide zaken met elkander in verband heb gebracht. I. Wij verplaatsen ons dan in de statige vergaderzaal van den Raad, in het stadhuis te Brussel, met zijn kwistig versierden en gefestonneerden gevel, waarboven, naar de sierlijke beschrijving van Motley ‘de trotsche en keurig geborduurde toren zich 366 voet hoog verheft, een wonder van speldenwerk in steen, wedijverende door zijn kunstig dooréén geslingerd snijwerk, met de spinwebdraden dier fijne kant, wier naam en roem sinds eeuwen aan dien der stad verbonden zijn.’ - De herculische gestalte van den burgemeester, den heer Anspach, heeft de presidiale stoel ingenomen, en de vergadering wordt om 2 uur geopend. - Het punt aan de orde is: de oprichting van een weeshuis voor jongens. Er waren in den aanvang des jaars onderscheidene verzoekschriften tot oprichting van zulk een gesticht bij den Raad ingekomen. - In 1810 toch, was het armbestuur er toe overgegaan het toen bestaande weeshuis voor jongens op te heffen. ‘De luiheid en insubordinatie der weesjongens, die tot het uiterste gestegen waren; hunne verregaande zedeloosheid en de buitengewone kosten der huishouding’ hadden, blijkens het rapport, in 1810 tot het besluit geleid, een besluit dat door den prefect te gereeder werd toegejuicht en goedgekeurd, omdat de weesvoogden zelven erkenden: ‘dat zij van deze hunne administratie geen enkel gunstig resultaat konden verwachten en de vraag: mogen wij hopen uit ons gesticht degelijke burgers en bekwame ambachtslieden te zien voortkomen? met een wanhopig: ‘neen, zonder twijfel’ beantwoordden. ‘Verzwakt in hun kindsheid door onanie en vuilheid, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} bedorven door liederlijke gesprekken en slechte voorbeelden, zullen onze kweekelingen slechts soldaten zonder kracht en bedelaars ten laste van het land worden.’ Sedert dien tijd werden dan ook de weesjongens van het burgerlijk Armbestuur te Brussel in gezinnen ten platte lande en in de stad geplaatst. Maar in de laatste tijden waren tegen deze wijze van verzorging der weezen stemmen opgegaan. In onderscheidene dagbladen en tijdschriften werden de beide systemen der weesverzorging: verpleging in een gesticht, of plaatsing in een huisgezin besproken. Heftige beschuldigingen werden tegen het gemeente- en armbestuur gericht, en met toenemende verbittering werd voor de oprichting van een jongensweeshuis geijverd. ‘Voor zoo verre die verbittering,’ merkte een der raadsleden op bij de behandeling van het punt in kwestie ‘voortsproot uit een gevoel van belangstelling in het lot van den wees, of uit philantropie, is zij goed, te prijzen zelfs en het hartstochtelijk drijven zal men gereedelijk verontschuldigen, wanneer men rekening houdt met die ijskoude onverschilligheid, die al te dikwerf de groote menigte kenmerkt, wanneer het er op aankomt ten opzichte der gewichtigste, der sociale vraagstukken te onderzoeken en te beslissen’. Maar soms bleek de verbittering uit den laagsten partijgeest voort te spruiten en er door te worden aangeblazen en werd het verzoek een weeshuis voor jongens op te richten tot een middel gebezigd om bij de verkiezingen zijn doel te bereiken. Intusschen, hoewel een volksvertegenwoordiger of gemeentebestuur natuurlijk den invloed ondervindt van den drukkenden atmospheer der kiezerswereld, bleef de gemeenteraad van Brussel, nu het vraagstuk der weesverzorging de gemoederen in beweging bracht en aan de orde was gesteld, zijne kalmte bewaren en behandelde met ernst en grondigheid het vraagstuk der weesverzorging, toen hij 15 rekwesten, hoewel slechts met een 115-tal handteekeningen ontving, waarin op de stichting van een jongensweeshuis werd aangedrongen. Zoodra zij waren ingekomen werden zij in handen van het Dagelijksch Bestuur ter fine van onderzoek en praeadvies gesteld, en het spreekt van zelf, dat dit ze ter bekoming {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} van de noodige informatie aan het Burgerlijk Armbestuur overhandigde. Hoogstbelangrijk is het schrijven van het Burgerlijk Armbestuur, den 4 Juni 1875, bij het dagelijksch Bestuur van Brussel ingezonden. 't In zijn geheel over te nemen zou te veel plaats eischen, ik bepaal mij tot de hoofdpunten. Vóór dat Armbestuurders de gronden uiteen zetten, waarom zij het systeem der opvoeding van de weezen in gezinnen boven aan stellen, en de oprichting van een weeshuis voor jongens ontraden, geven zij een beknopt overzicht van de regels, die bij de toepassing van het systeem worden gevolgd. Het kostgeld is bepaald op 120 francs voor kinderen beneden het jaar; - op 80 frs. benevens kleeding ter waarde van 30 frs. per jaar voor weezen van 1-14 jaar. Men blijft het kostgeld betalen: a. wanneer de wees, na het 14e jaar voor den arbeid ongeschikt is, en het bedrag wijzigt zich naar de behoefte van den verpleegde van 80-200 frs., de kleeding niet meê gerekend; b. als tijdelijke zwakheid en ziekelijkheid een bijzondere verzorging van den wees vereischen; c. als de wees zich door eenigen bijzonderen aanleg onderscheidt, en de onderwijzers wenschen dat hij, na het 14e jaar de school blijft bezoeken; d. wanneer het vak, dat hij gekozen heeft, bijzondere uitgaven vordert. Van het 7 tot het 14e jaar moet de lagere school door den wees worden bezocht. Twaalf francs per jaar wordt voor ieder kind, dat ten platte lande gevestigd is, aan den onderwijzer betaald. Voor het 14e jaar mogen de weezen niet tot het ambacht worden opgeleid. Het kostgeld wordt alleen betaald, wanneer de declaratie van getrouw schoolbezoek wordt overgelegd. Wanneer een knaap, ten platte lande uitbesteed, eenigen aanleg voor wetenschappelijke studie toont te bezitten, dan wordt hij naar de hoofdstad geroepen, en hij ontvangt de middelen het middelbaar, ja zelfs het hooger onderwijs te volgen. Zoo behaalde onlangs een wees de akte van hoofdonder- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzer, en werd een ander ter opleiding tot civiel ingenieur op een der universiteiten geplaatst, terwijl een drietal in de apotheken der gasthuizen als leerlingen opgenomen is. Voor ieder wees, die op zijn 14e jaar goed lezen, schrijven en rekenen kan, wordt aan de pleegouders een gratificatie van 50 frs geschonken. Twee inspecteurs zijn belast ieder half jaar en zoo dikwerf dit wordt noodig geacht de weezen bij hun pleegouders te bezoeken. Voor Brussel en voorsteden bestaat een speciale inspecteur. Sedert Januarij 1875 heeft men, bij wijze van proef, te Aerschot eenige notabelen uitgenoodigd zich met het toezicht over de weezen in hun kring geplaatst te belasten; deze maatregel zal worden uitgebreid zonder dat daardoor het onderzoek der inspecteurs zal verminderen, of het onverwacht bezoek der Armbestuurders zelven ter contrôle van de inspecteurs zal worden opgeheven. De geneeskundige behandeling der weezen geschiedt ten koste van het armbestuur, door de doctoren op de plaats hunner inwoning. Eens in 't jaar worden de sukkelende kinderen naar Brussel gebracht, aan een geneeskundig onderzoek onderworpen, en zoo noodig in een der gasthuizen verpleegd, om na volkomen herstel tot hunne pleegouders terug te keeren. De pleegouders worden met bijzondere zorg gekozen; na de meeste waarborgen aangaande hunne zedelijkheid en goed gedrag te hebben verkregen wordt de opvoeding en verzorging der weezen aan hen toevertrouwd. In den regel worden zij in goed ter naam en faam staande gezinnen geplaatst. Is eene verplaatsing noodig, dan worden de weezen tijdelijk in het vondelingsgesticht te Brussel opgenomen totdat men een geschikt gezin voor hen gevonden heeft. - Geeft een wees voortdurend reden tot klachten en is hij voor goeden raad en terechtwijzing onvatbaar, dan wordt hij naar het verbeterhuis te Ruysselede verplaatst. Na een uitgebreid overzicht der gevolgde wijze van verpleging der weezen in huisgezinnen te hebben gegeven, zetten de Arm- en Weesvoogden de gronden uitéén, waarop zij de oprichting van een weeshuis voor jongens ontraden. Zij herinneren aan hetgeen vroeger aanleiding tot de opheffing van {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een inrichting gegeven had. Ter wille der zedelijkheid, gezondheid en toekomst der weezen was men tot hunne plaatsing in gezinnen overgegaan, en door daartoe te besluiten was een belangrijk doel bereikt, en wel het geven aan het ouderlooze kind van een gezin waartoe het in 't vervolg behoort. Het armbestuur beijverde zich het weeskind weêr zooveel doenlijk in de gewone omstandigheden van het leven te plaatsen; en de ervaring heeft de deugdelijkheid van het systeem der opvoeding van weezen in huisgezinnen volkomen bevestigd. Het bleek dat de pleegkinderen in den regel als eigen kinderen werden behandeld; een groot getal der pleegouders die geen eigen kinderen bij hun overlijden achterlieten, hadden hunne bezittingen aan hunne pleegkinderen vermaakt; niet zelden was het de wil der overledenen, dat zij met de kinderen des gezins gelijkelijk zouden deelen. 't Was regel, dat de wees die door de militie onder de wapenen werd geroepen, zijn verlof bij zijn pleegouders doorbracht, en uit den dienst ontslagen, weer tot hun gezin terugkeerde. Terwijl de gestichtskinderen, bij hun ontslag uit het weeshuis in de Maatschappij staan, alleen, zonder steun, zonder een huisgezin dat zich hunner aantrekt, wordt door de plaatsing van weezen in 't gezin, 't zij in de stad 't zij ten platte lande, daarin voorzien. Dat de meerderheid der kinderen goed geplaatst was bleek telkens, en dat de pleegouders zich aan de weeskinderen hechten, daarvan kan o.a. het volgende ten bewijze strekken. Het aantal meisjes in het meisjes-weeshuis dat, door testamentaire beschikking gesticht, in 1810 niet kan worden opgeheven, maar wiens bevolking bij besluit op 140 pupillen was vastgesteld, was in 1873 tot 112 gedaald, en nu besloot het bestuur, uit financieele overwegingen, die voor de hand liggen, de bevolking weer tot de vereischte 140 aan te vullen, door uit de meisjes van 6-10 jaren, ten platte lande in gezinnen geplaatst, de ontbrekenden te zoeken. De pleegouders werden daartoe met hunne pupillen naar Brussel ontboden. Een der armvoogden werd met den geneeskundige belast, de weesjes aan te wijzen, die in 't gesticht zouden worden opgenomen. ‘Wij zullen u de aandoenlijke en hartbrekende tooneelen niet beschrijven waarvan wij getuigen {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} waren.’ zoo verklaren de Armbestuurders in hun schrijven. ‘Ons medelid verzekerde zich nooit weêr tot zulk een taak te zullen laten vinden. Een twintigtal meisjes werd uit de gezinnen in het weeshuis opgenomen; het Bestuur werd sedert met brieven bestormd, smeekende de kinderen terug te mogen hebben. Men wilde afstand doen van het pleeggeld, men wilde ze adopteeren enz. Twee keerden tot het gezin terug.’ De Burgemeester van Droogenbosch schreef aan de armbestuurders: ‘De wees Delphine Roumas, oud negen jaar, en door u geplaatst in het gezin der echtgenooten de Beer, landbouwer, is door u teruggenomen, zonder dat wij de redenen kennen, die daartoe geleid hebben. Zij was bij hare pleegouders als een kind des huizes, en sedert de scheiding zijn dezen troosteloos. Zij bezitten goederen en zijn ten volle bereid deze onder hunne eigene kinderen en de kleine Delphine gelijkelijk te verdeelen. Gij kunt daaruit opmaken, hoe groot hun vreugde zou zijn, indien het weesje tot hen wederkeerde. Uw inspecteur heeft geene andere als gunstige rapporten betreffende de verzorging van het weesje kunnen indienen; het werd aan orde en netheid gewend en hare godsdienstige en zedelijke leiding liet niets te wenschen over. Zij bezocht de gemeenteschool en de onderwijzer vertelde ons veel goeds van haar. Wij komen u dien ten gevolge den terugkeer van het weesje in het gezin van de Beer verzoeken, die slechts ten doel heeft de ouderlooze gelukkig te maken.’ Een gelijk verzoek werd ingediend door den burgemeester van Nederockerzeil, die ten behoeve van de pleegouders de Greef wenschte dat de kleine wees tot hen mocht terugkeeren, daar zij ‘die zich geheel aan de opvoeding van het kind hadden gewijd, sedert haar vertrek rust noch vreugde hadden. Zij zouden ten voordeele van het meisje een testament maken, waarbij hun geheele bezitting - zij hadden geen eigen kinderen - aan haar vermaakt werd. Hij oordeelde dat de kleine moest terugkeeren tot de Greef, die voor haar gezorgd had als een vader.’ De Greef was een landbouwer, die met den dag in welvaart toenam, en wiens woningje, geheel zijn eigendom, op 2000 frs. werd geschat. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zou kunnen vragen waarom slechts een tweetal terug werd gegeven en de anderen ter completering in het weeshuis moesten blijven? Waarom die hardheid tegenover de goedgezinde pleegouders? Was het om niet geheel en al op een genomen besluit terug te keeren? Men is soms liever hard en onrechtvaardig, dan dat men ten volle erkent een misgreep te hebben begaan. Hoe het zij: ten einde voor het vervolg zulk een hardheid te voorkomen werd besloten, nooit weêr uit de pleegkinderen in gezinnen de vacaturen in het weeshuis voor meisjes aan te vullen; maar uit de crèche de la Providence waar eenige meisjes beneden de zes jaren werden opgevoed, de pupillen voor het gesticht te nemen. Hoezeer zij dwalen die meenen, dat het den pleegouders alleen om het voordeel te doen is, en beweren dat de bestedeling in hun gezin altijd een vreemde blijft, kan blijken, èn uit de tusschenkomst van de politie, die soms noodig is, wanneer verlaten kinderen van de pleegouders door de ouders worden teruggeëischt, èn uit de nauwkeurigheid, waarmede de pleegouders onderzoeken, wanneer men een verlaten kind bij hen plaatsen wil, of de ouders 't recht hebben het later terug te vorderen. Er is nog eene andere overweging waardoor de armbestuurders meenen, de plaatsing der weesjongens in gezinnen vooral te platte lande in bescherming te moeten nemen; zij is van socialen aard. Het landvolk trekt hoe langer hoe meer op de groote steden, vooral op de industrie- en fabrieksteden aan. Gebiedt niet de voorzichtigheid de noodlottige gevolgen daarvan zooveel mogelijk te voorkomen, en de ontvolking van het platte land door deze verhuizingen te matigen door de verwijdering der overbevolking uit de steden; vooral daar het lot van den veldarbeider niet minder is dan dat van den fabriekarbeider of mijnwerker. 't Zal den weesjongens ten platte lande naderhand gemakkelijker vallen het onderhoud voor zich en hun gezin te vinden dan in den rook der steden. Ook uit een geneeskundig oogpunt achten de armbestuurders de oprichting van een weeshuis voor jongens onraadzaam. Hoe goed het toezicht in gestichten van dien aard ook zij, zij die het minst tegen zulke inrichtingen zijn ingenomen, geven toe dat aan zulke verblijfplaatsen sommige zonden onvermijdelijk verbonden zijn. ‘Men zal de opmerking {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} maken,’ voegen Burgemeester en Wethouders hier aan toe, ‘dat men hetzelfde kwaad ook zal vinden bij de kinderen ten platte lande geplaatst; maar men zal moeten toegeven, dat het kind buiten gevestigd, zich er niet zoolang ongemerkt aan schuldig zal kunnen maken, terwijl het leven op het frissche veld veel gunstiger werkt op het herstel der kracht en der ondermijnde gezondheid.’ Zoo ook wraakt de hygiène een talrijke opeenhoping van individuën. Zij leert dat men zooveel mogelijk de bewoners verspreiden moet, en dat het wenschelijker zou zijn, dat men in plaats van groote hospitalen voor zieken, voor oude lieden enz. te hebben, kleinere inrichtingen van dien aard had, op vèr verwijderde punten van elkaar geplaatst. Men wijst op het voorbeeld door Amerika gegeven, waar men in onderscheidene steden gasthuizen van hout optrekt, draagbare (vliegende hospitalen) genoemd, die men, na ze eenige jaren gebruikt te hebben weêr verbrandt. Maar men behoeft niet naar Amerika te gaan om zich daarvan te vergewissen. Een mijnwerkersvereeniging in de omstreken van Luik heeft zulk een gasthuis opgericht, om zoo doende de bezwaren te ontgaan aan de zwaar gebouwde hospitalen verbonden. Daarbij komt nog, dat men niet uit het oog verliezen moet dat de weesjongens, die aan de openbare liefdadigheid vervallen, doorgaans voortkomen uit eene klasse der maatschappij, die de meeste ontberingen lijdt, dat zij afstammelingen zijn van ziekelijke ouders, die bij een gebrekkig en onvoldoend voedsel in hun sombere en onfrissche woningen een kommervol bestaan hebben voortgesleept, en aan hun kroost een zwak en lijdend gestel als treurige erfenis hebben achtergelaten. Onder zulke omstandigheden is de vestiging der kinderen ten platte lande vooral aan te raden, 't geen gestaafd wordt door een opgaaf der sterfte onder de weezen van het Armbestuur, waaruit blijkt, dat In 1865 de sterfte bedroeg 1 64/100% In 1866 de sterfte bedroeg 3 82/100% (tijdens de cholera). In 1867 de sterfte bedroeg 0 95/100% In 1868 de sterfte bedroeg 1 85/100% In 1869 de sterfte bedroeg 2 42/100% (bij typhus-epidemie). {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1870 de sterfte bedroeg 1 32/100% (bij typhus-epidemie). In 1871 de sterfte bedroeg 0 63/100% In 1872 de sterfte bedroeg 1 83/100% In 1873 de sterfte bedroeg 1 2/100% In 1874 de sterfte bedroeg 0 59/100% cijfers, in vergelijk veel lager, dan die voorkomen in de statistieke sterftelijsten, door de Regering in 1874 uitgegeven. Bovendien deelen ze meê, dat ⅘ der weezen na hunne meerderjarigheid bij hunne pleegouders blijven, en dat slechts 5 van de 406 weesjongens, wegens onhandelbaarheid, in het verbeterhuis te Ruysselede moesten worden geplaatst. ‘Ik mag niet verbergen,’ zoo vulde een der raadsleden van den gemeenteraad bij de beraadslaging over het verzoek in de vergadering van den 2n Aug., de gronden tegen de oprichting van een gesticht aan, ‘ik mag niet verbergen dat ik ook schroom 4 a 500 kinderen te vereenigen in één gesticht, omdat het lot dier 4 a 500 kinderen hoofdzakelijk afhangt van één man, van den directeur. Men kan over 't algemeen deze stelling verdedigen; zooals de directeur is, zal het gesticht zijn. En nu is het vinden van een directeur geen gemakkelijke taak. Om de moeielijke en teedere plichten uit zulk een betrekking voortvloeiende te vervullen, moet men een persoon zijn, toegerust met de zeldzaamste gaven van verstand en hart, en menig weeshuis liep gevaar, menig weeshuis heeft tot treurige uitkomsten geleid, òf doordat men de hand niet kon leggen op dien zeldzamen vogel, dien men een geschikten directeur noemt, òf omdat men door de een of andere reden een braven en besten maar linkschen en taktloozen man niet kan aan den dijk zetten. ‘Bij de opvoeding van weezen in het gezin daarentegen, is het kind toevertrouwd aan een enkele familie; en wanneer er onder de pleegouders zijn die hun plicht niet doen, dan heeft het terug nemen van het kind lang zooveel voeten niet in de aarde en men kan het gemakkelijker overbrengen in een huisgezin, waar men het beter behandelt en het beter opvoedt. “Daar komt nog bij, dat, wanneer eene liefdadige administratie, hoe ook door philantropie bezield, met groote kosten {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} een weeshuis heeft gesticht, en het komt later tot de ontdekking van de gebreken der stichting, zoodat zij gedwongen wordt 't avond of morgen zich zelve af te vragen: of het gesticht, in stede van een weldadig toevluchtsoord te zijn voor de jeugd, temet ook eene schadelijke, gevaarlijke inrichting zij, het dan kan gebeuren, en het geval heeft zich voorgedaan 1) dat zulk een administratie terugdeinst over te gaan tot die afdoende maatregelen, die een geheele of gedeeltelijke opheffing ten gevolge hebben. Dan ziet men dat liefdadige administratiën of gemeentebesturen weeshuizen, die sedert lang of geheel hervormd of opgeheven moesten worden in hun gebrekkigen toestand laten voortbestaan, niettegenstaande zij door het algemeen veroordeeld zijn.” De spreker in den gemeenteraad wijst bij dit punt op het weeshuis te Gent. 't Was hem altijd voorgesteld als een model weeshuis reeds lang vóór 1865. - En nu leest hij uit een rapport van dat jaar, uitgebracht door den heer Verstraeten, den nieuwen Directeur, geroepen tot de reorganisatie van dat model weeshuis, 't een en ander voor, dat wij maar niet zullen overnemen, om het kiesch gevoel onzer lezers te sparen. Maar na de beschrijving der verregaande onzedelijkheid, die de heer Verstraeten in het weeshuis, aan zijne zorg toevertrouwd gegeven heeft, en het verslag der middelen, die hij heeft aangewend, om verbetering in dezen toestand te brengen...legt hij deze verklaring af: “Ik meen te mogen vertrouwen, dat de reorganisatie van het weeshuis aan uwe verwachting beantwoordt. De tucht is hersteld: en de onzedelijkheid is teruggebracht binnen de grenzen van het mogelijke. Het zou dwaas zijn te willen beweren, dat de kiem der zonde is uitgeroeid. Er is meer; - op zich zelf staande gevallen, zullen zich ten alle tijde voordoen.” “Ja, mijn God!” - zoo roept het raadslid, een geneesheer, de heer Delecosse na deze verklaring uit, “ja die {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen staande gevallen zullen zich ten allen tijde en in toenemende mate herhalen. - Ja, gij zult u inspannen, maar te vergeefs, de onzedelijkheid te houden binnen de grenzen van het mogelijke. Maar 't is juist omdat die schandelijke zonden, wier treurige aanwezigheid gij met zooveel oprechtheid hebt gestaafd, al uwe physieke en zedelijke voorzorgsmaatregelen zullen verijdelen; - 't is juist, omdat zij altijd uw scherp toezicht zullen weten te ontduiken en uwe schranderste en nauwgezetste pogingen ter breideling ten deele zullen verijdelen; 't is juist omdat die zonden zoo noodlottig verbonden zijn aan inrichtingen, waarin veel jongens vereenigd zijn, dat ik niet hooren wil van de oprichting van een weeshuis voor jongens, zelfs dan niet, wanneer aan het hoofd geplaatst kan worden een man van uwe energie, van uwe toewijding, van uwe scherpzinnigheid, van uwe nimmer rustende bedrijvigheid. - En ik moet verklaren, dat bij mijn onderzoek naar den toestand der Brusselsche weezen in de huisgezinnen, in de verste verte niets, hoegenaamd niets ontdekt is van die afschuwelijkheden, waarvan in het Gentsche rapport sprake is.” 't Zij mij vergund hier te wijzen op een leemte in het systeem der gestichtsverzorging waarop ook bij de behandeling van het vraagstuk in den Brusselschen gemeenteraad niet gewezen werd, en die ik toch van gewichtige beteekenis acht, omdat zij bij de weeshuisopvoeding niet weg te nemen is. In een gesticht worden de kweekelingen te weinig bekend gemaakt met de zorgen van het leven. Niet dat ik de kindsheid en jeugd het genot hunner lente wil vergallen, door ze ontijdig te mengen in de beslommeringen en moeiten van het leven; maar ik wil er ze niet onbekend mee laten. Ik wil ze de waarde en verplichting van den persoonlijken arbeid leeren kennen, en vroeg leeren zien, wat er vereischt wordt, om de monden te kunnen openhouden en het lichaam te kleeden. In den dagelijkschen noesten vlijt van den huisvader, om het noodige onderhoud voor de zijnen te winnen, in de dagelijksche bezigheden van de huismoeder bij het vraagstuk van middagmaal en voeding, in het keeren en nog eens keeren, in het lappen en verstellen bij het vraagstuk der kleeding, in het gemeenschappelijk overleg van “of het kan of niet en kan,” bij het vraagstuk van uitspanning {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} en vermaak; in het overwerken in den vrijën tijd, en het inkorten van de nachtrust om dát nog gedaan, en dit nog klaar te krijgen...leeren de kinderen des gezins onbewust de waarde van den tijd, van het geld, van den arbeid kennen. En nu zien de gestichtskinderen weesvader en weesmoeder van den ochtend tot den avond wel werken, om den gang der machine te regelen, 't raderwerk te smeren; zij zien wel bezigheid; - maar van primo Jan. tot uit. Dec. staat een dik gesneden boterham op de minuut gereed; wordt met het slaan van de klok het dampende maal opgedragen en rondgedeeld, de melk en brij opgeschept; wordt met den eersten van de zooveelste maand, het zondagskleed vernieuwd en het zondagsche kleed tot een wekelijksche dracht gedegradeerd; komen op den vasten datum in het najaar de honderden tonnen turf, de mudden aardappels, de zakken gort, komt de geheele provisie in den kelder en in de kasten dat het een lust is, om ze gevuld te zien, en vader en moeder, met permissie “zweeten bij de bereddering.” - Maar met een paar dagen is dan ook alles beredderd en alles wordt opgegeten en afgesleten door het ouderlooze kind, dat eenmaal in het zweet zijns aanschijns zal moeten wroeten en zwoegen om het dagelijksch brood, nadat het een 18, 20 jaren heeft geleefd als een renteniers kind, dat zich wel eens heeft hooren voorhouden - en dat nog al vaak, zoodat het zonder indruk bleef - “dat er zooveel aan vast is;” maar dank zij de kapitalen der vaderen of de subsidiën der tijdgenooten nooit gezien heeft, dat levensonderhoud zooveel levensarbeid en inspanning vraagt. Tot die bedachtzaamheid, spaarzaamheid en vlijt, tot die waardeering van den arbeid, den tijd en het geld voor den mensch tot werken gedoemd, - neen door den wijzen Hemelvader tot den arbeid verplicht, - wordt het menschenkind wel gebracht in het gezin, maar ik zie niet hoe het besef daarvan in hem kan worden gewekt, als hij gevoed wordt in een gesticht met zijn “etensbengel”. 't Spreekt van zelf dat èn Armbestuurders èn Burgemeester en Wethouders in hun beider advies, het financieele punt der oprichting van een jongensweeshuis in oogenschouw nemen. Was de opvoeding in een gesticht op gronden aan de opvoedkunde en gezondheidsleer ontleend, boven de plaatsing in een gezin te verkiezen, het financieele van het vraag- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk zou dan, hoe gewichtig ook, van ondergeschikt belang zijn; maar waar door het bouwen van een gesticht voor 200 knapen, de verpleging van ieder jongen, zonder daarbij te rekenen de kosten voor kleeding, onderwijs, geneeskundige hulp, op 702 francs 50 c. 's jaars zou te staan komen, zou men daardoor verkrijgen de opvoeding der weezen naar een systeem dat veel gebrekkiger en oneindig veel duurder is. Door tonnen gouds zou men een gebouw verkrijgen, dat hoe goed ook ingericht de opvoedkundige leemten van het systeem zelf niet kan opheffen; terwijl de gebreken in de plaatsing van weezen in gezinnen, als buiten het systeem der huiselijke opvoeding gelegen, gemakkelijk en zonder buitengewone financieele uitgaven zijn weg te nemen. Maar is het lot der weezen, die in gezinnen geplaatst zijn van dien aard, dat daardoor het verzoek om de stichting van een weeshuis voor jongens wordt gewettigd, en het gehoor geven aan 't verzoek ten plicht gemaakt? De heer Delecosse, reeds door mij genoemd, medicinae dokter, lid van den gemeenteraad, uit wiens redevoering, op den 2n Aug. gehouden, ik reeds het een en ander heb overgenomen, heeft met al den ernst van een degelijk man, een onderzoek naar het lot der uitbesteede Brusselsche weezen in het werk gesteld. - Hij oordeelde, en zeer terecht, dat men bij een verzoek als het ingediende niet af mag gaan op uitroepingen en beweeringen van optimisten en pessimisten, elkaâr vaak geheel weêrsprekende, maar dat men dan zich persoonlijk moet aangorden om tot de kennis der waarheid te komen. Hij deed dat; vangen wij op hetgeen hij aan zijne mederaadsleden mededeelt. “Door een 50 a 60tal personen geholpen, heb ik een nauwkeurig onderzoek in 't werk gesteld aangaande den toestand der stadsweezen van Brussel. Dat onderzoek heeft geloopen, niet alleen over de weezen die in de stad en hare voorsteden in gezinnen zijn geplaatst, maar ook en vooral over hen, die op het platte land zijn besteed. Ik ontving van het burgerlijk armbestuur de opgaaf der verblijfplaatsen van 221 weezen buiten, en 163 weezen in de stad geplaatst. Van die lijst voorzien, ben ik op de volgende wijze te werk gegaan; ik hield een samenkomst met de 60 medearbeiders, die deels tot de burgerij, deels tot den handwerkenden stand {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorden en ik zei tot hen: zietdaar de lijst van al onze weezen, neemt voor de hand weg de namen van die kinderen, die gij wilt bezoeken, en als gij uw bezoek gebracht hebt, vult dan deze gedrukte tabellen in, die ik de eer heb u te overhandigen. Ik meende in deze wijze van doen een waarborg voor onpartijdigheid te vinden en ik durf verklaren, het onderzoek is onpartijdig geweest.” De vragen, die beantwoord moesten worden, bedroegen een 45tal, waarin alles wat maar eenigszins betrekking heeft op het gezin, de verzorging enz. der weezen met eene nauwkeurigheid is opgenomen, die niets te wenschen overlaat, maar die het ons ook onmogelijk maakt ze hier over te nemen. Slechts een enkel voorbeeld, om over de nauwkeurigheid te kunnen oordeelen. Vraag 43 luidde, “hoeveelmaal hebt gij zelf of door anderen den wees doen opzoeken vóórdat gij ons deze inlichtingen verstrekt?” Vraag 44, “werden die bezoeken des zondags of in de week gebracht?” “Ik heb,” zoo deelt hij in zijn verslag aan den Raad mede, “met de grootste zorg de stukken, door mijne medearbeiders mij verstrekt en het resultaat van hun onderzoek bevattende nagegaan, en ik acht mij gelukkig, dat ik hier kan verklaren dat die stukken de treffendste bewijzen bevatten aangaande de goede plaatsing der weezen in het huisgezin, zoowel in de stad als ten platte lande. Men had ons tot vervelens verklaard: dat de weezen alleen in huis genomen werden om er van te halen wat er van te halen was; en men heeft zich zelfs niet geschaamd te beweren: dat de landbouwers vóór dat zij een kind in hun gezin opnemen, op vinger en duim narekenen dat het veel gemakkelijker is en winstgevender een Brusselschen wees op te voeden, dan een varken of kalf te mesten. Zonder aan die beweringen eenig geloof te hechten, zette ik mij echter tot het onderzoek mijner bescheiden met de heimelijke vrees van pijnlijke en treurige ontdekkingen. En nu, ik kan 't verklaren met de hand op 't hart, zoo ik al nu en dan te wijzen heb op een treurig feit, kan en moet ik echter op de meest stellige wijze verzekeren, dat de toestand van onze weezen in 't algemeen de meest voldoende is. De pleegouders werden vaak voorgesteld als wezens die alleen door winzucht gedreven worden. Ik beweer niet dat in 't begin het aanlokkelijke van het ver- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} pleeggeld, hoe gering het ook zij, (120 frs. eerst en later 80 fr.) niet de hoofddrijfveer is geweest, die hun den wensch deed uiten een wees op te voeden. Maar de mensch is niet zóó slecht, als men hem wel eens wil voorstellen. Begeerlijkheid en zelfzucht zijn gelukkig niet de eenige gevoelens van 't menschelijke hart ook al klopt het onder het wambuis van een landman; en als na eenigen tijd de pleegouders door het opgenomen kind met liefkozingen worden overladen, en het zijne kleine armpjes naar hen uitstrekt, dan is hun hart gewonnen, dan zijn bij hen de betere gevoelens van liefde en teederheid wakker geschud, dan hechten zij zich aan 't kleine wezentje, dat liefde vraagt en liefde noodig heeft en voor de onweerstaanbare aantrekkelijkheid der kindsheid wijken die eerste berekeningen van win- en hebzucht en zij hebben slechts één streven: te beantwoorden aan de ernstige plichten die zij te vervullen hebben, nu men een kind aan hunne zorg heeft toevertrouwd. Ik moet het met vreugde verklaren: onze weezen over 't algemeen genomen vinden bij hunne pleegouders eene toewijding en genegenheid, waardoor zij, binnen de grenzen van het mogelijke, de toewijding en genegenheid van 't eigen gezin terugvinden. Ik zou u de stukken kunnen voorleggen van 't geen ik u daar verzekerde, maar ik zou met de stof verlegen zitten. Mijne bescheiden bevatten in dat opzicht de onwaardeerbaarste bewijzen; ja ik zou u sommige bijzonderheden kunnen meêdeelen, die u de tranen in de oogen zouden brengen; maar de tijd gedoogt niet, dat ik hier lang bij stil sta.” Van de 221 weesjongens, die buiten Brussel en hare voorsteden in gezinnen zijn geplaatst, werden 95 1) door den Heer Delecosse en zijne medearbeiders bezocht; daarvan werden {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} 24 gevonden in een toestand die niets te wenschen overliet, 41 in een toestand die goed, 10 in een toestand die redelijk en 4 in een toestand die slecht was. Van de 164 weesjongens die te Brussel en voorsteden in gezinnen waren geplaatst werden 47 bezocht; 16 waren in een toestand die niets te wenschen overliet, 20 in een toestand die goed, 7 in een toestand die redelijk was en niet een enkele verkeerde in een slecht gezin. Een viertal van dezen werd niet aan het opgegeven adres gevonden, maar van hen bleek: dat 1, 16 jaar oud, als onderwijzer geplaatst was bij een burgemeester ten platte lande; dat een ander, 6 jaar oud, van de eerste pleegouders was weggenomen en toevertrouwd aan een ander gezin, waar hij betere zorg genoot; dat No. 3, 18 jaar oud, na 9 jaar gewoond te hebben bij zijn tante, die hem had opgevoed, plotseling vertrokken was naar Charleroi, zonder zijn nieuw adres op te geven. De laatste, 20 jaar oud, was onbekend bij het opgegeven adres. Men zou kunnen vreezen, dat de heer Delecosse, voorstander van het systeem der uitbesteding, door een zekere voorliefde misleid, zich bij zijn onderzoek niet door onpartijdigheid kenmerkt. Uit het volgende zal evenwel blijken dat ingenomenheid met het systeem hem aan de waarheid geenszins ontrouw deed worden. Wie met opmerkzaamheid het verslag heeft nagegaan aangaande de 95 weezen buiten Brussel geplaatst zal bemerkt hebben, dat de opgegeven cijfers niet uitkomen, dat over een 16-tal het stilzwijgen wordt bewaard. Neen, geen stilzwijgen. Terwijl hij, zonder iets te verbloemen, met een zeldzame onpartijdigheid verslag geeft van den waarlijk deerniswaarden toestand waarin het viertal, dat slecht geplaatst was, gevonden werd, deelt hij zonder eenige terughouding mede, dat een zestiental niet aan het door het Armbestuur opgegeven adres gevonden was. Geen wonder dat zijne mededeeling een ongunstigen indruk maakte - en vooral den wethouder, den Heer Dekeyzer, die tevens lid van het Armbestuur is, ontstemde. Op eene waarlijk vermakelijke wijze voert hij den Heer {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Delecosse tot zeven maal toe tegemoet: “Indien gij mij dit vooraf hadt meegedeeld, dan had ik u voldoende inlichtingen kunnen verstrekken.” “Welnu ik zal u de namen dier zestien opgeven, dan kunt gij op uw gemak de gewenschte ophelderingen leveren,” - verklaarde de Heer Delecosse. En ik ben zeer benieuwd wat de wethouder-armvoogd ter opheldering en verklaring te berde heeft gebracht of zal brengen. Ik vrees dat hij en zijne mede-armbestuurders met de ontdekking van den geneeskundige wel wat verlegen zitten. Mijn verzoek toch aan den secretaris van den gemeenteraad van Brussel om een verslag van hetgeen de wethouder De Keyzer in een latere zitting heeft meêgedeeld, bleef tot hiertoe onbeantwoord. - Ik kan mij ook niet voorstellen welke voldoende ophelderingen zijn Edel Achtbare in deze geven zal. 't Feit komt eenvoudig hierop neer: het burgerlijk armbestuur wees een 16tal gezinnen aan waar het een gelijk getal zijner pupillen geplaatst had - en bij onderzoek bleek het dat zij daar niet waren. - “Alzoo blijkt hieruit, dat ook het systeem der plaatsing van de weezen in huisgezinnen zijne teleurstelling meêbrengt.” Ontegenzeggelijk....Maar wie is zoo dwaas, dat hij er op rekent ze niet te zullen ondervinden? 't Volmaakte bestaat hier op aarde niet. Maar er zijn teleurstellingen die men zich zelven sparen kan. Het Armbestuur der hof- en hoofdstad onzer naburen had zich voor het droevig figuur dat het in deze gemaakt heeft kunnen vrijwaren, door een strenge contrôle over het werk dat het zijnen geëmployeerden heeft opgedragen. Plichtverzuim der subalternen is vaak een gevolg van de slofheid of het blind vertrouwen der hoofden. De treurige ervaring die de Brusselsche armverzorgers hebben opgedaan, hadden zij kunnen voorkomen, door in persoon, op gezette tijden het onderzoek in het werk te stellen, dat nu uit eigen beweging de Heer Delecosse heeft ondernomen. Zij hadden dan het personeel, in hun dienst werkzaam, leeren kennen, de wees zou van hun nauwgezetheid nog meer hebben genoten, en zij zouden het systeem der weesverzorging, dat zij voorstaan, niet in gevaar hebben gebracht en aan scheeve beoordeeling hebben blootgesteld. Gelukkig dat het den leden van den Brusselschen Gemeenteraad niet aan logica noch aan doorzicht hapert. Zij zagen het in, dadelijk {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} in dat het feit, door den Heer Delecosse met prijzenswaarde onpartijdigheid vermeld, de waarde van het systeem der opvoeding van de weezen in het huisgezin, niets verminderde; maar dat het bij de toepassing van dat systeem vooral ook aankomt op het toezicht over de weezen en de pleegouders te houden. Dien ten gevolge werd door den heer Allard in overeenstemming met den heer Delecosse, een motie voorgesteld, door wier aanneming het verzoek tot oprichting van een weeshuis voor jongens zou worden gewezen van de hand, aldus luidende: De Raad, overwegende dat het systeem der plaatsing van de weezen in huisgezinnen, voor hunne lichamelijke en zedelijke ontwikkeling het gunstigst is te achten, mits het bezoek der weezen en het toezicht worde uitgebreid en versterkt, gaat over tot de orde van den dag.’ Die motie werd met algemeene stemmen aangenomen. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wij verlaten Brussel en trekken naar de Hoofstad van ons rijk. Waren wij reizigers in den gewonen zin van het woord wij zouden die merkwaardigheden gaan bezichtigen en die plaatsen bezoeken, die den vreemdeling trekken, en als bezienswaardig bekend staan. Nu gaan wij ze voorbij, om kennis te maken met eene inrichting, waarop de hoofdstad trotsch moet zijn; maar die toch, - vergis ik mij niet, - gelijk wel met meer zaken het geval pleegt te zijn, - aan een groot deel der bewoners zelf onbekend is. Of moet men niet veronderstellen dat zij aan velen onbekend is, de Inrichting der stadsbestedelingen te Amsterdam, onbekend in hare in veel opzichten uitnemende organisatie, onbekend in hare heilzame werkzaamheid? Of, als zij meer, als zij juister bekend ware, zou dan nog door zoo velen, die in het vraagstuk der weesverzorging belang stellen, getwijfeld worden aan de mogelijkheid, aan de uitvoerbaarheid, aan de gewichtige resultaten der opvoeding van weezen in huisgezinnen? - Laat u gunstig uit over dat systeem der weesverzorging, verzeker dat het vinden van geschikte huisgezinnen, (niet voor halve idioten, voor onhandelbare, voor zieke, voor diefachtige weezen, voor zulken zijn de bijzondere inrichtingen, de idiotenschool, Talitha Kumi, de inrichting te Katendrecht, Mettraij, de kinderziekenhuizen) maar voor gewone ouderlooze kinderen zooveel moeite niet in heeft; dat tegenover de baatzucht van enkelen, de onbaatzuchtigheid van anderen staat; dat gij weet dat een aanmerkelijk {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} getal goed geplaatst is. ‘Nu ja’, zegt men, ‘al zijt gij overtuigd, dat op dezen oogenblik een aanmerkelijk getal goed geplaatst is in gezinnen, dat bewijst nog luttel; dat geeft u nog geen recht het systeem als deugdzaam te noemen. Eerst moet u blijken, hoe die kinderen later in de maatschappij terecht komen. De boom kan in het voorjaar prachtig staan te bloeien, maar hoe licht wordt in den tijd der inzameling de hovenier teleurgesteld. Bloesems zijn nog geen vruchten, en eerst aan de vruchten kent men den boom, aan de resultaten het opvoedings-systeem.’ Ik stem dat gereedelijk toe, en juist dáárom acht ik het, ter wille van het vraagstuk der weesverzorging gelukkig, niet alleen dat de Heer Delecosse, na zich van de goede plaatsing der Brusselsche weezen vergewist te hebben, nu ook zijn onderzoek zal voortzetten, en het antwoord zal zoeken op de vraag: wat er van die weezen, in huisgezinnen opgevoed, later in de maatschappij geworden is, - maar ook dat de Commissie over de Inrichting der stadsbestedelingen te Amsterdam, aan haar algemeen verslag over 1874 aan Burgemeester en Wethouders, ‘eenige mededeelingen toevoegt, betreffende de resultaten der plaatsing van de weezen in het huisgezin, in de laatste 25 jaar.’ - Die mededeelingen vullen in zeker opzicht het onderzoek van den Heer Delecosse aan, en ik heb met opzet de aandacht op beide gevestigd, omdat het: ‘ja maar de resultaten?’ dat zoo vaak door den een of ander, met ongeloof of wantrouwen tegen het systeem der opvoeding in gezinnen vervuld, schouderophalend wordt uitgeroepen, door de mededeelingen der genoemde Commissie wordt beantwoord. Na eerst jaren aan een in het zoogenaamde ‘Aalmoezeniersweeshuis’ de stadsweezen, onechte en verlatene kinderen, verzorgd te hebben en vervolgens gedurende vijf en twintig jaren in de weesgestichten te Veenhuizen ‘alleen heil gezocht te hebben voor die ouderloozen,’ is men er sedert 1850 toe overgaan het beginsel van uitbesteding bij hunne verzorging toe te passen. Niet in eens, o neen, maar langzamerhand, bij kleine proefneming in den aanvang, om 't op uitgebreider schaal voort te zetten. En met welk gevolg? De Commissie over de stadsbestedelingen te Amsterdam deelt in nauwkeurige tabellen den toestand mede der 126 meisjes en 152 jon- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} gelingen, die door haar in gezinnen werden opgevoed 1). Die tabellen, (waarop o.a. herkomst, plaats en onkosten van uitbesteding zijn aangeduid) bevatten drie groepen. ‘Om toch over de waarde van een stelsel te kunnen oordeelen, moet het volledig worden toegepast; op hoe jeugdiger leeftijd de verpleging aanvangt, des te zuiverder wordt de toepassing.’ Bij het opmaken der staten is dan ook op den leeftijd bij den aanvang der verpleging gelet en zijn de kinderen om niet al te uitvoerig te zijn, in drie groepen verdeeld. De eerste groep bevat 47 meisjes en 42 jongelingen, die vóór of met hun achtste jaar werden uitbesteed, zoodat zij volledig van het verstrekte onderwijs konden gebruik maken. De tweede groep bevat 46 meisjes en 52 jongelingen, opgenomen en uitbesteed op den leeftijd van 8 tot 13 jaar, die gedurende den verpleegtijd slechts voor een deel van het gewone onderwijs konden gebruik maken, terwijl dit vóór den aanvang dikwijls geheel was verwaarloosd. De derde groep bevat 33 meisjes en 58 jongelingen, wier verpleegtijd eerst met het 14 jaar of later aanving, en die, zoo zij vooraf geen onderwijs hadden genoten, die schade in het geheel niet meer konden herstellen. Wel nu: van de eerste groep is de uitkomst op 23 jarigen leeftijd geweest, dat van de 47 meisjes: 1 't uitmuntend, 9 't best, 26 't goed en 5 't redelijk hebben; - dat 6 gehuwd, 29 burgerdienstboden, 2 boerendienstboden, 2 naaisters en 2 als kinderen bij de pleegouders zijn, terwijl 5 overleden, en de toestand van 1 onbekend is. Van de 42 jongens hebben 8 het best, 21 't goed, 3 't redelijk; zijn 6 overleden, is de toestand van 3 onbekend, van 1 slecht. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Betreffende de 46 meisjes der tweede groep wordt meêgedeeld; dat 4 't best, 26 't goed, 8 't redelijk hebben; dat 5 overleden zijn, 1 't min heeft en de toestand van een tweetal onbekend is. Van deze 46 zijn 7 gehuwd; 21 zijn burger- 5 boerendienstboden, één is naaister en 3 zijn als kinderen bij de pleegouders. Wat de 52 knapen dier groep aangaat: heeft 1 't uitmuntend, een 6-tal 't best, hebben 32 't goed, en 6 't redelijk; is een 4-tal bezweken en is men met den toestand van 3 onbekend. Van de 33 meisjes der derde groep hebben 2 't best, 20 't goed, 7 't redelijk, 2 't min, 1 't slecht. Eén er van is overleden, 3 zijn gehuwd, 25 burger- en 3 boerendienstboden en 1 is naaister. - Drie der 58 jongens, waaruit deze laatste groep bestaat, hebben 't best, 38 goed, 7 redelijk, 2 min en 1 heeft 't slecht; terwijl de toestand van een 6-tal onbekend, en 1 overleden is. Van de 152 jongens, der drie groepen te zamen, zijn 70 ambachtslieden, 29 landbouwers, 5 werklieden, 25 in 's lands dienst en 12 in andere betrekkingen gekomen. Men begrijpt, dat ik mij bij enkele bijzonderheden der recapitulatie heb moeten bepalen. De nauwkeurige staten, die aan het verslag zijn toegevoegd te laten afdrukken, gaat niet; en ik moet hen, die na het meêgedeelde nog twijfelen of de plaatsing van weezen en gezinnen tot goede uitkomsten leidt, verwijzen naar het verslag zelf. Te opmerkelijker is het resultaat, wanneer men rekening houdt met de geringe middelen, waarmede zij verkregen zijn. Terecht wordt in het verslag opgemerkt: ‘Wel is het waar, dat in de beschikking over groote geldsommen de kracht niet gelegen is; maar onbetwistbaar wordt de uitvoering bemoeielijkt, wanneer de geldkwestie te zeer op den voorgrond treedt, zoodat dáárom moet worden nagelaten, wat anders als wenschelijk wordt beschouwd. Vergeleken toch met hetgeen, bij eene zeer matige raming de verzorging van die 278 personen, in de weezengestichten te Veenhuizen zou hebben gekost, is met het stelsel der uitbesteding eene directe besparing van f 62.400 verkregen. ‘Voeg bij die f 62.400,’ zoo wordt zeer juist in het verslag opgemerkt, ‘wat niet zoo met cijfers is uit te drukken, als: de besparing op de overige 717, nu reeds verworven, en verder te verkrijgen, en die welke voortspruiten uit {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} het wegvallen der aanzienlijke uitgaven voor hen, die van Veenhuizen, onbekwaam tot iets, of wel verminkt voor het geheele leven, (niet het minst door de fatale oogziekte) werden ontslagen, waardoor zij levenslang ten laste der stad bleven; dan verkrijgt men een cijfer, dat zeker met tonnen gouds zou moeten worden aangeduid; nu nog betalen wij jaarlijks voor hen die uit Veenhuizen bij opheffing van het weezengesticht, als invalide en onbekwaam om immer in eigen onderhoud te voorzien werden overgenomen f 4166.76 en toch is het cijfer dezer verpleegden reeds tot 48 verminderd.’ Opmerkelijk vooral ook is het gunstige resultaat der verzorging in gezinnen boven de gestichtsverpleging verkregen, blijkbaar in de lichamelijke ontwikkeling: o.a. in de lengte, die de jongelingen bij de loting voor de nationale militie bereiken. ‘Bij een onderzoek,’ zoo lezen wij in het verslag, ‘in 1859 in het werk gesteld, bleek dat van de 135 stadsbestedelingen in het gesticht te Veenhuizen verpleegd, die in de laatste zes jaar voor de militie waren ingeschreven, niet minder dan 121 te klein waren, dat is 90%. Thans is die lengte weder opgenomen betreffende 160 jongelingen, die zoowel hier als elders in de laatste 10 jaar zijn uitbesteed; de uitkomst is dat 141 te zamen 10.25 de lengte overschreden dat 19 te zamen 0.91 meter te klein waren dat is 12 op de 100 lotelingen.’ Men zal allicht beweren, dat de verzorging in het weezengesticht te Veenhuizen (dat Goddank is opgeheven) ook bijzonder slecht was, en dat men dien ten gevolge geen recht heeft op de ongunstige gevolgen der gestichtsopvoeding in dezen te wijzen. In andere gestichten zou men betere resultaten verkregen hebben!....Hoe vaak ik het reeds deed, het belang van zoovele ouderloozen dwingt mij er toe op nieuw in herinnering te brengen 't geen ik lees op bladz. 14 van het Rapport der Commissie belast met het onderzoek naar den toestand der kinderen, in fabrieken arbeidende: ‘Men kan aannemen, dat, vermits het physisch onderzoek der Commissie bij de klasse der fabriekarbeiders uit den aard der zaak bijna uitsluitend in groote fabrieken heeft plaats gehad, zij ook in den regel hen slechts onderzocht hebben, {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} die vergelijkender wijze in de beste omstandigheden verkeerden. Des te meer opmerking verdient het wanneer blijkt, hoezeer bepaalde klassen dezer onderzochte fabriekarbeiders nagenoeg standvastig en dikwijls in al de gegevens beneden het normaalpeil van ontwikkeling der overige klassen blijven. Bij enkelen, zooals de Hilversumsche en Zuid-Hollandsche wolfabriekskinderen, komt dit feit zeer sterk uit. Hetzij men hen vergelijke met schoolkinderen, met weeskinderen, met kinderen, die niet in fabrieken arbeiden, met wolfabriekskinderen uit andere streken, steeds staan zij op den laagsten trap. Wij hebben slechts ééne klasse van personen gevonden, die hierin met hen gelijk staat, namelijk die der Amsterdamsche weesjongens en weesmeisjes, die bijna zonder uitzondering in alle leeftijden en alle gegevens beneden het normaalpeil van ontwikkeling staan. De ruimte, waarover ik in dit tijdschrift te beschikken heb, dwingt mij te eindigen en laat mij niet toe dat ik uiteenzette, op welk eene wijze de uitbesteding der stadsweezen, waardoor zulke verblijdende resultaten verkregen werden, georganiseerd is. Zij is het werk van den Directeur dier inrichting, den Heer F. Beudeker, die gedurende 25 jaren met een ijver, boven allen lof verheven aan de weesverzorging zijn krachten wijdt. Ik verwijs ieder belangstellende naar de uitnemende beschrijving die hij zelf aangaande de regeling der uitbesteding gegeven heeft in het Tijdschrift der Vereeniging in het belang der Weezenverpleging, IIIe jaargang (1872) bladz. 59 en volgende. Dockum. M.W. Scheltema Ezn. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Tanger. Door Edmondo de Amicis 1). (Uit het Italiaansch vertaald door D. Lodeesen). De straat van Gibraltar is wel van alle zeeëngten die welke de twee meest verschillende landen het scherpst van elkaar afscheidt. En dat verschil komt nog sterker uit, als men van Gibraltar naar Tanger gaat. Aan deze zijde kookt nog het gejaagde, luidruchtige en schitterende leven der Europeesche steden, en elk Europeesch reiziger voelt zich nog zoo goed als t'huis bij de tallooze trekken van verwantschap in voorwerpen en gebruiken. Doch op een afstand van drie uren verder klinkt de naam van Europa reeds bijna als een fabelachtige naam; Christen beteekent er zooveel als vijand; onze beschaving is er onbekend of gehaat of geminacht; alles, van de eerste grondslagen der maatschappij tot de nietigste onderdeelen van het huiselijk leven, is anders; nergens treft men zelfs de geringste aanduiding van de nabijheid van Europa. Men is in een onbekend land, waaraan niets ons bindt en waarvan alles nog ontdekt moet worden. Van het strand kan men de Europeesche kust nog zien, maar het hart voelt er zich reeds eindeloos ver van verwijderd, alsof dat strookje zee een oceaan en die blauwe bergen een droom waren. In een tijdsverloop van drie uren heeft er {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} in ons een der wonderlijkste veranderingen plaats gegrepen, die men hier beneden kan beleven. De aandoeningen echter die men ondervindt bij het aanschouwen van dat onmetelijke en geheimzinnige land, dat ons reeds in de kindsheid door de verbeelding spookt, worden al aanstonds jammerlijk gestoord door de wijze waarop men aan land moet komen. Terwijl ik op het dek naar de witte huizen van Tanger stond te turen, hoorde ik een Spaansche dame achter mij vol angst roepen: ‘Wat willen die lui toch?’ En toen ik goed toezag naar den kant waarheen ze wees, zag ik achter de schuiten die op ons aanroeiden om de passagiers op te nemen, een ganschen zwerm havelooze, half naakte Arabieren tot over de knieën in 't water staan, die met woeste gebaren als bezetenen op onze boot wezen, als ware het een bende roovers die elkaar toeriepen: ‘Daar is onze buit!’ Daar ik niet wist wat ze waren en wat ze wilden, was ik niet geheel op mijn gemak, toen ik, met nog eenige andere passagiers, in een dier schuitjes stapte. Toen we een twintig passen van het strand af waren, schoot die gansche geelbruine bende op de schuit toe; ze klampten zich met de handen aan het boord vast en begonnen in 't Arabisch en in 't Spaansch als razenden te schreeuwen, totdat we eindelijk begrepen, dat het water te laag was om te landen en wij op hun ruggen moesten overstappen. Daarmede was de vrees voor een uitplundering weggenomen, maar om voor de angst voor ongedierte plaats te maken. De dames werden op stoelen als in triumf weggedragen, en ik deed mijn intocht in Africa te paard op een ouden mulat met mijn kin op zijn kruin en mijn voeten half in het water. Aan land gekomen, leverde mijn mulat mij af aan een anderen Arabischen pakdrager, die mij de stadspoort binnenleidde en mij half in den draf voorging door een steegje waar niemand liep, tot aan een herberg, die ik echter al heel spoedig weer verliet, om onder geleide van een gids naar de drukste straat te gaan. Het eerste dat mij trof, en veel sterker trof dan ik zeggen kan, was het geheele voorkomen der menschen. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Allen dragen een soort van kapotjas, zeer lang en van wit laken of linnen, met een groote kap, die bijna altijd recht overeind op het hoofd staat, zoodat de gansche stad een groot klooster van Dominicaner monniken schijnt te zijn. Van al die menschen met hun spitse kappen, wandelt een gedeelte langzaam, statig en stil voort, als wenschten ze niet gezien te worden; een ander deel zit of hurkt langs de muren, voor de winkels, aan de hoeken der huizen, onbeweeglijk en met strakken blik neder, evenals de versteende menschen uit hun volkslegenden. De gang, de houdingen, de wijze van kijken, alles is nieuw voor ons; alles teekent een totaal anderen kring van gedachten en van behoeften, een geheel verschillende manier om den tijd en het leven te beschouwen. Al die menschen schijnen volstrekt niets te doen te hebben, en zich in 't minst niet te bekommeren noch om de plaats waar ze zijn, noch om de dingen die rondom hen gebeuren. Allen hebben in hun blik iets zwevends en diepzinnigs, als iemand die met eene idée fixe vervuld is, of die aan ver verwijderde plaatsen en tijden denkt, of die met open oogen droomt. Zoodra ik mij tusschen de menigte gewaagd had, trof mij een eigenaardige lucht, die ik nooit geroken had tusschen Europeanen; een lucht die ik niet beschrijven kan, maar die alles behalve liefelijk was, en toch begon ik haar niet een zekere nieuwsgierige gretigheid op te snuiven, als moest ze mij op het spoor van iets brengen. Terwijl ik mijn rondwandeling voortzette, zag ik aan die menigte, waartusschen ik eerst geen onderscheid bespeurd had, een eindelooze verscheidenheid van voorkomen. Ik zag blanke, zwarte, gele en bronzen aangezichten voorbijkomen; hoofden met zeer lange haarstaarten en knikkers zoo kaal en glimmend als metalen ballen; mannen mager en schraal als mummies; oude kerels van een afzichtelijke vervallenheid; vrouwen met het hoofd en het gansche lichaam in een vormloozen lompenrommel gehuld; knapen met lange vlechten; koppen van sultans en tronies van wilden, van toovenaars, kluizenaars en bandieten, van menschen die onder een onbegrensde droefheid of een doodelijke verveling gebukt gaan; niemand, of zoo goed als niemand, die glimlachte; langzaam en zwijgend liepen ze {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} achter elkander, als spoken over een kerkhof. Ik weet niet waarom, maar bij dat schouwspel voelde ik een zekere behoefte om naar mijn eigen persoon te kijken en bij mijzelf te zeggen: ‘Ik ben die en die, het land waar ik ben, is Afrika, en die lui zijn Arabieren’ - en om een oogenblik na te denken, ten einde mij die gedachte in 't hoofd te prenten. Toen ik hier lang genoeg geweest was, begonnen wij door de andere straten te dwalen. De stad is in volkomen overeenstemming met de bewoners. Ze is van 't begin tot het eind één doolhof van kromme straatjes of liever gangetjes; de vierkante, blinkend witte huisjes hebben geen vensters, en deurtjes waar ternauwernood een mensch door gaan kan; ze schijnen meer gemaakt om zich te verschuilen dan om er in te wonen, en ze zien er half als gevangenissen half als kloosters uit. In vele straten ziet men niets anders dan het wit der muren en het blauw des hemels; nu en dan een Moorschen boog boven een deur, eenig lofwerk aan een venster, een roode streep onder langs de muren, of een zwart geschilderde hand naast een deur, om de booze geesten af te weren. Bijna al de straten liggen vol verrotte groenten, vederen, vodden, beenderen, ja, hier en daar liggen doode honden en katten, die de lucht verpesten. Nu en dan treft men een troepje Arabische jongens, óók onder de witte kap, die spelen of met hun eigenaardig neusgeluid verzen uit den Koran opzeggen; of een bedelaar die neêrgehurkt zit; een Moor op een muildier; een overladen ezel met bebloede ruggegraat, waarachter een halfnaakte Arabier loopt te ranselen; kale, kortstaartige honden en katten van een fabelachtige magerheid. Van tijd tot tijd komt u uit de huizen de lucht van knoflook tegen, of de rook van kîf of aloë die gebrand wordt, van smeer of visch. En zoo gaat het de gansche stad door, die overal dezelfde verblindende witheid en hetzelfde waas van geheimzinnigheid, weemoedigheid en verveling heeft. Na een weinig rondgedwaald te hebben, kwamen we uit op het hoofdplein, tevens het eenige plein van Tanger. Het wordt door een lange straat doorsneden, welke van den zeekant begint en de gansche stad doorloopt. Het is een rechthoekig plein, omgeven door Arabische winkeltjes, die in onze {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} armste dorpjes nog een povere figuur zouden maken. Aan een zijde is een fontein, waaromheen zich voortdurend Arabieren en negers verdringen om in lederen zakken en kruiken water te putten; aan een andere zijde zitten den ganschen dag acht of tien gesluierde vrouwen, die brood verkoopen. Op dit plein staan ook de zeer bescheiden gebouwen der vreemde gezantschappen, die echter als paleizen uitsteken te midden der verwarde troep Moorsche huisjes. Binnen deze kleine ruimte is al het leven van Tanger geconcentreerd; maar het is niet meer dan het leven van een dorp. Daar is de eenige tabakswinkel van de stad, de eenige drogisterij, het eenige koffijhuis, - een kamer met een biljart, - en de eenige hoek, waar men somtijds een gedrukte aankondiging aangeplakt ziet. Daar is de verzamelplaats van de halfnaakte straatjongens, de rijke leegloopers, de Mooren, de Joden die over hun handel spreken, de Arabische sjouwerlui die staan te wachten op de aankomst van de stoomboot, de klerken der gezantschappen die op het etensuur wachten, de vreemdelingen die pas zijn aangekomen, de tolken en de bedelaars. Daar ontmoeten elkaar de koerier die de orders des sultans van Fez, Mechinez of Marocco brengt, en de bode die van de post komt met de dagbladen van Londen en Parijs; de schoone uit den harem en de vrouw van den minister; het kameel van den Bedoeïen en het schoothondje der Europeesche; de tulband en de cylinder-hoed; de volle tonen der piano die uit het venster van een consulaat ruischen, en het klaaglijke gezang dat uit de deur van een moskee komt. En het is het punt waar de laatste golfslag van de Europeesche beschaving zich breekt en wegsterft in het eindeloos moeras van de Afrikaansche barbaarschheid. Van het plein gingen we langs de hoofdstraat en door een paar oude poorten, tegen het donker worden, naar buiten de stad. Daar kwamen we op een open terrein tegen een heuvel aan gelegen, Socdi Barra 1) of Buitenmarkt geheeten, omdat er alle Zondagen en Donderdagen markt gehouden wordt. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze is misschien van alle plaatsen die ik in Marocco gezien heb, de plek welke mij 't duidelijkst het karakter des lands deed gevoelen. Het is een kaal open terrein, één-en-al bulten en kuilen, met een graf van een heilige, bestaande uit vier witte muren, dat halverwege de helling gelegen is. Op het hoogste gedeelte is een kerkhof; verderop staat hier en daar een aloë of een vijgeboom; onderaan stuit de blik op de uitgetande muren der stad. Op dat oogenblik zag men dicht bij de stadspoort een troep Arabische vrouwen op den grond zitten, met hoopen groenten voor zich; bij het graf van den heilige lag een lange rij kameelen neergehurkt; hoogerop zag men eenige donkere tenten en een kring Arabieren, die met alle aandacht zaten te luisteren naar een grijsaard, die in het midden stond en aan het verhalen was; hier en daar zwierven of stonden koeien en paarden; en op het hoogste gedeelte, tusschen de steenen en aardhoopen van het kerkhof, stonden weer eenige Arabieren, onbeweeglijk als beelden, met het gelaat naar de stad gekeerd, terwijl het gansche lichaam in de schaduw der ondergaande zon was en alleen de punten hunner kappen tegen den vergulden horizont uitstaken. Over dat alles was een kalmte van kleuren, een stilte en somberheid verspreid, waarvan de indruk met spreken niet was weer te geven, tenzij door woord voor woord zachtkens den toehoorder toe te fluisteren, evenals wanneer men een geheim meedeelt. Mijn gids wekte mij uit mijn beschouwing en bracht mij naar mijn logement terug. Hier werd het onaangename gevoel, mij zoo geheel onder vreemden te bevinden, voor 't eerst wat getemperd door de omstandigheid, dat alle gasten Europeanen en Christenen waren en eveneens gekleed gingen als ik zelf. Er was een twintigtal personen aan tafel, dames zoowel als heeren, van zeer verschillende nationaliteit, zoodat ze een trouw beeld gaven van de vreemdsoortige kruising van rassen en belangen, welke in deze oorden gevonden wordt: een Franschman uit Algiers geboortig, getrouwd met een Engelsche van Gibraltar; een Spanjaard uit Gibraltar, wiens vrouw de zuster van een Portugeeschen consul van de Westkust was; een oude Engelschman met een dochter die {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} te Tanger en een kleindochter, die te Algiers geboren was; familiën, die van het eene werelddeel naar het andere zwerven of over de beide kusten verstrooid zijn, die vijf talen spreken en half op zijn Arabisch half op zijn Europeesch leven. Zoodra het eten begonnen was, kwam ik in een levendig gesprek, nu eens in het Fransch, dan eens in het Spaansch, met Arabische woorden doorspekt, over allerlei onderwerpen die ten eenenmale vreemd zijn aan de Europeesche conversatie: b.v. over den prijs van een kameel, het inkomen van een Pacha; of de Sultan blank of bruin was; of het waar was dat er tien koppen van opstandelingen uit de provincie Garet naar Fez gebracht waren; wanneer zekere godsdienstige dwepers die de schapen levend eten, te Tanger zouden komen, en andere dergelijke zaken meer, die den duivel der nieuwsgierigheid in mijn ziel aan het dansen brachten. Daarop kwam men over Europeesche politiek te spreken, met die eigenaarde loszinnigheid die men altijd in het politiseeren van menschen uit verschillende landen aantreft, en met die gewone groote holle phrases waarmede men over een totaal uitheemsche politiek spreekt, onder het fabriceeren en phantaseeren van de dolzinnigste verbonden en de fabelachtigste oorlogen. En dan weer viel het gesprek op Gibraltar, het onvermijdelijke onderwerp, het groote Gibraltar, het aantrekkingspunt van alle Europeanen van deze kusten, waarheen de zonen gaan om te studeeren, waar men een nieuw kleed gaat koopen, een meubelstuk bestellen, een opera hooren, een mondvol Europeesche lucht inademen. En eindelijk kwam het Italiaansche gezantschap ter sprake, dat naar Fez zou vertrekken, en ik, die daar deel van zou uitmaken, kon tot mijn groote genoegen hooren, dat die gebeurtenis gewichtiger was dan ik gemeend had, dat men er over sprak in gansch Tanger en Gibraltar, ja te Algesira, Cadix en Malaga, en dat de karavaan wel een mijl lang zou zijn, en dat er Italiaansche schilders bij het gezantschap zouden zijn, ja, dat er misschien ook een representant van de pers bij zou wezen. Op dat bericht stond ik bescheidenlijk van tafel op en verwijderde mij met statigen tred. Iets later, toen het volledig nacht geworden was, wilde ik nog eens ronddwalen, om Tanger bij nacht te zien. Er {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} was nergens een lantaarn; nergens een venster waar nog licht te zien was; geen spleet waar een lichtstraal doorschemerde. De stad scheen onbewoond en had geen ander licht dan dat van den sterrenhemel, waartegen de hoogere huizen wit afstaken, als énorme graftombes van marmer, en daarboven teekenden zich alleen de spitsen der minarets en de takken der palmen duidelijk af. Ik ging tot aan het eind van de hoofdstraat: de poorten der stad waren gesloten. Ik zwierf door andere stegen: alles was potdicht, stil en stom. Een paar keer strompelde ik tegen iets aan, dat mij eerst een hoop lompen toescheen, maar het was een slapende Arabier. Herhaaldelijk voelde ik met een griezeling veeren of beenen onder mijn voet kraken, of trapte ik op iets zachts en weeks, dat niets anders dan een kreng van een hond kon zijn. Een Arabier onder zijn kap schoof mij vlak langs den muur als een spook voorbij; van een anderen zag ik den witten mantel een oogenblik in de verte schemeren en om een hoek verdwijnen; bij een kromming hoorde ik, zonder iets te zien, een haastig ruischen van mantels en pantoffels, waaruit ik vermoedde, dat ik een geheime bijeenkomst gestoord had. Terwijl ik voortstapte, hoorde ik niets anders dan het geluid van mijn eigen schreden; als ik stil stond, hoorde ik niets anders dan mijn ademhaling. Ik had een gevoel, alsof al het leven van Tanger zich in mij alleen geconcentreerd had, en alsof mijn stem, wanneer ik geroepen had, geklonken zou hebben van het eene einde der stad tot het andere als een donderslag. Ik dacht aan al die schoone Arabische slaapsters welke ik voorbijstapte, en aan de vreemde geheimenissen die ik ontdekt zou hebben, als al die huizen zich eens plotseling geopend hadden, zooals in een ballet-tooneel. Van tijd tot tijd bleef ik stilstaan voor de lichtende witheid van sommige muurvakken, waarop juist het maanlicht viel, zoodat ze door electriciteit verlicht schenen te zijn. In een achterbuurt ontmoette ik een neger met een lantaarn, die bleef stilstaan totdat ik voorbij was, onder het prevelen van voor mij onverstaanbare woorden. Op het oogenblik, dat ik op het plein uitkwam, hoorde ik te midden van die geduchte stilte op eens een plompen lach, die mij kippenvel gaf. Het waren twee jongelui met den cylinderhoed op 't hoofd, dus waarschijnlijk klerken van een consulaat, die al {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} pratende voortliepen. In een hoek van het plein, onder het zeil van een gesloten winkel, zag ik bij het schijnsel van een stervend lichtje een hoop witachtige lappen, waaruit een zeer zacht getokkel op een cither en een zwak bevend en klaaglijk stemgeluid mij tegenklonken, als werden de tonen van een grooten afstand door den wind overgevoerd. Ik stond daar onbeweeglijk, eer droomende dan denkende, totdat de twee jongelieden en het lichtje verdwenen, en toen keerde ik naar mijn logement terug, vermoeid, met de zenuwen in oproer en de verbeelding in de war, met een nieuw en eigenaardig verward bewustzijn van mij zelven, zooals ik dikwijls gedacht heb dat iemand zou moeten hebben, die van de aarde naar een andere planeet verhuisd ware. Den volgenden morgen ging ik mijn opwachting maken bij onzen Italiaanschen zaakgelastigde, of consul, den heer Stefano Scovasso. Hij kon niet zeggen dat ik niet op mijn tijd gekomen was. Den 8sten April (1875) had ik, te Turijn, zijn uitnoodiging ontvangen, met de mededeeling, dat de karavaan den 19den van Tanger vertrekken zou: in den ochtend van den 18den stond ik voor de deur van het consulaat. Ik kende den heer Scovasso niet van persoon; maar ik wist het een en ander aangaande hem, waardoor ik zeer nieuwsgierig geworden was naar de kennismaking met hem. Van twee zijner vrienden bij wie ik voor mijn vertrek inlichtingen had ingewonnen, had de een mij meegedeeld, dat hij iemand was, die in staat zou zijn om te paard van Tanger naar Tombuctoe te rijden, zonder ander geleide dan een paar pistolen; de ander had hem de zeer slechte gewoonte nagegeven, van zijn eigen leven te wagen om dat van anderen te redden. Op die inlichtingen kende ik hem zoodra ik hem maar van verre zag, nog eer de tolk van mijn logement, die mij gebracht had, mij hem aanwees. Hij stond in de deur van zijn woning, tusschen eenige Arabieren, die onbeweeglijk in een onderdanige houding rondom hem stonden en zijn orders schenen af te wachten. Ik maakte mij bekend, hij ontving mij als zijn gelijke en noodigde mij uit, mij van stonde af aan als gast bij het ‘hoofdkwartier’ te beschouwen. Hij gaf mij de noodige berichten aangaande de {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘expeditie.’ Het vertrek was tot de eerste dagen van Mei uitgesteld, omdat in die dagen het Engelsche gezantschap te Fez was. In dien tusschentijd werden de paarden, kameelen, muilezels en een escorte ruiterij verwacht, dat ons op de reis begeleiden zou. Een transportschip van onze oorlogsmarine, de Dora, zou de geschenken die Victor Emanuel aan den keizer van Marocco zond, naar Larrasch, op de kust van den Atlanticus, brengen. Het hoofddoel van de reis was, voor onzen zaakgelastigde, om zijn geloofsbrieven aan den jeugdigen sultan, Mulei el Hassen, die in September van 1873 den troon bestegen had, te overhandigen. Er was nog nooit een Italiaansch gezantschap te Fez geweest; het was de eerste keer dat de vlag van het nieuwe Italië in het binnenland van Marocco vertoond zou worden. Daarom zou het gezantschap met buitengewone plechtigheid ontvangen worden. Het ministerie van oorlog had een kapitein van den generalen staf, den heer Giulio di Boccard, gedetacheerd; het ministerie van marine, een kapitein van een fregat, den heer Fortunato Cassone, die toen commandant van de Dora en thans kapitein ter zee is. Dezen, benevens de Italiaansche vice-consul van Tanger en onze consulaire agent van Mazagan, maakten het officieele personeel van het gezantschap uit. De schilders Ussi van Florence en Biseo van Rome, benevens mijn persoon, waren particulier door den heer Scovasso uitgenoodigd. Behalve den agent van Mazagan, waren allen reeds te Tanger aanwezig. Mijn eerste werk, zoodra ik alleen gelaten werd, was om het huis in oogenschouw te nemen, waarin ik mij bevond; en inderdaad het huis van een Europeeschen consul in Afrika, en vooral van een consul die aanstalten maakt voor een lange reis in het binnenland, is het beschouwen wel waard. Het gebouw op zich zelf heeft niets buitengewoons; van buiten is het wit en kaal, heeft een tuintje voor de deur, een kleine binnenplaats, en op de binnenplaats vier kolommen die een overdekte gallerij dragen, welke aan de binnenzijde op de hoogte der eerste verdieping rondom alle vertrekken loopt. Het is een heerenhuis van Cadix of Sevilla. Maar het personeel, het leven in dat huis waren voor mij iets totaal nieuws. Huishoudster en kok waren Pie- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} monteezen, verder waren er een Moorsche dienstmaagd van Tanger en een negerin van Soedan, met bloote voeten; Arabische huisknechts en stalknechts in groote witte jassen; consulaire wachten met de fez, rooden caftan en ponjaard; en al dat volk was den ganschen dag druk in de weer. Op sommige tijden was het een gaan en komen van Joodsche werklieden, zwarte sjouwerlui, tolken, soldaten van den Pacha, Mooren die onder bescherming van het gezantschap stonden, om duizelig te worden. De binnenplaats stond vol met kisten, veldbedden, tapijten, lantaarns. Den ganschen dag hoorde men het kloppen van den hamer en het knarsen van de zaag; de dienstboden riepen elkaar met de vreemdklinkende namen van Fatma, Racma, Selam, Mohammed, Ali, Abd-er-Rhaman. En dan die Babylonische spraakverwarring! Een Moor gaf in het Arabisch een opdracht aan een anderen Moor, die haar in het Spaansch aan de huishoudster overbracht, die haar in het Piemonteesch voor den kok vertaalde. Het was een voortdurend kruisvuur van vertalingen, explicaties, vergissingen en onzekerheden, doorschoten met Por dios, Allah's en Italiaansche vloeken. Op straat defileerden gansche rijen paarden en muilezels. Voor de deur stond voortdurend een troep nieuwsgierigen of arme duivels, Arabieren of Joden, die een flauwe hoop op de bescherming van het gezantschap koesterden. Van tijd tot tijd kwam er bezoek van een anderen gezant of een consul, en dan neigden zich alle fez' en alle tulbanden ter aarde. Telkens kwam er een geheimzinnige bode, een ongewoon costuum, een vreemd gelaat opdoemen. Kortom, het was een eindelooze verscheidenheid van gezichten, van kleuren, van gebaren, van tongvallen, van drukten, zoodat er slechts de muziek aan ontbrak om zich in een theater te kunnen wanen, waar een Oostersch ballet opgevoerd werd. Mijn tweede gedachte was het een of ander boek van mijn gastheer machtig te worden, om op de hoogte te komen in welk land ik mij bevond, eer ik de gebruiken zou gaan bestudeeren. Dat land, tusschen de Middellandsche Zee, Algiers, de woestijn Sahara en den oceaan ingesloten, door den grooten bergketen van den Atlas doorsneden, door breede rivieren besproeid, door eindelooze vlakten afgewisseld, met {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} alle klimaten gezegend, met onuitputtelijke rijkdommen in drie natuurrijken begiftigd, door zijn ligging geschikt om een groote handelsweg tusschen Midden-Afrika en Europa te worden, wordt tegenwoordig bewoond door nog geen acht millioen inwoners, Berberen, Mooren, Arabieren, Joden, Negers en Europeanen, die over een terrein verspreid zijn, dat grooter is dan gansch Frankrijk. De Berberen, de eigenlijke kern der inheemsche bevolking, een woest, woelig en ontembaar volkje, bewonen de ontoegankelijke bergstreken van den Atlas en zijn zoo goed als onafhankelijk van het gezag des sultans. De Arabieren, het overheerschende volk, bezetten de vlakte, zijn nog meest nomaden en herders en hebben nog niets afgelegd van hun antieke fiere karakter. De Mooren, verbasterde Arabieren, stammen meerendeels af van de Spaansche Mooren; ze wonen in de steden en hebben den rijkdom, de posten en den handel in handen. De zwarten, ongeveer vijfhonderd duizend in getal, stammen uit Soedan en zijn grootendeels slaven, werklieden en soldaten. De Joden, ook ongeveer ten getale van een half millioen, stammen meest af van de Joden die in de Middeleeuwen uit Europa verbannen werden; ze worden hier nog meer onderdrukt, gehaat en veracht dan in eenig ander land der wereld; ze oefenen kunsten en handwerken uit, schacheren en schrapen op alle mogelijke wijzen met de sluwheid, kruiperigheid en volharding die aan hun ras eigen zijn, en vinden een vergoeding voor de onderdrukking in het bezit der penningen welke ze hun onderdrukkers afhandig maken. De Europeanen, die door de Muzelmansche onverdraagzaamheid langzamerhand van het binnenland naar de kusten des rijks zijn verdrongen, zijn minder dan twee duizend in getal; ze wonen meerendeels in de stad Tanger en leven rustig onder de schaduw der vlaggen van de verschillende consulaten. Die gansche, ongelijksoortige, verstrooide en onsamenhangende bevolking wordt in den band gehouden, meer dan geregeerd, door een militair bewind, dat als een énorme polyp al de levenssappen van den staat opzuigt. De stammen en gemeenten staan onder Sheiks, de steden en provinciën onder Caid's, de groote provinciën onder Pacha's, en de Pacha's onder den Sultan. Deze is hoofd der politie, opperpriester, hoogste rechter en uitvoerder der wet, welke van hem alleen {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaat; hij is vrij om naar zijn willekeur munt, belasting, maten en gewichten te veranderen, en meester over de bezittingen en het leven zijner onderdanen. Onder den druk van zulk een bestuur en binnen den onbuigzamen kring van den Muzelmanschen godsdienst, afgesloten van allen Europeeschen invloed en vergiftigd door een woest fanatisme, blijft al datgene wat in andere landen leeft en zich ontwikkelt, hier onbeweeglijk of komt in verval. De handel wordt vermoord door het monopolie, door de verbodsbepalingen op uit- en invoer, door de weerhanige veranderlijkheid der wetten. De industrie, door de belemmeringen van den handel insgelijks in haar ontwikkeling gestuit, is blijven staan op de hoogte die ze had, toen de Mooren uit Spanje verjaagd werden, met haar primitieve werktuigen en haar kinderlijke kunstvaardigheid. De landbouw, gedrukt door belastingen, gebonden door de beperkingen van den uitvoer, slechts gedreven om aan de eerste behoeften des levens te voldoen, is zoo in verval dat hij nauwelijks den naam van landbouw verdient. De wetenschap, verstikt onder den Koran, verblind door het bijgeloof, bepaalt zich, in de hoogste scholen, tot de weinige beginselen die in de Middeleeuwen onderwezen werden. Er zijn geen drukkerijen, geen boeken, geen landkaarten. Zelfs de taal, een verbastering van het Arabisch, slechts in een onvolkomen en veranderlijk schrift weergegeven, gaat nog steeeds achteruit. Het volkskarakter gaat in het algemeene verval mede ten gronde; de gansche antieke Muzelmansche beschaving sterft weg. Datzelfde Marocco, het uiterste westelijke bolwerk van het Islamisme, weleer de zetel van een monarchie wier schepter reikte van den Ebro tot aan Soedan, en van den Niger tot aan de Balearische eilanden; dat op bloeiende universiteiten, uitgestrekte bibliotheken, beroemde geleerden en een geduchte krijgsmacht te land en ter zee kon bogen, is thans niet meer dan een kleine staat, zoo goed als onbekend, vol ellende en vol bouwvallen, die met het overschot zijner krachten zich weert tegen de overstelping der Europeesche beschaving, en die nog slechts door den onderlingen naijver der beschaafde staten op zijn wankelende grondvesten staande wordt gehouden. Wat Tanger betreft, het oude Tingis, - waarvan het {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Mauretania Tingitana der ouden zijn naam had, - het kwam achtereenvolgens onder de Romeinen, Vandalen, Grieken, Visigothen, Arabieren, Portugeezen, Engelschen. Het is een stad van 15000 inwoners, die door hare andere zusters van het rijk ‘de prostituée der Christenen’ genoemd wordt, ofschoon er geen sporen meer overgebleven zijn van de kerken en kloosters die de Portugeezen er stichtten, en de christelijke godsdienst er thans slechts een kleine kapel heeft, die in het midden der consulaire woningen verborgen ligt. Van nu af begon ik in de straten van Tanger mijn voorbereidende studiën te maken voor de reis, dag voor dag mijn opmerkingen opteekenende. Ziehier eenige er van, onvolledig en onsamenhangend, maar onder den indruk der dingen zelf geschreven, en daardoor misschien getrouwer dan een met kunst doordachte beschrijving. Ik schaam mij ieder keer als ik een Moor in zijn volle staatsie voorbijkom. Ik vergelijk mijn armzalig hoedje bij zijn enormen mousselinen tulband, mijn schamel jasje bij zijn langen jasmijnkleurigen of rozerooden kaftan, kortom de benepenheid van mijn grijze en zwarte kleedij, bij de ruimheid, de blinkendheid, de eenvoudige en hoofsche waardigheid van zijn gewaad, - en het is mij of ik daarbij het armzalig figuur maak van een vlieg naast een vlinder. - Ik sta dikwijls geruimen tijd, aan het venster van mijn kamer, te turen op een bloedrooden palm en een anderen goudgelen boom, die beneden op het plein achter een pilaster te voorschijn komen, en ik kan mijn oogen niet verzadigen van het aanschouwen. Alles brengt mij in exstase en ik benijd hun den kaïk, die lange strook van wol of helder witte zijde met doorschijnende strepen, die zich rondom den tulband slingert, langs den rug neervalt, rondom de lendenen kronkelt, naar de schouders opstijgt en tot op de voeten afdaalt, en, de prachtige kleuren der kleeding nevelachtig omsluierende, bij elk tochtje trilt, golft en opzwelt, bij elken zonnestraal schijnt te vlammen, en aan den ganschen persoon het voorkomen van een omwolkt visioen geeft. Met dien allersierlijksten sluier omhullen en omkransen de Muzelman en zijn bruid hun liefde. Wie het niet gezien heeft, kan zich niet voorstellen, hoe {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} ver bij de Arabieren de kunst gaat om zich op te rollen en weg te moffelen. In hoekjes, waar wij kwalijk raad zouden weten om een hoop lappen of een bundel stroo te stoppen, weten zij zich lekker te maken als in een veeren bed. Ze kronkelen zich rondom elke verhevenheid, ze vlijen zich in elke holte, ze plakken zich tegen de muren als lofwerk; ze strekken zich uit en kruipen ineen op den grond, zoodat er slechts een witte mantel om te drogen uitgespreid schijnt te liggen; ze strengelen zich ineen, nemen den vorm van kogels, van vierkanten, van monsters zonder armen, zonder beenen, zonder hoofd, aan; en de straten en pleinen der stad schijnen bezaaid met lijken en stukken van menschen, als na een groote slachting. Hoe meer ik dat volkje beschouw, des te meer bewonder ik den adel van hun bewegingen. Bij ons is er bijna niemand, die niet ten gevolge hetzij van enge kleeren, hetzij van knellend schoeisel, hetzij van een zekere gemaaktheid, een onnatuurlijken gang heeft. Maar deze menschen bewegen zich met de ongedwongen sierlijkheid van fiere wilde beesten. Hoe ik zoek, ik vind onder hen geen enkele van die velerlei malle figuren van windbuilen, dansmeesters of verliefde gekken, waaraan we in onze streken al gewoon zijn. Allen hebben in hun wijze van gaan iets van de deftigheid van een priester, van de majesteit van een koning en van de ongedwongenheid van een militair. En, merkwaardig! datzelfde volk, dat uren achtereen neergehurkt zit of onbeweeglijk als verstijfd stilstaat, zoodra het door de een of andere hartstocht geprikkeld wordt, ontwikkelt het een kracht van gebaren en van stem, die aan razernij grenst. Maar zelfs in de uitbarsting der hevigste hartstochten bewaren ze een soort van tragische waardigheid, waaraan vele acteurs een model konden nemen. Niet licht zal ik den Arabier van dezen morgen vergeten, een afgeleefden grijsaard, die, zooals ik later hoorde, voor logenaar werd uitgemaakt door een ander met wien hij tot op dat oogenblik rustig had loopen spreken. Hij verbleekte op eens, wierp zich achteruit, en vloog toen de straat af, terwijl hij stuipachtig zijn handen voor het gelaat hield en brulde van woede en smart. Ik heb nooit een verschrikkelijker en schooner gedaante gezien. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} De meeste lieden dragen niets anders dan een allereenvoudigsten witten mantel of toga; maar welk een verscheidenheid daarbij! De een draagt dat kleed open, de ander gesloten, weer een ander ter zijde geschoven, of over den schouder geslagen, of ingesnoerd, of loshangend; maar altijd wordt het sierlijk gedragen, met schilderachtige plooien, onberispelijke en natuurlijke lijnen, alsof het geschilderd ware, of liever zooals een schilder zou wenschen het op het doek te kunnen brengen. Ieder hunner zou als model kunnen dienen voor een Romeinsch senator. Dezen morgen ontdekte Ussi een prachtigen Marius Brutus midden in een groep Bedoeïnen. Maar als de persoon er niet aan gewend is, helpt de toga niet om de gestalte te veredelen. Sommigen van ons hebben er op reis een gekocht en er de proef meê genomen; doch het was mij of ik oude herstellende zieken zag, die zich in een badhemd hadden ingebakerd. Ik heb onder de Arabieren nog geen enkelen gebochelde of mismaakte of krombeenige gezien; maar velen hebben geen neus meer, een gevolg van vreeslijke ziekten. Zeer velen zijn blind en daaronder de meesten met ledige oogholten, een aanblik die mij doet rillen; als ik bedenk dat sommigen misschien gewelddadig van de oogen beroofd zijn ten gevolge van de wet der vergelding die in het sultanaat in zwang is. Maar nergens ziet men iets belachelijks en plomps onder al die vreemde en leelijke aangezichten. Het wijde kleed bedekt de kleine mismaaktheden, evenals de algemeene deftigheid en de huidkleur als van hout, steen of brons, het verschil in leeftijd aan het oog onttrekt. Daarom ontmoet men alle oogenblikken menschen naar wier leeftijd men raden moet, van wie men alleen zeggen kan, dat ze geen grijsaards of geen jongelieden zijn. Dikwijls houdt men iemand voor bejaard, en uit een helderen glimlach schittert op eens de jeugd; of men meent een jongman voor zich te hebben, en als de kap achterover komt, ziet men op eens de grijze haren. De Joden van dit land zijn in hun gelaatstrekken aan de Joden van onze streken gelijk. Maar hun hoogere gestalte, donkerder gelaatskleur, hun lange zwarte haren, en bovenal hun schilderachtige kleeding maken dat ze er uitzien als een {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel ander ras. Ze dragen een kleed ongeveer van den vorm van een kamerjapon, van verschillende kleur doch meest donker, om het middel met een rooden gordel saamgesnoerd; voorts een zwarte barret of muts, wijde broek die kwalijk een palm onder den zoom van het kleed reikt, en gele pantoffels. En merkwaardig is het groote aantal ‘heertjes’ onder hen, die gekleed gaan in fijne stoffen, met geborduurde hemden, zijden sjerpen, gouden kettingen en ringen. En toch zijn ze niet opzichtig; maar ze zijn integendeel deftig in hun geheele voorkomen en vol gratie en waardigheid, behalve die weinige misbaksels, die zich in den cylinderhoed en zwarten rok verloopen hebben. Onder hun kinderen zijn aardige gezichtjes; maar die kamerjaponnen waarin ook zij gewikkeld zijn, passen al heel slecht bij hun leeftijd. Elke joodsche jongen maakt op mij den indruk van aangekleed te zijn voor een liefhebberijtooneel. Tot nog toe vind ik dat er geen overdrijving is in hetgeen men van de schoonheid der Maroccaansche Jodinnen zegt: dat ze een eigenaardig karakter heeft, zooals nergens elders bekend is. Het is een rijke en schitterende schoonheid, van groote zwarte oogen, blanke voorhoofden, purperen mondjes, classieke vormen; een schoonheid voor het tooneel, die in de verte verblindt, maar eer een toejuiching dan een zucht ontlokt. Men stelt zich deze schoonen onwillekeurig voor tusschen de fakkels en omkranste bekers van een antiek feestmaal, als in de lijst waarin ze behooren. De Jodinnen van Tanger kleeden zich in 't openbaar niet in haar rijk traditioneel kostuum; ze zijn bijna op zijn Europeesch gekleed, maar met de kermisachtigste kleuren, indigoblauw, karmozijn-rood, zwavelgeel of grasgroen, met shawls en rokken die men een mijl ver zien kan, zoodat ze met de vlaggen van alle mogelijke staten der wereld omkleed schijnen te zijn. Als men op den sabbath door de straten gaat waar de Joden wonen, zijn het overal die opzichtige kleuren, die bloeiende aangezichten, die smachtende en lachende oogschijven, die lange en gitzwarte haarvlechten; men ziet er gansche drommen en kluwens van snaterende en nieuwsgierige {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} meisjes; het is eene verzameling van zinnelijke jeugd en zinnelijke schoonheid, die een scherp contrast oplevert met de strenge stilte der andere wijken. Altijd moet ik lachen om de Arabische kinderen. Van die kleine stakkertjes, die nauwelijks kunnen loopen, en die ook reeds in de witte kapjas gestoken zijn, ziet men bijna niets anders dan de kap, en het lijken wel wandelende dompertjes. De meesten hebben het hoofd kaalgeschoren als een knie, behalve één vlecht op de kruin, die een paar palmen lang is en gespaard schijnt om ze als figuren uit de poppenkast aan te kunnen ophangen. Anderen daarentegen hebben die vlechten achter het oor of boven de slapen, met enkele haarvlokken in vierkanten of driehoekigen vorm gesneden, hetgeen een teeken is van de laatstgeborenen uit een familie. De meesten hebben een fraai bleek gezichtje, een recht en lenig figuur en een uitdrukking van vroegrijpe verstandigheid. In de drukste straten kijken ze niet naar de Europeanen om; in de meer afgelegen wijken vergenoegen ze zich met hen aandachtig aan te staren met een uitdrukking die schijnt te zeggen: ‘je bevalt me niet!’ Een enkele zou wel lust hebben om iets hatelijks te zeggen; men ziet het schitteren in zijn oogen en opwellen op zijn lippen; maar zelden ontvalt het zijn mond, niet zoozeer uit achting voor den Nazarener, als wel uit vrees voor den vader, die al het consulaat ruikt. Doch altijd worden ze door het gezicht van een kleinigheid geld tot rust gebracht. Maar men mag zich wel hoeden aan de vlecht te trekken; immers gisteren trok ik in 't voorbijgaan een jongen van een meter groot, eventjes aan zijn haar, en hij keek mij aan als een giftige slang, onder het mompelen van eenige woorden, die, zooals mijn tolk mij zeide, beteekenden: ‘God doe je grootvader braden, vervloekte Christen!’ Eindelijk heb ik twee heiligen gezien, dat wil zeggen, idioten of gekken, daar hier, gelijk in gansch Noord-Afrika, als heilige vereerd wordt een iegelijk wien God, ten teeken zijner voorliefde, het verstand ontnomen heeft, om het in den hemel vast te houden. De eerste zat voor een winkel in de hoofdstraat. Ik zag hem van verre en bleef staan; ik wis {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk dat dien heiligen alles vrijstaat, en ik wilde mij niet blootstellen om een slag met zijn knuppel in mijn nek te krijgen, zooals den heer Sourdeau, den Franschen consul gebeurde, of in het aangezicht gespogen te worden, zooals de heer Drummond Hay. Maar de tolk dien ik bij mij had, zeide mij: ‘Ga gerust verder; de heiligen van Tanger zijn mak geworden sedert de consulaten een paar keer een duchtig voorbeeld gegeven hebben; en in elk geval zullen de Arabieren zelf u ten schild wezen en zorgen dat hun heilige zich niet compromitteert.’ Toen ging ik voorbij den vogelverschrikker, hem echter goed in 't oog houdende. Het was een oud man, een paar bolle wangen boven een dikken buik, met lange witte haren, een baard die hem tot op de borst afhing, een papieren krans om 't hoofd, een gescheurden rooden mantel om de schouders en een lansje met vergulde punt in de hand. Hij zat op den grond, met de beenen kruiselings onder zich en den rug tegen den muur, en keek met de verveling op 't gelaat naar de voorbijgangers. Ik bleef even voor hem staan; hij keek mij aan. ‘Daar hebben we 't al’ - dacht ik, - ‘het lansje komt al in beweging.’ - Maar het lansje was verstandig, en ik was zelfs verwonderd over de rustige en verstandige uitdrukking van die oogen. Er schitterde een looze glimlach achter, die scheen te zeggen: ‘Gij verwacht zeker dat ik je te lijf ga Ik zal wel wijzer zijn!’ Het was stellig een dier bedriegers, die alles behalve gek zijn, maar zich zoo houden, om de voordeelen der heiligheid te genieten. Ik wierp hem een stuk geld toe, dat hij met een zekere onachtzaamheid maar haastig opnam. Daarop ging ik naar het pleintje terug. Zoodra ik daar kwam, zag ik er een andere heilige. Maar dit was een echte. Het was een mulat, bijna geheel naakt, met bijna niets menschelijks meer in het gelaat, een-en-al korst van vuil over het gansche lichaam, en zoo mager dat men de beenderen stuk voor stuk zien kon en het een wonder scheen dat hij nog leefde. Hij wandelde langzaam over het plein en hield met moeite een groote witte vlag omhoog, die de jongens kwamen kussen. Een andere bedelaar, begeleid door een paar kerels die als razenden op een fluit en een trommel speelden, haalde van winkel tot winkel de aalmoezen {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} op. Ik ging dicht langs hem, hij keek mij loensch aan; ik zag hem strak aan, hij bleef staan; het scheen mij alsof hij iets in zijn bek klaarmaakte, ik maakte als de wind dat ik wegkwam zonder verder naar hem om te zien. ‘Ge hebt goed gedaan,’ zeide mijn tolk, ‘dat ge hem uit den weg gegaan zijt; want als hij u gespogen had, hadt ge van de Arabieren geen anderen troost gekregen, dan dat ze u gezegd hadden: ‘Niet afvegen, gelukkige Christen! Het teeken van Gods goedertierenheid niet wegmaken! Gezegend zijt ge, dat de heilige u in 't aangezicht gespogen heeft.’ Dezen avond heb ik weder de cither en het gezang van den eersten avond gehoord, en nu heb ik voor het eerst de Arabische muziek begrepen. In die eeuwige herhaling van hetzelfde thema, dat meestal van melancholieken aard is, ligt iets dat langzamerhand tot de ziel gaat spreken. Het is een soort van eentonig klaaglied, dat eindigt met de gedachte te onderdrukken evenals het ruischen van een fontein, het gezang van den krekel of het slaan van den smidshamer, dat men 's avonds hoort als men een dorp voorbijkomt. Ik voel een aandrang om tot mij zelf in te keeren en na te denken, als om achter de beteekenis te komen van dat woord dat mij onophoudelijk in 't oor klinkt. Het is een barbaarsche, eenvoudige en toch zeer liefelijke muziek, die mijn gedachten terugvoert naar oude tijden, mij de kinderlijke indrukken weer voor den geest roept van mijn eerste bijbellezing, mij lang vergeten droomen weer te binnen brengt, mij allerlei beelden van fabelachtige landen en volken voortoovert, mij boven tijd en plaats verheft en mij verplaatst in bosschen van vreemde boomen, tusschen antieke priesters die rondom afgoden neerknielen, bij afgematte karavanen, die angstig turen naar den eindeloozen gloeienden horizont en 't hoofd buigende hun zielen Gode bevelen. - Niets van al wat mij hier omringt wekt in mij zulk een weemoedig verlangen om mijn moeder weer te zien, als deze weinige tonen van een zwakke stem en een oude citer. Iets zeer zonderlings zijn de Moorsche winkels. Het zijn een soort van alcoven, ongeveer een meter boven den beganen grond, met een enkele opening naar de straat toe, waar- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} door de kooper het bovenlijf naar binnen steekt evenals door een venster, met de ellebogen op den muur leunende. De winkelier zit binnen, op zijn Oostersch, met een deel van zijn koopwaren voor zich opgestapeld en de rest achter zich op kleine rekken uitgestald. Curieus is het effect dat die oude gebaarde Mooren maken, zooals ze daar onbeweeglijk als automaten in die donkere muizengaten zitten. Het is of zij zelf in plaats van hun waren daar ten toon gesteld zijn, evenals de wondermenschen in de kermistenten. Zijn ze levend? zijn ze van hout? waar is het uurwerk dat hen doet verdwijnen en te voorschijn komen? En zoo onbeweeglijk zittende brengen ze uren en gansche dagen door, terwijl ze de kogeltjes van een rozenkrans door de vingers laten loopen en gebeden prevelen. Men kan zich geen voorstelling maken hoe verlaten, vervelend en weemoedig die hokjes er uitzien. Men zou zeggen dat elke winkel een grafkelder is, waarin die man, reeds van de wereld gescheiden, den dood zit af te wachten. Vandaag zag ik twee jongens die in triumf t'huis gebracht werden, na afloop van de plechtigheid der besnijdenis. De een kon zes jaar oud zijn, de andere vijf. Ze zaten beiden schrijlings op een witte muilezelin en waren in roode, gele en groene kleeren gedost, met gouden borduursels en vol linten en bloemen. Tusschen al die tirelantijntjes zag men ter nauwernood hun bleeke gezichtjes, waarop de uitdrukking van angst en verbazing nog te lezen stond. Voor het muildier. dat sierlijk opgetuigd en met guirlandes getooid was, als een gala-paard, liepen drie muzikanten, een tamboer, een pijper en een cornettist, met alle macht te spelen; op zijde en achteraan liepen de ouders en vrienden. Een van hen hield de arme knapen op het zadel vast, een ander stopte hun lekkers toe, weer anderen streelden hen en eenigen losten, al schreeuwende en dansende, saluutschoten in de lucht. Als ik de beteekenis van de ceremonie niet gekend had, zou ik gedacht hebben, dat die twee stumpers een paar slachtoffers waren die ter slachtbank gevoerd werden. Maar toch was het een schouwspel dat zijn liefelijkheid en poëzie had. Doch ik zou het zeker nog poëtischer gevonden hebben, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} als ik niet gehoord had, dat de operatie verricht was met het gewone mes van een baardscheerder! Dezen avond was ik getuige van een vreemde metamorphose van Racma, de zwarte meid van den consul. Haar kameraad kwam mij halen, ging mij op de toonen vóór tot aan een half gesloten deur, en die op eens wagewijd open stootende, riep ze uit: ‘Kijk Racma eens!’ Ik was zoo verbaasd over het toilet, waarin ik die zwarte, die ik nooit anders dan in zeer povere kleeren gezien had, thans zag, dat ik een oogenblik mijn eigen oogen niet geloofde. Ze zag er uit als eene sultane uit het paleis van den sultan gevlucht, als een koningin van Tomboektoe, een prinses uit 't een of ander vreemd Afrikaansch rijk, op het wondertapijt van Bisnagar aangebracht. Ik zag haar echter slechts weinige oogenblikken, en zou dus niet precies kunnen zeggen hoe ze gekleed was. Het was een opeenhooping van sneeuwwit, purperrood en schitterend goud, onder een grooten doorzichtigen sluier, die met het pikzwarte gelaat een zoo woeste harmonie van kleuren en een zoo barbaarsch prachtigen rijkdom van dracht vormden, dat het met geen woorden te beschrijven was. Terwijl ik echter nader trad om die kleedij meer in bijzonderheden op te nemen, verdween al die pracht op eens onder het sombere beddelaken van den Mahomedaanschen sluier, en de koningin veranderde in een spook, en het spook verdween. Maar het liet den viezen bokkenstank, die aan het zwarte ras eigen is, in de kamer achter, en daardoor werd mij alle illusie weggenomen. Eens hoorde ik een geweldig rumoer op het plein; ik keek uit mijn venster en zag op straat een zwarte met het gansche bovenlijf naakt op een ezel voorbijrijden. Naast hem liepen Arabieren met groote stokken gewapend en achteraan liep een zwerm jongens die huilden en brulden. In 't eerste oogenblik dacht ik aan een grap, en ik keek door mijn verrekijker. Doch ik week spoedig vol afgrijzen terug. De witte broek van den neger was vol bloed, dat hem van den rug afdroop. De Arabieren met stokken waren soldaten, die hem sloegen. Ik deed navraag. De man had een kip gestolen. - ‘Hij {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} mag van geluk spreken,’ - zeide een soldaat van het consulaat tegen mij, - ‘het schijnt dat ze hem de hand niet hebben afgehakt.’ Reeds ben ik zeven dagen te Tanger, en nog heb ik geen gelaat van een Arabische vrouw gezien. Het is mij of ik een groote partij bijwoon van vrouwen die gemaskerd zijn als heksen of spoken, zooals de jongens ze zich voorstellen, in een groot lijkkleed gehuld. Ze loopen met lange stappen, langzaam, een weinig voorover gebogen, en bedekken zich het gelaat met een slip van een soort van linnen mantel. Onder dien mantel dragen ze niets anders dan een hemd met wijde mouwen, om het middel met een band saamgehouden, evenals een monnikspij. Van haar lichaam ziet men niets anders dan de oogen, de hand die het gelaat bedekt en waarvan de vingertoppen met henné roodgeverwd zijn, en de naakte voeten, ook geverwd, die in groote pantoffels van geel leder gestoken zijn. De meesten laten slechts het halve voorhoofd en een oog bloot; dat oog is meestal donker en het voorhoofd als van gele was. Wanneer ze in een afgelegen straat een Europeaan ontmoeten, bedekken sommigen het geheele gelaat met een haastige, alles behalve vriendelijke beweging, en gaan vlak langs den muur haars weegs; anderen wagen een half wantrouwenden half nieuwsgierigen blik; een enkele, wat dapperder, werpt hem een uitdagenden blik toe en slaat het oog glimlachend neder. Maar de meesten hebben een droevig, mat, slaafsch voorkomen. Maar de meisjes, die nog niet verplicht zijn zich te bedekken, zijn gracieus: zwarte oogen, vol gezichtje, bleeke huid, rond mondje, kleine handen en voeten. Doch op twintigjarigen leeftijd zijn ze reeds verwelkt, met de dertig jaren oud, en met de vijftig totaal vervallen. Er is te Tanger een monstermensch, een van die schepsels, die men niet kan aanzien, en die zelfs in de ziel van een geloovige een oogenblik de moedeloosheid des twijfels doen opkomen. Men zegt dat het een vrouw is; maar ze lijkt evenmin op een vrouw als op een man. Het is een Orang-Oetangkop, met een zwarte huid, korte en borstelige haren, en het ligt meest altijd als een lijk plat op den grond midden {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} op het plein, of het zit in een hoek, onbeweeglijk en stom als een wezenlooze, wanneer namelijk de straatjongens haar niet plagen; want dan brult en huilt ze van woede. Het wezen kan vijftien jaar zijn en ook even goed dertig; haar monstruositeit maakt den leeftijd onkenbaar. Ze heeft geen ouders, geen huis, men weet niet hoe ze heet noch vanwaar ze komt. Ze brengt den nacht neergehurkt op straat door, te midden van het afval en de honden. Het grootste deel van den dag slaapt ze; als ze wat te eten heeft, lacht ze; als ze honger heeft, weent ze; als de zon schijnt, is het een hoop stof; als het regent, een bal slijk. Op zekeren nacht, toen we haar voorbijkwamen, stopte een onzer haar een zilverstuk in een papier gewikkeld in de hand, om haar bij haar ontwaken eens een verrassing te bezorgen. Den volgenden morgen vonden we haar midden op het stadsplein jammerlijk snikkende en haar bebloede hand toonende: de een of ander had haar het geldstuk met geweld afgenomen en haar daarbij gekrabd. Drie dagen later ontmoette ik haar op een ezel zittende, heete tranen weenende, gesteund door een paar soldaten, terwijl een troep jongens haar uitjouwde. Men zeide mij, dat ze naar het hospitaal gebracht werd. Eerst gisteren zag ik haar weer, rustig slapende naast het kreng van een hond, - nog gelukkiger dan zij. Eindelijk weet ik, wie die blonde kerels met onheilspellend gelaat zijn, die, als ze mij in een afgelegen straat tegenkomen, mij een blik toewerpen, waar achter de lust schijnt te glimmen om mij dood te slaan! Het zijn die Rif-piraten, van Berbersch ras, die geen andere wet kennen dan hun snaphaan, voor geen Kaid of overheid buigen; de onversaagde zeeroovers, de bloeddorstige bandieten, de eeuwige oproerlingen, die de bergen van de kust van Tetoean tot aan de Algerijnsche grenzen bewonen; die noch door de kanonnen der Europeesche schepen, noch door de legers des sultans ten onder gebracht konden worden; kortom de bewoners van dat beruchte Rif, waar geen vreemdeling den voet zetten kan dan onder de bescherming der heiligen en der Sheiks; van hetwelk allerhande vreeselijke verhalen gedaan worden, terwijl de volken die er vlak {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} bij wonen er over spreken als over een ver en ontoegankelijk land. Men ziet hen dikwijls te Tanger. Het zijn groote en robuste kerels, meest gekleed met een donkeren kapmantel, met zijden kwasten van verschillende kleuren versierd. Sommigen hebben figuren in geel op het gelaat getatoeëerd; allen zijn gewapend met zeer lange geweren, welker roode foudralen ze rondom het hoofd dragen bij wijze van tulband. Ze loopen in troepen, half fluisterend met elkaar sprekend, met het hoofd voorover en het oog op de wacht, evenals sluipmoordenaars die hun slachtoffer zoeken. En bij hen vergeleken, schijnen de wildste Arabieren mij toe oude vrienden uit mijn jeugd te wezen. Eens zaten we aan het eten, terwijl het reeds donker was, toen we geweervuur op het stadsplein hoorden. We liepen voor de deur, en we zagen in de verte een vreemd schouwspel. De straat die naar de poort Soc di Barra voert, was over een lang eind verlicht door groote fakkels, die boven de hoofden der menigte uitstaken; in het midden van den dichtsten drom was iets, dat wel een doodkist scheen te wezen en dat achter op een paard stond. En die raadselachtige processie ging langzaam vooruit, onder begeleiding van een treurig klinkende muziek, een slepend, nasaal gezang, geweerschoten, doordringende kreten en hondengeblaf. Daar ik spoedig midden op het pleintje alléén kwam te staan, dacht ik eenige oogenblikken na wat die sombere stoet toch zou beteekenen, of in die kist een lijk was, of een ter dood veroordeelde, een monster, of een dier dat geofferd moest worden; en in die onzekerheid griezelde het mij zóó, dat ik ijlings naar huis terugkeerde, 't hoofd vol treurige gedachten. Bij mijn vrienden terugkomen, kreeg ik van hen de verklaring van het raadsel. In de kist was een bruid opgesloten, en haar begeleiders waren de ouders, die haar op die wijze naar het huis des mans brachten. Over het plein trok heden een troep Arabieren, mannen en vrouwen, voorafgegaan door zes grijsaards die zes groote vaandels van verschillende kleuren droegen, terwijl de gansche {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} troep met luider stem het een of ander opzeide, op een zangerigen, smeekenden toon en in een klaaglijke houding, die mij troffen. Ik vroeg na; men zeide mij dat ze van Allah de gunst des regens afsmeekten. Ik volgde hen, ze gingen naar de groote moskee. Daar ik niet wist dat het hier aan Christenen ten strengste verboden is een voet in een moskee te zetten, maakte ik mine om er binnen te gaan. Doch een oude Arabier sneed mij haastig den pas af, op verschrikten toon iets pruttelende, dat zoo iets scheen te beteekenen als: ‘wat gaat ge doen, ongelukkige!’ - en hij duwde mij terug met de houding van iemand die een knaap van een afgrond terughoudt. Ik moest mij dus vergenoegen met van de straat uit de witte bogen van het voorportaal te zien; daar ik echter de reusachtige moskeën van Constantinopel gezien had, viel het mij niet al te hard, die van Tanger niet te mogen binnentreden, welke niets bijzonder prachtigs in den bouw vertoonen, behalve de minarets. En zelfs deze minarets, - vierkante of zeshoekige torens, met mozaïek van verschillende kleuren versierd en een torentje met een spits dak gekroond, - zijn niets bij de witte en slanke minarets, die zich als reusachtige masten van ivoor op de kruinen der heuvelen van Stamboel ten hemel verheffen. Terwijl ik daar stond naar het voorportaal te kijken, maakte een vrouw van achter de waschfontein een gebaar met de hand tegen mij. Ik zou het voor een kushandje kunnen laten doorgaan; maar om de waarheid te zeggen, was het een vuist die mij toegeschud werd. Ik ben op het Casbah of kasteel geweest, gebouwd op een heuvel die Tanger bestrijkt. Het is een groep kleine gebouwen met oude muren omgeven, waar de autoriteiten, de soldaten en de gevangenen zich bevinden. Ik vond er niets dan twee dommelende schildwachten, die voor een deur aan de achterzijde van een verlaten pleintje zaten, en een bedelaar languit op den grond liggende, gebraden door de zon en opgegeten door de vliegen. Van deze hoogte heeft men het uitzicht over gansch Tanger, dat aan den voet van den heuvel ligt en aan de andere zijde tegen een tweeden heuvel weer opstijgt. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oog wordt bijna verblind door al die schitterende witheid, slechts hier en daar afgebroken door het groen van een vijgeboom, die tusschen de huizen staat. Men ziet de dakkoepeltjes van alle huizen, de minarets der moskeëen, de vlaggen der consulaten, de tinnen der muren, het kale strand, de verlaten baai, de bergen van de kust; het is een schoon vergezicht, rustig en prachtig, dat den naargeestigste zou opwekken. Terwijl ik in de aanschouwing van dat tooneel verdiept stond, trof een schel en bevend stemgeluid, met een vreemde intonatie, dat van boven kwam, mijn oor. Ik keerde mij om, en eerst nadat ik eenigen tijd gezocht had, ontdekte ik boven op de minaret eener moskee van het Casbah een zwarte stip. Het was de muezzin, die de geloovigen tot het gebed oproept door de namen van Allah en Mahomet naar alle vier windstreken te roepen. Daarop keerde over het gansche tooneel de melancholieke stilte van den middag weder. Geld te laten wisselen, is in dit land een ware ramp. Ik gaf bij zekere gelegenheid een franc aan den tabakswinkelier, waarvan ik tien sous terug moest hebben. De barre Moor opende een geldkistje en begon een massa zwarte en vormelooze muntstukjes op de bank te pakken en op te stapelen, totdat het een hoop was, waar een sjouwerman zijn vracht aan zou hebben; daarop telde hij het mij in een oogwenk voor en wachtte tot ik mijn geld opstak. ‘Neem me niet kwalijk,’ zeide ik, terwijl ik mijn franc weer zocht machtig te worden, - ‘maar ik ben niet sterk genoeg om in uw winkel te kunnen koopen.’ Per slot van rekening nam ik maar wat meer sigaren, zoodat ik slecht een zakvol van dat prullegeld meê naar huis nam, om mij de waarde er van te laten uitleggen. Het is een munt, floe genaamd, van koper, waarvan het volle stuk minder dan een halve cent waard is, maar die nog dagelijks in waarde vermindert, daar Marocco er van overstroomd is. Men begrijpt waarom de regeering des sultans het in zulk een menigte verspreidt, als men weet dat het gouvernement al zijn betalingen met die kopermunt doet en zelfs slechts goud en zilver ontvangt. Maar elk kwaad heeft zijn goede zijde, en deze floe, die plaag voor den {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} handel, heeft de onschatbare eigenschap van veel ongeluk af te weren, met name het zoogenaamde ‘booze oog,’ en wel door de kracht van den ‘Salomons-ring,’ een zespuntige ster die op de eene zijde van deze kopermunt staat. Want dat is een afbeelding van den echten ring, welke in het graf van dezen grooten koning begraven ligt, die daarmede de booze en goede geesten regeerde. Er is hier maar één wandelplaats, en dat is het strand, dat zich van de stad naar de kaap Malabat uitstrekt. Dat is een strand vol zeeschelpen en zeeplanten door het water aangespoeld, en op vele punten bedekt met groote plassen, die bij vloed moeielijk zijn door te komen. Dat zijn de Champs Elysées van Tanger. Het wandeluur is des avonds tegen zonsondergang. Dan ziet men er een vijftigtal Europeanen, die in paren of bij groepjes wandelen, meest met een afstand van een honderd pas van elkaar af, zoodat men ze van de stadsmuren een mijl ver herkennen kan. Vooraan komt een Engelsche dame te paard, met een rijknecht of gids bij zich; dan een paar Mooren van het land; achter de Mooren de consul van Spanje met zijn echtgenoot; dan een heilige; dan eene Fransche bonne met een paar kinderen; dan een troep meisjes van het land, die door een plas waden, waarbij ze de beenen tot de knieën ontblooten, maar het aangezicht zorgvuldig bedekken; verder, op behoorlijke afstanden, een cylinder-hoed, een witte Arabieren-kap, een chignon, tot op den laatste, dat de secretaris van het Portugeesche consulaat moet zijn, met den lichten pantalon, die gisteren van Gibraltar voor hem gekomen is; - want in deze kleine kolonie van Europeanen weten allen alles van allen. Als het niet te onbeleefd klonk, zou ik het vergelijken met de wandeling van veroordeelden binnen een afgesloten ruimte, of van reizigers die door zeeroovers van een woest eiland als pand vastgehouden worden, en die de aankomst van het schip met hun losgeld afwachten. Het is gemakkelijker zijn weg te vinden in het onmetelijke Londen, dan te midden van deze handvol huizen, die alle samen in een hoek van Hydepark zouden kunnen staan. Al die straatjes, steegjes en dwarssteegjes, waar men kwalijk {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} doorheen kan, gelijken op elkaar als de cellen van een bijenkorf, en alleen door de oplettendste opneming van de kleinste bijzonderheden kan men de eene plek van de andere onderscheiden. Tot nog toe raak ik de kluts kwijt, zoodra ik mij even buiten het stadsplein en de hoofdstraat waag. Op klaarlichten dag zouden, in een van die stille gangetjes, een paar Arabieren mij kunnen binden, vermommen en voor altijd van des aardrijks aanschijn kunnen doen verdwijnen, zonder dat iemand iets gezien of gehoord had. En toch kan een Christen alleen in dezen doolhof, te midden van deze barbaren, bij dag en nacht, ronddwalen, veiliger dan in menige Europeesche stad. Een enkele Europeesche vlaggestok, op een dak overeind geplaatst als dreigend teeken van een verborgen macht, is voldoende om te bereiken, wat onder ons een leger gewapenden niet bereiken kan. Welk verschil van beschaving tusschen Londen en Tanger! Maar elke stad heeft zijn voordeelen. Daar ginds zijn de groote paleizen en de onderaardsche spoorwegen; hier kan men zonder den rok dicht te knoopen door de grootste drukte loopen. Er is in gansch Tanger geen koets of wagen; men hoort er geen geraas van fabrieken, noch klokketonen, noch roepen van uitventers; men ziet er niemand of niets, dat haast heeft; de Europeanen zelfs weten met hun tijd geen raad en staan uren lang op het stadsplein; alles rust en alles noopt tot rusten. Ik zelf, die hier nog maar weinige dagen ben, begin reeds den invloed van dat luie en slaperige leventje te gevoelen. Als ik tot den Soc di Barra geloopen heb, gevoel ik een onweerstaanbaren lust weer naar huis te keeren; als ik tien bladzijden uit een boek gelezen heb, valt het boek mij uit de handen; heb ik eenmaal mijn hoofd tegen den rug van mijn luierstoel neergevleid, dan moet ik mij minstens een paar hoofdstukken van Smiles voor den geest halen, eer ik kan besluiten het weer op te richten; en de gedachte alleen aan het werk en de drukten die mij t'huis wachten, maakt mij moe. Die eeuwig blauwe hemel en die spierwitte huizen zijn het beeld van den ongestoorden en eentonigen vrede, die voor de bewoners van dit land langzamerhand de hoogste zaligheid wordt. En - dat is ook de reden waarom ik deze aanteekening {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} hier maar afbreek. De Afrikaansche luiheid heeft mij al beet. Onder de vele menschen die voor de deur van het consulaat rondzwerven, is een elegante Moor, die mij van den eersten dag of aan in 't oog gevallen was. Het is een van de schoonste jongelieden die ik in Marocco gezien heb, lang en slank, met twee zwarte en melancholieke oogen en een allerinnemendsten glimlach, een figuur van verliefden Sultan, die Danas, de booze geest van de ‘Duizend en een nachten,’ bij de princes Badura had kunnen brengen, in plaats van prins Camaralzaman, en ze zou zich niet over den ruil beklaagd hebben. Hij heette Mahomet, was achttien jaar oud en was de zoon van een welgestelden Moor te Tanger, beschermeling van het Italiaansche consulaat, een dikken braven muzelman, die sedert eenigen tijd bijna alle dagen met de angst op het gelaat 's consuls hulp kwam inroepen, daar een vijand van hem gedreigd had hem te vermoorden. Deze Mahomet sprak een weinig Spaansch, op zijn Moorsch, met alle werkwoorden in de onbepaalde wijs, en zoo had hij met mijn reisgenooten kennis kunnen aanknoopen. Hij was sedert eenige dagen gehuwd. Zijn vader had hem laten trouwen, in de hoop er een verstandig man van te maken, en had hem een meisje van vijftien jaar gegeven, even schoon als hijzelf. Maar het huwelijk had hem niet veel veranderd. Hij was gebleven, wat wij noemden een Moor van de toekomst, hierin bestaande dat hij van tijd tot tijd, in 't geheim, een glas wijn dronk, een cigaar rookte, zich te Tanger verveelde, en met de Europeanen luchtkasteelen bouwde over een reis naar Spanje. In dien tijd echter kwam hij vooral daarom zoo dikwijls aan het consulaat, omdat hij door onze tusschenkomst de vergunning hoopte te verwerven zich bij de karavaan aan te sluiten en zoodoende Fez te zien, de groote hoofdstad, zijn Rome, den droom van zijn kindsheid. Te dien einde verspilde hij zijn buigingen, lachjes en handdrukken, met een innemendheid en gratie, die den ganschen harem van den sultan verleid zouden hebben. Zooals bijna alle Moorsche jongelieden van zijn stand, doodde hij zijn tijd met van straat tot straat en van steeg tot steeg rond te slenteren, en te {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} praten b.v. over het nieuwe paard van een consul, het vertrek van een vriend naar Gibraltar, de aankomst van een schip, een diefstal, kortom koffiepraatjes; of hij bleef uren lang onbeweeglijk en stom op een hoek van het marktplein staan, met de gedachten de hemel weet waar. Aan dezen schoonen leeglooper knoopt zich voor mij de herinnering vast van het eerste Moorsche huis dat ik betreden, en den eersten Arabischen maaltijd waaraan ik mijn tong gewaagd heb. Op zekeren dag noodigde zijn vader ons ten eten. Dat was een wensch dien ik reeds sedert lang gekoesterd had. Laat op den avond, vergezeld van een tolk en begeleid door vier dienaren van het consulaat, kwamen we, door eenige donkere straten, aan een met arabesken versierde deur, die zich op onze nadering als bij tooverslag opende. We traden door een wit en kaal vertrekje, en bevonden ons binnen in het huis. Het eerste dat onze oogen trof, was een groot gewoel van menschen, een vreemd licht, een wonderlijke pracht van kleuren. De heer des huizes kwam ons te gemoet met zijn zoon en andere bloedverwanten, allen gekroond met groote witte tulbanden; achter hen stonden de dienaren met den kapmantel; verder, in de donkere hoeken, achter de reten der deuren schitterden verwonderde oogen van vrouwen en kinders; en ondanks al die volte heerschte er een volledige stilte. Ik meende in een zaal te zijn; ik sloeg de oogen omhoog, en ik zag de sterren. We waren op de binnenplaats. Het huis was, evenals alle Moorsche huizen, een klein vierkant gebouw met een open plaatsje in het midden. Aan de twee zijden van die binnenplaats waren de ingangen van twee hooge en lange kamers, zonder vensters; die ingangen waren groote deurbogen, met een gordijn gesloten. De buitenmuren waren wit als sneeuw, de deurbogen uitgetand, de vloer in mozaïek geplaveid; hier en daar was een dubbel venstertje en een nisje voor de pantoffels aangebracht. Het huis was feestelijk opgesierd; de vloeren waren met tapijten belegd; naast de deuren stonden groote kandelaars met roode, gele en groene waskaarsen; op de tafels stonden spiegels en bloemruikers. Maar al die dingen, ieder op zich zelf niet zoo bijzonder vreemd, maakten samen een allervreemdst effect. Het had wel iets van de versiering van een (Catholieke) kerk, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} en tevens wat van een liefhebberijtooneel, een balzaal of een St. Nicolaaswinkel. Maar er was veel liefelijks en sierlijks in; en in de verdeeling van het licht en de samenvoeging van de kleuren lag iets geheel nieuws, een diepe beteekenis, een merkwaardige overeenkomst met al datgene wat we ons zoo ongeveer van dit land hadden voorgesteld, alsof dat om zoo te zeggen het licht, het koloriet, ware van de philosophie en den godsdienst van dit volk, en alsof het inwendige van dit huis ons voor 't eerst een blik te slaan gaf in de ziel van dit ras. Er werden eenige minuten besteed aan buigingen en krachtige handdrukken, en toen werden we uitgenoodigd om de kamer der jonggehuwden te zien. Ik zocht, onbeschaamde Europeaan die ik was, de oogen van Mahomet; hij had reeds het hoofd gebogen en verborg zijn schaamrood gelaat onder den tulband. De kamer van het echtpaar was een hooge lange en smalle zaal, met de deur op de binnenplaats uitkomende. Achterin was aan de eene zijde het bed der jonge vrouw, daar tegenover dat van Mahomet; beide bedden waren versierd met rijke, donkerroode stoffen en een geborduurde sprei lag er overheen; de vloer was met dikke tapijten van Rabat belegd; de wanden met geel en rood gebloemd behangsel behangen. Tusschen de beide bedden hing de garderobe van de jonge vrouw tegen den muur: lijfjes, rokjes, broekjes, kleedingstukken van de vreemdste vormen, van alle kleuren van den bloemenhof, van wol, zijde en fluweel, gestikt en gestippeld met goud en zilver. Het was een uitvoerige uitrusting voor een prinsessen-popje, een gezicht om een dansmeester 't hoofd op hol te brengen en een balletjuffer van nijd te doen barsten. Van daar gingen we in de eetkamer. Ook hier tapijten, gebloemde behangsels, bloemruikers, groote kandelaren op den grond staande, matrasjes en kussens van alle mogelijke kleuren langs de muren gespreid, en twee prachtig versierde bedden; want het was de slaapkamer van den heer des huizes. Bij een der bedden was de tafel toebereid, tegen het gebruik der Arabieren, die de schotels op den grond zetten en zonder tafelgereedschap eten. Evenzoo schitterde op de tafel, ten spijt van den profeet, een krans oude flesschen, die ons te midden van het genot der Moorsche lekkernijen moesten herinneren dat wij Christenen waren. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer we ons aan tafel zetten, gingen we met gekruiste beenen op de tapijten zitten, rondom den secretaris van den gastheer, een schoonen Moor met den tulband op, die de thee voor onze oogen gereed maakte en er ons, volgens het gebruik, drie kopjes tegelijk van nemen liet, die buitensporig gesuikerd en met munt gekruid waren. Onder de thee amuseerden we ons met het haarbosje en het geschoren kopje te streelen van een mooi kereltje van vier jaar, den laatsten broeder van Mahomet, die ter sluiks de vingers van onze handen natelde, om zich te vergewissen, dat we er ook vijf hadden, zooals een gewoon Mahomedaan. Na de thee, zetten we ons aan tafel. De gastheer nam, na zijn gebed gedaan te hebben, óók plaats, om ons gezelschap te houden, en nu begonnen de Arabische schotels, waarnaar wij zoo nieuwsgierig geweest waren, rond te gaan. Ik proefde het eerste gerecht met heldenmoed....Hemelsche goedheid! Mijn eerste gedachte was, den kok af te gaan ranselen. Alle stuiptrekkingen en verdraaiingen, die een menschelijk gelaat vertoonen kan bij een plotselijken aanval van koliek, of op het bericht van het bankroet van zijn bankier, - ik geloof dat ze op dat oogenblik mijn gelaat samentrokken. Ik begreep in eens, hoe een volk dat zóó eet, ook in een anderen God moest gelooven en het leven anders moest opvatten. Wat ik in den mond had kan ik slechts beschrijven, door mijzelf te vergelijken met een ongelukkige die veroordeeld is, om zijn maal te doen met de potjes van een kapper. Het waren geurtjes en smaakjes van pomade, blanketsel, zeep, zalfjes, kleurseltjes, cosmetieken, kortom van al wat men maar minst geschikt om in een menschenmond in te gaan, bedenken kan. Bij elken schotel wisselden we blikken van verbazing en schrik. De grondstof was misschien goed: het was gevogelte, schapenvleesch, wild, visch, groote schotels die er goed uitzagen. Maar alles zwom in afschuwelijke sausen, alles was gezalfd, geparfumeerd en gepomadeerd, kortom klaargemaakt op een manier dat het voor alles eer geschikt scheen dan om gegeten te worden. Maar er moest toch iets naar binnen geslokt worden, en ik sterkte mij tot het martelaarschap met de woorden van Aleardi: {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaas! ons drukt in 't leven Een misdaad die we niet kennen, Een zonde die we moeten boeten. Het eenige eetbare was het schapenvleesch aan het spit gebraden. Zelfs de Koeskoessoe, de nationale schotel der Mooren, - bestaande uit grofgemalen koren, in stoom gekookt en met melk of bouillon toebereid, - zelfs dien beroemden koeskoessoe, die vele Europeanen wel lusten, kon ik niet binnenslokken zonder van kleur te veranderen. En toch waren er onder ons, die van alles aten! Een troostrijke gedachte, omdat er uit blijkt, dat er in Italie nog groote karakters zijn. Bij elke bete ondervroeg onze gastheer ons bedeesd met het oog, en wij deden ons geweld aan om in koor te antwoorden: ‘heerlijk! lekker!’ - en dan joegen we haastig een glas wijn naar binnen om den moed er in te houden. Op eens klonk op het binnenplaatsje een vreemde muziek, die ons allen deed opstaan. Het waren drie muzikanten, volgens Moorsch gebruik besteld om het feestmaal op te vroolijken, namelijk drie Arabieren in 't wit en rood gekleed, de eene met een soort luit, de andere met een mandoline en de derde met een tamboerijn. Ze zaten voor de deur van onze kamer, naast een nisje waarin ze hun pantoffels gezet hadden. We gingen weer zitten, en de schotels begonnen weer rond te gaan (drie en twintig, het dessert meegerekend, als ik mij goed herinner), en onze aangezichten gingen weer aan het stuiptrekken en de kurken weer aan het vliegen. Langzamerhand begonnen de wijn, de bloemengeur, de rook van de aloë, die in de geciseleerde komforen gebrand werd, en die zonderlinge Arabische muziek, die door de eeuwigdurende herhaling van haar geheimzinnigen klaagtoon het gemoed meesleepte, - ons in een soort van stille en phantastische dronkenschap te brengen. Het was ons alsof we den tulband om onze slapen en het hoofd van een sultane op onze borst voelden. Toen het maal afgeloopen was, stonden allen op en verstrooiden zich door de kamer, de binnenplaats en het voorportaal, om met een kinderachtige nieuwsgierigheid overal rond te zien en rond te snuffelen. In elken donkeren hoek stond, stijf als een standbeeld, een Arabier in zijn {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} witten kapmantel. De deur van de slaapkamer was met een gordijn gesloten, en door de reet henen zag men een groote beweging van gesluierde hoofden. Aan de bovenvensters zag men lichten verschijnen en verdwijnen. Men hoorde overal geruisch en gefluister van personen, die we niet zagen. Rondom en boven ons woelde een onzichtbaar leven, dat ons het bewijs leverde, dat we wel binnen de muren, maar buiten het huis waren; dat de schoonheid, de liefde, de ziel van de familie in hare heiligdommen gevlucht waren; dat wij degenen waren die bekeken werden en dat het eigenlijke huis een geheim voor ons bleef. Op een zeker oogenblik kwam de huishoudster van den consul uit een deurtje te voorschijn, waar ze binnengegaan was om de jonge vrouw te zien, en terwijl ze langs mij kwam, fluisterde ze mij in: ‘Oh! als ge haar gezien had, welk een rozeknopje! welk een paradijs-wezentje!’ En ondertusschen ging de muziek voort te spelen, en de aloë te branden, en wij te zoeken en te snuffelen, en de verbeelding te werken en te werken. En ze werkte nog en steeds sterker, zelfs toen we die atmospheer van licht en geuren hadden verlaten en huiswaarts keerden door een eenzaam en donker straatje, bij het licht van een lantaarn, te midden van de diepste nachtelijke stilte. (Wordt vervolgd.) {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} De witte winde Door Francisca Galle. ‘Nanny, haal het gordijn wat neêr; dat inkijken verveelt me!’ ‘Och, grootmoeder, hij kijkt niet in; hij ziet langs ons venster naar een zonnestraal, die op het klimop van onzen zijgevel valt! Dien moet hij bestudeeren en op het doek tooveren!’ ‘Nanny, gij zijt onnoozel, gij gelooft alles wat die jongen u vertelt, en ik begrijp niet waarom! Ik zou liever naar Floris luisteren, die wezenlijk knap, die proponent is!’ ‘Ik weet niet of ik onnoozel ben, grootmoeder, maar gij zegt zelve, dat gij tegenwoordig niet goed meer zien kunt! Kom eens hier aan het venster, met uw bril op; als hij nu inkijkt, dan weet ik het niet!’ ‘Wat? vóór het venster naar hem gaan kijken? Wat denkt ge wel, kind? Wat zouden hij en de voorbijgangers wel van ons denken? Neen, we zijn altijd fatsoenlijk geweest en dat zullen we blijven!’ ‘Jufvrouw, of liever mevrouw Mosch, tegenwoordig, sedert zij haar manufactuurwinkel aan kant had gedaan en in een gesloten huis woonde, zette bij deze uitspraak haar zwart tullen mutsje met eerzaam paarsch lint wat terecht en {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} zag er over het geheel uit alsof zij van fatsoen, in plaats van tastbaren spijs leefde en zelfs in haar graf nog fatsoenlijk had willen liggen. Zij zat altijd rechtop en als zij, tot teeken van verwondering, schrik of andere aandoeningen, statig hare armen boven haar hoofd ophief, deed zij denken aan een luchter met twee kaarsen, die op de schoorsteenen bij “grootelui” brandden. Nanny, haar zestienjarig kleinkind, herinnerde aan het nederigst wat men zich kon voorstellen, eene witte winde, die in het wild bloeit en de heggen der armen zoo goed als die der rijken versiert. Het was Arthur van den overkant, de jonge schilder, die haar met zulk eene bloem vergeleek, om hare ranke, zwevende gestalte en de zachte doorschijnende bleekheid van haar lief gelaat. Floris, de proponent, die onder vele wetenschappen ook de botanie beoefende, noemde het beeld wel niet juist en niet vleiend, daar die plant onkruid was en alles verstikte wat zij omstrengelde, maar, als Arthur's oog en hart door iets bekoord werden, redeneerde hij niet en vleien deed bij nog minder. Ja, zoo had zelfs de koningin der bloemen hare schaduwzijde; had men te veel rozen in zijne omgeving, dan werd men door haren geur bedwelmd in plaats van verkwikt, en onkruid was voor hem een woord, meer niet. In de natuur zag hij nog harmonie; alles moest daarin zijn, dacht hij, want om zich in het waarom der wijzen te verdiepen, daartoe was hij nog te jong van jaren en van hart. Hij was kunstenaar geboren en streefde er naar, datgene wat hem in de natuur boeide in eigenaardige kleuren en vormen op het doek weêr te geven, of er een nieuw licht over te werpen. Niet gelijk een minnaar zijne liefste beminde hij zijne kunst, maar hij zag tot haar op, zooals geloovigen opzien tot de priesters en priesteressen van welken godsdienst zij ook belijden. Want het doel der ware kunst is datgene te doen uitblinken wat het oog der alledaagschheid niet ziet; een geheim te ontwringen aan het leven, aan de gansche goddelijke schepping. Arthur was de zoon van een teekenmeester, die sedert jaar en dag tegenover de weduwe Mosch woonde, maar zij hield geen omgang met diens gezin, omdat hij de zoon was van een postbode en dus een trap lager op den ladder der maatschappij stond dan de voormalige winkelierster. Zelfs in {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} hare kerkbank, waarin toevallig ook de overburen plaatsen hadden, vond zij het niet noodig hen anders dan met een genadig knikje te groeten, want - men mocht zeggen wat men wilde, dat er in het christendom geene standen bestaan mochten - had Jezus niet zelf gezegd: “Geeft den keizer wat des keizers is,” en hield de prediker, die Zijn woord verkondde, zich buiten de kerk wel gemeenzaam op met andere dan “zijn eigen soort menschen?” Zoo vroeg de weduwe Mosch en in de wijze waarop zij, onder het verlaten van het kerkgebouw, in haar kostelijken, met bont omzetten zwartfluweelen mantel gehuld en den bijbel met het gouden slot dragend, rechts en links groette, of niet groette, stond haar eigen antwoord te lezen. Lang gaapte die kloof tusschen haar en het kroost van den postbode tot die door een toeval eenigszins gedempt werd. Het was op een zomeravond, toen Arthur, destijds een forsche maar niet ruwe knaap van twaalf jaren, haar tienjarig kleinkind uit een groot gevaar redde. Hunne woningen waren buiten de stad en gescheiden door eene rivier, zoodat men slechts door middel van een bootje of van eene brug langs een grooten omweg elkander bereiken kon. De streek was niet boschrijk of heuvelachtig, met vergezichten, maar bij fraai weder speelden er de zonnestralen even liefelijk op het met bloemen bezaaide gras aan den oever en op den helderen waterspiegel als in woud- en bergstreken door welig groen en over donkere mosrijke glooiingen. Bijna elk der verspreid liggende huizen had aan de voorzijde een tuintje, waardoor het kale van den weg vervroolijkt werd. Boomen zag men weinig aan dezen kant, maar verderop, waar eene reeks van buitenplaatsen begon, kwam men in de schaduw. Vóór de woning van den teekenmeester stond een seringenboom, die in den bloeitijd tot Nanny's beschikking was, want tusschen de kinderen bestond die kloof niet en bij hare grootmoeder waren geene seringen, waarvan zij het zoo aardig vond de bloempjes afteplukken en in elkander te steken tot ringen en armbanden. Vooral ook wekten de waterlelies in de rivier hare begeerte op en op dien zekeren zomeravond zou zij daarvan het slachtoffer zijn geworden, ware Arthur niet juist van de avondschool thuis gekomen, want niemand anders zag haar in het water glijden, en om hulp roepen {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} kon zij niet door den schrik. Arthur, die als eene visch zwom, sprong haar na en bracht haar ongedeerd op het drooge en in huis bij hare grootmoeder. Nanny werd beknord over hare onvoorzichtigheid, maar zij getroostte zich dit spoedig, want, terwijl hij haar redde, had Arthur de waterlelie voor haar geplukt. Toen de weduwe Mosch het gevaar, waaraan hare lieveling ontkomen was, besefte, vergat zij, voor het oogenblik ten minste, alle grenzen van stand of fatsoen. Tegelijk met haar eigen kleinkind drukte zij dat van den postbode aan haar hart en Arthur moest dien avond blijven om met de familie onthaald te worden op allerlei lekkers, waarmede zij gewoon was hare dankbaarheid uittedrukken. Eene zonderlinge dankbaarheid, hoe welgemeend ook, maar Arthur was in zeker opzicht geen knaap zooals ieder ander en meestal onverschillig voor lekkernijen, waarvoor de liefde van jufvrouw Mosch met die voor het fatsoen gelijken tred hield. Telkens bedankte hij of gaf van hetgeen men hem opdrong een goed deel aan Turk, den gelen hond der weduwe, die, zooals de dienstboden zeiden, haar “op den kop zat” en het beter had dan menig mensch. Van toen af mochten de kinderen samen spelen naar hartelust en wilde de grootmoeder ook wel bezoeken wisselen met de buren van den overkant, maar deze hadden ook hun trots en waren van de nederbuigende goedheid der voormalige winkelierster niet gediend. Koel bleef men tot in het onbeleefde, zoodat zij om haar fatsoen te bewaren wel genoodzaakt was den omgang te verbreken, maar tusschen Arthur en Nanny was een onverbrekelijke band ontstaan, een band als van paradijsbloemen, wonderrozen zonder doornen. Met zijn aangeboren talent ontwikkelde hij zich vroeger dan gewone knapen van zijn leeftijd, wier omgang hij niet mijdde, maar ook niet zocht, terwijl zij in den zijnen wederkeerig geen smaak vonden. Maar voor het liefelijke in Nanny kon hij toen nog geen oog hebben, zooals later, in de jongelingsjaren; slechts onbewust werd hij er door aangetrokken, en Nanny hechtte zich aan hem, zooals men zich onwillekeurig hecht aan een sterkeren vriend, door wien men van den dood gered is, zonder wien men nooit weêr een eigenlijken steun denkt te vinden. De bloem, die hij midden in het gevaar nog voor haar geplukt had, was lang reeds ver- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} welkt; zij was nog te klein om aan gedachtenissen te hechten, maar over het geheel werden waterlelies en alle bloemen, die in vorm en kleur daarop geleken, haar bijzonder lief. Op een van die buitenplaatsen aan de rivier, waarop men vrij wandelen mocht, kronkelde zich hier en daar een fijne witte kelkbloem tusschen het hooge en lage hout en tusschen planten, die men eigenlijk had moeten snoeien, maar de eigenaar van het landgoed woonde er nooit en scheen er zich niet over te bekommeren of het goed onderhouden werd. Zoodra Nanny de witte bloem met haar bevallig groen en ranke stengels, die vanzelf zich tot kransen wonden, ontdekte, vond zij er genoegen in, die zoo lang mogelijk afteplukken en er Arthur mede te omwinden, tot hij op een van die zonderlinge wezens uit de sagen geleek, maar slechts kort, want de winde verwelkt spoedig, als men haar plukt, en zoodra het slap werd, ontdeed Nanny haren vriend van zijn bloemenhulsel, waarmede zij hem slechts frisch kon getooid zien. Somtijds verveelde het hem, omdat hij er in eigen oogen zoo dwaas uitzag, als hij zich spiegelde in een helder beekje tusschen de boomen, maar wederstreven kon hij haar toch nooit. Hij wachtte geduldig tot zij naast hem wilde komen zitten, op het gras, hand in hand, als broeder en zuster. Dan vertelde hij haar zijne droomen en plannen voor de toekomst, waarnaar zij zoo aandachtig luisterde als naar wonderverhalen uit een boek. Eens had hij gedroomd dat hij verdwaald was in een groot wild bosch, waar hij vruchteloos bloemen zocht om voor haar te plukken en mede te brengen, als hij den weg naar huis zou hebben teruggevonden, maar geene zag hij dan de witte winde. Toen hij zijne hand daarnaar uitstrekte, veranderde het woud in een groot glazen huis, vol heerlijke uitheemsche planten en bloemen. Waar hij beginnen zou wist hijzelf niet; de eene was nog voller en welriekender dan de andere, maar eindelijk werd het hem te moede alsof hij die geuren niet meer verdragen kon. Bedwelmd, half verstikt zonk hij neder; alles draaide rondom hem, tot een smartelijk heimwee naar het woud hem overviel. Lang nog na zijn ontwaken was het hem niet duidelijk, of hij wel gedroomd had, zóó helder stond die toestand hem nog vóór den geest en sedert hechtte hij zich nog sterker {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Nanny, als had hij een voorgevoel dat zij die witte bloem was uit dat hooge oorspronkelijke woud, waarnaar hij eenmaal, bedwelmd en vermoeid van den roes in vreemde paradijzen, zoude smachten. Behalve Nanny had hare grootmoeder nog een kleinkind in haar huis opgenomen. Niet beiden waren weezen, maar toch na aan elkander verwant. Floris was een kind van haren zoon, den schoolmeester, en zeven jaren ouder dan Nanny, die op zee geboren was, want de dochter van jufvrouw Mosch had zeer tegen den zin harer moeder een koopvaardijkapitein gehuwd, met een acte van eerbied, tot welken maatregel hare liefde, door den weerstand dien zij ondervond, eene toevlucht had moeten nemen. Jufvrouw Mosch hield niet van zeelieden, die in haar oog geen soliede menschen konden zijn, omdat zij, in plaats van een degelijk bestaan te zoeken, in het zwerven hun lust en leven vonden. Indien de haar opgedrongen schoonzoon van de zeevaart had willen afzien, zou zij zich tegen het huwelijk niet verzet hebben, want, zoo niet als zeeman, als mensch mocht zij hem wel lijden, maar dit was het laatste redmiddel dat hij uit liefde voor zijne bruid zou hebben aangegrepen, ingeval bij deze de kinderlijke gehoorzaamheid de overhand mocht hebben behouden. Hij was van nature te veel zeeman, en, wat meer was, jufvrouw Mosch wilde hem dwingen, zich in hare winstgevende zaak met haar te associëeren, iets waartoe hij zich even ongeschikt voelde als hij afkeerig was, zich tot “ellenridder” zijner schoonmoeder benoemd te zien. Gelukkig bleef het meisje hem trouw en tot eer der weduwe Mosch moet gezegd worden dat zij niet lang na het huwelijk zich met hen verzoende, wat haar later, toen zij beiden verliezen moest, ten minste rust gaf in haar leed. Zijne vrouw volgde hem op zijne reizen, tot op zekeren herfstnacht een storm hun schip op de Engelsche kust deed vergaan. Niets werd er gered uit die vreeselijke schipbreuk; op het strand vond men slechts een wrak; de lijken waren ver weggesleept door de onstuimige baren. Sedert bleef Nanny, die toen nog geen vijf jaren oud was, bij hare grootmoeder, bij wie hare ouders haar gedurende hare laatste reis hadden achtergelaten. Jufvrouw Mosch had dit dringend verzocht, want in hare eenzaamheid verlangde zij naar iets dat weêr als van ouds hare {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} zorg noodig had, en nu bij het verlies harer kinderen deed het haar goed, ten minste nog een kostbaar levend aandenken aan hen te mogen behouden. Zij verdeelde hare liefde tusschen Nanny en Floris, het oudste kind van haren zoon, den schoolmeester, tegen wiens vak zij altijd hoog had opgezien, omdat het zoo deftig en soliede was, maar onbegrensd was de eerbied, dien zij koessterde voor het nog veel deftiger beroep van predikant bij de Nederduitsch Hervormde Kerk. Tot haar onuitsprekelijke vreugd toonde Floris van klein af aanleg tot geleerdheid en in zijne vrije uren neiging voor het leeraarsambt, want doorgaans speelde hij “kerkje” en bracht dan zijne ouders en grootmoeder in verrukking door den ernst en de liefde, waarmede hij de gebaren en den preektoon nabootste van zekeren predikant, die nog geheel de ouderwetsche school volgde en daarom zoo gezien was bij de familie Mosch. Hijzelf vond ook smaak in het veelbelovende kind en achtte het van de grootmoeder een goed denkbeeld om het tot zich te nemen, daar zij met hare vrij ruime geldmiddelen zich geheel aan zijne opvoeding wijden kon; zij was ook nog zeer flink voor hare zestig jaren, en zijne ouders hadden het te druk en te zuinig om zich uitsluitend aan één kind te wijden, wat toch voor een aanleg als den zijnen zoo noodig was. Dus nam zijne grootmoeder hem in huis en in het vervolg beklaagde zij zich daarover niet; hare verwachtingen omtrent den jeugdigen Floris werden eer overtroffen dan beschaamd. Op de scholen, die hij achtereenvolgens doorliep, zat hij in zijne klasse altijd het hoogst, omdat hij de minste fouten had, geen vlekje op zijn schrift duldde, nooit een overtogen woord zeide en vooral tegenover zijne onderwijzers een model was van fatsoen. Kortom, hij verwezenlijkte het ideaal, dat van Alphen, volmaakter gedachtenis, zich van een kind vormde. T'huis was hij zoo geregeld als een klok; “als een groot mensch,” zoo sprak de weduwe Mosch soms in zalige grootmoederweelde, “verdeelt hij zijne uren, geheel anders dan Arthur van den overkant, die van orde of regel niets weet, die echte droomer, van wien nooit iets degelijks groeien zal!” Zonder Nanny's opvoeding te verwaarloozen maakte zij toch meer werk van haar veelbelovenden kleinzoon, want Nanny had geen bijzondere gaven dan dat zij allerliefst zong {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} en op de piano speelde, en hare grootmoeder behoorde tot die menschen, wier meening is dat een meisje, wanneer er geen sprake is om later door middel van het onderwijs haar brood te verdienen, maar weinig behoeft te leeren. Toen Floris “groot genoeg werd om meê te praten,” was hij dit met zijne grootmoeder volkomen eens en zocht, evenals deze, Nanny inteprenten dat, indien zij ooit hoopte een degelijken man te krijgen, zij zich voornamelijk moest toeleggen op huiselijke bezigheden. Daartoe las hij haar Salomo's lessen aan de vrouw voor, maar tot zijn ergernis was Nanny zoo vrij om te zeggen dat zij die meer geschikt vond voor huishoudsters en dienstmaagden van beroep dan voor de vrouw in het bijzonder. Zijn verder betoog dat de vrouw juist geschapen was om te dienen, liet zij onbeantwoord, wel overtuigd dat zij elkander toch nooit zouden begrijpen; zij waren bloedverwanten, meer niet. Schoon zij als broeder en zuster waren opgevoed, miste zij hem nooit, toen hij naar de academie vertrokken was, op zijn zeventiende jaar, want mevrouw Mosch had den tijd wel willen voortstuwen, om “dien jongen naar mijn hart aan zijne roeping te zien beantwoorden.” Nanny dacht veel meer aan Arthur, die ook weg was; een schilder van naam had zijn aanleg ontdekt en zich zijner aangetrokken, zoodat hij nu ver van het stadje aan de rivier bij dezen inwoonde. Zij schreven elkaâr nu en dan, maar de brieven waren kort, want Arthur had weinig tijd en verdiepte zich meer en meer in zijne kunst, terwijl Nanny nog te jong was om hare gevoelens en indrukken bij voorkeur te boek te stellen. Toch waren die halve blaadjes nooit koel. In het voorjaar, kort na zijn vertrek, sloot zij een kransje in van seringen, die zij als vroeger van dien boom in den tuin zijner ouders geplukt had, en als wedergeschenk zond hij haar eene teekening van dat plekje aan de beek, op die buitenplaats, waar zij hem met bloemen placht te omstrengelen en te luisteren naar zijne droomen. Grootmoeder moest bekennen dat het “een lief dingetje” was, en knap vond zij het ook, in een zeker opzicht, dat iemand niet slechts naar de natuur, maar “uit zijn hoofd” teekende. Toch had zij te weinig gevoel voor de kunst om geboeid te worden door de fijne dichterlijke opvatting van {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} het landschapje; meer gevoelde zij voor de preeken van Floris, die hij vroeger, op zijn twaalfde jaar, placht te maken, geheel naar behooren met tekstverdeeling en verklaring, met voorna- en tusschenzangen, voortbrengselen, die de maker zelf op rijperen leeftijd ten vure zou doemen, maar die Nanny, tot hare verveling, nu telkens moest voorlezen. Om hare teekening maakte zij een lijstje van fijn riet en hing die op in haar kamertje, tusschen de beeltenissen harer ouders, die hare grootmoeder voor haar bewaard en haar onlangs, op haar veertienden verjaardag, geschonken had. Hare ouders kon zij zich in het geheel niet meer voorstellen, maar nog duidelijk zag zij in hare verbeelding de zee, waarop zij geboren was en tot haar vierde jaar met hen gezworven had. Volgens hare grootmoeder moest zij dit gedroomd hebben, daar men zich immers van zijn vierde jaar niets duidelijk meer kon herinneren, maar Nanny hield vol dat zij dat oeverlooze onafzienbare water, geel, blauw of lichtgroen, naarmate de lucht zacht, helder, of onstuimig was, terstond zou herkennen, als zij het wederzag. Zelden, nochtans, kon zij er over spreken, want hare grootmoeder leidde alle gesprekken af, waaraan treurige herinneringen waren verbonden. Arthur's brieven werden zeldzamer; slechts nu en dan kreeg zij door zijne ouders eenig bericht over dien vriend harer kindsheid, maar zij was nog kind genoeg en bij hare grootmoeder over het geheel te gelukkig om door het uitblijven van die brieven te gaan kwijnen, hoe vurig zij ook dikwijls verlangde hem weder te zien. Eens verhaalde zijne moeder haar vol trots en vreugde dat een rijke duitsche graaf hem, uit louter ingenomenheid met een door hem in olieverw geschilderd landschap uit het Thüringer woud, eene ruime jaarwedde had toegezegd, ja, hem als zijn zoon wilde aannemen, als zijne ouders er slechts in toestemden. Maar hiertoe konden zij niet besluiten, want, schoon dit inderdaad niet zoo was, zou het hun toch voorkomen of zij hun eenig kind verloochenden. Wat die voorname heer ook geschreven had, dat zij alle recht op den knaap zouden behouden, zij zwichtten niet. Nanny moest dit maar eens t'huis vertellen, dan kon hare grootmoeder zien dat de schoondochter van een postbode even goed haren trots had als iemand die in een manufac- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurwinkel fortuin had gemaakt. En Arthur? Hij zou het zelf ook niet gewild hebben, hij verlangde te zeer naar zijne ouders, bij wie hij nu, kort nadat hij zijn achttiende jaar bereikt had, voor een paar maanden zou terugkomen, om daarop de wijde wereld in te gaan. De wijde wereld...! Nanny herinnerde zich een sprookje uit een harer kinderboekjes, een sprookje van dien naam, waarin een knaap, die evenals Arthur de wijde wereld inging - hij echter om een schat te zoeken - in plaats van dien te vinden, bij eene booze toovergodin in zijn verderf liep. Sedert dacht zij meer dan ooit aan haren geliefden speelmakker. Zij ging naar haar kamertje en haalde het sprookje te voorschijn om het, onwillekeurig met een angstig kloppend hart, nog eens te lezen. De weg, dien de arme knaap bewandelde, was breed en effen, zooals die uit het Evangelie, waarover Floris eens zulk een deftige preek had gemaakt, zoo breed misschien als de verraderlijke zee, waarin hare ouders hun graf hadden gevonden. Zelve wist zij niet waarom zij zoo peinsde over dien weg; 't was immers maar een sprookje, en Arthur was op zijn achttiende jaar groot genoeg om te weten waar hij liep, als hij welken weg ook moest bewandelen. Haar best doende om te spotten met haar kinderachtige bijgeloovigheid, of haar duister voorgevoel, zooals men het noemen wil, zeide zij tot zichzelve: “'t Is beeldspraak, anders niets!” Het was zomeravond, toen zij van Arthur's moeder terugkwam en zoo bedrukt scheen dat Floris en hare grootmoeder haar vroegen waarom zij zoo stil was; of haar ook iets deerde. Floris was proponent geworden, en o, hoe onbegrijpelijk voor jufvrouw Mosch, dat hare kleindochter, die nu zestien jaar en toch groot genoeg was om in verrukking te geraken, dit niet werd bij den aanblik van dat sieraad, dien parel aan de kroon onzer kerk, een held, die op dit oogenblik tevens slachtoffer was, want zijne weldoenster had hem gesmeekt, geprest, bezworen, zich tegenover haar eens in zijn toekomstig ambtsgewaad te vertoonen. Reeds was dit vervaardigd met haar eigen nijvere hand, en daar stond nu Floris, verlegen als een mislukte preek of verhandeling, die, als zij menschen waren geweest, zich diep onder den grond hadden willen verbergen, gelijk nu dit jeugdige slachtoffer van de {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} ijdelheid eener grootmoeder het zich had willen doen. Dwaas, kinderachtig vond hij het van deze, hem buiten den preekstoel in bef en toga te willen zien, maar wat moest hij doen, als zij hem niet losliet? “'t Is te hopen dat er niemand vreemds komt!” zei hij ontstemd. “O, dat is niets, dan kunt gij vluchten in de zijkamer!” troostte Jufvrouw Mosch, “en Nanny zal ons huiselijk feestje evenmin aan de klok hangen als wij beiden!” Maar Nanny was in geene stemming om te juichen, te spotten, of zich over iets anders te bekommeren dan over het geheimzinnige voorgevoel dat hare ziel vervulde. Zij sloop de kamer uit, terug naar de rivier, waar de waterlelies bloeiden en Arthur haar eens het leven had gered. Zij was nu zestien jaren, half kind, half jonkvrouw, en wist dat hij over weinige dagen zou terugkeeren, maar niet recht wat er in haar omging. In den helderen zomeravond staarde zij op de rivier en plotseling kwam het haar voor alsof zij, ware het ook slechts voor een oogenblik, weêr kind had willen zijn, om nogmaals daarin te glijden en door hem gered te worden. Nu speet het haar dat zij destijds zijne waterlelie niet had bewaard, en zou hij haar bij het wederzien niet veranderd vinden? Hoe zou hij haar verwelkomen? Zou hij, zooals in hunne kindsheid, bij haar in huis komen, of oud genoeg zijn om te weten dat die kloof tusschen zijne ouders en hare grootmoeder hem verhinderen moest zich bloottestellen aan eene koele ontvangst? Misschien zou grootmoeder van dien wonderlijken trots, die voor Nanny een raadsel was, nog wel genezen; jufvrouw Mosch had tegen “Arthur van den overkant” nog wel een vooroordeel, zooals tegen alle kunstenaars, van wier streven zij niets begreep, maar Floris had haar verteld dat Arthur naam maakte, en dit denkbeeld boezemde haar altijd ontzag in. Wat de hoogere kringen betrof, tot wier toegang zijn talent hem eene tooverbrug bouwde, die wekten bij haar niet den minsten eerbied. Voor haar bestond slechts de aristocratie van het geld; in hooge geboorte, vooral adel, vond zij iets verdachts, sedert zij de vertaalde romans van Marlitt en Auerbach was gaan lezen. Nanny wist dit, en hoop en vrees verdrongen elkander in haar binnenste, terwijl zij peinzend langs de rivier doolde. En zou Arthur zelf niet te verwend zijn in {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} die grafelijke woning, vol goeden smaak en edelen zwier, om niet min of meer neêrtezien op het eenvoudige kleinkind, zoowel als op de burgerlijke, geldtrotsche grootmoeder? Zoo vroeg zij gedurig in zichzelve. Des avonds vóór zijne terugkomst gold haar gebed slechts hem, over wien zij zich zoozeer bekommerde alsof zijn lot onafscheidelijk verbonden was aan het hare, en toch dacht zij aan zichzelve niet. Hoe rusteloos was voor haar die nacht! Sloot zij even de oogen, om peinzensmoede intesluimeren, dan zag zij den vriend harer kindsheid van verre op dien breeden weg wandelen, vroolijk, welgemoed - dit gevoelde zij, want zijn gelaat kon zij niet zien - terwijl hij zich zich steeds verder verwijderde en zijzelve bitter bedroefd was. Als zij hem wilde terugroepen of volgen, dan begaf haar de stem en kon zij zich niet bewegen, en telkens ontwaakte zij met tranen in de oogen. Zoo worstelde zij in dien nacht, maar bij het aanbreken van den morgen besloot zij, dien strijd, waarvan zij zelve zich geen rekenschap geven kon, zorgvuldig voor hare huisgenooten te verbergen, daar noch Floris noch hare grootmoeder, die zooveel wijzer waren dan de arme teedere Nanny, voor zulke onbestemde dingen iets gevoelden. Gelukkig stelde hare eerste ontmoeting met Arthur na die jarenlange scheiding haar gerust. Toen hij, geen uur na zijne terugkomst bij zijne ouders, in het oude bootje naar den overkant roeide, om ook haar te verwelkomen, wist zij niet meer hoe zij zich zoo had kunnen toegeven aan dien geheimzinnigen angst, die - zij zag het nu immers -? ongegrond was. Niemand had er gelukkig iets van bespeurd; ten minste Floris en hare grootmoeder vroegen niet meer of haar iets deerde; slechts zag Arthur haar vragend, beteekenisvol aan. Op eene vraag van Floris, of hij Nanny niet bijzonder gegroeid vond, antwoordde hij dat hij dit niet recht wist, maar bij haren aanblik plotseling herinnerd werd aan de witte winde. Bij deze gelegenheid luchtte nu Floris, van die wilde bloem, in verband met hunne kindsheid, niets wetend, zijne botanische kennis, door te zeggen waarom de vergelijking niet juist en niet vleiend was. Bewonderend zag jufvrouw Mosch naar hem op, zooals hij daar stond, nog rechterop dan zijzelve, en op geleerden, maar volstrekt niet pedanten toon, zijne wijsheid ten beste gaf. In hare ver- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} beelding stond hij reeds op den preekstoel, hoog boven een menigte menschen, waarvan geen hem ooit zou tegenspreken, en waar hij vrij wat deftiger onderwerpen zou behandelen dan dat eener witte winde. Ook nu sprak men hem niet tegen, maar op het levendig, ernstig gelaat van den jongen schilder zag zij eene uitdrukking, die haar ergerde, omdat die haar het gebaar van schouderophalen voor den geest bracht. Nanny was te innig verheugd dat Arthur nog aan die bloem uit hunne kindsheid dacht om boos te worden over Floris' meesterachtige repliek. Zij sprak vriendelijk met Arthur, maar niet zoo ongedwongen als vroeger, waarom wist zijzelve niet. Misschien was het aan de tegenwoordigheid van Floris en hare grootmoeder te wijten, of was het...Hier dacht zij niet verder, of liever zij voltooide hare gedachte niet. Naar het uiterlijk was Arthur veel veranderd. Behalve aan zijne oogen en een zekeren toon in zijne stem, die haar het oude voor den geest terugriep, zou zelfs Nanny hem niet herkend hebben. Voor zijn leeftijd zag hij er niets minder mannelijk uit dan Floris, die vijf jaren ouder was en bij wiens aangenomen houding zijn ongekunstelde, aangeboren beschaving des te beter uitkwam. Hij was zoo eenvoudig dat jufvrouw Mosch begon te twijfelen of Floris zich ook vergist had over dat naam maken van Arthur, want van roem en eer, zonder eenige zelfgenoegzaamheid in hen die met deze voor haar zoo benijdenswaardige goederen bedeeld waren, had zij geen begrip. Nanny dacht er geheel anders over. Sedert zij Arthur had wedergezien miste zij iets in die mannen- of godenbeelden, door beroemde schilders en beeldhouwers vervaardigd, waarvan zij de afdrukken en photographiën kende. Hoe voortreffelijk die ook waren uitgevoerd, haar voldeden zij niet meer, en waarlijk, Arthur's schoonheid herinnerde aan geen enkel type; zij stond alleen. Was in die beelden, die ook haar eerst zoo geboeid hadden, de geestelijke harmonie verbroken, of vergeleek zij die nu onwillekeurig bij fraaie, onberispelijke landschappen, maar zonder zon, en vond zij van dat reine, koesterende, alles bezielende licht iets weêr in de uitdrukking dier oogen, die zoo diep in haar doordrong? Zij had voor haar gevoel geene verklaring, maar, sedert zij dien blik voor {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerst in dat nieuwe licht aanschouwd had, was er een nieuw leven voor haar geopend. Wat hem betrof, zijne verhouding tegenover haar werd spoedig even open en natuurlijk als weleer. Alsof het van zelf sprak, nam hij haar in het bootje mede naar zijne ouders, waar zij een ganschen dag bleef om hem van zijne plannen en vooruitzichten te hooren verhalen en zich met hem te verdiepen in herinneringen uit de kindsheid. Voor den kunstenaar gevoelde jufvrouw Mosch steeds weinig of niets, maar wel dankbaarheid jegens den knaap, die Nanny eens uit de rivier gered had, en daar hij nu beroemd was, streelde het haar dat andere meisjes uit de stad hare kleindochter dien zusterlijken omgang met hem benijdden. Zijn naam stond in de nieuwsbladen, zelfs zijne terugkomst in het vaderland vermeldde men daarin, alsof die een prins, een koning, gold. In den namiddag ging zij plechtig feliciteeren aan den overkant, met haren Floris, die onvermoeid het gesprek op Arthur's reizen hield, uit vrees dat grootmoeder zich verspreken zou en in dien trots op haar proponent zich iets zou laten ontvallen over het bef- en togafeest van den avond te voren. Floris had ook wel willen schitteren; neen, het was geene zelfverloochening dat hij Arthur gestadig het woord gaf, maar wat moest hij doen? Schitteren in den trant zijner grootmoeder vond hij eigenlijk hetzelfde als een gek figuur maken, en Floris had geene keus. Drie maanden zou Arthur in het ouderlijk huis blijven, om zich dan weder bij zijn adellijken beschermer te vervoegen en met dezen den winter in Parijs doortebrengen. De schoone natuurtooneelen, die hij elders gezien had, maakten hem niet blind voor het eigenaardig liefelijke van zijn geboortegrond. Misschien kwam dit omdat Nanny er woonde, en had de frissche geur eener ontluikende eerste liefde invloed op zijn kunstgevoel. Overal waar zij als kinderen gespeeld hadden maakte hij schetsen, waarvan hij sommigen uitwerkte, anderen door Nanny liet wegnemen en bewaren. Kort voor zijn vertrek, gaf hij haar het eenvoudigste wat hij nog ooit geschilderd had: eene witte winde. Aandachtig beschouwde zij die bloemen, zonder eenige omgeving op het doek gebracht. Er viel slechts een lichtstraal in hare kelken, maar men wist niet vanwaar die kwam; {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} men zag geen hemel of zonneschijn, niets dan een donkeren grond, waarop de bloemen zoo bevallig en natuurlijk aan haar buigzamen stengel hingen dat men er in zinsbegoocheling de hand naar zou hebben uitgestrekt om ze te plukken. “Waarom zoo stil?” vroeg hij, daar Nanny zweeg, nu eens hare oogen op zijn werk vestigend, dan weêr hem aanziende met een blik die aan haren angt voor de wijde wereld herinnerde, maar dien Arthur niet begreep. “Ik zou het zelf bewaren, Arthur!” antwoordde zij, maar zij schrikte van haar eigen woorden, die zij aan het heiligdom haars harten had laten ontvlieden. Arthur was haar broeder niet, en zelfs indien het haar mogelijk geweest ware, had zij zich Arthur niet meer als haar broeder willen voorstellen, maar zij waren nog niet verloofd en hij had haar nog geen woord gesproken van zijne liefde! “Waarom, Nanny?” vroeg hij hartstochtelijk. “Vreest gij dat ik u vergeten zal? Moet ik uw liefelijk beeld medenemen en te hulp roepen om mij uwer te herinneren? Alsof het niet in mij leefde! Alsof uw leven geen deel van het mijne was!” Toen nam hij voor het eerst na hun wederzien hare hand en hield die lang en teeder in de zijne. Zij waren alleen, op die plek aan het beekje, waar zij hem vóór eenige jaren zoo dikwijls met bloemen versierd en met hem gezeten had, ook hand in hand, maar niet zooals nu. Nanny zag hem aan met een zekeren ernst, dien hij bekoorlijker vond dan menigen lach, maar hij kon toch niet laten haar schertsend te vragen of zij ook soms een priester was, bij wien hij biechten moest. “Biechten!” herhaalde zij, nu zelve ook glimlachend, terwijl hij zijn rechterarm om haar heen sloeg. Zij weerde hem niet af, want ja, nu gevoelde zij, dat zij, zonder een eigenlijke huwelijksaanvraag en zonder antwoord, met elkander verloofd waren. Hunne levens waren saâmgegroeid, gelijk het loover van den eikenboom en de linde, dat boven hunne hoofden een dak vormde. “Arthur, wanneer gaat gij nu de wijde wereld in?” “Morgen reeds, Nanny, ik moet eene maand vroeger weg dan ik gedacht had! De graaf von Daun, aan wien ik mijne gansche vorming te danken heb, wil nog deze week naar {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijs vertrekken. Waarom hij van plan veranderd is, weet ik niet, maar ik kan niet blijven, als hij mij oproept, en in gedachten, Nanny, zal ik toch altijd bij u zijn!” “Ik ook! Ik zal altijd bij u zijn!” antwoordde zij, hem den kus der liefde teruggevend op eene wijze, die hem deed gevoelen dat zij niet alleen zijne bruid, maar ook iets nog heiligers voor hem was. Zij zweeg nu, maar hem was het als hoorde hij in het ruischen van een zachten herfstwind deze woorden uit haar hart: “Indien gij ooit verzocht wordt in de wijde wereld, denk dan aan dien droom uit de kindsheid, dien droom van het hooge oorspronkelijke woud en de witte winde!” Kort vóór zijn vertrek hadden zij openlijk hunne verloving willen vieren. Het was 's avonds na dien kleinen twist tusschen Nanny en hare grootmoeder over Nanny's onnoozelheid, het fatsoen der weduwe Mosch en dien zonnestraal op het klimop aan den zijgevel van hun huis, dien Arthur, volgens Nanny, bestudeeren moest. Jufvrouw Mosch en zijne ouders waren het ditmaal eens, namelijk dat beiden nog veel te jong waren om zich voor altijd te verbinden tot een zoo gewichtigen stap als eene verloving. Geen van beiden kon nog weten wat hij deed, maar, als zij briefwisseling wilden houden, was dit goed; noch jufvrouw Mosch, noch de overburen, tusschen wie de hereeniging van Arthur en Nanny weêr iets van die klove had weggeruimd, waren er tegen om een jaar of drie te wachten en dan te zien of het beiden ernst was met hunne genegenheid. Van weerskanten besloot men dus de zaak geheim te houden, of liever daaraan niet meer ruchtbaarheid te geven dan er reeds bestond, want na zijne tehuiskomst was niemand meer geneigd Nanny's zwak voor den jongen schilder als dat eener zuster te beschouwen, gelijk men het zeer natuurlijk vond dat een meisje als Nanny, wier bekoorlijkheid met de jaren toenam, zijne eerste liefde had opgewekt. Arthur ging nu de wijde wereld in, “toch niet, zooals die knaap uit het sprookje, om een schat te zoeken; hij had zijn schat reeds gevonden.” Om zich na het afscheid te verstrooien, zei Nanny dit schertsend in zichzelve, toen zij in haar kamertje met hare gedachten alleen was. Hoe eenzaam, hoe verlaten kwam alles haar voor! Haar eigen beeld in den {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} spiegel scheen haar een droevige schim, meer niet. De fraai gebonden boeken verloren hun glans in haar oog, gelijk de roode azalea vóór het venster, waarvan zij zooveel werk maakte, omdat die zoo fraai was en vooral omdat zij haar van Arthur's moeder ten geschenke had ontvangen. Geen ander geluid boeide haar nu dan het tikken eener klok, waarnaar zij vroeger nooit geluisterd had; thans klonk het eenigszins opwekkend, want zij dacht daarbij aan het vervliegen des tijds, dien zij zich vast voornam niet in ledigheid door te brengen, opdat hij haar te spoediger ontsnappen mocht. Zij begon veel te lezen, niet slechts voor haar genoegen, maar ook tot ontwikkeling, om voor Arthur, die een leerzamen naar kennis dorstenden geest had, eene goede levensgezellin te worden. Ook op huiselijke bezigheden legde zij zich meer toe dan vroeger, niet naar het voorschrift van Floris of van Salomo, zijn hoogwijzen, onsterfelijken patroon, maar uit louter liefde om zich te verdiepen in de toekomst, waarin zij het Arthur zoo gezellig wilde maken als in haar vermogen zoude zijn. Haren vogel had zij laten wegvliegen uit zijne kooi, opdat zijn vroolijk opstijgen naar den blauwen hemel haar mocht herinneren aan het oogenblik dat zijzelve in eene duurzame hereeniging met het voorwerp harer liefde de ware vrijheid vinden zou. En Arthur...? Ach, wie mocht hem hard vallen, indien zijn leven, zoo geheel anders dan het stille eenvoudige van Nanny, zijn leven zoo vol afwisseling, eer en roem, hem wel eens ontrouw maakte aan zijne belofte: “In gedachten zal ik altijd bij u zijn!” Dat er voor den man, vooral voor den kunstenaar, in de wijde wereld verzoekingen rondwaren, waarvan de vrouw of het meisje in hare stille afzondering geen besef heeft, wist Nanny niet eens; zij was nog te jong en te zeer buiten de wereld opgevoed om dit ook maar uit de verte te vermoeden, want romans las zij niet, daar hare grootmoeder zelfs de onschuldigste, hoe ruimschoots zij die voor zichzelve genoot, voor jonge meisjes verkeerd achtte en voor Nanny zorgvuldig verborgen hield. Nanny's lectuur bestond in populair gemaakte wetenschap en uit verzen van allerlei dichters, die zich ver boven de alledaagsche werkelijkheid verhieven, zoodat zij buiten de wereld bleef met hare gedachten. Haar strijd en angst om den geliefde waren slechts {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgevoelens, zoo onbestemd en duister, dat zij zich soms in alle oprechtheid verweet kinderachtig te zijn in haar vrees voor die wijde wereld. Hoe kwam zij er toch toe? Wie of wat gaf haar in, te denken dat ook Arthur eens een ongeluk overkomen zou, waarvan zij hem zou moeten redden, gelijk hij haar eens het leven gered had? Terecht kon men zeggen dat zijn leven op rozen ging. Evenals van zijn beschermer werd hij spoedig een lieveling der hoogste kringen, waarin hij een aangeboren tact had zich te bewegen. In het begin schreef hij lange brieven aan Nanny over alles wat hem wedervoer, en, schoon daarin altijd heimwee naar haar doorstraalde, gevoelde hij zich blijkbaar t'huis in dat nieuwe leven. Maar zeldzamer werden steeds zijne brieven, gelijk vroeger, in de kindsheid, en nu ook korter, en Nanny, steeds hijgend daarnaar uitziende, poogde zich te overtuigen dat men zijne liefde juist niet altijd behoefde te uiten, om er diep van doordrongen te zijn. Het spreekwoord “stille waters hebben diepe gronden!” nam zij wel te baat om zich te troosten, maar een schrale troost was het, een grond onder de voeten, maar doornig, waarop men niet staan kan, zonder zich te kwetsen, tot bloedens toe. “Zonder smart geene liefde, van welken aard ook!” zou zij tot zichzelven gezegd hebben indien zij duidelijk geweten had wat er in haar omging en welke schoone edele bestemming haar wachtte. Deelnemend sloegen hare huisgenooten haar gade, want, hoe zij zich ook inspande om te verbergen wat zij leed, op den duur was haar dit onmogelijk. Het sprak uit haren blik, uit den klank harer stem, uit hare bewegingen, zelfs als zij vroolijk scheen - ach! hoe kon zij iets verbergen, dat langzamerhand één met haar werd? Floris en hare grootmoeder poogden haar te troosten, want op hunne wijze hadden zij haar van harte lief, maar hoe meer zij zich beijverden om haar moed in te spreken, hoe ruwer zij haar onwillekeurig in het gewonde hart grepen. Vooral Floris, die zelf nooit geleden had dan door kleine grieven en teleurstellingen, die met het eigenlijk gemoed niets te maken hebben, zou niet telkens op afleiding hebben aangedrongen, indien hij geweten had dat die niet samengaat met wezenlijke smart. Dat Arthur's liefde voor Nanny een jongensgril geweest was, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} meer niet, had Floris, volgens zijne verklaring, terstond voorzien, maar niet willen zeggen, ten eerste omdat men zijne meening niet gevraagd had, ten tweede omdat zijn onnoozel teergevoelig nichtje er toch niet aan zou gehecht hebben, ten derde omdat iemands woorden soms zoo glad verkeerd werden uitgelegd. Nog weidde hij uit over allerlei ten vierdes, cum suissen, als anderzinsen, enz. maar geen dezer woorden kon in Nanny weerklank vinden. Zij wist dat die liefde, waarover hij zoo koel redeneerde, geen jongensgril was, maar, gelijk de zon door onweêrswolken, slechts door het een of andere booze toeval bedreigd werd, om eenmaal weêr doortebreken in vollen glans. Als zij maar bij Arthur was, zijn eigen Nanny, niet slechts in gedachten, maar in werkelijkheid! Op zekeren morgen ontving zij eene boodschap van zijn moeder, of zij zoo spoedig mogelijk wilde komen, daar men haar iets bijzonders te zeggen of liever een voorstel te doen had. Zij ging terstond en vond de ouders van haren geliefde, schoon op eene andere wijze, niet minder bedroefd dan zijzelve. Evenmin als Nanny hadden zij in de laatste zes weken iets van hem gehoord; dit wist zij en ook dat de moeder in hare kwelling en onrust aan zijn voornamen beschermer geschreven had, om opheldering te vragen over dat zonderlinge zwijgen, dat zij van Arthur niet gewoon was. Wat kon hem eensklaps van zijne bruid en zijne ouders vervreemden, hij die zich vroeger nooit ontrouw had betoond aan zijne beloften en zoo hartelijk afscheid genomen had? Het antwoord van den graaf von Daun scheen niet geruststellend, te oordeelen naar de wijze waarop Arthur's moeder Nanny ontving. Haar de waarheid te zeggen kon of wilde zij niet, maar zij moest haar spreken, want Nanny was voor haar het anker der hoop, waaraan zij zich vastklemde. “Is hij ziek?” vroeg Nanny gejaagd, zoodra zij binnentrad, de moeder alleen vindend. “Ja...ziek! Wij moeten hem verplegen; hij kan niet buiten vrouwelijke hulp en daarginds heeft hij niemand dan den graaf von Daun en vreemde bedienden. Ik ga nog heden op reis, Nanny; wilt gij mij vergezellen?” “Naar Arthur?” vroeg zij bijna juichend en hare oogen schitterden. In het zalige denkbeeld hem spoedig weder te zien, {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} vergat zij te treuren of te vreezen bij de gedachte dat hij ziek was. Zoo spoedig mogelijk! Jufvrouw Mosch zal het wel goedvinden; zij kan u niet weerhouden, kind! Niemand heeft meer recht dan gij en ik om hem te verplegen, en onder mijne vleugelen zijt gij even goed bezorgd als bij uwe grootmoeder!’ ‘Is hij erg ziek?’ vroeg Nanny nadenkend. ‘Ja...of neen...misschien niet! Als wij er spoedig bij zijn, kunnen we hem wel genezen; ik ken mijn zoon! Haast u, Nanny, en de bloem die hij voor u geschilderd heeft, de witte winde, neem die mede!’ Kort na dit gesprek voelde Nanny voor het eerst in haar leven zich dankbaar gestemd jegens Floris, aan wien zij verschuldigd was dat hare grootmoeder, na eenig weigeren, hare toestemming gaf. Jufvrouw Mosch had werk om te besluiten, haar kleinkind zoo ver van huis te laten gaan, nog wel naar dat Babylon van schijn en gruwelen, zooals zij, na allerlei berichten over die wereldstad, Parijs had leeren noemen, maar Floris verhief zijne stem. Haar Floris zeide dat het nooit goed was de omstandigheden te willen dwingen. Nanny was nu eenmaal de verloofde van Arthur en had, nu deze ziek was, het volste recht hem te verplegen, waar hij zich ook bevond; de tegenwoordigheid zijner moeder waarborgde ook het welvoegelijke in dezen. En beter was het, Nanny niet tegen te werken maar haar eenvoudig overtegeven aan de ondervinding, die haar wel leeren zou wat zij uit den mond van oudere en wijzere menschen dan zij niet wilde aannemen: dat Arthur veel te jong was om een degelijke keus te doen. Dit zeide Floris, en daar alles wat Floris zeide een orakel was voor de weduwe Mosch, gaf deze hare toestemming. Zij hielp Nanny zich gereed maken voor de reis, zorgde voor allerlei kleinigheden, waaraan het meisje in haar ongeduld niet zou gedacht hebben - Nanny dacht slechts aan hare witte winde als aan een talisman - en bracht met Floris de reizigsters naar het station. Nanny had geen reden iets anders te vermoeden dan dat Arthur ziek was, maar dat zekere voorgevoel fluisterde haar in dat hij in een groot gevaar verkeerde, waaruit niemand dan zij op aarde, hoe zwak zij ook zijn mocht, hem redden kon. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn er geheimzinnige, onzichtbare machten, waartegen soms de beste menschelijke wil niet bestand is? Arthur zou zich dit afvragen, wanneer schijnbaar een hoogere, reinere macht dan die welke hem nu gevangen hield zijne boeien slaken en hem het licht zou weêrgeven als aan een blinde. Wellicht had zijne moeder onbewust gelijk, hem ziek te noemen, en zou zelfs Nanny, ware zij ouder geweest, oud genoeg om het rechte van zijn toestand te beseffen, hem dien nooit hebben verweten. Niet uit blindheid voor zijne gebreken; ‘de liefde is blind,’ zegt men, en voor sommigen moge dit waar zijn, maar bij anderen, vooral bij naturen als die van Nanny, verspreidt zij over alles wat met haar in verband komt juist het zuiverste licht. Gelukkig wist Nanny niet welke demon rondom het hart van hem, wiens leven een deel van het hare was, zich als met polypenarmen kronkelde en daarin de neiging tot ernst poogde te verstikken, ja, zelfs de schendende hand uitstrekte naar haar beeld. Vóór zijne zinnen vertoonde zich die macht in schoone, weelderige vormen, met de stem eener sirene en blikken vol van dat geheimzinnige vuur, dat hen die daarvoor vatbaar zijn en op wie het gemunt is, door merg en been dringt, soms ook verlamt, of naar het hoofd stijgt als bedwelmende dranken. De naam, dien zijn droeg, was aan die verschijning geëvenredigd. Rosamonde was eene vrouw van onbekende herkomst en dit verhoogde nog het aantrekkelijke van haar wezen. Niemand wist iets van haar dan dat zij uit Italië naar Frankrijk gekomen was, waar zij beurtelings was opgeleid voor den zang en dat hare schoonheid en talent elkander den voorrang schenen te betwisten, ouders of betrekkingen had of kende zij niet. In Parijs was zij de kunstenares van den dag en door het volk zoowel als in de hoogste kringen buitengewoon gevierd. Ernstige musici beweerden dat haar, ondanks die schoone, verleidelijke stem, iets ontbrak om in de kunstwereld onsterfelijk te worden, maar dit was ook haar doel niet; haar eerzucht bepaalde zich tot het oogenblik, gelijk zij in alle opzichten bij den dag leefde. Indien zij slechts, zoolang zij dit kon, onbeperkt heerschen mocht, was zij voldaan, en daar zij zich harer toovermacht ten volle bewust was, slaagde zij in al hare pogingen. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Had Arthur mogen weten dat zij niet de kunst, maar slechts zichzelve liefhad en datgene wat voor hem een eeredienst was als middel tot het onedelst doel aanwendde, misschien zou dan hare macht van begin af op hem niets vermocht hebben, maar Rosamonde was ouder dan hij en wereldwijzer in sommige opzichten dan de oudsten onder de zon. Zij wist hoe zij zich houden moest tegenover den knaap, wien zij spottend saint Joseph noemde en wien het haar roem was te bemachtigen, sedert het eerste oogenblik dat zij hem had mogen aanschouwen. Wat hielp het dus, of zijn beschermer, die het goed met hem meende en van zijne betrekking tot Nanny wist, hem leerde zich te wachten voor vrouwen als Rosamonde? Eer hij het zelf wist, terwijl hij nog dacht dat geen ander vrouwelijk wezen dan de vriendin zijner kindsheid zijn hart zoude innemen, bereidde die andere daarvoor een tooverslaap, tot hij, geheel overweldigd, zich voorkwam als in een wonderlijken droom. Een droom vol spanning, vol genot soms, maar ook zóó vol bitterheid, dat hij soms vruchteloos worstelde om te ontwaken, evenals vroeger, toen hij bedwelmd, half verstikt door dien geur van uitheemsche planten in dat glazen huis smachtte naar het oorspronkelijke woud en de witte winde. Die droom uit de kindsheid was nu verwezenlijkt, maar voor langen tijd, in al die dagen en uren dat Nanny vruchteloos naar eenig bericht van hem hijgde, dacht hij daaraan niet meer. Niet zoo schielijk zou zij, die terecht de Roos der Wereld heette, haar doel tot eene zekere hoogte bereikt hebben, indien het voorwerp harer ijdelheid niet plotseling op zichzelven gestaan had in die boeiende, schitterende stad. De graaf von Daun, ambassadeur aan het Parijsche hof, werd om staatkundige redenen naar zijn vaderland teruggeroepen en had voor het oogenblik algemeener en gewichtiger belangen te behartigen dan de afzonderlijke van zijn beschermeling. Daar Arthur er niet op aandrong hem te vergezellen, liet hij dezen in zijn weelderig hôtel achter met alle middelen om op den ouden voet te blijven leven. Zij namen een haastigafscheid, zonder den tijd van hun wederzien te bepalen. 's Avonds daarop ging Arthur naar de opera, waar Rosamonde de hoofdrol vervullen zou. Hij spoedde zich door de sneeuw, die in groote vlokken nederviel, maar, doorgloeid {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} van een inwendig verterend vuur, gevoelde hij de koude niet. Gewoonlijk reed hij van zijn hôtel naar het operagebouw, maar nu kon hij niet wachten tot men het rijtuig had ingespannen, want ja, daar bedacht hij zich plotseling: hij moest Rosamonde zien, eer zij optrad, om...om - zoo bezwoer hij hartstochtelijk - zich aan hare macht te ontrukken, eer hij tot haar in eene betrekking kwam, waarvoor hij zich tegenover Nanny zou moeten schamen. Nanny...! Wat was zij voor hem in dien laatsten bangen en toch ook zaligen tijd? Had hij haar werkelijk vergeten? Waar was de witte winde? O, had hij haar zelf nu slechts bewaard, en een nieuwe te schilderen was hem onmogelijk, sedert de Roos der Wereld hem betooverde. Kon hij slechts aan haar schrijven, maar dit kon en mocht hij niet; sedert die andere zijn hart vasthield, scheen het voor Nanny wel toegeschroefd, en welke betuiging van liefde had hij aan haar durven uiten, hij, die wat hij verder ook zijn mocht, ten minste eerlijk was? Soms, in de eenzaamheid, als Rosamonde's verleidelijk beeld zijne gansche ziel innam, treurde hij over de wreedheid, de koele berekening, waarmeê die vrouw hem ten verderve wilde voeren, want liefde gevoelde zij voor hem niet; dit zag hij in de wijze waarop zij hem nu eens aanmoedigde, dan weder afweerde, tot zij hem de vrijheid van geest benam en hij er na aan toe was, zichzelven te verachten. Honderdmaal besloot hij een eind te maken aan die vreeselijke spanning, maar nooit zag hij haar weder, of hij voelde zich wankelen, en zijn besluit, zijn zelfvertrouwen, ontzonk hem. Kon of durfde hij Nanny slechts wederzien! Zij was immers zoo goed als het licht zijner oogen, en in zijne verblinding wist hij niet recht of hij willens of onwillens van haar was afgedwaald. Als in Gethsemané, als overal waar geleden en gestreden wordt, klonk weer die bange verzuchting: ‘Waarom hebt gij mij verlaten?’ Rosamonde bewoonde een niet minder groot huis dan het hôtel van den graaf von Daun, en nog prachtiger was het. Zij behoorde tot dis enkelen, die, arm en haveloos, door den tooverstaf der Fortuin aangeroerd, plotseling aan prinsen gelijk worden. Zonder dat zij er een vinger naar uitstrekte, stroomde alles haar toe: geld, roem, liefde, en in weinige dagen had zij aan paarlen en edelgesteenten, die de grooten {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} der aarde het zich eene eer rekenden haar aantebieden, een vorstelijk vermogen. Gelukkig voor haar dat zij aan geld ook op één avond rijker werd dan menigeen gedurende zijn ganschen levenstijd, want de voet, waarop zij leefde, eischte telkens nieuwe uitgaven. Vorsten te overtreffen in pracht en weelde was haar roem. Toen Arthur het operagebouw bereikte, ondervond hij eerst eene groote teleurstelling, want hier vernam hij dat Rosamonde op dien avond niet zingen zou. Volgens de boodschap, die zij een half uur te voren door een harer bedienden, een negerpage, gezonden had, was zij plotseling ziek geworden. Dit bracht eene groote ontsteltenis teweeg; de operadirecteur wist niet hoe hij het publiek de teleurstelling zoude mededeelen en welke andere zangeres, die men niet uit wrok over het wegblijven zijner lievelinge zoude uitfluiten, hij in de plaats van Rosamonde zou laten optreden. Maar Arthur hoorde niets meer, sedert de negerpage, die in het gebouw op hem gewacht had, hem heimelijk een briefje van zijne meesteres overhandigd had. Hij opende het in een der verlaten gangen en las in de zoetvloeiende taal van Raphael deze woorden: ‘Ik ben niet ziek, Arthur! Mijne boodschap is slechts verzonnen, een luim van Rosamonde, om een gansch publiek ter wille van één enkelen teleurtestellen. Die enkele zijt gij! Volg mijn page; u alleen wil ik zien, dezen avond, voor u alleen zingen...Kom!’ Bij dit laatste woord voelde hij zich het bloed naar het hoofd stijgen en sidderde over al zijne leden. Het was hem als las hij dit woord niet, maar als hoorde hij het, zacht maar duidelijk, als de stem der verzoeking: ‘Kom!’ De knaap die hem het briefje overhandigd had en hem nu met zich voorttrok, de page met het zwart gelaat en de glinsterende oogen, scheen wel een afgezant van den Booze, maar Arthur dacht hieraan niet. Hij volgde werktuiglijk, gejaagd, en bij elken stap die hem nader aan Rosamonde bracht, vloot het bloed hem sneller door de aderen. De sneeuw had opgehouden te vallen, maar de hemel bleef donker; slechts een eenzame ster keek vol weemoed door haar wolkensluier en scheen hoog boven hem den dwalende te volgen. Had hij den blik slechts hemelwaarts gericht, dan misschien zou de avondster hem {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnerd hebben aan een oog, dat hij kende en liefhad, een oog vol uitdrukking, waarin hij zijne schoone belofte zou hebben herlezen: ‘In gedachten zal ik altijd bij u zijn!’ Maar willoos snelde hij voort, tot hij het doel zijner spanning bereikte. Zijn heilig voornemen om zich te ontworstelen aan de macht der verzoeking begon reeds te verwelken, als een lelie des velds onder den adem van ijzige nachtwinden. Rosamonde, de gevierdste aller vrouwen, van wier luim het genot en de teleurstelling eener gansche menigte afhingen, Rosamonde, die vorsten aan hare zegekar geboeid hield, verkoos hem uit boven allen; zij wilde zingen, dezen avond, maar voor niemand dan hem! Zij moest hem toch wel liefhebben; hoe had hij zoo ondankbaar, zoo dwaas kunnen zijn er aan te twijfelen? En wie kon zich afwenden, waar de Roos der Wereld hem tegemoet kwam? ‘Hierheen!’ fluisterde de negerpage en ging hem voor op een helderverlichten marmeren trap, want Arthur was nog onbekend in de woning van Rosamonde; tot nu toe had hij haar slechts in hare rollen en achter de schermen gezien, omstuwd door hare aanbidders; dezen avond zou hij voor het eerst met haar alleen zijn. In een soort van portaal, als een weelderig vertrek ingericht, stroomden hem Oostersche bloemengeuren tegemoet, die hem streelden en lichtelijk bedwelmden. Fluisterende stemmen, vanwaar wist hij niet, drongen tot hem door. De overgang uit den winteravond in dezen zacht verkwikkenden dampkring gevoelde hij zoomin als daareven de snerpende koude; een koortsgloed doortintelde hem, maar bleek zag hij toch als een marmeren lijdensbeeld. De bode had hem ongemerkt verlaten en kort daarop zag hij twee zware roodfluweelen gordijnen uiteenschuiven. Hij zag eene van ringen schitterende hand, fraai gevormd, maar niet blank, donkergeel als de kleur der Mulatten. Met een warmen druk greep die hand de zijne en voerde hem mede. Semiramis kon niet schooner zijn geweest dan zij wie de graaf von Daun ein gewaltiges Weib noemde. Te midden van al die Oostersche pracht, in dat ruime, hooge vertrek scheen hare machtige gestalte niets kleiner dan in den schouwburg, en in hare gitzwarte oogen, door krullende wimpers versierd, heerschte nu sterker dan ooit dat sombere wegslepende vuur. Een roodfluweelen kleed, of draperie, met {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} een diamanten gesp op haren schouder vastgehecht, gaf aan hare weelderige, donkere vormen iets schrikkelijk betooverends. Omringd door lange raafzwarte lokken scheen zij het beeld der verzoeking, in een nachtelijken sluier gehuld, zooals Arthur het zou hebben geschilderd, indien hij, in plaats van door Rosamonde te worden begoocheld, haar kalm tot model had gekozen. Om eene bloem uit hare lokken te nemen, had zij zijne hand losgelaten, maar gejaagd zocht hij weêr de hare, waarop zij hem vriendelijk toelachte en naast hem deed nederzitten op een divan. Zij schonk hem de bloem en vroeg half teeder, half schertsend, waarom hij gewacht had haar in hare woning te komen opzoeken, tot zij hem riep. Zonder te antwoorden drukte hij de bloem aan zijne lippen, terwijl zijn blik aan haar machtig oog hing. Achter hem kwam op een wenk van haar een kind, een bevallig meisje, grillig gekleed: het besprenkelde hem met een kostbaar welriekend vocht, terwijl de negerpage hem knielend een zilveren beker met Spaanschen wijn bood. Hij nam den beker en wilde drinken, maar zóózeer beefde zijne hand van ontroering, dat hij dien liet vallen en den inhoud uitstortte op het prachtige vloerkleed. Rosamonde lachte slechts, nam hem weêr bij de hand en voerde hem naar een kleiner, maar nog fraaier vertrek, waar zij alleen waren. ‘Nu kan ik u eerst antwoorden, Rosamonde!’ begon hij, de schoone, schitterende gestalte omvattend, met eene vervoering alsof hij de godin des Roems in zijne armen hield. ‘Ik zocht u hier niet op, omdat ik twijfelde of gij mij liefhadt, maar nu...’ ‘Liefde...!’ Hoe koud klonk dit woord van Rosamonde's lippen! Eene huivering overviel hem, maar slechts kort, want overigens straalde er niets dan gloed uit haar bedwelmend wezen, en zijn oog was nu zoo dicht bij het hare, dat het zich in dat geheimzinnige vuur naar welgevallen mocht koesteren. ‘Het leven is kort,’ vervolgde zij, fluisterend, wegslepender dan ooit, ‘laat ons genieten wat vóór ons ligt, wat wij kunnen zien, hooren en tasten, niet wat slechts woorden zijn!’ ‘Woorden?’ vroeg hij, terwijl het hem angstig te moede werd. ‘Rosamonde, wat wilt gij dan eigenlijk? Wat doe ik {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} hier als wij elkander niet moeten liefhebben, of waarom...?’ ‘Povero mio!’ fluisterde zij, glimlachend. ‘Arm!’ Het behaagt u mij ‘arme!’ te noemen, Rosamonde, omdat ik...verloofd ben!’ Nu liet hij onwillekeurig den arm zinken, waarmede hij haar omvat hield, want plotseling rees het beeld van Nanny, dat hij in den roes van het oogenblik geheel vergeten had, hem vóór den geest. Hij herinnerde zich dien avond vóór zijn vertrek naar de wijde wereld, hij zag weêr Nanny's jonkvrouwelijken ernst, waarmede het hem nu voorkwam dat zij de diepte zijns gevoels had willen peilen. Verschrikt trad hij achteruit, want de lach, dien Rosamonde hooren liet, klonk hem niet meer zoo welluidend, en hoe meer die aanhield in kunstmatige trillers, zooals op de planken, te midden van al dien schijn, hoe meer hij van lieverlede tot zichzelven terugkwam. En bij eene liefkozing van hare hand beving hem eensklaps eene pijnlijke aandoening, bijna alsof hij door een adder gestoken werd. ‘Verloofd!’ herhaalde zij, zich afwendend met een wuft gebaar en een blik die bestemd was hem te ketenen, want vuriger dan ooit was die, maar hij zag dien niet; in de ijle ruimte staarde hij vóór zich als in een droom. Rosamonde was het schoonst als haar toorn werd opgewekt; met sombere majesteit verhief zich dan hare gestalte, zoodat men zou gewaand hebben de koningin van den nacht te zien. Voor het eerst in haar leven werd thans hare ijdelheid gekrenkt; zij, wie men in het openbaar om een gunst bedelde, moest hier in haar eigen woning ondervinden, dat een knaap, een beroemd kunstenaar, ja, maar toch een nuchtere Hollander, wiens vaderland zij op losse geruchten had leeren verachten, haar, de gevierdste aller vrouwen, afweerde! Verloofd! Welke man, die Rosamonde aanschouwde, mocht nog denken om zijne afwezige bruid? En wie of wat was hij, wien zij tot zich geroepen had om voor hem alleen te zingen, en die daar stond, zonder haar aantezien? Tranen van spijt, van verbeten woede, drongen haar in de oogen, maar zij smoorde die terstond, uit vrees dat hij ze zien mocht. Maar was het, kon het wel werkelijk zijn wat hier voorviel? Droomde zij, of was de knaap soms in een toestand, {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin men voor zichzelven niet aansprakelijk is? Maakten hare overweldigende schoonheid en gunstbewijzen hem ook krankzinnig? Zoo ja, des te grooter zege voor haar, die met hare vrienden een weddenschap was aangegaan dat het in hare macht stond te bewijzen hoe die stille stroeve knaap, die slechts voor de kunst en zijne bruid leefde, een mensch was als ieder ander, wanneer de Roos der Wereld hare macht over hem liet gelden. Over dat begin eener schijnbare nederlaag bedwong zij nu haren toorn, die, als men haar in het openbaar beleedigd had, niet feller had kunnen opbruischen dan hier waar niemand getuige was van hetgeen zij ondervond. Had Arthur dien zilveren beker slechts geledigd, maar het scheen wel dat eene andere, haar vijandige macht hem in haar eigen woning wilde beschermen. Langzaam naderde zij hem weder en vroeg op een toon, waaruit zij allen wrok zorgvuldig verdreef: ‘Arthur, waarop wacht gij?’ Die toon miste zijne uitwerking niet. Een wilde gloed, in dat oogenblik van strijd door bleekheid vervangen, keerde terug op zijn gelaat, en, nauwelijks had hij Rosamonde weder aangezien, of hij wierp zich hartstochtelijk in hare armen. De helsche uitdrukking van zegepraal in haar oog stootte hem niet terug; deze had voor hem nu zelfs iets bekoorlijks, en lijdelijk volgde hij haar naar een openstaand klavier, waarop zij hem drong haar te begeleiden, want ook voor muziek had hij geen alledaagschen aanleg en zij moest hare belofte aan hem vervullen. Terwijl zij in een ebbenhouten muziekkistje eene aria zocht, waarmede zij haar doel hoopte te bereiken, viel zijn oog op eenige oude romancen die in een afzonderlijk vak lagen en waarvan het papier door den tijd geel was geworden. ‘Wat is dit?’ vroeg hij, er eene opnemend. ‘Och, dat weet ik niet! Kinderliedjes, geloof ik!’ antwoordde Rosamonde, verachtelijk. Vóór twaalf jaren - zij was nu bijna dertig - had zij van een trouw eerlijk minnaar die liederen ten geschenke ontvangen; nu lagen zij daar vergeten, en de gever, die haar eerste slachtoffer was geweest, had zich uit wanhoop om het leven gebracht. Zoo weinig had zij zich bekommerd om hem of zijne gaven, dat zij het niet eens noodig gevonden had zich van datgene wat haar aan {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} hem mocht herinneren, te ontdoen. En nu had zij die gansche geschiedenis vergeten; zij wist zelfs niet meer ‘welke oude nietige romance’ Arthur daar nog eens voor den dag haalde. De duitsche tekst van een recitatief uit Donizetti's opera ‘Linda di Chamounix,’ die woorden, waaraan hij met hart en ziel scheen te hechten, ja, die een plotselingen omkeer in hem teweegbrachten, luidden aldus: ‘Ach! zu lange säumte ich, nicht konnte ich meinen Arthur mehr finden am Ort wo wir so gerne weilen! Sein liebend Herz wird nun in stillem Sehnen gedenken, stets noch mein! Ja, diese Blume liesz er liebend zurück, für sein Mädchen das ihn so innig liebt, das für ihn giebt ihr Leben. Ja, wir sind nur arm geboren, doch eint uns treue Liebe. Jetzt noch ein armer Maler, wird er berühmt einst sein und mein werden auf ewig!’ ‘Nanny!’ riep hij op een onbeschrijfelijken toon, terwijl het blad papier hem uit de hand viel. Verwilderd zag hij om zich heen, want nu ontwaakte hij uit den tooverslaap, dien de Roos der Wereld over hem verwekt had. Een oogenblik stond hij stil, in gedachten verzonken, een traan vloeide uit zijn oog, de brandende begeerte week voor het heimwee der ziel. Zonder een woord te spreken wierp hij op Rosamonde nog één blik, die haar van toorn en vernedering buiten zichzelve bracht, maar eer zij hem kon weerhouden, was hij hare woning ontvlucht, in den winternacht. Zonder omtezien liep hij voort, even spoedig als hij vroeger dien zwarten bode was gevolgd, maar nu gevoelde hij den nachtwind, die scherp langs zijne slapen blies, want de kristalheldere stroom zijner ware, oorspronkelijke liefde had dat onreine vuur in hem uitgebluscht. Op hem had de Roos der Wereld geene macht meer; telkens gevoelde hij dit dieper, toen hij, in zijne woning teruggekeerd, met een ander verlangen smachtte naar zijne bruid, wier schoonheid niet als die van Rosamonde hem tot een slaaf maakte, maar ophief tot de vrijheid der ziel. Al zijne gedachten verzamelden zich om dat beeld, dat hij niet vermocht te schetsen, want nooit kon hij de eigenlijke uitdrukking op het doek weêrgeven. Zelfs in de koorts, die hem nog dienzelfden nacht aangreep {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} en schijnbaar bewusteloos maakte, bleef het hem gedurig bij. De naam van Rosamonde kwam niet meer over zijne lippen; zijn ijlen gold slechts die woorden uit het recitatief: ‘Sein liebend Herz wird in stillem Sehnen gedenken stets noch mein!’ Telkens ook riep hij den naam zijner bruid, of fluisterde weemoedig: ‘O, witte winde!’ Moede van strijd en smart viel hij eindelijk in een slaap zonder droomen, kalm, als elke overgang tot een beter leven. Hij lag op een rustbank in zijn atelier, waar hij zoo dikwerf beproefd had het beeld van Nanny te schilderen, maar, steeds onvoldaan, geëindigd was met eene schets zijner lievelingsbloem. Daar gevoelde hij in het morgenuur, nauwelijks ontwaakt, eene zachte hand op zijn voorhoofd en hoorde hij eene welbekende stem, die tot hem zeide: ‘Arthur, ik ben het!’ In het eerst bewoog hij zich niet, onbewust of hij waakte of droomde. Hij staarde strak in twee heldere oogen, waarin beschroomd verlangen en teedere bezorgdheid elkander schenen te verdringen. Het was geen droomgezicht. Zij was het, Nanny, levend stond zij vóór hem, zij boog zich over hem heen, hij gevoelde hare hand, hij zag en hoorde haar. Vol geestdrift sprong hij overeind en klemde haar in zijne armen. ‘Met uwe moeder ben ik hier gekomen, Arthur!’ fluisterde Nanny en vleide haar hoofd aan zijne borst, ‘wij wisten dat gij ziek waart! Mij zendt zij het eerst alleen bij u; dat moet, zegt zij, een omkeer in u teweegbrengen, u plotseling genezen!’ ‘Genezen!’ herhaalde hij, terwijl een stroom van tranen uit zijne oogen viel en zich met de hare vermengde. ‘Ach, Nanny, gij weet niet wat ik ondervonden, wat ik geleden heb! O, zoo gij de wereld kendet...’ ‘Ik heb uwe bloem meêgebracht; die moet gij nu voortaan zelf bewaren, Arthur!’ zei ze en legde bij zijne andere schetsen de witte winde. ‘Ik heb altijd aan u gedacht; soms, aan de rivier dwalend, Arthur, bekroop mij de wensch of gij mij nog eens het leven redden mocht!’ ‘Nanny! gij redt voor mij meer dan het leven, oneindig meer!’ Dit zeide hij uit de volheid des harten tot haar die hij nooit weêr vergeten zou. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe uitgaven. Dr. Jan ten Brink, Slachtoffers en helden, enz. Ibidem, Nieuwe Haagsche Bespiegelingen. Mr. C. Vosmaer, Vogels van diverse Pluimage. III. Hester Wene. De Oudvelders. Emants en Smit Kleine, c.s. De Banier. Wanneer ik tot Jan ten Brink zeide, naar aanleiding van zijn omwentelings-slachtoffers en helden, ‘das Schrecklichste der Schrecken, das ist der Mensch in seinem Wahn’, en daarmede mijn aankondiging van zijn boek voor klaar hield, dan zou hij niet mogen zeggen, dat ik met een gemeenplaats mij van het door hem behandelde onderwerp afmaakte. Want niet alleen voor duizenden slachtoffers was de fransche omwenteling schrik en dood, maar zij was, sints de edele Minister Roland den nietswaardigen Lodewijk Capet zijn laatste verlangen voorlegde, sints de algemeene Staten dien zelfden Lodewijk dwongen de grondwet te beëedigen, een waan harer leiders. Barnave en zijn vrienden hadden nog denkbeelden aangaande een beteren toestand, die te verwezenlijken waren, maar wie hen verdrongen, niet meer. Dit waren allen utopisten in de gevaarlijkste beteekenis. Uit dit gezichtspunt alleen mag de fransche omwenteling worden beschouwd. Zij is het ontzettend levensbeeld van Schillers machtspreuk. Maar dit standpunt is niet dat der veroordeeling. Het eischt wel ver van slechts een vonnissend afgrijzen, wijsgeerigzielkundig onderzoek. Hieraan liet ten Brink het niet ontbreken. Aan de hand van Carlyle, - een man aan wiens oordeel ik veel hecht omdat het dieplood zijner verbeelding {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer diep en met veel zekerheid peilde in het hart der geschiedenis, - beschrijft hij sommige veelbesproken gestalten uit de omwenteling met zielkundige helderheid. Dat hij het ook met groote welsprekendheid, hier en daar in schoone taal doet, daartoe behoeft hij enkel Jan ten Brink te zijn. Altoos is er ziel in zijn geschriften; vooral hier, waar het lot van helden en slachtoffers hem warm maakt, zijn enkele hoofdstukken voortreffelijk geschreven. Daarom las ik met bevreemding in het schoolblad van Versluys en van Riet de hevige kritiek van dit werk door Roorda van Eysinga uit Zwitserland. Deze kritiek is niet alleen ver beneden de waarde van ten Brink's boek, maar doet ook den goeden Roorda geen eer aan. Zij gaat uit wetenschappelijk oogpunt deze Helden en Slachtoffers na; is woedend, waar deze Slachtoffers en Helden niet overeenkomstig háár bronnen zijn voorgesteld en ach, wat Herder zou genoemd hebben: eine Idee zur Philosophie der Geschichte, daarvan wordt in deze kritiek zelfs geen spoor bemerkt. De heer R.v.E. stelt zich op vele plaatsen, in zijn beschouwing, op lager standpunt dan de vloekende oude heer uit Rome en zelfs daar, waar hij waar en geschiedkundig is, daar wenden we ons af, vanwege de slechte hollandsche taal en den hoogst onwellevenden vorm. Zwak tot in haar nieren is deze kritiek en zegevierend komt het boek van ten Brink er uit te voorschijn; niet omdat het vlekkeloos is, maar omdat er wijsbegeerte der geschiedenis uit spreekt op elke bladzijde. En dáárom is 't den nazaat te doen. Niet de wetenschap beslist hier, maar de dichter-wijsgeer. Ook mijn demokratisch hart had gewenscht, dat ten Brink scherper vonnis, vooral een beslissender oordeel dan nu, had uitgeproken over het huis Capet. Het hart van den volksvriend krimpt inneen van toorn over dien nietswaardigen Lodewijk, deze roekelooze Antoinette, die vrome Elisabeth: over het gansche huis dat zwelgde en pronkte, jubelde en alle weelden genoot ten aanzien en op kosten van een uitgemergeld volk. Deze misdaad was te groot dan dat de geschiedenis, deze rechtbank der wereld, er eenige verdediging voor kon vinden. Die verdediging moet allerminst een Hollander wagen. Het fransche koningshuis heeft de omwenteling uitgelokt, omdat het een geduldig, edel en groothartig volk ten bloede toe getart had Dat huis viel {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat het zijn eigen grondslagen had omgewoeld. En met den val der schitterende Bourbons - eenmaal door schopwaardige hovelingen ‘Zon’ genoemd - dreef een geweldig denkbeeld de geesten aan: het denkbeeld van vrijheid en gelijkheid voor allen. Doch ziehier juist een te groote macht op eenmaal in de hand des onontwikkelden volks; dat denkbeeld was veel te machtig zelfs voor de edelste hoofden en harten. De goeden dweepten er dom mee voort, maar de eerzuchtigen en de slechten - die niet met de Bourbons gevallen waren, helaas! maar uit hun bloed schenen op te komen - deden met de dweeperij hun voordeel. Zij waren het die al de overmacht beseften van het grootsche denkbeeld: vrijheid en gelijkheid voor allen en, in hun volslagen gebrek aan grootheid, naar de valbijl grepen als het eenig middel dat zij meester waren, om het aantal hunner mededingers te dunnen en ruime baan te maken voor hun theorie. De valbijl was de vrucht der kleinheid, gelijk overal en altoos moord de daad is van waanzin of bekrompenheid van geestvermogens. Waanzinnige theoristen of bekrompen, lage zielen, ziedaar waaruit voor het meerendeel de leidende macht der omwenteling bestond - en moest bestaan. Gij moet lezen van den verschrikkelijken nood, waarin Frankrijk tijdens het schrikbewind verkeerde, en waartegen de beste koppen onder de ministers niets vermochten, om droevig overtuigd te worden aan welk een waan gansch Frankrijk zieltoogde. Toch bleef een Robespierre koppen hakken! En gij ziet in dezen Robespierre, wel verre van den slechtsten Jacobijn, den type van den belangloozen theorist, - den waanzinnigen droombeelden-jager. - Ten Brink heeft hem goed beschreven; heeft hem gevonnisd, maar, evenals Hamerling, hem recht laten wedervaren als op 't dwaalspoor gebracht door zelfoverschatting en door geringschatting van het machtig, menschverlossend denkbeeld: vrijheid, gelijkheid voor allen. Omdat ten Brink en Hamerling uit de zelfde bron, Carlyle den Ziener, geput hebben, wil ik uit Hamerlings Danton en Robespierre, dat heerlijk gedenkstuk van dichterlijke wijsbegeerte der geschiedenis, de bekentenis afschrijven, die Robespierre stervend wordt voorgesteld te uiten aan het fransche volk en inderdaad die Idee zur Philosophie der Umwalzung treffend aangeeft: {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Schuldig bin ich, roept de tiran uit na zijn vergeefsche poging tot zelfmoord, schuldig des Todes. Unfehlbar erschien ich mir selbst und darum berechtigt, durchzusetzen mit allen Mitteln, mit allen Waffen, was ich erstrebte -: Wissend Theil zu haben an den Plänen der ewigen Mächte vermeint' ich - im Einklange mich wähnend mit ihnen, glaubt' ich unerbittlich sein zu dürfen wie sie, unerbittlich wie die Natur, wie das Element. Im Einklang auch mit deinem innersten Wesen und Streben wähnt ich zu handeln, o Volk, und wuszte nicht dasz eine tiefe Fluth du bist, leicht erregt auf ihrer Oberflache, ewig träg in ihrem Grund - ich nahm dein Blasenwerfen für Wellenschlag! Erhaben wähnte ich mich über alle durch Einsicht, ich war's, doch auch meine Weisheit war nicht viel mehr als eitel trotziger Menschenwahn, ein Moloch, dem ich Blutopfer brachte! Das, o Volk! ist die Summe meiner Schuld. Wer nicht beladen sich fühlt in seiner Weise mit dergleichen Schuld wie ich, der trete hervor, nur der allein, und sei mein Richter! Ich irrte schwer, doch mit mir irrte die Zeit und die Mitwelt. Es brennt in mir - dies Blut, wie Höllenglut - Seitdem ich weiss - dass es - umsonst gefloszen.....’ Umsonst gefloszen - ontzettend vonnis der geschiedenis! Ik wenschte Hamerlings Danton und Robespierre in het hart van elk, die het stuk wereldgeschiedenis dat fransche omwenteling heet, een weinig wenscht te verstaan. Vooral ook beveel ik dit heerlijk dichtwerk den heer Roorda van Eysinga te Rolle aan. Goed is 't, de dingen goed te weten, maar de zuiverste wetenschap baat niet als er dichtkunst en wijsbegeerte aan ontbreken, want zij heeft dan geen stuur en weet niet, werwaarts zij wil. In Roorda's ontleding van ten Brinks ‘helden, enz’ vind ik wel veel wetenschap, maar van het groote denkbeeld, dat de omwenteling verklaart, geen spoor. Wie de kritiek leest, blijft met een koud en ledig hart staan en vraagt vergeefs wijsbegeerte der geschiedenis, vergeefs vraagt hij een dichterlijk woord, dat hem verzoent met al deze rampen en mis- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} daden. Is het wonder, dat hij met te sterker verlangen naar ten Brinks Helden en Slachtoffers grijpt? Maar behalve dat gebrek aan wijsgeerigen zin bij Roorda, bevreemdt mij niet minder zijn gebrek aan beleefdheid jegens een letterkundige als Jan ten Brink, wiens verdiensten waarlijk niet gering te schatten zijn. Nu acht ik mij geheel onbevoegd om als ten Brinks verdediger hier op te treden, hij zal ten gelegenen tijde voor zichzelf spreken, maar geheel voor eigen rekening wijs ik Roorda van Rolle in Zwitserland op den toon, dien de kritiek van ten Brink allerwege ademt. Zijn Nieuwe haagsche bespiegelingen b.v., waarin hij vele fransche, engelsche en nederlandsche letterkundigen bespreekt, kunnen als toonbeeld gelden van mildheid, waardeering en warme hulde, zelfs daar waar we anders allicht geneigd zouden geweest zijn, een afkeurend oordeel uit te spreken. In elk dier zestig krachtige opstellen is hij de kunstenaar die de werken van anderen in het licht beschouwt, waarin zij verdienen beschouwd te zijn, n.l. in het licht van hun tijd en in dat der wording en wijze van zijn der makers. Ik had, met Busken Huet, Babolain afgewezen als beneden Gustave Droz en de zelfbeschrijving gevonnisd geacht door haar vorm, wijl Babolain de schrijver een titan is en Babolain de beschroomde, zwaar beproefde man, een sukkel. Ten Brink echter weet ook hier de poëzie te vinden en Droz te verheffen in de greep, Babolain's geluk te herstellen door middel van een kind, zijn kleinzoon. Dat noem ik mild en den kunstenaar waard. Wie zoo oordeelt, verdient een ridderlijken toon en staat oneindig ver boven het aanhoudend keffen en blaffen van den heer Roorda van Eysinga te Rolle, aan het meer van Genève - in Zwitserland! Hoe ridderlijk bespreekt ten Brink Mina Kruseman en hoe zacht, maar hoe overtuigend toont hij deze amazone der hedendaagsche zeden, dat zij niet beter zegt, wat George Sand vóór vijftig jaar zeide, - dat zij ons geen stap voorwaarts brengt, maar wel achteruit; ten slotte vergeet hij niet, alles in rekening te brengen wat er voortreffelijks in haar optreden ligt. Zóó doet hij haar recht, maar zóó laat hij ook recht weêrvaren aan het opkomend vrouwelijk geslacht, dat anders haar in haar schitterende dwaling zou {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgd zijn. Dit zelfde karakter als verslaggever leidt hem er ook toe om onafhankelijk en ernstig, nu en dan met ironie verhartigd, gezonde levensopvatting en kunstbeoefening in bescherming te nemen tegen ziekelijke talenten. In het 22ste opstel worden door ten Brink de werken van Ernest Feydeau getoetst aan de eischen eener gezonde kunst en een onbedorven leven en gij ziet den franschen letterkundige smelten voor uw oog, door het klipzout van den hollandschen ridder der levenskracht en reinheid, der edele schoonheid op alle gebied. In dit opzicht is hij als Vosmaer. Ook deze kunstenaar neemt niet uw werk op om smetjes te vinden; met de wetenschap dat ze er zeker op zijn, poogt hij ze uit uw werken te verklaren en ze zoo mogelijk daarin op te lossen, opdat te duidelijker blijke, dat het geheel van u is, geheel uit uw hart dat ook niet volmaakt is. Ook hij komt schoonheid en waarheid en reinheid bij u zoeken. Daartoe slaat hijzelf de handen aan 't werk en maakt zich een richtsnoer. Onvermoeid arbeidt hij in den tempel der schoonheid en zoodra hij daar iets blijvends heeft gewrocht of bedacht, kan het elk ander arbeider tot maatstaf dienen. Hij beschouwt dus uw werk in overleg met u en laat de schoonheid uitspraak doen zoowel tot zijn als uw beter onderricht. Uit dit oogpunt kunnen o.a. zijn vogels worden beschouwd. Met elk, die hem leest, schept hij. Deze karaktertrek, zoowel van ten Brinks als van Vosmaers studiën, is ons van groote beteekenis in een tijd, waarin de eene kunstenaar zoo vaak tracht af te breken wat de andere met vlijt en kunst op zijn wijze heeft opgebouwd. Daarom verkwikken ten Brink en Vosmaer altoos. 1) {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zoudt u evenwel vergissen, indien gij deze twee letterkundigen bleeft beschouwen als van de zelfde richting in kunst en letteren. Hun streven loopt uiteen, onmerkbaar, maar hoe verder ge ziet, hoe gewisser. Als er op het gebied der schoonheidsleer spraak mocht zijn van dogma, ik zou durven beweren dat ten Brink in zijn streven vrij daarvan is. Vosmaer niet. Het grieksch ideaal van het schoone, - de grieksche vereering van het schoone voortgezet met onze hedendaagsche middelen van kunst en wetenschap, ziedaar zijn levensidealen. In die richting tracht hij de samenleving in een vast spoor te brengen en wie zou dit streven niet toejuichen en ondersteunen. Maar dit streven gaat bij hem gepaard met miskenning van zooveel andere krachten, die altoos groote diensten hebben bewezen in de opvoeding der menschen en nog voortgaan daaraan in stilte te arbeiden. Hij zal b.v. nooit ten laste van den Olympus laten komen, wat hij in De bron van 't kwade met zoo groot kunstvermogen voorstelt. Hij miskent de beteekenis van het Evangelie door bijna volkomen ontkenning. Dat doet geen dichter straffeloos. Ook Vosmaer niet. Schoonheid is een verkwikkelijke, steeds bruisende levensbron, die duizenden heeft geleid, gesteund in den strijd om 't leven, - maar gelijk één toon, al is hij nog zoo krachtig en vol, geen harmonie kan geven, zoo missen wij ook in het machtig opvoedingsvermogen der schoonheid: harmonie. De ziel is niet volkomen die niet harmonisch wordt ontwikkeld en elke ziel heeft er, uitgesproken of niet, onbedwingbare behoefte aan. Een dichter als Vosmaer voldoet aan die behoefte niet altijd. Ziedaar zijn straf. Door zijn gemis van harmonische kracht maakt hij den indruk, alsof hij het proefhoudend gebleken opvoedingselement: kristendom, niet kent. Alsof hij niet nage- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht heeft over de zielsterking die geheel in ons zelven haar leven begint, n.l. godsdienst en een die buitenaf komende, die sterking en loutering veredelt, n.l. de schoonheid 1). Door deze verwaarloozing gaat veel van zijn indrukwekkende poëzie verloren; veel bekoring is verbroken; veel liefelijke tonen vinden den onmisbaren weerklank niet in ons hart. Hij kan hiertegen zeggen, als ik zijn vers aan Multatuli: ‘De zongod Samson vond het ezelskaakbeen, enz’ wel beschouw, dat ik een door godsdienst bedorven filistijn ben, zoodat mij de harmonie der schoonheid ontgaat. Maar ik spreek niet van godsdienst, zelfs wil ik de namen kristendom en evangelie wel loslaten, als dat helpen kan. Name ist Rauch und Schall. Indien de graankorrel niet overeenstemt met den bodem waarin zij wordt gezaaid, hoe zal zij wortel schieten? En indien zij niet opgroeit, hoe zullen wij leven? Ook ik wil voor het schoone strijden, gloed opwekken in de harten voor deze weldadige leidsvrouw der menschen, maar ik wil niet vergeten, dat zij in den strijd om het leven wel blijmoedigheid, zelfs moed, doch geen kracht geeft. Laat het schoonheidsgevoel geplant zijn in een liefdevol hart en er zal in dat hart harmonie zijn en dit zal de kracht en tevens de heilige stempel van al zijn streven en strijden zijn. Liefde nu is het levensbeginsel van alle menschzijn en of dat levensbeginsel geheeten wordt godsdienst, kristendom, humaniteit, dat gaat mij niet aan, het gaat niemand aan; het verschijnsel mensch staat of valt er mede en dat is liefde's hoogste titel. Van daar, dat het schoonheidsgevoel slecht gediend is met het te willen ontwikkelen buiten dien bodem. Ik wilde daarop de aandacht vestigen van Vosmaer, die in ons land de welsprekendste tolk op het gebied der opvoeding door schoonheidsontwikkeling verdient te heeten. Ook Hamerlings koning Sions bad om: ‘ein reines Herz in dem Streit ums Dasein.’ En niet Vosmaers aandacht alleen. Er worden in romanvorm pogingen gedaan om - laat ons het geijkte woord niet versmaden - die twee grondslagen van het menschelijk wezen: het levensbeginsel: liefde en de vormkracht: schoon- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} heidsgevoel met elkander te verzoenen. Alsof deze twee feën vijandinnen waren! Alsof zij strijdige elementen waren in ons aanwezen! En om deze onvereenigbaarheid dan vooral te bevestigen, kwam de verzoening niet tot stand. Wie verleden jaar Penserosa las, een bevallig verhaal met groot talent opgebouwd, herinnert zich nog zeer goed, dat Arthur de hand van Penserosa niet mocht verwerven. Waarom niet? Omdat de schrijfster niet overwogen had, dat de predikant Milano en de schoonheidspriesteres Penserosa van Valckensweert elkander konden aanvullen. In het hoofdstuk verschil van opvatting toont zij, wel over deze harmonische aanvulling te hebben nagedacht, maar tevens zich te veel gebonden door allerlei vormen en banden, waardoor haar het punt van samentreffen ontsnapt. Met een preekheer, zooals Milano, helaas, onder haar handen werd, kon er - dit was maar al te juist gezien - van een huwelijk met Penserosa niets komen, maar zoo stelt men de verhouding ook op 't onzuiverst voor. De schoone ziel heeft aan al die woorden, woorden, woorden, niets, - zij vooral niet, die scheppen wil. Zoodra dus Penserosa tegenover een wel-is-waar ernstigen en welmeenenden, ja in zijn soort edelen, maar nochtans schriklijk teemenden Milano werd gesteld, was het recht des kunstenaars in 't leven geroepen, een samensmelting der beide grondslagen van 't menschelijk wezen te doen mislukken. Zij zagen elkander niet weder. Wie de gesprekken zich herinnert van deze twee menschen, vooral de antwoorden van Penserosa, ziet niet weinig verwonderd op als hij, de Oudvelders van Hester Wene lezende, de worsteling medeleeft van Eveline Rapenburg en Egidius Kronen. De gesprekken zijn bijna dezelfde. Egidius maakt met Arthur dit verschil, dat hij tot de rechtzinnigen, de laatste tot de modernen moet worden gerekend. Maar wat doet hier rechtzinnig of modern tot de zaak, indien er ernst is. Ernst is de bindkracht. Zoowel Egidius als Arthur had ernst. Maar Eveline, hoe goed zij haar standpunt weet te verdedigen, grijpt evenmin dien levensernst aan als Penserosa, Milano evenmin als Kronen. Daarom gaat het huwelijk evenmin door onder de scheppende hand van Hester Wene als onder die van M. van Walcheren. De eerste brengt {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Egidius tot vóór 't altaar, maar daar sterft hij. Ik wil 't gaarne gelooven. Er was niet de minste hoop dat zij elkander zouden bewegen uit hun steile gangen. Egidius was, toen hij door tusschenkomst van den edelen Houvast in de armen van Eveline teruggevoerd was, volstrekt niet doordrongen van den ernst harer schoone ziel, veel minder van zijn eigen sterke behoefte aan innerlijk harmonisch leven. Hij was een fetisch-aanbidder en zoo stierf hij; de gloed der kunst had hem, zelfs niet van verre, aangeraakt, veel minder was die gloed hem levensbeginsel. Hij zou niet voor het altaar bezweken zijn, als hij dit gemis niet had gevoeld op 't oogenblik toen hij 't ontzachelijk ‘ja’ op de lippen ging nemen, een ja, waarin hij het hachelijkste ondernam en bij Eveline een opvatting bevestigde van een leven en streven, dat inderdaad het zijne niet was; nooit worden kon. Eveline had hem slechts zóó ver gebracht, dat hij bewustzijn had van zijn halfslachtig zieleleven. 't Was veel, maar te weinig. Vanzelf doet zich nu de vraag voor of ook hier de samensmelting onder de ongunstigste omstandigheden beproefd is, gelijk ik Penserosa te last legde. Ik meen van wel. Eveline is warmer van hart dan Penserosa en daardoor ontfankelijker voor idealen, ook onbestemde, voor natuur noch kunst te verantwoorden droombeelden, gelijk die van een vromen Egidius; maar daarentegen staat Egidius verder van haar dan Milano zou gestaan hebben. De afstanden blijven dus ongeveer, en daarmede de gegevens, dezelfde. In beide voorstellingen dus is het zeer juist, dat geen huwelijk tot stand komt. Zijn nu deze voorstellingen beelden der werkelijkheid, en wordt ons in deze de hoop benomen, dat er ooit van komen zal?...Inderdaad staan dus liefde en schoonheid als levensbeginselen tegenover elkander?...Wij mogen dit evenmin op zielkundige als op ervaringsgronden toegeven. Maar wel moeten wij toegeven, dat de waarheid der besproken voorstellingen gebrek aan leiding van het schoonheidsgevoel bewijst. Het zoogenaamd godsdienstig gevoel is ontwikkeld ten koste van het schoonheidsgevoel - want het zijn, blijkens de hier besproken romans, de mannen - zij aan wier opvoeding zorg wordt besteed - die aan deze onharmonische ontwikkeling lijden. In deze waarschuwing ligt het merkwaardige der boekjes, {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk de grootschheid en de macht der optreding van b.v. Hamerling er haar verklaring en haar recht in vinden. Het evenwicht der opvoeding moet hersteld worden in rechtdoen aan het schoonheidsgevoel. Hiermede is tegelijk het optreden van Vosmaer verklaard, hoewel zijn pogingen om de Kristenen te verslaan er niet door gerechtvaardigd wordt. Hij en die op zijn standpunt staan, de eenzijdige zorg in de openbare opleiding der menigte waarnemend, hebben besloten, tot herstel van evenwicht, alle krachten aan de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel te wijden. Wij mogen er dankbaar voor zijn. Alleen dienen wij voortdurend de opmerkzaamheid der schoonheidsapostelen er op te vestigen, dat de mensch niet is bestemd voor een museum, maar dat hij leven moet en strijden om 't bestaan, terwijl de godsdienstapostel niet mag vergeten dat de menschenliefde, die hij aankweekt, aan alle kunst haar adel schenkt; hij moet dus schoonheid zoeken, waar hij ze immer kan vinden, om ze in de armen der liefde te voeren. Elk wie Penserosa, wie de Oudvelders las, gevoelde terstond dat noch Milano, noch Kronen dit bewustzijn eigen was. Wie dit gevoelden, wisten vooruit dat er van een huwelijk niet kon komen. Maar voldoet dit den romanlezer? Is 't wel de roeping van den roman, een huwelijk te laten mislukken op zulke niet voor elk tastbare gronden? Mag een roman teleurstelling wekken om redenen die maar weinigen doorzien? 't Zou me toch niet verwonderen of de meerderheid der lezers van Hester Wene's boek vindt den dood van Egidius niet pleizierig. De gewone romanlezeres begeert, eischt een huwelijk en wacht met groote gerustheid alle mogelijke huwelijksongenoegen af. Hester Wene (een scherpzinnig vriend van mij, pas in rebuszaken geoefend door den laatsten brief van J - N O - Y, maakt er Westhreene van) Hester Wene heeft aan dien eisch waarlijk voldaan: Eveline is toch gehuwd!..... o Hester, Hester! welk een heiligschennis, gepleegd aan onze vereering voor Eveline. Wat zou ik van mijn armoê niet willen geven om die ontmoeting aan het Scheveningsche strand te niet te doen! Dat is dus uw antwoord op de vragen die ik daar deed omtrent het huwelijk in een roman? 't Is 't eenige overtollige hoofdstuk in 't boek, en overtollig {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen. Het dreigt den roman te bederven. Welk een goed einde had het verhaal reeds gekregen in deze balsemende woorden: ‘Kato heeft nooit berouw gehad over de wijze, waarop zij haar man had aangenomen; het lang te gemoet gevreesde feit, dat hij “weer los zou komen,” heeft noch haar, noch haar kinderen leed gedaan.’ Ik ken romans die in 't geheel niet eindigen, ik ken er vele die slecht eindigen; ik ken er een, die schoon eindigen zou, als er geen besluit bij was gekomen van acht bladzijden, dat geen besluit is; dat niets is dan een paskwil. De muzen zullen mij dat mooie woord vergeven om den wil der waarheid. Welk een goede roman is anders ‘de Oudvelders!’ Van het begin tot het einde vol leven en beweging, vol voedsame handeling en doortrokken met een krachtigen geest voor alles wat liefelijk is en schoon. Zie eens op bl. 195, 1ste deel het verlangen van Eveline, haar tante Lina goeden nacht te kussen, tante Lina, die zooveel houdt van Egidius, dien zij heden had afgezegd. Of wilt gij humor, lees dan het gesprek tusschen Jan Rap en Notaris Rede op bl. 242, 1ste deel. Wilt gij weten wat kindergejoel en gewoel is in een groot huishouden, lees dan al dadelijk met aandacht het eerste hoofdstuk; hier is de natuur aan 't woord. Wilt gij een lief vrouwekarakter kennen, uitsluitend gevormd in het leven, veredeld door kunst en wetenschap, volg dan de moederlijke tante der heldin; inderdaad is tante Eva de ziel van dit romanleven en ik had gaarne grooter ramp willen zien gebeuren, dan het dronkemansbedrijf van Jan Rap, om haar bestand te zien ook tegen ongewone levenszorgen. Met het oog op tante Eva zegt gij Vosmaer's Muzenhulde na: ‘ - Heil u! het eerst leert gij ons te erkennen 't Schoone in verhouding en maat, en in de eenheid van vorm en gedachte. Kernig en frisch als natuur - maar de edele, nooit de gemeene, - Adelt ge in alharmonie 't veelzijdige werken des Levens.’ Ik zeg: met het oog op tante Eva. In het hart dezer vrouw leefde inderdaad die alharmonie, die de Muze der schoonheid-alléén niet geven kan - wat de dichter ook beweren moge - maar die ontstaat, wanneer de liefde, d.i. mensch zijn, haar uiting zoekt in schoonheid. Ik vraag nu nog van de romanschrijfster deze Eva als moeder. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vraag m.e.w. een roman, waarin het hier besproken huwelijk doorgaat. Wat dunkt u, Banier! Tijdschrift van het jonge Holland! mogen wij van u zulk een schoon stuk verwachten? Zal een uit de breede rij uwer medewerkers ons een roman schrijven, waarvan de onvergetelijke karakters ons naar 't leven voorstellen: de harmonische kracht der liefde die voor anderen leeft en der schoonheid, die haar vormen leent? Gij laat mij niet geheel zonder hoop. Ook uit uw streven blijkt, krachtig en klaar, dat gij de verwaarloozing van het schoonheidsgevoel hebt opgemerkt en evenwicht zoekt te bewerken. De meeste en de beste uwer bijdragen zijn aan dat doel gewijd. Als gij den braakliggenden bodem van het nederlandsch schoonheidsgevoel zoo talentvol en vlijtig blijft bewerken, zal er, binnen niet zeer langen tijd, voor den waren kunstenaar onder u gelegenheid zijn, karakters uit het leven na te beelden voor een boek als ik bedoel en dat duizenden, die met het hart lezen, niet alleen met het leven, maar met de rechten der schoonheid verzoenen zou. Hoe waarlijk zoudt ge Banier zijn! En niet een, op de tinne van een of anderen tempel, blootgesteld aan storm en onweêr, afhankelijk van de hartstochten der menschen, maar een Banier, geplant in 't hart uws volks. Dit standpunt lacht u toe? Welnu, rechtuit en voorwaarts! Vergun mij echter, uw aandacht te vestigen op onnoodige en daardoor bedenkelijke zigzags in uw schreden naar dat schoone doel. Ik grijp uit een stuk of vier afleveringen van uw eersten jaargang en vergun mij te vragen, waarom gij het stuk: ‘Multatuli-Vergoding’ van den beer J.W.T. Cohen Stuart hebt opgenomen? Deedt gij 't om ‘het vertrek uit het land’ van dezen heer te verlichten, - of te versnellen? Ik laat hier de verplichting die wij aan Multatuli hebben, geheel buiten aanmerking, omdat daarover verschil van gevoelen kan zijn, maar wenschte er op te wijzen, dat gij het niet kunt gedaan hebben uit gevoel voor de kunst en ter veredeling of verhooging van het nederlandsch schoonheidsgevoel. Het opstel toch ontheiligt dien grond, waar het hem raakt; gelukkig raakt het hem weinig, want het is een persoonsvraag, die het behandelt en reeds om die reden in de {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Banier niet op haar plaats. Uit liefde voor uw schoone moedertaal hebt ge 't stuk zeker niet opgenomen, bl. 310 alleen kon 't u belet hebben. Waarom dan, Banier?....... Maar ik vraag niets meer; gij hebt reeds sints lang de vertraging ingezien die er op de groote heirbaan, waarop de Banier moet worden voortgedragen, door zulke haasjeovers veroorzaakt wordt. Van diezelfde aflevering, wier begin mij zoo spijt, is het einde ook niet fraai, op onwaar af: Ouderdom. ‘Wat heeft u recht op eerbied of achting gegeven, o, grijsaard? Vroeg gaan de edelen heen, onkruid alleen duurt lang.’ Ik herinner mij, dat Multatuli ergens het onbeteekenende van menigen hoogen leeftijd bespreekt. Terecht merkt hij op dat de beteekenis van het leven niet in den duur, maar in denken en werken bestaat. Nu zal een man als Marcellus Emants, mijn talentvolle vriend, de eerste zijn om in te zien dat die opmerking van Multatuli niet in het Distikon is uitgedrukt, hoewel het blijkbaar een poging daartoe is. Het Distikon doet niets anders dan bij den lezer de vraag oprijzen: En Bilderdijk dan? 76 jaar. En Göthe dan? 83 jaar. En Vondel dan? 92 jaar. Voorts heeft Smit Kleine, met Emants de onvermoeide vaandrig op het ongebaande pad, zich tijd en moeite getroost om een libel als dat van pastoor Brinkman te bespreken. Hij doet dit onder een spreuk van den dichter Schaepman: ‘onbevreesd en manhaftig trede de polemist te voorschijn.’ Dit gezegde van dezen ultramontaan wekt mij onweêrstaanbaar tot lachen. ‘Onbevreesd en manhaftig’ is de wijze van arbeiden dier lieden zeer! Smit Kleine, edel vaandrig, is dat libel, is die vossenpreek in uw motto, wel uw aandacht, uw tijd, uw brein, uw penseel waard? Ik laat uw kritiek daar. Zij is beter dan die bij van Doesburgh uitkwam, omdat zij, vooral door dat stuk katechismus, het hart raakt; gij mikt, gij schiet en treft, de ander jammert. In den vroegeren ‘recensent ook der recensenten’ (och, toen wij nog kinderen waren, wisten ze van gouddraad-rek- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, dus is 't maar goed, dat die dubbelovergehaalde niet meer daar is) zou uw stuk een meesterstuk zijn geweest, maar in uw tijdschrift - word niet ontevreden op mij - komt geen bespreking - hoe kunstvol en treffend op zichzelve - van eenig libel te pas. Gij ziet mij zeker minder ongerust aan, als ik er bijvoeg, hoe ik overigens met groot genoegen heb gezien, dat het u niet te veel is, tegen ultramontaansche streken met kracht op te komen; ik wou alleen maar de Banier geen riolen zien raken ook met nog zoo'n klein puntje. En kunt ge er maar niet over heen, vraag dan uw medewerker Coens, den zachten, melodieusen beoefenaar van natuurpoëzie. Hoor eens, hoe rein: ‘Een plekje gras, waarop een vogel kweelt, Een schuine straal langs enge klimopmuren, Wat loofgewelf, waardoor een star komt gluren, Of maar een bloem waarmeê een vlinder speelt - Een hoekje lucht, een spieglend nat, ontsluiten 't Zoet buiten.’ Hoog, die Banier! Aart Admiraal. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuw treurspel. Door Dr. W.C. van Manen. Jesus von Nazaret. Trauerspiel in fünf Acten von Nicolai Graf Rehbinder. - Wiesbaden, H. Ebbecke. 1875. Alwie geen vreemdeling is in de geschiedenis der beschaving, weet wat onze vaderen sedert de elfde eeuw, misschien reeds vroeger, onder een mysteriespel verstonden. De kerk, buiten wier muren schier niets tot ontwikkeling der menschheid werd verricht, stelde zich niet tevreden met de prediking van het woord en de daaraan toegevoegde taal, die beeld- en schilderkunst mochten spreken, tot opscherping van het geheugen en tot veredeling van het gemoed. Zij greep bovendien gretig de gelegenheden aan, die haar werden geboden, of die zij zich wist te scheppen, om door aanschouwelijk onderwijs, van de haar toevertrouwde schatten zooveel mogelijk aan anderen mede te deelen. De kerk had haar tooneel. Daar werden, inzonderheid op de feestdagen, verschillende oud- en nieuwtestamentische geschiedenissen, ook menig tafereel aan de historie der heiligen ontleend, door de priesters opgevoerd, ten genoege en ter leering van de belangstellende schare, die in den regel deze afwisseling in de openbare eeredienst met groot gejuich begroette. De verborgenheden der godsdienst werden op die wijze tastbaar, en zoo dicht mogelijk onder het bereik der zinnelijke waarneming gebracht. Dit scheen vooral van belang met het oog {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} op het grootste mysterie: de menschwording Gods, het leven, lijden, sterven, de opstanding en hemelvaart van Christus. Aan de opvoering der daarop betrekkelijke geschiedenissen werd steeds de meeste - waarschijnlijk tevens de eerste - zorg besteed. Men kan zich niet licht een te plastische voorstelling vormen van de wijze, waarop de kerkelijke tooneelisten der middeleeuwen zich van hunne roeping zochten te kwijten. Zij lieten zooveel mogelijk alles zien: b.v. God zittende in den hemel, Jezus van daar op de aarde komende en na zijn sterven de hel bezoekende, ten derden dage opstaande uit het graf en ten hemel varende. Het tooneel was voor die gelegenheden opzettelijk verdeeld in drie verdiepingen: hemel, aarde en hel. De ernst der spelers liet aanvankelijk niets te wenschen over en werd gedurende eeuwen gehandhaafd. Misschien evenwel heeft daaraan hier en ginds wel iets ontbroken en gaf dit aanleiding tot menig verbod, dat daarom nog niet altijd onmiddellijk als wet werd geëerbiedigd, voortaan geen mysteriën meer in de kerken te spelen. Tegen het einde der middeleeuwen werden zij zeldzamer en langzamerhand geheel overgebracht naar markt of plein. Onder de hoofdredenen dier verplaatsing noemt men, zeker niet ten onrechte, de omstandigheid, dat de priesters-tooneelisten zich meer en meer lieten bijstaan en vervangen door ongewijden. Den leek het medespelen te vergunnen moest de verbanning van het mysteriespel uit de kerk ten gevolge hebben. Krachtens dezelfde onverzoenlijke tegenstelling van gewijd en ongewijd, kon het kerkelijk tooneel niet lang zijn herschepping in een wereldlijk tooneel overleven. De priesters, die aanvankelijk nog medespeelden buiten de kerk, trokken zich langzamerhand terug. Het mysterie werd in hun oog ontheiligd door de uitsluitende aanraking van leeken. Dezen gaven wellicht bovendien hier en daar gegronde aanleiding om van lichtvaardigen spot en gebrek aan ernst te spreken. Verschillende redenen werkten samen. De kerk verklaarde zich tegen het voortbestaan van haar verworpen kroost. Het mysteriespel, in ongenade gevallen bij wie het 't leven hadden geschonken, verdween van het tooneel. Nauwelijks was de nieuwe tijd geboren, of men kon met recht van het mysteriespel der middeleeuwen spreken. De uitzonderingen zijn slechts daar om den regel {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} te bevestigen. De meest bekende en voornaamste van dezen, het Passionsspiel te Oberammergau in Beieren, ontleent, volgens de overlevering, haar recht van bestaan aan een bijzondere gelofte, die dagteekent van het jaar 1633 en met het woeden eener kwaadaardige pestziekte in verband stond. Ieder herinnert zich uit de veelvuldige schetsen der laatste tienjaarlijksche opvoering van het genoemde lijdensspel te Oberammergau - het was in 1871 - hoe diep voor het minst alle vreemdelingen doordrongen waren van het feit, dat men hier te doen had met verouderde, zij het ook naar den modernen geest en smaak gewijzigde vertooningen. Zullen wij het blijvend gemis der oude mysteriespelen betreuren? Zullen wij, met Grüneisen (in Herzog's Real-Encyklopädie) hun ‘würdigste Bewahrung’ en ‘ideellste Umwandlung’ dankbaar begroeten in de protestantsche Oratoriums? Zullen wij ons troosten met het genot dezer gedramatiseerde geestelijke muziek, hoewel wij weten, dat zij niet voor het oog maar voor het oor bestemd is? Zullen wij zelfs nog een schrede verder gaan op het gewezen spoor en b.v. de groote ‘Passionsmusik’ van Bach luide verheffen boven het middeleeuwsche geestelijke treurspel, omdat het meer dan dit beantwoordt aan den ‘dieperen zin en het gekuischte gevoel van het evangelisch Christendom?’ Of zullen wij ons liever van dergelijke, altijd min of meer gevaarlijke vergelijkingen onthouden, en dankbaar het werk van den toonkunstenaar genieten, zonder om die reden onverschillig te worden omtrent den arbeid van zijn evenknie, wiens talent aan het tooneel is gewijd? In het laatste geval: zullen wij verlangend uitzien naar een herleving van het oude mysteriespel, voor het minst van de quintescens dier middeleeuwsche vertooningen, het ‘aller treurspelen treurspel,’ de lijdensgeschiedenis van Jezus? Wie geneigd mochten zijn, deze vraag toestemmend te beantwoorden, zullen ongetwijfeld met belangstelling de pogingen gadeslaan, die in den laatsten tijd zijn gewaagd om de oude stof door vernieuwde bewerking, waarbij rekening gehouden werd met de eischen van den tegenwoordigen tijd, voor het hedendaagsch tooneel geschikt te maken. Op een dezer pogingen, tot nog toe, voor zoover mij bekend is, ten onzent onopgemerkt gebleven, wensch ik de aandacht te vestigen. Ik bedoel het voor eenige maanden te Wiesbaden ver- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen treurspel, getiteld Jesus von Nazareth. Ik onthoud mij intusschen bij mijne mededeelingen, van een vergelijking met enkele gelijksoortige lettervruchten van den jongsten tijd, zoowel als van een uitvoerige beoordeeling van het treurspel als treurspel, omdat het een en ander, door bevoegder hand dan de mijne ondernomen, tegelijk met dit opstel, elders 1 onder de oogen van het publiek wordt gebracht. De dichter noemt zich Nicolai Graf Rehbinder, een naam mij overigens volstrekt onbekend en misschien eenvoudig door den ongenoemden schrijver tijdelijk aangenomen. Wij leeren den man intusschen voldoende kennen uit zijn werk. Hij moge al geen eerste plaats bekleeden onder Duitschland's nieuwste beoefenaars der dichtkunst, blijkbaar behoeft hij over het hem toevertrouwde talent niet te blozen. Zijn rijmlooze verzen zijn gemeenlijk zoetvloeiend; aan de juiste toepassing van het gekozen metrum ontbreekt weinig. Van groote oorspronkelijkheid kon men hier uit den aard der zaak kwalijk veelbeteekenende proeven verwachten. Het doel - hoewel nergens met zoovele woorden genoemd - is kennelijk geweest, de oude stof zoo te behandelen dat de nieuwe bewerking aan den modernen christen der negentiende eeuw zou kunnen voldoen. Dienovereenkomstig heeft Rehbinder gebroken met nagenoeg alles wat tot de karakteristieke vormen van het middeleeuwsch tooneel behoorde; ja zelfs, wat meer zegt, met de oudkerkelijke opvatting van Jezus' persoon als het vleeschgeworden Woord, de menschgeworden God, de Zoon Gods in geheel eenigen bovennatuurlijken zin, of de Godmensch. De vroeger onmisbaar geachte tusschenspelen en koren zijn geheel achterwege gebleven. Wij vinden geen spoor meer van de eindelooze voorafbeeldingen van Jezus' leven, lijden, stervən en daarop gevolgde verheerlijking, die naar het heette, in het oude testament waren gegeven en daarom, naar men meende, in tableaux vivants, toegelicht door het gezang der koren, den toeschouwer van het mysteriespel tusschen de verschillende tooneelen moesten worden vertoond. Wat in dit opzicht nog de jongste opvoering van het Passionsspiel te Oberammergau langwijlig en vervelend maakte, volgens het {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigenis van een bevoegd verslaggever, heeft Rehbinder van de handeling buitengesloten. Het behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat zijn tooneel een gewoon tooneel en geen met het oog op de oude wereldbeschouwing in drieën verdeelde afbeelding van het heelal - hemel, aarde en hel - is. Gelijk de titel van het nieuwe treurspel doet vermoeden, de Christus der overlevering heeft in den geest van den dichter plaats gemaakt voor den Jezus der historie. De slotsommen der moderne kritiek aangaande het leven van Jezus zijn blijkbaar ernstig geraadpleegd en goeddeels met ingenomenheid verwerkt. Dat de oude traditie of de nieuwe verbeelding nu en dan te hulp moest worden geroepen, waar de geschiedenis te kort schoot in het leveren der onmisbare materialen voor de geleidelijke ontwikkeling van het treurspel, spreekt schier vanzelf. Voorts zij nog, onder deze algemeene opmerkingen, tot lof van den dichter gezegd, dat hij bij zijn voorgangers vergeleken, een toonbeeld van prijzenswaardige soberheid is. Wel verre van de stof uit te putten, heeft hij geheele tafereelen, als de zalving te Bethanië, de voetwassching, de zoogenaamde instelling van het avondmaal, het overleg van Judas met de Sanhedristen, de verloochening van Jezus door Petrus, onaangeroerd gelaten. Als handelende personen worden genoemd: Jezus van Nazaret. Pontius Pilatus, Romeinsch landvoogd in Jeruzalem. Kajafas, hoogepriester. Annas, voormalig hoogepriester, } medeleden van het Sanhedrin. Achas, priester, } medeleden van het Sanhedrin. Jozef van Arimatea. Maria Magdalena. Judas Iskariot. Barabbas. Gamaliël, bloedverwant en vriend van Kajafas. Zebulon } bondgenooten van Barabbas. Achab } bondgenooten van Barabbas. Flavius, Romeinsch hoofdman. De jongeren van Jezus. Priesters. Tempelboden. Wisselaars. Kooplieden. Romeinsche soldaten. Gerechtsdienaren. Mannen en vrouwen. Kinderen. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Het eerste der vijf bedrijven, waarin Rehbinder zijn treurspel heeft verdeeld, brengt ons op een ruime vlakte, waar men op den achtergrond den oever van een meer bespeurt, terwijl zich in het midden een heuvel verheft. Mannen en vrouwen van verschillenden leeftijd komen af en aan. Zij blijven aanvankelijk meer op den achtergrond en vleien gedeeltelijk zich neer aan den oever van het meer. Barabbas en Judas treden het eerst op. Barabbas kent Judas en hoopt van dezen te vernemen, wat toch wel het streven van Jezus is. Hij ziet zich in zijn verwachting te leur gesteld. Judas moet ronduit bekennen, dat hij de diepten van zijns meesters gedachten niet peilt, noch diens plannen kent. Dat is geen gevolg van gebrek aan vertrouwen van Jezus' zijde, gelijk Barrabbas vermoedt. Wij zijn te zwak, zegt Judas, Wij zijn te zwak om hem te vatten; wij Zijn slechts menschen. Barabbas. En hij? Schijnt hij u meer? Gij zwijgt? - Uw oog ontwijkt het mijne? - Spreek, En gun aan mij, den makker uwer jeugd, Een blik te slaan in uw gemoed. Gelooft gij Dat Jezus de Messias is? Judas. Zou ik Hem volgen en dat niet gelooven? Barabbas. Wat Verwacht gij dan van hem? Judas. Toen ik hem zag, En toen zijn kalme, heldre blik mij trof, Terwijl zijn mond een roerend woord deed hooren, {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen vatte ik: Hij is degeen, dien gij Verwacht; der vadren God heeft mij vergund, De komst op aarde te aanschouwen van den Messias en de heerlijkheid zijns rijks! Toen wierp ik weg wat ik bezat, beminde, Onttrok mij zelfs aan broeders, zusters, vrienden, En volgde hem en gaf mij aan hem over. Barabbas kan de geestdrift van zijn voormaligen vriend niet deelen, al acht hij diens geloof, juist omdat het geloof is, onaantastbaar. Intusschen verzuimt hij niet op te merken, dat Jezus aan het bekende Joodsche messiasideaal niet beantwoordt, arm en onaanzienlijk is, een vriend van armen slechts, een strijder met geen ander wapen dan de rede! Judas licht daarop nader zijn verwachting toe. In nederig gewaad moge Jezus nu zijn vrienden zoeken en zich met de bescheiden rol van prediker vergenoegen, De dag breekt aan - gewis, hij is nabij! - Dat hij het nedrig kleed ter zijde legt En opstaat met den luister eens gekroonden. Dan komt met kracht het rijk van Gods gezalfde, Het eeuwig heerlijk rijk Jeruzalem; Het uitverkoren volk beheerscht de aarde, Verbroken is dan onze slavernij! De koning zet zijn voet verpletterend Op den fieren nek der tegenstanders, Verdelgt hen allen met zijn oogopslag! Maar wij, de uitverkoornen, knielen voor Den troon, den schit'renden, verhevenen, En op den troon verheft zich - de Messias! Barabbas kan zich niet vinden in die droomen. Hij vraagt niet naar wonderen en sprookjes, doch verlangt des te sterker naar wat tastbaar en zichtbaar is, wat werkelijkheid heeft. Hij ijvert voor de aardsche belangen van het volk en wil het aan de toekomst overlaten, of later wellicht de Messias verschijnen zal. Voor hem heeft het heden slechts waarde en hij kan niet langer dulden, dat het tegenwoordige leven verkort en verbitterd wordt. Hij wil: {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} het volk zij vrij in 't vrije land. Geen dwingland meer, hoe hij ook heeten moog. Geen koning, die in schijn regeert en tevens Als tiran, gelijk Herodes, - geen druk Van priesters, noch knellend juk van Rome! Als Judas hem wijst op het onbereikbare zijner wenschen, aangezien Rome's macht groot is en de priesters met haar één lijn trekken, komt Barabbas met de ware reden voor den dag, waarom hij het gesprek met Judas heeft begonnen; Geheel 't volk was ons, wanneer uw meester, De Nazarener, met ons ware. Judas. Hij? Barabbas. Het woord, het machtig woord door hem gesproken, Deed allen ongetwijfeld blindlings volgen, De mannen niet alleen, strijdvaardig, krachtig, Hem volgden grijzen, kindren, zwakken, kranken, En als een windhoos dreef het opgewekte Leven van gansch een volk den vijand weg! Maar zal Judas tot dit werk de hand willen leenen? Dat wenschte Barabbas juist van den leerling te vernemen, maar deze kan hem niet meer zeggen, dan dat de meester het volk lief heeft. De verdere gang van het gesprek wordt gestuit door het optreden van Gamaliël, die hoewel verkleed, spoedig door Barabbas wordt herkend. De vriend des hoogepriesters geeft zich uit voor een belangstellend hoorder van de leer des meesters, die een heilloos opzien wenscht te vermijden en daarom zijn kostbaar kleed heeft afgelegd. Maar Barabbas ontmaskert den huichelaar en raadt hem aan zich niet te vermoeien, aangezien hij zeer goed weet, wat hij bij Jezus komt zoeken, waarop Gamaliël, in drift ontstoken uitroept: En ik - ik ken ook u En weet, wat gij hier zoekt, rebel! De wederzijdsche verwenschingen, verwijten en bedreigingen, die nu volgden, zouden wellicht aanstonds tot bloedver- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} gieten hebben geleid, indien Judas niet tusschen beiden ware getreden en Barabbas had tegengehouden, op grond dat het niet aanging, geweld te plegen op de plaats, waar de groote profeet van Nazaret woorden des vredes deed ruischen. Intusschen is Jezus met zijn jongeren op het tooneel gekomen en Barabbas maakt gebruik van de gelegenheid, dat allen zich terug trekken, om Jezus aan te spreken en hem te vragen, of hij het volk wil bevrijden van het juk der Romeinen. Als één het kan, kunt gij het - als gij wilt! Jezus. Ik wil het, - daarom leef ik onder u - Doch niet gelijk gij 't u hebt voorgesteld. Ik lees in uw gemoed, doorgrond uw hart, Als had ik u van kindsbeen af gekend. Wat gij, kortzichtige, het volk wilt geven, Houdt gij voor artsenij en is vergif. Ik breng het middel, dat genezen zal, Doch dat, helaas, aan u vergif zal schijnen. Barabbas. Gij hoort niet, hoe uw volk om redding smeekt? Gij voelt niet, hoe het krimpt in ijzren boeien? Doof is Jehova! Geen hulp wacht ons, dan Die wij zelven brengen uit eigen kracht. Naast onrecht staat gewis met recht geweld! Jezus. Die mij volgt, laat nooit het zwaard beslissen. Barabbas. Dat is geheel uw antwoord? Jezus. Ja, dat is 't. Ga heen in vrede! Barabbas. En gij wilt uw volk, Uw eigen broeders arme slaven laten? {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezus. Verlossen wil ik hen uit slavenboeien, De hoogste, reinste, rijkste vrijheid brengen. Barabbas. Doch niet u aan het hoofd der uwen plaatsen, Als zij de boeien met het zwaard verbreken? Jezus. Mijn taak is niet, te strijden met het zwaard, Wijl vrede mijne roeping is. Barabbas. Vervloekt zij De vrede voor eeuwig! - Bloed moet er stroomen! Ik heb me in u vergist. Gij, zwakke, Gij dien ik voor den rechten man der daad Gehouden heb, gij kunt slechts woorden smeden! Mijn werk zij van het uwe afgescheiden, Verrader! - Wees vervloekt! Terwijl hij razend weg ijlt, roept Jezus, met onverstoorbare kalmte hem na: Wees gij gezegend! Gamaliël, die de sprekers onafgebroken in het oog heeft gehouden, treedt nu nader. Hij betuigt zijn vreugde aan Jezus, dat deze zich niet door den volksverleider heeft laten medeslepen. Hij had trouwens niets anders verwacht, en vleit Jezus, als ware hij een machtige, die heerschen kan en daarom niet behoeft te dienen. Hij maakt zich bekend als een vriend en bloedverwant van Kajafas, den schranderen hoogepriester, die Jezus' gangen bespied en de overtuiging van zijn invloed op het volk sedert lang verkregen heeft. De priesters werden voorheen onvoorwaardelijk gehoorzaamd, doch sedert de Nazarener is opgetreden, zijn zij door velen verlaten. Feitelijk heeft het volk nu twee gidsen, die het langs verschillende wegen naar het beste en eenige doel, aller welvaren, willen leiden: Jezus en de priesters. Dat die twee de handen ineenslaan en samenwerken! Maar Jezus, die reeds meermalen te kennen heeft gegeven, dat hij het plan van den schijnbaar {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendelijken spreker doorgrondt, wijst den voorslag ten stelligste af, vast overtuigd, dat het doel, waarnaar beiden streven, verschillend is. Als Gamaliël herneemt: De hoogepriester biedt u toch de hand: Uw werken en uw weg, met ons verbonden, Moet zegepralen! - Kom - stel uw eischen! Wat is uw streven, wat uw doel? Verheffing Van den laag geplaatste? Rijkdom? Aanzien? Is 't grootsche eerzucht, die u drijft en prikkelt? Tot alles staat de weg u open, al Wat gij mocht begeeren, ligt voor u klaar, Als gij u voegt bij ons......, dan ziet Jezus den verleider aan met den verpletterenden blik, waarvoor de dichter beurtelings schier al zijn helden doet sidderen en die Gamaliël, na eenig aarzelen en stamelen, de gulle bekentenis ontlokt, dat Kajafas in Jezus een mensch meent te zien, die als ieder ander geluk beoogt, Het hoogste, en siddert voor gevaren, weshalve hij zeker wel van de schoone aanbiedingen, die hij hem liet doen, gebruik zou maken. De woordenwisseling neemt daarop een minder vriendschappelijk karakter aan. Nadat Jezus onomwonden heeft verklaard, dat hij niets met de priesters gemeen heeft en dat dit zijn laatste woord is, neemt Gamaliël tot een bedreiging zijn toevlucht en zegt: Neem u in acht! - Ik had U gaarn als vriend gezien aan onze zij' En treed slechts aarzelend als uw vijand op. Groot is de macht der priesters, ver reikt hun arm, Zij stellen aan hun wraakzucht nimmer grenzen. Te vergeefs. Jezus wijkt zoo min voor de lokstem van den verleider, als voor het dreigend woord van den machtige. Hij kent zijn roeping en zal haar getrouw volbrengen. Hij weet dat hem vervolging wacht, dat hem vervolging treffen moet; maar die gedachte kan hem niet ontzetten. Als Gamaliël zich heeft verwijderd, ontlast hij zijn gemoed in een aandoenlijke weeklacht over de zelfzucht dergenen, die zich {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} tot leidslieden opwerpen en de door hen vervoerde arme, arme menschheid, uit den dag Geboren en verzwolgen door den dag, Met drukkend, onbeschrijflijk wee beladen, Getroffen door den vloek der sterflijkheid, Sleept zij haar leven weinig uren voort En brengt die korte spanne tijds - steeds door Den dood bedreigd - in haat en toorn, nijd en Rustloos streven door; terwijl zij jaagt naar Schitterende beelden, een ijskoud niets. In elken stond des tijds sterft hier een mensch, En voor hij sterft, moet hij geleden hebben, - Elk oogenblik des tijds schenkt aan een mensch Het leven - in 't leven moet hij lijden. Een weeklacht, bang en schril, vervult de aard En stijgt schier onophoudelijk ten hemel, Tot op den bodem van mijn hart voel ik Met bittre, bittre pijn het leed der wereld! O, konde ik mijn armen ontsluiten Om allen, allen naar mij toe te trekken En troostend aan het warme hart te drukken Waar liefde woont voor een geheele wereld! De verzuchting gaat daarop over in een gebed, voor de armen, die hier gestadig tobben, Dat zij het looden wicht der ijdle dingen Van de zwaar beladen schoudren werpen. En zich aan 's levens reine bron verjongen, Als kinderen hun vader naderen! voor zichzelf, dat het hem vergund worde, zijn roeping te volbrengen, al zal hij ook het offer zijn, dat vóór den grooten dag des oogstes gebracht moet worden. Daarna komen de discipelen naderbij en scharen zich, met andere mannen en vrouwen, om den heuvel, in afwachting dat de meester hen toespreken zal. Inmiddels roemen zij hem, als grooter dan Johannes; als een die teekenen en wonderen doet; terwijl een moeder hare kinderen op hem wijst, daar zij nimmer meer zijn gelijke zullen aanschouwen, en een grijsaard, vol dankbare bewondering uitroept: {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem loof ik in het stof, den sterken God, Dat Hij mij dezen dag aanschouwen deed; Ik kan nu kalm, getroost ten grave dalen, Want, wat geschreven is, dat is geschied: Te midden van het volk staat de Messias. Die woorden lokken weifelende vragen en instemmende belijdenissen uit. Maar reeds heeft Jezus den berg beklommen en allen hangen zwijgend aan zijn lippen, als hij den mond ontsluit en zegt: De vrede Gods zij met u allen! - Breede Scharen zie ik hier om mij vereenigd, Ouden, jongen, aan den voet des heuvels: Vermoeide grijsaards, steunend op hun staf, Daarnaast den jongeling, wiens bloed nog bruist, De moeder met het kind, dat zij bemint, En bij zich draagt, opdat het liefde drinke, - Maar allen, die ik zie, zijn arm, gering, Niet uit de rijen der aanzienlijken. Zij gaan gebogen onder lijden, smarten, Zij worstelen met 's levens zware lasten. En erger nog met die van 't eigen harte. Op hunne schouders drukt het ijzren juk Van God, Jehova, den stroeven, strengen Wreker, geschapen door de hand van priesters. Reikhalzend zien zij uit naar troost, verkwikking, Van uit de branding, de woestijn huns levens, Naar heldre bronnen van het ware leven. O komt tot mij! Gij allen, komt tot mij, Gij die vermoeid, belast, beladen zijt! Hij, de Vader, heeft u niet verworpen, - Voor arme kindren opent hij zijn armen, Voor zielsbedroefden opent hij zijn hart. Hij telt de tranen van het lijden, kent Uw zuchten, hoort uw steunen, ziet uw strijden; Wanneer uw ziel verkeert in doodsgevaren - Uw Vader is nabij om u te helpen! - Hij is geen God der priesters, somber, dreigend Met zijn wraak tot in het verre nageslacht, - Hij is de God der liefde - Hij, de bron {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Der liefde - ja Hij is de liefde zelf! Wel verre van veroordeeld, zijt gij zalig - Gij die uw lijden torscht! - Hoor, hoe hij troost: Zachtmoedigen van harte, die hongeren En dorsten naar gerechtigheid - zal Hij Verzadigen! - Barmhartigen zijn zalig; Zij zullen zelf barmhartigheid ontvangen. Zalig allen, die steeds rein van harte zijn, Hun wordt gegeven: den Vader te zien! Alwie ter wille van het recht, gesmaad Vervolgd wordt of gedood, - is toch nog zalig: God is in hem - en hij in God! Men leerde u en sprak: Gij zult niet dooden, Ik echter zeg: Gij zult niet toornig worden, Want gij zijt broeders, kinderen van éénen Vader. Hij heeft u lief; bemint elkander! Hebt lief uw vijand; zegent die u vloeken; Doet wel aan allen, die u haten; bidt Voor die u kwaad doen en u vervolgen, - Want zoo gij slechts bemint die u beminnen, Wat doet gij meer dan eigenliefde voeden? God laat zijn zon zoowel voor goeden opgaan Als voor boozen, voor die rechtvaardig zijn En slaven van de zonde - En gij, zoudt gij In mildheid willen achterstaan bij God? Werpt van u alle vrees voor menschen, waar Ooit in u een vaste overtuiging spreekt: Al wat het hart beveelt, moet gij volbrengen: Men zal u leeren kennen aan de vruchten. Wilt gij bij 's Vaders hart uw toevlucht zoeken En biddend aan hem klagen wat u drukt - Gij hebt daarvoor geen praal, geen tempel noodig, Noch oude wet, noch woorden van den priester. Gij allen zijt voor 't hart van Hem gelijk, - Geen middelaar tusschen kind en Vader! - Wie bidden wil, ga in zijn binnenkamer En sluite zijne deur en opene Zijn hart en geve zich geheel aan God! {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl de meester nog spreekt en als voorbeeld van een goed gebed het ‘Onze Vader’ noemt, werpt de ondergaande zon hare laatste stralen op den top des heuvels, waar Jezus staat en hult dezen in een schitterend licht, dat te indrukwekkender is, omdat de schemering reeds hare donkere schaduwen over het lager geplaatste volk heeft uitgestrekt. II. Het tweede bedrijf brengt ons in Bethanië, waar wij op zekeren avond, in het huis van Lazarus, Jezus aantreffen in gezelschap van Maria Magdalena. De boetvaardige zondares der evangeliën, de wel bekende op dans en snarenspel verzotte, aan zingenot overgegeven wereldlinge van het oude mysteriespel, is reeds door Jezus tot inkeer gebracht. Zij verheugt er zich over, dat de meester zijn intrek heeft willen nemen in het huis haars broeders; want veel is zij aan hem verplicht. Hoor hoe zij zich alles herinnert. Mijn hart was eenmaal ijdel, Trotsch, verwaand, nietswaardig als slechts weinigen. Geboren in den schoot der weelde, met Spel en dans gevoed, zoo groeide ik op, Gedachteloos. Men prees alom mijn schoonheid, Door hulde en vleierij was ik omringd. Toen zwol de boezem hoog van ijdelheid, Mijn leven was één schijn, één beuzeling. Dat dit niet meer zoo is, - ik dank het u! Maar Jezus wil dat zij het wijte aan de vonk, die in haar harte lag; En die gij tot vlam hebt aangeblazen, herneemt de dankbare vrouw en laat zich door Jezus, die nu op den Vader wijst, het genot niet ontzeggen, in den meester haar hovenier te zien, die voor de noodige verpleging heeft zorg gedragen. Hoe levendig staat haar nog alles voor den geest! Veel mocht ik van u hooren, Mijn broeder was u lief, uw vriend geworden, {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} En in de dronkenschap der vreugde, voelde Ik mij meer en meer tot u getrokken. Toen ik u zag, mijn oog voor 't eerst uw blik Ontmoette, dacht ik te zullen sterven! Toen ik de eerste maal u hoorde spreken, Toen gloeide mijne borst van geestdrift voor Uw woorden en voor uw liefdesprediking. Gij, wiens harte klopt voor heel de wereld, - Gij opendet een nieuwe wereld, gij Opendet uw armen mede voor de vrouw, Die in den roes der dartle vreugde leefde! Gij hebt mij niet verstooten, ter wille Van mijn ijdelheid, gebreken, zonde. De waarschuwing, eenige oogenblikken later door Jezus gegeven, dat Maria hem, den zoon des menschen niet moet vergoden, lokt den volgenden dialoog uit, die een verrassend licht werpt op de heimelijke wenschen en het edele karakter der vrouw en tegelijker tijd de reinheid van Jezus' bedoelingen doet uitkomen. Magdalena. Des menschen zoon! - O meester, gij zijt meer! Ontsluit uw hart voor mij op dezen stond, En zeg, ei zeg mij thans de volle waarheid! (terwijl zij voor hem op de knieën valt) Ik lig hier voor u neer in 't stof, o Heer, Verhef met schroom mijn aangezicht tot u, Omvat uw knieën, waag thans te vragen: Zijt gij de Zoon van God en de Messias? Jezus. Ik ben des menschen zoon en buig mijn hoofd In ootmoed voor den Heer, wiens zending ik Volbreng en ook volbrengen moet op aarde. Magdalena. Toch zijt gij de Messias, Heer! - Wees God, Wees mensch, - toch zult gij mijn Messias blijven, De heiland van mijn hart - ik heb u lief! {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezus (terwijl hij de hand op haar hoofd legt) Ach arme vrouw! Magdalena. Wees niet verbolgen, Heer, Omdat ik u bemin en u dit zeide! Ik spreek met u, gelijk ik biddend pleeg Te spreken met mijn God; ik kan, ik moet U alles zeggen. Jezus. Arme vrouw! Magdalena. Gij noemt Mij arm en gij herhaalt dat woord; gij kunt Geen ander voor mij vinden? - Ik ben niet Arm, maar rijk, ja meer dan rijk! Gelukkig Door mijn liefde, door liefde zalig! Jezus. De toekomst brengt u doodelijke smart, Want lijden, weenen zal wie mij beminde, Geen liefde voor de vrouw bloeit op mijn weg, Geen aardsch geluk is aan mijn loop verbonden, En aardsche vlammen kent mijn harte niet. Een stil geluk in huis is mij ontzegd, Ik mag niet rusten bij een eigen haard. Ik volg slechts ééne stem - de stem des Vaders! De liefde, die mij prikkelt, krachtig drijft, Is 't werk van God, bezieling van zijn geest, Een liefde, die de wereld heeft verloren; En deze sterke liefd' omvat ook u. - Vraag mij niet meer, want meer kan ik niet geven, Ook zou dát ‘meer’ slechts minder zijn. Magdalena. Ik heb Ook niet gehoopt op aardsch geluk, - ik weet, Dat gij niet stil staan kunt op uwen weg. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen zwakke vrouw mag uwen gang vertragen, Die, ach! u ten verderve voeren moet. Jezus. Sta op! (Magdalena staat op) 't Is waarheid wat gij hebt gesproken, Mijn leven zal weldra geëindigd zijn, Ik zal niet lang meer bij u blijven, vrouw. Het was mij slechts een korte spanne tijds Vergund, op deze aarde te verwijlen. Verstreken is mijn tijd, ik voel het wel, Mijn werk geëindigd, dra roept de Vader mij. Magdalena. Wee mij! Gij zult u dus ten doode wijden! Zijt gij een mensch, gelijk gij zegt, dan moet G' als mensch gevoelen kunnen, - vreezen, Sidderen moet gij voor den dood, die wenkt, Terwijl gij nog in 's levens lente zijt, - Huiveren moet gij voor de smart die dreigt, En vast u klemmen aan het schoone leven. Jezus. Wie op zijn Vader bouwt, die overwint. Magdalena. Naar 't groote feest wilt ge opgaan met de uwen, Reeds morgen naar Jeruzalem, - bedenk, Dat daar het hol van uwen vijand is! Zij loeren toch reeds lang om u te vatten! Daar zijn zij vrij, daar zal de macht van Rome Een werktuig zijn in hunne sterke hand. Zij zullen u in boeien klinken, kwellen, Recht spreken over u, - wee mij - u dooden! Jezus. Zij dooden slechts het lichaam, niet het werk. Magdalena. Verloren gaat uw werk met u! {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezus. Mijn dood Is voor de waarheid slechts een enkle schrede. Magdalena. O ga niet naar Jeruzalem! Verhoor Mijn angstig smeeken! Aanschouw mijn bange vrees! O laat mij niet aan uwen kruispaal weenen! Jezus. Zij zullen aan mijn hoofd geen haar ontrukken, Indien de wil mijns Vaders anders is. Ik echter weet, dat ik den lijdensweg Bewandelen moet tot heil der wereld. Dat doe u d' oogen opwaarts slaan, Maria, Dat trooste u en sterke uwe kracht, - En weent gij om den vriend die u verliet, Zoo juich uw hart, omdat hij overwon. Daar nadert iemand. - Magdalena, ga! Wat gij mij hebt gezegd, blijft trouw bewaard. Begrepen heb ik u en ook de kracht Van uwe liefde, als las ik in uw hart. (Magdalena gaat heen) Toewijding leeft slechts in de borst der vrouw. De persoon, voor wien Maria zich heeft moeten verwijderen, is inmiddels binnengekomen. Het is Jozef van Arimatea. Sedert lang voor Jezus' zaak gewonnen, durft de aanzienlijke Israëliet toch niet openlijk voor zijn gevoelen uitkomen en bezoekt den meester alleen in den laten avond of nacht. Hij kan het denkbeeld niet verdragen, door zijn hooggeplaatste vrienden verstooten en in den armoedigen kring van des Nazareners vereerders teruggedrongen te worden. Jezus verwijt hem zijn schroomvalligheid en schrijft die toe aan gebrek aan overtuiging. Maar Jozef kan zich niet verheffen tot de hoogten des geloofs, waarop de meester hem wenschte te ontmoeten. Groot in rang en schatten, Geacht, geëerd door mijne ambtgenooten, En kweekeling der edelste geslachten, {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet ik, wat mij te wachten staat, als ik Mij rond en open, in het openbaar Verklaar voor u en uw verheven werk. Zij zouden mij verachten en verstooten, Vervolgen, af doen dalen tot het volk, Dat gij verleidt, gelijk zij steeds herhalen. Wat mij gelukkig maakt, tot zelfs mijn eer, Dat alles zou voor goed verloren zijn. Of het dan geluk en eer zijn, die hij bij Jezus gezocht heeft en meent gevonden te hebben? Neen, Heer! - Ik weet, dat zij slechts ijdel zijn, Dat gij de bron hebt van het ware leven; - Ik voel het - enklen voelen dit als ik - Dat ik aan uwe leer gebonden ben; Ik hecht aan uwe woorden, aan uw doen. Doch zeg: wat kan het baten, daarvoor los Te laten wat ik heden heb en ben, En dat ik door mijn zwijgen kan behouden? In trouwe, Heer? wat maakt het uit, of ik Bij dag mij tot u wend dan wel bij nacht, Als gij slechts weet, dat ik van harte kom? Maar Jezus kan niet toegeven, dat het openlijk belijden zonder beteekenis is. Hij dringt sterker aan: Als gij den moed bezat, om niet te schijnen Wat gij niet zijt, - te zijn, wat gij niet schijnt: Dat ware beter, allermeest voor u. - Wat zegt uw eigen hart? Voelt gij het niet? Dat beroep op zijn beter ik maakt Jozef onrustig en perst hem de verklaring af: Ik voel het, Heer, en voelde het reeds lang, - Een zware strijd, een tweestrijd woelde in Mijn borst, die nimmer, nimmer mij verliet! - Gij hebt gelijk - maar mijne kracht is zwak, - Verstoot mij daarom niet! - ik kan het niet, Niet alles laten varen wat ik thans Het mijne noem op aarde, mij nederbuigen, Als vriend verkeeren met het lompe volk. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu Jozef als boeteling het hoofd gebogen en schuld bekend heeft, is Jezus weder de zachtmoedige, die niet verstoot, noch scherpe verwijten toevoegt aan den schroomvalligen belijder. Integendeel troost hij hem met de voorspelling van toekomstigen geloofsmoed, daar Jozef niet behoort tot Hen, die ontrouw zullen worden, zoodra De pijlen van het leed mij treffen. Nu vreest gij nog - maar is de slag gevallen, Dan zal de vrees, die u verlamt, verdwijnen En uw hoofd zich wagen aan gevaren. Die vriendelijke woorden, de daarin neergelegde toespeling op het naderend lijden, geven Jozef moed, een poging te wagen om den geliefden meester van de reis naar Jeruzalem af te houden, want een donker voorgevoel zegt hem, dat die gang naar Zion Jezus' val zal wezen. Terug, o meester, keer terug, verspreid Uw leer bij d'oevers eener zee, in bosschen, Wildernissen, - allerwege zullen Zij u volgen, die het leven zoeken, - Alleenlijk: ga niet naar Jeruzalem! Maar Jezus' besluit staat vast. Hij weet: hij moet gaan. Hij zal geen enkelen hinderpaal op den weg derwaarts tellen. Niets zal hem van de vervulling zijner levenstaak afhouden. Heeft hij weerstand geboden aan de verleiding tot grootheid, door Gamaliël hem voorgespiegeld, aan de lokstem om voor eigen levensbehoud te zorgen, waarmede Magdalena en Jozef hem naderden; hij is gereed andermaal het hoofd te bieden aan dergelijke pogingen om hem tot ontrouw te bewegen. Judas treedt op, blijkbaar verward en onrustig. Jezus gaat hem vriendelijk te gemoet en noodigt hem uit, zijn hart voor hem uit te storten. Judas geeft aan dien wenk gehoor en zegt: Ik kom om mijn hart voor u te ontlasten, Want dragen kan ik niet langer de pijn; Een smachtend verlangen achtervolgt mij, Bij dag en bij nacht; en altijd weder Laat één gedachte niet toe, dat ik rust. Door slapelooze nachten verbleekten {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn wangen; telkens vermeerdert de smart. Ik kan niet meer, o Heer, ik kan niet meer Den last dezer onzekerheid dragen! Jezus verklaart zich bereid, dien zwaren last te helpen dragen, want zwakken steunen is zijn liefste werk; waarop Judas herneemt: Zie, Heer, de zonen Israëls verwachten Den Messias, hun verheven koning, En duizend stemmen bidden, smeeken dat Hij kome, de verlosser die ons helpen Zal. Het kind dat nauwelijk stamelen Kan, bidt reeds, gelijk zijn ouders bidden; De grijsaard, met één voet reeds in het graf, Bidt nog, gelijk zijn kinderen bidden: Dat hij in zijne heerlijkheid verschijne Ten zegen van Gods uitverkoren volk, Zijn troon van kostelijk gesteente bouwe, Het blinkend zwaard aan zijne zijde hechte, De schitterende kroon op zijne slapen Drukke, en dan vol majesteit het volk Beheersche, en door zijn volk: de wereld! Zij hopen allen, - niemand hoopt als ik! Zij smachten allen, - niemand smacht als ik! Zij bidden - mijn gebed is vurig smeeken! Zij wachten - en ik moet zeker weten! - Gij naamt mij op in uwen kring o Heer! Waardig hebt gij mij gekeurd uw vriendschap, Uw vertrouwen hebt gij mij geschonken, - Wees niet verstoord om wat ik vraag! Als Jezus verlof heeft gegeven, vrij uit te spreken, vraagt Judas hem, of hij zich als de Messias zal openbaren, bezweert hem zich te erbarmen over het arme volk, de boeien zijner slavernij te verbreken, het oude Zion op te richten, alle dingen nieuw te maken en wel reeds morgen, den dag waarop hij te Jeruzalem verschijnen zal. Maar Jezus mag zich door de vurig hartstochtelijke welsprekendheid van zijn leerling geen ander antwoord laten ontlokken dan het sombere: Mijn rijk is niet van deze wereld. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Die bekentenis doet den leerling in één krimpen van smart, waarop Jezus beproeft hem tot zichzelf te brengen. Judas, Gij draagt in uw hart een slang met u om. Zij knaagt aan wat rein is in uw streven. U zelf beheerschen, - dat vermocht gij niet. Gij zocht uw heil in wat u tegenlacht. Gij haakt, gij smacht naar pracht en heerlijkheid, Een rijk op aarde, grootsch en vreugdevol, Een schitterend heerschenden Messias. Daar deze wenschen u geheel vervulden, Sloot zich uw oog voor mijne daden, gaaft Gij, helaas, geen acht meer op mijn woorden. Van dezen weg heb ik u niet gesproken, Uw eigen wenschen hebben dien geteekend. Het rijk, waarnaar gij smacht, komt niet met praal. Niet door een wonder komt het op de aarde. Niet door een wonder wordt de menschheid rijp. Slechts wie zichzelf bedwingt, zal zegepralen, Slechts wie zijn ik beheerschen kan, zal heerschen, En overwinnen, die zichzelf verwint. Maar Judas heeft slechts één woord verstaan. Hij herhaalt het: Uw rijk is niet van deze wereld! en staat verslagen. Geen troostredenen van den meester zijn in staat hem op te beuren. Uw rijk niet van deze wereld! herhaalt hij andermaal en nauw hoorbaar, als de meester zich verwijderd heeft. Maar dan stuift hij eensklaps op als een waanzinnige en roept uit: Met Al mijn hoop bedrogen! - Dien zwaren slag, Ik draag hem niet, ik kan hem ook niet dragen! - Vergeefs, vergeefs, vergeefs gehoopt, gewacht, Gerild, vertrouwd zelfs op het zwakste licht! En nu? - Zoo kan 't niet zijn! Zoo zal 't niet zijn! {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is de lang verwachte wel, hij is De steun van 't volk, de Messias - en Hij wil zich niet als koning openbaren, Noch ons de volle heerlijkheid doen zien? - Hij moet! - Ik zal hem dwingen! Dwaasheid! Dwaasheid! Zoo spreekt de waanzin! - Spreekt dan uit mij de Waanzin? - Pijlsnel vliegen mijn gedachten Heen en weer; - hoe klopt mijn voorhoofd van de pijn! - Ja toch, ik zal hem dwingen! - Ha! ik kan Het doen! - Wanneer hij in de hand is van Zijn vijand; als zij hem geboeid en hunne Handen hebben opgeheven, om hem Te dooden, te vernietigen op aarde - Dan moet hij 't doen, - hij moet het nederig Omhulsel afwerpen, - zijn boeien slaken, - Met donderend geraas den troon beklimmen! - Ik doe 't - ik moet het doen! - Wat ook geschiede, Ik doe 't! ik doe 't! - 'k Ga naar den hoogepriester! Met dien uitroep verlaat Judas het tooneel, om plaats te maken voor Maria Magdalena en Jozef van Arimatea, wier optreden het - immers in elk treurspel onmisbare? - element der liefde tot zijn recht moet laten komen. Hunne ontmoeting heeft intusschen weinig aangrijpends voor den toeschouwer, vooral na den pas waargenomen uitnemend geteekenden strijd in het gemoed van Judas. Gelijk de schildering van den besluiteloozen, tusschen hoop en vrees geslingerden, nog altijd eerlijken leerling tot de beste stukken van het gedicht behoort, moet het gesprek tusschen Jozef en Maria onder de minst geslaagde worden genoemd. Jozef dingt om de liefde zijner oude beminde, maar zij heeft hem nooit lief gehad en bemint in ieder geval tegenwoordig een ander. De Magdalena, die men hulde bood, Wier ijdelheid haarzelf het meest behaagde, En die de hoop deed leven in het hart, - Die Magdalena is niet meer. - Zij is Gestorven, en ik ween om haar bestaan. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Jozef behoeft echter niet te vragen naar den onverlaat, die hem een dierbaar hart ontstolen heeft, want hij Hij - staat te hoog voor zulke liefde. - De nieuwe vriend is niemand anders dan Jezus. Wil Jozef het denkbeeld van een huwelijksleven verwerpen, dan kan er tusschen hem en Maria vriendschap blijven bestaan, welk aanbod de spoedig tevreden gestelde minnaar dankbaar aanvaardt, terwijl hij op de vraag of hij ook Jezus getrouw zal blijven, het zeker allerminst verwachte, schoone antwoord geeft: Hij heeft mij u ontroofd; Des levens heerlijkheid, mijn hoogen staat Wil hij m'ontnemen; strijd en lijden wijst Hij mij aan in het verschiet, - mijn weg zal Donker worden, vreugdeloos en somber - - Dat alles draag ik, omdat hij met forsche Hand gegrepen in mijn leven, en mij Een nieuw, een ander doel gewezen heeft! - En ik - ik heb hem lief! - ik blijf aan hem Gehecht, mocht ook mijn hart daaronder breken! - Ik volg hem toch - hij wijst den weg ten leven - Al wie zich zelf beheerscht - die overwint! III. Door den dichter, met het derde bedrijf, Jeruzalem binnengeleid, ontmoeten wij, in een afgelegen nauwe straat, Barabbas en de twee hem trouw gebleven vrienden Achab en Zebulon. De volksleider heeft beproefd, een oproer te maken. Maar de Romeinen hebben zijn bende uiteengejaagd en zitten hem overal op de hielen. Aan de poorten der stad wordt met het oog op den vluchteling gewaakt. Hij beseft, dat hij nergens veilig is, en vertrouwt den voorslag niet eens van Achab, die hem een onderkomen bezorgen wil bij een vriend. Aan den avond zou hij dan onopgemerkt de stad kunnen verlaten. Maar Barabbas aarzelt, beantwoordt de verwijten zijner vrienden, dat hij te veel gewaagd heeft en zijn tijd niet {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft afgewacht, met een beroep op zijn snel stroomend bloed, en vraagt bitter: Wat doet gij nog bij mij? - Waarom zijt gij Nog niet gevlucht, gelijk de vrijheidshelden? Beangstigt u geen vrees, zoo dicht bij hem, Dien onze heeren zoeken? - Vlucht toch, vlucht! - Dit volk zal zich de vrijheid nooit verwerven! De herinnering aan Jezus kwelt hem, blijkens de ontboezeming: Mij heeft het volk verlaten, - ik moet vluchten, Moet mij verschuilen als een banneling - Den Nazarener echter, als ware hij Een god, of bode die verlossing brengt, Begroeten zij met palmtak en gejuich. O die machtige profeet! - Ik haat hem, Ik haat geweldig zijne zachte reden, Den ootmoed, de berusting van zijn leer! Had hij gewild - gansch anders stond het nu Met ons en hem, - had hij zijn stem verheven En geroepen: gordt aan de zwaarden, komt! - Ha, welk een strijd en welk een oordeel dan! - Maar hij - hij predikt liefde en geduld! Geduld! - een laf en dom, een slavenwoord, Een woord voor hen, die onrecht plegen, lijden! En liefde?! - Den dwingeland beminnen? Wie kan, waar allen klein zijn en gemeen, - De overmoedigen, de hooggeplaatsten, En die voor dezen kruipen in het stof - Wie kan zulk' ellendelingen minnen? Hij heeft nog slechts één wensch; mocht hij zijn aartsvijand Gamaliël den doodsteek kunnen geven! Dan is hij bereid te sterven. Inderdaad kan hij binnen weinige oogenblikken zijn verlangen bevredigen. Daar nadert de gehate man, in gezelschap van een troep Romeinsche soldaten, die de oproermakers het vluchten beletten, en eer iemand het verhinderen kan, heeft Barabbas den handlanger der priesters met een dolk doorboord. Met een Gij hond - hebt - mij gedood! {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} zinkt Gamaliël inéén en het weinig boeiende tooneel, dat levendiger en met het oog op de hoofdzaak korter had kunnen zijn, is weldra afgespeeld, om plaats te maken voor een ander, de bekende tempelreiniging. De wisselaars en de tafels, die wij in het voorhof zien staan, bereiden ons reeds voor op het werk, door Jezus straks hier te verrichten. Een woordenwisseling tusschen de eerstgenoemden en een tempelbode brengt ons verder op de hoogte van de zaak. De vinding mag inderdaad gelukkig heeten. De tempelbode vraagt nl. aan een wisselaar, de aan den hoogepriester verschuldigde pachtsom te betalen, terwijl hij aan een ander mededeelt, dat de priester het geleende geld niet langer in de handen van den woekeraar kan laten, tenzij deze meer rente geve. De klacht schijnt niet ongegrond: De priester drukt ons onbarmhartig. Hij zuigt ons uit. De rente zou te laag Zijn? Plukt hij dan niet de vruchten van ons Werk, zonder moeite, zorgen, smaad of schimp? En wij, die elken dag in touw zijn, wij Hebben nauwlijks brood voor onze kindren, Ons haat het volk; men noemt ons woekeraars; Daar is niet één die weet, voor wien wij werken. Hij oogst alleen het voordeel - wij den vloek. Maar de tempelbode blijft het antwoord niet schuldig. Hij betoont zich een dienaar zijn heer waardig, zij het ook dat de dichter in het verdacht maken hier ongetwijfeld te ver gaat. Ei! - Is in den tempel handel, woeker Drijven, loven, bieden dan geen zonde? Moet de priester u de zonde toestaan Als zij niets geeft aan hem, die haar vergunt? Gij zoudt wel willen zondigen om niet, - Dat kan hij natuurlijk niet gedoogen: Straffen zijn er noodig! Hij steekt ze op. Dat schijnt mij duidelijk. Voor een tweede tooneel in deze nieuwe omgeving, wordt de gelijkenis van den farizeër en den tollenaar in beeld gebracht, doch belangrijk gewijzigd. De farizeër wil den ootmoedigen zondaar verwijderd hebben uit het huis des Heeren {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} en de tollenaar wijkt zoo ver af van den bekoorlijken eenvoud, dien het evangelisch verhaal hem toekende, dat hij aan de bede Wees mij genadig, God, Mij armen zondaar! de bestraffing vooraf laat gaan: Is dit de plaats niet des gebeds voor allen? Ik stoor u niet. - terwijl hij de snorkende taal van den hoogmoedigen Israëliet beantwoordt met een sarkastisch (of ernstig gemeend? maar dan in den samenhang geheel ongerijmd:) Hoe zalig is de man - een lieveling Van God! - die staan mag op zijn plaats! De daarop gevolgde overlegging: of het waar zou zijn, wat Jezus tegenwoordig predikt: Bij God zijn allen één, en het gebed Der armen wordt verhoord als dat der rijken; voegt een nieuwen trek toe aan het beeld van den bijbelschen tollenaar, die hier een halve volgeling van den Nazarener is geworden. Doch wij kunnen over een en ander niet lang nadenken. Want Kajafas, Annas, Achas en eenige andere priesters treden op en zijn in druk gesprek gewikkeld over den held van den dag, dien het volk jubelend heeft ingehaald. De hoogepriester is hevig verbolgen en wil aanstonds strenge maatregelen nemen, voordat de Golven ons over 't hoofd slaan en verzwelgen. Achas meent: het volk is gek; en stookt het vuur, waardoor Kajafas wordt verteerd, niet weinig aan. Het tegenovergestelde beproeft Annas, de geslepen politicus. Hij vermaant tot kalmte en verstandig overleg, daar 't opgezweepte volk te prikkelen, het kwaad nog maar verergeren zou. De strijd, daardoor Ontbrand, zou ons den nekslag kunnen geven. De zucht naar zelfbehoud schrijft hem een anderen regel {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} voor. Hij vreest niet voor den steun, dien Jezus zal ontvangen van het volk. Want Het volk? O spreek mij nimmer van het volk; Het volk beteekent niets. Dien zij heden, Vreugdedronken, hemelhoog verheffen, Zijn zij bereid, reeds morgen te vertrappen, Als d' afgod hun niet schenkt wat zij verwachten. Zij zien in hem den zoon van David, naar Gij ons zegt, den koning van de Joden - Dat kan van dienst ons zijn bij de Romeinen! - Zij wachten thans de heerlijkheid die voor Hen uit zal stralen van den Messias. - Als nu van heerlijkheid geen sprake is? Naar wat ik van hem weet, zal zij niet komen, Gelijk het volk dit wenscht, - wie toch begrijpt Hem? - 't Gepeupel jubelt, maar begrijpt hem niet, Doch schreeuwen moet het, 't zij vóór, 't zij tegen. Komt niet, wat het verwacht heeft, dan vervloekt Het morgen zijnen afgod, gelijk het, hem ter eere Heden zijn Hozanna zingt. Kajafas geeft zich gewonnen. Men zal een afwachtende houding aannemen. Maar de hoogepriester heeft niet gerekend op den prikkel der onverwachte omstandigheden. Al luider en luider dringen tot het voorhof van den tempel de jubelkreten door: Hozanna, Davids zoon! Heil den profeet! Gezegend, die daar komt in 's Heeren naam! Gezegend onze koning! Hozanna! Daar verschijnt, o gruwel! de indrukwekkende gestalte van den Nazarener, gevolgd door zijn discipelen en een menigte volks. Het was een goede gedachte van den dichter, de in het oude mysteriespel onmisbaar geachte ezelin achterwege te laten en van den triomftocht geen andere tastbare teekenen dan eenige palmtakken op het tooneel te brengen. Jammer, dat de diepe verontwaardiging, die zich van Jezus moet hebben meester gemaakt bij het binnentreden van den tempel, zoo weinig tot haar recht komt in de veel te kalme en beredeneerde ontboezeming, die aan de verdrijving der {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} wisselaars en verkoopers onmiddellijk voorafgaat en tevens de eerste woorden zijn, door Jezus bij deze gelegenheid gesproken: Ontheiligd, zie ik, is mijns Vaders huis! - Waar is de plaats, die zwaar beladenen Verkwikking schenken, den vermoeiden rust, En lafenis den dorstenden zal geven? Zij noemen dit gebouw een bedehuis, Maar zie, het is een hol van moordenaren. Ter wille van het voordeel, laat gij, o Priester, den woeker toe in 't heiligdom! Hier is geen plaats voor uw onedel drijven, Hier is geen plaats voor geldzucht en bedrog! Hier is des Heeren, is des Vaders huis, - Hij opent zijne armen voor zijn kindren! - Gaat allen weg, die deze plek ontheiligt, Gaat allen naar de markt en naar de straat, Daar is uw plaats! - Ik reinig mijne woning! (onder het opheffen van de roede) In naam van mijnen Vader, onzen Heer, Verdrijf ik u uit den gewijden tempel! Verschrikt door het gezicht van den opgeheven geesel en het vlammen van Jezus' oogen, stuiven wisselaars en verkoopers uit elkander en verlaten den tempel. Kajafas verbijt zich van woede. Het kost Annas moeite hem tot kalmte te bewegen. Hij plaatst zich tegenover Jezus, die reeds geheel omringd is door hem toejuichende mannen, vrouwen, kinderen, en roept: Gij hebt gewaagd, vermetele, in strijd Met onze wet, uw eigen zin te doen, Gij hebt geweld gebruikt in 's Heeren tempel: Gij hebt gehoond den God der legerscharen! - Het schreeuwt om wraak! De tempel is ontwijd! - En Jezus stemt het toe: Gij zegt het - maar door u en uw gelijken. Mijn werk is geen geweld, noch strijden met {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} De wapenen; de plicht, dien ik vervul, De liefde is mijn werk en mijne zending; De leer verkondig ik, het woord der waarheid. Maar dapper kan de liefde zijn, - wanneer Zij staat in dienst van de gerechtigheid! Zij schiet het harnas aan en zwaait het zwaard, Gereed, de vrijheid te verdedigen, Als hare stoutste woorden niets vermogen, En daarom heb ik - als een zinnebeeld Hoe 't u betaamt, den tempel uws gemoeds Te reinigen - het grauw van hier gejaagd. Maar gij zijt blijven staan, gij hoogepriester, Schriftgeleerden, farizeërs, offeraars, Gij blaast u op en pocht op uwe rechten: Als ware dit de plaats, die u behoort. 'k Herhaal voor u: de tempel uwes Gods Is meer door u geschandvlekt, dan door hen Die ik verdreven heb! (De priesters geven teekenen van woede.) Ja, waarlijk, waarlijk! Tollenaars en zondaars zullen eerder In het godsrijk komen, dan gij, hoovaard'gen! De armen, die, gedrukt door hartzeer, hun Zwaren last niet hebben afgeworpen, Maar worstelen, om zich op te heffen, Zij zullen vinden wat hun hart begeert. Niet uwe wetten, oneindig talrijk, Slechts beuzelpraat, waarvan de Heer niets weet, - Er is maar ééne wet, die vrijheid brengt: Gij zult den Heer uw God, van harte, met Geheel uw ziel beminnen - en niet vreezen! - En uwe naasten minnen als uzelven! Ziedaar de leer, de Wet en de profeten! - - Huichlaars zitten op den stoel van Mozes, - Gij zijt dat, priesters! Zware lasten legt Gij den menschen op de schouders, ja een Drukkend juk. Tot verlichting doet gij niets. G' omringt het hart, den geest, met strenge wetten; Gij houdt de ziel in boeien vastgeklonken, Ter wille van uw heerschzucht, van uw voordeel. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij doet het goede, om gezien te worden, Zit bovenaan in tempels en in scholen En hebt zeer gaarne, dat men u groet en Eert, zooals men eene godheid eert. Niet langer zult gij Heeren heeten; daar Toch slechts één de Heer is - God, de Vader! Wie groot wil zijn zij aller dienaar: Want wie zichzelf verhoogt, die wordt vernederd; Wie zich vernedert, wordt gewis verhoogd. Wee u, gij priesters, huichelaars, eerzuchtigen, Gij sluit het godsrijk voor uw medemenschen, Doch treedt daar zelf nooit binnen. Die zoeken Schrikt gij af door uwe harde lessen! Wee u, gij priesters! Gij berooft de weduw' En steelt, terwijl gij bidt, het goed der weezen. Vertwijfeling, noch bange kreten, die D'armoê slaken doet, maakt week het steenen Hart, uw hart, dat nimmer menschlijk klopte! Gewitte graven zijt gij, o zoo fraai Van buiten, doch inwendig vol onreinheid: Ja waarlijk, daarom heeft u God verworpen! Een nieuw weldadig licht daagt aan den hemel - Men heeft u voor de zaligheid niet noodig, Indien het oog des volks zich opent voor Den gloed der zon, die gij nooit hebt gekend. Die zon heet liefde, heet vrijheid, vrijheid Van den dwang en van den nacht des geestes! Gij kent haar niet - en ik, ik stoot u uit! Met die woorden keert Jezus zich van hen af, ziet de kinderen aan, die hem omringen, breidt de armen uit en zegt: Doch laat de kinderen tot mij komen, Want waarlijk: derzulken is het godsrijk! IV. Maria Magdalena, die reeds een paar maal de eer heeft genoten, buiten de evangelische overlevering om, in het treurspel van Jezus' lijden een kleine rol te vervullen, staat {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den aanvang van het vierde bedrijf gereed, ons op de gevangenneming van den meester voor te bereiden. Het is nacht, als wij haar zien, een sombere nacht, waarin de geheele natuur het naderende einde van het leven des geliefden schijnt te voorspellen. Hem te waarschuwen - dat weet Maria - is overbodig. Zij is hier, in den hof van Getsemané, gekomen om getuige te zijn van wat zij vreest. Niet, zegt zij: om gezien te worden, Maar om te zien, - hem wil ik zien en met Hem voelen; - in de pijnlijkst' oogenblikken Moet in zijn nabijheid een hart vol liefde Kloppen, zoo vol liefde, dat zij opweegt Tegen smaad en vijandschap der wereld! Zoodra zij voetstappen hoort, verschuilt zij zich achter eenig struikgewas, zoodat Jezus bij zijn optreden in den waan kan verkeeren dat hij alleen is, Alleen! Alleen met mijn gedachten; Alleen met mijn streven, met mijn strijden; Alleen met mijn werk en zijn gevolgen; Alleen met mijn God en mijne liefde! De eenzame strijder gevoelt: Beslissend, donker is dit oogenblik, Het uur waarop ik, met mijn dood, de groote Daden van mijn leven zal bezeeglen; Waarop ik mij moet voorbereiden tot Den zwaarsten gang van kwelling, lijden, spot En hoon, verschrikking, dood en duisternis. Het uur, waarop de vijand zegepraalt, Als alles, wat door mij werd opgebouwd Met moeite, in puin stort in één oogenblik; Waarop 't werk den meester mee verplettert: Zoo schijnt het - en zoo moet nogtans geschieden, Opdat het werk daarna te schooner groeie! Doch al denkt hij aan geen wijken, het vleesch blijft toch gehecht aan de aarde; een koude rilling grijpt hem aan; het doodzweet gutst hem van het hoofd als bloed; Jezus siddert voor den dood. Zie hem kampen met den twijfel, hoor hem bidden: {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} De twijfel strekt zijn klauwen naar mij uit En bijt mij toe: gij hebt u prijs gegeven Voor een droombeeld, - een dwaallicht, dat gij hebt Gehouden voor een straal der gouden zon! - Ga! spookgestalte van den eeuwgen dood! Gaat heen, gedachten, kouder, zwarter dan Het graf met zijne koud' en duisternis! Neen! - Twijfel - neen! ik dring u wis terug, Ik worstel tegen u met kracht van God, Met meer dan aardsche! - Ik werp u neder! (Hij knielt.) O Vader! Vader! hoor, verhoor mij toch! De smart is niet te schetsen, die ik lijd, Stuiptrekkend voor u in 't stof gebogen! Ik ben een sterveling, een zoon der aarde; Mijn leven wil zich hechten aan het stof. En wil dit tegen mijnen wil! - o Heer! O Heer! Mijn Vader, als 't mogelijk is, Laat dezen beker dan voorbijgaan, - doch Niet mijn wil geschiede, - maar de uwe! Wat roerende oogenblikken voor Maria. Zij ziet den meester worstelen in den gebede; de jongeren slapen. Doodsangsten kwellen hem en in zijn hart Woedt fel een vroeger nooit gekende strijd; - Die hem bemint, zij voelt, zij ziet het, doch Kan niets doen dan hare handen wringen! Maar Jezus heeft spoedig zijn gewone kalmte terug gevonden. Hij richt zich op en dankt God, dat de beker niet voorbij zal gaan. Met 't aardsche leven heeft hij afgerekend, den twijfel overwonnen, Ik ruk hem met den wortel uit het hart, Werp ver hem weg, zie rond, en adem vrij! Voorbij is al wat mij deed sidderen, - Glimlachend staar ik op het lijden, dat Mij wacht, - en zie die mij kwellen, nadren, Met liefde, onderwerping en geloof! - Als Maria kort daarop de gewapende bende hoort naderen, {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} kan zij zich niet langer schuil houden. Zij treedt haastig op en roept: Zij komen! Zij komen, die u vermoorden! - Hoor hen naderen, hun wapens kletteren; Een bloedig licht van fakkels over 't veld! - Valt aan geen redding meer te denken? - Moet het? Moet gij alleen den zwaren weg betreden? - Op, slapers, op! - op, werpt van u den last, Den slaap, die u beneveld heeft, terwijl Verschrikkelijke dingen haar schaduw Reeds van verre werpen naar deze plaats! Jezus doet, vrij zonderling, als verraste hem de nabijheid der vrouw in het minst niet; ontzegt haar het recht, een woesten wanhoopskreet te slaken; verklaart, dat hij zijn weg vervolgt, gelijk hij dien moet gaan, ten einde toe, en zwijgt, totdat Judas, gevolgd door priesters en gerechtsdienaren, hem heeft gekust. Na het spreken van de bekende woorden tot den verrader, geeft hij zich gevangen. De krijgsknechten deinzen terug, wat een der priesters doet zeggen: Hoe smadelijk Vertoont zich hier verbeeldings ijdle macht! Zij zien in hem nog steeds den wonderdoener, Zij zijn bloohartig en zij sidderen Voor den blik van éénen! - Op, lafaards, op! Als hij ontsnapt - - waarop Jezus invalt: Priester, wees bedaard; ik Zal niet vluchten. Hier ben ik. Leidt mij weg! Judas heeft dit tooneel, gelijk de vluchtige poging van een der discipelen om den meester met het zwaard ter zijde te springen, in de grootste spanning gadegeslagen. De dichter laat hem in de rol van den verrader met goede bedoelingen. Zie, hoe hij den hemel aanstaart. Hoor hem denken: Nu zal de heerlijkheid zich openbaren! - Nu is het oogenblik gekomen, dat Hij zich als Messias moet doen kennen! - Nu opent zich de hemel; ontelbaar {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn de legioenen, die nederdalen, Ten strijde voor den heerscher Israëls! 't Blinkend zwaard der engelen verplettert Zijn vervolgers, zijn boeien vallen af; Daar schittert op zijn hoofd de wereldkroon En alle rijken juichen hem ter eer! O, talm toch niet, God Israëls! - Ja kom, O heerlijkheid! - Gij moet, gij moet nu komen! - Gaat daar de hemel open? - Verbleeken De sterren? - Flikkert de bliksem? - Hij komt! Als Jezus werkelijk geboeid wordt weggeleid, vervolgt hij: Nog altijd niets! - Een donkere hemel! - Een nacht zoo stil als ooit! - Des heerschers praal Daalt van den troon der godheid niet op aarde! - Het fakkellicht is weg! - Zij hebben hem Overvallen - in boeien - geklonken - Weggeleid - om hem te dooden! - O gruwel! - En ik, ik heb 't gedaan - ik hem vermoord! - (Hij ziet wezenloos rond). O hij was dan de Messias! - Hij was 't niet! Hij was een mensch, een mensch, was slechts een mensch! - Ik ben bedrogen! - Alles is voorbij - Helaas! De heerlijkheid van 't godsrijk is Geheel verdwenen, in één oogenblik! - De razernij der dwaasheid deed mij hopen! Hij was een mensch! - De koning was hij niet! - (Hij rukt zich de haren uit het hoofd.) Maar ik heb dezen mensch - ik hem verraden! Maar ik heb dezen mensch - ik hem vermoord! Ik, die naast hem zitten mocht, die met hem At en dronk, dien hij zijn makker, ja zelfs Zijn vriend te noemen placht! - Mijn valsch geloof Heeft mij voor eeuwig met een vloek beladen! Judas ijlt weg, en Magdalena mag haar hart ontlasten in bittere klachten over het vluchten van allen, die eenmaal Jezus zone Gods en heiland noemden en nu stellig allen bereid zijn, hem te verloochenen; Maar niet de ééne, die hem heeft lief gehad! {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Het volgende tooneel speelt in het paleis van den Romeinschen landvoogd. Van al wat in Kajafas' zaal mag zijn geschied, zwijgt de dichter. Pilatus heeft de priesters met den reeds door hen veroordeelden Jezus ontvangen. Hij kent den Nazarener, heeft zijn gangen nagegaan en heeft geen lust hem te dooden. Hij steekt dan ook eenvoudig den gek met elke beschuldiging, tegen hem ingebracht door zijn vijanden, die, gelijk aanstonds blijkt, allerminst des landvoogds vrienden zijn. Hij is bereid, uit achting voor het gewezen vonnis, Jezus te straffen b.v. met levenslange kerkerstraf, maar hem te dooden acht hij niet oirbaar. Heet zijn leer slecht, Pilatus vraagt: Deugt zij Niet, omdat de uwe goed is? Maar hoe, Indien nu eens de uwe slecht mocht zijn, Omdat de zijne werkelijk goed is? Zegt de hoogepriester: Er is slechts ééne waarheid! de Romein vraagt: En gij zijt In het onbetwist bezit van deze? Op de mededeeling dat de aangeklaagde den keizer afbreuk doet, heet het: Hoe, zijt gij zoo bezorgd Voor d' eer van onzen imperator? - Zie, Dat wist ik niet, dat Rome's keizer aan Zion's priesters zoo trouwe dienaars had, Die immer waken voor zijn eer. De beschuldiging, dat Jezus God gelasterd heeft, ontlokt o.a. de vraag: Veel eerbied koester ik voor uwen God, - Doch zegt mij, weet gij het dan zoo zeker, Zoo ontwijfelbaar, dat Hij beleedigd is - Hij en niet gij? - Dat Hij zich wreken wil - Hij en niet gij? - Is uw God zoo toornig En wraakgierig - dan wel: zijt gij dat soms? Mocht het tegendeel waar en God inderdaad een God des toorns zijn, {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dat zoo is, zoudt gij het dan niet aan Hem overlaten, zich te wreken? Eindelijk is het geduld der priesters uitgeput. Zij maken zich gereed om heen te gaan, terwijl Kajafas tot afscheid zegt: Wij zien dat gij den Nazarener Goed gezind zijt, u tegen ons verzet, Wat ons te doen stond, hebben wij gedaan: Hij is veroordeeld door de wet des lands, Veroordeeld door de luide stem des volks, Uitgeworpen door den Allerhoogste. Wilt gij hem toch in 't leven laten, wij Kunnen 't niet beletten; gij hebt de macht Daartoe. - Bedenk intusschen wel, Pilatus, Dat wij ons niet stilzwijgend onderwerpen, - Wij zullen ons beroepen op den keizer, Hem berichten, dat gij dien beschermd hebt, Die oproer stookte, de waardigheid des Keizers in gevaar bracht, ja gansch het land. Wilt gij het wagen, ter wille van dien Eénen, Israël's rust op 't spel te zetten, - Wat daarvan komt, is voor uw rekening! Die woorden maken indruk op den landvoogd. Hij begrijpt, dat hij zich niet zal kunnen verantwoorden, indien hij de rust des lands heeft gewaagd aan het sparen van een onschuldige. Want: hoe zal er geen oproer komen, als de priesters 't wenschen? En: een menschenleven heeft voor Rome weinig te beduiden, vooral wanneer er sprake is van een offer der noodzakelijkheid. Maar is Jezus wel een mensch, als anderen? De landvoogd twijfelt. Hij begrijpt, dat het razende volk, dat buiten den dood des Nazareners eischt, niet dan de spreektrompet der priesters is. Hij wil Jezus zien en zal daarna beslissen. Beantwoordt hij aan zijn verwachting niet, Dan mag hij vallen, als een offer van Het volk. Maar vind ik in hem den rechten Man, den grooten man, dien wij nog missen? Hoe dan? Hem erkennen als zoodanig, {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Om hem prijs te geven aan de domheid En de boosheid, die de zwakheid leiden? - Zij eischen bloed - bloed moeten zij hebben! Voor het oogenblik wordt aan den tweestrijd, waarin zich de landvoogd bevindt, een einde gemaakt door het binnenkomen van Jezus. Het onderhoud duurt lang, te lang naar verhouding der overige deelen van het treurspel, terwijl de lezer of toeschouwer toch weinig bespeurt van Pilatus' spoedig weder aangevangen strijd tusschen den lust om den onschuldigen Jezus te redden en den wensch om als Romein zijn plicht te doen. Van de onschuld des aangeklaagden heeft de landvoogd zich gemakkelijk overtuigd, daar hij te voren reeds genoeg van hem hoorde. Maar wat zoekt deze prediker? - De waarheid? Wat is waarheid? Dat is, niet waar? wat gij gelooft, omdat Gij 't gelooft, - en wat anderen denken, Is onjuist. - Zoo spreken allen. Jezus zal hem beter inlichten: Niet wat Ik verzon, wat vrucht is van mijn denken; De eeuwge waarheid is het rechte licht, De eeuwge waarheid is het, die ik dien, En hare steunsels: vrijheid, recht en liefde. Wie uit de waarheid is, hoort mijne stem. Het verwondert ons niet, dat de Romein door die verklaring bevestigd wordt in zijn meening, dat Jezus een dweper is, maar wel dat hij beproeft, den toch reeds ter dood veroordeelde te overtuigen van het onvruchtbare van zijn streven, aangezien men in het gunstigste geval zijn werk zoozeer zal wijzigen, dat het na eeuwen in niets meer op het oorspronkelijke gelijkt. Jezus kan daarop niet anders antwoorden dan dit: De toekomst en het slagen van het werk Staan in Gods hand. Ik echter heb gedaan, Wat mij betaamde, - wat mijn plicht gebood. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Pilatus peinst op een middel, hoe Jezus niet te dooden, en het razende volk, dat zwak en trotsch, Vol eigenwaan zich uitverkoren noemt, doet er hem een aan de hand. Hij zal het door een stouten greep gunstig voor den aangeklaagde stemmen. Hij schuift plotseling een gordijn ter zijde, plaatst Jezus voor het open venster, zwijgt eenige oogenblikken en zegt zoo indrukwekkend mogelijk: Zie, zie den mensch! Maar 't volk antwoordt met een onstuimig: Kruis hem! kruis hem! kruis hem! Redeneeren, een paar maal beproefd, baat niet. Nu valt den landvoogd nog iets anders in. Luistert! Gij zijt van ouds gewoon, dat men Op 't feest een der gevangenen, door u Gekozen uit die ter dood veroordeeld Zijn, de vrijheid schenkt. - 't Feest is thans nabij - Ik wil nu handelen naar uwe zede. - Ter dood veroordeeld werden twee, - ik zal Van beiden loslaten dien gij verkiest; Hetzij Barabbas, den moordenaar, of Jezus, door mij zonder schuld bevonden. Kiest nu! En bulderend klinkt uit veler monden: Laat Barabbas los! Barabbas! Wij kiezen Barabbas! Met Jezus naar 't Kruis! Kruis hem! Laat Barabbas los! Pilatus trekt zich van het venster terug, spreekt nog wat met Jezus en eindigt met een Nazarener, ik kan u niet redden! Jezus heeft niets anders verwacht. Hij is sedert lang op den dood voorbereid: {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloof mij, Pilatus, Die meent, dat mijn werk met mij zal sterven: Mijn dood is noodig, zal het niet vergaan! Ik moet sterven - zal mijn zending leven. - Ik ga naar den Vader die mij roept, doch Mijne liefde blijft op aarde achter. Nog kan de landvoogd niet besluiten, aan het geschreeuw der woeste menigte toe te geven. Andermaal spreekt hij haar toe: De Nazarener wordt aan 't kruis geklonken! Doch nimmer, nimmer kome op mijn hoofd Zijn bloed! In onschuld wasch ik mijne handen! IJdele poging om de razende bende tot bezinning te brengen. Hoor hen brullen: Over ons kome zijn bloed en over Onze kinderen! Naar 't kruis! Ja, kruis hem! Over ons kome zijn bloed! Over ons! Pilatus' geduld is uitgeput. Hij wenkt de wacht: Geeft aan die honden hunnen moordenaar! En hecht den Nazarener aan het kruis. Daarna keert hij zich om, terwijl Jezus weggeleid wordt, en laat het publiek even onbevredigd als het steeds was bij het zien zijner karakterloosheid. Rehbinder heeft voor Maria Magdalena een lauwerkrans gevlochten, Barabbas en Judas zooveel doenlijk gerehabiliteerd, uit den kring der gauwdieven en aartsmisdadigers in de rijen der menschen teruggebracht; maar Pilatus is bij uitnemendheid de ridder der droeve figuur gebleven. V. Met het oog op een van Jeruzalem's straten, zien wij af en aan verschillende personen, die ons met het uiteenloopend oordeel over het gewezen vonnis bekend maken. Schier allen haasten zich naar de strafplaats, de een uit nieuwsgierigheid, de ander om geschokt en geroerd te worden. Zij vertellen elkander o.a. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij hebben hem een kroon van doornen op Het hoofd gedrukt, een staf als scepter in Zijn hand gegeven, - ook werd een opschrift Aan het kruis bevestigd, met de woorden: Jezus van Nazaret, Koning der Joden; hoe Pilatus weigerde in dat opschrift eenige verandering te brengen; hoe men gisteren ‘Hozanna!’ en heden ‘Kruis hem!’ riep, in beide gevallen omdat er wat mede te verdienen viel: Begrijpt gij 't niet? - 'k Heb gisteren gejuicht, Daar 't mij en anderen genoegen deed, En heden omdat men mij betaalde: Zoo genoot ik gisteren en heden. Wij hooren ook minder lichtzinnigen, vrienden van den Nazarener en onder dezen een die ons verbaast door de wel wat al te vleiende verklaring, die hij van het vluchten der ‘getrouwen’ geeft. De kleine schare, die Het hoofd vol weemoed buigt, treurt om den Heer. Zij willen en zij kunnen zijnen dood Niet zien, 't lijden der vervolgde onschuld, - Zij spoeden zich uit deez' vervloekte stad. Naar verre streken voert ons onze voet. Daar zullen zij zijn leer verkondigen, Daar spreken van zijn leven en zijn dood. De aangesprokene gaat zelfs zoover, bij voorbaat te verzekeren: Wij zullen wis een trouwe kudde zijn: Wij hebben toch den herder niet verloren, Al moest hij ook van ons, van d' aarde gaan; Zijn geest leeft onder ons, leeft met ons voort, Zijn woord zal ons een licht, een leidsman zijn! Men zou zeggen: wie zoo spreken konden nog voordat Jezus aan het kruis gehecht was, bezaten zedelijke kracht genoeg om ten bate van den veroordeelden vriend iets meer te doen dan vluchten. Maar wij kunnen onze gedachten niet {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} lang bepalen bij deze zonderlinge vereerders van Jezus. Barabbas treedt op, bleek en ontdaan. Het is wel de moeite waard, eenige oogenblikken naar hem te luisteren. Droom ik? - Zijn 't beelden der koorts, die ik als Spoken door mijn hersenen zie dwalen? Kan het toch waarheid zijn, wat ik doorleef? Ik vrij? - Ik weder vrij? - En 'k achtte mij Verloren, meende dat het daglicht mij Niet meer dan eenmaal nog gegund zou worden, En wel bij 't lijden van de smart des doods. - En nu? - Vrij ben ik, door den wil des volks? Door den wil der priesters, wier vriend ik heb Verslagen? - En hij, dien zij vergoodden, Gaat met een kroon van doornen naar het kruis, Omdat het volk het wilde! - 't Duizelt mij! Het is niet mogelijk - toch zie ik het! - Ik zag hem gaan, gebogen onder 't kruis, De martlaarskroon op 't hoofd, geheel omringd Door hoon en spot van priesters en van 't volk! - Nimmer scheen hij mij zoo zeer een engel, - Zijn open, rustig, rein en helder oog Viel juist op mij - daar voeld' ik plotseling Geweldig pijn, als trof mij al het leed Der wereld en sidderend viel ik neer! - Voorbij waren allen, toen ik opzag - Met moeite poogde ik na te denken - - Toen vlood ik sidderend weg, ver van daar, Ver van de strafplaats, waar men hem martelt, Hem overgeeft aan de smarten des doods, Terwijl de moordenaar vrij is en leeft! - 't Is vreeselijk onder deze menschen! Ik gruw van ieders blik en aangezicht, Wien ik van verre maar zie! Mogelijk ben ik hem dank verschuldigd, Omdat hij één is van die schreeuwden voor Mij, om - hem te doen vallen! O, ware 't Mogelijk geweest, hem te dooden, zonder {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij te redden, beiden te verscheuren - Hoe hadden zij bij mijnen dood gejubeld! Doch daar zij kiezen moesten, kozen zij - En hoe! - En hoe! - Mijn lichaam beeft als ik Bedenk, voor welken prijs men mij bevrijdde! 'k Behoor hem toe, 'k heb hem leeren kennen, Toen hij voor 't laatst zijn oog op mij liet rusten. Zijn blik was zacht, zelfs voor den moordenaar, Zijn blik gaf hem niet over aan 't verderf, - Terwijl hij zelf den weg des doods betrad, Heeft hij 't ware leven mij geschonken. Nu wordt de Heer aan 't kruishout vast gehecht! Zij drijven nagels door zijn beenderen, Daar zetten zij het schandhout overeind - Het ruwe volk wordt bleek en siddert zelfs! In dit ontzettend oogenblik wordt nu De onschuld schandelijk terecht gesteld - En ik, een schuldige, ben vrij en leef. Ik leef - maar in de toekomst slechts voor u, Jezus van Nazaret; gij hebt mij in Den dood, met uw bloed, duur zeer duur gekocht! Mijn leven zij geheel aan u gewijd. - Wat ik geweest ben, worde vergeten! Uw woord zij voortaan de leidstar mijns levens En éénige gids! - Ik ga naar de uwen! Had ik geen recht, te spreken van een rehabilitatie van den moordenaar? Het zal niet noodig zijn, dat de groote lijder op Golgotha het paradijs voor den boetvaardigen zondaar opent. De evangelische overlevering is in dit opzicht reeds voldoende tot haar recht gekomen. De dichter heeft zeer juist begrepen, dat hij de gruwelen der bespotting, de doornenkroon, het kruisdragen en het genageld worden van den veroordeelde aan het hout, aan het oog der toeschouwers behoorde te onttrekken. Het oude mysteriespel bracht dit alles op het tooneel. Zoo nog in 1871 te Oberammergau. Rehbinder heeft meer achting voor den goeden smaak van een beschaafd publiek en de eischen der aes- {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} thetica. Hij vergenoegt zich met een beschrijving van het schrikinboezemende. Het kruis blijft buiten het tooneel staan, ook waar hij ons op Golgotha in onmiddellijke aanraking brengt met de weenende vrouwen, de Romeinsche soldaten en de onverzoenlijke priesters. Kajafas moet zich, bij zijn optreden, omkeeren om den onzichtbaren lijder te kunnen toevoegen: Koning der Joden! Hebt gij uw doel nu Bereikt? Is uw plaats hoog genoeg, de kroon, Die uw hoofd versiert, schitterend genoeg? Is 't prettig, koning te zijn? - Waar is uw Volk, zwetser door Jehova getuchtigd! Die onbarmhartige smadelijke taal treft zelfs den ruwen Romein. De hoofdman Flavius kan niet nalaten te mompelen: Hoe sist de slang, de giftige! Bij Zeus, Indien ik gruwen konde, zoo gruwde Ik van dezen. Doch de hoogepriester hoort dit oordeel niet; of houdt zich als hoorde hij niets, en vervolgt na een kleine pauze: Gij hielpt wel anderen, Messias! Help nu uzelf! Gij noemdet U de zoon van God - toon thans uw macht, kom Af van 't kruis, opdat wij u gelooven! Vraag uw Vader, dat Hij zijn engelen Zende, met vlammende zwaarden, om hen Te dooden, die u vijandig zijn! - Zie, Gij zwijgt? - Gij hangt daar, machteloos, een toonbeeld Van ellende? - Ziedaar het loon der zonde! Eere zij Jehova, Israël's God! Als antwoord dringt de stem des gekruisigden van buiten tot de toeschouwers door: Laat, Vader, laat vergeving bij u vinden, Die nog niet weten, wat zij aan mij doen! Die bede doet Jozef van Arimatea, die voorover gebogen aan den voet van den kruisheuvel ligt, plotseling opstuiven, zijn omgeving vergeten, het masker afwerpen en zonder, {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de evangelische traditie, den dood des meesters af te wachten, openlijk belijden hoe zeer hij zich aan hem verbonden gevoelde. Hij noemt Jezus' liefde voor dit gebroed te grootsch, te heilig! - Zij weten, wat zij doen, verheven lijder; Hun doen welt op uit hunne zwarte zielen, Weldoordacht is 't werk van deze priesters! Op de vraag van den verbaasden Annas, wat hem scheelt? volgt de scherpe beschuldiging: Gij juicht, verheugd omdat het u gelukte, Het werk der duisternis en des bedrogs, - Gij hebt vervolgd, belasterd en belogen, Gij doodt nu hem, den grootste, reinste, beste, Het vleeschgeworden goede, voor 't eerst door D'aard gedragen, opdat wij zouden zien, Hoe hoog de mensch den mensch kan leeren stijgen! Om uw leugens en uw trots te dienen, Ter wille uwer heerschappij - mocht zij Verdwijnen van Gods aarde! - vermoordt gij Den verlosser eener wereld! De herinnering van Kajafas, dat hij toch een der hunnen is, brengt hem schier buiten zichzelf van drift en droefheid over dien smaad, dien hij helaas niet van zich werpen kan. Hij schaamt zich zijn verleden. Toen 'k hem had leeren kennen, die liefde Schonk, wiens hart geheel de aard' omvatte, De bron, waaruit alleen de liefde welt, Den lijder, dien gíj daar hebt gekruisigd - Was ik te laf, dit open te belijden, Mij ontbrak de moed der overtuiging, Een lage reden hield mij steeds terug! In 't donker van den nacht zocht ik hem op, En hoorde in 't geheim zijn machtig woord! - De meester - ik gevoel het in mijn hart - Heeft over mijn gedrag het hoofd geschud, Omdat ik, zwak en schuw, de waarheid heb Gewild en niet beleden! - 't Is voorbij! - Weg lafheid, weg lage bedoelingen! {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitvluchten, weg! Weg angstvallig vreezen! Ik ben geheel de zijne, voor eeuwig, Hij is mijn meester, hij mijn levensgids! Die mannentaal, gelijk Flavius haar noemt, verbroken door het aandoenlijk, van buiten klinkend: Mijn God, mijn God, verlaten hebt gij mij?! verloopt, naar aanleiding dier weeklacht, in nieuwe bittere verwijten. Hoort gij 't? - Hij, hij door God verlaten! Was dat uw Doel, den edelste der edlen in den Strijd der smart, in verwarring te brengen? - Vervloekt zij uw priesterschap, de heerschzucht, De trotschheid, d' onderdrukking des geloofs En des gewetens, - vervloekt gij allen, Die de wereld wilt verwoesten, om niet Gods rijk te vestigen, maar dat der priesters! Wat groot en verheven is, onderdrukt, Vertrapt, verstoot, vertreedt gij, - zoo was het En zoo zal het blijven, totdat de aarde, Van u verlost, vrij opziet naar haar God! En zonder middelaar verkeert met God, En onomwonden duidelijk belijdt: Wat gíj God noemt, is de macht der priesters, - Wat gíj geloof noemt - zijn uw vormen, - Wat zedeleer - uw wetten, en niet meer! Gij zijt de vloek, die op de wereld rust! Nu is de beurt aan Kajafas, den ‘ellendeling’ te beschuldigen, dat hij lastertaal spreekt en oproer predikt, weshalve hij hem bezweert, zijn tong te bedwingen, of: Gelijk het hem Gegaan is, kan het ook u gaan - want onze Arm reikt ver en ons beschermt Jehova! Natuurlijk heeft die bedreiging geen vat op den man, die niets meer Vreest op aarde, sinds de Heer gedood is! Hier ben ik - doodt mij, hecht mij aan het kruis! {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem na! hem na! - en met den laatsten snik Zal ik u, die God verzaakt, vervloeken! Aan een verdere woordenwisseling tusschen Jozef en de priesters valt niet meer te denken, want de smartkreet ‘Mij dorst!’ is niet gevolgd door het goedhartig bevel van den ruwen krijgsman: Geeft hem te drinken! - Haastig! - Hij lijde Niet, wat hij niet lijden moet! of wij hooren het vierde, hier met afwijking van het solemneele zevental, tevens laatste kruiswoord: Het is volbracht! Jezus is gestorven. De aarde beeft. Hevige donderslagen laten zich hooren. Bliksemschichten doorklieven de lucht. Zelfs Flavius trilt en schaamt zich deze zwakheid niet: Geen Veldslag, zelfs geen twintig, geen storm op zee Verschrikte mij, als krijgsman zonder vrees, - Maar beeft bij 't sterven van dien man de aarde, Dan beeft het hart in mijnen boezem mede. Een echt tragisch tooneel volgt op deze al te geruchtmakende omstandigheden, ‘die Jezus' dood vergezelden’, naar de rationalistisch verklaarde overlevering en, overeenkomstig de zeden dier tijden, geheel naar den smaak van het oude mysteriespel en zijne bewonderaars. Terwijl de duisternis toeneemt en het onweder aanhoudt, treedt Judas op, met den kreet: Het eind der wereld is nabij! - 't Wordt nacht! Eeuwige nacht! De graven gaan open! Allen ontwijken vol afschuw den verrader. Eenige vrouwen maken de opmerking, dat er een vloek kleeft aan zijne schreden. Hij zelf vervolgt: Ik zeg het u, de graven gaan open! De geesten der dooden keeren terug! Ik heb ze gezien, terwijl ik dwaalde Door de wildernis en door de straten - {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} De spoken grijnsden mij aan en riepen: Verrader! Judas! - Judas! Verrader! - Ik ben 't - ik ben Judas de verrader - En 'k meende het toch goed! Nadat Kajafas hem een Gij raaskalt! heeft toegevoegd: Ha! - Zijt gij daar, die mij hebt verleid, den worm In mijne borst gemaakt hebt tot een slang? Nietwaar, gij meent, gij hebt mij met uw geld Gekocht, zoowel mijn lichaam als mijn ziel, - Daar in uw schatting alles koopwaar is! Terwijl hij hem het geld voor de voeten werpt: Ziedaar het bloedgeld, 't vervloekte, vuile, - Niet daarvoor heb ik den Heer verraden - Wat ik beoogde, was hem te verheffen, Hem te doen schitteren als de Messias, - Ik wilde hem dwingen, zijne heerlijkheid Aan het volk glansrijk te openbaren, Mocht ook zijn gramschap mij verpletteren! - 't Volk zou den heiland ontvangen; mijzelf Droomde ik op den vorstelijken zetel Van 't wereldbeheerschende Israël, - Met geweld wilde ik het daarhenen Leiden; 'k heb slechts mijn ondergang bewerkt! - Hoe gansch anders is alles geloopen! O hij was slechts een mensch! Neen! - hij was meer! Nadat Jozef, ter zijde, heeft gezegd: Hij was de liefde - en de liefde stierf; herneemt Judas, de handen wringend en daarop vreeselijk gillend: De liefde stierf - en ik heb haar vermoord! De liefde is voortaan dood voor d' aarde! - - De liefde dood - en heerschen zal de haat! - {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Licht gedoofd - gelijk het bij zijn sterven Op den vollen dag eensklaps duister werd, Begint van dezen dag de duisternis Der wereld! - De haat zal heerschen, daarnaast De wraak, de leugen, al wat donker is! Zelfs zullen zij zijn naam misbruiken voor Het werk der duisternis - en bloed en moord En dwang en kerker en vertwijfeling Zal in den naam der vrijheid en der liefde, In zijnen naam de wereld kwellen en Vervullen! In steê van zegen vloek! Nacht Voor licht! - Mij zal heel de aarde vloeken, Omdat ik deed wat nooit een mensch gedaan Heeft, haar verraden, dooden, - haar, de liefde! - De menschen keeren zich, vol afschuw, van Mij af, - donkre wolken pakken samen Boven mij - 't onschuldig vee vlucht over 't Veld, zoodra hij nadert, de verrader, - De boomen ruischen als verschrikt voor mij, - De steenen roepen tegen mij! - De dood - Neen, neen, hij zal mij niet ontvluchten, - dat Zou te vreeslijk zijn! - Neen, neen, de dood blijft Mij getrouw, hij neemt mij in zijn armen: - Voort, voort! - Hem opgezocht! Zijn oog valt op den gekruisigde en akelig gillend roept hij uit, voordat hij weg ijlt: God Zebaoth! - Die aanblik spreekt van al het leed der aarde! - Die aanblik spreekt van lijden zonder einde! - Zoo stierf de liefd' - en ik, ik ben vervloekt! - Onder het spreken van den ongelukkige hebben het volk en de priesters zich verwijderd. Slechts Maria Magdalena, Jozef, Flavius en de Romeinsche soldaten zijn achtergebleven. Maria heft zich uit haar gebogen houding op, om haar geloof uit te spreken aan de wederkomst van Jezus. Flavius kwijt zich van den plicht, door de overlevering hem opgelegd, en verklaart: Geharnast ging ik steeds de wereld door {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} En onder 't panter heeft mijn hart verleerd Te kloppen - tenzij nog slechts voor Rome's eer, - Doch wat ik heden zag, en wat ik heden Hoorde, heeft mijn gemoed geducht geschokt! Hier voor het kruis hef ik mijn zwaard omhoog En roep: ja waarlijk deze was Gods zoon! Dat is te veel voor Jozef, wiens gehechtheid aan Jezus gepaard gaat met een nog sterker liefde voor de moderne richting der negentiende eeuw. Aan het kruis van den meester kon hij zijn roeping niet vergeten, zoo mogelijk propaganda te maken voor de resultaten der kritiek en de meemingen der nieuwste woordvoerders van het Christendom. Hij vergeet bijkans de plaats waar hij staat, wordt theoloog en voegt den heiden toe: Ja, hij was Gods zoon! En waren er nog meer, gelijk aan hem, Zij zouden zonen zijn van God, als hij. Natuurlijk begrijpt Flavius den zin dier woorden niet en herhaalt daarom: Ik meen: hij was een God! Maar nu acht Jozef dan ook het geschikte oogenblik gekomen, om zich in zijn volle grootheid als modern godgeleerde te doen kennen. Op gevaar af, dat deze of gene kwaadwillige hem zal verdenken van geestesgemeenschap met den farizeër tegenover den tollenaar, verwaardigt hij zich niet, den dommen heiden aan te zien en ontlast hij zijn gemoed - het hart vol weedom over den dood des éénigen meesters! - in de woorden: Ik dank mijn God, dat hij een mensch mocht zijn! Wat baatte mij een God, die zoo geleden, Zoo geleefd had, zoo gestorven was, - wat Kond' ik van hem ontvangen, die op aarde Niet van mijn slag, niet mijn gelijke was? - Maar dat een mensch zoo hoog geklommen is, Dat dit een mensch vermocht - alleenlijk door De liefde - 't roept mij toe: o volg zijn spoor! Dat houdt alleen mij in de toekomst staande, {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} En is dit bloedig, smartvol oogenblik; Dat schenkt mij troost, verlichting en geduld! Dat is een onuitsprekelijke gave! Hij was de reinste - volg daarom zijn spoor! Voor allen, die op aarde streven het Voorbeeld, de grootste mensch - maar toch een mensch! Hoe schoon en waar op zichzelf, aan het slot van het treurspel, in Jozef's mond zijn die ontboezemingen, vol levenswijsheid voor het publiek, ten eenenmale misplaatst. Maria's hoopvolle verklaring: Hij is mij niet ontroofd, - hij komt terug! is gegrepen uit het leven van haar en van allen, die met haar tot de eerste Christenen behoorden. Flavius' stellig en toch zoo onbepaald gezegde: ja waarlijk deze was Gods zoon! teekent den geest van den hoofdman der overlevering, wiens beeltenis tot de best geslaagde van Rehbinder's portretten behoort. Maar Jozef's pleidooi voor Jezus' waarachtige menschheid staat buiten den gedachtenkring van zijne en vele volgende eeuwen, - gelukkig voor de menschheid! - ook buiten den kring der overleggingen van allen, die bij het lijk staan van een vriend, aan wien zij zich zoo duur verplicht en innig verbonden gevoelen als Jozef, blijkens zijn spreken bij het kruis, aan Jezus. Met die opmerking is tevens de vinger gelegd op de zwakke zijde van het geheele treurspel. De dichter heeft blijkbaar mede gewenscht, door zijn werk proselieten te maken voor zijn beschouwing van Jezus' persoon. Het treurspel als zoodanig moest daaronder lijden. Aan den eenen kant heeft hij zich tegenover de overlevering vrij bewogen; aan de andere zijde zich te slaafs aan haar gebonden geacht. Waar hij zich geheel vrij beweegt, is hij, in den regel het gelukkigst geslaagd. Men denke slechts aan de figuren van Barabbas, Gamaliël en Judas, echte dramatis personae, wat van den hoofdpersoon, van Jezus, zeker niet altijd kan worden gezegd. Heeft de auteur zich niet genoeg in den geest des - ook zijns! - meesters kunnen verplaatsen? Of heeft de zucht naar zoo stipt moge- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke getrouwheid aan het betrouwbare in de evangelie-geschiedenis hem parten gespeeld? De geheimzinnige Jozef der overlevering is niet minder raadselachtig geworden, nu wij meer dan ooit van hem hoorden. Van Pilatus geldt in zwakkere mate hetzelfde. Kajafas heeft zijn rol goed gespeeld. Zijn drift was een uitnemende rechtvaardiging van het anders schijnbaar overbodig optreden van zijn voorganger, Annas. Maria Magdalena was van het begin tot het slot de waardige tolk harer liefde en vereering. Jammer slechts, dat ook zij soms heeft moeten mede werken tot het werpen van zonderlinge schaduwen op den welmeenenden Jozef. Ondanks de vlekken, de hier aangestipte en de hier niet vermelde, bevat Rehbinder's Jezus van Nazaret veel schoons. Niemand zal het ontkennen, al is hij wellicht tot heden verplicht, alleen te oordeelen naar mijne mededeelingen en zeker niet onberispelijke vertolking van de voornaamste gedeelten. Zal ons - zal eenig ‘wereldlijk’ tooneel, behoudens de door ouderdom geheiligde rechten der spaarzame Oberammergau's, den moed en den lust hebben, een dergelijk treurspel, hetzij al dan niet aanmerkelijk gewijzigd en verbeterd, op te voeren? Het onlangs voorgevallene te Rotterdam, bij de voorstelling van Jan van Leiden, geeft weinig grond voor de verwachting van een toestemmend antwoord. Moet het ontkennend luiden; waaraan hebben wij dan het weren van ‘gewijde’ onderwerpen van het tooneel te wijten, nu de grens tusschen gewijd en ongewijd niet meer op de wijze der vaderen getrokken wordt? Aan kleingeestige vrees voor de prikkelbaarheid der dwepers met het oude? Of aan den lichtzinnigen spot van vele zoogenaamde vrienden van den vooruitgang, die oog en hart schijnen te hebben verloren voor al wat waarachtig groot en edel is in personen en verhalen, die eens uitsluitend heilig heetten? Zierikzee, Maart 1876. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Tanger. Door Edmondo de Amicis 1). (Uit het Italiaansch vertaald door D. Lodeesen.) Op zekeren avond verspreidde zich het gerucht in de stad, dat de lang verwachte intocht der Aïssaoea den volgenden dag zou plaats hebben. Deze Aïssaoea zijn een van de voornaamste godsdienstige genootschappen van Marocco. Het werd, evenals alle andere, ten gevolge eener goddelijke ingeving, gesticht door een zekeren heilige, Sidi-Mohammed-ben-Aïssa genaamd, die vóór twee eeuwen te Mechinez geboren werd. Zijn leven is een lange en verwarde legende van wonderen en fabelachtige avonturen, welke verschillend verhaald wordt. De Aïssaoea meenen de bijzondere bescherming des hemels deelachtig te worden door voortdurend bidden, door zekere eigenaardige godsdienstgebruiken, door een godsdienstige opgewondenheid, een religeuse koorts, een heiligen waanzin, die zich uit in buitensporige en woeste manifestaties. Ze hebben een groote moskee te Fez, welke de hoofdzetel der orde is. Van daar uit verspreiden ze zich elk jaar in troepen door alle provinciën, waarbij de ordebroeders die in de steden en op {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} het land wonen, zich gaandeweg aansluiten, om het feest mee te vieren. Hun godsdienstplechtigheden bestaan, evenals die der huilende en dansende Oostersche derwischen, in een soort van waanzinnigen dans met sprongen, vertrekkingen en kreten, waarbij ze zich hoe langer hoe woedender en woester maken. Dat kan somtijds zoo ver gaan, dat ze alle rede verliezen, hout en ijzer met de tanden stukbijten, hun lichaam met gloeiende kolen branden, zich met messen verwonden, slijk en steenen opslokken, beesten verscheuren en levend verslinden en eindelijk uitgeput en wezenloos neervallen. Trouwens tot zulke buitensporigheden brachten de Aïssaoea, die ik te Tanger zag, het niet, en ik geloof ook dat ze het zelden zoo ver brengen, en dan altijd nog slechts weinigen, zoo ze het althans ooit zoover drijven. Maar ze bedreven toch dolheden genoeg, om een onuitwischbaren indruk bij mij achter te laten. De consul van België noodigde ons uit den intocht te komen zien van het terras van zijn huis, dat het uitzicht heeft op de hoofdstraat van Tanger, waardoor de Aïssaoea zouden komen om naar de moskee te gaan. Ze werden om tien uur voormiddags verwacht en zouden door de poort Soc di Barra binnenkomen. Reeds een uur te voren was de straat vol volk en de huizen gekroond met Arabische en Joodsche vrouwen in haar felste kleuren gekleed, zoodat de witte terrassen er uitzagen als groote bloemkorven. Op het bepaalde uur begonnen alle oogen zich naar de poort aan het einde der straat te richten, en weinige minuten later werden de voorloopers van den stoet zichtbaar. De straat was zoo stampvol, dat de Aïssaoea, zoolang ze niet vlak bij ons waren, één verwarden hoop met de omringende toeschouwers vormden. Ik zag slechts een golvende massa van witte mantelkappen, waar tusschen van tijd tot tijd enkele bloote hoofden opdoken en wegzonken, alsof er een vechtpartij plaats had. Boven al die hoofden uit wapperden enkele banieren. Van tijd tot tijd hoorde men een kreet van een aantal stemmen tegelijk. De menigte kwam langzaam nader. Allengskens kon men in de beweging van al die hoofden een zekere orde opmerken. De eerste koppen vormden een cirkel; de daaropvol- {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} gende een dubbele rij en daarachter volgde weer een cirkel. Een oogenblik later schaarden die eerste koppen zich aan een rij en de tweede daarentegen in een cirkel, en zoo steeds voort. Maar ik ben volstrekt niet zeker van hetgeen ik daar zeg, daar mij allicht, bij de groote inspanning om de afzonderlijke personen goed op te nemen, de juiste orde der algemeene beweging kan ontgaan zijn. Weldra kwamen de eersten tot onder ons terras. Mijn eerste gevoel was een mengeling van medelijden en afgrijzen. Het waren twee rijen van mannen, met de aangezichten naar elkander toegekeerd, in lange witte hemden met kappen gekleed, die elkander bij de handen, bij de armen en bij de schouders vasthielden. Ze trappelden met de voeten op de maat, terwijl ze het lichaam heen en weer wiegelden, het hoofd voor- en achterwaarts bogen en een dof en jammerlijk gemompel deden hooren, afgewisseld met gillen, kermen, zuchten en kreten van angst en woede. Om zich eenigszins een voorstelling te vormen van die aangezichten, zou men zich de bezetenen van Rubbens, de opgewekte dooden van Goya of den gemagnetiseerden zieke van Poë voor den geest moeten halen. Het waren lijkkleurige en stuiptrekkende gezichten met de oogen buiten de kassen en het schuim om den mond; gelaatstrekken als van lijders aan typhus of vallende ziekte. Sommigen hadden het gelaat door een onbeschrijfelijken glimlach verhelderd; anderen de oogen verdraaid, zoodat men slechts het wit zag; weer anderen zagen er uit als stuiptrekkende van geweldige pijn, of bleek en stijf als lijken. Van tijd tot tijd wenkten ze elkaar met een zonderling gebaar van den slappen arm toe, en daarop stootten ze op eens allen tegelijk een schellen en pijnlijken kreet uit, als iemand die den doodsteek ontvangt; dan traden ze eenige schreden vooruit, en weer begon de dans, onder zuchten en blazen; en dan weder zag men niets dan een verward gegolf van kappen, wijde mouwen, vlechten, kuiven en woeste haarbosschen in lange golvende krullen gescheiden, zoodat het hoofden met slangen behaard schenen te zijn. Enkelen, nog sterker door den geest gedreven, gingen van de eene rij naar de andere, als dronkenen waggelende en tegen de muren en deuren tuimelende. Anderen liepen, {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} als in een toestand van verbijstering, stijf en langzaam voort, met het gelaat ten hemel, de oogen half gesloten en de armen slap neêrhangende. Sommigen waren totaal uitgeput, zoodat ze niet meer schreeuwen en niet meer loopen konden; ze werden door hun metgezellen onder de armen gesteund en alzoo als lijken door de volte voortgesleept. De heksendans werd hoe langer hoe verwarder en het geschreeuw oorverdoovender. Het waren slingeringen met het hoofd om de halswervelen uit het lid te doen springen en bulderingen om de borstkas te doen barsten. Van al die lichamen, die dropen van zweet, steeg een vieze stank, als van een beestenspel, omhoog. Een enkel van die vertrokken gezichten keek naar het terras op en richtte een paar waanzinnige oogen op mij, die mij deden terugdeinzen. Van oogenblik tot oogenblik werd de indruk dien dit tooneel op mij maakte, een andere. Nu eens was het mij of ik een groote maskerade voor mij zag, en ik kwam in de verzoeking er om te lachen; dan weder zag ik er een monsteroptocht in van gekken, van ijlende zieken, van dronken boeven of van ter-dood-veroordeelden, die zich over hun angst wilden heenzetten, en mijn hart kromp ineen; op een ander oogenblik bewonderde ik slechts de woeste schoonheid van het tafereel, en ik genoot als bij een kunstbeschouwing. Langzamerhand echter drong de diepere beteekenis van deze plechtigheid zich aan mijn geest op; het gevoel ontwaakte in mij, dat die onzinnigheden trachtten uit te drukken en dat we allen dikwijls ondervonden hebben: de stuiptrekking der menschelijke ziel, die worstelt onder den onweerstaanbaren druk van het Oneindige. En onwillekeurig sprak ik in mij zelf bij die woeste verwarring: ‘ja, ik gevoel u, geheimzinnige en vreeselijke Macht; ik worstel onder den greep van uw onzichtbare hand; het gevoel van u drukt mij neder, ik heb geen kracht het te weerstaan; mijn hart wordt beangst, mijn rede verduisterd, het aarden vat mijns lichaams breekt.’ En ondertusschen stroomde ze steeds ons voorbij, die dichtopeengedrongen menschenmassa met bleeke tronies en verwilderde haren, onder het uitstooten van woeste smartkreten, die als stervenskreten klonken. Een afgeleefde grijsaard, een toonbeeld van een Koning Lear in zijn waanzin, {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte zich uit de rij los en schoot op den muur toe als wilde hij zich den schedel verbrijzelen: zijn metgezellen hielden hem tegen. Een jongman viel plompverloren op den grond buiten bezinning. Een ander, met losse haren die tot op zijn schouders hingen en de handen voor het gelaat, liep met vreeselijk lange passen en gebogen tot bijna op den grond, als een van God vervloekte voort. Er passeerden Bedoeïnen, Mooren, Berberen, negers, reuzen, mummies, saters, tronies van canibalen, van heiligen, van roofvogels, van sphynxen, van Indiaansche afgoden, van furiën, van Faunen, van duivels. Hun aantal kan een drie tot vierhonderd geweest zijn. Binnen een half uur waren ze allen voorbijgetrokken. De laatsten waren twee vrouwen, - want ook vrouwen kunnen tot de orde toetreden, - twee tronies als van begraven schijndooden die de doodkist hadden weten open te breken, twee levende geraamten, in 't wit gekleed, met de haren over het gelaat hangende, de oogen wijd opengespalkt, den mond wit van schuim. Ze waren blijkbaar totaal uitgeput, maar werden nog voortgedreven als door een geheimzinnige kracht, waarvan ze geen bewustheid schenen te hebben; ze kromden zich, brulden en stortten telkens neêr; tusschen haar in liep een reusachtige grijsaard, een figuur van een honderdjarigen toovenaar, gekleed in een geweldig lang hemd, die zijn twee lange spookachtige armen beurtelings met een beschermend gebaar op het hoofd van eene van beiden legde en haar hielp om weder op te staan. Achter die drie spookgestalten golfde een dichte menigte van gewapende Arabieren, vrouwen, bedelaars en kinderen; en al die barbaarschheid, al die waanzin, al die menschelijke ellende, stormde het plein op en verdween. Een ander merkwaardig schouwspel dat ik te Tanger genoot, was het feest van Mahomet; en het maakte nog een des te sterker indruk op mij, daar ik er om zoo te zeggen onverwachts voor stond. Terwijl ik van een wandeling langs het zeestrand terugkwam, hoorde ik geweerschoten aan den kant van den Soc di Barra; ik liep er heen, en in 't eerste oogenblik kende ik de plaats niet weder. Ze was totaal van gedaante veranderd. Van de muren der stad tot op den top des heuvels wemelde {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} een mierennest van Arabieren, een witte menschenmassa, in een buitengewone opgewondenheid. Het zullen een drie duizend menschen geweest zijn; maar ze waren op een wijze verdeeld en gegroepeerd, dat ze ontelbaar schenen. Op alle verhevenheden van den bodem zaten, als op zoovele tribunes, groepen Arabische vrouwen op zijn Oostersch neêrgehurkt en met het gelaat naar het lagere gedeelte van den Soc gekeerd. Aan de eene zij was de menigte in twee vleugels gedeeld, zoodat er in het midden een groote ruimte overbleef voor eenige ruiters, die in vliegenden galop op een rij voortrenden terwijl ze hun lange geweren afvuurden. Aan de andere zijde zag men groote kringen Arabieren, mannen en vrouwen, in welker midden balspelers, schermkunstenaars, slangenbezweerders, koordedansers, liedjeszangers, muzikanten en soldaten hun kunsten vertoonden en paradeerden. Boven op den heuvel, onder een kegelvormige tent die van voren open was, schitterde de énorme witte tulband van den vice-gouverneur van Tanger, die het feest presideerde, op den grond zittende en omringd door een kring van Mooren. Van daarboven zag men beneden midden tusschen de menigte de soldaten der consulaten, in hun deftige roode kaftans gedoscht, hier en daar een cylinderhoed, een parasol van een consulsvrouw, en de schilders Ussi en Biseo, met schetsboek en potloot in de hand; achter die menschenmassa zag men Tanger, achter Tanger de zee. Het geknal der schoten, het geschreeuw der ruiters, het geschel der waterdragers, de jubelkreten der vrouwen, de muziek der fluiten, trompetten en trommels, maakten samen een ongehoord helsch lawaai, dat de vreemdheid nog verhoogde van dit zonderlinge woeste tafereel, hetwelk door het schitterende licht van de middagzon bestraald werd. Mijn nieuwsgierigheid dreef mij naar tien punten tegelijk henen. Maar een kreet van bewondering, die uit een groepje vrouwen opsteeg, deed mij 't eerst naar de ruiters gaan. Het waren twaalf soldaten van hooge gestalte, met de fez op 't hoofd en de witte kapjas en met orange, blauwe en roode kaftans, en bij hen was een jongen met vrouwelijke elegantie gekleed, de zoon van den gouverneur van het Rif. Ze schaarden zich vlak onder de muren der stad op een rij, met den rug naar de stad gekeerd; de zoon des gouverneurs, in het mid- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} den geposteerd, hief de hand omhoog, en op dat teeken renden ze in vliegende vaart weg. Bij het afrijden was er een oogenblik eenige onregelmatigheid. Maar weldra vormden die twaalf paarden, vlak naast elkaar in gestrekten galop voortrennende, als 't ware maar één lichaam, één woedend monster met twaalf koppen en honderd kleuren, dat pijlsnel voortschoot. De ruiters zaten als genageld op 't zadel, met 't hoofd omhoog, de mantelkap in de wind, en op een gegeven oogenblik hieven ze de geweren boven het hoofd, brachten ze toen met een snelle beweging tegen den schouder, vuurden allen tegelijk af met een woesten triumfkreet, en verdwenen in een wolk van stof en van rook. Eenige minuten later kwamen ze terug, stapvoets en zonder orde, de paarden wit van schuim en bebloed van de sporen, de ruiters in trotsche houding, en na een poosje werd dezelfde manoeuvre herhaald. Ieder keer dat de geweren afgevuurd werden, hoorde men de Arabische vrouwen, evenals de dames der ridderspelen, de ruiters toejuichen met een eigenaardigen kreet, die bestaat in een zeer snelle herhaling van den klank ioe, niet ongelijk aan een vreugdekreet der kinderen. Van daar ging ik naar het spel met den bal. Een vijftiental Arabieren, jongens, mannen en grijsaards met witten baard, sommigen met een geweer aan den bandelier, anderen met een sabel op zijde, speelden met een lederen bal, van de grootte van een citroen. Een hunner nam hem in de hand, liet hem vallen en schopte hem in de lucht; dan liepen allen hem na om hem op te vangen, en wie hem gevangen had, herhaalde de manoeuvre van den eersten man. Zoo sukkelde de gansche troep, al achter den bal loopende, gestadig in één richting voort, en keerde dan weer regelmatig terug naar de plek waar ze begonnen waren. Maar het eigenaardige van dat spel lag in de bewegingen der personen. Het waren danspassen, regelmatige gebaren, plastische houdingen, die iets ceremoniëels hadden; het had iets van een quadrille, en er lag iets deftigs en tevens iets liefs in, een harmonie van bewegingen en figuren, waarvan ik den eigenlijken regel niet in staat was te ontdekken. Ze liepen en sprongen allen samen op een kleine ruimte, drongen opeen, warden dooreen, en toch zag men geen de minste botsing of verwarring. De bal vloog in de lucht, verdween, sprong {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} midden tusschen al die beenen en boven al die hoofden op en neer, alsof niemand hem aanraakte, maar twee verschillende luchtstroomen hem heen en weer dreven. En al die bewegingen werden uitgevoerd zonder een enkel woord of kreet of glimlach. Ouden en jongen waren allen even ernstig, stil en ingespannen bij het spel, alsof het een gedwongen en zuur werk was, en men hoorde niets anders dan het geluid der zware ademhalingen en het geklap der pantoffels. Weinige schreden van daar waren, midden in een kring van toeschouwers, eenige negers aan het dansen op de muziek van een fluit en een kleinen trommel van kegelvormige gedaante, die met een stukje hout, kromgebogen in den vorm van een halvemaan, bespeeld werd. Het waren acht groote lummels, zwart en glanzend als ebbenhout, zonder andere kleeding dan een lang wit hemd, om het middel met een dik groen koord saamgebonden. Zeven hielden elkaar bij de hand vast zoodat ze een kring vormden, de achste stond in hun midden, en ze dansten of liever begeleidden de muziek, bijna zonder van plaats te veranderen, met een niet te beschrijven beweging der heupen, die mij den voet deed jeuken om hun een schop te geven, en met dien sater-lach, die uitdrukking van domme pret en beestachtige wulpschheid, die aan het zwarte ras eigen is. Terwijl ik naar dit tooneel stond te kijken, kreeg ik een staaltje te zien van de woestheid van het Arabische bloed, dat ik niet licht vergeten zal. Twee jongens van een jaar of tien, die bij de toeschouwers stonden, sprongen op eens, waarom weet ik niet, op elkaar toe, grepen elkaar aan als twee tijgers en begonnen elkaar in hoofd en hals te bijten en te krabben, met een woede die mij deed ijzen. Twee sterke mannen moesten alle krachten inspannen om ze van elkaar te trekken, terwijl ze reeds dropen van bloed, en de bengels moesten vastgehouden worden opdat ze elkaar niet weer aanvlogen. De schermkunstenaars waren inderdaad om te lachen. Het waren er vier, die twee aan twee met elkaar batonneerden. De vreemheid en dwaasheid van deze schermschool is kwalijk te beschrijven. Ik noem het een ‘school’, omdat ik het schermen overal in Marocco op die manier zag doen. Het bestond uit koordedansersbewegingen, sprongen zonder doel, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} draaiingen met lijf en beenen, en slagen die een minuut vooruit met een grooten zwaai van den arm aangekondigd werden. Dat alles geschiedde met een zalige kalmte, die aan een schermmeester van ons gelegenheid gegeven zou hebben alle vier een heerlijke dracht slagen toe te dienen, zonder gevaar te loopen zelf één enkelen slag te krijgen. En toch stonden de Arabieren er om heen met open mond te kijken en velen zagen mij van tijd tot tijd aan, als om de bewondering uit mijn oogen te lezen. Om hun genoegen te doen hield ik mij alsof ik opgetogen was. Toen ging een hunner wat op zijde en liet mij meer vooraan komen, zoodat ik midden in het gedrang tusschen de Arabieren kwam te staan. Daardoor kon ik mijn verlangen bevredigen om dat volk eens te bestudeeren in zijn reuk, in zijn bijna onmerkbare bewegingen der neusvleugels, der lippen en oogleden, in zijn plooien en trekkingen der huid, kortom in al die kleine bijzonderheden, die den oppervlakkigen beschouwer ontgaan en die toch dienen om vele zaken beter te begrijpen. Doch een soldaat van het Italiaansche consulaat, die mij uit de verte in dat gedrang zag staan, dacht dat ik daar zoowat gevangen zat en kwam rechts en links duwende en stompende naar mij toe, om mij, zeer tegen mijn zin, te verlossen. De kring der ‘verhalers’ was de kleinste, maar de merkwaardigste. Ik kwam er juist op het oogenblik, dat, na afloop van het gebruikelijke openingsgebed, het verhaal beginnen zou. Het was een man van vijftig jaren, zoo goed als zwart, met een zeer zwarten baard en twee groote, fonkelende oogen. Hij was, evenals alle verhalers in Marocco, gekleed in een zeer wijd wit kleed, rondom het hoofd samengebonden met een koord van kemelshaar, dat hem het deftige voorkomen gaf van een antiek priester. Hij sprak luid en langzaam, staande in het midden van een kring toehoorders, terwijl twee muzikanten hem met een clarinet en een trommel zachtkens accompagneerden. Hij vertelde misschien een liefdeshistorie, of de avonturen van een beruchten bandiet, of de geschiedenis van een Sultan; ik kon er geen woord van verstaan. Maar zijn gebaren waren blijkbaar zoo juist, zijn toon zoo schilderend, zijn gelaat zoo sprekend, dat ik nu en dan voelde wat hij zei. Hij scheen te spreken over een lange reis; hij bootste den stap {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} van het doodmoede paard na, zocht naar een druppel water, liet hoofd en armen hangen als iemand die uitgeput is. Een oogenblik later ontdekte hij op eens iets in de verte voor zich uit; eerst scheen hij zijn oog niet te gelooven; doch neen! hij bedroog zich niet; hij herleefde, versnelde zijn gang, kwam ter plaatste, dankte den hemel en wierp zich ter aarde met een diep opgehaalden zucht en een lach van blijdschap in de schaduw van een heerlijke oase, die hij reeds niet meer gehoopt had nog te zullen vinden. De toeschouwers stonden onbewegelijk rondom hem met ingehouden adem, terwijl elk woord van den spreker zich op hun gelaat afspiegelde. En vooral op dit punt van zijn verhaal lag hun gansche ziel in hun oogen, en kon men den eenvoud en de frischheid van gevoel opmerken, welke bij dit volk onder de ruwe en woeste schors verborgen is. De verhaler bewoog zich naar rechts en links, schoot vooruit, week verschrikt achteruit, bedekte zich het gelaat met de handen, hief de armen ten hemel, en naarmate hij in vuur kwam en zijn stem verhief, begonnen de muzikanten met meer kracht te blazen en te slaan, en de toehoorders drongen zich angstiger om hem heen, totdat het verhaal eindigde met een donderenden uitroep, waarop de instrumenten in de lucht gezwaaid werden en de opgetogen menigte zich verstrooide, om voor een nieuwen kring toehoorders plaats te maken. Iets verder zag ik drie muzikanten, die een grooter kring dan alle anderen rondom zich hadden. Hun figuren, bewegingen en muziek maakten een zonderlingen indruk op mij. Ze waren alle drie mismaakt, buitengemeen lang van gestalte en krom van de voeten tot het hoofd, evenals de malle menschenfiguren, waarmee men op geillustreerde titels wel eens de groote C uitdrukt. De een speelde op de fluit, de tweede op een trommeltje met schellen, de derde op een allerdolst instrument, een soort van clarinet, op onbegrijpelijke wijze gecombineerd met twee uiteen staande dierenhoorns, waaruit een onbegrijpelijk geluid voortkwam. Die drie muzikanten, met enkele lompen bekleed, stonden met de zijde tegen elkaar, alsof ze aan elkaar gebonden waren, en liepen, terwijl ze wanhopig onophoudelijk denzelfden dreun speelden dien ze misschien reeds vijftig jaren lang gespeeld hadden, den kring rond. Ik zou niet kunnen zeggen hoe ze {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruitkwamen. Het was iets niet te beschrijven tusschen loopen en dansen in, een soort van schichtig vooruitschieten als van een scharrelende hen, met zonderlinge trekkingen der schouders. En die bewegingen maakten ze alle drie met machinale juistheid volkomen tegelijk, en ze waren zoo vreemd en zoo zonderling, dat hoe meer ik er naar keek, ze mij des te meer te denken gaven, alsof ze werkelijk een idée uitdrukten en samenhingen met de een of andere karakteristieke eigenschap van het Arabische volk, en ik denk er nog dikwijls aan. De stakkerts waren daar, druipende van zweet, reeds meer dan een uur, met een onverstoorbaren ernst, aan het spelen en bokkensprongen maken, en een honderd personen stonden er naar te luisteren, opeengepakt en onbewegelijk, met de zon in het aangezicht, zonder eenig teeken noch van genot noch van verveling te geven. De kring waar het meeste lawaai gemaakt werd, was die der soldaten. Er waren er twaalf, jonge en oude door elkaar, sommigen met den witten kaftan, anderen slechts met een hemd, de een met den fez, de ander met de kap, ze waren gewapend met vuursteengeweren, zoo lang als lansen, waarin ze het losse kruit inschudden, zooals alle soldaten in Marocco, waar geen patronen gebruikt worden. Een soort van officier, een oude man, dirigeerde. Ze stelden zich in twee rijen van zes tegenover elkaar. Op een gegeven teeken wisselden ze op een drafje van positie en leunden met één knie op den grond. Daarop zong een van allen iets dat ik niet verstond, met een zeer schelle fausset en vol trillers en loopen, eenige minuten achtereen, terwijl allen hem in diepe stilte aanhoorden. Daarop sprongen ze opeens allen tegelijk op de been, vormden een cirkel onder een luiden vreugdekreet, keerden de geweren om en vuurden ze tegen den grond af. Men kan zich niet voorstellen met welke snelheid en woede dat uitgevoerd werd, terwijl er iets dolzinnig feestelijks en diabolisch aardigs was in dien knallenden en vlammenden heksendans, halfverborgen door een wolk van stof, waarop de zon haar brandende stralen zond. Onder de toeschouwers stond, een paar passen van mij af, een Arabisch meisje van tien tot twaalf jaar, nog niet gesluierd, een van de mooiste kopjes, die ik te Tanger gezien heb, een bruin gezichtje van een fijne doorschijnende {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} bleekte, die met haar schoone, hemelsche, groote oogen vol verbazing naar iets keek, dat voor haar nog verwonderlijker was dan de dans der soldaten: mijn persoon, bezig met mijn handschoenen uit te trekken. Want de Arabische kinderen noemen die ‘de tweede huid der handen,’ die de Christenen naar verkiezen aantrekken en uittrekken, zonder dat het hun in 't minst pijn doet. Ik aarzelde of ik al of niet naar de slangenbezweerders zou gaan zien; maar de nieuwsgierigheid overwon den afschuw. Deze zoogenaamde bezweerders behooren tot het genootschap der Aïssaoea en beweren van hun patroon, Ben-Aïssa, de macht ontvangen te hebben, om zonder gevaar den beet der vergiftigste dieren te trotseeren. Inderdaad verzekeren vele zeer geloofwaardige reizigers, met eigen oogen te hebben gezien, dat sommigen dier kunstenaars zich tot bloedens toe lieten bijten, zonder eenig nadeelig gevolg, terwijl dezelfde slang een oogenblik later het bewijs van haar geducht venijn op andere dieren gaf. Ze voegen er bij, dat ze niet hebben kunnen ontdekken, welk middel deze behendige kwakzalvers te baat nemen, om den beet onschadelijk te maken. De Aïssaoea dien ik hier zag, gaf een afgrijselijke, hoewel niet bloedige, vertooning. Het was een kleine Arabier, sterk gebouwd, met een vale kleur, een gezicht als een beul, een haarbosch als een Merovingisch koning, gekleed in een soort lichtblauw hemd, dat hem tot op de voeten afhing. Toen ik daar kwam, maakte hij allerlei bokkesprongen rondom een geitenvel, dat op den grond lag en waaruit de opening te voorschijn kwam van een zak waarin de slangen zaten. Al springende zong hij, onder begeleiding van een fluit, een melancholieken dreun, die zeker een aanroeping van zijn heilige was. Toen het gezang gedaan was, snaterde en gesticuleerde hij een tijd lang, om centen op te halen, vervolgens knielde hij voor zijn geitenvel neder, stak zijn hand in den zak, haalde er met allerlei grimassen een lange groenachtige slang uit, die kennelijk vol vuur en leven was, en droeg haar den kring langs om haar van nabij door de toeschouwers te laten zien. Daarop begon hij op alle mogelijke manieren met zijn slang te spelen, alsof het een stuk touw ware. Hij greep haar om den nek, liet haar aan den staart hangen, slingerde {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} haar om zijn voorhoofd, verborg haar in zijn boezem, liet haar kruipen door de gaten van den hoepel van een tamboerijn, smeet haar op den grond, trapte er met de voeten op, stopte haar weg onder zijn oksel. Het afschuwelijke beest stak zijn platten kop omhoog, kwispelde met zijn tong, slingerde zich met die kronkelende, afschuwelijke en griezelige bewegingen, die de uitdrukking van zijn laffe valschheid schijnen te zijn; uit zijn kleine oogen schitterde al de woede, waarvan zijn lichaam trilde; doch ik zag niet dat het een enkelen keer de hand beet, die het vasthield. Toen hij er genoeg van had, nam onze Aïssaoea de slang bij den nek, zette haar een instrumentje van ijzer in den bek zoodat ze dien open moest houden, en toonde haar zoo aan de dichtstbij staande toeschouwers, opdat ze haar tanden konden zien; - een tamelijk overbodige ceremonie, gesteld zelfs dat de giftige substantie nog aanwezig was, aangezien er geen beet gedaan was. Daarna nam hij de slang in zijn beide handen, stopte haar staart in zijn mond, en begon er toen op te kauwen: het dier kronkelde zich in heftige woede, en ik maakte vol afgrijzen mij uit de voeten. Op dat oogenblik verscheen de Italiaansche consul op den Soc. De vice-gouverneur zag hem uit de verte, liep hem tegemoet, en geleidde hem onder de tent, waar al de leden van de toekomstige karavaan, mijn persoon er onder begrepen, weldra bijeen waren. Toen kwamen de muzikanten en soldaten naar dezen kant toe, er vormde zich een groote halve cirkel van Arabieren vóór de tent, de mannen vooraan, de schoone sexe in groepjes achteraan, en nu werden we meer dan een uur lang getracteerd op een helsch kabaal van dansen, zingen, schreeuwen en schieten, te midden van een dichte rookwolk, waarbij een wreedaardige muziek uit alle macht speelde en de vrouwen en kinderen gilden van opgetogenheid, terwijl de vice-gouverneur met vaderlijke voldoening op dat alles neerzag. Eer dat concert afgeloopen was, gaf onze consul iets dat er geel uitzag aan een Arabischen soldaat, om het aan den persoon die het gedirigeerd had te overhandigen. De soldaat kwam kort daarop terug met het antwoord, door hem in 't Spaansch overgebracht, en dat deze zonderlinge dankbetuiging van den begiftigde inhield: ‘De gezant van Italië heeft {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} een goede daad verricht; Allah zegene alle haren van zijn baard!’ Het feest duurde tot zonsondergang. Een vreemd feest! Drie waterverkoopers waren voldoende geweest om te voorzien in de behoeften van die gansche menschenmassa, die daar een halven dag onafgebroken onder de stralen der Afrikaansche zon gestaan had. Een marengo was misschien het grootste stuk geld, dat bij dien geduchten toeloop van menschen in omloop gebracht was. De eenige genietingen waren zien en hooren. Geen enkel verliefd schandaal, geen enkele dronkeman, geen enkele snijpartij! Niets van dat alles, dat bij de volksfeesten der beschaafde landen schijnt te behooren. Ook maakten wij, mijn toekomstige reismakkers en ik, dikwijls wandelingen door het land rondom Tanger, dat niet minder merkwaardig is dan de stad zelf. Rondom de muren ligt een gordel van tuinen, die aan de vreemde gezanten en consuls toebehooren. Ze zijn allen verwaarloosd, maar bedekt met een wonderdadigen plantengroei. Men ziet er lange rijen van aloë's, die er uitzien als reusachtige lansen midden in een bundel énorme kromme rapieren gestoken. Zoo toch is de gedaante der bladeren, welker punten door de Arabieren gebruikt worden om met den vezel van het blad zelf wonden dicht te naaien. Voorts Indiaansche vijgen, Kermus ed Inde, zooals ze in 't Moorsch genoemd worden, met bladeren van een duim dik, die in de paden opschieten, zoodat men er kwalijk doorheen kan komen; gewone vijgen, in welker schaduw men tien tenten zou kunnen opslaan; eiken, acacia's, oleanders, heesters van alle mogelijke vormen, die hun takken met de takken der grootere boomen samenstrengelen, en met klimop, wijnrank en andere slingerplanten ondoordringbare kluwens groen vormen, waaronder kuilen en paden verdwijnen. Op vele plaatsen moet men zeer voorzichtig zijn weg zoeken. Men gaat van den eenen tuin in den anderen door een opening in de heg of een omgevallen omheining, tusschen struiken en bloemen, die tot aan het middel reiken; en men ziet niemand. Een enkel wit huisje, tusschen de boomen verborgen, en een enkele put met een draaispil, waaruit het water door kanaaltjes over den grond {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} verspreid wordt, zijn de eenige dingen die aan bewerking en bezitting doen denken. Als ik niet begeleid geweest ware door een kapitein van den generalen staf, die een zeer bekwame gids is, zou ik herhaalde malen in die verwarring van groen verzonken en verdwaald zijn, en inderdaad, we moesten elkaar dikwijls roepen, als in een doolhof, om elkaar niet uit het oog te verliezen. Doch het was ons een genot, om ons in te dompelen en te zwemmen in dat eindelooze groen, om ons met handen, voeten en hoofd een weg te banen, dartel en opgetogen als wilden die uit de slavernij in hun bosschen teruggekomen zijn. Is men eenmaal buiten dien gordel van tuinen, dan vindt men geen boom, geen huizen, geen heggen meer, kortom niets dat aan een verdeeling van den grond doet denken. Het zijn heuvels, groene valeitjes en golvende vlakten, waar men een enkel stuk vee zonder herder ziet grazen, en een enkel los paard galoppeeren. Slechts één keer herinner ik mij den grond te hebben zien bewerken. Een Arabier dreef een ezel en een geit voort, gespannen voor een zeer kleinen ploeg van een zonderlingen vorm, misschien zoo als hij hier reeds vóór vier duizend jaren ook reeds gebruikt werd. En die ploeg maakte een voor, die kwalijk zichtbaar was, in een grond vol steenen en struiken. Ik hoorde van iemand, dat hij meer dan eens een ezel en een vrouw voor den ploeg gespannen had gezien. Daaruit kon men opmaken, in welken toestand de landbouw in Marocco is. De eenige mest die ze gebruiken, is de asch van het stroo dat na den oogst verbrandwordt; en de eenige maatregel, die genomen wordt om den bodem niet uit te putten, is deze, dat men alle drie jaren het gras laat opschieten voor weide, nadat men twee jaren koorn of maïs gezaaid heeft. Niettegenstaande dat, verarmt de bodem na weinige jaren, en dan gaan de landbouwers nieuwe gronden ontginnen, die ze dan weer verlakten, om tot de oude terug te keeren. En op die wijze is altijd slechts een zeer klein gedeelte van den bouwbaren grond in gebruik, en dat van een grond, die, zelfs zóó slecht behandeld, nog honderdvoudig het uitgezaaide teruggeeft. De schoonste tocht was die naar kaap Spartel, het Ampelusium der ouden, die de uiterste noordwestelijke spits {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} van Afrika vormt. Het is een rots van grauwen steen, drie honderd meters hoog, loodrecht in zee afloopende en van onderen vol ruime spelonken, die oudtijds aan Hercules gewijd waren (‘specus Herculi sacrum’). Op den top van deze rots verheft zich de beroemde vuurtoren, die voor weinige jaren daar opgericht werd en gemeenschappelijk door bijna alle staten van Europa wordt onderhouden. Wij klommen op den toren, tot binnen in de groote lantaarn, dïe haar waarschuwing van licht tot op een afstand van vijf en twintig mijlen in zee zendt. Van den top ziet het oog over twee zeeën en twee werelddeelen. Men ziet de laatste wateren van de Middellandsche zee en de onmetelijke vlakte van den Atlantischen oceaan, de zee der duisternissen, Bar-ed Dolma, zooals de Arabieren haar noemen, die de voeten dezer rots bespoelt. Men ziet de Spaansche kust van kaap Trafalgar tot aan de kaap van Algesira; het Afrikaansche strand der Middellandsche zee tot aan de bergen van Ceuta, de ‘septem fratres’ der Romeinen; en in de verte schemert nog de énorme rots van Gibraltar, de eeuwige schildwacht van die haven van het oude werelddeel, de geheimzinnige grens van de antieke wereld, thans een ‘slechtbefaamde voor den nijveren zeeman’ geworden. Op dien tocht ontmoetten wij slechts zeer weinig menschen, meest Arabieren te voet, die ons voorbijgingen bijna zonder ons aan te zien, en soms een Moor te paard, die een rijk of gewichtig persoon moest zijn, daar hij door een bende gewapende dienaars vergezeld werd en ons in het voorbijgaan een verachtelijken blik toewierp. De vrouwen sluierden zich zorgvuldiger dan in de stad, sommige bromden als ze ons tegenkwamen en anderen keerden ons zelfs driftig den rug toe. Enkele Arabieren daarentegen bleven voor ons staan, keken ons strak aan, prevelden enkele woorden op een verzoekenden toon en gingen dan verder zonder naar ons om te zien. Eerst begrepen we niet wat dat beteekende. Later werd ons uitgelegd, dat ze ons verzochten, God om iets voor hen te bidden. Het is namelijk een zeer verbreid bijgeloof onder de Arabieren, dat God lang wacht met het verhooren van de bede eens Muzelmans, juist omdat diens gebed hem zoo welgevallig is, om te langer het genot te hebben van hem te hooren bidden; maar dat het gebed van een onge- {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} loovige, een hond, zooals een Christen of Jood, hem zoo onaangenaam is, dat hij het dadelijk verhoort, om er af te wezen. De eenige vriendelijke aangezichten die we ontmoetten, waren de Jodenjongens, die op ezels gezeten bij troepjes van heuvel tot heuvel reden, en ons een vroolijk: ‘Buenos dias, caballeros!’ toeriepen, terwijl ze in galop ons voorbijkwamen. Maar ondanks het afwisselende en onderhoudende leven dat we te Tanger leidden, waren we allen ongeduldig om te vertrekken, ten einde in de maand Juni, vóór de ergste hitte, terug te kunnen zijn. Onze consul had een bode naar Fez gezonden om te berichten dat het gezantschap gereed was; maar er moesten minstens tien dagen verloopen eer die terug zou zijn. Particuliere berichten zeiden dat het escorte onderweg was; andere berichten luidden weer dat het nog niet vertrokken was. Het waren allerlei onzekere en tegenstrijdige geruchten, alsof dat Fez waarnaar we zoo verlangden, niet op twee honderd en twintig kilometers, maar een twee duizend mijlen van de kust af lag. Toch deed dat alles mij wel genoegen, omdat die tocht van veertien dagen op die wijze in onze verbeelding de afmetingen van een lange reis en Fez de aantrekkelijkheid van een geheimzinnige stad kreeg. Daartoe dienden ook de vreemde dingen welke aangaande die stad, hare bevolking en de gevaren der reis verhaald werden door anderen, die vroegere gezantschappen hadden bijgewoond. Ze verhaalden ons dat ze door duizenden ruiters omringd waren geweest, die hen met een donder van schoten vlak onder den neus begroet hadden, op het gevaar af hen blind te schieten; dat ze de kogels langs hun ooren hadden hooren gonzen; en dat ons Italianen vooral zeer waarschijnlijk een onsje, lood, bij vergissing, in het hoofd te land zou komen, dat op het witte kruis van onze vlag gemunt was, 't welk de Arabieren zeker voor een beleediging aan Mahomet zouden houden. Men sprak ons van scorpioenen, slangen, tarantola-spinnen en zwermen sprinkhanen, énorme spinnen en padden, die we op weg en onder onze tenten zouden aantreffen. Men beschreef ons met zwarte kleuren den intocht van het gezantschap in Fez, tusschen een wilden en dichten drom paarden en een vijandige bevolking, door overdekte, donkere straten, {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} vol puinhoopen en krengen. Men voorspelde ons een berg van bezwaren en ziekten gedurende ons verblijf te Fez: de doodelijkste verveling, vreeslijke dyssenterie, felle rheumatiek, en monstreus wreedaardige muggen, waarbij vergeleken die van onze landen allerliefste beestjes zijn. En eindelijk het heimwee; daaromtrent verhaalde men van een jongen schilder uit Brussel, die met het Belgische gezantschap naar Fez gegaan was en die na verloop van een week zoo wanhopig terneergedrukt was, dat de gezant hem met geforceerde marschen naar Tanger had moeten laten terugreizen, om hem niet onder zijn oogen te zien sterven. En het was alles waar. Doch al die berichten strekten slechts om ons ongeduld te vermeerderen. En ik herinnerde mij lachende den spottenden uitval van mijn moeder, nadat ze te vergeefs getracht had mij van de Maroccaansche reis af te brengen door een schrikwekkende beschrijving der wilde beesten: ‘Maar per slot van rekening hebt ge gelijk; wat doet het er toe of men door een tijger verscheurd wordt? Als men dan maar in de courant komt!’ Na dat alles kan men zich gemakkelijk voorstellen, hoe hoog we van onze stoelen opsprongen toen mijnheer Salomone Affalo, de tweede tolk van het consulaat, zijn hoofd door de deur der eetzaal stak, en met een zware stem riep: ‘Het escorte van Fez is aangekomen!’ Met het escorte waren de paarden ook gekomen, benevens muilezels, kameelen, stalknechts, tenten, de reisroute door den sultan vastgesteld en het bericht, dat men op weg kon gaan. We moesten echter nog eenige dagen wachten, om menschen en vee eenigen tijd van rust te geven. De dieren waren in het Casbah ondergebracht. Den volgenden morgen gingen we er heen om ze te zien. Het waren vijf en veertig paarden, die van het escorte er onder begrepen, een twintigtal rijdmuilezels en meer dan vijftig pakmuilezels, waarbij later nog een aantal andere kwamen, die in Tanger gehuurd waren. De paarden waren klein en slank, zooals alle Moorsche paarden, en de muildieren sterk; de rijzadels en pakzadels met rood laken bekleed; de stijgbeugels bestonden uit een breeden ijzeren band aan beide einden omhoog gebogen, {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat ze den ganschen voet steunden en omvatten en tevens zoowel voor spoor als voor beschutting dienden. De arme dieren lagen bijna allen op den grond, uitgeput meer ten gevolge van gebrek aan voedsel dan van de vermoeienissen der reis. Volgens gewoonte was namelijk een deel van het voeder zeker door de geleiders te gelde gemaakt. Voorts waren daar ook enkele soldaten van het escorte. Ze kwamen naar ons toe en begonnen met ons een gesprek aan te knoopen door met alle macht te gesticuleeren om ons aan 't verstand te brengen, dat de reis vermoeiend geweest was, dat ze geduchte hitte en ergen dorst hadden uitgestaan, maar dat ze, dank zij Allah, behouden overgekomen waren. Er waren negers en mulatten bij, en allen waren gekleed met den witten kapmantel of kapjas. Het waren groote en beenige kerels, woeste tronies, met tanden als wilde beesten en oogen in den kop die mij deden denken, dat het niet overbodig zou zijn, een tweede escorte voor securiteit tusschen ons en hen in te laten marcheeren. Terwijl mijn metgezellen met die vrienden stonden te gesticuleeren, zocht ik onder de muilezels er eene uit, die de edelmoedigste en zachtste uitdrukking in haar ezelsoogen had; ik vond dat bij een witte muilezelin met een versierd achterkwartier, en ik besloot aan haar mijn leven toe te vertrouwen. En van toen af tot aan onzen terugkeer bleef de gansche hoop van de Italiaansche literatuur in Marocco aan dat ééne zadel gebonden. Van daar gingen we naar den Soc di Barra, waar de hoofdtenten voor de reis opgeslagen waren. Het was een groot genot voor ons, die kleine linnen woningen te zien waarin we dertig nachten zouden slapen in onbekende, eenzame streken, waarin we zoovele wonderlijke dingen zouden zien en ondervinden, en de één een landkaart, de ander een officieel rapport, of een schilderij, of een boek zouden klaar maken, terwijl we samen een klein reizend Italië in het rijk der Scherifs zouden vormen. Het waren tenten van half cylindrische, half kegelvormige gedaante, sommige groot genoeg voor meer dan twintig personen, alle zeer hoog, van dubbel zeildoek, met blauwe garnituren gestreept en op den top met groote metalen ballen versierd. Het waren meest tenten van den Sultan, en wie weet hoeveel schoonen van zijn serail {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} er onder geslapen hadden op zijn reizen van Fez naar Mechinez en van Mechinez naar Marocco! In een hoek van het kamp stonden eenige soldaten van het escorte, en daarnaast een onbekend persoon, die den consul afwachtte. Het was een man van een vijf en dertig jaar, van een deftig voorkomen, mulat en tamelijk dik, met een grooten witten tulband, een blauwe kapjas, roode broek en een sabel in een lederen schede en met een greep van rhinoceros-hoorn. Weldra kwam onze consul en stelde ons aan hem voor. Hij was de aanvoerder van het escorte, een generaal van het keizerlijke leger, Hamed Ben Kasen Buhamei genaamd, die ons naar Fez moest geleiden en ook weer van Fez naar Tanger terugbrengen. Hij was bij den sultan met zijn hoofd aansprakelijk voor onze veiligheid. Hij gaf ons met veel gratie de hand en zeide ons, door tusschenkomst van den tolk, dat hij hoopte dat men een goede reis zou hebben. Zijn gezicht en zijn manieren stelden mij geheel gerust voor de leeuwentanden en tijgeroogen der soldaten die ik op het Casbah gezien had. Hij was geen schoon man, maar zijn gelaat duidde een zachten inborst en een wakker verstand aan. Hij moest kunnen lezen, schrijven en rekenen, kortom een der ontwikkeldste generalen van het leger zijn, anders zou de minister van oorlog hem deze teedere zending niet hebben opgedragen. In zijn tegenwoordigheid had de verdeeling der tenten plaats. Eene werd aan de schilderkunst toegewezen; de grootste na die van den consul, werd in bezit genomen door den scheepscommandant, den kapitein van den generalen staf, den vice-consul en mij, en reeds nu was het te voorzien, dat dit de luidruchtigste tent van het geheele kamp wezen zou. Een andere zeer groote tent werd tot eetzaal bestemd. Daarop werden de tenten voor den geneesheer, de tolken, de koks, de dienaren en de soldaten van het consulaat gekozen. De aanvoerder van het escorte en zijn soldaten hadden hun afzonderlijke tenten. Bovendien zouden er vóór de afreis nog meer tenten bij komen. Kortom het was te voorzien dat we een prachtig kampement bij elkaar zouden krijgen, en ik voelde reeds bij voorbaat aanvallen van beschrijfwoede in mij koken. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Den volgenden dag ging de consul met den scheepscommandant en den kapitein een bezoek afleggen bij den representant van de keizerlijke regeering te Tanger, Sidi-Bargas, die in zeker opzicht den post van minister van buitenlandsche zaken bekleedt. Ik voegde men bij hen. Ik was nieuwsgierig van nabij een minister van buitenlandsche zaken te zien, die, als de tractementen sedert twintig jaren niet veranderd zijn, wat zeer onwaarschijnlijk is, - eene kleine vijf en dertig gulden van het gouvernement ontvangt, representatiegelden er onder begrepen. En dat is nog een hoog tractement, vergeleken met dat van den gouverneur, die nog geen vijf en twintig gulden per maand ontvangt. En daarbij moet men niet meenen, dat die post eene sinecure is, welke men aan den eersten den besten kan opdragen. De fameuse sultan Abder-Rahman bij voorbeeld, die van 1822 tot 1859 regeerde, kon er geen anderen geschikten persoon voor vinden, dan een zekeren Sidi-Mohammed-el-Khatib, een koopman in suiker en koffie, die ondanks zijn ministerschap regelmatig handel bleef drijven te Tanger en te Gibraltar. Trouwens de instructies die deze beambte van zijn gouvernement ontvangt, zijn, schoon zeer eenvoudig, toch van dien aard, dat ze den fijnsten Europeeschen diplomaat in verlegenheid zouden brengen. Een Fransche consul heeft ze zeer juist aldus omschreven: op alle vragen der consuls met beloften antwoorden; de vervulling van die beloften zoo lang mogelijk uitstellen; tijd winnen; aan de vragers en klagers alle mogelijke hindernissen in den weg leggen; het er op aanleggen dat ze de zaak moede worden en het opgeven; toegeven, als ze dreigen, maar zoo weinig mogelijk toegeven; als het kanon zich in de zaak mengt, toegeven, maar niet voor het allerlaatste oogenblik. - Doch het moet gezegd worden, dat sedert den oorlog met Spanje, en vooral onder de regeering van Mulei-el-Hassen, de zaken vrij wat veranderd zijn. Wij begaven ons naar het Casbah, waar de minister woont. Een rij soldaten stond voor den ingang opgesteld. Wij gingen door een tuin en kwamen in een ruime zaal, waar de minister der buitenlandsche zaken en de gouverneur van Tanger onzen consul te gemoet traden. Achter in de zaal was eene alkoof met een sofa en eenige {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} stoelen; in een hoek stond een hoogst eenvoudig bed, en onder het bed een koffie-servies; de wanden waren wit en naakt; de vloer was met matten belegd. We namen plaats in de alkoof. De twee personen die voor ons stonden, vormden met elkaar een merkwaardig contrast. De minister Sidi-Bargas was een schoon oud man met een witten baard, een lichte huidkleur, twee onbeschrijfelijk levendige oogen en een grooten mond, die steeds glimlachte, waarbij twee rijen groote tanden zoo wit als ivoor voor den dag kwamen. Het was een gelaat, waarop men bij den eersten aanblik de geslepenheid en bijzondere buigzaamheid, die zijn ambt eischten, kon lezen. Een bril, een snuifdoos en zekere ceremonieele bewegingen van het hoofd en de hand gaven hem bijna het air van een Europeesch diplomaat. Men zag in hem den man die gewoon was met Christenen om te gaan, die waarschijnlijk boven vele bijgeloovigheden en vooroordeelen zijns volks verheven was, den liberalen Muzelman, den Moor met een vernis van beschaving. De andere, de kaïd Misfioei, scheen de incarnatie van Marocco. Het was een man van een vijftig jaar, met een bronzen gelaatskleur en een zwarten baard, sterk gebouwd, gesloten en stil; het was een tronie die scheen nooit gelachen te hebben. Hij hield het hoofd voorover, de oogen op den grond gericht, de wenkbrauwen gefronst; het scheen wel dat wij hem een gevoel van diepen afschuw inboezemden. Ik keek hem ter sluiks, met wantrouwen, aan. Het was mij of die man nooit anders zijn mond moest openen dan om een hoofd voor zijn voeten te doen rollen. Beiden hadden een grooten tulband van mousseline op het hoofd en waren van het hoofd tot de voeten in een doorschijnende kaïk gekleed. Onze zaakgelastigde stelde aan deze twee personages, door tusschenkomst der tolken, den scheepscommandant en den kapitein voor. Zij waren twee officieren, en de voorstelling van hen vereischte geen nadere uitlegging. Maar toen hij mij voorstelde, moest hij toch zoowat uitleggen wat voor betrekking ik bekleedde. De zaakgelastigde legde het hem in ietwat overdreven termen uit. Sidi-Bargas bleef een oogenblik nadenken en zeide toen eenige woorden tot den tolk, welke deze aldus overbracht: {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zijne excellentie vraagt, waarom UEd. de hand bedekt hebt, waarin zooveel bekwaamheid huist. UEd. moest den handschoen uittrekken, opdat de hand gezien kon worden.’ Het compliment was zoo nieuw voor mij, dat ik niet zoo spoedig een antwoord vond. ‘Dat is niet noodig’ - merkte de zaakgelastigde op, - ‘omdat de bekwaamheid in het hoofd zit en niet in de hand.’ Daarmede was, dunkt mij, alles gezegd. Maar als een Moor eenmaal een vergelijking beet heeft, laat hij haar niet zoo licht los. ‘Dat is waar’ - liet Z.E. antwoorden, - ‘doch daar de hand het werktuig is, is ze ook het symbool van die gave des geestes.’ Op die wijze werd het gesprek nog eenige minuten voortgezet. ‘Het is een gave van Allah!’ was eindelijk de conclusie van Sidi-Bargas. ‘Een gierige Allah!’ zeide ik bij mij zelven. Het gesprek duurde nog een poos en draaide zich hoofdzakelijk om de reis. We kregen een lange opsomming van namen van gouverneurs, provinciën, rivieren, dalen, bergen, vlakten, die we op onzen weg zouden vinden. Ze klonken mij in de ooren als even zoovele beloften van wondervolle avonturen, en brachten mijn verbeelding aan het werken. Wat voor ding was de Roode Berg? Wat zouden we te zien krijgen op de oevers van den Parelstroom? Wat voor man moest een gouverneur zijn, die ‘Zoon der merrie’ genaamd was? Onze zaakgelastigde deed allerlei vragen aangaande de afstanden, het water, het lommer. Sidi-Bargas wist alles op zijn duimpje, en op dit punt moet men erkennen, dat hij ver boven onzen minister Visconti Venosta stond, die toch zeker niet in staat zou zijn aan een vreemden gezant mee te deelen, hoeveel bronnen met drinkwater en hoeveel groepen boomen er gevonden worden op den weg van Napels naar Rome. Hij wenschte ons ten slotte een goede reis met de woorden; ‘Vrede zij op uwen weg’. Daarop begeleidde hij den consul tot aan de deur, ons allen met groote hartelijkheid de hand drukkende. De Kaïd Misfioei daarentegen sprak geen woord en stak ons de toppen der vingers toe, zonder ons aan te zien. ‘Mijn hand, nu ja!’ dacht ik terwijl ik die hem toestak, - ‘maar mijn hoofd vertrouw ik u niet toe.’ {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} We waren reeds buiten de zaal, toen Sidi-Bargas ons nog weer achterop kwam. ‘Welken dag vertrekt ge?’ vroeg hij den heer Scovasso. ‘Zondag,’ antwoordde deze. ‘Vertrek liever Maandag!’ zeide Sidi-Bargas op dringenden toon. De consul liet hem vragen waarom. ‘Omdat Maandag een “goede” dag is,’ antwoordde hij ernstig, en met een nieuwe buiging verdween hij. Sidi-Missioei, gelijk ik later hoorde, heeft bij de Mooren den naam een groot geleerde te zijn; hij was de leermeester van den regeerenden sultan, en is, zooals men op zijn gelaat lezen kan, een fanatiek Muzelman. Sidi-Bargas heeft de liefelijker reputatie een groot schaakspeler te zijn. Drie dagen voor ons vertrek was de straat voor de deur van de legatie reeds vol nieuwsgierigen. Tien groote kameelen, die een deel van onzen wijnvoorraad naar Fez vooruit moesten brengen, kwamen het eene na het andere voor de deur neerknielen om hun last te ontvangen, waarna ze op weg gingen onder begeleiding van een afdeeling dienaren en soldaten. In huis ging het werken en draven gedurende die dagen met verdubbelde kracht zijn gang. Bij de dienaren en soldaten der legatie kwamen nu nog de dienaren, die van Fez gekomen waren. Op elk uur van den dag kwamen er nieuwe provisies aan. Het huis scheen een winkel, een magazijn, een pakhuis. Een oogenblik was er nog vrees dat de tijd te kort zou zijn voor alle toebereidselen, zoodat we op den bepaalden Maandag nog niet weg zouden kunnen komen. Maar Zondag avond, den derden Mei, was alles gereed, tot zelfs de enorme staak voor een groote driekleurige vlag, die midden tusschen onze tenten moest wapperen. Gedurende den nacht kon al onze bagage op de muilezels geladen worden, die Maandag morgen verscheidene uren vóór ons vertrokken, opdat we 's avonds bij onze aankomst op de eerste rustplaats het kamp opgeslagen zouden vinden. Ik zal mij altijd met genoegen die laatste oogenblikken herinneren die we op het pleintje van de legatie voor ons vertrek doorbrachten. Allen waren er. Den vorigen dag waren nog gekomen {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} om zich bij ons te voegen: een oude vriend van onzen consul, de heer Patxot, gewezen Spaansch consul te Tanger, en de heer Morteo, een Genuees, consulair agent van Italie te Mazagan. Voorts waren er de doctor van de karavaan, Miguerez, uit Algiers geboortig; een rijke Moor, Mohamed-Ducali, Italiaansch onderdaan, die het gezantschap vergezelde in de hoedanigheid van schrijver; de tweede tolk van de legatie, Salomone Affalo; twee Italiaansche zeelieden, een ordonnans van den commandant Cassone en een onderofficier van de ‘Dora’; de soldaten van de legatie in groot tenue; de koks, de werklieden, de dienaren, - allen onbekende personen, die twee maanden samenzijn in het binnenste van Marocco mij tot bekenden zouden maken, en die ik van dat oogenblik af aan één voor één begon te bestudeeren, om hen eenmaal te laten optreden en spreken in het boek dat ik in mijn hoofd had. Allen hadden in de kleeding het een of ander bijzonders, wat aan die vereeniging van menschen een buitengemeen pittoresk aanzien gaf. Het waren gepluimde hoeden, witte kappen, grootte petten, sluiers, reiszakken met zonderlinge kleuren. Men kon wel een winkel opzetten van de pistolen, barometers, schetsboeken, album's en verrekijkers. Het was of we uitgerust waren om naar de Kaap de Goede Hoop te reizen. Allen trilden van ongeduld, nieuwsgierigheid en opgewektheid. Om te beginnen was het weder prachtig en woei er een heerlijk briesje uit zee. Mahomet was met Italië! Met klokslag vijf klom de consul op zijn paard en op het het terras van het consulaat werden de vaandels geheschen ten afscheidsgroet. Daar ik in de gevaarlijke drukte van het vertrek al mijn aandacht aan mijn rijkunst besteden moest, herinner ik mij slechts onduidelijk de menigte die de straat vulde, de schoone Jodinnen die van de terrassen uitkeken, en een Arabischen jongen, dᴉe, terwijl we de poort van den Soc uitreden, met een vreemd accent uitriep: Italia! Op den Soc voegden zich de vertegenwoordigers van alle consulaten bij ons, om, volgens gebruik, ons tot op eenige mijlen buiten Tanger uitgeleide te doen, en zoo sloegen we allen samen den weg naar Fez in, in een luidruchtige cavalcade, vóór welke uit de groene vlag van den profeet wapperde. (Wordt vervolgd.) {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe uitgaven. H.J. Schimmel. Sinjeur. Semeyns. 3 dln. Schiedam, Roelants. 1875. Reeds is de naam van Hendrik Jan Schimmel gedurende het vierde eener eeuw in Nederland bekend, gewaardeerd, gevierd. In de eerste periode van zijn letterkundig leven (1849-1860) won hij zich de achting en liefde van ieder, die met deernis den jammerlijken staat van ons nationaal tooneel betreurde, maar ondervond hij tevens, dat het aantal van zoodanige landgenooten nog bitter klein was. Zijn Joan Wouters, zijn Napoleon, zijn Juffer 't Serclaes, zijn Struensee, zijn Kind van Staat werden en worden vertoond - maar de lieden, die in de handen klapten bij de stuiptrekkingen van een Lazaro, bij de zinledige klanken van een Voddenraper, bij de lamentatiën van eene Marie Jeanne - en in ons vaderland grimmelt het van dat soort, vooral in de hoofdsteden - die lieden bleven thuis bij de vertooning van oorspronkelijke stukken als door Van Lennep, Schimmel, Hofdijk geleverd werden. Wellicht zal men derhalven mogen gissen, dat de beoefening van den historischen roman, die Schimmels tweede tijdvak (1860-1876) kenmerkte, aan een hoogst rechtmatigen twijfel over de verbetering van het alledaagsche ras onzer schouwburgbezoekers is toe te schrijven. Reeds voor 1860 had Schimmel zijne schetsen over het Directoire, den 18 Brumaire en den eersten Konsul gegeven, reeds had hij eene reeks novellen uit onze eigen dagen, met een {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} roman uit 1572: ‘De eerste dag eens nieuwen levens’ voltooid en glansrijk gestaafd, dat Van Lennep een vernuftiger opvolger, dat Toussaint een even degelijk mededinger had verworven. Schimmels hoofdwerken op het gebied van den historischen roman: ‘Mary Hollis,’ ‘Mylady Carlisle,’ ‘Het gezin van baas Van Ommeren,’ en eindelijk ‘Sinjeur Semeyns’ behooren tot zijne tweede periode en vestigden zijn welverdienden roem als epiesch prozaschrijver. Dat het hem daarbij niet bleef ontbreken aan belangstelling voor zijne eerste liefde, het vaderlandsch tooneel, weet ieder, die verheugd is, omdat hij aan 't hoofd staat der nieuwe vereeniging: ‘Het nederlandsch Tooneel,’ maar bleek ten overvloede en blijkt steeds uit den inhoud zijner romantische scheppingen. Voordat deze waarneming eenigszins nader gestaafd worde, verwijs ik naar Schimmels eigenaardige opvatting van zijne taak als historiesch romanschrijver. Voor ongeveer vijftien jaren las men een keurig opstel van Schimmels hand in den door hem medebestuurden ‘Gids,’ waarbij hij een historischen roman van die dagen gispte, omdat deze louter romantische historie inhield. Eenige historische gegevens, die ieder weet, met wat fantazie tot eene vertelling om te scheppen voor den romanverslinder van beroep - dat is nog geenszins een kunstwerk leveren, 't welk aanspraak maakt op den naam van historischen roman. In de voorrede van Sinjeur Semeyns deelt de auteur ons zijne aesthetische geloofsbelijdenis meê. De historische roman krijgt eene zeer belangrijke taak te vervullen en daarom wordt tevens het vroeger dikwerf al te schielijk gevelde vonnis over dezen letterkundigen kunstvorm in hooger beroep gewijzigd. Schimmel wil even als de beide Limburg Brouwers, als Toussaint, als Walter Scott, als Hamerling, als Scheffel en als Kingsley de geheele historische waarheid, maar teruggetooverd met al de kleuren der reeds vergeten werkelijkheid, met al de bizonderheden van het intieme en politieke leven, en tot een harmoniesch kunstgeheel herschapen door den feeënstaf der fantazie. Schimmel wil het moderne epos in proza doen beandwoorden aan de hooge eischen van onze moderne wetenschap. Wij weten veel van {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} 't geen er geschied is en kunnen bij geduldige nasporing nog ruim zoo veel gewaar worden, de historiografie nam in onze eeuw door het ijverig verzorgen en verrijken der archieven eene ongewone vlucht. De historische romanschrijver naar Schimmels eisch moet alles weten, wat er thands bij nauwkeurige navorsching te weten is - hij staat geheel op gelijk terrein met den meest gelauwerden historieschrijver. Maar de romancier blijft daar niet staan, hij stijgt hooger. Hij bearbeidt de moeizaam verworven stoffe met dien kritischen en scheppenden geest, welken alleen de kunstenaar bij de gratie Gods bezit en dan ontstaat een kunstgewrocht, 't welk de bewondering van de wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke waereld om 't zeerst verdient. Het is een verkwikkelijk feit, dat er in ons vaderland nog stemmen opgaan, die zoo stout en zoo schoon eene theorie durven verkondigen. Gewoonlijk vatten romandichters hunne historische roeping zoo diepzinnig niet op en daarbij bewijzen de hoog verheven schouders en de geheimzinnige glimlachjens der ‘heeren’ van de wetenschap maar al te duidelijk, hoe gunstig zij denken over den ‘historischen’ roman: intusschen kwam mij niet ter ooren, dat Scheffels Ekkehardt ooit is vaneengescheurd door de vernietigende kritiek der wetenschap, dat Toussaints Leicester is afgebroken door een nederlandsch historiograaf, dat Limburg Brouwers Diofanes tot ernstige bedenking bij den waarachtig attischen geleerde aanleiding gaf. Natuurlijk zal niemand uit hetgeen voorafgaat tot de gevolgtrekking behoeven te komen, dat er hier eenige overschatting van den historischen romanschrijver, eenige geringschatting van den wetenschappelijken historiograaf in 't spel is. Daar beider doel geheel verschillend is, oogsten ze beide lauweren van geheel uiteenloopend karakter. De man van wetenschap wil de waarheid - de man der kunst de schoonheid. Daar echter de dienst van het schoone in ons degelijk Nederland sints eeuwen slechts enkele bezielde priesters vond en daarentegen de kultus der wetenschappelijke waarheid eerbiedwekkende dienaars bij menigte heeft aan te wijzen, wordt het minder smartelijk, zoo deze laatsten zich van de ontwikkeling en kennis der eersten een weinig rooskleurig tafereel vormen. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Een feit schijnt mij echter vast te staan, dat Hendrik Jan Schimmel zich van de wetenschappelijke voorbereiding eens epischen dichters in proza geen al te gering denkbeeld vormt. Hoe degelijk de stof is bewerkt, voordat de kunstenaar aan den arbeid toog, zal - zoo ik hoop - uit het volgend verslag van den ‘Sinjeur Semeyns’ blijken. I. Schimmels jongste roman verplaatst den lezer naar de eerste maanden, den zomer en de herfst van 1672. Talrijke pennen werden reeds in vroeger jaren versneden tot eene schildering van de gruwelen uit het tragische jaar 1672 - maar geen dezer romantische historieschrijvers bracht het verder, dan tot eene schielijke vergetelheid of tot den roem van een romancier als Van Buren Scheele. Schimmel had in zijn Kind van Staat reeds gestaafd, dat de groote persoonlijkheid van Willem III hem dierbaar was, dat hij zich buitengewone inspanning getroost had, om waarheid en legende uiteen te houden voor het tijdvak 1652-1672. Zijne voortgezette en uitgebreide studieën leverden hem de stof voor Sinjeur Semeyns. Het eerste deel verplaatst ons naar een adellijk kasteel in het Neder-Sticht, de Sligtenhorst, bewoond door de familie der Van Lindens. Spoedig maken wij kennis met de bewoners. De oude baron is een bejaard podagrist, die aan den hoek der groote schouw in de burchtzaal zijn treurig leven voortsleept, steeds morrend, harde woorden wisselend met zijne echtgenoote en aan tafel zich troostend onder groote kannen wijns. Mevrouw de barones is de tweede gade des barons, door dezen uit Italië medegebracht, onder den raadselachtigen naam van Giulia di Padua. Voor het overige vernemen wij niets van het voorleden dezer vrouwe, die als barones in het eerste deel eene hoofdrol speelt. Of zij een kind des volks is, door den baron met medewerking van den alvermogenden Eroos op een der stoffige pleinen van eene noord-italiaansche stad gevonden en tot zijn echtgenoot verheven, dan wel of zij eene edelgeboren Signora mocht genoemd worden, schijnt mij niet duidelijk genoeg uiteengezet. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} De barones Giulia bezit een sterken, welhaast daemonischen geest, waarmeê zij haren vervallen echtgenoot volkomen overheerscht. De groote drijfkracht harer ziel is ijverzucht voor haar persoonlijk belang en voor haar zoon, jonkheer Zweder van Linden. Uit zijn eerste huwelijk bezit de baron een ouderen zoon: jonkheer Otto van Linden, die de rijke erfenis zijner gestorven moeder zal ontvangen, terwijl het vermogen van zijn vader uiterst gering is. ‘La signora madre,’ zoo luidt de statige titel van Vrouwe Giulia - even als ‘Madame mère’ in de Klaasjen Zevenster - la Signora madre ziet met leede oogen naar dien oudsten zoon, daar hij de waardigheden zijns vaders en het vermogen zijner moeder zal bezitten, terwijl er voor haar Zweder niet veel meer dan een adellijken naam zal overblijven. Jonkheer Zweder erfde het italjaansche bloed en de zuidelijke schoonheid zijner moeder; in jaloezie tegenover zijn kouden, blonden broeder Otto steekt hij la Signora madre de loef af. Dat er bij dezen staat van zaken weinig huiselijke vrede op het slot de Sligtenhorst heerscht, zal niemand bevreemden, mocht ook de tegenwoordigheid van eene vijfde persoon, eene gaste, juffer Geertruid van Perseyn, dochter eens Vice-Admiraals, een weinig zelfbedwang aan dit oorlogvoerend viertal voorschrijven. Geertruid is in den bloede verwant aan de familie Van Linden en vertoeft op het kasteel, zoolang haar vader ter zee de eer der statenvlag helpt handhaven onder opperbevel van mijnheer de Ruyter. Het eerste tafereel van dit familiedrama, als jonker Otto Zweders zwarten dog Borgia ter dood veroordeelt, daar het boosaardig dier zijn fraayen witten hond bijkans de keel afbeet, is het praeludium van den grooten strijd tusschen de beide broeders. Zweders wrok streeft naar wraak. Hij ontmoet eene half-waanzinnige heks, die hem door zekere magische of magnetische kracht voor haar doet nederknielen en állerlei zonderlinge ophitsingen in 't oor fluistert. Daarenboven is de aanwezigheid van Geertruid eene voortdurende oorzaak tot stillen naijver voor Zweder, die zich nauw opgemerkt ziet door de amsterdamsche jonkvrouw. Geertruid zelve staat tamelijk weifelend tusschen de beide jonkers, daar {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} zij Zweders onstuimigen aard vreest, ondanks zekere sympathie voor zijn persoon, dewijl zij Ottoos mannelijken ernst waardeert, spijt zekeren tegenzin voor zijne hooghartige koelheid. Zweder vermoedt, dat Geertruid als eene verstandige amsterdamsche juffer door het vermogen en de titels van Otto wordt aangetrokken - en daarom groeit zijne heimelijke woede tegen den begunstigden halfbroêr. Vrouwe Giulia poogt daarentegen Ottoos aandacht en genegenheid voor Geertruid te winnen, daar zij de amsterdamsche juffer geen geschikte bruid voor haar zoon acht. Eene groote gebeurtenis voert al de gemoederen tot den hoogsten top van spanning, verbazing, woede. Er wordt in de duisternis van den nacht te midden der bosschen rondom de burcht een moordaanslag op jonker Otto gepleegd. De gewonde schijnt niet te kunnen verklaren, wie de schuldige is - zoodat men weldra op het vermoeden komt, dat de krankzinnige heks in 't spel is. Deze heeft vendetta gezworen aan den huize Van Linden, daar de baron haar zoon als strooper deed opknoopen. Het gedrag van Zweder wekt bij sommigen verdenking - niemand echter klaagt hem aan. Te midden van deze troebelen, verschijnt een nieuwe persoon: Sinjeur Semeyns, de landmeter van een hoogst aanzienlijk hollandsch heer met brieven aan den ouden baron van Linden. Sinjeur Semeyns is in dienst van den hoogedelmogenden Adam Adriaan van Perseyn, heer van Arkesteyn, en komt den baron berichten, dat de Republiek door de oorlogsverklaring van Frankrijk en van zijne bondgenooten krachtige maatregelen moet nemen, dat men de inundatie-liniën in 't Sticht en in Holland moet openstellen, dat alles op voet van krijg moet worden ingericht. Aanstonds ontstaat er eene onaangename verhouding tusschen den ‘géomètre’ van den heer van Arkesteyn en de burchtbewoners van den Sligtenhorst. De aanstaande komst van den hoogedelmogenden heer neef Van Arkesteyn maakt een pijnlijken indruk. Alleen de Signora madre begint plannen te vormen, terwijl Zweder en Geertruid zich ergeren over de ongedwongen houding van Sinjeur Semeyns - zoo wel hier als elders al te dikwijls bestempeld met den alles behalven vleyenden titel van ‘jongen.’ {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl jonker Otto langzaam herstelt, verschijnt ‘mijnheer Neve,’ de hooggeplaatste en veelvermogende burgerkoning, Van Arkesteyn. Hij brengt een talrijk gevolg van helbardiers en staatsche knechten op de burcht, terwijl hij in alle opzichten den meester speelt tot pijnlijke ergernis van den ouden baron. De heer van Arkesteyn is maarschalk van het Nedersticht, hij komt op last der Staten de sterkten en kasteelen bezetten - hij bereidt de inundatieliniën voor. De familie der Van Lindens wil van geene bezetting harer burcht weten, slechts vrouwe Giulia maakt van deze gelegenheid gebruik om den heer van Arkesteyn in hare serre te lokken en daar een aanslag te doen op zijn...hart. De hoogmogende heer - die later blijkt een vurig aanbidder der schoonheid in de gestalte eener vrouw te zijn, - schenkt weinig belangstelling aan de eenigszins verwelkte schoonheid der ‘Signora madre.’ De barones wilde Van Arkesteyns machtige bescherming voor haar zoon Zweder verwerven, al moest zij hem ook het kasteel in handen spelen, al moest ze....maar de machtige amsterdamsche patriciër wijst het weinig belovend bondgenootschap met de barones af, omdat hij zich meester weet en elke onderhandeling vernedering schijnt. Nu volgt het geding der heks, beschuldigd van den moordaanslag op jonker Otto. De oude baron van Linden meent daarbij als heer van het dorp de voorzittersstoel te zullen innemen, maar wordt eenvoudig ter zij geschoven door Van Arkesteyn, die de leiding van het onderzoek op zich neemt. Baron van Linden zinkt verpletterd in een - weldra blijkt de onschuld van de heks en begint Van Arkesteyn den waren misdadiger, jonker Zweder, te ontmaskeren, als aller aandacht door een nieuw voorval wordt afgeleid - de oude baron van Linden valt door eene plotselinge beroerte getroffen. De terugtocht naar het slot met het lijk, terwijl jonker Otto nu als hoofd van 't adellijk geslacht optreedt, de verrassing, die Arkesteyn wacht, daar vrouwe Giulia het kasteel in staat van verdediging heeft gebracht en hem ontvangt met een kanonschot, de tusschenkomst van Semeyns, die op de burcht achtergebleven een uitgang weet te vinden en weldra de Statenvlag op de hoogste tinnen plant - dit {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} alles volgt met overstelpende snelheid en leidt tot de ontknooping aan 't slot van het eerste deel. De barones buigt het hoofd bij het lijk van haar echtgenoot en bij het bericht, dat haar vurig beminde Zweder van den moordaanslag verdacht wordt. Daar baron Otto van Linden nu handelend optreedt, daar hij over het lot zijner aangehuwde moeder en broeder beslist en ze buiten de Sligtenhorst verbant, zet de Signora madre haar oogappel tot een helsche daad op - een broedermoord. In dien nacht echter komt de oude heks naar het kasteel geslopen en sticht zij brand. Terwijl allen rusten, slaat de rosse vlam naar buiten. In allerijl worden Geertruid en mijnheer van Arkesteyn gered. Zweder draagt zijne moeder ter nauwernood uit een hel van vlammen, de heks vertoont zich op de hoogste tinnen van den toren bij den staatschen standaard en giert hare verwenschingen naar den bloedrooden hemel uit. II. Geheel onder den indruk dezer tragische gebeurtenissen is mijne eerste vraag, of we hier niet veel eer een historiesch drama, dan wel een heldendicht hebben genoten? De auteur heeft met zeldzaam fijne berekening alles voorbereid, hij heeft zijne loopgraven aangelegd, zijne liniën getraceerd, zijne vuurpijlen gereed gemaakt - weldra grijpt hij den veldheersstaf, de eene mijn na de andere springt, een oogverblindend vuurwerk kroont het geheel. Het eerste deel van ‘Sinjeur Semeyns’ staaft schitterend wat fantazie en reflektie vermogen, terwijl in tal van bizondere détails - hier verzwegen - de dichter onophoudelijk nieuwe verrassingen bereidt. Bij zooveel voortreffelijks zou een dankbaar stilzwijgen gepast zijn, ware er niet een zeker verschil van gevoelen, dat mij bij wijlen noopte te verlangen den krachtigen dichter in de rede te vallen. Scheppingen van zoo forsche personen, als Van Arkesteyn en Semeyns, als jonker Otto en Geertruid deden mij wenschen, dat de teekening van de volkomen boosaardige figuren Zweder en zijne moeder, minder theatraal ware {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgevallen. 't Is mij telkens te moede of ik in den schouwburg een beroemd drama bijwoon - en juist deze beide gemarkeerde karakters: de barones en Zweder herinneren mij aan zeker weleer zeer geliefd genre, waarbij ijzingwekkende misdrijven, vergif, dolk en vlammen de hoofdrol spelen. De biologizeerende heks, de zeldzaam kwaadaardige Signora madre, de broedermoordenaar Zweder behooren tot een slag van wezens, 't welk mij voor den modernen roman eenigszins verouderd schijnt. Nog een bezwaar komt hierbij. De taal der handelende personen is in dit eerste bedrijf bij uitstek beeldrijk, geestig, bijtend en steeds schitterend van vernuft. Semeyns en Geertruid spreken zonder ophouden in beelden, waardoor men eer aan den tragischen toon van Shakspere, dan aan een gesprek van 1672 tusschen twee oprechte hollandsche jongelieden herinnerd wordt. Behalven eenige bizondere termen, die tot de plaatselijke kleur behooren (proncsale, koocken, plaisantenhof) is de dialoog in modern Nederlandsch geschreven. In de twee volgende deelen komt het vermakelijk jargon der beschaafde klassen en de kancelarij-taal der officiëele waereld een weinig beter uit, doch het is duidelijk, dat de dichter niet van voornemens is eene realistische schilderij van zijn tijdvak te geven in dien zin, dat hij den historischen toon van het dagelijksch gesprek zou pogen na te bootsen. Zeer zeker had hij volkomen vrijheid, om de geschiedkundige gegevens van 1672 te idealizeeren, maar de schat van symboliek, rhetoriek, en de wonderbare rijkdom van vernuftige replieken, die elk op zijne beurt weet te geven, is nauw verwant aan de methode van sir Walter Scott, die ieder zijner helden een deel van zijne eigene geestigheid schonk. Het eerste deel van Sinjeur Semeyns brengt mij telkens een der beste romantische gewrochten van Victor Hugo te binnen: Quatrevingt-treize. Het derde deel van dezen roman handelt geheel binnen en rondom de adellijke burcht: la Tourgue, gelijk hier de handeling in de zalen van de Sligtenhorst of daarbuiten in de aangrenzende bosschen wordt geplaatst. Aan verrassende uitkomsten ontbreekt het bij beide niet, onverwachte wendingen komen ons telkens verbazen over rijkdom van fantazie en ordon- {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} nantie, de beide vlammende kasteelen staan met schitterende kleuren aan het slot van beider verhaal - maar beide schijnen meer naar groote theatrale effekten, dan naar blijvenden epischen indruk te hebben gestreefd. Moest mij deze meening van 't hart, nu ik opzettelijk het eerste deel van Schimmels nieuwsten roman afzonderlijk behandelde, billijkheid vordert onmiddellijk te erkennen, dat in de schepping van mijnheer van Arkesteyn een voortreffelijk epiesch kunstwerk voltooid is. Deze trotsche patricische amsterdammer levert een historiesch portret van hooge waarde, een schitterend pendant voor den Koenraad van Beuningen uit Mary Hollis. Waar Schimmel op het terrein der historieschildering onze oude burgerkoningen der 17de eeuw ontmoet, openbaart hij de volheid van zijn degelijk, mannelijk talent en kan hij zich verzekerd houden van de overwinning. Hoewel het Kind van Staat slechts even te voorschijn treedt als Semeyns in de omstreken van de Sligtenhorst aan 't werk is voor de inundatiën - maakt zijne verschijning een forschen indruk en vormen wij den wensch Willem III aan 't werk te zien. III. Het tweede deel brengt ons naar Amsterdam in eene burgerhuizinge, waar het Rozijnvat aan de donkergeverfde luifel hangt. 't Is in Juni van 1672, dat wij het Rozijnvat binnentreden aan het Damrak - en kennis maken met een burgerhuisgezin; Jilles Gevaertz, zijne vrouw Geerte en den knecht: sloffen Jan. Binnen deze woning heeft juffer Geertruid Perseyn haar toevlucht gezocht sints den brand van de Sligtenhorst. Vrouw Geerte is eene verre nicht der Perseyns. Maar de schok der gebeurtenissen heeft de jonkvrouw zoo sterk getroffen, dat zij in eene gevaarlijke ijlende ziekte vervalt. Geertruid komt op den rand des grafs - zij herkent nauwelijks haar vader, den admiraal Perseyn, die maar twee dagen verlof heeft in den bangen oorlogstijd. Schimmel deelt deze gebeurtenis mee in den vorm eener mijmering van Geerte, als deze aan 't ziekbed van de her- {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} stellende Geertruid zit. De toon wordt daardoor levendiger, de indruk grooter. Daar ik deze bladzijde onder de allerschoonste rangschik, wijl hier de fijnste snaren van gemoed en fantazie trillen, kan ik de verzoeking niet weerstaan hier eenige regelen over te nemen: - ‘De admiraal Perseyn’ - verhaalt Geerte - ‘had naar zijn kind, zijn lief kind gevraagd met een stem als van een ziekentrooster, die voor den eersten maal van zijn leven het laatste gebed bij een stervende doet, en toen hij gehoord had, dat zij niet al te wel was, had hij zich aan de toonbank moeten vasthouden. “Kom, Heer overste!” had ze gezeid - ze wou hem den hoogsten rang geven, dien ze dacht, dat er bestond - “trek je de waereldsche dingen maar niet zoo aan! Truitjen is jong en zal 't er wel doorhalen, al schudt de meester ook zijn bol.” De troostende woorden maakten het echter niet beter! Maar toen hij boven kwam, vlak voor de bedstede, toen brak de bom eerst los! Had zij van haar leven kunnen denken, dat een man zoo kon balken! Jilles had het eens moeten doen! En toch een hart van steen had ze niet, want ze kon het toen ook niet langer houden en moest de tranen maar laten gaan waar ze wilden. Och, arm! wat een geweld om dat bleeke kind, dat met (de) armen...sloeg en met het hoofdjen, waar de klamme blonde hairen omheen zwierden, heen en weer wibbelde, alsof ze in een wiegelende boot lag. “Ze kent me niet meer!” had hij radeloos uitgeroepen. “Geertruid, lief kind? Kent ge uw vader niet?” En waarachtig, daar ging het kind een rilling door het lijf en zij knikte van ja. “Maar twee dagen verlof en dan weer naar zee!” had hij gefluisterd, maar met een stem, die den vloer wel had kunnen doen schudden, als die minder suffisant getimmerd was. Ze had er geen begrip van. - Een kind was toch je eigen bloed; was zoo goed als je eigen zelf, en dat was iemand toch het naast. Maar hij zou zich ook nog wel bedenken, had zij gezegd. Hij bleef twaalf uren aan éen stuk naast Truitjens bed zitten, kommandeerde den meester - dat was minder - Jilles, dat was niets - maar ook haar en dat was al heel erg te verduren. Hij had 's nachts maar eenige oogenblikken gedut en toen weer met {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn hand in die van zijn kind voor de bedstee gestaan, totdat het op de oude kerk zeven uur sloeg en hij zijn hoed nam. Hij had het zieke wurm, dat van niets af wist toen aangezien...neen, zoo als zij nog nooit iemand had zien bekijken; hij had zijn handschoen - en het was een dubbele manssoort - in den mond gestopt en was toen de kamer uitgestormd; op den trap was hij haar blijven wachten en had hij haar een zakjen vol goud in de hand geduwd. “Wordt ze beter, deel dit dan met haar....en zoo niet...dan...dan...is 't wel genoeg voor de begrafenis...- deftig, hoor...in de Nieuwe Kerk, in het familiegraf! Ik moet...moet gaan...mijn leven behoort aan den Lande”....en voort ging hij zonder om te zien den winkel door, waar hij sloffen Jan omver liep en den duttenden Jilles de gewaarwording gaf van een voorbijstuivende donderwolk.’ Eene meesterlijke bladzijde, die in onze letteren hare blijvende plaats zal bekleeden! Geertruid van Perseyn blijft niet lang bij hare nicht in 't Rozijnvat. Een zwierig gekleed cavalier, heer Henrick van Arkesteyn, zoon van den grooten Adam Adriaan, komt nichtjen Geertruid uitnoodigen haar intrek bij de Van Arkesteyns te nemen, daar een ‘parel niet in een meikeversdoosjen’ behoort geborgen te worden. Zij wandelen langs den buitenkant en vervallen onder het grauw, dat juist samenrot voor het huis van ‘Beste-vaer’. Henrick van Arkesteyn raakt in het gedrang verloren, Geertruid wordt opgenomen door juffer van Vosbergen eene oude, aanzienlijke vriendin, die met haar karos onder het kanalje verdwaald was. Door hulp van Semeyns wordt Geertruid naar de karos gebracht, terwijl de schutters de oproerlingen voor zich uit drijven. Semeyns had juffer van Vosbergen vergezeld, beiden zochten juist naar Geertruid en hadden ten huize der Arkesteyns hare verblijfplaats ontdekt. Die hooge huizinge lag in de bocht van de Heerengracht en werd nu de verblijfplaats van Geertruid, die hare nicht Geerte zonder veel plichtpleging of dankbaarheid voor hare trouwe verzorging in den steek laat. Het personeel der Van {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} Arkesteyns is niet groot. De trotsche vader en de pronklievende zoon, daarbij eene soort van huishoudster van goede familie, eene verre nicht, Wendela Pelser, vormen, somtijds nog aangevuld door Semeyns, al de dramatis personae der Heerengracht. De landmeter had Geertruid geheimzinnig toegefluisterd - ‘Verlaat dit huis zoo spoedig mogelijk!’ - maar de dochter van een Vice-Admiraal gaf geen acht op eene waarschuwing van zoo geringe zijde. Weldra ontdekt zij, dat Henrick van Arkesteyn in dat huis regeert, dat zijn vader hem vreest, dat hij Wendela tot zijne favorite heeft verheven, dat hij een begeerend oog op haar zelve durfde te slaan. Daarom peinst ze op middelen om elders een goed heenkomen te zoeken en richt zich tot juffer van Vosbergen. Intusschen beraadslagen vader en zoon in het kabinet van den eersten. Henrick blijkt een zeer knap koopman en een zeer handig spekulant, maar tevens een behendig afgerichte schelm te zijn. Er is een retoervloot te Texel binnengevallen met oost-indische schatten. Henrick wist het en wel 't eerst van allen door zijne koeriers, hij heeft de aktiën der Kompanjie voor hoogen prijs opgekocht - hij heeft een kwartton gewonnen. Tevens denkt hij er aan salpeter in te koopen en tot buitengewonen prijs aan den vijand over te doen, die gebrek aan kruit zal krijgen. Van Arkesteyn verbiedt zijn zoon hoogst ernstig dergelijke felonie, maar Henrick zegt, dat hij zorgen zal niet ontdekt te worden. Na zijn zoon ontvangt de voorname heer bezoek van een simpelen huisman, met het voorkomen van een matroos, die zich Andries de Leeuw of sir Henry Gifford noemt en het voorleden van Van Arkesteyn buitengewoon goed kent. Thands was hij geheim spion van zijne Hoogheid, Guillaume Pr. d'Orange, en berichtte hij hem, dat de Witten in den Haag vermoord waren, dat Arkesteyn best zou doen alle zijne eerebedieningen neder te leggen. Maar de trotsche regent wijst den zonderlingen gezant met fierheid af. Semeyns, die aan zijn chef te vergeefs verzocht heeft dienst te mogen nemen, vraagt Geertruid een oogenblik gehoor en belijdt haar zijne liefde, die zij met hoogheid afwijst. In dit gesprek betoont zich de kloeke jonkman wel wat sterk geavanceerd, zoodat sommige zijner beelden een {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} volledig negentiende-eeuwsche kleur dragen, vooral wanneer hij over de ‘weelden van den man (spreekt), wiens ziel samensmelt met die eener andere en aan de eeuwigheid leert gelooven, daar dier weelden zaligheid heenwijst verre over ruimte en tijd.’ Gedurende een allerliefst geschilderd soireetjen bij mejuffer van Vosbergen, treedt ook Brechtjen op, de visionnaire dochter van een schoolmeester uit Abcoude en komt mijnheer van Arkesteyn Geertruid het verpletterend bericht brengen, dat haar vader gesneuveld was bij de bescherming der retoervloot. Tot dus ver het tweede boek van ons vaderlandsch heldendicht, 't welk met een wild drinkgelag in den tuin der Arkesteyns eindigt, waarbij zeker verloopen voornaam heer van den Pauwert van eene ontmoeting verhaalt met sir Henry Gifford aan de slavenkust te Porto Caballo. Het derde boek voert naar Utrecht en brengt jonker Zweder van Linden met zijne moeder weder op het tooneel. De barones is na den brand krankzinnig geworden. Zweder is van alle hulpmiddelen beroofd; hij voert zijne moeder in eene kar naar Utrecht, zonder vrees voor de Franschen, die stad en gewest bezet hebben. Zoodra de krankzinnige barones in het ‘Dolhuis’ is bezorgd, begint er voor Zweder eene reeks van de zonderlingste avonturen, daar hij aan de eene zijde een gezelschap fransche edelen en dames heeft ontmoet, die hem bescherming belooven en aan de andere zijde een marskramer leert kennen, zijnde Andries de Leeuw in eene nieuwe gedaante. De marskramer bemerkt, dat Zweder heulen wil met den vijand en dat hij vermaagschapt is aan den heer van Arkesteyn. De schrandere spion wikkelt den valschen jonker in allerlei ondernemingen tegen zijn vaderland en doet hem schrijven aan Van Arkesteyn, die hem een voorzichtig andwoord zendt. Niet het minst opmerkelijk is hier de schildering van Utrecht tijdens de bezetting door de Franschen. Zeldzaam is een zoo nauwkeurig geteekend en belangwekkend historiesch tafereel met zooveel fantazie en gloed overstraald geworden. Zweder in het huis van den goudsmid - Zweder verjaagd door de dienaren van den hertog de Longueville, {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} den minnaar der schoone Amande - Zweder bij het lijk zijner moeder - Zweder als fraai uitgedoste gunsteling van de bevallige Amande - Zweder vóor den gebochelden hertog de Luxembourg - dit alles is even schoon als boeyend, dit alles doet der meesterhand, die zoo stout en zoo juist schilderde, de hoogste eere. Maar ik zou desniettemin nog de kroon toekennen aan een ander tafereel: Lodewijk XIV te Zeyst, 't welk mij voorkomt de glansrijkste bladzijde van het tweede deel te vormen. Op den tocht naar Utrecht komt Zweder met de huifkar, die zijne rampzalige moeder draagt, te Zeyst en is hij daar getuige van eene wapenschouwing, door den Zonne-Koning gehouden. In het midden van het dorp op het plein van het kasteel der heeren van Zeyst ziet Zweder het volgende: - ‘Verschillende tenten van blauwe zijde met witte leliën waren er in een halven cirkel opgeslagen. In het midden, geheel van de andere afgescheiden, stond op eene verhevenheid een veel grootere, prijkende met een vergulden kroon en met de koninklijke vlag van Frankrijk. Alle tenten waren van voren opengeslagen en in de middenste zat op een leuningstoel; le roi soleil, Lodewijk de Groote, de beheerscher van Frankrijk, de overwinnaar der geheele beschaafde waereld, welke schier biddend tot hem omhoog zag en van hem hare taal en hare zeden trachtte te ontvangen. Kostbare tapijten, uit Versailles medegevoerd, dekten de verhevenheid, waarop de leunstoel stond en de geheele ruimte, welke de om de koningstent gegroepte tentenrij omsloot Meer dan driehonderd hovelingen vormden een heg tot aan de koningstent. Wat zee van kleuren, wat bosch van pluimen golfde en ruischte op de hoeden, die in de rechterhand werden gehouden, want slechts éen hoofd was gedekt te midden dier honderden op het plein en dier duizenden aan gene zijde van den heirweg. Die menigte werd door de garde, in hare blauwe rokken met rood gevoerd, even als de vesten met witte litsen versierd en de mouwen met zilver passement belegd, in toom gehouden: wat den soldaten weinig moeite kostte, daar de saamgevloeide nieuwsgierigen uit Utrecht en Zeyst van eerbied en ontzach voor al dat schoone, prach- {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} tige en machtige waren vervuld, en verschillenden hunner als zij door de gelederen hunner bewakers heen Zijne Majesteit in het oog kregen, onverplicht en dus alleen door eigen aandrang: Vive le roi! riepen. Nergens doet de man van charakter en overtuiging meer verachting op van zijne natuurgenooten dan te midden eener groote volksmenigte, saamgevloeid, om iets ongewoons te beschouwen! Daar kan zij de blinde aanbidding zien van alles wat schittert en macht of heerlijkheid vertoont! Er waren er onder die duizenden, die voor eenige dagen: “Leve de Prins!” hadden geroepen en met dezelfde geestdrift nu den overwinnaar begroetten, van wien ze konden onderstellen, dat hij hun zelfstandigheid als burgers en de vrijheid van hun vaderland niet alleen bedreigen maar vernietigen zou. “Vive le Roi!” riepen de lammeren. Verdienden zij 't niet, dat de intendant Robert ze kaal schoor en Luxembourg ze slachtte?’ Dus voortreffelijk opgezet, voltooit de meester zijne schilderij, door d'Estrades te doen optreden naast den markies de Nouailles, die berichten brengt nopens de bemachtiging van Oudewater en Woerden, schoon Lodewijk liever gezien had, dat het Muiden ware geweest. Daarna verschijnt Mijnheer Pieter de Groot, gevolmachtigde van Hunne Hoog Edel Mogenden, de Staten-Generaal. Rustig schrijdt de deftige in 't zwart gehulde staatsman naar de staatsietent des Konings om het andwoord der Staten te brengen op de eischen van den Roi-Soleil. Daar verschijnen de schitterende legerkorpsen der overwinnaars, de regimenten du Roy, Picardie, Auvergne en Bourgogne met de nieuwe blinkende bajonetten, uitvinding van den dag door Martinot, die wist, dat de Hollanders in de Oost de krissen der Maleyers aan hunne snaphanen bonden. Meneer de Groot heeft dit alles gezien en brengt daarna zijn last over aan den schitterenden Koning. De Staten weigeren zich te onderwerpen. De Koning verdwijnt daarop in 't binnenst heiligdom zijner tent, de Groot gaat heen even rustig, als hij gekomen is. Louis XIV poogt de beslommering van zijn veldtocht te vergeten aan de zijde van eene, welke hij Violetta noemt, en die zijne Majesteit van Versailles naar Zeyst schijnt te vergezellen. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Het tweede deel van Sinjeur Semeyns levert een kunstgeheel, 't welk naar mijne meening het eerste overtreft. Alles wat in Amsterdam voorvalt, draagt een cachet van waarheid en fijnheid, 't welk overrompelt en elke bedenking in de geboorte stuit. 't Is waar, hier en daar wordt de stijl van het verhaal ontcierd door tautologiën en herhalingen van juist gebruikte termen, zoo als bij eene vurige en haastige kompozitie gemakkelijk uit de pen plegen te vloeyen en daarenboven schijnt aan de korrektie weinig zorg besteed - maar dit belet in geenen deele, dat men hier met schoonheden van den eersten rang te doen heeft. De bewoners van de koopmanshuizing aan het Damrak, waar het Rozijnvat uithangt, zijn treffelijk gekreëerd. De nette, altijd stoffende en schoonmakende huismoeder Geerte treedt als eene type uit de tweede helft der zeventiende eeuw op, niet minder waar en vermakelijk juist dan Tante de Harde uit de tweede helft der achttiende, ons bewaard door Betjen Wolff en Aagjen Deken. Hare taal kan somtijds al te gulgauw zijn, als zij bij voorbeeld Geertruid bij hare aankomst toeschreeuwt; ‘Dag, Truitjen. 't Is goed, dat ge de maag niet vergat!’ De inrichting van dezen volzin schijnt mij echter te letterkundig en te puntig, om in den mond van Geerte te passen. De personen van den gemoedelijken dronkaard Jilles en van den knecht, sloffen Jan, blijven op den achtergrond, al zijn ze uitmuntend en juist geteekend. De vice-admiraal Van Perseyn en zijne dochter komen in het vermelde tafereel op roerende wijze uit; - het optreden van den edelen zeeman, al is 't ons slechts door Geerte beschreven, maakt een onvergetelijken indruk. Geertruid, de herstelde kranke, die zoo ondankbaar de gastvrije woning van Jilles verlaat, kan door haar spits vernuft niet vergoeden, wat aan haar hart ontbreekt. 't Best komt ze uit in de woning van Juffer van Vosbergen, als ze spreekt met het bleeke Brechtjen, die op schotsche wijze ‘a second sight’ schijnt te bezitten. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} Juffer van Vosbergen, de edele matrone, die Vondels verzen boven de fransche modepoëzie stelt en door hare indrukwekkende persoonlijkheid, door haar beminnelijk karakter een engel des vredes blijkt te midden der twistende jonge meisjes - Juffer van Vosbergen speelt maar een kleine rol in den Sinjeur Semeyns, maar een lichtkrans van liefelijkheid omstraalt haar, zoodra zij optreedt. Ongemeen treffend is het zingen der verzamelde Juffers, als Geertruid op verzoek der gastvrouw een lied van de vloot ten beste geeft en hare keuze valt op: ‘Tranen over het verlies van den manhaften zeeheld Marten Harpertz Tromp.’ Verrassend is daarbij het optreden van Brechtjen, die eensklaps Geertruid vervangt en met ‘eene zilverreine en zachte stem’ aanheft: ‘Roept, Bataviers, ach! ach! Want in den laatsten slag Is voor het land gevallen Een man, een dapper held... Ja de braafste van allen Is heden neergeveld.’ En daarna blijkt het, dat de vice-admiraal Van Perseyn gesneuveld is....de Heer van Arkesteyn komt het Geertruid berichten, al laat hij aan Juffer van Vosbergen het grootste deel van de moeyelijke taak. En als Geertruids eerste heftige smart heeft uitgewoed, klinken zachtkens de reeds voorgedragen verzen van Vondel in haar oor: ‘Hier is verganklijkheid, geslag van klok en uren, Daar boven eeuwigheid, die alles zal verduren.’ 'n Fraaye greep, die het hart van den kunstenaar adelt! De gestalte van Mijnheer van Arkesteyn blijft even indrukwekkend, als bij zijn eerste optreden, mocht hij ook tegenover den doortrapten schelm, welken hij als zijn zoon liefheeft, zwak blijken. Duidelijk komt het uit, dat de magistrale grootschheid zijner uiterlijke verschijning niet door grootheid van ziel wordt geëvenaard, mocht hij ook voor de eer van zijn geslacht meer bezorgdheid aan den dag leggen, dan de treurige Henrick. De wijze, waarop Van Arkesteyn zijn vaderland wil verraden, is althans met een glimp van fatsoen voorzien. Henrick vraagt alleen naar winst als {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} de meest gewetenlooze schaggeraar. Jammer schijnt het mij, dat het geheim van Semeyns geboorte zoo duidelijk reeds doorschemert - het effekt aan 't slot van het derde deel wordt er door verminderd. Een zeer goeden indruk maakt de spion, Andries de Leeuw, al schijnt hem ook in 't verhaal van den verloopen Van den Pauwert iets hyperromantiesch te omzweven, 't welk later echter met groot talent wordt hersteld. In zijn gantsche verhouding tot Zweder van Linden speelt de spion een meesterlijk spel - daar is de fantazie van den dichter in staat haar rijkste schatten uit te strooyen. De greep, Zweder naar Utrecht, in onderhandeling met den vijand te brengen, was eenigszins te verwachten, geenszins de schoone opvatting van het historiesch tafereel in de Stichtsche hoofdstad. Zweders verschijning bij den zilversmid Rurik, de eerste avond en nacht in het huis op de Neude - zoo historiesch juist geschilderd met de breede luifel - blijft onvergetelijk voor wien haar met klimmende belangstelling las. Daarenboven zijn de Franschen d'Estrade, de hertog van Longueville, Robert, de intendant, de Luxembourg, de schoone Amande, de geestige Chlorinde met eene zekerheid en vastheid van hand geteekend, die geen enkel woord van lof behoeft - omdat het levendig fransche bloed krachtig in hunne aderen bruischt. Of het noodig was den zonnigen Koning met eene ‘Violetta’ te stoffeeren, of de beide overgewaaide schoonheden Amande en Chlorinde nu juist alle twee zoo verrassend geestig hadden behoeven te zijn, wil ik geheel aan den maestro overlaten - in elk geval had ik Zweder niet zoo stuursch en boersch gewenscht in het boudoir der française - maar reeds van den aanvang speelt Jonkheer van Linden de rol van tooneel-marqué, waarbij zekere velleïteiten van spookachtige wroeging komen die mij minder goed geslaagd schijnen. Een broedermoord moet eene vreeselijke, onverpoosde tragische wroeging bij den moordenaar ten gevolge hebben, of wel de misdadiger behoort koud als marmer te blijven, een soort van zielkundig raadsel te vormen - een demon, in wiens zwarte ziel geen enkele zonnestraal is doorgedrongen. Ik herinner in 't voorbijgaan, hoe Charles Dickens {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} wroeging opvatte na een wandaad, als moord - hoe Bill Sikes vlucht na het ombrengen van Nancy, hoe Jonas Chuzzlewitt siddert na den manslag op Montague, en men zal de opmerking, zooeven uitgesproken, recht laten wedervaren. Jonker Zweder komt te veel als tooneelheld terug. In het eerste deel reeds onmogelijk geworden maakt zijn optreden in het tweede slechts een matig effekt. Hij is melodramatiesch volkomen gerechtvaardigd, psychologiesch blijft hij een onharmoniesch gewrocht. Doch slechts noode openbaar ik deze bedenking, bij de overweging met welk een takt en wetenschap het tafereel van Utrechts bezetting door de Franschen in den zomer van 1672 is voltooid. Bij de weinige historische kunststudiën, die onze letteren bezitten - het Utrecht in 1586 onder Leicester door Toussaint boven alles stellend - is dit Utrecht in 1672 eene schoone aanwinst voor onze letteren. De stof was maar voor 't grijpen, doch niemand had ze met meesterschap aangedurfd. Eene fatale traagheid schijnt soms onze vaderlandsche kunstenaars te beklemmen - Schimmel ondernam de moeilijke taak en slaagde als kunstenaar van den eersten rang. V. Het derde deel vangt aan met den tocht van Semeyns uit Amsterdam naar Abcoude. Hij had een brief van Mijnheer van Arkesteyn te bezorgen - een brief aan d'Estrades. Gelukkig, dat de kloeke jonkman - ook hier weder bij herhaling de ‘goede’ of de ‘goedige jongen’ genoemd - er niets van vermoedde. In Abcoude woont zijne moeder, Vrouw Semeyns, eene geheimzinnige, melankolische weduwe, die tegenover het ongeduld van haar zoon stille berusting plaatst. Tevens wordt ons een blik gegund op de dorpschool van Meester Jochems, den vader van Brechtjen, welke laatste weder uit Amsterdam is teruggekomen. Op het hooge huis van Abcoû neemt thands ook de Heer van Arkesteyn met Geertruid van Perseyn zijn intrek, hij wil als Maarschalk van het Nedersticht handelend optreden. Te midden van het personeel in het dorp {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} trekt zeer de aandacht de matroos met het houten been, door den auteur eenvoudig Jan Maat genoemd, die door zijne luchtige liedjens en zijn goed hart de abcouder straatjeugd aan zich verbindt. Semeyns heeft aan Henrick van Arkesteyn beloofd een schuit met koopwaren naar het slot Kronenburg te zullen begeleiden en tevens een brief te overhandigen aan zekeren Maarten Harpensz. Hoewel in dit alles veel geheimzinnigs schuilt, besluit Semeyns evenwel den brief, met het zegel der Arkesteyns gesloten, zoo goed als dien van zijn heer naar Kronenburg te brengen. Vooraf voert hij een gesprek met den predikant Johannes van Kesteren, die aan Semeyns een humanistiesch spiritualismus predikt, 't welk berust op de bazis van den vrijen wil - naar 't mij voorkomt eene zeer onzekere bazis. Tegen het vallen van den avond begeeft Semeyns zich aan boord van de schuit met mondkost zoo het heet, en vindt tot zijne verbazing den heer Van den Pauwert, die den gevaarlijken tocht meê zal maken. Semeyns begrijpt, dat het slot Kronenburg zooveel mogelijk ongemerkt van krijgsvoorraad moet worden voorzien - hij doet Van den Pauwert verstaan, dat aan dezen de leiding der zaak niet toekomt. In het slot Kronenburg ligt staatsche bezetting - Van den Pauwert echter heeft vaatjens brandewijn aan boord en geeft ze den soldaten. Semeyns kwijt zic