Veelderhande schriftuerlijcke liedekens GEBRUIKT EXEMPLAAR kopie van exemplaar Wolfenbuttel HAB 1222.49.Th.; Meertens Instituut, Amsterdam aanvulling op basis van kopie van het tweede exemplaar Keulen, Erzbischöfliche Diözesan- und Dombibliothek, signatuur Ra 9; Meertens Instituut ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de Veelderhande schriftuerlijcke liedekens uit 1552-1554. Er is gebruik gemaakt van een incomplete druk. Wel is het ontbrekende deel aangevuld aan de hand van het tweede exemplaar (Keulen, Erzbischöfliche Diözesan- und Dombibliothek) en zijn er verbeteringen aangebracht aan de hand van herdrukken, deze verbeteringen staan tussen vierkante haken. Het nummer van het lied is telkens vóór de titel geplaatst. Plaatsen die niet goed ontcijferd konden worden zijn tussen vierkante haken geplaatst; punten tussen vierkante haken geven het aantal letterposities aan. REDACTIONELE INGREPEN fol. D7r: onuersconen → onuerscouen ‘Soo sal ick onuerscouen//v God daer bouen’ fol. E1r: bij lied 32 staat ‘23’; gewijzigd in ‘32’ fol. E4r: bij lied 36 staat ‘39’; gewijzigd in ‘36’ fol. F4r: bij lied 45 staat ‘4’; gewijzigd in ‘45’ F6r: uv → nv ‘47. Na die wijse. Babel is nv gheuallen.’ fol. G5v: bij lied 55 staat ‘5’; gewijzigd in ‘55’ fol. I5r: bij lied 70 staat ‘60’; gewijzigd in ‘70’ fol. K3v: bij lied 80 staat ‘70’; gewijzigd in ‘80’ fol. L8v: Aen Pharizeeu neempt exempel → Aen Pharizeen neempt exempel fol. U7r: bij lied 172 staat ‘162’; gewijzigd in ‘172’ fol. Z4v: bij lied 197 staat ‘199’; gewijzigd in ‘197’ fol. Aa8r: op deze pagina mist een groot deel van de tekst; twee regels zijn aangevuld met behulp van een herdruk, de verbeteringen zijn tussen vierkante haken geplaatst. Het laatste couplet dat begint met ‘Dat Princelijcke greyn’ is aangevuld met behulp van het exemplaar van deze druk uit Keulen (Erzbischöfliche Diözesan- und Dombibliothek). dbnl 2002 _vee003veel01_01 DSOLmetadata:yes Veelderhande schriftuerlijcke liedekens. Frans Fraet, Antwerpen 1552-1554. DBNL-TEI 1 2002-04-09 IH colofon toegevoegd 2008-04-16 DS conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Veelderhande schriftuerlijcke liedekens. Frans Fraet, Antwerpen 1552-1554. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==A1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ueelderhande schriftuerlijcke Liedekens ghemaeckt wt den ouden ende nieuwen testamente, nv nyeus anderwerf gecorrigeert ende verbetert ende vermeerdert met meer ander Godlijcke Liedekens, die noyt In Printe en zijn gheweest, ende zijn op den A, B, C, by den anderen gheuoecht. Apoc.xix. Looft onsen Godt alle zijn knechten, ende die hem vreesen, beyde cleyn ende groot.   Psal c.li. Al wat adem heeft, looft den Heere, {==A2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Totten Sangher. HIer hebt ghy lieue Sanger sommige Liedekens, die tot Gods eere, ende lof ghemaect, ende bi den anderen vergadert zijn so siet wel toe dat ghijse ooc tot den prijs Gods gebruyct niet in ydelheyt oft om den menschen te behagen maer ghelijck die kinderen van Israel doense god vander hant Pharaonis verlost hadde doen hebben si den Heere gelooft, ende groot ghemaect, ende Exo.xv. seyden. Ick wil den Heere singhen, want hi heeft heerlijcken ghedaen ros endewagen heeft hy omgheworpen in die zee ende als ons den Heere oock verlost heeft wt het ghewelt des duyuels, ende wy in Christum recht gheloouen so moghen wi dan oock wel singhen louen ende dancken den Heere Ec.xxxix. van sinen grooten weldaden die hi ons bewesen heeft, alsser ghescreuen staet. Prijst te gader dat Liedeken, ende ghebenedijt den Heere in sine wercken, Heb.xiij. gheeft sinen name grootmakinge, ende belydt hem in die stemme uwer lippen. Als Paulus ooc verhaelt daerom so laet ons nv door hem offeren die offerhande des loofs Gode altijt, dat is die Ephe.v. vrucht der lippen der gheender die sinen naem bekennen. Noch seyt Paulus. Spreeckt met malcanderen van Psalmen ende lofsangen, endegheestelijcke Liedekens singhet, ende speelt den Heere in uwer herten. Also ist den Heere aenghenaem alst wt een recht geloouich herte coemt, maer Eccl.xv. anders niet want daer staet gescreuen. Den lof en is niet schoon in des sondaers mont, want hi en is vanden Heere niet gesonden. Dus elck sie {==A2v==} {>>pagina-aanduiding<<} wel toe ende neme hem seluen waer op dat hy mach op den berch Aps.xiiij.Syons singhen dat nieuwe Liet met alle wtuercoren Gods oude niet haet noch verbeyden van eewicheyt toe eewicheyt. AMEN. {==A3r==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Na de wijse. Des eersten is ghelijckt beghint. AL mijn ghepeynsen doen my so wee God moet ic clagen my swaer verdriet Al die baren van de wilde zee Gods volck men nv oueruallen siet O God al tlijden dat ons gheschiet Gheeft cracht dat wijt moghen verdraghen Caym Abel neerstelijck bespiet Gene.iiij. Om dootslaen sonder versaghen. Hebr.xi. Ismael Isaac verdruckt en quelt Gene.xxi. Hy en mach niet leuen met vreden Gala.iiij. Abimalech wort rechter ghestelt Rech.ix. Een bastaert vol van quade seden Die van Sichem gheuen hem accoort Ghelt wten tempel sonder toeuen Sijn broeders op eenen steen hy vermoort Daer toe huerende loose boeuen. Om dat Iacob soect dat beste lot Coopende die eerste gheboorte Gen.xxv. Uan sinen broeder Esau seer sot Die versteken is met zijn soorte Uan tghebenedijen zijns vaders soet Dwelck als hijt niet en can ontfanghen Iacob veruolcht hy rasch metter spoet Ge.xxvij. Om dooden hem staet zijn verlanghen. Pharoos schincker wt den kercker gaet Maer Ioseph moet gheuanghen blijuen Gene.xi. Los wort ghelaten Barrabas quaet Matth.xxvij. Maer Christum die moet men ontlijuen Hoereerders, dronckaerts zijn sonder noot Mat.xv. Al spreken si van de schriftuere Lu.xxiij. Maer die Gods woort wil beleuen bloot Die en gheeftmen vrede niet een vre. Pharao de kinderen Gods benijt Exo.i.v. Om dat si wassen en vermeeren Al dat manlijck is doet hy door spijt {==A3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dooden van zijn knapen en Heeren Herodes compt oock seer stout int velt Mat.ij. En soeckt te dooden met practijcke Christum daer toe doet hy groot ghewelt Ureesende tverlies van sinen rijcke. Om dat Caleb en Iosue Nume.xiiij. Tschoone lant van beloften prijsen En moet gheuen met neerstiche Die van het in nemen afgrysen En haer voorhouden des Heeren woort Biddende dat zijt niet vercleenen Op haer ghelijck roept al tvolck verstoort Dese twee mannen salmen steenen. Nahas die Ammonite seer fel i.Con.xi. Serpentich vol toouenrers treken Belegt Iobes en Gilead snel De welcke hem om vrede spreken Maer hy en wil maken gheenen peys Tot gheen accoort wil hy hem pooghen Ten si dat hy met seer veel ghecreys Wt steken mach haer rechter ooghen. Om dat Achimalech Dauid spijst i.Conin.xxij. En raet voor hem vraecht den Heere En hem een sweert gheeft Saul verwijst Achimalech met cleynder eere Uijfentachentich mannen met hem Die alle lynen rocken droeghen Doet dooden op eenen dach Saul stem Om dat si Dauid niet en wroeghen. Saul door zijn afuallen ontsint i.Conin.xxij. Wil hem altijts aen Dauid wreken En van Absalon zijn eyghen kint ij.Coni.xv. Wort Dauid benijt en versteken Na hem worpt Semei opstinaet ij.Coni.xvi.xvij. Steenen en vloeckt hem met quay woorden Achitophel gheeft subtylen raet Om Dauid met list te vermoorden. {==A4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de man gods compt te Bethel iij. Coni.xiij. Teghen den outaer propheteren Ieroboam gheeft ter stont beuel Hem te grijpen om persequeren Assa den Conick seet Hanani Den siender in tgheuanghenesse ij.Cro.xvi. So saen hy hem compt vrymoedich by Doende door Gods beuel een lesse. Iesabel heeft macht en heerscappye iij.Con.xviij.xix. Om Gods Propheten te vernielen Met haer eten en drincken blye Haer Priesters die vol boosheyt crielen Uluchten moeten oft steruen de doot Die haer knien niet en willen buyghen Uoor Baal, Abdia met arbeyt groot Uerbercht en spijst Christus ghetuyghen. Achab begheert met seer schoonen schijn iij.Coni.xxi. Nabots wijngaert tot zijnder baten Om maken eenen coolhof, Naboth fijn En wil zijn erfdeel niet verlaten Den Coninck Achab daer om heeft druck Iesabel die doet hem beeruen Den wijngaert door eenen loosen truck Dies moet Naboth onschuldich steruen. Om dat Micheas anders voorsecht iij.Coni.xxij. Dan al Achabs valsche Propheten En waerschout hem door Gods woort oprecht Gheuanghen wort hy en ghesmeten Om dat Ieremias anders preeckt Dan die Coninck en tvolck wil hooren In eenen diepen put men hem steeckt Iere.xxxviij. Door wreetheyt en nijdich verstooren. Wanneer die Propheet Urias Iere.xxvi. Uoor segt dat quaet dat staet te gheschieden Ioachim ghebiet opt tselue pas Hem te dooden dies kiest hy tvlieden Na Egipten, Ioachim onstelt {==A4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sendt dienaers na hem sonder dralen Met tsweert zijn preken hem verghelt Tlichaem doet hy oock smaet behalen. Amasia door Sconincx ghebodt Amos.vij. Uerbiet Amos zijn preken crachtich Maer Amos blijft onderdanich Godt En vercondicht zijn woort warachtich Sacharias met Gods gheest vereent Croni.xxiij. Om dat hy straft tvolcx quade manieren Wort door tbeuel des conincx ghesteent Accoort zijn si in dit bestieren. Sidrach, Misach, en Abdenago Dani.iij. Om dat si niet en willen aenbeden Nabuchodonosors beelde soo Moeten si nae den ouen treden Diemen seuen weruen heeter maect Dan men te voren plach te doene Maer God die heer voor hemlien waect Dies zijn si vrymoedich en coene. De Princen en landtuoochden me Dani.vi. Om dat si niet en connen vercloecken Daniels gheest en ghestadiche Oorsaeck om dooden hem si soecken Sy doen teekenen den Coninck blent Een mandement niet om verscherpen Waer duer si Daniel excelent Inden cuyle der Leeuwen werpen. Om dat Tobyas arbeyt en slaeft Tobi.i. Om Gods volck troosten, spijsen, cleeden En die verslaghen neerstich begraeft Sinnaserib niet om verwreeden Ghebiet datmen daerom dooden sal En berooft hem van alle zijn goeden Sijn wijf zijn soon en hy vluchten al Naeckt berchtmen hem om tlijf te behoeden. Om dat Achior oprecht verhaelt Iudi.v.vi. Gods groote wonderlijcke daden {==A5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Holofernes hoochmoedich betaelt Met wreetheyt hem zijn wijs beraden Sijn groote heeren dincken ghemeen Hem te dooden om zijn vermonden Handen, en voeten, eer si van hem scheen Worden aen eenen boom ghebonden. Thieu duyst pont siluers presenteert Hest.iij. Haman om mandement te verweruen Sijn Houerdye hem daer toe moueert Israel wil hy heel verderuen Met listen den Coninck hy vertoogt Dat noodich is soo te gheschieden Den Coninck ghelooft hem en ghedoogt Dat hy soo hy wil mach ghebieden. Anthiochius den wreeden tirant Wil wtroeyen al Gods gheboden i.Mac.i. En oprechten int beloofde lant Sijn valsche versierde afgoden Soo wie dat Gods beuel houden wil De doot seer straf moet hy besueren ij.Mac.vi.vij. Beroerte maect hy en groot gheschil Gods volck doet hy iammerlijck trueren. Om dat Susanna gheen ouerspel Dani.xiij Met de priesters en wil hantieren Door gramschap en nijdich ghequel Raet om haer te dooden si versieren Om dat Ioannes Herodes wreet Mat.xiiij. Berespt van zijn schandich hoereren Mar.vi. Inden kercker met seer cleyn bescheet. Luce.ix. Moet tsweert door sinen hals passeren. Actu[um].vi. Om dat die teghen Stephanum staen Gods gheest niet en connen verwinnen Die door hem spreeckt, maer worden gheuaen In haer selfs reden si ontsinnen En maken valsche ghetuyghen toe Op daer duer aen hem te doen wrake Actu.vij. En steenen hem met verstoorden bloe {==A5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheen ghehoor gheuende zijn sprake. Als Paulus hoort des Heeren vermaen Act.ix. Ende verlaet zijn scherp veruolghen Die hem beminden die worden saen Om hem verstoort ende verbolghen Ghegheesselt, ghesteent, gheuaen benijt Act.xiiij. Bespot is hy van groot en cleene ij.Cor.vi. Maer in zijn lyden hy hem verblijt Rom.v. Door troost die compt van God alleene. Als Herodes siet dat tvolck behaegt Gal.vi. Sijn persequeren ende vanghen ij.Co.i. Doodende Iacobum onuersaegt Act.xij. Tveruolch gaet hy terstont verstranghen En vangt Petrum den welcken hy Doet met twee ketenen beswaren En stelt daer sestien dienaren by Om den kercker wel te bewaren. Coopen noch vercoopen niemant en mach Apo.xiij. Wil hy het teecken niet aenueerden Van de beeste die Ioannes sach Opgheclommen hier vander aerden In tvoorhooft oft in de rechter hant Dats in tghelooue oft in wercken Urijdom en heeft hy aen gheenen cant Die haren dienst niet en wil verstercken. De draecke die schiet strang wt haer vloet Apoc.xij. Om de vrouwe me te versmooren Die inder wildernisse vluchten moet Soo saen als haer kint wort gheboren Dwelck inden hemel op ghenomen es Om met Christum te conuerseren Strijt maeckt teghens tsaet des wijfs expres De draeck oock sonder cesseren. Elck is verwondert nv van dit beest Apo.xiij. Dat vander zee is opgheclommen Sy bidden haer aen minst ende meest Ontsiende huer macht niet om sommen {==A6r==} {>>pagina-aanduiding<<} En segghen wie is dit beest ghelijck En wie can teghen haer gheuechten Sy blasphemeert en lastert Gods rijck Macht hebbende om te dooden Gods knechten. Balack Bileam neerstich ontbiet Nu.xxij. Om Gods volck te vermalendyden ij.Pet.ij. Wederstaen soo en can hijt niet Het omrinckt hem aen alle siden Na tbeloofde lant met lijdsaemheyt Mat.xi. Lyende ghewelt si henen trecken Psalm.xciiij. Ruste heeft haer God daer toegheseyt Tlams bloet reynicht al huer vlecken. Heb.iiij. De draeck, de beest, de valsche Propheet Hebr.x. Laten nv gaen wt haren monden i.Ioan.i. Drye duyuelsche gheesten die tsecreet Apo.xvi. Doorsoecken met subtylen vonden Als vorsschen roepen si sweerdt en brandt Deensche Coninghen si vergaeren Ten stryde, o God doet ons bystandt Eccle.ij. Wilt uwen naem door ons verclaren. Sapi.iij. Ghelijck tgout beproeft wort int forneys iiij.Esdr.xvi. Worden gheproeft Gods wtuercoren Uersteken, veracht, is Christus voeys iiij.Esdr.xiiij. Lueghens begheertmen nv ic hooren Wie van zijn boos leuen af wil staen Esai.lix. Tot den roof moet hy hem begheuen ij.Timo.iij Ueruolghinghe moeten si ontfaen Al die Godsalich willen leuen. Sap.iiij. Om duytuercoren nv Godt vercort Matth.xxiiij. De daghen, soo hy heeft voorsproken Tbloet der heylighen men nv wt stort Mar.xiij. Seer corts werdet van God ghewroken Psalm.lxxix. Tghetal veruult onder den outaer Seer fel soo rasen nv de heyden Lu.xviij. Gods volck door list en tormenten swaer Apo.vi. Waert moghelijck souden si verleyden. Psal.ij. Oorlof aen elck die Gods woort bemint {==A6v==} {>>pagina-aanduiding<<} En blijschap in die waerheyt rapen Matth.xxiiij. Sy moeten lijden dit wel versint Al diet bloedich lam willen knapen Apoc.vij.xiiij. Twelck ghedoot is van sweerelts beghin Soomen in die schrift mach aenschouwen Apoc.xiij. Grijpt moet wapent v met Christus sin i.Pet.iiij. Ghy wert vroom in al v benouwen. 2. Na de wijse: Te Mey als alle die voghelen singhen. AEnhoort een liet ghy Adams saet Siet dat ghy hem niet na en gaet Sijnen val heeft Christus ghenesen Wilt ghy hooren na Christus raet Gene.iij. Soo suldy salich wesen. Al wat vanden vleessche is ghebaert Ioan.iij. Dat is vleesch soo ons Christus verclaert Alsoo wy moghen hooren O menschen bedwinckt toch uwen aert Wort wten gheest herboren. Want vleesschelijck ghesint te zijn Ro.viij. Dat is Gods vyantschap hoort wel mijn O mensche neempt dit voor ooghen Weet dat wy in alsulcken schijn Godt niet behaghen en moghen. Die vleesschelijck zijn alsoomen vint Ro.viij. Die zijn vleesschelijck ghesint Men leest van deser saken Een vleesschelijck mensch is so verblint Hy en can niet gheestelijcx smaken Die wijsheyt Gods soo wy verstaen In gheen quaetwillighe siele en wil gaen Noch in gheen lichaem mede Sapi.i. Datter sonden is onderdaen Hierom staet na den vrede. In tboeck der wijsheyt moghen wi sien Sapi.i. Dat Gods gheest den gheueynsden sal vlien Wilt nv na Petrus segghen {==A7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheueynstheyt en list te desen tijen i.Pet.ij. Beghinnen af te legghen Treckt wt den ouden mensche claer Col.iij. Met sinen quaden wercken allegaer En wilt daer niet op slapen Doet aen den nieuwen mensch eerbaer Die na Godt is gheschapen Legt af alle onreynicheyt nv Col.iij. En alle boosheyt weest nv schu Iaco.i. En wilt v herte niet verherden Heb.iij.iiij. Maer met saechtmoedicheyt laet in v Gods woort gheplantet werden. Iaco.i. O menschen alle hoort dit bediet Tot uwer liefden sing ick dit liet Die liefde dedet my dichten En dat wt sulcker meyninghen siet Oft yemant mochte slichten. 3. Na die wijse. Ontwaect nv Israel doet op vooren. AEnhoort ghy menschen hier opter aerden Wilt v begheuen tis nv den tijt Gods woort met vrolijckheyt te aenueerden Boort op v hooft des seker sijt Wilt v bekeeren spoet v met vlijt En houdt nv op van sonden swaer Wilt gods woort doorlesen//so sal v siel genesen Drinct vande leuende water claer. Ioan.iiij. Bekeert v van uwen boosen leuen Math.ix. En wilt niet langher volghen tswerelts raet Wilt v tot die gherechticheyt begheuen Want het sal wesen v eyghen baet Besiet wat daer gheschreuen staet Coemt al tot my die beladen zijt Mat.xi. Coemt sonder beyden//wilt v sonden bescreyen Spreeckt Christus de Heer ghebenedijt. Hierom en wiltse niet gheloouen Die tot v comen in blijden schijn {==A7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die nv Gods woort seer gaen verdoouen Die in Balaams tempels regeerdes zijn Want si seer schieten met haer fenijn Al op ons Christenen zijt dit wel vroet En wiltse niet hooren//oft ghy blijft verloren Want si niet en soecken dan deertsche goet. Ioan.x. Daerom ghy menschen wilt v doch wachten Al van die Afgoden dienaers fel Die nv Gods woort seer gaen verachten Sy brenghen haer seluen in groot ghequel Die nv triumpheren met die Hoer van Babel Ende bidden aen dat ghecroonde beest Apo.xiij. Wilt haer leeringhe schouwen//oft ghy moecht wel grouwen ij.Cor.vi. Alsoomen in Apocalipsis leest. Ap.xviij. Och menschen wilt v toch bekeeren En wilt niet volghen haren valschen raet Doorsoeckt die schriftuere hoe si v gaet leeren Ioan.v. Keert v totten Uader die niemant en versmaet Eccl.ij. Uolbrengt zijn gheboden al metter daet Het sal v siel wesen een medecijn Want Cristus is dat leuen//so daer staet gescreuen Ioan.xiiij. Wie in hem ghelooft sal salich zijn. Ioan.iij.vi. O Princelijcke God wilt hem bewaren Die dit Liedeken heeft ghestelt Wilt hem beurijen van de helsche scharen En dat hy vanden boosen niet en worde gequelt Op dat hy mede een mach worden ghetelt Uanden gheteeckenden soo daer gescreuen staet Apoc.vij. Wilt hem te deghen//stueren in uwe weghen Mat.vi. Beschermt hem Heere voor alle quaet. 4. Na de wijse. Dan our my plain. Aenhoort//Gods woort//ghy menschen alle gader Matth.xxiiij. Dat tot v lieden wie ghy zijt is wtgegaen Oorboort//nv voort//den wille van uwen Uader Rom.x. {==A8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist saeck dat ghy Gods kinderen zijt soo treet zijn paen Want dat betaempt//gods volck zijn padt te treden Hy en wil niet zijn gheschaempt//maer voor die weerelt beleden Luc.ix. Als Christus spreeckt met reden Wie hem belijt//sal hy wederom belijden na deser tijt Wie hem versaeckt Matth.x. Sal hy wederom versaken//na zijn spraken Mar.viij. Dus siet wel toe hoe dat ghijt maeckt Den dach des heeren sal naken, naken. Luc.xij. Seer snel//rebel//sal den dach des Heeren comen i.Tess.v. Soect die waerheyt op dat ghy daer inne staet Fel//mit gequel//sal hy zijn voor den onvromen Apo.vi. Ueel te claghen vrienden het sal dan zijn te laet Wy vinden al//hoe die verdoemde nacy Haer verwonderen sal//als si die generacy Sapi.v. Sullen sien in vromer stacy Inwendich in haer//sullen si versuchten so swaer Dan sullen si Haer dwalinghe seer beclaghen//in dien dagen Ten sal dan niet baten hoort my Het waer goet dat wy toe saghen, saghen. Met vliet//toesiet//hier en is verstaet de reden Mat.vij. Maer eenen wech die ons totten leuen leyt Io.xvi. Haer schiet//verdriet//die desen wech wil treden Maer weet dat het lijden seer corts van ons scheyt Tsal wesen seer bang//in den dach daer wi af seyen Matth.xxiiij. Die eewich sal zijn en lang//veel salder weenen ende screyen Als Christus sal scheyen Sijn scaepkens fijn//wt die bocken daer si by zijn Dus wilt toch hem Mat.xxv. Nv ghehoorsamich wesen//sonder vreesen Ist dat wy hooren na zijn stem Wy worden zijn schaepkens ghepresen, presen. {==A8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleyn wilt pleyn//na Cristus stemme hooren Ioan.x. Ende oock na zijn Apostelsche leeringhe ient Certeyn, tis reyn, want Godt zijn wtuervoren Heeft haer ghesonden so hy ooc was wtghesent Ioan.xvij.xx. Hierom voecht toch nv, v leuen na dese leren Bekeert toch eens v, al tot den Heer der Heeren Soo sal hy tot v keeren Want wy weten dat ghewis//dat die Heere also vrindelijck is Psalm.xxxiij. Al teghen dien Die daer treden zijn paden//na zijn raden Ende haer dat niet en ontsien Oft haer die lieden versmaden, smaden. Seer goet, en soet, is die Heer der heyrscharen Ps.xxxiij. Aen veel doet hy ghenaey, van die hem vreesende zijn Met spoet, den vloet, zijns mont is voor den sondaren Hy heeft voor haer geordineert die eewige pijn Want wy vinden bloot, wat daet is het loon des sonden Rom.vi. Urienden het is de doot, maer wie tot eenighen stonden Bekeert heeft gracie gheuonden Dus wilt opstaen, in een nieu leuen gaen Rom.vi. U sonden al Die werden v vergheuen//en ghy sult leuen Weet dat die Christen namen smal Sijn in den boeck des leuens ghescreuen, screuen. Luce.x. Oorlof, hier of, laet ons na wijsheyt haken Apo.xiij.xxi. Het beghin van die is des Heeren vreese Wy stof, zijn grof, in goddelijcken saken Eccle.i. Waert saeck dat ons den geest Gods niet en onderwese Hierom so vreest God//so sal v wijsheyt omringen En houdt doch zijn gebot, na die enghe poorte wilt dringhen Mat.vij. Ende uwen tijt dus niet doorbringhen Want eenen dach//voorleden niet weder comen en mach Na desen tijt {==B1r==} {>>pagina-aanduiding<<} En salmen gheen gracie vinden//mijn beminden Des Heeren dach die compt subijt i.Tess.v. Waeyt niet met alle winden, winden. ij.Pet.iij. 5. Een ander. AEnhoort o God van Israhel Ons deerlijck groot ghequel U schaepkens loopen rebel Want si die stemme haers herders niet en hooren Die valsche cnapen Iesabel//Domicianus fel Die veruolghen ons seer snel [Rech.] O Heer bewaert v wtuercoren [Mach.] Wy bidden v Heeren voor al Helpt ons wt haer gheschal En maeckt ons van ghetal//van uwer weyen En laet ons inder eewicheyt O Heer van v niet scheyden. Wye sou nv moeghen zijn verblijt Alhier int eertsche crijt Aensiende nv den tijt Hoe deerlijc dat Gods woort nv wort verschouen Wie nv die waerheyt openbaer belijt Die wort soo seer benijt O Heer toch ons beurijt Uan Babels macht die uwen tempel compt beroeuen Apo. O Heer wilt altijt voor ons staen Doet ons doer uwen gheest vermaen Die voor ons sal ghaen Om ons den wech te bereyden En laet ons inder eewicheyt//o Heer van v etc. Ghedenct toch Heer in onser noot Plet doch den vyants hoot Met allen zijn ghenoot En uwe Godlijcheyt laet Heer op ons dalen Dat vette schaep wort nv ghedoot En oock gheschoren bloot Dat magher blijft inder noot Want si ons dat salich broot onthalen {==B1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die schriftuer wel verstaet Des menschen leer versmaet Om haer eyghenbaet//ist dat si ons verleyden En laet ons inder eewicheyt//o Heer van v etc. O Prince Godt omnipotent Ons altijt zijt present Sendt ons ghetrouwe dienaers gent Die ons nv leyden op die rechte bane U godlijck woort toch in ons prent Schuert Babelons conuent Apoc. En laet ons ongheschent Want si ons tot ydelheyt vermanen Hebt liefde int ghemeen Ghelooft in Christum alleen Het is den rechten steen Die wy moeten verbeyden En laet ons inder eewicheyt//o Heer van v niet scheyden. 6. Na die wijse. [Aupre] de vous. Aenhoort o Israel//mijn volc wtuercoren iiij.Esdr.xvi. Want siet den dach der tribulatien//die is nv hier Bereyt v snel//den strijt compt v te voren En vreest niet haer temptacien//sweert noch te vier Mat.x. Want siet v Heer//o Syon teer Esa.xliiij. Sal v verstercken//op hem wilt mercken Sijn eewich woort//is een confoort In zijn oprechte clercken//o God toont v aenschijn O Heere wil in ons wercken Mat.x. Wie tot int endt volstandich blijft sal salich zijn. Nv moeten veel//die rechtueerdige lyden Psalm.xxxiiij. Maer God die Heer//seer crachtelijc//zijn volc bewaert Hier int eertsche pryeel//salmen v benyden Mat.x. Soo de schriftuer eendrachtelijc//ons openbaert Des vyants macht, door Christus cracht Is ouer wonnen//die doot verslonnen Die helle wreet//victory breet i.Cor.xv. {==B2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Is ons van God gesonnen//vreest haer niet al ist v pijn Mat.x. Al wort ghy van haer ghebonnen Io.xxi. Wie tot int endt volstandich blijft sal salich zijn. Mar.x. Ureest niet ghy cleyne schaer//tis mijns vaders wel behaghen Luc.xij. Te gheuen v na desen tijt//zijn eewich rijck Seyt die fonteyne claer//ghy sult hier weenen en claghen Io.xvi. Om mijnen naem veriaghen//wilt v al ghelijck ii.Ti.iij. Want siet den knecht//is [n]iet met recht Ioan.xiij.xv. Bouen sinen Heere//dit is Gods leere Salomon vroet//ghetuycht seer soet Ecclesia.xxj. Ureest God gheeft hem de eere//blijft ghetrou op dit termijn Strijt vromelijck o ghy teere Apoca.xiiij. Die tot int endt volstandich blijft sal salich zijn Mat.x. Princesse siet//daer alle tempeesten op vallen Esa.liiij. Ick wil dijn fondamenten schoon vercieren En versaecht v niet//dijn God is een vader van allen Eph.iiij. Laet v den raet van sinen soon//bestieren Om ons misdaet//veracht versmaet [Esa].liij. Gheheel ghebroken//tis ons voorsproken Aent cruyce bloot//ghesmaeckt den doot Ioan.xix. Ghelijck een roose ontloken//neempt exempel fijn Ro.xij. Die boosheyt laet onghewroken Mat.x. Wie tot int endt volstandich blijft sal salich zijn. i.Cor.i. 7. Na de wijse. Rijck God wie sal ickt claghen. AEnsiet die gheerne leeren Ende die schriftuere verstant Boosheyt informeren Heeft nv de ouerhandt Gods oordeel sal naken Matth.xxiiij. Als een dief soubijt Wilt bidden ende waken Weest op v hoede tis meer dan tijt. {==B2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt nv den slaep ontsluyten Der sonden commen wt Als alle die bloemkens spruyten Soo naeckt des somers virtuyt Wilt nv schriftuere lesen Als ghy dees teeckenen siet Gods oordeel moet v by na wesen Dies en verschrickt v niet Esaias prophetie Dunckt my by na veruult Den herder die is so blye Die dat vette schaep heeft ghesmult Dmagher schaepken wort gheschoren Tot op sinen naesten draet T'verstroyde schaep dat blijft verloren Dat inder woestijnen gaet. T'ghemeen profijt isser nv verdreuen Die liefde wort gheheel veriaecht Eyghen baet is ons ghebleuen Daer soo menich man na vraecht Tgheloof is oock gheleghen Te bedde sieck en cranck Die waerheyt wort ghesweghen Fortse haelt nv prijs ende danck. Die menschen vol abusen Sy en vreesen voor gheen dangier Sy timmeren groote huysen Sy maken goede chier Wye denckt op Noees ercke Gene.vij. Daer hy hem heeft in ghesalueert Alsoot doen ghinck te wercke Salt zijn eer dit cesseert. O Godt v hemelsche Uader Die allen herten kent Wy bidden v alle gader Liefde in ons herte prent Op dat wy niet en moghen hooren {==B3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet ghy vermaledijt Want ghy hebt mijne wtuercoren Met spijse noch drincke beurijt. Dan sullen die quade spreken Mat.xxv. Wy en hebben v noyt ghesien Hoe souden wy dan v ghebreken Uan v connen belyen Dan spreeckt die Heere vercoren In mijnen naem soet En blijft niet al verloren Wat ghy den alder minsten doet. Noch spreeckt die Heere verheuen Ghy die my hebt ghespijst Ghy sult met my eewich leuen Compt hier in mijn logijs O Heere wilt doch beraden Ons arme sondaer bloot Neempt ons toch in ghenaden Door v vijf wonden root. 8. Na de wijse Sy lieten my daer alleene staen. AEnsiet uwen roep altesamen Lieue broeders en susters ghemeyn Niet veel rijcke na tbetamen Noch edel van state reyn En zijnder gheroepen in shemels pleyn Die lust hebben in die weerelt En Gods woort achten soo cleyn. Niet veel wijse na den vleesche i.Cor.i. En zijnder gheroepen voorwaer Maer die arme zijn van gheeste Mat.v. Die sullen verblyden hier naer En die versteken zijn hier en daer Heeft Godt al wtuercoren En wilt niet vreesen ghy cleyne schaer. Luc.xij. Dinct hoe veel datter waren Beurijt en behouden voor scha {==B3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen Noe zijn achster ghinck varen En die weerelt verghinck om die qua Ge.vij. En als die vijf steden van Sodoma Met den vier verghinghen Gen.xix. En wasser maer drij door Gods ghena. Exo.xij. Uan ses hondert duysent personen En quamender maer twee int lant Uan belooften seer schoone Dat was seer triumphant Nu.xiij. Dwelck is een figuer vaet dit verstant Al op dat eewich leuen Dat eewich is en playsant. Sy en waren niet al aenghename Die met Gideon soude slaen Rec.vij. Dan dry hondert eersame Die wter haere lecten saen Die beureest waren hietmen thuyswaert gaen Want si niet en zijn bequame Om teghen die vianden te staen. Sacharias wilt dit mercken Schrijft in zijn derthienste daer Sac.xiij. Dat Gods volck in twee percken Sal ghestelt zijn tis openbaer En dat derdendeel sal noch moeten voorwaer Gheproeft zijn door den viere Ghelijck dat gout moet zijn seer claer. Een stadt vol goeder daden iij.Esdr.vij. Wees den Inghel Esdras goedertier En den wech van deser paden Is maer een smenschen voet breet fier Op deen si is water en dander si vier Hoe condt ghy daer in gheraken Ghy en doorgaet dat nauwe eerst hier. Noch schrijft Esdras ghepresen iiij.Esdr.viij. Int vierde boeck int achste voorwaer Datter vele gheschapen [sal wesen] Maer weynich behou[den hier n]aer {==B4r==} {>>pagina-aanduiding<<} En ghelijck datmen vint veel eerde swaer Den aerden vaten te maken Maer lutter om gouden dits claer. Ghelijck die groote vloeden al iiij.Es.ix. Meerder zijn dan een druppel soet Soo is der goddeloosen ghetal Meerder dan Gods kinderen goet Och hoe claghelijck eest zijt dies wel vroet O menschen wilt v bekeeren Ende niet meer sonde en doet. Oock spreeckt Christus verheuen Mat.vij. Dat den wech is smal en cleyn Luc.xiij. Die daer leyt totten leuen En lutter vinden hem certeyn Dus wilt v maken van sonden reyn En leuen na twoort des Heeren Op dat wy comen by Christum ghemeyn. Den wech is groot en wyden Mat.vij. Die ter hellen leyt wilt dit verstaen Sy gaen der waerts aen alle siden Soe die schriftuere ons doet vermaen Want die helle heeft haer wijt open ghedaen Soo wy in Esayas lesen Esai.v. En veel zijnder die daer in gaen. Noch stater claer wilt hooren Datter veel gheroepen zijn Maer weynich wtuercoren Matt.xx.xxij. Spreeckt Christus verstaet wel mijn Want si niet en trecken al eenen lijn Maer beminnen die duysterheden Meer dan die cloare sonne schijn. Ioan.iij. Schict v na die behoorte Spreeckt die Heere verstaet dit al Dat ghy al door die poorte Luc.xiij. Ingaet die daer is seer smal Want daer vele na arbeyden sal En sullender niet connen in comen {==B4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat si niet en zijn van tgetal. Apo.xiij.xxi. Tis tijt heeft Petrus gheschreuen Dat doordeel ons sal comen aen i.Pe.iiij. Eest dat zijt hier hebben beseuen Pro.xi. Die Gods kinderen zijn eersaem Ia dat aen rechtueerdighen nau en sal staen Int tboeck des leuens ghepresen Hoe salt dan metten ongheloouighen gaen. Broeders en susters reene Bidt voor my soo doen ick voor dy Op dat wy alle ghemeene Moghen gaen door desen wech vry Soo sullen wy hier namaels wesen bly Als wy by een vergharen Daer niet dan eewighe vruecht en sy. 9. Na de wijse. Het was een Iode doch. AL zijn v goeden hier cleene Ghy kerstenen en weest niet veruaert Troost v in Godt alleene Psa.cxix. Want hy en ander gheene Is die siel ende lijf bewaert. Die haer tot ghiericheyt keeren ij.Cor.vi. Sy doen Afgoderie Ephe.v. Want nyemant en mach twee Heeren Col.iij. Seyt Christus wel dienen noch eeren Die malcanderen zijn partie. Luce.xvi. Waerpt in Godt al v sorghen Matt.vi. Hy sal v seyt Dauid voorsien Psal.lv. Sorcht heden niet voor morghen Want wil ons Godt niet borghen Wy en zijn niet versekert van dien. Die voghelen wilt aenmercken Matt.vi. Vander locht minst ende meest Luce.xij. Sy en saeyen si en maeyen noch wercken Godt voet se oorcondich den clercken Waer vooren zijn wy dan beureest. Ghy kerstelijcke sinnen {==B5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Merckt doch die Lelien an Sy en weuen noch si en spinnen Matt.vi. Maer in Salomons troon binnen En was noyt huers ghelijck nochtan. Gheeft alsulcke schoonheyt onghemeten Dat heden is schoon ende blanck Ende morghen inden houen wert ghesmeten Matt.vi. Hoe soude hy ons dan vergheten Hoe blijft v ghelooue dus cranck. O menschen broosch als scheruen Luce.ix. Wat mach v baten dat Dat ghy crijcht al tswerels eruen Als ghy laet v siele bederuen Ende verliest den Hemelschen schat. Int Euangelie puere Luce.xij. Staet van eenen rijcke Baroen Die hadde sulck auentuere Dat hy meerderen moest zijn schuere Soude hy zijn vruchten in doen. Aensiende al zijn tresoren Tsauens als hy te bedde lach Hy sprack o siele vercoren Wilt nv solaes orboren Want ghy hebt al datmen hebben mach. Maer hy en heeft Gods voys ghepresen Niet gehoort die daer riep o arm dwaes U siele sal mits desen Nacht noch van v ghenomen wesen Uoor dit tijttelijck solaes. Die doot die is ghecomen Luce.xij. Al inder seluer nacht En heeft zijn siel wech ghenomen Wat hielpen zijn rijcdommen Ende daer toe zijn stercke macht. Ro.xviij. Soeckt Godt in al zijn paden Eest dat Godt ons bijstaet Wie mach ons seyt Paulus schaden Ro.viij. {==B5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Siel ende lijf sal hy versaden Leeft altijt na sinen raet. 10. Na de wijse: Adieu ick moet v laten. AEnhoort ghy menschen opter aerden Gene.ij. Die van Godt gheschapen zijt Wilt nv Gods woort aenueerden Betert v leuen tis meer dan tijt Want die vijle, hier wel op let Mat.iij. Is aen die wortel der boomen gheset Luce.iij. Daerom elcken boom die hier Gheen goede vruchten en brenghet met Sal worden afghehouwen net Ende gheworpen int eewich vier. Compt tot my om te drincken Ioan.vij. Al die met dorste zijt belaen Apo.xxij. Om niet sal ickt v schincken Wijn en melck om te versaen Wie in my ghelooft certeyn Ghelijck die schriftuer tuycht ghemeyn Uan diens lijf zullen vloeyen soet Uloeden des leuende waters reyn Dit sprack Christus vanden gheest alleyn Ioan.vij. Die si ontfanghen souden met ootmoet. Ick ben spreeckt Christus verheuen Die verrisenisse en dleuen bloot Ioan xi. Wie in my ghelooft die sal leuen Ende niet sien den doot Ende soo wie daer leeft En in my gheloouet heeft Die en sal niet steruen eewelijck Maer wie in mijn geboden sneeft En hem daer niet toe en begheeft Die sal deruen mijn eewich rijck. Mat.vij. Den wech die is seer inghen Die daer totten leuen leyt Luc.xiij. Weynich zijnder die daer door dringhen iiij.Esdr.vij. Soo Christus ons claerlijck seyt {==B6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer den wech die is seer breet Die daer totter hellen leet En veel zijnder die daer op gaen Want si niet en bekenden tsecreet Uanden Heere diet al regeert Mat.xvi. Daerom sullen si loon na wercken ontfaen. Rom.ij. Christus haet ons oorboren Mat.xx.xxij. Ende spreeckt met woorden fijn Datter weynich zijn wtuercoren Maer veel die gheroepen zijn Matth.xviij. Soo wie dat hem niet om en keert Ghelijck een kint hem seluen verneert Ioan.iij. Ende van nieus gheboren wert Die en sal niet worden gheordineert Byden Heere maer zijn onteert En sal ontfanghen die eewighe smert. Ick danck v Uader ende Heere Mat.xi. Des hemels ende der aerden vroet Luc.x. Sprack Christus in zijn leere Dat ghy die verberghen doet Uoor die wijse des weerelts groot Die v dienen in eenen schijn deuoot Maer ghy openbaert metter spoet Den armen ende ootmoedighen bloot Die v aenroepen in allen noot Ia vader want dat is voor v goet. Ick ben spreeckt Cristus ghepresen Ioan.viij.xij. Dat licht der weerelt claer Wie my na volcht sonder vreesen Die en sal niet wandelen voorwaer Inder duysternisse blent Daermen my niet en bekent Maer hy sal dat licht des leuens sien Betert v leuen spreeckt Christus ient Dat hemelrijck is v by ontrent Mat.iiij. Gheen tijt der boeten en sal hier na gheschien. Marc.i. Keert tot my altesamen Sa[l].xlv. {==B6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreekt Godt int openbaer Iere.xv. Soo moecht ghy worden bequame Sach i. Om te beeruen mijn rijcke claer [Mal. iij.] Wilt aflaten van dat quaet [Amo. v.] En doet dat goet vroech ende laet Psalm. xxxiiij. Soeckt vrede tot allen tijden En weest niet bedroeft noch desperaet Al ist dat v die weerelt versmaet Maer wilt v daer in verblyden. Hoort seyt die Heere verheuen iiij.Esdr.xvi. Mijn wtuercoren weest bereet Want den dach is hier beneuen Der tribulacie wreet Maer van dien sal ick v saen Uerlossen hoort doch mijn vermaen En vreeset noch en wanckelt niet Want ick die Heere sal v bystaen Dat v gheen quaet en sal comen aen Ende helpen v wt alle verdriet. Salich soo sult ghy wesen Mat.v. Als ghy veruolghinge lijdt Luc.vi. Om mijnen naem ghepresen Ende haten v altijt Ende lasteren v voor quaet Daer aenlieghende metter daet Wilt v verhueghen metter spoet Want uwen loon dit wel verstaet Sal wesen groot voor dien ontfaet Uan minen vader inden hemel goet. Want also hebben moeten lyden Mat v. Alle die Propheten ient Luc.vi. Die gheweest zijn voor uwen tyden Ge.iiij. Ende hebben minen naem bekent iii.Con.xviij. Sy zijn veruolcht met vier en swaert En ghedoot van den boosen aert ij.Cr.xvi. Ghelijck die scrift ghetuyghet vroet Ierem.xxxviij. Daeromme en weest oock niet veruaert {==B7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ghy minen naem verclaert Maer troost v in mijn woorden soet. Ghelijck ghy zijt deelachtich Des lijdens ende teghenspoet ij.Cor.i. Soo sult ghy worden veruult crachtich Met troost ende worden behoet Al voor die eewighe pijn En verlossen v wt tlyden dijn Dat den godloosen sal gheschien Want haren worme op dat termijn Es.lxvi. Die en sal niet steruende zijn Marc.ix. Noch haer vier gheblust na schrifts bedien. Salich zijn si in desen Die Gods gheboden houden altijt Ap.xxij. Want haer macht die sal wesen Int hout des leuens wijt Want si lieden sullen inghaen Door die poorte des leuens saen Want buyten zijn die honden quaet Die toouenaers ende die doorslaen Die hoeriagers en afgoden dienaers plaen En die loghen beminnen metter daet 11. Een ander. AEnhoort o Godt mijn suchten en kermen Alle mijn ghebeenten zijn onghesont Iob. Berout en verrot, O God wilt mijns ontfermen Inwendich ben ick totter doot ghewont Och Godt verhoort my nv terstont En maeckt my dijnen Goddelijcken wille cont Thoocht in my v ombegrijpelijcke ghenaden Die ghy den bedructen sondaren doet Och Godt verlost my van allen quaden Want v bermherticheyt is eewich goet. Bedroch benaut och God wilt my aenhoren Want ick ben v hantwerck van v ghemaeckt Therte verflaut, maeckt my dijn wtuercoren {==B7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Al ben ick O God van duechden naeckt. Doet dat mijn herte in v liefde blaeckt Ende dat uwen geest in mijn binnenste daeckt En rekent niet mijn groote misdaden Oft ick moet al in der hellen gloet O God verlost ons van allen quaden Mat.vi. Want v bermherticheyt is eewich goet. Die weerelt heeft my heel versteken Om dat ick v lieuer hadde dan haer Godt staet my by doet therte van my spreken Minen mont sal belijden v cracht een paer Wast wt alle mijn ghebreken swaer Treckt my dat ick v mach volghen naer Mijn hongerige siele wilt met v woort versaden Soo dat ick mach leuen by v vruchten soet O Godt verlost ons van allen quaden Mat.vi. Want v bermherticheyt is eewich goet. Hoe swaer en scherp snijt den bant duer tlange dueren Och God v roede proeft my wel Mer God ghy zijt by hem lieden die trueren Inden tijt des noots treckt ghy wt ghequel Salich zijnse die v niet en zijn rebel Met louenende dancken uwen name snel Ghelijck in den hemel als in deertsche paden Uader uwen wille gheschieden moet O Godt verlost ons van allen quaden Mat.vi. Want v bermherticheyt is eewich goet. Dat v mishaecht in my wilt dat wt planen Enicheyt in my eenen nieuwen gheest Ghy ionste draecht al die v woort vermanen Ghy en sultse niet laten O Godt beureest Maer beschermen voor des doots tempeest Ghy hebt ons gheopent dijns hertsen keest Ghi zijt ons toeulucht o God wilt ons beraden Op al in al sidy alleene vroet O Godt verlost ons van allen quaden Mat.vi. Want v bermherticheyt is eewich goet. {==B8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick bidde v hier Uader ic arm geuangen Dat ghy my nv terstont by staet Seer goederthier zijt ghy toet mijn verlangen Den pul des doots heeft my omuaet Den goddeloosen vyant soect scherpen raet Om my te benauwen niet zonder daet Om cleyne cause soecken si my te schaden Stort in my dijnder ghenaden vloet O Godt verlost ons van allen quaden Mat.vi. Want v barmherticheyt is eewich goet. Oorlof hier mede blijft al in God gepresen Ende en wilt hem nemmermeer afgaen Typeren inder siele daer ick was verwesen Men sach my daer mijn hooft afslaen Tghemeynte was met compassien beuaen Ende weenden soo menighen bitteren traen Al voor mijn arm siele als dat si baden Om dat si besitten soude Gods rijcke soet Och God verlost ons van allen quaden Mat.vi. Want v bermherticheyt is eewich goet. 12. Een ander. AL doel ick inder wouden Elck heeft sinen tijt Waer sou ick my onthouden Waer ick Gods woorden quijt Nv spreeck ick als die bouden Al wordet van veel benijt Sijn woort blijft eewelijck sonder ophouden Dies heeft mijn herte iolijt. Nv laet ons eens ghedincken Wat ons van hem is gheschiet Die ons sinen soone ghinck schincken En verlosten ons gans om niet Ghy hadt moeten verdrincken Exodi. Ende danssen na Pharaons liet Al wil v die weerelt crincken Sonder hem zijn si als riet. {==B8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemant en mach ons deeren Ro.xviij. Is nv met ons die Heer Sijn woorden willen wy leeren En schouwen der menschen leer Een licht dat wy begheeren En worpen wy niet daer neer Mat.v. Maer settent hooghe op met eeren Om datmen sou achten te meer. Al wil v de weerelt dwinghen En dreyghen met groot ghewelt Wilt den Heere altijt lof singhen Want v hayren zijn al ghetelt Niemant en mach verdringhen Een bloemken wt dat velt Ten is by Gods ghehinghen Aldus heeft hijt ghestelt. Dus Prinche en wilt niet beuen Als ghy lijdt om sheeren woort Wie vrolijck in Christo wil leuen Die moet veruolch hebben dit hoort Als Paulus heeft beschreuen Uerblijt v in des heeren woort Wat mach v die weerelt gheuen Als v siel in sonden versmoort. 13. Een ander. ALle die Gods woort beminnen Wilt beghinnen//vruecht ontfaen Ioan.i. Dlicht is ghecomen ter weerelt binnen Die de duysterheyt doet vergaen Na schrifts vermaen Dies wy gheloouighe coen//op dit saysoen Al met den herderkens vrucht bestaen. Luce.ij. Israel wilt nv niet duchten Uan v suchten//nv cesseert Doude serpent dat moet nv vluchten Een kindeken cleyn nv triumpheert Apo. Ueriubileert {==C1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is de sterre verheuen, wilt vrolijck leuen Daer Balaam af heeft ghepropheteert Als crachtich Regent//het doude serpent Gene. Heeft hy ghebrocht al int verdriet Duuel, en doot, heeft hy gheschent En heeft ons al verlost om niet Dus eer hem biet Wilt vast betrouwen//sonder verflauwen Duer hem is ons ghenade gheschiet. Sijt al tsamen met Cristo besneden Luce.ij. U boose seden//nv wtroeyt Hy heeft sinen Uader ghestelt te vreden Hy is de fonteyne die eewich vloeyt Dus druck verfoeyt Hy sal ons beuryen, om ons verblijen Hy is den wijngaert breet ghegroeyt. Princelijcke nacie//tot deser spacie En zijt niet meer van herten swaer Ghy zijt verlost van uwer dolacie Gods sone is ons gheboren eenpaer Luce.ij. Ons middelaer Dus wilt ontfanghen//sonder verlanghen Uan ons broeders dnieuwe Iaer. 14. Na die wijse. My droomde te nacht soo swaren droom. AEnhoort ghy cristenen ouer al Aenmerckt wat ons die Heere betoont Ureest hem die siele en lijf oordeelen sal Want Godt die Heere en wert niet gehoont Wilt wel verstaen, hoort mijn vermaen Hoort Gods woort, en willet gheerne lesen Hebt gijt ontfaen, tmoet zijn ghedaen Wilt ghy Gods kinderen wesen. Trijcke Gods, en is niet inden woorden siet Als wy altesamen belijden Maer inde duecht oft cracht, als Paulus bediet Dat wy ons sinnelijckheyt bestryden {==C1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods wercken ongheschent//aldaer ontrent Die wten ghelooue altijt spruyten So werden wy bekent//als op Christum gheent So laten w[i] die liefde wter muyten. Broeders laet ons waken tot alder tijt Want Godt wilt zijn ghebeden Laet ons vasten en bidden wie dat ghy zijt Want wy worden seer bestreden Die God sal ons vermaen//als hy die Ioden heeft gedaen Die godtloosen die sullen ons verwinnen Men liettet plaen//wilen wy niet vergaen Wy moeten wercken des gheloofs beghinnen. Sijn wy gheplant//net op een sant Soo en sal ons wint noch water deeren Wten vruchten te hant//worden wy becant En laet ons Gods gracie begheeren In hem verblijt//tot alder tijt Hy en sal ons niet verlaten Wy zijn ghevrijt//van allen sonden quijt Hebben wy die duecht der caritaten Laet ons niet zijn den Ipocrijt Matth. Die Godt al metten monde prijsen Ons hoort oock toe alsulck verwijt Eest dat wy die liefde niet en bewijsen Den armen anderen snel//verstaet my wel Onse vrienden alleene niet beraden Ten is gheen spel//en wort niet rebel Die rijcke brasseryen wilt versmaden. Ghy Predicanten//die Gods woort planten Wilt goet exempel gheuen Die nv wort ghehoort//als nieuwe santen Uerbetert altijt v leuen Na Gods ghebot//en wort niet sot En laet v duechden ouer al lichten Dit es tslot//soo leert ons Godt So muechdy veel menschen stichten. Nv bidt ick v allen die Gods woorden prysen {==C2r==} {>>pagina-aanduiding<<} En in Gods woort hem alleen verblyden Eest dat ghy met Christo wilt verrysen Soo moet ghy met hem lijden En na zijn vermaen//v cruys ontfaen En v alleen op hem verlaten V seluen versmaen//en zijn exempel aengaen Oft Christus en sal v niet baten. Och Broeders wilt toch eendrachtich zijn En onder malcanderen niet kijuen Die duyuel saeyt nv tquaet fenijn Al om die liefde te verdrijuen Weest doch vroet//en volghet goet Wilt wt die simpelheyt niet vallen Die Heere is soet//na zijn woorden doet Want hy heeft verlost ons allen. 15. Een ander. BRoeders alleen bemint den Heere En volcht hem na sonder respijt Haet alle boosheyt, volcht Cristus leere Uerroest niet en stelt gheenen tijt Al wort ghy vander weerelt benijt En wilter niet op achten Want dit soo moeten wy verwachten Tis los voorseyt na schriftuer bedien Souden wy metten Heere verblien Sijn glorie sien Soo moet ons oock veruolch gheschien. Salich zijt ghy als die menschen v versmaen Mat.v. Ueruolghen spreecken van v alle quaet Luc.vi. En daer aen lieghen om Christus naem Uerblijt verhuecht v, niet en verstaet Want uwen loon wert in den hoochsten graet Soo hebben si die Propheten Ueruolcht, dit moet ghy weten Die voor uwen tijden waren fijn Soo moeten wy drincken met pijn Op dit termijn {==C2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den seluen dranck souden wy salich zijn. Matth.xxiiij. Den vygheboom staet nv en groeyt Dat Euangelium wort nv gepreect Mar.xiij. Sijn tacxkens sietmen claer ghebloeyt iij.Con.xxij. En Achab nv Gods woort versteect Iesabel nv haer valscheyt wreect iij.Con.xxi. Op Naboth, sonder ghenade Want hy wort nv verraden Matth.xxvij. [Pilatus] laet hem hier verleen Al van die felle Phariseen Quaet en onreen O Godt vertroost v hoopken cleen. Herodes gaet nv in alle steden Met sinen knechten rasende fel Matth.xxvi. Om te veruolghen Christus leden En Iudas die speelt nv zijn spel Matth.xxvij. Dat volck kiest Barrabam seer snel Het berout Petrus seere Dat hy verloochent sinen Heere Dus aenmerct nv elck Gods woort playsant Ghy sullet vinden waer, aen elcken cant Bidt om verstant Godt salt v gheuen seer triumphant. En wilt niet vreesen die dat lichaem doon Matt.x. Want si aen die s[i]el niet en hebben daer naer Luc.xij. Maer veel meer vreest hem tuycht schriftuer scoon Die siel en [lijf] mach altegaer Werpen in die helle by die boose schaer Dus belijt Christus woorden altesamen In die weerelt, soo en sal hy v niet schamen Uoor sinen vader ghebenedijt Maer wie Christum niet en belijt In sweerelts beurijt Die wert ghebannen wt dat eewich Iolijt. Princelijcke broeders en weest niet vesiaecht Al gheeft v die werelt eenen sware stoot Want al die God hebben behaecht {==C3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die moesten al [lijden] druck en noot En blijuen volstantich tot inder doot Matth.xxiiij. Soe wilt hyse ontfanghen Ende wasschen van haren wanghen Tranen lijden en al swerelts bedwanck Apoca.vij.j.ii. En dan sullen si met blijden sanck Sonder verlanck Singhen, al metten enghelen God danck. 16. Na die wijse. vanden Samaritaen. BRoeders die nv gheroepen zijt Ondersoeckt die schriftuernis nv den tijt Wildy wesen Gods wtuercoren Soo [maeccy] al na den water subijt Al na den gheest int eertsche crijt Met Christum zijn nieu herboren Wten water herboren willet baten Dat wy ons sondich leuen moeten laten Na dat wy die kennisse hebben ontfaen En wandelen soo voorts in allen staten Al na den gheest, en het sal ons baten En des viants stricken sullen wy ontgaen. Ten [gheeuet] noch wet noch besnijdenisse puer Anders om alleen eenen nieuwen creatuer Ghelijck ons Paulus heeft bescreuen Den ouden Adam moet steruen met zijn natuer Souden wy verrysen met Christum na scriftuer Met den Heere in vruechden leuen. Die sonden en moghen wy onderdanich bliuen Soude die vereysenisse in ons beclyuen En leuen met Christum in vreden Soo moeten wy alle boosheyt van ons drijuen Die wet Gods al in ons herteken scryuen Weest vierich in alle v ghebeden. Wat batet schriftuere ghelesen fijn Als wy daer duere niet ghebetert en zijn Hoe derren si dat [pont] aenueerden Sy en doen gheen profijt tot gheenen termijn {==C3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus wil hen naken die eewighe pijn Mat.xxv. Sy begrauent pont inder eerden. Die ons dit Liedeken heeft ghestelt Met den ouden Adam was hy also seere gequelt Bidt voor hem tot allen tijden Op dat die liefde Gods in hem toch niet en smelt Maer zijn herteken tot sinen naasten helt Soo mach hy hem hier na verblyden. 17. Na de wijse. Ghy Adams generacie. BAbel is nv gheuallen Haer cooplieden crijten so seer Ap.xiiij.xcxiij. Haer heerlicheyt met allen Die leyt nv gants te neer Esa.xxi. Tis openbaer//si en can haer waer Iere.li Gods volck vercoopen niet Laet varen die Hoer van Babilon Sy leyt nv int verdriet. Die wijn en wort niet ghedroncken Die si te schincken plach Christus heeft ons ghesconcken Een fonteyn op desen dach Wy drincken om niet//soo Christus ghebiet Sijn gracie sonder ghelt Esa.iv. Laet varen die Hoer van Babilon Apo.xxi.xxij. Haer macht en is niet ghetelt. Wee v ghy ypocryten Ghy eet der weduwen huys Matth.xxiij. U leeringhe sal noch splijten Want Gods woort is v een cruys Mat.xij. Dat mercken wy wel//aen v opstel Ghy maeckt soo grooten misbaer Laet varen die Hoer van Babilon En coopt van haer gheen waer. Compt menschen alle gader Matt.xi. Die met sonden zijt belaen Tot Christum onsen Uader {==C4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sal v soo wel ontfaen Wy dancken hem seer//van zijnder leer Want si is goet en schoon Laet varen die Hoer van Babilon Ontuallen is haer die croon. Haer cooplieden dat zijn vorsten Ap.xviij. Sy ghebruycken macht ende ghewelt Nae bloet eest dat si dorsten Sy breken dat recht om ghelt Door Babels raet//doen si groot quaet Noch willen si haer Gods beroemen Laet varen die Hoer van Babilon Want Godt die salse verdoemen. Dat bloet is in haer gheuonden Ap.xviij. Dat si te storten plach God sal versoecken haer sonden Als compt den laetsten dach Want si versmoort//dat goddelijck woort Dat sal si noch wel weten Laet varen die Hoer van Babilon Met alle haer valsche Propheten. Die dooden heeft si al verslaghen Apoc.vi. Die daer ligghen onder den outaer En roepen met groeter claghen O Heer almachtighe vaer Wilt wreken ons bloet//in corter spoet Dat Babel heeft doen verghieten Laet varen die Hoer van Babilon Gods woort wilt si vernieten. Blinckende cleederen schoone Apoc.vi. Haer van Godt ghegheuen zijn En gheantwoort van Gods throone O wtuercoren mijn Wilt v noch lijden//een weynich tijden Soo wort ghy ghewroecken van desen Laet varen die Hoer van Babilon Sy sal vernedert wesen. {==C4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Een weynich ghy v noch lijden sult Apo.vi. En vertoeuen dien termijn Tot dat v broeders ghetal is veruult Die noch ghedoot sullen zijn Om dat si leeren//dat woort des Heeren Tgetuyghenisse van Christo soet Laet varen die Hoer van Babilon Sy is schuldich in alle dit bloet. Wee v ghy dochter van Babel Die nv sittet in rusten groot Ap.xviij. Al ist met v ter weerelt soo wel Nv naect eerst uwen noot Ghy schinct uwen wijn//in heylighen schijn Onder tdecxsel van Goddelijcheden Laet varen die Hoer van Babilon Gods tempel heeft si vertreden. Ghy Hoere quaet van gheeste Ap.xvij. Met v drinckvat in die hant Al triumpheert ghy nv op v beeste Ghy moet noch inden brant Want ghy versmoort//met een accoort Gods heylighen altesamen Laet varen die Hoer van Babilon Met alle haer lasterighe namen. Als een God is si ghecomen ij.Tess.ij. Soo ons Paulus openbaert In Gods tempel, sonder schromen Bouen Keyser en Coninck vermaert Sy spreeckt seer stout//en onuerstout Ick en sal gheen weduwe wesen Laet varen die Hoer van Babilon Ap.xviij. Sy blijft verdoempt door desen. Wilt v wt Babel scheyden Spreeckt die almachtighe Heer Ap.xviij. Op dat si v niet en verleyden Ier.l.li. Met alle haer menschen leer Want wie daer gaet//na haren raet {==C5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wort deelachtich haerder sonden Laet varen die Hoer van Babilon Met alle haer loose vonden. Babel is nu ter schanden Apo.[xxx.] Soo ons Apocalipsis verclaert Inden poel die van solfer branden Daer die valsche Propheet in vaert Die teekenen dede//en wonderlijchede Waer door wy al waren bedroghen Laet varen die Hoer van Babilon Haer leeringhe is al gheloghen. Aenschout dat nieuwe Iherusalem Apo.xxx. Uanden hemel neder ghedaelt Hebt lief uwen Godt en betrout in hem Matt.[xx.] Ghy wort inden wijngaert betaelt Ghy sult wesen een bruyt//een schoon suyuer spruyt Door Christum nieu verresen Laet varen die Hoer van Babilon Soo sult ghy salich wesen. O Heer v moet van ons allen Lof prijs en eere gheschien Dat ghy Babel hebt doen vallen Want wy uwe claerheyt sien Weest nv verblijt//tot alder tijt Ghy alle Gods wtuercoren Laet varen die Hoer van Babilon Sy heeft haer macht verloren. 18. Na de wijse. Rijck God wie sal ickt claghen. BRoeders wilt v verblijden Int leuende woort Godts playsant En wilt al nu ten tijden Daer na leuen aen elcken cant Want hy ons heeft gheboden Te houden minst ende meest Te dienen gheen vreemde afgoden Exod[i.] Maer te leuen naer den schriftueren keest. {==C5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus ghinck tot sinen iongeren gewagen In zijn auontmael seer plat Ioh.xv. Wilt liefde tot malcanderen draghen Ghelijck ick v lief hebbe ghehadt En wilt malcanderen beminnen En gaet in ionsten voort Daer aen salmen v kinnen Dat ghy leeft al nae Gods woort. Wilt met wercken die liefde betoonen Gheeft aelmoessen groot ende cleijn Iacob. Want si sullen v hier naer verschoonen Al voor Gods aenschijn reijn Want Iacob laet ons weten Dat die liefde sonder dwerck en is niet En Paulus in zijn secreten Roma. Prijset dwerck der liefden siet. Aenmerct Senturio warachtich Luce.vij. En het Cananeetsche vrouken daer by Mat.xv. Den blinden Tobias eendrachtich Tobie. En Noe metter arcken vry Gen.vij. En Lot oock niet versweghen Gene. Des Heeren dienaer excellent Sy hebben alle ghenade vercreghen En dat duer haer ghelooue present. Wilt met Daniel vast betrouwen Op dat ghy niet en wort verdaen Daniel Uan die Leeuwen int tsweerelts aenschouwen Ende wilt op Christus staen Want hy heeft v bewesen Met schriftuere alsoo groot Dat hy aenden cruyce ghepresen Mat.xvij. Uoor ons is ghestoruen die doot. Wilt v tot penitencie geuen Door die bootschap van Ionas goet Iona. Op dat ghy hier raet moecht leuen Met die lieden van Nineuen vroet Want God die is ghenadich {==C6r==} {>>pagina-aanduiding<<} In allen zijn wercken bloot Leeft wel ende ghestadich Uermeerdert Gods lof minioot. 19. Na die wijse. Vanden lustelijcken Mey. BRoeders in des weerelts present Malcanderen wilt liefde bewijsen Soo sal v den soon seer excellent Uoor sinen vader prijsen Hy sterf voor ons den doot Matth.xxvij. Ende al wt liefden groot Sijn trou die liet hy blijcken Hier beneden al in aertrijcken. Was dat niet liefden minioot Want wy daer veel af lesen Hy halp die menighen wter noot Die crancken heeft hy ghenesen Mat.ij.iij. Die beswaerden ghinck hy ontlaen Cruepelen de hy gaen Men mochtese roepen hooren Mat.vij. Die stom doof waren ghebooren. Mat.xij. Hy verwect Lasarum vier daghen doot Ioha.xi. Dat huys was vol grooten rouwe Een Princen dochter wt haer selfs noot Mat.ix. Een maecht een schoon Ionckfrouwe Mar.v. Uoerby een stadt hiet Naym hy ghinck Luc.viij. Daer droechmen eenen dooden ionghelinck Luce.vij. Godt gaf hem weder dat leuen Die moeder dancte God verheuen. Dat vrouken die haer leeck by een hont Mat.xv. Haer dochter die worde ghenesen En Senturions knecht tot een ander stont Luce.vij. Dat gheloof was daer ghepresen Die achtendertich iaer lach lam Ioha.v. Sijn bedde dat hy seluer nam En heeft nae huys ghedraghen Was wonder voor diet saghen. De Heer die voor ons sterf aent cruys {==C6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Noyt sondaer heeft hy vergheten Al inden cleynen Sacheus huys Luc.xix. Daer ghinck den Heer ten eeten Een blinden by den weghen sadt Om zijn ghesicht was dat hy badt Johan.ix. Godt heeft zijn ooghen bestreeken Die blint was die heeft ghekeken. Noch suyuerde een verdorde hant Godt was wonderlijcken in zijn wercken Noch verdreef hy den helschen vyant Luc.viij. En hy iaechdense inden vercken Mat.viij. Uan die malaetschen tien Mar.v. Soo en quammer niet meer dan een Luc.xvij. Om Godt te dancken ende te louen Een Samaritaen verschouen. Prince Heer mijnen Aduocaet Dit is tot uwer eeren In al mijn noot heer compt my te baet Heer zijt ghy bouen alle Heeren Mijn arm sondaer onwijs Gheeft my v Paradijs Luc.xxiij. Als ghy die Moordenaer deden Die maer eens en heeft ghebeden. 20. Een ander. BRoeders broeders wilt vrolijck zijn Die Hoer van Babilonijen Sy schiet nv huer fenijn Daniel. Met hueren seuen tronijen Apoca. Gods woort dat doet hem pijn Dus zijt verblijt//in deser tijt En wilt Gods woordt ontfaen Al roupse van Antemonium Gods woordt sal eewich staen. Aaron Aaron hoe ist aldus besmet Exod. Dat Calf is weder verheuen Ende in Godts stede gheset Sy worden hier verdreuen {==C7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Diet gheeren hadden belet Maer doet noch wel//en aenbiet gheen vel Dat vant Calf is ghedaen Soe en sal tgout aen v niet cleuen Gods woort sal eewich staen. Babel Babel aenbidt ghy noch den draeck Daniel. Blint met sienden ooghen Het is wel een groote saeck Het is te grof gheloghen Dat volck crijcht nv den smaeck Den draeck die borst//voor Daniels cost Gods woort is nv te plaen Al moet uwen buyck ontberen Gods woort sal eewich staen. Belus Belus die ghenoemt is Bel Daniel. Hoe suldy al verslinden Dees woluen alsoo fel Daniel die sal v binden Ende thoonen v ghestel Onder dien outaer//daer vindijt alsoo claer Apoca. Hoe ghy ons hebt verraen Dat asschen teecken suldy vinden daer Gods woort sal eewich staen. Balaam Balaam segt my nv ghy Propheet Num[...]. Wilt ons nv prophenteren Daer ghy niet af en weet Hoe wilde ghy Iacop deeren Daer Balack tseghen bleet Den Esel die sprect//want hy ons beghect Wacht v den Enghel die sal slaen Al hebdy ons dus bedroghen Gods woort sal eewich staen. Dagon Dagon der philistijnen God [Reg....] Wildy ons langher eten En houden tvolck in spot U crijtende Profeten Die maken tvolck al sot {==C7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy spouwen vier//siet op haer manier Hoe si met handen slaen Al hebdy ons dus bedroghen Gods woort sal eewich staen. Pharo Pharo die zee heeft v gheschent Alle die Gods woort bespotten Die comen v nv ontrent Ghy zijt wel groote sotten Met sienden ooghen blent Ghy doet verdriet//Gods volck aensiet Met villen en met braen Inde zee suldy verrotten Gods woort sal eewich staen. Ghy Princen en Princesse die ombesweken Thoent nv uwen hooghen moet God die Heere salt op v wreken Dat ghy stort het onnossel bloet Laet traenkens van berouwe leken Der onnosselen doot//acht Christus also groot Daer hy voor heuet voldaen Hoe suldy dit versteken Gods woort sal eewich staen. 21. Na die wijse. Van liefde comt groot lijden. BRoeders en weest niet verbolghen Die nv gheroepen zijt Om Christus na te volghen Uerblijt v in deser tijt En wilt v cruyce blydelijck ontfaen Om den Heere na te treden Hy is selfs voor ghegaen. Het is nv inden tijden Die schriftuere bewyset claer Wie Christum wilt belyden Hem volcht een cruyce naer Ghelijck aen Isebrant is gheschiet {==C8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy stont vast op den Heere Die weerelt en vermocht hem niet. Isebrant mocht hy wel heeten Want het was sinen rechten naem Waer om dat suldy weeten God den Heere was hy bequaem Is [cout] was hy in afgodery Maer hy brande in Gods liefde De wercken ghetuychden dat vrij. Hadde hy die weerelt ghedient Soo hadde hem die weerelt gheloont Hy was die armer lieden vrient Dies is hy by God ghecroont Hy spysdese lichamelijck soot behoort En trooste altoos den crancken Al met dat godlijck woort. Den Paus en dede hy gheen profijt Met preken, dus wast hem verboden Vanden schriftgeleerden wert hy benijt Sy sochten raet om hem te dooden Als Paulus heeft in veel brieuen ghescreuen Ende die ghemeynte haer salicheyt Daer duer te kennen ghegeuen. Die gheschoren hebben vercreghen Mandement voor haer ghelt Wten houe van Skeysers weghen En bedreuen groot ghewelt Sy hielen raet met grooten hoopen Hoe zijt onnoosel schaepken Sijn vel af souden stroopen. Den sestienden dach in Meerte Soo wert Isebrant gheuaen Nader schriftgheleerden begheerte Moeste hy ten steen waert gaen Waer duere de ghemeynte seer was beruert Des anderen daechs by nachte Wert hy na Uiluoorden ghevuert. {==C8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Uan Antwerpen wert noch een ghebracht Al op dat selue casteel Hy was gheuaen inder nacht Het cruyce was hem oock ten deel By name soo hiet hy Christiaen Christum is hy by ghebleuen Inder noot niet afghegaen. Uan Loeuen quamen scriftgeleerden Daer dees twee gheuaen saten En wilden wel dat si haer keerden Om Gods woorden af te laten Maer si zijn daer vastelijck by ghebleuen Alsoe ghy noch sult hooren Want het coste haer beyde tleuen. In Iulio de seuenthiensten dach Wert haer vonnisse af ghelesen Binnen Uiluoorden soomen sach Werden si ten brande verwesen Als si dit hooren bey ghelijck Vielen si op haer knien Dancten God van Hemelrijck. Nadat zijt vonnis hadden ontfaen Hebben si thien daghen gheleeft Wat die scriftgeleerden hebben ghedaen Haer werck getuyghenis gheeft Isebrant hantschrift hebben si begheert Wat si daer mede deden Wert noch hier na vercleert. Dus waren si te Bruessel ghebracht Elck op eenen waghen Soo si met haer hebben ghewracht Mochten si wel beclaghen Den onnooselen daer een vier bereyt En haer ghelijck slachscapen Alle bey ter doot gheleijt. Sy en mochten spreken niet een woort Soe werden si ter doot ghestout {==D1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Seer deerlijck zijn si versmoort Uerdruct al onder thout Uerbrant tot poluer in heelen gloet Ons Heere wilt haer vergheuen Die sulcke iusticie doet. Wat si metten hanteecken bedreuen Dat muecht ghy nv verstaen Daer voor hebben si gheschreuen Dat hijt al was af ghegaen Sy beloghen hem seere ten was soo niet Hadden si twoort willen versaken Sy en waren ghestoruen niet. Dat hebben si doen wtlesen In Hollant in Brabant me Ten wert haer niet seer ghepresen Die sulcken werck oyt ghedee Dit hadden die scriftgheleerden beuolen Ghelijck si den wachters deden segghen Dat Christus was ghestolen. Int iaer van vierendertich Is dit te Bruessel gheschiet Bidt voor die daer zijn cleynhertich Datse God en wil verlaten niet Maer zijn gratie gheuen telcken termijn Dat si volstandich moeten blyuen Die noch niet ghestoruen en zijn. 22. Na die wijse. Sijt onbeureest//ghy Capiteynen meest. BRoeders hebt doch moet Al soecktmen hier der onnoselen bloet Te storten om de waerheyt soet Al zijn si hier gheacht seer onvroet Ia ghetorden onder de voet Al werden die onnosele nv gheplaecht Uanden boosen menschen onuersaecht Dat spel sal saen ommekeeren {==D1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Want soo de wijsen man ghewaecht Sy sullen sien staen die si hebben veriaecht Sapi.v. Met betrouwen by den Heer der Heeren. Dan sullen si eerst Uan benautheyt des gheest Segghende siet die wy met groote tempeest Sapi.v. Hebben verdruct meest Nv staen si by Gods kinderen ghetelt Die wy hier dooden met ghewelt En achten haer leuen raseryen Dese zijnt die wy hebben ghequelt Ende met nijde ter neder gheuelt Nv siet men se verblijen. Het blijckt voorwaer Dat wy weghen swaer Hebben ghewandelt maer Wy zijn ghedwaelt den wech eenpaer De sonne der waerheyt claer En is ons noyt opghegaen Wy zijn moey gheworden hoort dit vermaen Inden wech der verdoemenissen De waerheyt en hebben wy noyt verstaen Dies sullen wy deeuwighe doot ontfaen En Gods blijschap missen. Wat hebben ter noot Al ons rijcdommen groot Ghebaet al in die doot Want ghelijck den pijl die een sterck schutter schoot Snel vliecht duer de locht bloot Eer subyter dan den roock vergaet Soo is al ons macht eer ende staet Uergaen ghelijck der schouwen Wy ontsinnighen menschen quaet Sapi.v. Hebben gheuolcht des duyuels raet Nv blyuen wy in rouwen. Sulcke woorden fijn Sullen op dat termijn {==D2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreken die inder hellen zijn Wy zijn vergaen snelder dan den Rijn Nv blyuen wy int ghepijn Maer die wy hielden voor dwase lien Moeten wy byden Heere sien Als der sonnen strael blincken Mat.xiij. Haer en sal gheen droefheyt gheschien Want haer vyanden heeft God doen vlien Niemant en machse crincken. Och alder hoochste Princhier Ghy die de wet al hier Beproeuen wilt int vier Als wy zijn benaut of in eenich dangier Soo roepen wy tot v schier En ghy helpt ons in corter tijt Want ghy doet recht, die hier onrecht lijdt Dus en vreest gheen tribuleeren Hy heeft ons ghestelt hier inden strijt Wie dat verwint hy sal subijt Met den Heere triumpheren. 23. Na die wijse. Met Venus strael ben ick ghewont. BEminde kersten broeders goet Wilt doch om hooren zijn gheneghen Hoe datmen penitentie doet En waerse in is gheleghen Hoe der sonden aflaet wort vercreghen De penitencie en is al niet In veel wtwendighe saken Met Madalena de sonden wtwiet Luce.x. Duer bidden ende waken Soo mach v dat rijcke Gods ghenaken. Ghy vast dat v dat thooft daer af drayt En wilt v sonden soo wtplanen Op die v misdaen heeft blijft ghy mispaet U schuldenaers gaet ghy manen {==D2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy en weent niet dan gheueynsde tranen. Het vasten is goet en oock oprecht Men mach het vasten niet blameren Maer ghy en hoort niet wat Christus secht Diet vasten meest vseren En van sonden niet en apstineren. In vasten in suchten in weenen swaer Badt Dauid met die Niniuiten Regum. Maer quam duert gelooue wt liefden daer Ion[a]. Daer in leyt des gheest profiten Christus en verhoort gheen ypocriten. Hebt ghy eenich onrechtuaerdich goet Willet vierdobbel weder keeren Gheeft deen helft van v goeden metter spoet Den armen ter Gods eeren Luc.xix. Soo Sacheus dede om duecht vermeeren. Als ghy vast het gheene dat ghi verspaert Willet Christus arme leden draghen Die ligghen in benautheyt beswaert Soo muecht ghy God behaghen En heylich maken alle v vasten daghen. Leyt in v huys te gaste voort Den armen en wilt hem spijsen U bedinghe wort voor God verhoort Hy sal v vasten prijsen U licht sal als de morghesterre rijsen. Prince ghelijck ghy v leden gaeft Ter sonden pijnt oock die te laten Om doen met siele met lyue staeft Wercken van charitaten Sulcke penitentie sal v baten. 24. Na die wijse. Een amoureus fier ghelaet. BRoeders wilt nv verblyden Met Christo ghebenedijt Die ons sonder vermijden {==D3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheboren is, en beurijt Luce.ij. Aldus maeckt recht zijn paden Gheeft hem lof wie dat ghy zijt Soo suldy duer ghenaden Sijn salicheyt sien ter tijt. Die Herders tsamen spraken Luce.ij. Laet ons nae Bethleem gaen In liefden si ontstaken En hoorden dat soet vermaen Als dat hy was gheboren Christus het Goddelijck graen Wy waren al verloren Sy verbreyden swoort seer saen. Laet ons louen met sinne Den Heere seer excellent Hy is dlicht dat int beghinne Ioan.i. Gheweest heeft, elcken bekent En neder ghedaelt ter eerden Hy is te rechte fundament Sijn liefde groot van weerden Heeft tsvyants macht gheschent. Die Heere wordt besneden Luce.ij. En alsoo veruult die wet Den mensch ghebracht in vreden Iesus ghenoemt naer tghesedt Van Denghel langhe te voren Ghenoemt Emanuel (met Ons, Godt) is hy vercoren Sijn liefde bewesen net. Princhen wilt v bereyden Blijft volstandich totter doot En laet v niet verleyden Maer wilt liefde minioot Malcanderen bewijsen Looft Godt alleen ter noot Soo sal v die Uader prijsen En gheuen zijn rijcke groot. {==D3v==} {>>pagina-aanduiding<<} 25. Na de wijse. Die mey staet nv schoon ghebloeijt. CHristelijcke broeders van herten liberael Weest nv Gods woort altijt obedient Hebt malcanderen lief dat is het princepael Want liefde moet wesen van v dat fondament Soe Christus sprack in present Daer zijn Apostelen waren ontrent Hebt malcanderen lief ick beueel v dat Io.xiij. Soo ick v lief hebbe ghehadt. Hoort wat Cristus sprac die Heer gebenedijt Vercondicht mijn woort waer dat ghy henen gaet Matt.x. Soo wie mijn woort al voor die menschen belijt Die sal van deser weerelt zijn ghehaet U daer niet in en verslaet Mijn gracie v bystaet Minen Uader sal v behoen En vreest voor gheen menschen misdoen. Als ghy van alle menschen zijt versmaet Lijdt in v herte daeromme gheen verdriet Die duysternisse heeft altijt dat licht ghehaet Ioan.iij. Die claerheyt des lichts can si ghedooghen niet Soomen nv daghelicx siet Dat daer alsulcx gheschiet Laet ons Godt bidden al Ick hope dat eens beteren sal. Daer om menschen wilt al tot Cristum loopen Hy is die duere diemen totten Uader gaet Ioan x. Sijn goddelijcke gracie en die staet altijt open Want hy ons arme sondaren niet en versmaet Hy is ons Aduocaet Daer alle onsen troost aenstaet By sinen hemelschen Uaer Dat segghe ick v voorwaer. Ick ben den wech de waerheyt ende dat leuen Ioan.xiiij. Niemant en comt totten Uader, ten is alleen duer my {==D4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Uoor my en derfdy suchten noch oock niet beuen Want ick alleen bekenne dat herte dijn Wilt allegader comen tot my Ick ben v Medecijn Ick ghenese v sondich fenijn Al sonder wee oft sonder pijn. Christus die Heer sprack tot sinen Apostelen soet Mat.x. Ick sende v als schapen midden onder de woluen hier Luc.x. Weest voorsichtich als die serpenten vroet Ende simpel als duyuen goedertier Wacht v voor die menschen fier Sy sullen v leyden hoort dit bestier Uoor Princen en Coninghen groot En veroordeelen v totter doot. Noch sprack Christus die leeraer der rechter leer Ghedenct mijns woorts dat ick v heb verclaert Ioan.xv. Hoe dat den knecht niet beter en is dan zijn Heer Noch de discipel bouen sinen meester vermaert Mat.x. Hebben si my veruolcht versmaet Soo sullen si v oock weest niet veruaert Io.xiiij.xv.xvi. Ick sal v senden minen gheest Om v te troosten alder meest. D[i]t heb ick tot v gesproken datghy v niet ergheren en sout Ioa.xvi. Sy sullen v inden banne doende zijn Den tijt sal comen dat soo wie v doodet stout Sal meynen te doene eenen dienst den Heere fijn Maer en vreest niet op dat termijn Sy en connen v maer een corte pijn Ghedoen door haren schalcken raet Die v veruolghen seer opstinaet. Ghy cleyne schare en weest niet beureest Tis mijns Uaders behaghen v te gheuen mijn eewich rijck Luc.xij. Ick sal v seynden den trooster den heylighen gheest Dat hy by v blyue nv ende eewichlijck Io.xiiij. {==D4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Blyuet in my alle ghelijck Soo sal ick in v tot alder tijt Ioan.xv Want sonder my en vermuecht ghy niet Te volbringhen mijn gheboden siet. O Princelijcke Godt o eewighe wijsheyt O hemelsche Uader sendt neder uwen gheest Op dat v Godlijck woort doer ons mach worden verbreyt Dat daer soo lang verbeten is gheweest Uan dat ghecroonde beest Apoc.xij.xiij.xvi.xvij. Daermen soo veel af leest Die Hoer van Babilonien fel Men kent haer treken wel. 26. Na de wijse. De vogelkens inder muyten. COmpt al van suyden en van oosten Die met sonden zijt belaen Ick sal v wel vertroosten Met mijn vleesch sal ick v versaen Ioan.vi. Ick ben die fonteyne verheuen Die dorst heeft die come naer Die daer wt drinckt sal eewich leuen Spreeckt Christus die Heer int openbaer. Ick en ben hier niet ghecomen Luc.ix. O menschen zijt dies wel vroet Dat ick v soude verdoemen Maer verlossen al met mijn bloet Ick begheer in dijn hert te woonen Daer en moet gheen ander in Alleen moet ghy op my stoonen Oft ghy en compt niet daer ick bin. Ick ben den wijnstock wtghesproten Ioan.xv. Spreeckt Christus verstaet mijn woort Blijft vast in my ghesloten Ghy sult bringhen goede vruchten voort Maer laet ghy v verleyden Dat ghy menschen troost aensiet {==D5r==} {>>pagina-aanduiding<<} So sult ghy vanden wijnstock worden gescheyden Alle v vruchten en sullen dooghen niet. Hebt lief en wtuercoren Mat.v. Die v ter weerelt doen quaet Luc.vi. Die v boosheyt legghen te voren Bidt daer voor tis Christus raet Want Godt heeft selue ghesproken Aenden cruyce met luyder stem Och Uader en latet niet zijn ghewroken Lu.xxiij. Ick bidde vergheuet hem. En vreest niet altesamen Mat.x. Mijn woort voor die werelt belijdt Luc.xij. Oft ick sal v beschamen Voor minen Uader ghebenedijt Aldus en wilt niet vreesen Maer strijt met herten vro Laet den knecht ghelijck den meester wesen Het belieft den Uader alsoo. Mat.x. Ick ben een goet herder wtermaten Io.xiij. Ick gae mijn scaepkens voor Ioan.x. Ick begheer mijn leuen daer voor te laten Ick ben die rechte door En laet v niet verleyden Uan die daer buyten der dueren passeert Het zijn dieuen en moordenaers beyden Spreect Christus soo hy ons leert. Niemant en compt totten Uader Io.xiiij. Dan door den soone Gods alleen Hy bidt voor ons alle gader Weest toch met Christum te vreen Wilt vast op hem betrouwen Hy is die verworpenen steen Mat.xxi. Doet ghijt niet het sal v berouwen Als ghy van hier sult scheen. Prince Godt aensiet ons allende Hier in dit eertsche dal Wilt uwen gheest hier neder senden {==D5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ons vertroosten sal Soo moeghen wy v die eer gheuen Al inden hemelschen troon Door Christum, hy is ons leuen Wy verwachten van hem die croon. 27. Na die wijse. Het quam een Man van schelde. CHristus is verresen Ghedoyt heeft hy de doot Matth.xxviij. En ons verdient mits desen Sijns vaders rijcke groot Hy heeft die hel//fel//snel Den viant verwonnen en niemant el. Wat Eua hadde bedoruen Gene.ij. En Adam heeft verbuert Heeft Christus peys verworuen Tuerbont heeft hy gheschuert Tviants schacht//cracht//macht Is heel triumphelijck tonder bracht. Tserpent dat is vertreden Gene.iij. Dat deerste lueghen loech Sijn hooft mit allen den leden Ueracht dat ons bedroech Tviants list//mist//quist Hy blijft verwonnen die maecten twist. Tviants septer is ghebroken Sijn croon die is ontwee Als Sathan wonder wou coken Brack hem zijn mes int schee Hy wert bespot//bot//sot Dat hy hem stelden teghen Godt. Dat vlees wou Sathan hulpen De weerelt wou wonder doen De sonde dat leelijck wulpen Beriet dat venisoen Een hielp int crijt//spijt/nijt {==D6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus verrysen want den strijt. Nv laet ons Christum louen Onsen verlosser, want Hi ons verwerft hier bouen Sijns vaders rijck en lant Dus weest met my//bly//ghy Cristus triumphe maect ons vry. 28. Na die wijse. In minen ionghe iuecht quam my te voren. COmpt al tot Christum die zijt beladen Mat.xi. Met sonden tsy cleyn oft groot Neempt gheen wtstel, wilt niet versmaden Den voys Cristi, noch zijn woorden bloot Want hy voorwaer//alleen dats claer Mach sonden swaer Al wasschen reyn//duer zijn dierbaer bloet Sijt rasch te voet//met herten goet Dieuen quaet//en sduuels raet Al tsamen laet En wilt aenhooren Gods woort dat edel saet. Gods woort is crachtich en vol ghenaden Uoor diet aenhoort en bewaert certeyn Ioan.i. Want twoort is God//en om ons beraden Is vleeschs geworden in sweerelts pleyn Duer sheylich heylich geests cracht//en niet smenschens macht Hier wel op acht In Maria naer schrifs bediet Doch niet meer vliet//tot afgoden siet Want hy alleene//int dal van weene En inden hemel reene Is God warachtich ende anders oock gheene. Vermaledijt is tallen stonden Den mensche, soo Ieremias leert Die niet en hoort gheloouich vermonden Gods woort in alder tijt gheeert Dus al moet ghy lijden//wilt v vervlijden {==D6v==} {>>pagina-aanduiding<<} In sweerelts beurijden Want salich zijn si vaet Christus raet Die men hier bindt en in boeyen slaet Ouer Christus name//die tonser vrame Heeft gheleden blame Uan zijn ghebuerschap ick vry dit rame. Sy zijn seer haestich soo staet bescreuen Om tbloet te storten openbaer Iesabel wreet gheen wreeder beseuen Regum. Ueruolcht Naboth met liste daer Die Phariseesen verweerde//en scrifs gheleerde En sweerelts gheeerde Sijn die veruolghen Gods leeringhe soet Om deertsche goet//zijn si verwoet Uerblent van binnen//berooft van sinnen Godt wiltse beminnen Op dat si moeghen zijn rijcke ghewinnen. Blijft doch ghestadich al doeget v pijne Die veruolgt zijt duer die waerheyt hier Roept, straft de sonden tallen termijne Op dat ghy zijt een dispensier Uan twoort des Heeren//twelck ghy moet leeren Ende oock vermeeren In sweerelts ronde, soo Christus belijt Op dat elck si ghebenedijt Uan God den Uadere//die alle gadere Als gheen versmader Wilt v salich maken duer der liefden adere. Bouen den meester is niet gheresen Den knecht, daer om niet truerich zijt Hebben si den meester veruolgt ter doot verwesen Ueruolgt sult ghi zijn breet en wijt Strijt eenen strijt//en vrolijck lijt Ende v verblijt In veruolghinghe, tsal haest vergaen Uoor loon sult ghy Gods rijcke ontfaen Daer tallen tijden//staet druck besiden {==D7r==} {>>pagina-aanduiding<<} En ghebenedijden God die salighe sonder vermijden. Princelijck woort wilt doch vergheuen Die veruolghen Gods dienaers nv Op dat si eewich moghen leuen Als elck moet comen staen by v Uoor donbekende//en siende blende O God sonder ende Ick hier nv bidde naer v vermaen Wilt niet versmaden die my houden gheuaen Soo sal ick onuerscouen//v God daer bouen Altijt louen Al moet ick smaken des lijdens proeuen. 29. Na de wijse. Van Munster. CHristus Kercke weest wel ghemoet Al ist hoopken cleene, en weest niet beroert Merckt wat daer staet gheschreuen Ueel geroepen en weynich vercoren goet Niemant en wilt hem tot lijden gheuen. Int lijden hanckt al ons salicheyt Christus en heeft anders niet toegheseyt Dan bedruct te sine tallen tijden Soo wie mijn iongher wesen wilt Ueruolghinghe moet hy lyden. Christus spreeckt met woorden fijn Wilter yemant mijn discipel zijn Die moet hem seluen eerst versaken En nemen zijn cruyce op dit termijn Die weerelt moet hy laken. Mijn cleyn cuddeken en weest niet beureest Al hoordy hier ter weerelt tempeest Het cruyce wert op gherecht aen alle zijden En laet v daer duere niet verleen Maer wilt Christus vromelijck belijden. Want Cristus ghinck voor inden strijt Om dat wy souden werden ghelijck {==D7v==} {>>pagina-aanduiding<<} In patiencie wilt dit versinnen Die Israelijten winnent met iolijt Het lant van beloeften nemen si inne. Sy en sparen, scat, goet noch ghelt Het rijcke der hemelen lijt ghewelt Alsoo men siet van daghe te daghen Het ghetal der broeders wert veruult Die onder den outaer laghen. Apo.vi. Als slachscaepkens moeten wy staen bereyt Ons ghebueren tot eenen spot gheseyt Tot een gaepspel si wy bedeghen Aldus worden wy ter doot gheleyt Alsoo Gods vrienden pleghen. Salich zijn si die hier lijden pijn Om minen name, spreect Christus fijn Matth. Sy sullen het rijcke Gods beeruen Al worden si vernielt metter dosijn Men sietse om die waerheyt steruen. O bermhertighe God, die alle herten kent Trectse tot v die zijn verblent Dat si v goetheyt moghen aenschouwen Die tot uwen woorden worden ghewent Sy en connen hem van v niet onthouwen. O Christelijcke maiesteyt Ghy zijt groot van machte breyt Nemmermeer en suldy ghy mineeren Als die kinderen des weerelts maken gheschreyt Dan sullen wy eewich triumpheren. 30. Na die wijse. Het was een proper meysken. DIe den wille des Heeren Luce.xij. Weet en niet en doet Wilt hy hem niet bekeeren Hem naeckt noch teghenspoet Ueel slaghen sal hy verweruen Als hy sal moeten steruen {==D8r==} {>>pagina-aanduiding<<} En eewelijck bederuen Al in dat helsche gloet. Die hant aen den ploech slaen Ende weder omme sien Luce.[ix]. Diens rijcke sal vergaen In alsoo corten tien Want si leuen in blame Tot Gods rijck onbequame Sy verliesen haren name Lijden sal haer gheschien. Hoe dorst ghijt pont aenueerden Mat.xiv. Uan Godt waert ghy begaeft Ghy hebbet inder aerden Luce.xix. Met grooter ancxt begraeft Maer als die Heer sal vraghen U van zijn pont ghewaghen Hoe sult ghy hem behaghen Als ghy sult zijn versaecht. Wie zijn leuen wil vinden Mat.x. In deser weerelt wreet Mar viij Die salt als den ontsinden Luce.ix.xvij. Uerliesen twert hem leet Wie om twoort Gods ghepresen Ioan.xij. Uerliest sal salich wesen Sijn lyden wert al ghenesen Gods rijck is hem vereet. Dus laet ons tallen tyden Mat.xxvi. Waken bidden inden gheest Ende Christus woort belyden Luce.xij. Uoor die menschen onbeureest Soo sullen wy hier namaels leuen Met Christo hooch verheuen Een croone sal hy ons gheuen Apoc.ij. In zijn hemels foreest. 31. Na die wijse. Ick roepe v Hemelsche Uader aen. {==D8v==} {>>pagina-aanduiding<<} DAt licht der weerelt is opghestaen Ghy gheloouighe wilt verblyden Duyuel helle en doot zijn hem onderdaen Hy vertroost zijn lekens saen Wilt nv vruecht ontfaen//die zijn in lijden. Uoor hem, voor hem die geloouighe hier Is hi armoedich gheboren Hy heeft verwonnen dat Babels dier Apoca. Duer zijn Godlijck bestier Sijn vianden putertier//sal hy versmoren. Hy heeft die weerelt alsoo bemint Men heeft zijt niet willen vaten Hy heeft ghesonden zijn eyghen kint Iohan.i. Die duysternis ontrint Maer si waren verblint//dwoort hebben si verlaten Ghy hoopken cleijn, weest niet versaecht Al wilt men v veruolghen Want uwen Uader also behaecht Hy was voor v gheplaecht Uan de duysterheyt veriaecht//weest niet verbolgen. Onse ooghen sien nv ons salicheyt Luce.ij. Wy met Symeon singhen Die hy zijn lekens heeft bereyt Daer om niet meer en screyt Maer den Heere verbeyt//wilt na hem verlinghen. Hi is der gheloouighe t licht voorwaer Ghelijck daer staet gheschreuen Sijn woort heeft hy ons ghegheuen claer In dit vrolijck salich iaer Soot blijckt int openbaer//den viant verdreuen. Sijn bermherticheyt bouen al vloeyt Seer rijck is zijn ghenade Duer groote liefde heeft hy ons ghegoeyt Die laghen in sonden verfoeyt Heeft ons bespoeyt//seer wijs van rade. Wt ghenaden ghy salich gheworden zijt Het is alleen Gods gaue {==E1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus ghy gheloouighe zijt verblijt Die waert van Christus wijt Sijt nv beurijt//niet meer der sonden slaue. Dus zijn wy met Cristo leuendich gestelt Al in een shemels wesen In ons verdreuen des viants ghewelt Tgheset des Wets gheuelt Die waren met tvlees gequelt//heeft hy genesen. Ghy Princelijcke Broeders reijn Wilt Godlijcke liefde draghen Tis den bant der volcomentheyt pleijn Hoort alle groot en cleijn Soo suldy ghy certeijn//den Heere behaghen. 32. Een ander. DIe Heere is die herder mijn En my en sal ghebreken niet Hy laet my weyden sonder pijn In volder weyden sonder verdriet Sijn godlijcke gonste hy mi altijt biet En maect ons doer sinen gheest bequaem Sijn ooghe op ons allendeghe siet O God gheheylicht is uwen naem. Matt.vi. Hy vermaert mijn siele door sinen raet Om zijns selfs wille alsoo hy seyt En leytse op die gherechtighe straet Want hy is ons gherechticheyt Door hem seluen heeft hijt ons al bereyt Dat hy uwen tempel heeft afghegaen Dus is te recht van ons verbreyt O God gheheylicht is uwen naem. Matt.vi. Al wandel ick in een duyster dal Soo en vreese ick niet tot gheender tijt Want ghy eenen stock zijt voor mijnen val Ghy Heere eewich ghebenedijt Den hemel is v al is hy wijt In alle die eerde en is gheen raem {==E1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies wort te recht van ons belijt O God gheheylicht is uwen naem. Matt.vi. Aen tafel brengdy my Heere God Teghen alle mijn vianden int openbaer Mijn herte luystert na v ghebot Dat ghy ons schenct seer claer U goetheyt door gratie gaet ons naer Al mijn leuen dat is befaem Nemet broeders voor blyde maer O God gheheylicht is uwen naem. Matt.vi. Ghi Princelijcke broeders weest hem niet rebel In allen v wercken zijn woort aenhoort Blijft in zijn huys soe doedy wel Ghelooft in hem met recht accoort Leeft rechtueerdich onghestoort En loopt niet inder briesschen haen Al hebben de sommighe zijn woort misboort Matt.vi. O God gheheylicht is uwen naem. 33. Na die wijse. Mijn sinnekens zijn my ontoghen. DIe weerelt heeft my bedroghen Des lijdt mijn herteken groote pijn En van die waerheyt ghetoghen Dies mach mijn siele wel droeuich zijn Mijn conscientie gaet mi quellen Ick ben in grooten noot Want alle creatueren Gods vertellen Dat my slaet die wet ter doot. Ick mach wel suchten ende kermen Opt verbeyde van mijnen Godt Tot dat hy mi eens wilt ontfermen Och die weerelt heeft mi bespot Dies wilick mijn bedden v wasschen Met tranen op elcken nacht Ende eten mijn broot in asschen Gods wet beneemt mijn cracht. {==E2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick wil ouerdencken alle mijn iaren In grooter bitterheyt Hoe ick hem heb laten varen Die my den hemel heeft bereyt Ick heb die creatueren voor hem vercoren Mijn hert ghetuycht teghen my Die wet oordeelt my verloren Doot ende verdoemenis is bi mi. Ick ben ghecroont al totten inde Al mijn ghebeenten zijn ghestoort Helpt Heere in deser alinde Eer dat mijn siele versmoort De wateren staen aende kele Uwen thoren is den swaersten last Mijn vianden zijn seer vele Och Heere helpt eer de doot mi verrast. De doot is mijn gheselle Mijn bedde en vertroost mi niet Mijn siele leyt inder helle Midts droomen crijcht mijn hert verdriet U pijlen hebben my doorsteken U weldaet mijn siele verschrickt Laet v ghenade mi niet ghebreken Eer dat mijn arme siele verstickt. Mijn vrienden zijn mi teghen Uan der weerelt wort ick versmaet Mijn vianden hebben oorsaeck ghecreghen Sy veruolghen mi met nijdighen haet Ick ben mijn ghebueren tot twiste Troost mi mijn Heere mijn Godt De viant veruolcht my met liste Gheeft dat ick mach houden v ghebot. Heere hoe moecht ghi mi dus veruaren Ghy kent wat ghy mi hebt ghemaeckt Wilt v beloofte mijn siele verclaren Dat mijn gheest die gratie smeeckt Want si zijn al af gheweken {==E2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemant en doeter goet Ghy kent Heer mijn ghebreken Ick valle v Heer te voet. Ick screy met Magdaleene Met Petrus claech ick seere En met Cananeescher vrouwe reene Bidde ick ghenade lieue Heere Metten Moordenaer aent cruys verheuen Soo bekenne ick mijn misdaet Och Heere wilt my mijn sonden vergeuen U verloren kint doch ontfaet. Gheeft mi Heere die crachten Dat ick de sonden mach wederstaen Soo wil ick op v ghenade wachten Ende mijn cruys met blijschap ontfaen Als een nacht raue wil ick my houwen Eewich als een Pellicaen En op v Heere alleen betrouwen Tot dat ghy mijn siele sult ontfaen. 34. Na die wijse. Ey out grijsaert. DIe Propheet is ons verhalich//fijn Door hem hebben wy verstant gecreghen Hy seyt willen wy salich//zijn Totten boosen maeckt gheen weghen Noch by den spotters zijt niet gheleghen Onseker is haerlieder wet beraest Die daer toeuerlaet op waent beteghen Uoorwaer hy is verdwaest. Al op die Wet des Heeren acht Soo sal v salicheyt multiplieren Sijt daer met becommert dach ende nacht Ghy ghelijct den boom aenden riuieren Psal.i. Die vruchten brengt menighertieren Een blat en sal daer niet vergaen Als dander verbrant zijn metten viere In vruechden suldy dan ghebloeyet staen. {==E3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sonder Wet leeft onbedraeyt God sal hem van zijn rijcke schueren Licht als den wint tsant op waeyt Psal.i. Den godlosen hem sal ghebueren Sy sullen vergaen in corter vren De ouertreders werden dan gheschent By den goeden connen si niet ghedueren Want si en hebben Godt niet ghekent. O Israel weest nv verblijt Ghy hebt eenen ghenadighen Heere Slaet v handen tsamen maeckt iolijt Tot Iacops Godt een elck keere En singt hem lof, sonder cessere En na zijn wet wtvercoren//leeft Soo en sal v God laten nemmermeere Inder eewicheyt hy dat ghesworen//heeft. Och Israel dits mijn ghebot Gheuet ghehoor, elck dat onthouwe En achtet op gheen vremde God Noch en maeckt gheen beelden van Siluer oft van Gouwe Aenbidtse niet, noch ick v ontvouwe Wat dat Ieremias leert Als ick mijn volck castiden souwe Totten afgoden zijn si ghekeert. Die waerheyt wilt voor eenen Prince ontfaen Schriftuerlijck can si dit Liet betoghen Den sone is van sinen Uader ghegaen Maer dese afgoden hebben ons bedroghen Sy en sien noch en hooren al hebben si ooghen Leeft Danielem arm ende rijck Die dese beelden maken ende te aenbidden poogen Sy sullen te samen vergaen ghelijck. 35. Na die wijse. Vanden Mey. DEn lustelijcken Mey Cristus playsant Uol alder duechden groene Is door den heylighen gheesr als nv geplant In alle gheloouighe coene {==E3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die tot desen Meye scrijt Wort van alle sonden quijt Sijn vruecht en al zijn leuen Wilt hem Christus minnelijck gheuen. Het vriesen het sneuwen is nv ghedaen Die winter en mach ons niet dwinghen Die wet des ouden Testaments is al vergaen Die liefde moet al volbringhen Die vast aen Christus liefde cleeft Ende lief sinen broeder heeft Als hem seluen na Paulus leeren Hy volbrenghet die wet des Heeren. De voghelkens singhen op dat groene hout Soo vrolijck onbedwonghen Dat zijn die Enghelkens menichfout Ende alle gheloouighe tonghen Dese singhen glorie fijn Moet Christo in die hemelen zijn Paeys mannen ende vrouwen Die op zijn woort betrouwen. Die Meyboom Cristus so iuechdich bloeyt Met duechden menigherhande Hy heeft ons met sinen dauwe bespoeyt Sijn bloet tot eenen onderpande Compt alle die belast zijt ende slaeft Matt.xi. Tot mi seyt hy ghy wort ghelaeft Ick sal v ontladen van sonden Mijn iock is licht beuonden. Sijn godlijck wort is een gebloeyet rijs Daer wy op moeten beeten Dwelck is beseghelt na Gods aduijs Met Christus bloedich sweeten Hy heeft den helschen vyant groot Die sonde ende die eewighe doot Uerwonnen tot allen daghen Ende al onsen last ghedraghen. Compt ter fonteynen die so oueruloedich staet {==E4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt van den water drincken Het welck tot in dat eewich leuen gaet Christus wilt ons minnelijck schincken Want daer vloeyt wt Christus buyck Leuende water tot onsen ghebruyck Den heylighen gheest eersame Schenct hy wt liefden tonser vrame. Ghelooft si die Meyboom victorieus Die ons God schanck wt minnen Wt den gheslachte van Iuda coragieus Een Leeu niet om verwinnen Christus den eewighen Mey Die maect alle herten bley Met sinen gheeste iuechdich Die hem versoecken vruechdich. O Prince Iesu Meyboom ghebenedijt Soo lustelijck ontploken Ontfanghet ons in v armkens wijt Aent cruyce voor ons ontloken Ghy zijt onsen troost en al ons vruecht Alleenlijck bi uwer duecht So worden wy deelachtich Is ws Uaders rijcke warachtich. 36. Een ander. DE winter stranck o wy//is nv gheheel voor bi Het wout staet nv al vry Int groene Uerhuecht nv en zijt bly//mijn vijf sinnekens ghi Der voghelen ghecry Iuecht coene Ghi Helicons vergier//compt met v conste fier Helpt my den Eglentier Nu plucken Schriftura reijn dier//nv ghi zijt present hier Mijn voorstel sal mi schier {==E4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelucken. Die zijt Gods instrument//wt liefden deligent Wilt nv ter tijt present Den Mey ontfanghen Het hoot al van tserpent//dat is ooc nv gheschent Den oppersten Regent Siet hem nv hanghen Als ghetrou Pellicaen//ghy dochter van Syon saen Wilt nv tot hem gaen Hy blust al v ghescrey Int ghelooue siet aen//en wilt ionstich ontfaen Naer ons vermaen Den alder edelsten Mey. Hebt nv meer gheenen vaer//siet nv den Mey vruchtbaer Het is nv al claer Sijn bladerkens bloeyen Ghy gheestkens swaer//siet nv een vrolijck iaer Alle eenpaer Laet v niet vernoeyen Singt hem een nieuwe liet//hy blust al ons verdriet Duer hem soo gheschiet Ons gratie Duyuel, doot, weerelt vliet//want ghy den menschen bespiet Maer tis om niet U falacie. Ghy bedroefde weest verblijt//v verlossinghe is subijt Urolijck belijt Altijt den Heere Hy quam voor ons int crijt//den mensche tot profijt Dus wie ghy zijt Bewijst hem eere Seer vroom en vayliant//een campyoen triumphant Onsen meesten vyant Heeft hy verslaghen Dus ghebruyct verstant//in desen Mey playsant Duer liefde, want Wilt Christum ghewaghen. {==E5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Prinche met verlangen gaet//en weest niet desperaet Tot desen wijngaert Hy sal v ghenesen Want tis v aduocaet//voor den Uader hi staet Uroech en laet Middelaer in desen Want weet niet sonder God//al houdent sommighe voor spot Des duyuels slot Sal hy ontsluyten alleene Ghy nueswyse sot//in liefden cout en bot Die schriftuere tonder hot Trect dit te beene. 37. Na die wijse. Vanden Maeykorf. DEn ouden menschen nv wtdoet En wilt den ouden aenueerden Aenmerct Gods gheboden soet Sijn woorden hout in weerden Dlicht compt int openbare Hy heeft ons verlost van deeuwich torment En heeft vertreden thoot van tserpent Met desen nieuwen Iaere. Gods gracie is groot//wy merckent bloot Die ons allen heeft ghenesen Al duer zijn doot//wt liefden minioot Wy die waren verwesen Ureest niet ghy benaude schare Dus tot hem soo keert Alleen hem eert Met desen nieuwen Iaere. Dat Lindeken zijn nv zijn telgerkens breyt Sijn bladerkens waren drooghe Duer de gracie des Heeren hem wtspreyt Die sonne climpt soo hooghe Men mercket nv int clare Dus v verblijt Wie dat ghy zijt {==E5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Met desen nieuwen Iaere. Compt sonder verlaet//wt liefden delicaet Hy sal v in ghenaden ontfanghen Als aduocaet//voor den Uader hy staet Den viant hy heeft gheuanghen Och broeders oyt blyder maere Compt alle van oost, west, suijt, en noort En haelt alleen aen hem confoort Met desen nieuwen Iare. Princelijck greijn//wt liefden certeyn Soo sidy nieu herboren Looft hem ghemeijn, ghesuyuert reijn Soo sidy nv vercoren Laet clincken der vruechden snare Wy zijn verlost duer Christus bloet Dus elck nv verblijt zijn moet Met desen nieuwen Iare. 38. Na die wijse. Ick wil my ghaen verhueghen. DIe tijt van onse iaren Die zijn seer cort en cleyn Wy moeten van hier varen Wy allen hier ghemeyn Daer om certeyn Soo moeten wy wat besueren Eenen cleynen tijt Ten sal niet eewich dueren. Nu latet v niet verdrieten Al schijnt Gods armoede soo swaer Sijn gratie sullen wy ghenieten Ende connen in zijn glorie claer Want Godt is onse vaer Waer om soo willen wy trueren Het is die laesten tijt Ten sal niet eewich dueren. Tot lyden zijn wy gheboren {==E6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheworpen onder alle ghewelt Wy sijn Gods wtuercoren Als ons schrieftuere vermelt Lijdt verduldelijck die v quelt Tis tot deser vren Dier tijt die is ghetelt Ten sal niet eewich dueren. Hoe sorget ghy mensche soo seere Hoe staet ghy soo vroech op Meynt ghy nemmermeer Te hebben goets ghenoech U hant slaet aen die ploech Siet na uwe schueren Daer v herte op leyt Ten sal niet eewich dueren. God vader van hier bouen Die inden hemel sijt U woorden willen si niet gheloouen Sy hebbent seer benijt Met grooter spijt Sy legghent tusschen twee mueren Eenen cleynen tijt Ten sal niet eewich dueren. Ierusalem is verwonnen In dry deelen ghekeert Die huysen zijn gheplonnen Die vrouwen gheschandeliseert Dat dereendeel is gheuanghen Ghestroyt doer alle landen Sy roepen tot dy O Heer wilt haer ontfanghen. Prinche God onse Uader Die sorghe voor ons draecht Hi is ons alder bewaerder Wie isser die ons beclaecht Alsoo alst behaecht So wil die Heer ons pueren {==E6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schijnt dat hy ons plaecht Maer ten sal niet eewich dueren. 39. Een ander. DEn gheest is ghewillich maer tvlees is cranck Dat mach ick my wel beclagen Want ick heb alle mijn leuen lanck Nader werelt, mijn ionste ghedraghen Ick en weet niet wat ick sal bestaen En ick vinde my vol ghebreken Ick heb haer soo menighen dienst ghedaen Duer haer wellustighe treken. Uander weerelt en can ick mi niet gesnyden Natuere en willes niet gedooghen Uruecht en solaes, doet my verblijden Daenschouwen van minen ooghen Dat vleesch houwet mi int bedwanck Om dat ick ben onghebonden Gheen vruecht en dunct my wesen te lanck Wellust treckt mi tot sonden. Die kennisse die ick hadde ontfaen Heb ick inder eerden ghegrauen Ghelijck de quade knecht heeft ghedaen En ben gheworden der sonden slauen Ick diende de weerelt al om haer eer Dat wort my nv mispresen O Uader ick en ben niet weerdich meer Dat ick v sone sou wesen. Die weerelt hebdy in v ghewelt Haer machten hebdy al benomen Met huer ben ick soo seer ghequelt Van haer en can ick niet ghecomen Sy is in mi en ick in haer Alleene hebdyse verwonnen O Heere den strijt valt my te swaer Ick en hebs noyt begonnen. O Heere minen gheest een wapen begeert {==E7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Al om de weerelt te bestryden U godtlijck woort tot een vierich sweert Scherp wesende aen allen syden Een vast ghelooue tot eenen schilt Soo mocht ick strijtbaer wesen En haer verwinnen als ghy wilt Soo waer ick gans ghenesen. Prinche der Princhen nv staet my by Dat ick victorie mach verweruen Dees drije vianden, die bestormen mi Mijn siele die willen si al bederuen De weerelt en de duyuel ongeureest En mijn eyghen lichaem mede Sijn altijt rebel teghens den gheest Dus is mijn siele in onvrede. Die dit Lieken eerst heeft gheordineert Sijn herte dat leet bedwonghen Sijn sinnekens zijn ghecorrumpeert Wt fantasien heeft hijt ghesonghen Die weerelt en can hy niet wederstaen Bidt voor hem tallen tijden Dat hy rechte kennisse mach ontfaen Al sou hy daer omme lyden. 40. Na die wijse. Te Mey als alle die voghelen singhen. Een nieuwe liedt wy heffen aen O mensch wilt nv Gods woort ontfaen En volcht na Gods geboden En wilt alleen op Christum staen Wacht v van vreemde goden. Neempt een exempel aen Israel Hoe datse Godt oock plaechde fel Al in die woestenyen Exod.xxxij. Hier omme en bidt niet aen den Bel Hy en can v niet bevrijen. Maer gaet tot Christum dat edel greijn Ioan.xiiij. {==E7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is den wech die waerheyt pleyn Ioan.x. Die duere en oock dat leuen Mat.xxi. Compt al tot desen verworpenen steen Hy en sal v niet begheuen. Och mensche wilt Godt gehoorsaem zijn En wacht v toch voor Babels wijn Daer van si heeft gheschoncken Die Princen ende Coninghen fijn Ap.xvij. Die zijn gheworden droncken. Hier om wilt wt den slape opstaen Ro.xiij. En wilt niet meer tot Babel gaen Eph.v. Want si soeckt v te verleyden Aldus wilt ghy Gods rijck ontfaen Wt Babel moet ghy scheyden. Al zijnse ghedoot alle ghelijck Ap.xviij. Die verlaten hebben Babels rijck Apo.vi. Hier omme en wilt niet vreesen Want si sal inder hellen slijck Noch seer verstooten wesen. O broeders aensiet dese treken groot De vrouwe is nv in barensnoot Apo.xij. Den draeck compt haer te voren Waer dat kint gheboren bloet Dat hy dat mocht verschoren. O dochter van Syon hebt goeden moet Al is den wech soo smal als eenen voet iiij.Esd.vij. Die ghy noch sult betreen Die stadt die is vol alder goet Maer si leyt int verneren. Bekeert v ghy menschen groot en smal Die den gherechtighen veruolcht hebt al Dit v sal worden banghe Als den dach des Heeren comen sal Esai.ij. Groot wee sal v beuanghen. Luc.xxi. Die gherechtighe hoort mijn vermaen Sapi.v. Sullen in groote volstandicheyt staen En sullen triumpheren {==E8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Christo op den berch Syons plaen iiij.Es.ij. Daer na staet ons begheeren. Als dan sal Godt oock scherpen wel Ap.xiiij. Sijn gramschap tot eender spere fel Sapi.v. Om te beschermen zijn dienaren Met die wolcken sal hy comen snel Matth.xxiiij. In zijn heerlijckheyt openbaren. Dan sullen die quade spreken schier Apoc.i. Dit zijnse die wy veruolchden fier Haer deel is byden Heere Sapi.v. Wy achten haer leuen raserij hier Haer eynde sonder eere. Die dit Liedeken eerstmael dichte Begheert dat Godt zijn herte verlichte Dat hy hem mach aencleuen Op dat hy sinen naesten stichte En Godt den prijs mach gheuen. 41. Na die wijse. Gequest ben ick. EEnen strijt heb ick van binnen Al in mijns herten gront Die helle wil mi verslinnen Nv ende tot alder stont Waer ick mi keere ick tlijf ghewont Ick en weet mijns lijdens gheen verdrach O soete Heere maeckt my ghesont Ghi zijt alleen die mi troost gheuen mach. In my zijn veel rebellen Mijnen gheest is in grooten twist Hoe dat ickt aen sal stellen Den tijt is haest verquist De vyant soe nauwe list Ick blijf verdoelt nach ende dach O Heere leert my ick heb ghemist Ghy zijt alleen die my troost gheuen mach. Mijn vleesch dat gaet mi porren Te doene dat niet en behoort {==E8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn wercken die verdorren Dus blijft mijnen gheest verstoort Die wet die gaet haer stellen voort Mijn wercken maken groot gheclach O Heere verdrijft doch dit discoort Ghy zijt alleen die my troost gheuen mach. Die weerelt leyt mi subtijl laghen Ende seer curioes zijn die menschen Om malcanderen te behaghen Met menigherhande inuensen Maer haren raet is troosteloos My grouwelt dat ickse oyt aensach O Heere gheeft my v gratie altoos Ghy zijt alleen die mi troost gheuen mach. Mijn reden mijn conscientie Die is in mi gheheel gheturbeert Waer van maect lutter mentie Mijn vleesch dat lust begheert Liefde wort van my nv cleyn gheeert Tgheloof is crancker dan een sach O Heere wilt ghy tis haest verkeert Ghy zijt alleen die mi troost gheuen mach. Twifel gheeft mi veel nopen Ter wijle dat ick in lijden bin Om te soecken eewich hopen Maer ick blijf in mijn sin Sonder v mijn Heer is gheen ghewin Dat ick mach betalen mijn ghelach O Heere maeckt doch mijn droefheyt din Ghi zijt alleen die my troost gheuen mach. O God Prinche der Princhen Staet mi bi inden strijt Tbetrouwen opten minschen Dat wert vermaledijt O soete Heer diet al beurijt Ghy zijt die ons tontfermen plach Die v alleen als Heere belijdt {==F1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy zijt alleen die my troost gheuen mach. 42. Na die wijse. Tous mes amys. EEn elck compt tot my Die last draecht oueruloedich Mat.xi. Roept Christus bly Ick wil v troosten spoedich Behoedich//saechtmoedich Wilt hy bedruckte volck ontfaen Staet hem al aen Gaet toe, hy neempt op hem al v sonden Ende en wilt niet gaen Totten valschen waen In hem wort troost gheuonden. Hy is den wach Mat.xi. Die waerheyt en tleuen Maeckt geen gheclach U sonden zijn vergheuen Om tbeuen En tsneuen Der sondaers hy hier neder quam Die doot aen nam Dies hy vol de der sonden pijne Dontschuldich Lam//int tbloet verswam Om tsondaers troost te sine. Kent Gode schult Hy salhem ws ontfermen Door zijn ghedult Dan hoort hy tsondaers kermen Den armen//beschermen Dats Christus werck, vaet mijn bedien Wilt tot hem vlien En wilt v seluen gans versaken Hy sal v lien Hem seluen bien Dat sal v salich maken. Prinche bewijst {==F1v==} {>>pagina-aanduiding<<} U duecht naer schriften leeren Uant quade rijst En wilt tot liefden keeren Ter eeren//ons Heeren Die voor ons aenden cruys volde Waeckt in ghebee En leeft als Christen leuen souwen Sijn bloet hout stee Dit is ons vree Stelt daer inne v betrouwen. 43. Na die wijse. Een meysken heb ick soo seer bemint. Een nieu liet heffen wy an Hoort toe ghy Christenen allen Uan onsen eersten Uader Adam Hoe dat hy is gheuallen Gen.ij. Sijn eyghen wijsheyt heeft hem bedroghen Hy heeft gheuolcht zijns selfs raet Een mensche die op hem seluen staet Gods gheest wort hem ontoghen. Adam was binnen der Paradysen Gene.ij. Ghestelt van onsen Heere Godt Den boom des wetenscaps ghinck hy hem wysen En hy gaf Adam een ghebot Dat hy daer af niet en soude eten Adam vernam duer des duyuels raet Dat hy soude weten goed ende quaet Doen heeft hy in den appel ghebeten. Adam is van Gods woort gheweken Ende alsoo in sonden ghecomen Doen heeft hy bekent zijns selfs ghebreken Ende heeft vijch bladeren ghenomen Maer ten mocht hem gheenen troost gheuen Sijn herte dat bleef altijt verstoort Want alleen by des Uaders woort Daer moet die siele by leuen. {==F2r==} {>>pagina-aanduiding<<} God die niemant begrypen en can Die hadde den mensche seer wtuercoren En sach alle de kinder van Adam an Dat si moesten zijn verloren Doen heeft hy hem een belofte ghegheuen Dat si noch een saet souden crijghen Dwelck des duyuels hooft noch sal doer ryghen Daer zijn si vast op ghebleuen. Die Uader heeft die bruyloft bereyt Om ons sinen sone te gheuen Die liefde die hy tot ons leyt Heeft hem daer toeghedreuen Dat hy ons voor zijn Bruyt wil trouwen En maken ons alle zijn goet ghemeyn Door tghelooue moet dit gheschien Dat wy zijn beloeften houwen. Christus is wt zijn glorie ghegaen En is inden vleesche ghecomen En heeft die Wet voor ons voldaen Dus en mach ons niemant verdoemen Wy waren daer aenghebonden Want si en heeft ons niet meer ghegheuen Maer Christus die heeftse nv opghegheuen) Dan kennisse van onsen sonden. Ghelijck wy alle duer Adam steruen Als Paulus heeft bescreuen Soo worden wy nv door Christus eruen Kinderen van dat eewighe leuen Wy zijn door hem ghenesen Door Adam is die sonde ghecomen Christus die heeftse weder wech ghenomen Laet ons dancbaer wesen. Christus heeft doch selue ghesproken Eer dat hy ontfinck zijn wonden Dat zijn lichaem sou worden ghebroken Ende ghegheuen worden voor onse sonden Ende mijn bloet wil ick v schincken {==F2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is eenen put vol ghenaden Soo wie zijn siele nv wil versaden Hier wt soo moet hy drincken. Door Christum alleen moeten wy bestaen Totten Uader te vergaren Die van elders in zijn rijcke willen gaen Dat zijn dieuen ende moordenaren En laet v dit cleyn oock niet beroouen Die sone des menschen moest zijn verheuen Op dat si alle souden hebben dat leuen Die in sinen naem gheloouen. Wy zijn niet verlost door siluer oft gout Maer door tbloet ons Heeren i.Pet.i. Hemel ende aerde is in zijn ghewout Wat zoude hy van ons begheeren Wort die hemel voor wercken verworuen Soo coempt die rechtuaerdicheyt door die Wet Uan Christo en hadden wy dan niet te bet Ende waer te vergheefs ghestoruen. Door tgelooue zijn wy in Cristo rechtueerdich Ende niet door onse wercken Maer van ons seluen zijn wy Gods onweerdich Op ons en soude Godt niet mercken Maer in sinen sone heeft hy behaghen Hy is sonder onse verdienst tot ons ghecomen En heeft onse sonden op hem ghenomen Ende is aenden cruyce gheslaghen. Niemant en mach tot Christum comen Ten waer hem van God ghegheuen Niemant en wil hem van sinen gelooue beroemen Maer bewijst v ghelooue metten leuen En volcht wel na Christus exempel Leert v seluen altoos versmaen Ende wilt altoos op Christum staen Sulcken hert is recht eenen Gods tempel. Laet ons God louen na zijn gheboden En niet den menschen aencleuen {==F3r==} {>>pagina-aanduiding<<} En wilt niet aenbeden vreemde Goden Want si en moeghen v niet gheuen God heeft zijn heylighen in grooter weerden Maer wy en hebben niet dan Iesus naem Daer wy salicheyt door moghen ontfaen Inden Hemel noch opter aerden. Met ons menschen malcanderen vereenen Ende altoos liefde bewysen Weduwen ende weesen bystant verleenen Ende mildelijck den armen spijsen Wilt alle misdaet vergheuen Al hebben wy ghesondicht totter doot Gods bermherticheyt is soo groot Ghy sult comen int eewich leuen. Och Cristenen als ghy van hier moet gaen Uoor wilt ghy doch vreesen Christus sal voor sinen Uader staen Om v voorsprake te wesen Want hy heeft selue ghesproken Compt alle tot my die beladen zijt Ick sal v maken al sonden quijt Matt.xi. En wilt gheen ander soecken. Ick bidde v alle Christenen fijn Wilt aen Gods woorden cleuen En schout quade leeringhen als fenijn Oft ghy wort daer duer vergheuen Aenden Phariseus neempt exempel Uan opgheblasentheyt ghinck hi hem beroemen Lu.xviij. Ende ginck den Publicaen verdoemen Die achter lach inden tempel. Die dit Liedeken heeft ghemaeckt God wil hem zijn gratie gheuen Dat hy niet tot houerdie en raect Want daer om zijn verdreuen Die Enghelen wt Gods rijcke En Dauid is daerom gheplaecht Regum En Adam wten Paradijse gheiaecht Gene.iiij. {==F3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Met sinen kinderen alleghelijcke. 44. Na die wijse. Van Hensburch. ELck wil hem bedincken In desen elendighen tijt Wacht v voor droncken drincken Soo wie dat ghy zijt En wilt niet drincken in die nacht Al op des Heeren compts hout wacht Wat gaet die schriftuere belijen Een dronckaert en sal niet bedijen. Noe plante de wijngaert rancke Soo Genesis ons vertreckt Gene. Daer hy soo veel af drancke Soo dat hy lach ontdeckt Ende Lot verstaet de redene mijn Gene. Die sliep by die dochteren zijn Uol wijn was hy ghedroncken Doen Sodoma was versoncken {H3}Nabal die liet hem dienen Regum. Een dronckaert alsoo ick las Die kanne al tusschen zijn beenen Hoe vrecke dat hy was Al duer zijn dronckenschap onwijs Soo weygherde hy Coninck Dauid spijs Dat hy niet en worde bestreden Dat heeft Abigael verbeden. Elck wacht hem voor sondich sneuen Hier onder des hemels troon Regum. Amon liet oock zijn leuen Regum. Al wast een Conincks Soon Ende Ela Coninck in Israhel In dronckenschap maecte hy quaet spel Ueel houerdye ghinck hy vermeten Ende doen worde hy doot ghesmeten. Den groeten Coninck Alecxsander Die sloech zijnen meester doot {==F4r==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kordolamoor] ende meer ander Twas al in dronckenschap groot Ende Symon Machebeus mee Macha. Olyfaernus lach al voor een stee Al daer ghinck hem ontliuen Iudit die fluer van wijuen. Iudith. Roept Heer compt mijn te baten Tot den Prince in des hemels tent En drinckt doch al by maten Dat ghy v Heere bekent Verstaet doch Paulus reden wel Wie droncken drincken in ouerspel Dats hier ter weerelt leuen Die worden van Godt verdreuen. 45. Na die wijse. Vant schouvagherken. EEn goet nieu liet al van beghin Luc.xv. Dat sal ick gaen verclaren Uan eenen Uader des huysghesin Soo ons Lucas gaet openbaren Twee sonen heeft hy behouden Den outsten diende hem van passe wel Den ioncsten was hem seer rebel Alsoomen mocht beschouwen. Hy sprack Uader zijt des wel vroet Wilt my nv ouer gheuen Al mijn patrimonie goet Uan dat my is ghebleuen Gheeft my dat sonder claghen Het welck die Vader heeft ghedaen Dat hy soude pelgrimagie gaen En hem seluen wijsselijck draghen. Als hy dat gelt hadde ontfaen Wilt dit exempel onthouden Hy heeft dat gelt terstont verdaen {==F4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Al met die schoone vrouwen Als hy zijn ghelt was quijte Toghen si hem alle zijn cleederen wt En lieten hem loopen als een schauuyt Seer pouer van habijte. Daer na quaem eenen dieren tijt Dat hy met grooter pijnen Moeste gaen eten des seker zijt Wt den back al met die swijnen Hy sprack met weenende ooghen Wil ick weder tot minen Uader gaen Oft hy my wil in ghenade ontfaen Ootmoedicheyt betooghen. Daer nae seer haestelijck met dien Ghinck hy die reyse aenueerden Ende viel neder op zijn knien Ootmoedelijck ter eerden Tot sinen Uader ghepresen Ick hebbe teghen v soo vele misdaen Wilt my als een huerlinck ontfaen Ick en ben niet weert v soon te wesen. Wanneer die Uader dat verstont Ghinck hy zijn soon ontfermen Ende wert verblijt in sinen gront Ende nam hem in beyde zijn armen Die Uader riep als doen ten tijden Mijn soon die lang verloren was Is nv gheuonden op dit pas Wilt v met my verbliden. Langt mijn sone dat beste abijt Mijn vrienden wil ick nooden Haelt sinen broeder met iolijt Dat beste calf sal ick doen dooden Verblijt v als nv ten stonden Mijnen verloren sone die ick hebbe verwacht Dwelck is dat menschelijck gheslacht Dat Christus heeft gheuonden. {==F5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Den outsten soo hoort mijn vermaen Ghinck tot sinen Uader ghewaghen Uoor mi (ick ben v onderdaen) Hebdy noyt eenen bock gheslaghen Doen sprack die Uader ghepresen Van minen goede en hebdy gheen noot Maer uwen broeder die was doot Die is als nv verresen. Al die met sonden zijn belaen En wilt toch niet wanhopen Maer wilt tot God den Uader gaen Sijn gracie staet altijt open Wilt v misdaet bekermen Ende laet v sonden wesen leet Want God is altoos bereet Om den sondaer te ontfermen. 46. Een ander. EEn eewighe vruecht die niet en vergaet Compt my altijts te voren Dat is den Heere mijn toeuerlaet Die my zijn stemme laet hooren Dan heb ic sulcken vruecht//mijn hert dat is verhuecht Als hy mi comt beschouwen//den Heere duer sinen gheest Weert van my alle tempeest Op hem alleene staet mijn betrouwen. Noyt meerder vruecht in mi en was Dant nv is tot desen tiden Mijn trueren vergaet my alsoo ras Godts woort doet my verbliden Als ic dincke om tewich goet//dan crijge ic sulcken moet Ic en cans niet vertellen//van vruechden en Iolijt En vindick gheenen strijt Al eest dat si my quellen. Te rechte heeft wel die Heere gheseyt Ick en sal v gheen weesen laten Ick maecke voor v die woonstadt bereyt {==F5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hier mij niet en versaeckt Maer die mi hier belien//die sal ick tot allen tien Belijden alle gadere//voor minen hemelsche vadere En vreest niet ghy cleene schaer Ick ben alleene uwen ontladere. Hoe sou ick mueghen zijn beswaert Als ick sulcken troost vinde Dat hi mi als zijn oogheappel bewaert Segghende mijn beminde Mach een moeder huer eyghen kint Uerlaten dit wel versint//al waert dat zijt ooc dede Ic en sal v nummermeer//verlaten doet na mijn leer Maer bringhen in des hemels stede Al sulcken troost hebbe ick ontfaen Gheen vreese en compt mi aen Dat heeft de liefdes des Heeren ghedaen Met sinen soeten vermaen Nv en vrees ick sweert noch gloet Daer af danck ic den Heere goet//dat hi mi so comt stercken Die op den Heere betrout//veel vruecht dat hi aenschout Soo Godt in hem comt wercken. Het werck Godts en wort niet ghesien Met vleeschelijcke ooghen Het moet al in den gheest gheschien Anders en macht niet dooghen Soo wie hier om arbeyt//tes al verlorenheyt Sy moeten eerst herboren wesen Duer water geest en vier//al naer Christus manier In een nieu leuen zijn verresen. Gheen menschen en cunnen dit gheuroen Sy moeten haer eerst bekeeren En haer goet duncken van huer doen En volghen twoort des Heeren//so Cristus segt voorwaer Wilt my yemant volghen naer Die moet hem seluen eerst versaken En met zijn Cruyce vrij//wt liefden volghen my Die waerheyt sal hy smaken. {==F6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ick in mijn verantwoorden stont Voor Heeren en valsche Propheten Doen gaf my die Heere wijsheyt in den mont Onderkennende haer secreten//daer si tvolc mede verleen Betoechde ic haer al gemeen//die daer by mi saten int ronde Ick vraechde die Gods kinderen fijn Moeten si alle Gheestelijck zijn Sy seyde Iase met haren monde. Hoe compt dat ghy v Gheestelijck heet En dandere wereltsche scharen Doen toochdick haer met woorden breet Dat si secren waren, Cristo sprac vaet mijn bediet Voor de weerelt en bid ick niet Maer voor die ghy mi hebt ghegheuen Want si ooc niet en zijn, van der weerelt so ic en bin Daeromme worde si verdreuen. Dus bid ick alle vrome lien Die daer de duecht hantieren En wil niet op die groote hoopen sien Met al huer quay manieren, want in Esdras vint men staen Datter veel meer sal vergaen Dan datter behouden sullen wesen Gelijc die groten vloet, meerder is dan die drupelen soet Dits Gods woort hooghe ghepresen. 47. Na die wijse. Babel is nv gheuallen. GHy Adams generacie Ghy hebt een cleyne cracht Compt nv tot deser spacie Apo.iij. Uerwint des vyants macht Door Cristum alleen//den warachtighen steen Eph.ij. Der Propheten en Apostelen gront Mat.xxi. Dus wilt hem vast betrouwen Ende blijft in zijn verbont. Uerblijt v o Syon ghepresen U bruydegom is bereet {==F6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wt Iesse is hy gheresen Esai.xi. Een licht ter weerelt breet Io.viij. Twarachtich broot//wt tvaders schoot Ioan.vi. Dat is ons leuen claer Hy heeft die doot verwonnen ij.Tim.i. Het licht compt openbaer. i.Ioan.ij. Looft Godt en prijst hem seere Ghy Iacops wormkens cleen Esai.xli/ En neempt van hem gheenen keere Hy heeft ons ghewasschen reen Met zijn bloet voort//doort water int woort Apoc.i. Sijn ghemeente alsomen leest Ephe.v. Sijn lichaem zijn leden teere i.Cor.xij. Hy ist diet al gheneest. O Israel wtuercoren Neempt uwen roep nv waer En wilt die stemme nv hooren Die tot v roept eenpaer Uoor v is gheset//hier wel op let Doot ofte leuen present Eccl.xv. En wilt niet murmureren En zijt doch niet verblent. Nu.xiiij.xxi. Doet op v ooghen al tsamen Ontsprinct nv wt den slaep Tis nv den tijt bequame Eph.v. Wort nv een Christen knaep ij.Cor.vi. Een nieu creatuer//van sonden puer Gal.vi. Herboren in eenen gheest i.Cor.xij. Door tghehoor der schriftueren Smaect nv wel desen keest. Ureest niet ghy teere leden Al schijnt ghy verlaten te zijn Al zijt ghy nv vertreden Ick sal v verlossen wter pijn In weynich ghequelt//in vruechden ghestelt Noyt ooghen en hebbent ghesien i.Cor.ij. Wat God huer gaet gheuen {==F7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem hier nv belyen. Blinckende cleederen reene Apo.vi. Worden haer ghetrocken aen Salich zijnse die hier weenen Luc.vi. En die op den berch Syons staen Ap.xiiij. Sy werden ghecroont//met vruechden gheloont iiij.Es.ij Haren Sabooth is nv hier by Haen strijt die is ghestreden Tlams bloet dat maect haer vry. Apo.vij. Broeders van Christus seden Bidt voor my tot alder tijt Soe doe ick in alle ghebeden Uoor v sonder respijt Ueel leden versaemt//een lichaem ghenaemt i.Cor.xij. Oorlof hier mede het ent O Heere maect doch veerdich Uwen naem door my bekent. 48. Na die wijse. Ontwaect wt den slaep wie dat ghy zijt. GHy broeders en susters weest verblijt Als ghy veruolghinge lijt Om Christus naem ghebenedijt Want dat rijcke Gods sal v erue wesen Uermaeckt v met Gods gheest altijt Want ghy toch salich zijt Als ghy om dwoort Gods wort benijt Soo wy Matheus int vijfde lesen Paulus seyt voorwaer Mat.v. Twee Timotheum int derde claer Al die godsalich hier leuen Tim.iij. Die moet veruolcht worden ende verdreuen. Niet dan tribulatie voort Heeft hier die Christen nacie hoort Als Matheus oorboort Matth.xxiiij. Staet int vierentwintichste gheschreuen Met grooter//discoort om Gods woort {==F7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Suldy worden vermoort Uan alle menschen verstoort Alleen om Christus naem verheuen Lucas int neghende staet Luc.ix. Soo wie zijn leuen laet Om Christus naem die salt behouwen Dus en laet ons van Gods woort niet verflouwen. Esaias int negenenvijftichste staet Esa.lix. Die waerheyt wort versmaet Ia leyt gheuallen op der straet Die claerheyt machmen niet int voorscheyen lesen Die waerheyt wort gheuanghen verstaet En al die vanden quaden afgaet En die boosheyt verlaet Die moet hier alle mans roof wesen Als Christus spreeckt seer soet Wort ghy ghehaet metter spoet Weet dat si my oock haetten en verdreuen Ioannes int vijftienste vint ghyt gheschreuen. Ioan.xv. Elaes het waer my groot verdriet Seyt Paulus te beroemen yet Dan int cruyce des Heeren siet Het staet totten Galaten int seste ghepresen Gal.vi. Is Christus thooft selfs niet Als Lucas hoort mijn liet Lu.xxiiij. Int vierentwintichste bediet Dan door lyden ghegaen is int shemels wesen Aldus moeten nv na gaen Sijn leden wilt diet verstaen Want ons Christus selue gaet leeren Dat die knecht niet meerder en is dan sinen Heeren. Troost v met Godt en dit versint Dat hy castijt die hy bemint Ia gheeselt sinen soon ofte kint Eer dat hy hem wilt ontfanghen Als nv die castijnghe compt ontrint Soo weet dat ghy sinen sone bint {==F8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Totten Hebreen ist gheprint Int twelfste hoort toch na minen sanghe Hebr.xij. Elcken sone die de Uader castijt Wie nv gheen castydinge en lijt Die si alle deelachtich waren Dat en zijn geen rechte sonen maer bastaren. Mer laet ons lyden om dwoort Gods hier Want om Gods wille ist beter manier Dan om het quaet te lijden fier Alsser staet in Petrus int derde Pet.iij. Want Godt ondersoect ons altijt schier Met druck veruolghinghe oft vier Aenhoort toch dit bestier Oft wy oock in hem sullen volherden Die nv volstantich blijft fijn Die sal dan salich zijn Matheus int vierentwintich gaetet verclaren Matth.xxiiij. Dus laet ons hierom stryden allegaeren. Al worden wy veruolghet swaer Wy lijdent al tis openbaer Men lastert ons hier en daer Mer wi bidden alser staet totten Corinten vier Cori.iiij. Cruys dunct die verloren worden claer Een soetheyt alst oock blijckt voorwaer Maer tis die Christen schaer Oft die salich worden een cracht Gods hier Alsmen vint gheschreuen staen Corinten int eerste saen Corin.i. Actum veertienste dat doet ons blijcken Act.xiiij. Dat wi door veel verdriets moeten gaen in Gods rijcke Dat Rijcke der hemelen lijt ghewelt Wie daer ghewelt om stelt Die crijghet onvermelt Matheus int elfde daer moechdijt vinden Mat.xi. Wie tcruys des Heeren tonderuelt Oft daer niet van en helt Die wort voor Godt als niet ghetelt {==F8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Matheus ons int tiende gaet ontbinden Mat.x. Wie om dwoort Gods niet en haet Sijn goet en leuen niet en versmaet Die en mach niet wesen Gods kint Lucas int veertienste dat ghijt claer vint Luc.xiiij. Al is die weerelt nv soo bly Laet ons met God onsen Prince vry Lyden een weynich ghestry Hier na sullen wy verblyden met den Heer Een vrouwe in deser tijt sien wy Heeft groote smerten pijnen en ghely Eer dat si baert hoort my Maer als si ghebaert heeft En ghedenct si die pijn niet meer Soo salt met ons oock zijn Ioannes sestien staghet fijn Ioan.xvi. Romeynen int seuenste staet sonder swijcke Ro.vij. Dat ons lijden by Gods glorie Niet en is te ghelijcken. 49. Een ander. GHy Christenen verstaet wel mijn bediet Luc.xvi. Die rijcke en acht den armen niet Wat gaet ons Lucas vertellen Die rijcke man die leckerlijck adt Ende die den armen Lasarus vergadt Die ley nv begrauen inder hellen. Hy lach gestreckt voor zijn duer om Godt Die Rijcke hiel daermede sinen spot Hy en wilde niet ontbeeren Doen quamen die honden//wilt dit door gronden Van die tafel gheloopen in corte stonden Ende leckte Lasarum zijn sweeren. Die bedelaer is ghestoruen die doot Uan Gods engelen geuoert in Abrahams schoot Die Rijcke sterf oock in corter stont Hy wert gheuoert inder hellen gront {==G1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer niet en is dan suchten ende beuen. Daer hi lach inder pijnen groot Sach hy Lasarum sitten in Abrahams schoot Die rijcke en wil dit niet verghessen Hi badt oft Lasarus mocht comen inder hellen gront En doen een droppel waters in sinen mont Om zijn tonghe van den heeten brant te lesschen. Wanneer ghi de schriftuere wel doorsiet Soo en mochtet hem ghebueren niet Dit was tot zijnder onvroomen Seynt hem dan int huys des vaders mijn Daer noch vijf broeders van mi zijn Dat si in dese tormenten niet en comen. Abraham antwoorde hem die daer lach int verdriet Si hebben Moyses ende Propheten hooren si die niet Men sal Gods woort niet verdoouen Al waert dat yemant vander doot verrees Ende die hem dit altemael bewees Sy en soudens oock niet gheloouen. Prince Godt hier mede eijnde ick mijn liet Het is warachtich aldus gheschiet Lucas die heuet ons gheschreuen Die bedelaer die daer badt zijn broot Die rust nv daer bouen in Abrahams schoot Die rijcke man bleef van Godt verdreuen. 50. Na die wijse. Ick claghe v o Heer al minen noot. GHy die Christum hebt aenghedaen Rom.vi. Sijt ghy met hem opghestaen Gal.iij. Ende hebt dat voorghenomen Coll.iij. Niet weder in doude leuen te gaen Eph.iiij. Soo laet ons worden volcomen Heb.vi. Uruchtbaer boomen. Een yeghelijck boom dit ouerdenckt Matth.iij.vij. Die gheen goede vruchten voort en brengt Sal worden afghehouwen Luc.iij. {==G1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Neempt waer die gauen die Godt v schenct En oeffene die ghetrouwe Sonder rouwe. Christus spreeckt hier wel op siet Sonder my vermoecht ghy niet Ioan.xv. Laet ons zijn gauen verwachten Op dat hy ons niet af en snijt Als wy gheen vruchten en brachten Door zijn crachten. Als wy ons al voort quaet behoen Soo moeten wy ons tot dat goede spoen Wy en moghen niet ledich wesen Daer staet die Godt vreest die sal goet doen Ecc.xv. Als wy in Ecclesiasticus lesen Acht op desen. Doet nv aen alle menschen goet Uoor al thuys der gheloouighen voet Gal.vi. Spreect Paulus wilt dit vaten Uoort maect ons Christus Iesus vroet Dat wy moeten comen te baten Mat.v. Die ons haten. Luc.vi. Wie goet weet te doen tot eenigher stont Iac.iiij. Doet hijt niet het is hem sondt Laet ons toch niet vertraghen Quaem die Heer en hy ons slapende vont Matth.xxiiij. Wy souden seker veel slaghen Moeten draghen. Luc.xij. Hier om zijt neerstich in de weer Hebt altijt acht op Christus leer Laet v daer niet af leyden Den hertooch des leuens een lieflijck Heer Act.iij. Wie sou ons van dien voorseyden Ro.viij. Moghen scheyden. Laet ons toch hooren alle zijn stem Heb.iij.iiij. Want daer zijn woorden des leuens by hem Ioannes heuet beschreuen Ioan.vi. Laet ons houden ons lichaem tem {==G2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wy hier na moghen leuen En worden verheuen. Uerheuen hier na dats ons begheert Wie hem hier verheft sal worden verneert Matth.xxiij. Godt haet de hooueerdighe van gheeste Die hem die minste hier oordineert Luc.xiiij.xviij. Die sal in des hemels foreeste Sijn die meeste. Hierom en laet de houerdy Gheensins hebben heerschappy In uwe woorden oft ghedachten Dit leerde Tobias sinen sone hoort my Tob.iiij. Ghy moet hier oock wel op achten Ghy gheslachten. Ghy die Christenen zijt ghenaempt Wandelt soo uwen roep betaempt Als ons Paulus hout voor ooghen Eph.iiij. Alsmen totten Ephesien naempt Wilt v na dijn vermoghen Alsoo voeghen. Wy vinden totten Ephesien daer Eph.v. Uan een ghemeynte alsoo claer Ghepresen bouen ghesteenten Christus is het hooft van haer Ulees been van sinen ghebeenten Die ghemeenten. O God Prince der Princen fijn Wilt uwer ghemeynten beschermer zijn Wilt daer die dief wtkeeren Wy staen opt leuende woort van dijn Ghy weet dat wy niet en begheren Ualsche leeren. 51. Een ander. GHy christenen wilt ontwaken//saen Uwen naesten wilt ontfermen Draecht last die totten saken//staen {==G2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy besorghers vanden armen D[u]er tghelooue, liefde bewijst Den naecten cleet, den hongherighen spijst Meest na dwerck sal vraghen Christus ten laetsten daghen. U sacraficiedie ben ick moet Ghy moet v anders bereyden Alle creatueren die hooren my toe Die op de berghen weyden Den dorsteghen laeft, duer goet bescheet Herbercht hem die nieuwers vluchten en weet Meest na dwerck sal vraghen Christus ten laetsten daghen. V brantoffer en gheer ick niet Hoort al na Gods vermonden Bermherticheyt uwen naesten biet Wt liefden bedect v sonden Uerlost de gheuangenen wt den banden stranck Uertroost uwen broeder hy leyt soo cranck Meest na dwerck sal vraghen Christus ten laetsten daghen. Hoort toe ghy menschelijcke iuecht Wiltse ghebenedyden Die v haten, doet die duecht Bemintse die v benyden Eest dat yemant uwen mantel begheert Gheeft hem den rock, spreeckt Christus expeert Meest na dwerck sal vraghen Christus ten laetsten daghen. Met vasten doedy v seluen veel ghepijns Thoot draeyt v ghelijck een coorde U herte is van binnen vol fenijns Die Prophete schrijvet met Gods woorde Schuert v herte, niet v cleederen bloot Uwen naesten suldy breken v broot Meest na dwerck sal vraghen Christus ten laesten daghen. {==G3r==} {>>pagina-aanduiding<<} 52. Na die wijse. Tribulacie en verdriet. GHenade ende vrede i.Pet.i. Uerstroyt hier en in alle steden In Ponto Galacien my wel verstaet Salich die hebben gheleden Iaco.v. Christus is ons voorghetreden Broeders siet dat ghy die rechte duere in gaet Ioan.x. Wilt Haman niet vreesen noch ooc skeysers placaet Hest.iij. Gheen ander fondament wilt legghen hout alleen Christus accoort i.Cor.iij. Want cruyt noch plaester hoort//en gheneest dan alleen Gods woort. Sap.xvi. Ick peynse in mijn ghedachten Om dese boose gheslachten Uan Abels tijden roept het bloet der heylighen wraeck Sy ontschuldighen met machten Waren wi in ons vooruaders crachten En si veruullen die maet//niet branden aen eenen staeck Matth.xxiij. Sy dienen haren vader die oude slange den draeck Wacht v voor haer droomen versticte leere en versmoort Luc.xi. Ioan.viij. Want cruyt noch plaester hoort//en gheneest dan alleen Gods woort. Sap.xvi. Alle Prophecien Propheteerden van dit lijen Met druck met anxt mit veruolginghe groot Hoort na Petrus bedien Ualsche secten salmen vlien Die daer belouen tleuen en zijn selue doot ij.Pe.ij. Trijck si willen sluyten dees blinde leyders bloot Matth.xxiij. Die met quaden calck placken leest dese reden voort Want cruyt noch plaester hoort//en gheneest dan alleen Gods woort. Eze.xiij. Sap.xvi. Die waerheyt leyt op die straet Die afstaet van het quaet Esa.lix. {==G3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die scrift is veruult hi moet alle mans roof zijn Hy wert soo seer ghehaet Uanden Babilonisschen raet Die daer wandelen in eenen heylighen schijn Die met vuyl water verualschen den rechten wijn Een weynich suerdeech cant al versueren, so Paulus oorboort i.Cor.v. Want cruyt noch plaester hoort//en gheneest dan alleen Gods woort. Sap.xvi. Dese boose ypocryten Die meynen te verbyten Door haren grouwel des Heeren claer beuel Sy soecken te ryten Ende door te smyten Het zijn woluen aen den auont ende leeuwen rebel Sap.iij. Om onnoosel bloet te storten so loopen si seer fel Sy worden moede in desen en zijn daer in verstoort Want cruyt noch plaester hoort//en gheneest dan alleen Gods woort. Sa.xvi. Den Coninck vanden landen Wil maken den tempel Gods te schanden Dan.xi. Maer zijn eygen God Maos[im] doet hy grote eere aen Pet.vij.xvij. Maer God des verstanden Wort niet gheeert met menschen handen ij.Tes.ij. Maer het kint der verdoemenisse compt nv ter baen En set hem in de plaetse daer hy niet en hoort te staen Het sal haest nemen, en eynde den tijt compt nv aenboort Want cruyt noch plaester hoort//en gheneest dan alleen Gods woort. Sa.xvi. 53. Na die wijse. Veriubileert ghy Venus iongheren. GOds edel kinderen wilt doch gedachtich wesen Wat Cristus heeft voor ons voldaen Ende ooc de liefde die Cristo heeft bewesen {==G4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen hi hem voor ons aenden cruyce liet slaen. Door Adam waren wy al verloren Maer Christus heeft ons weder ghehaelt Door hem soo zijn wy nv nieuwe gheboren Want Christus heeft ons alder schult betaelt. Met gout noch siluer noch met ander goede En heeft ons Christus niet ghecocht Maer met sinen heylighen dierbaren bloede Heeft hy ons ter salicheyt als nv ghebrocht. Och mijn volck wat hebbe ick v bewesen Wat dinghen hebbe ick v misdaen Die doot voor v gesmaect aenden cruyce geresen Dat ghy mijn woort niet en cont verstaen. Wie wasser oyt soo hooghe gheboren Die ons mocht helpen wter noot Doe wy al tsamen waren verloren Dan Iesus met sinen bitteren doot. Dus en wilt v herte van hem niet wennen Want Christus claerlijcken heeft gheseyt Die mi hier bekent die sal ick oock bekennen By minen Uader in der eewicheyt. Hy is een herder dats claer beschreuen Die voor zijn schapen ghetrouwelijck staet Want voor zijn schaepkens laet Cristus zijn leuen Dies sullen wi alle volghen na sinen raet. Dus laet ons hem nauolghen allegader Een vast betrouwen met herten vry Want niemant en mach daer comen totten Uader Spreeckt Christus die Heer dan door my. Den last van sonden en wil hi niet gewaghen Soo ons Mattheus dat claer belijdt Mat.xi. Mijn iock is soet mijn last is licht om draghen Compt al tot mi die daer beladen zijt. Ick ben die wech spreect Cristus die waerheyt en dat leuen Ick ben die duere ende inganck Die door mi ingaet die en sal ick niet begeuen Soeckt mi so suldy leuen na mijnen danck. {==G4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch spreect Christus willet wel versinnen Willen wy gaen den rechten padt Dat wy malcanderen sullen beminnen Ghelijck ons Christus heeft lief ghehadt. Laet ons sinen gheboden onderhouden Met broederlijcker liefden alsoot beraemt En met ghelooue opten Heere vast betrouwen Soo sullen wy Gods kinderen zijn ghenaemt. 54. Een ander. GOds edel kinder die hier soect te behagen In al v leuen uwen vader goet Hoort zijn geboden die hi wil sonder clagen Uan v ghedaen hebben wt liefden soet Sonder taenmercken verdriet oft voorspoet Door dese brengt hy v tot v selfs mishaghen En tot zijn ghenaden lopen doet. Teerste is v Heere uwen God is een alleene Gheen ander goden en sullen voor hem staen Hem suldy aenbeden dienen ende anders gheene Exodi. En alle goet van zijnder hant ontfaen Want alle hulpe en troost moet wt hem ghaen In al ons twifelen moeten wy al ghemeene Tot hem om raet lopen en ander versmaen. Tweede is Gods name sult ghy met groter eeren In uwen mont nemen al sonder spot In gheenen sake ydelijck sult ghy v daer toe keeren Noch om verganclijck goet sweren by Godt Al dat ghy doet sal zijn na Gods ghebot Om sinen edelen name alleene te vermeeren Niemant elck prijs gheuen voor een lof. Terde is wilt dencken dat ghi sult heylich maken Den Sabbaot of den dach des rusten soet Uan v selfs wercken rustende in al v saken Gods edel wercken doende metter spoet Met vasten betrouwen op twerck dat God doet Siende om v selfs verloegenen te gheraken {==G5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Iesum met v cruyce volghende in ootmoet. Tvierde is eert vader ende moeder eersame En weest die hulpsamich daer ghy moecht Al zijn si stranghe tot v en onbequame Weest haer nochtans gehoorsaem in dye duecht Om Gods wille al verdraghet met vruecht Want dit begheert Godt van v tot uwer vrame Daer voor beloeft hy v des leuens iuecht. Tvijfste is met wercken noch met den wille ooc Wt nijt of gramschap en staet niemant doot mede Hebt met uwen naesten altijt pays en vrede Helpt vrient ende viant heeft hy schade of noot Want Ihesus selue is die v soo gheboot Aent cruyce ghestoruen om onse salicheden Die zijn vianden waren door sonden groot. Tseste is v naesten goet en suldi niet stelen Noch met bedroch ontrecken wter hant Tsi in vercopen oft coopen ofte spelen Oft int onthouden eenich loon of pant Noch af winnen met listen huys of lant Mer hem te helpen en laet v niet veruelen Sonder taensien of ist vrient oft vyant. Tseuenste is gheen ouerspel en suldi hantieren Noch in oncuysheyt leuen metter daet Met al v leuen als een Gods kint regieren Reyn ende cuysch beleiden uwen staet In woorden in wercken volghende Gods raet Sonder yet teghen Gods woorden te versieren Want daer wt compt die menschen alle quaet. Tachste is en wilt gheen vals getuyge geuen Twelck uwen naesten brenct in swaer verdriet Mer zijt warachtich oprecht in al v leuen Gheen leughen spreken wat v gheschiet Maer na v herte gheeft des woorts bediet Soo suldy God uwen Uader sonder sneuen Als een goet kint na volghen diet v hiet. Tnegenste is v herte en sal ooc niet begeeren {==G5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te misbruycken een ander mans wijf Mer om haer eert suldy lieuer verteeren Mostet so ghebueren v goet en lijf Want Christus selue seyt dit woort seer stijf Toncuys aensiender vrouwen brenct sulc deeren Dat voor Godt ouerspel maect sulcken bedrijf Tienste is na gheen goet en suldi ooc verlangen Dwelck uwen euen mensche toebehoort Noch metter herten begerich yt beuanghen Daer uwen naesten om soude zijn verstoort Want dit is natuere en oock Gods [evel] woort Dat elck een ander sal doen sonder verstranghen Dwelck hy wil dat hem sal ghedaen zijn voort. Daer om o menschen bidt Godt om zijn genade Want van v seluen hebdy cleyne macht Om te volbrenghen al die na Gods gheest rade Godt moet v helpen door zijns selfe cracht Door v ghelooue in God dwelck hem verwacht Al dit ghebueren is dat ghy vroech en spade In hem betrout en zijn woort niet en veracht. 55. Na die wise Nv alle ontwaect. GOds woort prijst claer//int openbaer Ghy zijt eenpaer//door dwoort Gods herboren 1.Pet.1. Wie niet wort voorwaer//[do]et dit saet eerbaer Ioan.iij. Herboren gaer//sal eewich zijn verloren Dit woort Gods maect ons wtuercoren Dus latet vast aen v beclyuen Alle vleesch als gras//vergaet seer ras 1.Pet.1. En smelt als was//dwoort Gods sal eewich bliuen. Esai.xl. Och vroom belijdt//dwoort Gods altijt En daet voor strijt//ghy Christen schare Door twoort ghy zijt//ghebenedijt Dus danct met vlijt//Gods woort eerbare Dwoort Gods helpt ons alle vare {==G6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het can v sonden wt wrijuen Alle vleesch als gras//vergaet seer ras 1.Pet.1. En smelt als was//dwoort Gods sal eewich bliuen. Esai.xl. Het woort Gods smal//[aet] houden [stal] Hier in dit dal//by v allegaren Godt seyt met schal//salich zijn al Die mijn woort sal//hooren ende dat bewaren Luc.xi. Dus latet vroech in v vergaren Wiltet in v herte schryuen Alle vleesch als gras//vergaet seer ras i.Pet.i. En smelt als was//dwoort etc. Esai.xi. Dat godlijck woort//altoos aenhoort Blijft niet verstoort//maer wilt zijn vruchten smaken Met goet accoort//zijn wil oorboort Op dattet voort//v siele mach salich maken Och wilt niet slapen niet ontwaken i.Tess.v. Dit woort wilt in v herte dryuen Alle vleesch als gras//vergaet seer ras i.Pet.i. En smelt als was//dwoort etc. Esai.xl. Siet dwoort Gods pleijn//is geest alleijn Ioan.vi. En tleeft heel reyn//soo stater gheschreuen Tis tware greyn//een licht ghemeyn Mat.xiij. Den wech certeyn//ten eewighen leuen Het is een cracht Gods sonder sneuen Ia dat harnas om onse lyuen Eph.vi. Alle vleesch als gras//vergaet seer ras i.Pet.i. En smelt als was//dwoort Gods etc. Esa.xl. Dwoort Gods vermaert//soo schrift verclaert Eph.vi. Is tgeestelijck swaert//in alle tijden Heb.iiij. Tis scherp van aert//twelck onghespaert Apoc.i. Can onueruaert//aen beyde zijden snijden Dit woort Gods heeft ons gaen beuryden Ghelooftet mannen ende wyuen Alle vleesch als gras//vergaet seer ras i.Pet.i. En smelt als was//dwoort Gods etc. Esa.xi. {==G6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons dwoort gods goet//verlichten doet Die herten soet//tmaect dagen van nachten Twoort ons behoet//tdoot vleesch en bloet Thout cracht mit spoet//en oordeelt die gedachten Tmaect salich alle gheslachten Het can die gheest verstyuen Alle vleesch als gras//vergaet seer ras i.Pet.i. En smelt als was//dwoort Gods sal eewich bliuen. Esai.xl. Ghy vrienden laet//dat godlijck saet Matth.xiij. In v doen baet//oft ghy sult zijn verloren Weest gheen hoorders quaet//doet na Gods raet Thout werck en daet//dat ghi zijt nieus herboren i.Pet.i. Niet al die roept Heer Heer is wtuercoren Mat.vij. Maer die Gods wille bedriuen Alle vleesch als gras//vergaet seer ras i.Pet.i. En smelt als was//dwoort Gods sal eewich bliuen. Esai.xl. Rechtueerdich zijn//wy alle fijn Op dit termijn//door twoort Gods ghepresen Gheen geueynstheyt dijn//noch verdienst hoort mijn Noch heylich schijn//mach v verlossinge wesen Dwoort Gods alleen can ons ghenesen Dus laet gheen boosheyt aen v clyuen Alle vleesch als gras//vergaet seer ras i.Pet.i. En smelt als was//dwoort Gods sal eewich blyuen. Esa.xl. Troost ons o Heer//ons Prince seer U gheest sendt neer//laet v woort in ons schijnen Ons recht begeer//is na dijn leer Laet nemmermeer//ons van v woort verdwijnen Al lijden wy om v woort veel pijnen Al wiltmen ons daer om ontlijuen Alle vleesch als gras//vergaet seer ras i.Pet.i. En smelt als was//dwoort Gods sal eewich bliuen. Esa.xl. 56. Een ander. GOdt help my dat ick mach heffen aen Wat ons Matheus doet verstaen Uan eender heydenscher vrouwen Mat.xv. {==G7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy is van Chananeen ghecomen En heeft haer toeulucht tot Christum genomen Ten heeft haer niet berouwen. Sy riep Ihesus Dauidts soon aen Dat was met rechte wel sinen naem Wt grooter barmherticheden Sy en heeft terstont gheenen troost ghecreghen Daer om soo en heeft si niet ghesweghen Haer vast betrouwen dede haer verbeden. Sy sprack o Heere ontfermt v mijns Mijn dochter heeft vanden vyant veel ghepijns Wilt my doch ter hulpen comen Ihesus en heeft haer gheen antwoort gegeuen Nochtans is si volherdich ghebleuen Het tis na gheschiet tot haerder vromen. Die dissypelen zijn voor Ihesum getreden En hebben al voor dat vrouken ghebeden Dat si hem niet na en soude roepen Ihesus sprack verstaet dit wel Ic ben ghesonden tot die schaepkens van Israhel Om die verloren weder omme te soecken. Dat vrouken is wederom tot Ihesum gegaen En heeft haer ghebet ootmoedich ghedaen Och Heere compt my te helpen Mijn sonden zijn mi van herten leyt En toont my v groote barmherticheyt En wilt mijn quellagie stelpen Ihesus sprack tot dat vrouken saen Het en waer niet eerlijck van my ghedaen Nv wilt dit wel duergronden Datmen den kinderen huer broot sal nemen En den vremde volcke sal gheuen En worpent soo voor die honden. Dat vrouken sprack laet mi genade geschien Het is doch dicwils wel meer ghesien Al aender Heeren tafelen allen En dat de hondekens eeten broot {==G7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat den Heeren kinderen ouerschoot Die cruymkens die vander Heeren tafel vallen. Iesus sprack tot dat vrouken milt U gheschiede alsoo ghy seluer wilt Ghy hebt een groot betrouwen Daer omme soo en wilt v niet versaghen En wilt v misdaet voor Iesum beclaghen Het en sal v seker niet berouwen. 57. Na die wijse. Soot beghint. GHepeyns ghepeyns door fantasie Hoe ligt ghy my nv so seere en quelt Tsomwijlen truerich, tsomwijlen blie O Heer helpt ons behouden dat velt ij.Cor.i. Compt coopt van my al sonder gelt Wijn en melck na schrift verhalen Esai.lv. Sonder ghelt oft pant ghy en moecht niet falen. Compt ghy belaste ick wil v ontladen Mat.xi. Spreect Christus de Heer int openbaer Al met mijn vlees wil ick v versaden Ioan.vi. Die in my ghelooft ende volcht mi naer Uan diens lyue sulken vloeyen claer Ioan.vij. Wateren des leuens elck merck dit snel Ioan.iiij. Blijft bi Gods woort soo doet ghy wel. Wie het cruyce niet en wilt aenueerden En treden inden enghen padt Mat.x. Die en houdt Christus niet van weerden Mat.vij. Hoe sal hy comen in die nieuwe stadt Want wie niet altemael en versaect pladt Ap.xxi. Ulees, bloet, ere, goet, lijf, ende leuen Mat.x.xvi. Die en sal Christus gheen erfdeel gheuen. Maer die gheen deel met God en eruen Mat.viij. Beter mochten si ongheboren zijn Als si dat nieu Ierusalem sullen deruen Luc.ix. En gaen al in die eewighe pijn Ap.xxi. Dan sullen si alle weenende zijn Als si door Gods woort haer oordeel ontfaen {==G8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die geen beteringhe en hebben ghedaen. Bekeert v nv spreeckt Christus saen Want dat hemelrijck is nv ghecomen by Mat.iiij. Ghelooft Deuangelium die waerheyt neemt aen Mar.i. Soo sal v die waerheyt maecken vry Ioan.viij. Doet penitencie dat segghe ick dy Als Petrus den Ioden verclaert Act.ij. Ende volbrengt Gods liefde vermaert. i.Cor.xiij. Siet wel toe en laet v niet verleyden Als in deerste Corint int seste staet Uan oncuyssche, en afgoden dienare beyden Ouerspeelders, wreekelinghen, ende schenders quaet Gal.v. Eph.v. Dieuen, en gierighe en dronckaerts opstinaet En twistighe, en roouere, en moghen Gods rijck Niet besitten, nv noch eewichlijck. O lieue menschen wilt hier op mercken Want sodanighe zijn wy al gheweest i.Cor.vi. Doen wy noch liepen in boose wercken Maer want ons Christus daer af gheneest Apoc.i. Door die weder gheboorte somen dat leest Eph.v. So wilt sober wesen in bedinghe waecken i.Pet.v. Den ouden mensche moet ghy versaecken. Col.iij. Weest altemael den Heer beuolen Al die de nieuwe gheboorte aen staen Ghelooft Gods woort ghy en sult niet dolen Door de liefde sult ghy Gods rijck ingaen Ende van Christo die croone ontfaen iiij.Esd.ij. Hy sal v verblyden met melodye Die nv zijt beswaert sullen worden blye. Ioan.xvi. 58. Een ander. GHesellekens vander rapenbloemen Laet ons bedriuen vruecht en spel Gods gheest die sal noch by ons comen Hy comt by ons want hy is snel Hy en macht niet laten, dat weet ick wel {==G8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy siet alomme in zijn termijn Dat scheyden van Gods wtuercoren Tsceyden van dien dats deeuwyghe pijn. Ghelijck een bloemken seer wijt ontploken Soo moet ons herte nv gheschien Quaey fantasien laet zijn ghebroken En wilt v inden gheest verblien En wilt Gods liefde wel ouersien En schout verkeerde sinnen als fenijn Dat scheyden van Gods wtuercoren Tscheyden van dien dats deeuwighe pijn. Gods woort dat wort nv gans verheuen Ghelijck een bloem in haer bloeyen staet In Gods woort soo hanct der sielen leuen Tis ons soeter dan hoenich graet Cracht des vlees dit wel vaet Het licht v schoonder dan een robijn Dat scheyden van Gods wtuercoren Tscheyden van dien dats deeuwighe pijn. Prinche mijn Heeren en wilt niet trueren Al gheuoeldy in v den grooten strijt Groote gracie sal v ghebueren Al hebbens alle duyuels nijt Ghy wort van alle sonden quijt Ende Godt sal ons scencken der vruechden wijn Dat scheyden van Gods wtuercoren Tscheyden van dien dats deeuwighe pijn. 59. Een ander. GHy die niet meer in t'vleesch en zijt Maer soect des gheests profijt Inden bequamen tijt Seer hongherich zijt beseuen Werct spijse die nemmermeer en verslijt Ioan.vi. Maer blijft ghebenedijt Int eeuwich leuen beurijt Dwelck smenschen sone can gheuen {==H1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is zijn edel woort Uoor die tgelooft en hoort En daer in blyuen Sullen by God beclijuen. Inden beghinne was twoort eerbaer Ioan.i. En twoort was by God eenpaer Godt was dat woort voorwaer In hem was tleuen wtuercoren En tleuen was tlicht van den menschen claer Maer die duysternisse swaer En begrypent hier noch daer Dan die wt God zijn gheboren En dit woort in corter stont Wort vleesch dwelck by ons woont Seer groot van prijse Den gheloouighen tot eender spijse. Ioan.vi. Ick ben seyt Christus dat hemels broot Ghedaelt wt svaders schoot Ioan.vi. Uoor den hongherighen minioot Die tot my comen met lusten Gheloouende mijn woort wt liefden groot En om hongher sweert noch doot En buyghen in gheender noot Die en sullen hongheren noch dorsten Maer leuen met voorspoet In mijns vaders rijcke soet Uol van ghenaden Mijn woort can elcken versaden. Om mijns woorts wille groot ende cleijn Ioan.xv. Dat ick v sprack ghemeijn So sidi alle reijn Dus blijft daer in altesamen Want blijft ghy in mi ick blijue in v certeijn Fondeert v op desen steijn i.Pet.ij. Om mijns naems wille alleijn Uan mijn woort en wilt v niet schamen Mar.viij. Maer dat seer stout belijen Luc.ix. {==H1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Het sal uwen gheest verblyen En spijse mede Al in der eewichede. Sa.xvi. Cruyt noch plaestere aen gheenen cant En ghenas o Heere want Dijn soete woort playsant Heeft dat ghedaen alleene Want het is die fonteyne vol wijsheyt gheplant Eccl.i. Een schilt een vierich brant Den gheloouighen een onderstant Om nemmermeer van hem te scheene Wt liefden hier ghedaelt Die ons schult heeft betaelt En de doot versleghen i.Cor.xv. Die wy door Adam al vercreghen. [Hie]rmee die Gods edel woort ontfaen En daer door vroom wederstaen Al sweerelts valsch beraen En haer cleederkens wasschen blyde Int bloet des Lammekens dat edel graen Apo.vij. Het welcke sal afdwaen Haer traenkens na tvermaen Als zijn ghebenedyde Hongher ende dorst gheschal Sal hy haer weeren al Sonder cesseren Dat Lammeken sal domineren. 60. Na die wijse. Ghy amoruese ontwaect. GHy christen menschen ontwaect Ende Gods woorden smaect Niet langhe en slaept Godt roept ons alle ghemeene Der weerelt vruechden staect Naer Gods beloeften haect En v seluen versaect {==H2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Toont v ghelooue reene Want Christus is onsen troost alleene. Weest vrolijck allegaer Tot desen nieuwen Iaer Sijt sonder vaer Alle die in Christo zijt herboren Sijn iock is licht voorwaer Matt.xi. Uolcht zijn woorden naer Wt liefden openbaer En laet v ghelooue hooren Want Christus bemint zijn wtuercoren. Uerblijt v alle in dit kindekijn En wilt nv vrolijck zijn Ontslaet v alle pijn Hy sidt byden vader verheuen Hy is ons medecijn Hy gheneest ons crancheyt fijn Met olije ende wijn Wilt hy alle misdaet vergheuen Soo sullen wy eewich leuen. Broeders zijt nv eens sins ghemoet Want Christus die is ons goet Dit kindeken soet Dat die Uader ons heeft ghesonden Tot onser sonden boet Sijt simpel ende vroet Naer Gods woorden doet Waect en wort wacker gheuonden Want die Heer en compt niet tot allen stonden. O alder liefste zijt doch wel bedacht Ende Christus toecomste wacht Dach ende nacht Is alle die weerelt in lijden Die Propheteii werden volbracht Die duyuel voor zijn iacht Christus die toont zijn cracht Denct om die leste tyden {==H2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy wtuercoren wilt v in Godt verblyden. Christen mensche neempt dit in danck Die in die liefde zijt cranck Gaet nv den rechten ganck En versoent Christum alle gaere In zijn leden al sonder bedwanck Sy wachten al na den ontfanck Ick bid v en toeft niet lanck Sy hebbens noot voorwaere Uersoeckt Christum tot desen nieuwen Iaere. 61. Na die wijse. Help Godt wie mach ghelinghen. GHy Christen broeders te samen Wilt aenhooren een liedeken recht Uol hoochprijselijcke namen Uan den sone Gods ghesecht Aenschout die schrift al na den gheest Op dat ghy recht moecht bekennen Dat hy van tbeghin is gheweest. Mich.v. Inden eersten wilt aenmercken Hoe Christus is dat goddelijck woort Ioan.i. Daer door zijn Uader ghinck wercken Eph.iij. In den beghin soo wy hebben ghehoort Collo.i. Als Godt hemel ende aerde fundeerde reijn Gene.i. Soo was dit woort by hem verheuen Een metten Uader ghemeijn. Ioan.x.xiiij.xvij. Wy bekennen na schrifts belyden Elck een met ooren hoort Hy was van eewighen tyden Mich.v. Wie can vertellen zijn gheboort Esai.liij. Hy is Gods euenbeelts alleyn Sap.vij. Dat schijnsel zijnder heerlijckheyt ij.Cor.iiij. Een spieghel zijns wesens reijn. Wt den mont des alderhoochsten verheuen Collo.i. Is dat woort van eewicheyt Eccl.xxiiij. En dat woort was by Godt beneuen {==H3r==} {>>pagina-aanduiding<<} In Godt was dat woort so Ioannes seyt Ioan.i. Hy is alleen die wijsheyt Godes groot Bat.iij. Gheboren uan den Uader Eccl.xxiiij. Om ons te verlossen vander doot. Als de mensch Gods gebot had gebroken Gen.iij. Door des listighen duuels raet Sapi.i. Soo heeft Godt tot hem ghesproken Ende beloouet eenen saet Gen.iij. Die ons soude verlossen, van tvyants nijdt En breecken zijn hooft in stucken Hieromme zijn wy verblijt. Dit saet vol alder eeren Psalm.lxxxix. Wert Godes bruyt hier toegheseyt Uan tbeghin te genereren Esai.xi. Door die beloften hoort dit bescheyt Uan gheslacht tot geslacht so Matheus verclaert Mat.i. Ander beloeften in figueren Luc.iij. Is die sone gheopenbaert. Ezech.xxxvij. Dit saet willet recht aenschouwen Wt den gehlooue na den gheest vry Als eenen waren Isaack vol trouwen Ge.xxi. Nochtans voor Abraham was hy Io.viij. Hy is die wijse Salomon pertinent Uanden rechten Dauid ghecomen Psalm.c.xxxij. Na der beloeften bekent. Hy wert oock Dauid gheheeten Esai.xi. Als een wortel een rechte stam Ezech.xxxvij. Dauid noemde hem een Heer vermeten Eer hy op aerden quam Apo.v.xxij. Alle Coninghen waren van hem een figuer Dat hy eewelijck soude regneren Psal.c.x. Met sinen septer puer. Psalm.ij.xiv. Dese roede was in Syon gheseten Als een plantinghe des Heeren wel Esa.viij. Hooch edel bouen alle Propheten De gherechte Emanuel Esai.vij.viij. Hy is dat woort der gherechticheyt {==H3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenen rechten vorst des vreden Esai.ix. Als Esaias heeft gheseyt. Desen soon vol alder eeren Ioan.i. Die in Godlijcker ghedaente was Phil.ij. Die ghinck hem seluem verneren Na des Uaders wille te pas De ghedaente eens knechts nam hy aen Om ons exempel te wesen Sijn voetstappen na te gaen. i.Pet.ij. Een reyne maghet ghepresen Esai.[vij]. Uan Godt voorsien en hooch gheacht Alst consenteerde in desen Luc.i. Ontfinck si door des gheests cracht Matt.i. Sy gheloofde Gods woort en is ghewis Een kint wt haer gheboren Mat.ij. Ons tot een sone hy ghegheuen is. Esa.ix. Desen soon hooch van weerden Uan den hemel hemelsch somen beuint Ioan.iij. Die andere Adam op eerden i.Cor.xv. Nochtans en was hy niet eertsch ghesint Al vander eerden en was hy niet Ioan.viij. Dat woort is vleesch gheworden Ioan.i. Als ons Ioannes bediet. Als hy hem op der werelt verclaerde Mat.viij. Heeft hy ghetoont zijn Godlijcke macht Sijn vader hem openbaerde Ioan.v. Als zijn beminde sone gheacht Matt.iij. Dit isser broot vanden hemel ghedaelt Mar.i. Sijn vleesch is ons een spijse Ioan.vi. Onse schult heeft hy betaelt. Esai.liij. Alle dat hy van sinen Uader hoorde Ioan.iij. Ende wat hy te voren hadde ghesien Ioa.viij. Dat selfde hy verantwoorde Noyt sulcken wonder en sachmen gheschien Daer en hadde noyt mensch Godt aenschout Io.i.vi. Dan die eenighen soon der vaders Wel hem die op hem betrout. {==H4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die dooden gaf hy dat leuen Matt.xi. En de blinden haer ghesicht Luc.vij. De sonden mocht hy vergheuen Matt.ix. Dees wercken vielen hem licht Hy is de poort, ende rechte baen Ioan.x.xiiij. Niemant en compt totten Uader Hy en moet door den soone gaen. Dese soon die mach ons leeren Io.xiiij. Want hy selfs de waerheyt is pleyn Ioan.x. Sijn schaepkens gaet hy informeren Door sinen gheest een vertrooster alleyn Io.xiiij. Wilt draghen sinen last soo hy ons ghebiet Mat.xi. Hy is een fonteyne des leuens Sijn gracie gheeft hy om niet. Esa.lv. Onse sonden heeft hy ghedraghen Esai.liij. Veel smerten met grooter noot Al van tbeghin der daghen Apo.xiij. Is dat Lammeken ghedoot Uoor ons ouertredinghe heeft hy ghebeen Doen wy Gods vyanden waren Collo.i. Stelde hy sinen Uader te vreen. Eph.ij. Dits onse salichmaker warachtich Een rechte arm van sinen Uaer Esai.liij. In hem soo woont lijfachtich Collo.ij. Die volle Godheyt eenpaer Ioannes noempt hem warachtich Godt i.Ioan.v. Daer toe dat eewich leuen Dit is die sommighe een spot. Laet ons de Uader door Christum bidden Io.xiiij. Ende vergaderen in sinen naem Matth.xviij. So is hy by ons int midden Die hem inden gheeft aenroepen bequaem Ioan.iiij. Tot prijs zijns Uaders altijt voorwaer Soo hem Thomas heeft beleden Ioan.xx. Bekennen wy Christum claer. Desen sone vol van ghenaden Gaf sinen discipulen de macht Matt.x. {==H4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy deden wel wonderdaden Mar.iij. Door sinen naem gheacht Luc.ix. Hy beualse te doopen in sinen naem Matth.xxviij. Alle die hier aen gheloouen Die zijn daer oock toe bequaem. Mar.xvi. Al dat daer meer staet beschreuen Uan desen soon excellent Bekennen wy al beneuen Dat oudt ende nieuwe testament Hy is God ouer al in eewicheyt Int neghenste tot den Romeynen Rom.ix. Heeftet Paulus wt gheleyt. Ten heeft my niet verdroten Al om te dichten dit liet Om mijn rechte mede ghenoten Soo isset wt liefden gheschiet En nemet ten besten mijn cort ghesang Soutmen al van Christo verhalen Mijn liet viel veel te lang. 62. Na die wijse. Tribulacie en verdriet. GHy Christelijcke schare Wilt v in Godt verblyden Sonder vermyden Ons ghenaect eenen soeten tijt Met desen nieuwen Iare Soo wilt nv vromelijck strijden Aen alle siden//soo zijn wy nv beurijt Dus schept doch nv Iolijt Hier in dit aertsche crijt Ons is doch nv gheboren Luce.ij. Den Heere ghebenedijt Hy is die voor ons strijt Al heues die vyandt spijt. Ut rechter liefden ient Heeft ons den Uader ghegheuen {==H5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijnen soon verheuen Daer duer wy hebben ontfaen Een blyschap exelent Daer langhe af is ghescreuen Waer door wi int leuen//vanden doot zijn ghestaen Hy is die rechte baen Al die door hem in ghaen Die sullen salich wesen Hy heeft voor ons voldaen Want tis doch zijn vermaen Compt al die zijn belaen. Mat.xi. Alleen zijn woort ghelooft En schout die Ipocryten Die eyghen profijten Sijn soeckende talder stont Door haer wordt ghy berooft Want si met appetyten Gods schaepkens verbyten//door haren boosen gront Maer houdt Godts verbondt Al wordy dan door wont Wilt vast int woort betrouwen Soo wordy gans ghesont Al wat Schriftuere vermont Hout vast in uwen gront. O Princhelijck ingien Wilt danckelijck ontfanghen Sonder verstranghen Dit vrolijck nieuwe Iaer En looft den Heere midts dien In allen soeten sanghen Wilt altijt aenhangen//zijn heylige woort eerbaer En hebt doch gheenen vaer Uoor dongheloouighe schaer Die v den Heere wijsen Matth.xxiiij. Te suecken hier oft daer Sijn woort blijft alleen waer En vreest doch niet een haer. {==H5v==} {>>pagina-aanduiding<<} 63. Na die wijse. Ontwaect wten slaep wie dat ghy zijt. GHy broeders en susters weest verblijt Als ghy veruolghinghe lijt Om Christus naem ghebenedijt Want dat rijcke Gods sal v erue wesen Uermaect v met Gods gheest altijt Want ghy toch salich zijt Als ghy om dwoort Gods wort benijt Luc.vi. Soo wy Matheus int vijfde lesen i.Pet.iiij. Paulus seyt voorwaer Twee Timotheum int derde claer Al die Godsalich hier leuen Die moet veruolcht worden ende verdreuen. Niet dan tribulatie voort Heeft hier die Christen nacie hoort Matt.x. Als Matheus oorboort Staet int vierentwintichste ghescreuen Met groot discoort//om Gods woort Ioan.xvi. Suldy worden vermoort Ro.viij. Uan alle menschen verstoort Alleen om Christus naem verheuen Lucas int neghende staet Mat.xvi. Soo wie zijn leuen laet Om Christus naem die salt behouwen Mar.viij. Dus en laet ons van Gods woort niet verflouwen Esaias int negenenvijftichste staet Die waerheyt wort versmaet Ia leyt gheuallen op der straet Die claerheyt machmen niet int voorschijn lesen Die waerheyt wort gheuanghen verstaet En al die vanden quaden afgaet En die boosheyt verlaet Die moet hier alle mans roof wesen Als Christus spreect seer soet Wort ghy ghehaet metter spoet {==H6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet dat si my oock haetten en verdreuen Ioannes int vijftienste vint ghijt gheschreuen. Ioan.xv. Eylaes het waer my groot verdriet Seyt Paulus te beroemen yet [Dan] int cruyce des Heeren siet Het staet Galaten int seste ghepresen Gala.vi. Oock Christus thooft selfs niet Als Lucas hoort mijn liet Int vierentwintichste bediet Dan door lyden ghegaen is int shemels wesen Aldus moeten nv na gaen Sijn leden wilt dit verstaen Want ons Christus selue gaet leeren Dat die knecht niet meerder en is dan sinen Heeren. Mat.x. Troost v met Godt en dit versint Dat hy castijt die hy bemint Pro.iij. Ia gheesselt zijn soon ofte kint Apo.iij. Eer dat hy hem wilt ontfanghen Als nv die castijnghe compt ontrint Soo weet dat ghy zijn sone bint Totten Hebreen ist gheprint Int tweelste hoort toch na mijn sanghen Heb.xij. Elcken sone die de Uader castijt Wie nv gheen castydinghe en lijt Die si alle deelachtich waren Dat en zijn geen rechte sonen mer bastaren. Mer laet ons lyden om dwoort Gods hier Want om Gods wille ist beter manier Dan om het quaet te lyden fier Alsser staet een Petrus int derde i.Pet.iij. Want Godt ondersoect ons altijt schier Met druck veruolghinghe oft vier Aenhoort toch dit bestier Oft wy oock in hem sullen volherden Die nv volstantich blijft fijn Mat.x. Die sal dan salich zijn Mar.xiij. Matheus vierentwintich gaetet verclaren {==H6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus laet ons hierom stryden allegaere. Al worden wy veruolghet swaer Wy lident al tis openbaer Men lastert ons hier en daer Mer wy bidden alser staet Corinten vier i.Cor.iiij. Tcruys dunct die verloren worden claer Een sotheyt alst oock blijckt voorwaer Maer tis die Christen schaer Oft die salich worden een cracht Gods hier Alsmen vint gheschreuen staen Corintien int eerste saen i.Cor.i. Actum veertienste dat doet ons blijcken Act.xiiij. Dat wi door veel verdriets moeten gaen in Gods rijcken. Dat rijcke der hemelen lijdt ghewelt Wie daer ghewelt om stelt Luc.xvi. Die cryghet onuermelt Mattheus int elfste daer moechdijt vinden Mat.xi. Wie tcruys des Heeren tonderuelt Oft daer niet van en helt Lu.xiiij. Die wort voor Godt als niet ghetelt Als Matheus ons in tiende gaet ontbinden Mat.x. Wie om dwoort Gods niet en haet Sijn goet en leuen niet en versmaet Die en mach niet wesen Gods kint Lucas int veertienste dat ghijt claer vint. Lu.xiiij. Al is die weerelt nv soo bly Laet ons met Godt onsen Prince vry Lyden een weynich ghestry Hier na sullen wy verblyen met den Heer Een vrouwe in deser tijt sien wy Heeft groote smerten pijnen en ghely Eer dat si baert hoort my Maer als si ghebaert heeft en ghedenct si die pijn niet meer Soo salt met ons oock zijn Ioannes sestien statet fijn Ioan.xvi. Romeynen in .viij. staet sonder swijcken Rom.viij. Dat ons lyden by Gods glorie niet en is te ghelijcken. {==H7r==} {>>pagina-aanduiding<<} 64. Een ander. GOds liefde is ons gheopenbaert En heeft ons willen ontfermen Gods woort is nv te recht verclaert Ende ghepreeckt den armen Tis ons een blijde nieumare Uerblijt v alle die droeuich zijt Ouer alle die weerelt wijt Met desen nieuwen Iare. Uerblijt v alle Gods wtuercoren Heden in desen tyen Die anderweruen zijt herboren En dat door Christus lijen Sijnen gheest maeckt ons openbaren Hoe dat wy waren vermalendijt Maer Christus heeft ons weer beurijt Nv en tot allen Iaren. Heft op v herten alle ghemeijn En wilt v verblijen met sanghen Wy worden salich al door dat greyn Dat Maria heeft ontfanghen En weest in gheenen vare Soo huer die Enghel heeft ghebrieft Luce.i. Ende Godt den Uader heeft belieft Met desen nieuwen Iare. Inde seste maent verstaet Was Gabriel ghesonnen Noyt en gheschieder meerder daet Noch en sal zijn begonnen Luce.i. Tot eender maghet clare Die Maria was ghenaemt Tis Godt die alle eere betaempt Met desen nieuwen Iare. In Bedtleem soo was hy gheboren Na die propheten belijen Luce.ij. Ueel menschen die sullen hem verstooren {==H7v==} {>>pagina-aanduiding<<} En teghen zijn woorden strijen En vallen in sonden swaren Tis ons duer menschen leere ghecomen Die hebben ons zijn woort benomen Al ouer vele Iaren. Wat sal sal tcaf bijt coren doen Als Esaias heeft ghesproken Esaias. En wilt Gods woort alleen beuroen Ten mach niet zijn ghebroken Het comt wter Godtlijcker aren Hemel en eerder sal vergaen Maer Gods woort sal blyuen staen Nv en tot allen Iaren. 65. Na die wijse. Die bloemkens staen schoon ende breet. GHy Cristenen en wilt v vertoornen niet Psalm.xxxvi. Int voorspoet der godtloosen Noch en treckt aen v gheen verdriet Om tweluaren der boosen. Want als tgras soo sullen si vergaen En haestelijck af ghesneden Als groene cruyt soo werden si saen Uerdorret ende al vertreden. Sedt uwen troost in Godt alleen Keert alle dinck in duechden Blijft in v lant wilt alle ween Al int ghelooue veruruechden. In Godt hebt altijt uwen lust Wat hy gheeft het sal wel smaken In zijn weghen soo weest gherust Betrout hem hy salt wel maken. Uwe rechtueerdicheyt als een licht Sal hy claerlijck openbaren Ghelijck die middach al verlicht Sal hy onrecht verclaren. Hout v aen Godt wat hy v schinct {==H8r==} {>>pagina-aanduiding<<} En vertorent v niet swijcht al stille Als uwen vyant voorspoet vinct Doende na zijnder wille. En grimmet noch en torent niet Wilt goet voor arbeyt gheuen Die Godt wacht in zijn lant bediet Die quaet doet die wert verdreuen. Laet noch om [eenen] cleynen tijt Den godtloosen onderwinden Hy wert ghesocht breet ende wijt Maer niemant en sallen vinden. Maer die saechtmoedighe dat lant Met paeys besitten sullen Al souder der godtloosen verbant Die rasen ende dullen. Die quaden ouer den goeden raest Als van sinnen benomen Maer Godt hout hem voorgoet verdwaest Want sinen dach die siet hy comen. Die Godtloose die blooten haer sweert Ende spannen alle haer boghen Al om te quellen den goed en weert Die hem tot duecht wilt poghen. Haer sweert sal in haer herte gaen Haer boghen die sullen breken Alle tquaet dat duer hem wert ghedaen Sal in haer herte steken. Den Christen is beter cleyn goet Dan hoopen goets der boosen Want Godt altoos den weldoender behoet Den arm die breect der godtloosen. Godt weet wanneer hy sal bestaen Den ontschuldighen te helpen Sijn erue die sal veel langher staen Dan zijn gulden scelpen. Hem wert de sonde noch een verwijt Al in quader tijt begheuen {==H8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer hem wert inden dieren tijt Ghenoch ghegheuen om by te leuen Al warent godtloosen als schat Seer hooghe al in die weerelt verheuen Ueel snelder dan een roose blat Werdense als roock verdreuen. Die godtloose borcht gheerne tghelt Dwelck hy gheerne behielde Die rechtueerdighe is al vrij ghestelt Barmhertich ende milde. Die van Godt wert ghebenendijt Die sal besitten die erue Maer die daer wert vermalendijt Tis wel recht dat hyse derue. Des menschen weghen die zijn gheuoert Uan Godt in zijn behaghen Al valt hy hy wort onberoert In zijn hant wilt hy hem draghen. Ick ben van ionckheyt worden out Noyt en heb ick connen vaten Uan rechtueerdighen arm oft cout Noch zijn kinderen verlaten. Hy is barmhertich nacht ende dach Al in Gods weghen ghetorden Sijn saet sal oock al sonder gheclach Ghebenedijt worden. Wijct vanden quaden doende duecht Ende blijft alle eewich leuen O Godt die alle zijn heylighen veruruecht En wiltse niet begheuen. Eewich in eewich soo blyuen si Int quade sullen si verganghen Die goede dlant besitten vry Eewich al sonder verlanghen Die mont der Christen wijsheyt denct Gheen onrecht en can hy clappen Want Godt zijn wet int herte hem schenct {==I1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende beweghende zijn stappen. Den Cristen die godtloose ontsiet Dat hy hem mochte dooden Maer Godt die en verdoemt hem niet Maer hy trect hem wten nooden. Uerbeyt op Godt in sinen wech Ghy sult dat lant besitten Die Godloosen verstoot hy wech Beschickt ten helschen pitten. Der godloosen ic eenmael Sach grouwelijck van doene Machtich groot rijck als adtmyrael Ende als den lauwer groene. Ick ghinck voort ouer ende siet Ick sach ten allen inden Ick vraechder na men vanten niet Hy en was niet te vinden. Weest ontschuldich ende siet an Naer die rechtueerdichede Want dat leste van sulcken man Is paeys ruste ende vrede Die Godtloose die sullen vergaen Tsamen cleen metten grooten Ten lesten en sal niemant staen Maer werden wech ghestooten. Der ghiericheyt ende salicheyt Is van Godt ende ontfermen Hy wilse in alle dierbaerheyt Uan ongheluck beschermen. Godt salse helpen als hy seyt In der godtloosen aenschouwen En brenghen ons allen tot salicheyt Want si in hem betrouwen. 66. Na die wijse. Die Mey is nv inden tijt met sinen groenen blaeden. {==I1v==} {>>pagina-aanduiding<<} GHelijck een tortelduyfken hem verhuecht En in een wout gaet vlieghen Mijn siel is droeuich sonder vruecht Tghesicht wil my bedrieghen Mijn herteken dat schept verdriet Alst te recht si seluen besiet Dus wilt minen druck verhooren Want veel gheroepen maer weynich vercoren. Matt.xx. Ghedenct wat daer gheschreuen staet Dat by den wech is gheuallen Die voghelen des hemels aten dat saet Mat.xiij. Dat bediet ons thert vol gallen Wanneer ons dan die vyant quelt Soo zijn wy alsoo seer ontstelt En dat saet blijft dan verloren Want veel geroepen mer weynich wtvercoren. Matt.xx. Hoe soet vallet saet in deser tijt Ende wort so vele ontfanghen Wanneermen daer op merct al sonder respijt Soo en heeftet gheen voortganghen Want dat saet dat blijft alleen Want het valt op eenen herden steen En die sonne gaeghet versmooren Want veel geroepen mer weynich wtvercoren. Matt.xx. Noch valt dat saet en groeyt oock wel In doornen ende in bramen Want eertment oost soo vergaghet snel Want het en dient niet te samen Dan compt die weerelt met haren lust Wel hem die daer niet op en rust Ten zijn niet dan dijstelen en doren Want veel gheroepen mer weynich wtvercoren. Matt.xx. Ghelijck als ons die schriftuer seyt Soo en zijn wy niet dan asschen Wel hem Heere die ghy hebt bereyt Daer sal dat saet in wasschen Dus bidt hem groot ende cleyn {==I2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy ons wil bouwen alleyn Soo brenghet vruchten te voren Want veel gheroepen mer weynich wtuercoren. Matt.xx. Prinche diemen niet af en sach gaen Maria bloem van alle vrouwen Die v sach onder den cruyce staen Ende sterf voor ons vol trouwen Wt liefden die hy ons bewijst Ende daer na in ghelouen verrijst Bidt hem hy sal v verhooren Want veel gheroepen mer weynich wtuercoren. Matt.xx. 67. Een ander. GHenade roep ick Heere Godt Ghenade ende ontfermherticheyt My druckt soo seere v heylich ghebot U wet die ons totter gherechticheyt leyt Sy wil dat ick int nau int breijt Uan haer een woort niet en soude gaen Hier omme ist dat mijn herteken screyt Uan grooten druck moet ick vergaen. Ick weet si is heylich ende goet Tot mijnen grooten voordeel ghemaeckt Soo dat ickse behoef tot alder spoet Te minnen en te volghen naect Nochtans ist mi alsoo misraect Dat ickse verachte, en laetse staen Ia dat ickse hate wat batet versaect Uan grooten druck moet ick vergaen. Si wijst dat ick met herten alleen Mijn trouwe gansselijck op v set Op v mijn Uader en anders gheen Ende ghy sult mi helpen wat mi let Dit en can ick alsoo net Ghedoen hoe ick hier om ben begaen Crijch ick hier van v gheen ontset Uan grooten druck moet ick vergaen. {==I2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy wil dat ick minen euen mensche Lief heb soe ick my seluen min Dat ick hem en doe oft niet en wensche Noch yet begrijp in mijnen sin Daer van hy hadde druck oft onghewin Wt quaden wille by my ghedaen Hier in weet ick eynde noch beghin Uan grooten druck moet ick vergaen. En niet alleen dat ick alle quaet Hem laet doen oft eenich verdriet Maer dat ick hebbe naer mijnen staet In sinen noode en weyghere niet Te gheuen of te leenen oft anders yet Hem te troosten oft in staden te staen Dits Heere dat ghy soo hert ghebiet Uan grooten druck moet ick vergaen. Wilt daer om Uader v arm kint Aensien zijn groote katijuicheyt Hoe eyghen liefde my maeckt soo blint Soe vast in sduyuels stricke gheleyt Die my Heere soo verre van v spreijt Soe vremt tot minen broederen doet gaen Al en waer my noyt daer van gheseyt Uan grooten druck moet ick vergaen. En daghelijcx loop ick noch blinder toe Uan v in al vertwyfeltheyt En worde schier als een os oft coe Sonder verstant oft eenich bescheyt Eest dat ghy Heere noch langher beyt En ick alleen wandele saen Sonder dat ghy my selue leyt Uan grooten druck moet ick vergaen. Uergaen moet ick van grooten druck Inder eewicheyt bederuen al Aen my soo en is hulp noch gheluck Soo veruaere ick in des duyuels val Met sonden gheladen bouen ghetal {==I3r==} {>>pagina-aanduiding<<} En bliue eewich der wet ghevaen Troost ghy my niet met bly gheschal Uan grooten druck moet ick vergaen. Waer blijft ghy troost eer ick bederue Compt troost mi Uader eer ick sterue Waer blijft ghy eer ick te gronde ga Die eewighe doot hier daer ick sta Ick en roepe niet dan gratie ghena Ghenade cont ghy my weygheren niet Ghi hebbet gheroepen vroech en spa Compt alle tot mi die hebt verdriet. Compt alle tot my die zijt belaen Matt.xi. Met swaren arbeyt zijt ghy ghequelt Ick bent die niemant en wil versaen Ick bent diet al in rusten stelt Dit hebt ghi openbaer vertelt Dit roept ghi ende en swijghet niet Compt coopt sonder siluer oft ghelt Compt alle tot my die hebt verdriet. Hoe seer my Heer [st]aet [uwe wet] Hoe seer si my tot hellen iaecht Soo seer is si my weder omme te bet Door hem die v soo wel behaecht Die tot my spreeckt weest niet versaecht Houdt vast op my en twyfelt niet Ick bent die alleene v smerten draecht Compt al tot mi die hebt verdriet. 68. Na die wijse. O bloyende iuecht, notabel wijs van sinne. GHy dromers gheest//wilt wt den slaep ontspringhen Minst ende meest//wilt Godt nv lof toe singhen Ghy zijt beurijt Uoor tsvyants nijt Uwen verlosser is gheboren Als nv ter tijt {==I3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Al van een maecht vercoren Luce.ij. Wy waren al verloren. Tis al volbracht//dat Baalam heeft gesproken Op den Kersnacht//is den hemel ontloken Een licht seer reyn Int tsweerelts pleyn Is ons vanden Uader ghecomen Dwelck heeft certeyn Die duysternisse haer macht benomen Dat is tot onser vromen. Mijn siele gheeft lof//den Heere groot gepresen Ghy eertsche stof//ghi zijt nv al ghenesen Weest niet belaen Met die herders wilt gaen Luce.ij. Aenbidt dat kint tot allen stonden In Betleem saen Leet Iesus in doecken ghewonden Tis al om onse sonden. Naer Abrehams wet//so is Cristus besneden Hy heeft verplet//die helle en doot vertreden Luce.ij. Wt liefden goet Schanck hy sijn bloet Uoor ons al wt ghenaden Bidt hem ootmoet Hy en sal v niet versmaden Compt al die zijt beladen. Ghy Israel//looft nv den Heere der Heeren Doet zijn beuel//wilt v tot hem waert keeren Uan Syon compt wt Ghy Christus Bruyt Aensiet v lief hy is soo schoone Met een Enghels gheluyt Quam hy wt tshemels troone Uoor v soo is zijn croone. Prince seer groot//bouen allen Princen verheuen Uwen gheest minnioot//sendt hier ons beneuen Doet ons bijstant {==I4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Seer abondant Dat wy in sonden niet en verstijuen U woort playsant Dat wy te recht moghen beclijuen En altijt volstantich blijuen. 69. Na die wijse. Ick roepe v O Hemelsche Uader aen. GOd heeft ons zijn Euangelium vroet Ghegheuen om dat te lesen Maer de weerelt en acht sulcken scat niet soet Want duer het vleesch en bloet Soo en compt gheen goet//hier gheresen. Ten is niet dan boeuerije quaet Die de weerelt hier gaet bedrijuen Al ofter gheenen Godt inden hemel en saet Een elck soo omme gaet Troost v volck desolaet//Heer mans en wyuen. Men vraecht nv na gheen oprechte leer Giericheyt heuet douerhant ghenomen De woeckerye is nv ter weerelt seer Uerchiert met grooter eer Men vermaent van God niet meer//tonser onvromen. Uele beroemen hem van deuangelium playsant Maer weynich daer na leuen Sy spotten noch voorwaer aen elcken cant Duer haer groot onuerstant Met Gods woort vayliant//hoochste verheuen. Nieu wetten bedencken si alle daghe liet Het zijn godloose netten Na ghelt, en goet studeert dit ghediet Donnoosele lijdt verdriet Duer tgewelt dat hier gheschiet//Heer wilt op ons letten. De Cristenen royen si wt, duer quayen raet Den armen die moet noot lijden Sy sullent noch beclaghen hier te laet Dat si dat arm saet {==I4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo wreet en obstinaet//hier comen bestrijden. Den armen wort verdreuen ouer al Sijn sweet en bloet wort gheten Sy crijsschen, si huylen, si maken gheschal Maer Godt betalen sal Alle dit ghetal//groot int vermeten. Men vraecht nv na God den Heere niet meer Ghepresen wort ydele glorie Dongherechticheyt heeft ghenomen den keer Tbedroch is nv groot eer Lueghen en is schande meer//in elck memorie. Waer blijft nv broerlijcke liefde groot Die weerelt is nv vol dieuen Die trou ende tghelooue is doot Met een elck cleyn en groot Een elc slacht nv bloot//als die Dagon verhieuen. Die weerelt en wilt haer niet verstaen Regum. Gods woort noch oock zijn leeren Sy en hooren verstant noch ander vermaen Dan eten en drincken saen Met scattinghe om te gaen//o Heere der Heeren. Huer grootste conste is bancketeeren hoort In boeuerijen studeren Hier inne gaet si wter maten wel voort Thout al met huer accoort Ualscheyt datmen oorboort//sonder cesseren. Die blinckende sonne niet meer en can Haer claer rayen laten blincken Maer verliest haer schijn van nv voort an Dus is te recht elck man Bedroeft hier van//o God wilt v volc gedincken. De Mane en sterren zijn beroert hier by Seer deerlijck zijn si in wesen Sy souden der boosheyt gheeren wesen vry Delementen roepen fy Ouer sweerelts afgodery//o Heere ghepresen. Daer om compt nv Princelijcken Godt {==I5r==} {>>pagina-aanduiding<<} U gheloouighen tot v vlien Uernielt dat eertrijck dat met v spot Dat daer hout v volck sot In dit Babels cot//laet den ioncxsten dach geschien. 70. Na die wijse. Tribulacie en verdriet. GHy Christenen altesamen wilt v in God verblyden Want om ons beurijden//heeft God gebenedijt Sinen sone ghesonden al na Lucas beliden En wilt v niet mijden//singt lof sanck met iolijt Al heuet den vyant nijt//wilt ghy sonder respijt Alleen Cristum aenbidden al in dese weerelt wijt Dus mensche wie ghy zijt//met Gods woort nv strijt. Cristus is ghecomen om dat hy den armen Soude beschermen//wt allen haren noot Want God heeft ons versoent, al door zijns soons ontfermen Wilt nv niet kermen//ghi zijt toch cleyn en groot Uerlost al voor zijn doot//die hi soo minioot Uoor ons heeft geleden, want hi toch noyt en vloot Maer sinen rugge boot//voor ons naect ende bloot. Aenden cruyce ghehanghen den Heere der Heeren Wilt tot hem keeren//en hout toch zijn verbont Niet dan alle goetheyt en condy van hem leeren Hem altoos eeren//hout hem in uwen gront Door dwoort wordy ghesont//al sidy seer doorwont Ende met sonden beladen gaet tot Cristum nv terstont Hy maeckt ons alle cont//looft hem met uwen mont. Princelijcke broeders wilt op Gods woort bouwen En wilt niet verflouwen//bewijst toch liefde claer Bidt God alleen valsche leeringe wilt schouwen {==I5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen Cristum houwen//hy is onsen pylaer Hy seyt toch openbaer//en vreest niet een haer Sijn cruys dat wilt ontfanghen, en wilt hem volghen naer. Ghy Cristelijcke schaer//dit is ons nieuwe Iaer. 71. Na die wijse. Van den Lustelijcken Mey. GHy Christen geesten weest nv verblijt En wilt vrolijck ontwaken Ons is gheboren des seker zijt Luce.ij. Ons verlosser voor alle saken Dus wilt hem lof prijs, en eere bien Hy heeft ons allende aenghesien Daer wy soo deerlijck in laghen Onsen druck compt hy veriaghen. Abrahams beloofte is nv volbracht Wt Iacob is opgheresen Een sterre na dat hebben ghewacht Doude Uaders alsoo wy lesen Heylich heylich is hy tgoddelijck saet Emanuel een licht dwelck niet en vergaet Mat.i. Dat inde duysternisse is ghecomen Een licht tot onser vromen. Adams val heeft hy opgherecht Dus laet ons sinen lof vermonden Onse sonden aen thoute des cruycen ghehecht Ons ghenesende door sine wonden Hy is dbeghin, dmiddel en deynde me Alpha et o sinen eewighen vre Wilt hi ons minnelijck schincken Laet ons hem te louene ghedincken. Laet ons loouen den Heere groot Die hem seluen heeft willen verneren Te steruene voor ons den doot Om dat hy onsen pays sou confirmeren Dwelck hem oprechte liefde riet {==I6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus singt den Heere een loffelijck liet Al dat leuen heeft vercreghen Looft den Heere in alle weghen. Den oppersten Prince seer excellent Looft met Psalmen en ghebeden Sijn goddelijck woort zijt obedient Soo coemdy inde hemelsche steden Daer vruechde is sonder eynde claer Die voor elcken bereet is voorwaer Die ter weerelt zijn woort beleuen Sal hy zijn rijcke gheuen. 72. Na die wijse. Ic segghe adieu. GHi Abrahams saet Uerblijt duer dit aenhooren Onse Aduocaet Ons verlosser is nv gheboren Luce.ij. Hy is ons ontrent//wten hemel excellent Duer liefde soluent//van den Uader ghesent Die sal bekent//thooft van tserpent Uertreden voorwaer//int nieuwe Iaer. Het woort is vleys Ioan.i. Gheworden alsoo wy lesen Bouen smenschen ghepeys Gheschiet, hoort welna desen Duer Svaders macht//des soons ghedacht Duer den gheest gewracht//wt Dauidts geslacht Mat.i. Is voort ghebracht//desen soon gheacht Uaen een maghet claer//int nieuwe Iaer. Wilt soecken hem Die doot, duyuel sal verwinnen Tot Betlehem Suldy certeijn nv vinnen Dit kindeken goet//by zijn Moeder soet Ualt hem te voet//met een heet ootmoet Alle eere hem doet//die sal storten zijn bloet Uoor ons alle gaer//int nieuwe Iaer. {==I6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Desen soon eest Lam Daer Iohannes oft doet vermonden Dwelck menscheyt aennam Om te steruen voor onsen sonden Alsoo tbescheyt//Esaias seyt Ons salicheyt//sal hy maken bereyt Dus niet en beyt//te recht verbreyt Dese blijde maer//int nieuwe Iaer. Desen Prinche sal Sijn ons troost ende berader De ghenuecht ist al Daer hy sidt by zijn Uader Die als Prince alleen//voor ons heeft ghestreen Duer liefden reen//looft hem ghemeen Twort v ghebeen//van ons penceen Wilt hem volghen naer//int nieuwe Iaer. 73. Een ander. GOd die voor ons sorghe draecht Alsoo ons Petrus heeft bescreuen Hy heeft sinen eenighen sone ghewaecht Om ons te brenghen van tsteruen int leuen Wiens doot alleene heeft ons ghenesen Wiens roode bloet heeft ons verlost Wiens verrisenisse alsoo wy lesen Heeft des duyuels macht gheheel tonder brocht. Gheeft ons hier af tghelooue bloot Tghelooue dat is v ghegheuen alleene Wy souden segghen metten Apostelen groot Sterckt ons gelooue Heere het is soo cleene Maer dat ghebet en waer niet reene Het fondament en ysser niet Want Christus die dat is al sonder meene Ons voldoender en ghenoeghet niet Hy heeft nochtans voor ons voldaen Ende hem inde doot door liefde ghegheuen Soo datter niet meer en dient toe ghedaen {==I7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan dat wy int gheloue sullen leuen Maer bouen dyen soo willen wy neuen Minghen ons eyghen verdiensten groot Waer door wy ons belouen deeuwich leuen Ende maken gheheel Gods gratie bloot. Nochtans als een onweerdich cleet Sijn al ons rechtuaerdicheden Niet weerdich met al ons wercken breet Een huerken taenschouwen dat opperste leuen En als ons lijden hier beneden En ghelijct niet by de glorie Godt Oock in ons lijdende verduldicheden En hebben wy van ons niet maer van Godt. Wat willen wy ons beroemen dan Uan die gaue Gods wiens eere wy roouen Ghemerckt dat niemant de wet en can Uolbringhen door zijn eyghen vermoeghen Ende al waert oock soo ten is gheen loeghen Die gheheele wet en helpt ons niet Al hebben wy ghedaen al dat wy mueghen Noch zijn wy onnutte knechten somen ons bediet. Laet ons nv met Paulus voort ane Int cruyce Christi alleene berommen Want daer en is gheenen anderen name Dan den naem Christi den mensche toecomen Daer wy ter salicheyt door moghen comen Het is alleene ons Aduocaet Hy is den wech wy en hebben gheen rommen Tot den Uader alsoo ons bescreuen staet. Soo moeten wy op tghelooue staen Want door tghelooue compt ons die bate Indien op dat wyt wel verstaen Dat werckende zijn door charitate Niet iuyste na de selue mate Des weerelts diemen ons voor ooghen leyt Want daer den gheest is dit elck wel vate Daer is die vrijheyt soo Paulus seyt. {==I7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Prince die ons rechtuaerdich maect Door ons gehlooue in Christus verrijsen Wie te vergheefs heeft die doot ghesmaect Den ghenen die haer rechtuaerdich prijsen Doet ons ghelooue soo beclijuen Door liefde tot onsen naesten een paer Op dat wy v alleen den lof moghen toe schrijuen Niet achtende op ons wercken een enckel haer. 74. Na die wijse. O rat van auentueren. HOort na Paulus ghewaghen Hy doet ons een schoon vermaen Dat in de laeste daghen Seer sorghelijck sal gaen Periculoos soo wert den tijt Dus mach elck wel neerstelijck toesien Dat hem Sathan niet en verbijt Door zijn subtijlheyt en valsch bedien. Uan dese laeste tyden i.Ti.iiij. Spreeckt opentlijck Gods gheest Datter sullen af glyden Uan tghelooue minst en meest Aenhanghende de gheesten boos En de leeringhe des duyuels stout Die door gheueynstheyt listich loos Lieghen sullen seer menichfout. Oock sullen si verbieden i.Ti.iiij. Te trouwen vaet dit bediet En niet laten gheschieden Datmen nutten sal sonder verdriet Spyse die Godt gheschapen heeft En door zijn gratie daer toe bereyt Om nutten die hy tghelooue gheeft Met bedinghe en met dancbaerheyt. Daer sullender oock wesen ij.Ti.iij. Die veel van haer seluen hoen {==I8r==} {>>pagina-aanduiding<<} En gheerne zijn ghepresen Ghierich, stout, lasteraers coen, Haer ouders onghehoorsaem me Houeerdich, ende oock schenders wreet Niet vrindelijck, mer vol onvre Oncuysch, verraders wijt en breet. Stuer, spijtich, opgheblasen ij.Ti.iij. Wilt, ongheestelijck en ondanckbaer Niet saechtmoedich, die wel asen Haren buijck, neerdich eenpaer Want si beminnen meer dan Godt De wellusten hebben eenen schijn Uan een Gods leuen door vreemt tabot Maer zijn cracht si versakende zijn. Wacht v van sulcken hoopen Doet Paulus voort ghewach Uan dese zijnt die doorloopen ij.Ti.iij. De huysen nacht ende dach En leyden de vroukens gheuaen Die met veel sonden zijn beswaert En gheleyt worden qualijck beraen In veel begheerten blyuende veruaert. Altijts dees menschen leeren ij.Ti.iij. En si en comen nemmermeer Tot die kennis ons Heeren Door dese valsche leer Maer ghelijck Moysem wederstonden Iannes en Iambres opstinaet Exo.vij.viij. Soo wederstaen met loose vonden Gods waerheyt dese leeraers quaet. Uan ghebroken sinnen ij.Ti.iij. Sijnt menichen dus openbaer Die hem seluen beminnen In tghelooue verwerpen maer Sy en sullen tot inden ent Niet connen houden en blyuen staen Haer dwaesheyt sal worden bekent {==I8v==} {>>pagina-aanduiding<<} En alle menschen sullense versmaen. Dit en zijn vry gheen cluchten Elck neem wel hier op merck Den boom wort aen zijn vruchten Bekent en den mensch aen zijn werck Elcken boom brenghet voort sinen aert Als men zijn vrucht proeft wort hy bekent In de gracht vallen si ghepaert Mat.vij. Als si malcanderen leyen beyde blent. Oorlof elck wil hem wachten Mat.xv. Uan alle leeraers ghemeen Die met woorden en crachten Uerwerpen Christum den steen Waer op moet worden ghefondeert Ephe.ij. Want gheen leeringhe en mach wesen goet i.Pet.ij. Die met Gods woort niet accordeert Al is si schoone, schijnbaer en soet. 75. Na die wijse, Een Ridder en een Meysken ionck. HOe wonderlijck zijn de wercken Gods Onbegripelijck zijn zijn weghen Hy leyt ter hellen en weder wt Hy can slaen en ghenesen. Seer onbekent is den vernuft Der godlijcker saken Maer inden Heere set v gherust Hy weet so wel te maken. Aenroupt den Heere in uwen noot In hem wilt v begheuen Hy is alleen die daer slaet doot En weder brenghet dleuen. Int oordeel en zijt niet ghereet Int doemen en wilt niet raken Want dat de Heere ghebroken heeft Dat can hy weder maken. Seer dom soo is des menschen sin {==K1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel ydel is zijn hantieren Maer laet den Heere v sorghe zijn Hy salt so wel regieren. Betrout den Heere al datter leeft Neempt hope tot eender eruen Want so seer als hy gheslaghen heeft Soo can hy weder saluen. Ghelooft dat daer ghescreuen, is Uertraghet tuwer leere Dat by den mensch onmoghelijck, is Is moghelijck bi den Heere. Het was een vrouken van wesen slecht Die Heere was haer verbeyden Alleen aen hem houdt si haer recht Daer en wiltse oock niet af scheyden. 76. Na die wijse. Adieu schoon Ianneken. HOort al te gaer//int openbaer Na Christus woort en volgt hem naer Elck dat bewaer//gheseyt int claer Strijt vromelijck al sonder vaer Want Christus spreeckt int openbaer Ick ben die duere die open staet Ioan.x. By minen Uaer//een middelaer Compt al tot desen Aduocaet. i.Ioan.i. Sydi beladen//wilt v beraden Met Christo, want hy is goedertier Hy sal v versaden//ende niet versmaden Als ghy begheert van hem ghenade schier Ghelijck hy met barmherticheyt hier Uergaf den Moordenaer al zijn misdaet Lu.xxiij. Hy staet elck in staden//vol ghenaden Compt al tot desen Aduocaet. i.Ioan.i. Magdelena vol rouwen//wil dit onthouwen Luc.vij. Ootmoedelijck is si voor Christus ghegaen Met vast betrouwen//sonder verflouwen {==K1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn voeten wasschende met menighen traen Seer neerstich met haren hayr te dwaen Dies si daer wies dat goddelijck saet Haer wert ontbonden//den last van sonden Compt al tot desen Aduocaet. i.Ioan.i. Gheen ander afgoden//na menschen gheboden En heeft dat vrouken van Cananeen begheert Mat.xv. Maer is gheuloden//tot den Coninck der Ioden Uolherdich voor Christum den Heere weert O Heere ghy weet wat my deert Mijn dochter is beseten vanden vyant quaet Hy was haer ghedachtich//door tgelooue crachtich Compt al tot desen Aduocaet. i.Ioan.i. Wilt dit versinnen//die wil ghewinnen Gods eewich rijcke seer excelent Wilt duecht beghinnen//Christum beminnen Wt gantscher herten diligent Al en hebdy gout noch gheen paeyment Esai.iv. Compt coopt om niet, spreeckt die Heer verstaet Gheen ander hoecken//en wilt versoecken Compt al tot desen Aduocaet. i.Ioan.i. Elck wil ontcnoopen//zijn sondighe hoopen Uoor Christum hy sal v wel ontlaen Waer wildy loopen//oft elders coopen Als Christus v begheert te ontfaen Hy spreect compt alle die daer zijt belaen Matheus int elfste dat gheschreuen staet Wilt van hem niet scheyden//laet v niet verleyden Compt al tot desen aduocaet. i.Ioan.i. Hi is die wech verheuen//waerheyt en leuen Io.xiiij. Hy is der scapen rechte duer Ioan.x. Hy heeft zijn leuen//voor haer ghegeuen Ghegaen is hy als een goet herder vuer Hy heeft ghebroken den stercken muer Tusschen ons ende den helschen vyant quaet Dus alle ghemeene//groot ende cleene Compt al tot desen Aduocaet. i.Ioan.i. {==K2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 77. Na die wijse. Alle vogelkens gebruycken haer natuer. HOe arch soo is dat herte In Ieremias siet Ieremi. Uol qualen en vol smerte Ist niet een groot verdriet Men cans gronderen niet Uan allen duechden berooft Maer salich is die gene die inden Heere ghelooft. Die Heere sach vander hoochden Oft daer niet was egheen Die na den goeden vraechden Maer daer en wasser oock niet een Sy en waren int gheween In sonden was haer ghedacht Maer salich is die gene die op den Heere verwacht. Sy waren af gheweken Ghereet om te doen quaet O natuere vol ghebreken Siet doch hoet met v staet Neempt hier op een beraet In sonden sidy ghecnoept Maer salich is die gene die inden Heere hoept. Fenijn was onder haer tonghe Haer kele een open graf Haren ganck vol onghesonden Dits claerder dan den dach Dits dat natuere vermach Wat segghen wy hier toe nv Och salich maect hem Heere die hem verlaet op v. O Heere alder Heeren Ontfermt v schepsel cranck En willet renoueren Al ist in duechden swanck In v is alle macht Soo daer gheschreuen staet {==K2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy sal salich wesen die hem op v verlaet. Maer die dit liedeken dichte Godt gheue haer graen en spoet Te comen totten lichte Gods gheest in haren moet Sy en wenst gheen ander goet Sy denckt soo menichfout Hoe salich is die ghene die inden Heere betrout. 78. Na die wijse. Met lusten willen wi singen en louen dat Roomsche rijck. HOort toe ghy menschen op der eerden Die van Godt gheschapen zijt En wilt Gods woort aenueerden Ge.i.ij. Hout op van sonden tis meer dan tijt Hoort wat Christus zijn iongeren ginck bedien Matth.xxiiij. Als si begheerden te weten Wanneer den Ionxsten dach soude gheschien. Hoort wat Christus haer bescheyde En sprack met woorden betaem Siet dat v niemant en verleyde Matth.xxiiij. Daer salder veel comen in minen naem Segghende dat si Christus zijn Mar.xiij. Siet toe dat v niemant en bedrieghe Sprack Christus tot sinen apostelen fijn. Luc.xxi. Wanneer ghy sult hooren Datter gherucht der oorloghen gheschiet Dit spreect ons Christus te voren Siet wel toe en verschrickt v niet Want dit moet gheschieden verstaet wel my Maer verblijt v dan ghy wtuercoren Want v verlossinghe is na by. Pestilencien en diere tyden Matth.xxiiij. Sullender wesen doet Christus vermaen Deen Coninck sal teghen dander stryden Mar.xiij. Dat kint sal teghen den Uader opstaen En die Uader sal tkint leueren inder doot Luc.xxi. {==K3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Want si sullen benyden Om minen naem spreeckt Christus bloot. Hoort wat ons Matheus laet weten Int vierentwintichste doet vermaen Hoe datter veel valsche Propheten Mar.xiij. In die laeste tyden sullen opstaen Veel sullenser verleyden soot is aenschijn Maer wie volstantich blijft wilt hooren Totten eynde sal salich zijn. Matt.x. Deuangelie des rijcx ghepresen Sal die weerelt ouer al Matth.xxiiij. Den volcke vercondicht wesen Eer den dach des heeren comen sal Mar.xiij. Maer veel valsche Propheten sullen opstaen Om dat si in dwalinghe souden leyden Gods wtuercoren doet Christus vermaen. Die sonne en sal dan niet meer schynen Matth.xxiiij. Noch die mane zijt dies wel vroet Die sterren sullen oock verdwijnen Mar.xiij. Uan den hemel vallen metter spoet De menschen sullen weenen voorwaer gheseyt Dan sal die sone des menschen comen Met grooter cracht ende heerlicheyt. Als dan soo sal hy scheyden Die schapen wt die bocken voorwaer Mat.xxv. Dus elck wil hem bereyden Dat hem dien dach niet en valle te swaer Dus waect en bidt wie dat ghy zijt Ende wilt den Heere verbeyden Want wy en weten vre noch tijt. 79. Na die wijse. Ick was een clercxken ick ghinck ter scholen. HOe suyuer is der liefden gheslachte Die liefde Gods is excellent Die wijsheyt woont in haer ghedachte Metten gheloouighen is si bekent {==K3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt lief den Heere wt al v crachten Soeckt uwen broeder v seluen niet Uan eyghen liefde leert v wel wachten Want doer die selue quam alt verdriet. Aensiet die liefde daer Christus mede Uan bouen hier is neder ghedaelt Eyghen minne en greep daer gheen stede Maer broederlijcke liefde heeft hem bestraelt. Dit was een liefde van reynder nacie Doer haer soo zijn wy al verhuecht Hoe suyuer is haer generacie Den gheest des leuens is haer vruecht. Deser liefden zijt altijt ghedachtich Siet nv dat al doer liefde gheschiet Want al haddy schijnsel va duechden crachtich Hebdy gheen liefde soo eest al niet. Niet om gronderen en zijn Gods wercken Die hy door liefde heeft ghedaen O Heere wilt ons ghelooue stercken Soo moeghen wy die rechte liefde verstaen. Maer die dit liedeken eerstmael dichte Door liefde was si daer toe ghesint Die Heer wil haer den gheest verlichten Een vrolijck lijden druck verwint. 80. Na die wijse. Wt den oosten sien ick rijsen. HOort alle die blyschap rapen In Gods woort delicaet Hoe dat Christus sendt als schapen Matt.x. Al zijn ghetrouwe knapen Onder die woluen quaet Haer gheuende troost en raet. Luc.x. Weest voorsichtich als serpenten En simpel als duyfkens soet Matt.x. Wacht v van die boose regenten Want si sullen v in tormenten {==K4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leueren en doen storten v bloet Gheesselen in haer scholen onuroet. Uoor vorsten ende Coninghen mede Matt.x. Sullen si oock leyden by Mar.xiij. Om minent wille, nae haer sede Maer al haer neerstichede Lu.xxi. Sal zijn tot een ghetuyghenis vry Haer en alle heydens waer dat si. Matt.x. Maer als si v leueren sullen Marc.xiij. En sorcht niet hoe of wat Te antwoorden die op v brullen Luc.xij.xxi. Uwes Uaders gheest sal v veruullen En selue spreken al dat Ghy spreken sult, en wort niet mat. Matt.x. Deen broeder sal doen verweruen Marc.xiij. Den anderen swaren noot En soecken hem te verderuen Luc.xxi. Ia leueren ende doen steruen Den Uader sal oock ter doot Leueren zijn eyghen kint deuoot. Totter doot worden douders verknesen Uan haer kinders quaet als fenijn Matt.x. En ghy sult van alle menschen wesen Marc.xiij. Ghehaet om minen name ghepresen Maer die volstantich sal blyuen fijn Luc.xxi. Tot den eynde sal salich zijn. Als si v veruolghen oft iaghen Matt.x. Wt een stadt, vliet sonder veel gheschal Na een ander sonder versaghen Uoorwaer ghy en sult niet doorwaghen Die steden van Israel al Den sone des meeschen comen sal. Den discipel en gaet niet te bouen Matt.x. Sijnen meester die hem leert Den knecht mach hem oock wel belouen Ioan.xiij.xv. Als hy heeft ghelijcke prouen En is als sinen Heere gheeert {==K4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer dat hy hem went of keert. Hebben si Belsebub gheheeten Matt.x. Den Uader van het huysghesin Hoe veel meer sullensi dan veeten Sijn huysghesin, en daer op bleeten Maer vreesse dies maer te min Het wort v lieden groot ghewin. Daer en zijn gheen secreten Matt.x. Sy worden gheopenbaert Noch niet soo heymelijck men salt weten Mar.iiij. Maeckt dat mijn woorden onghemeten Die ick v int duyster hebbe verclaert Luc.viij.xij. Uoor alle menschen worden vermaert. Predict oock op de daecken Matt.x. Dat ghy nv in de ooren hoort Ureest niet die tlichaem ontmaken Luc.xij. Aen die siele en connen si niet gheraecken Maer vreest hem die met een woort Siel en lijf in die helle versmoort. Cooptmen niet twee musschen cleyne Matt.x. Om eenen penninck, en gheen van dien Luc.xij. En vallen op deerde ghemeyne Sonder uwen vader reyne Maer nv zijn ghetelt en ouersien Die haren van v hooft wilt v verblien. Hieromme en wilt niet vreesen Matt.x. Nv noch op gheenen tijt Luc.xij. Ick sal v niet laten als weesen Ioan.xiiij. Want ghy zijt beter dan sneesen Uan musschen dies seker zijt Hier met troost v en weest verblijt. Ick sal belijden voor minen Uader Matt.x. Die inden hemel bouen is Luc.xij. Die mi beliden alle gader Apo.iij. Uoor die menschen, maer den misdader Die my verloochent, sal ick als mes Mar.viij. Uerworpen, en verloochenen expres. {==K5r==} {>>pagina-aanduiding<<} En meynt niet dat ick op deerde Matt.x. Ben ghecomen om bringhen vre Luc.xij. Maer ick ben ghecomen metten sweerde Om te verwecken tot onweerde Tkint teghen den vader oock me Mic.vij. Dochter teghens moeder met ghelijcke ze. U soons wijf sal teghen haer mans moeder Matt.x. Insghelijcx oock hebben gheschil Luc.xij. En hoe den mensche wert beter beuroeder Mic.vij. Uan zijn huysghesin hoet verwoeder Hem sal haten, en luyde oft stil Uan hem maken seer groot ghedril. Soo wie dat meer hout weerdich Matt.x. Uader moeder oft eenich kint Luc.xiiij. Dan mi, en niet op en neempt volueerdich Sijn cruyce, en my volcht volheerdich Die en is mijns niet weerdich, dit versint Mat.xvi. Sijn leuen verliest hy oock, soo wie dat vint. Ioan.xij. Maer soo wie dat zijn leuen Matt.x. Om minen wille verliest Mar.viij. Die salt vinden want sonder sneuen Luc.ix. Ick wil hem mijn eewich gheuen Ioan.xij. Wel hem die dat verkiest En wee hem die op dees leeringhe briest. 81. Na die wijse. Het passeerde een aerdich Medecijn. HOort toe nv lieue Christen ghemeijn Wilt niet mistroostich wesen Ons is gheboren een kindeken cleijn Luce.ij. Waer duer wi zijn ghenesen Een maghet heeft ontfangen ghebaret eenen soon Emanuel is sinen naem int themels troon Ghenoempt int clare Want hy heeft vertreden tfeninich serpent Dat den mensche had gheschent Met desen nieuwen Iare. {==K5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wt den schoot zijns vaders is hy gedaelt Naer schrifs oorconden En heeft daer allen onse schulden betaelt En ghenesen onse wonden Daer is een roeyken wt Esay op ghestaen Een spruyt wt zijnder wortel saen Int openbare Hy is gheboren wt Dauidts gheslacht Door zijn goddelijcke cracht Met desen nieuwen Iare. Een sterre wt Iacop is opghegaen Die den wijsen al gheleyden Die herderkens hebben die boetschap ontfaen Dies si al met bescheyden Ghecomen zijn en hebben tkint daer aenghebeen Het welck voor ons allen is besneen Uoor een blyde mare Dus worpt nv wech den ouden Adam quaet Met alle sinen raet Met desen nieuwen Iare. Nv hout altijt aen Christus woort Ghy Christen gronden Dwelck vlees gheworden is rechte voort Naer Iohannes soet vermonden Schout alle valsche Propheten fel Die v willen wysen hier of el Tsi veer oft naere Blijft vast in Christus woort gheplant Dwelck ons den Uader sant Met desen nieuwen Iare. 82. Een ander. HEt sweert is wter scheyden Om te storten onnoosel bloet Die Phariseen verleyden Pilatum al metter spoet Al is Pharao op ons verwoet {==K6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt can ons wel ghenesen Uoor den onwetenden ist dat ic bidden moet Al die mijn veruolghers wesen. Alleen zijn si op my verbolghen Om dat ick op Christum staen Daerom willen si my veruolghen Ick en weet waer henen gaen Al souden si my ter doot toe braen Die schriftuere die sal ick lesen O Heere wilt haer ten besten beraen Al die mijn veruolghers wesen. Als ick sadt in die taueerne Daermen niet dan boosheyt en brout Doen saghen si my seer gheerne Wijf en kint liet ick benout Dit hebben si langhe wel aenschout Sy en straften my noyt van desen O Heere v gratie op haerlieden dout Al die mijn veruolghers wesen. Egipten moet ick laten Sy hebben mijns leuens beroempt Gaen dolen mijnder straten En verbeyden den dach die coempt Wie Christum volghen wil ombeschroompt Wort vander weerelt begresen O Heere en laetse doch niet verdoempt Al die mijn veruolghers wesen. Al ist dat si begheeren Mijn bloet seer onueruaert Wie sal mi moghen deeren Als ghy my o Heere bewaert U heylich woort heb ick verclaert Dwelck si my verbieden te lesen O Heere en laetse toch niet beswaert Al die mijn veruolghers wesen. Doen ick ouerspel hanteerde En leefde na des duyuels raet {==K6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Int hoeren huys verkeerde Daer men alle duechden versmaet Doen ick loonde quaet met quaet Die weerelt heeft my ghepresen O Heere vergheeft haerlieden misdaet Al die mijn veruolghers wesen. Doen ick schriftuere ghinck versinnen O mijn Heere ghebenedijt Wy moeten die weerelt verwinnen Souden wy comen daer ghy zijt Ick wil gaen laten des weerelts iolijt Al sou ick van haer worden becnesen O Heere schelt haerlieden boosheyt quijt Al die mijn veruolghers wesen. Cleyn vergaderinge wilt vromelijck strijden Blijft volstantich tot in dat ent Luc.xij. Uwen Hertooch heeft moeten lijden Mat.x. Totter doot was hy in torment Matth.xxvij. Dat deden die schriftgheleerden blent Die de waerheyt hebben verwesen i.Ac.iij. O Heere bewaertse toch ongheschent Al die mijn veruolghers wesen. Prince Godt wilt ons verstercken Door v goetheyt o Heere ient Dat wy v mogen behagen in woorden in wercken En vreesen oock gheen torment Al sou het lichaem worden gheschent Als v licht is in ons gheresen O Heere maeckt haer uwen wille bekent Al die mijn veruolghers wesen. 83. Na die wijse. Verhuecht cleyn hoopken alle ghelijcke. HEt zijn nv de veruaerlijcke daghen Daer ons schriftuere af heeft voorseyt Eenen droeuen tijt wel om te beclaghen Het sal noch worden deerlijck beschreyt {==K7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Want daer worter veel verleijt Na dat vier der eewicheyt. Wy waerschouwen ende seggent v te voren Met sanghe doen wijt v vermaen Wildy na ons waerschouwinghe niet hooren Soo suldy in v sonden vergaen Godt de Heer die sal v slaen Gene. Als hy Sodoma heeft ghedaen. Hier om ghy Broeders altesamen Die nv als Paulus zijt bedacht En wilt v Deuangelium niet schamen Rom.i. Maer spreeckt daer af dach ende nacht Daer staet het is Gods cracht Wiet versmaeyt, of wiet veracht. Al zijt ghy om die waerheyt verschouen En wilt daerom van Godt niet vlien Wort ghi veracht van die weerelt daer en bouen Blyschap sal v hier na gheschien Godt heuet soo voorsien Dat die sine hier moeten lien. Het is wel noot dat Gods dienaren Ter weerelt zijn ghepersequeert Hoe hebben die Propheten al gheuaren Die Gods woort hebben ghedeclareert Sy zijn al ghemartiliseert Uanden boosen ghemineert. Abel inden eersten beghinnen Om dat hy was goet en oprecht Sijnen Broeder die hem behoorde te minnen Die haette hem soo Genesis secht Ge.i.ij. Hy nam teghen hem gheuecht Hy sloech hem doot als een boos knecht. Men sach die Propheet Helias verdrucken Hy en wiste nau waer loopen noch gaen Regum. Dat deden die onuerstandighe bucken Die altijt teghen die waerheyt staen Sy sullen van dat Godlijck graen {==K7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Na haer wercken loon ontfaen. Daer isser van die waerheyt by duysten Ghedoot niemant en ghincker vry Christus Iesus die si selue cruysten Matth.xxvij. Dat deden die schriftgheleerden fy Laet ons Christum blyuen by Wy en zijn niet beter dan hy. 84. Na die wijse. Rijck Godt wie sal ickt claghen. HOort menschen al vol zonden Uerhuecht in uwen gheest Uwen Medecijn is vonden En zijt niet meer beureest Wy in schriftueren lesen Die doot heeft hy ontfaen Ia dat meer is oock verresen Aldus voor ons al voldaen. Wat is daer meer te doene Om te weeren ons sondich ghepijn Maer duer Christus liefde groene Soo moet elck werckende zijn Hoort wijse en wel ghesinde Hy storte voor ons zijn bloet Ghelijck hi ons beminde Hem diesghelijcx oock doet. Die Liefde na Paulus leeren Weert wel ons sondich verdriet Sy veruult die wet des Heeren Sy en soect haer seluen niet Hy en is niet ledich beuonden Soo wie Gods liefde draecht Maer hy werckt tot allen stonden Een werck dwelck Gode behaecht. Die liefde is sonder blamen Wel hem die Gods liefde oorboort Wet ende ghebodt te samen {==K8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Begrepen zijn in dit woort Ghelijck ghy wilt datmen v dede Oock desghelijcken doet Christus dit woort voorsede Tot zijnen Discipulen goet. Volcht Christum in zijn raden Wilt hooren na zijn vermaen Al die beswaert zijn en beladen Compt tot my ick sal v ontfaen Mat.xi. Hi is den wech en dleuen Gaet tot hem sonder ducht Hi wil die sonden al vergheuen Uan hem die hertelijck versucht. Een leuende Fonteyne Is hy, wilt tot hem vlien Duer zijnen naem alleyne Moeten buyghen alle knien Gheenen anderen naem op deerde En mach ons maken goet Alle lof, prijs, eere, en weerde Elck mensche hem gheuen moet. Princelijck Godt niet falich Wel hem wiens sonden berout Ghy maect alleene salich Elck die in v betrout Soo wie hier is ghehuldich Tot sinen naesten beleeft Al zijn wy Heere v schuldich Om niet dat ghijt vergheeft. 85. Na die wijse. Ou vient cela. Die bruydegom Christus. HOe compt dat by O schoone laet my dat weten Dat ghy loopt wy en si Tot die creatueren onghemeten Nu compt toch alle tot my {==K8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ghy ghewont zijt ende ghebeten Ick sal v maken vrij En gheuen v te kennen mijn secreten En wort niet desperaet Noch cleynmoedich in uwen sinne Al compt v quaden raet Ghem eynlijck altoos inne Maer deckt v onder my En sterft door die minne. Die Bruyt. O Coninck ende Princier Uol gratien al oueruloedich Siet doch v dienaers hier Biddick v met tranen gloedich In wat quaertier Ghy triumpheert voorspoedich Soo denckt doch schier Om minen dienst ootmoedich Ick en begheer gheen verdrach In siecten oft ghesonden Maer nacht ende dach U dienersse tallen stonden Want ghy storft voor my En ghenaest soo alle mijn wonden. Die Bruydegom. Mijn schoone minioot Waer voor ick quam in lyden Ghy sult al duer mijn doot Eewelijck met my verblyden Al lidy hier grooten noot Wilt altijt vromelijck strijden Want ghy sult in minen schoot Rusten tot allen tijden Mijn lichaem wert ghedoot Metter liefden brande Doot verwich bleeck Gaf ickt voor een offerande {==L1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnen hemelschen Uader Tot eenen onderpande. Die Bruyt. Mijn lieflijck greijn My deert v lamenteren Gheeft my v liefde reijn Na uwen wille te regeren Menich quaet vileijn Feninich int hanteren Die willen ons liefde certeijn Met haerder valscheyt blameren Dwelck v is mijn broeder leet U duecht die gheues oorconde Want ick weet bescheet Al wt ws hertsen gronde Ghy storft voor my mijn vrient En gaeft my alle ghesonde. Die dit Liedeken eerst sanck. Wert seer ghequelt van binnen Sy was oock dicwils cranck Als een vaetken broosch van sinnen Christus woort haer dwanck Uast op hem te verlaten Hy schenct ons groot miskief Is hy certeijn onschuldich Nv gheeft ons gratie lief In alle lyden te zijne verduldich Och Christus bidt voor my Den leuende God driuuldich. 86. Na die wijse. Den Lustelijcken Mey. HI is een bloeme in dat velt Canti.i. Een Lelie inden dale Gelijck een Lelie onder die doornen gestelt Is minen vrient onder de smale Ghelijck eenen goeden appelboom {==L1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer de wilde af nemen haeren goom Is mijn vrient onder die schoonen Nv laet ons by v woonen. Inden kelder leyde hy my Canti.i. En verchierde mi met bloemen Liefde oordineerde hy oock in my Laeft my het sal my vromen Want ick ben van liefde cranck Onder mijn hoot leet zijn slincker hant Den rechte sal my omuanghen Nae hem is mijn verlanghen. Och dochter van Ierusalem subiect Byden ree en byden hinde Siet dat ghy mijn vriendinne niet op en wect Want si is mijn beminde En dat is de stemme mijns vrients Hy compt en hulpet onuersiens Ouer houele en berghen Ghelijck den ree auont en merghen. Hy staet achter aen onse want En kijct doer die tralien van verren Siet mijn vrient sprack te hant Staet op en comt sonder merren Mijn vriendinne en schoone reijn Die winter is gheleden certeijn Die bloemen in ons lant verthoonen Den tijt des wijngaerts snijen is ghecomen. Wy hebben een tortelduyue ghehoort Hier in onsen lande Den vijchboom brenckt zijn vijghen voort Die bloem des wijngaerts riect menigerhande Compt mijn vriendinne schoon fier En vangt ons de cleijn vossen hier Die den bloeyende wijn gaert bederuen En doen ons ionghe cnopkens steruen. Mijn vrient is mijn ick ben zijn Die onder die Lelien weydet {==L2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschermpt ons doch van alle fenijn Op dat uwen wech ons leydet Dat bidden wy al duer v doot En staet ons by in alder noot Soo moeghen wy v alle louen Inder eewicheyt hier bouen 87. Na die wijse. Dat ick om een schoon beeldeken soet. HOe blaect mijn herteken o lieflijc vier Sal ick dit deruen langhe draghen Ick en can noch mach noyt sulc dangier Daer zyn ghepasseert gheheel drij iaren Mijn ooghen diet saghen//wat mijns gheschiet Uoer een cleijn vruecht soo menich verdriet. Sijn godlijck woort diet al gheneest Canti. Ongheualscht als Nardus oft conseruen Gaf my confoort maer tis gheweest Och Iesus lief sal ick v nv deruen Soo moet ick steruen//hoort wat bediet Uoor een cleijn vruecht soo menich verdriet. Wie soude lijden dit dootwondich grief Daer elck vre is duysent iaren Segt mi rasch vrient hebt ghy my lief Aylacen waer is hy beuaren Segt sonder sparen//dit niet en besiet Uoor een cleijn vruecht soo menich verdriet. Wie sal v cussen mijn mondeken root Mijn handekens reijn om saluen pooghen Oft lustich baden inder tranen vloet Met gulden hayr zijn voeten drooghen Ick en cans ghedooghen//tis al om niet Uoor een cleijn vruecht soo menich verdriet. Ick en wiste noyt wat liefde was Dan nv ickt derue en niet en mach ghebruycken Die liefde in mi recht als ick las Ueel waters en mochte niet in vol cruycken {==L2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat sal ick beluycken//wee die my dus riet Uoor een cleijn vruecht soo menich verdriet. Nv Iesus lief mijns hertsen vruecht Laet mi ghenade van v verweruen Ick bid v troost my duer v duecht Oft laet die doot mijn herte duer keruen Oft ick moet steruen//mijn qualen siet Uoor een cleyn vruecht soo menich verdriet. 88. Een ander. HOort toe ghy menschen op der eerden Want God die heeft ons veel ghedaen Wilt Gods woort te rechte aenueerden Wilt vast op Christum staen Soo en suldy niet vergaen Wilt sinen naem belijen Uoor alle menschen claer Laet ons tsamen in den Heer verlijen Al met dit nieuwe Iaer. Den Uader liet den sone in Maria dalen En is ghestoruen de doot Om dat hy soude ons schulden betalen Wert hy ons vrient ter noot Dus is hy nv ons hoot Sijn ledekens wilt hy beuryden Niemant en mach ons crencken een hayr Laet ons tesamen inden Heere verblyden Al met dit nieuwe Iaer. Wy en hadden niet moegen salich worden Had Maria Godt niet ghebaert Wilt nv verhueghen hy heeft vertorden Sonde, doot soo die schriftuere verclaert Hy en heeft Sathan niet ghespaert Hy heeft hem ghesedt ter zijen En brack de helle sonder vaer Laet ons tsamen inden Heere verblijen Al met dit nieuwe Iaer. {==L3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hi is certeijn een machtich Heere Den strijdt voluoert hy sterck Hy is dbolwerck voor alle menschen teere Hy is voor ons int perck Maeckt vanden vyant gheen werck Hy leert v hant toch strijen En beschermpt ons allen voorwaer Laet te samen inden Heere verblijen Al met dit nieuwe Iaer. Looft hier den Heer hy is goedertieren Want hy is louens weert Hi is ghenadich voor ons arme dieren Die tgelooue met liefden aenueert Dus Christenen broeders expeert Wilt v broeder niet benijen Als hi is weluarende, maer Laet ons te samen inden Heere verblijen Al met dit nieuwe Iaer. Princelijcke Prinche waer voor willen wy vreesen Godt is onse salicheyt Hy can beschermen weduwen ende weesen Die van valsche leeraers worden verleyt Alsoo ons Matheus seyt Matth. Maer wilt haer laten betijen En wilt Christus volghen naer Laet ons ten samen inden Heere verblijen. Al met dit nieuwe Iaer. 89. Een ander. HOort ghy hemelen hoort Hoort dat ick sal spreken Die aerde die hoort die woorden mijns monts Uader van v woort en laet mi niet ghebreken Uwen lof vloeye ghelijck den dauwe wt Ghelyck den reeghen op dat gras oft cruyt Want ick sal den naem des Heeren aenroepen {==L3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheeft ons Godt die groote heerlicheyt. Uolmaect zijn die wercken Gods Want alle zijn weghen zijn recht ende daertoe ghetrouwe En gheen quaet en is in hem Rechtueerdich ende redelijck is hy En vol barmhertichede daer by Want ons verlossinge is ons Heer van v geschiet En troost ghy mi niet schoon liefken Soo blijf ick int verdriet. Die verkeerde aert heeft tegen v gesondicht Och Heere het en zijn v kinderen niet O oft si wijs waren en dat verstonden Maer lacen neen, want si en kenden v niet Daer om leefden si int verdriet Want si niet en wisten dat ghy ons Uader zijt Die grooten naem des Heeren bliue gebenedijt. 90. Een ander. HOort toe broeders al ghemeen En laet ons vrolijck singhen Ons is gheboren een kindeken cleen Die den vyant compt bedwinghen Wie hoorde oyt blyder mare Hy heeft vertreden thooft van tserpent En heeft den viant ende de doot gheschent Met desen nieuwen Iare. Godt heeft die weerelt soe bemint Wt louter charitaten Hy heeft ons ghegheuen zijn eyghen kint Wt liefden bouen maten Tot behulp van elck sondare Heeft hy ghestort zijn dierbaer bloet Dies nv elck wel verhuecht zijn moet Met desen nieuwen Iare. Dit is het Serpent al van metael In die woestijne verheuen Compt ghy ghewonde altemael {==L4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wort confoort ghegheuen Het is dlicht dwelck schijnet seer claere Als middelaer voor den Uader hy staet Alleen v voldoeninghe en Aduocaet Met desen nieuwen Iare. Den ouden mensche nv wt doet En wilt den nieuwen aenueerden Aenmerckt zijn belooften soet Sijn woorden houdt in weerden Compt ghy benaude schare Uan Oost, West, en Noort En haelt alleen aen hem confoort Met desen nieuwen Iare. Die wercken des vleesch nv wt roeyt Die zijn des gheests partye Als gulsicheyt ouerspel verfoeyt Gramschap ende hoouerdye Elck in duechden hem niet en spare Maer elck loop nv vlytich tot hem Hy is gheboren in Bedleem Luce.ij. Met desen nieuwen Iare. Bemint uwen vyant doet hem goet Die v niet ter weerelt benijen God die Heere duer zijn gratie soet Die sal v namaels verblijen Laet lichten v licht int openbare Al heeft die duysternisse douerhant Betrout in uwen voorvechter vayliant Met desen nieuwen Iare. Prinche alle die lijdt hier noot Wilt op den Heere betrouwen Aenmerckt dat Gods gratie is groot Op desen hoecksteen wilt bouwen Want zijn iock en is niet sware Wilt alle gauen van hem in dancke ontfaen Hy heuet ons wt liefde ghedaen Met desen nieuwen Iare. {==L4v==} {>>pagina-aanduiding<<} 91. Een ander. HOort toe Christen broeders fijn Naer mijn vermonden Uerblijt v en wilt niet meer truerich zijn Die doot die is verslonden Want Christus duer zijn lijden groot Heeft ons gheholpen wter noot Uan des duyuels verseeren Wt zijnder ghenaden heeft hy ons beurijt Dus looft ende danct altijt Den naem ons Heeren. Rijst wt den slaep den nacht is voorby Die daer rust in sonden Keert v tot Godt soo wert ghy bly Uan uwen last ontbonden Legt af dijn Godloose wercken quaet En volcht voort na Christus raet Wilt Godt altijt prijsen Om dat hy v dient tijt heeft ghespaert Doen ghy noch leuende waert Nae der Heydenscher wijsen. Uliedt die vreeschelijcke lusten nv Die teghen den gheest vechten Hebt van alle boosheyt gheenen grou Wilt wesen Christus knechten Want die om hem niet al en verlaet Huys, acker alst gheschreuen staet Ia zijn eyghen leuen Die en is niet weerdich dat hy soude sien Soo grooten vrede ende vruecht by dien Die ons de Heer wil gheuen. Die nv wil beeruen Gods rijcke soet Hy moet hier al verlaten En sweerelts ghenuechte onder de voet Treden en die seer haten Want alle datmen ter weerelt siet {==L5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Is lust der ooghen en anders niet Hooghen moet ende rijcdom van goede Dese sullen alle ghelijck hoy vergaen Dus wilt dit verstaen En doet als de vroede. En soeckt gheen hulpe noch salicheyt Dan alleen aen Christus ghepresen Hy is den wech die totten Uader leyt Duer hem zijn wy alle ghenesen Want hy heeft gheheel des vyants macht Met zijn lyden tonder ghebracht Nv hebben wy vrede Duer Christum die is ons Aduocaet En voor den Uader staet In shemels stede. Prinche Godt Heer en Coninck fier Wilt v lekens nv stercken In uwer waerheyt o hoochste Princier Uwen gheest laet in ons wercken In ons herte opperste regent En maeckt ons uwen wech bekent Soo sullen wy recht louen Al die daer voet al datter leeft Dus elck lof en eere gheeft Den Heere hier bouen. 92. Na die wijse. Ick had een ghestadich minneken. HOe wordy aldus moede Als v die Heere proeft? Ghedoocht zijn hant int goede Sijn rijck is v beloeft Hy weet wat v behoeft Bringhet int ghedincken Wat hy v goets wil schincken De Heer si hooch ghelooft. Ghedinckt wie daer beloefde {==L5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Al gaedy cruepel en manck Te troosten die bedroefde Daer is den rechten ganck Uan hem is minen sanck Wie daer is beladen Die Heer wil hem beraden Dies heb hy lof en danck. Aenhoort doch die Propheten Tis claerder dan sonnen schijn Hy en sal ons niet vergheten Hoe mocht dat sueter zijn Hy is die medecijn Uan allen creatueren Dus segt tot allen vren Ghelooft moet hy zijn. Wtgaende wt den hooghen Soo heeft hy ons besocht Liefde doet hem gedooghen Dat hy ons soo dier cocht Uan hem staeter noch Dat hy door Christus bede Ons wil gheuen vrede Dies si hem danck en lof. O Heere alder Heeren Alle gheesten zijn v condt Willet ons doch leeren O Heere maeckt ons ghesont Gheeft ons den rechten gront Op dat wy v niet tot smerten Uloecken metter herten En louen metten mont. 93. Na die wijse. Wilt nv belyen met Melodijen. HEt zijn nv soo periculuese tijden Het is wel recht dat elck toe siet Wilt v van valsche leeringhe mijden {==L6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leeft noch dat Eua verriet Gene.[ij]. Wacht v voor die Ipocrijten Die Gods leeringhe veele schaen Schoon sprekende sullen si v byten En met listen si v verraen. Aensiet in alle uwe ghewercken Christus uwen exempel soet Schout leeringhe van valsche clercken Die leeren wat hem duncken goet Wacht v voor de etc. Al schijnet dat si veele leeren Sprekende woorden vol ghewichts Weet dat de duyuel hem can verkeeren In eenen Inghel des lichts Wacht v voor de etc. Sy sullen comen in schaps cleeren Binnen werden si woluen quaet Matth. Wildy dese kennen leeren Hoort en doet na Christus raet Wacht v voor de etc. Men can van gheenen doornen lesen Druyuen want hy gheen en draecht Noch van dijstelen vijghen ghepresen Dus siet wel toe alsmen v vraecht Wacht v voor de etc. Merckt hoe Amasa heeft gheuaren Doen hem Ioab schoon toesprack Regum. Met een vrindelijck ghebaren Uredelijck hy hem doot stack Wacht v voor de etc. Dien selue Ioab wilde spreken Abner met een Iudas poort Dwelck hy dede met loose treken Want hy heeft hem oock vermoort Wacht v voor de etc. Aensiet by wat subtylen rade Thamar wert gheuioleert {==L6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Uan Amon diese versmade Regum. Doen sinen wellust was ghepasseert Wacht v voor de etc. Laet v oock comen te voren Hoe Sampson quam int ghepijn Doen zijn haer wert afgheschoren Uan Dalida seer listich fijn Wacht v voor de etc. Iudich. Prinche al is Iudas in midden geborsten Sijn gheslacht en is noch niet doot Die Gods volck bringen voor Heeren en vorsten Die welck men doot met nidicheyt groot Wacht v voor die Ipocrijten Die Gods leeringhe veele schaen Schoon sprekende sullen si v byten En met listen si v verraen. 94. Na die wijse. Mocht ick met lust singhen. HElp Godt my mach ghelinghen Du edelen schepper mijn Den selfsten te volbringhen Ende louen den Heere fijn Dat ick mach vrolijck heffen aen Uan dinen woorden en lijden te singhen O Heere wilt ghy ons bystaen. By v woort willen wy bliuen Nae Esayas doet vermaen Esaie. In zijn boeck doet schrijuen Eer die weerelt soude vergaen Ende wat God oyt voor ons ghewracht Soude hy dat laten bederuen Het waer bouen natuer en cracht. Ihesus dat woort des Uaders Is comen si v vertelt Met grooter wonder daders Uercocht om snoode ghelt {==L7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Duer Iudam sinen iongheren een Wert hy vercocht verraden Ihesus dat Lam Gods reen. Na dat si hadden ghegheten Met namen dat Paeslam Christus en wilde niet vergheten Dat broot in zijnder hant nam Sprack etet het is dat lichaem mijn Dat voor v wort ghegheuen Tot verghiffenis der sonden dijn. Gaf hem daer oock te drincken In wijn zijn bloet soo root Sijn doot daer by te ghedincken Soot is beschreuen bloot Wie weerdich etet van dit broot Ende van desen kelck mach drincken En sal niet sien den doot. Ihesus die wiesch haer voeten Als doen ter seluer stont Leerdese niet onversoeten Wt sinen Godtlijcken mont Hebt lief malcanderen tot alder tijt Daer by salmen bekennen Dat ghy mijn iongheren zijt. Christus al inder gaerden Doen hy ghebeden hadt Die Ioden hem daer waerden Al op den seluen pat Ende brachten hem voor den rechter daer Daer hy ghegeesselt ende ghecroont Ende totter doot veroordelt waer. Noch aenden Cruyce ghehanghen Die hooghe gheboren Uorst Na ons dede hem verlanghen Daer omme sprack hy my dorst Met name onse salicheyt Daer om heeft hy ontfanghen {==L7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier opter eerden die menscheyt. Met sinen hoofde gheneghen Hy sinen gheest op gaf Soo Iohannes heeft beschreuen Ioan. Ende wert ghenomen af Uanden cruyce int graf wert hy gheleyt Aen den derden dach opstanden Als hy voor hadde gheseyt. Ende nae den seluen daghen Christus zijn iongheren heeft gheleert Alleen zijn woort te draghen Te preken in de weerelt vermeert Marc.vltimo. Soo wie ghelooft en is ghedoopt Die heeft dat eeuwighe leuen Tis hem duer Christus ghecocht. Recht laet ons allen bidden Christus ons ouerheyt Dat wy hier soo moeten lijden In deser allendicheyt Dat ons Godt wil ghenadich zijn Heeft Hendrick Moldenaer ghesonghen Al inden leuen zijn. 95. Na die wijse. Ick weet een bloemken aen gheen groen heyden. HOort en siet//van droefheyt een nieu liet Ionck en out wie dat ghy zijt [Dien] hoort nv niet//dan oorloge en verdriet Uan hongher groot ghecrijt Hier om so wilt aenbeden//den Heer met neersticheden In desen dieren tijt. Wie sacher oyt//de neeringhe so verstroyt Als nv breet ende wijt Ueel zijn beroyt//van de waerheyt men nv schoyt Om ghewin si bruycken nijt Hier voor so wilt v wachten//so salt den Heer versachten In desen dieren tijt. {==L8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemant gaet voort//in sonden dus versmoort Maer betert v subijt Op dat Gods woort, bescudden mocht de moort Die menich huysman lijt Want God is goederthieren//aenbidt hem met manieren In desen dieren tijt. Al ons misdaet//van ons soo snoy en quaet Sendt Godt al sonder respijt In uwen raet//die nauwelijck verstaet Gods woort ghebenendijt Dus wilt als nv beginnen//de boosheyt te verwinnen In desen dieren tijt. Hier om tis noot//den armen deylt v broot Met aelmisse haer verblijt Wt liefden groot//soo laet de sonden snoot Die crancke niet en mijt So sal v God ontfermen//aenhooren ooc v kermen In desen dieren tijt O Prinche goet//diet al verhueghen doet Maeckt ons dees droefheyt quijt Sendt metter spoet//in onsen Keyser moet Al is hy inden strijt Dat hi tot peys wilt spreken//zijn vianden niet wreken In desen dieren tijt. 96. Na die wijse. Broeders die nv gheroepen zijt. 96. HOort al te samen een vermaen Luc.x. Wat wy in die schriften vinden staen Sal ick v gaen verclaren Op dat ghy niemant en verdoemt Oft van gheenen wercken en beroempt Alsoo ons Lucas doet openbaren. Twee zijn daer gegaen inden tempel hoort Om te bidden spreect Christus verstatet woort Deen was een Pharizee van desen En dander was een Publicaen {==L8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft een sondich mensche soo wy verstaen Alsoo wy int Euangelie lesen. De Pharisee sprack dit wel beuroet Heere ick gheef thiende van alle mijn goet Ende heeft hem seluen ghepresen Ick en ben ouerspeelder noch moordenaer quaet Als ander menschen opstinaet Ende heeft op den Publicaen ghewesen. Mer lacen den sondighen Publicaen En dorste zijn ooghen niet opslaen Maer badt met groot verlanghen O Heer alamchtich ghebenedijt My arme sondaer ghenadich zijt Die is rechtueerdich wten tempel gheganghen. Hier by weten wi een cleijn vermaen Dat niemant op zijn eyghen werck en sal staen Aen Pharizeen neempt exempel Die hem obgheblasen ghinck beroemen En wilde den Publicaen verdoemen Die daer achter hem lach inden tempel. Ten ghelt ons wet of besnijdenis puere Dan alleenlijck een nieu creatuere Als Paulus doet vermonden Den ouden Adam moet steruen met zijn natuere Souden wy verrisen met Cristum na scriftuere Onderdanich zijn niet meer der sonden. Wat batet Scriftuere ghelesen fijn Als wy daer duere niet ghebetert en sijn Hoe derren wy dat pont aenueerden Sy en doen gheen profijt tot gheenen termijn Dus wil hem naken die eewighe pijn Sij begrauent pont inder eerden. Iacob die bescrijft ons bloot Dat ghelooue sonder werck is doot Maer het werck daer hy af wil spreken Dat Godt van ons wil hebben ghedaen Is dat wy weduwen en weesen bystaen {==M1r==} {>>pagina-aanduiding<<} En den armen die hant toesteken. Een scrift geleerde inder wet wilt dit beuroen Sprack tot Cristus wat sou ick doen Om int rijcke Gods te comen Cristus sprack hebt lief uwen Heer v God Doet uwen naesten dits tweeste ghebot Als v seluen het sal v vromen. Die schriftgheleerde sprac tot Cristus fijn Ic en weet niet wie mijnen naesten mach zijn Hoort wat Christus ghinck ghewaghen Het reysde een man van Ierico dit ghelooft Na Ierusalem daer hy worde berooft Onder de moordenaers half doot gheslaghen. Tghebuerde in een corte tijt Dat daer een Priester ende een Leuijt Den seluen wech quamen lijden Sy saghen hem aen mer zijn voorby gegaen Maer corts daer na een Samaritaen Wert ontsteken met barmherticheyt. Olye ende wijn in zijn wonden goot Ende verbant hem zijn wonden wt liefden groot Ende brocht hem op zijn peert sonder falen Inder herberghe ende heeft den weert gheseyt Daer zijn .ij. penningen wat ghy meer verleyt Als ick weder om come sal ick v betalen. Cristus sprack de schriftgeleerde na dien Wie mach die naeste wesen van drijen Hy antwoorde Cristus soot mach blijcken Ende sprack tot Christus saen Die barmherticheyt heeft ghedaen Gaet doet dier ghelijcken. Princelijcke broeders wilt dit verstaen Christus by desen Samaritaen En soect gheen ander exploten Want hy olie der bermherticheyt in ons goot Als wy laghen ghewont ter doot Heeft zijn bloet voor ons vergoten. {==M1v==} {>>pagina-aanduiding<<} 97. Een ander. HOort al tsamen die met Cristum wil leuen Hoe dat Christus ghebenedijt Om ons te verlossen so der staet gescreuen Is ghegaen in eenen bitteren strijdt Alsoo ons de schriftuere belijdt Iudas waren xxx. penninghen ghegheuen Dat hy Iesum zoude leueren des seker zijt. De discipelen seyden tot Cristo laet ons weten Waer dat ghy wilt dat wy zullen gaen Het Paeslam bereyden op dat ghijt moecht eten Om dat altesamen soude zijn voldaen Twee discipelen hoort mijn vermaen Ghinghen inde stat dat Paeslam bereyden Alsoo si van Christo hadden verstaen. Tsauonts als si waren aen die tafel geseten Soo dede Christus daer een vermaen Uoorwaer segh ick v ende laet v weten Een van v allen sal my verraen Een yeghelijck was met druck beuaen Elck seyde ben ickt Heere latet ons weten Ende waren seere daer in belaen Iesus antwoorde wilt my hooren spreken Hy is hier mede int ghetal Die met mi zijn hant inde schotel sal steken Die ist die mi verraden sal Ghelijck van hem geschreuen is een voor al Maer wes hem die comt in sulck ghebreken Die de zone des menschen leueren sal. Ben ict niet meester heeft Iudas gesproken Christus sprack ghy hebtet gheseyt Iesus nam dat broot en heuet ghebroken Dat hy zijn discipelen bereyt Neempt eet dit is mijn lichaem voor v ghespreyt Ende hy nam den kelck d[a]nckennde schoonn ontloken Da[t] nieuwen testament in mijn bloede bereyt. {==M2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus ghinc na de berch van Oliueten Om dat altesamen soude zijn volbracht Hy sprack tot zijn apostelen int secreten Ghy sult mi al versaken in dese nacht Peeter sprack een woort seer groot Al waert dat si v altemael verlieten Soo sal ick bi v bliuen tot in mijn doot. Iesus sprac voorwaer wilt dit wel smaken Ten is niet in dijn eyghen cracht Uoorwaer seg ick v ghi sult mi noch versaken Eer den haen craeyt, driemael in deser nacht Sijn discipelen heeft hy met hem ghebracht Segghende wilt nv een weynich met mi waken De huere compt daer ick naer hebbe ghewacht. Inden berch van Oliueten is Cristus getreden Uan anxste sweete water en bloet Daer heeft hy zijnen hemelschen vader aengebeden Ghestrect op deerde met grooter ootmoet Abba mijn hemelsche Uader goet Uan my neempt desen kelck van bitterheden Maer vader uwen wille hier met my doet. Dit was de huere die Cristus soude naken Sijn apostelen die hy slapende vant Muecht ghy niet een huere met my waken De gheest is ghewillich maer tvleesch is cranck Slaept ende rust nv vrij en vranck Het is ghenoech de huer is ghecommen Dat ick sal gheleuert worden eer yet lanck Aldus is Cristus inden strijt gecommen De persse heeft hy alleen ghetreden ende heeft al de weerelt sonden op hem genomen Ende sinen Uader gestelt te vreden Duer zijn bitter doot die hy heeft gheleden Laet ons op hem betrouwen het sal ons vromen En betooghen dat wi zijn een van Cristus leden. 98. Na de wijse. O rat van auentueren. {==M2v==} {>>pagina-aanduiding<<} HOort toe ghy kersten samen En wilt niet zijn beswaert Alle die Gods woort beminnen Hoe ons Iohannes verclaert Ioan.viij. Int achste capittel beschreuen Hoe Iesus smorghens vroech Ghecommen is inden tempel Leerende tvolck menich goet exempel Die Phariseen haddens spijt ghenoech. Die Phariseen quaet van ghedachten Uoor Iesus op dat pas Een vrouken dat si brachten Die in ouerspel beuonden was Sy seyden meester dese vrou is beuonden In ouerspel met boosen gheschal Dus wilt hier vonnisse ouergheuen In Moyses wet daer staet gheschreuen Datmen dusdanighe steenen sal. Om Iesus tachterhalen Hebben si desen list gheleyt Want hy met soeter talen Altoos sprack van barmherticheyt Om Iesum tonder soecken Of hy zoude hebben gheseyt Datmense soude steenen Dit was haerlieder meenen Dat en ware gheen barmherticheyt. Christus de Heere vol weerden Die boogh hem neder saen Ende schreef inder eerden Wat si selue hadden misdaen Sy saghen daer int ronde Op malcanderen al ghemeen Hoort wat hem Christus oorconde Die van v is sonder sonde Die werpe den eersten steen. Hier by moghen wy bedieden {==M3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat een eyghelijck wel verstaet Sijn houeken suyuer sal wieden Eer hy in eens anders gaet En wilt gheen vonnisse gheuen Daer ghy selue in beschuldich zijt Want si saghen daer gheschreuen Haer misdaet die si hadden bedreuen Twelck ons Deuangelije belijt. Die Phariseen ghemeene Sijn al tsamen wech ghegaen En lieten daer alleene Het vrouken voor Christus staen Christus al sonder sparen Die vraechde tvrouken saen Waer dat si waren gheuaren Al die haer quamen beswaren Ende haer beschuldicht haen. Heeft v yemant verdomt van desen Heeft Christus dat vrouken gheuraecht Och niemant Heere ghepresen Sprack dat vrouken seere versaecht Soo en wille ick v niet verdommen Sprack tot haer Christus die Heer En dient gheen vremde afgoden Gaet leeft naer mijn gheboden En sondicht voortaen niet meer. Die barmherticheyt ons Heeren Moghen wy hier by verstaen Elck die hem wil bekeeren Al is hy met sonden belaen Wilt hy voort duechdelijcke leuen Hy wert met Christus beurijt Maer en wilt gehen oordeel gheuen Daer een ander om soude sneuen Op dat ghy oock niet gheoordeelt en zijt. 99. Een ander. {==M3v==} {>>pagina-aanduiding<<} HOort toe met vierigher herten veruult Ghy Christen broeders vercoren Wat dinghen ghy gheloouen sult Die geerne twoort Gods orboren Wy sullen al sonder flouwen Ons ooghen inden hemel slaen Ende in ons eyghen consciencie gaen Op God stellen ons betrouwen. O Christen broeders alle gader Eerst soo moeten wy al ghelijck Ghelouen in Christum onsen vader Schepper van hemelrijck ende aertrijck In Ihesum Christum verheuen Noch moet ghy gheloouen alder meest Dat hy ontfanghen is vanden heylighen gheest Daer wy altesamen by leuen. Iesus ons alder schepper goet Die hadde wtuercoren Maria die suyuer maghet soet Daer hy af wilde zijn gheboren Want si is reyn ende puere Ghelijck die bloem was si fijn Daer Christus af wilde gheboren zijn Twelck ons bewijst die schriftuere. Die menschelijcke natuer heeft hi aen genomen Christus die Heere ghebenedijt Ende heeft ghegaen tot onser vromen Uoor ons in eenen bitteren strijt Ghepinicht ghepassijt alle zijn leden Onder Pontio Pylato al met spot Dus laet ons aenbidden eenen Godt Die voor ons heeft ghestreden. Het rijck zijns vaders heeft hy ons verworuen Om smenschelijc geslacht te salueren Is hy ghecruyst ende ghestoruen Begrauen wilt dit informeren Want niemant groot oft cleene {==M4r==} {>>pagina-aanduiding<<} En mach ons helpen wter noot Doen wy laghen doot Dan Christus die Heer alleene. Met zijnder godlijcker cracht Heeft hy tvyants banden doen vellen Om te verlossen dat menschelijcke gheslacht Is hy neder ghedaelt ter hellen Die daer laghen in swaer ellenden Sy riepen ghemeenlijck o God o Benedicamus domino Want si den Heere bekenden. Daer na is Cristus die Heer warachtich Ten hemel gheuaren met zijn godlijcheyt Ter rechterhant zijn vaders almachtich Daer hy ons heeft allen dach gheleyt En comen wi in hem betrouwen En ons leuen afgaen Nyemant en sal buyten staen Maer dat eewighe rijck beschouwen. Laet ons Christum aenbidden al Die is ons meest van nooden Want hy comen gheuen sal Oordeel ouer leuen ende dooden En wilt dit ghelooue niet begheuen Mer wilt dit ouerdachtich zijn Want Gods woorden warachtich zijn Daer wy alle by moeten leuen. Ureest uwen Godt dit is tslot Die Princen al inden throone Hout zijn ghebot schout tviants lot O Christen broeders ydoone En wilt v niet laten verleyden Want Christus spreect in dit beuanck Ick ben die dore ende die inganck Wilt v tot hem bereyden. 100. Na die wijse. Hoe luyde sang die leeraer op der tinnen. {==M4v==} {>>pagina-aanduiding<<} HOe deerlijc roep den geest op god aluoren O God aensiet mijn swaer torment Want ick gae heel verloren Tvleesch is altijts teghen my ghewent Wee my allendich mensche verblent Dat ick noyt was gheboren. Als tvleesch den geest dus hoorde claghen en suchten Het sprac schaft eenen hupschen moet Waer vooren wilt ghy duchten Ick hebbe wel ghelt en daer toe ghoet Ick ben moy edel sterck ende vroet Dus moet elck voor my vluchten. Doen sprack den gheest o vleesch cesseert van desen Wy hem verheft wert vernedert snel Soo wy in Lucas lesen Luce. Spieghelt aen Lucifer fel Die om een houeerdich ghepeins rebel Eewelijck verdoemt moet wesen. Tvleesch sprack ic moet nochtans mi seluen prijsen Want die hem seluen gheen eere en ian Wie sal hem eere bewijsen Die niet vreck en is tsi wijf of man Ende zijn eyghen profijt niet soecken en can Mach nv ter weerelt niet rijsen. Doen sprac den gheest merckt aen Iesus vol genaden Die hem ootmoedelijc dooden liet En cruycen metten quaden Hy en leedt dit voor hem seluen niet In hem en was gheen sonde Maer dit verdriet leedt hy voor ons misdaden. Doen sprac dat vleesch men mach hem niet vermeten By Christu wi zijn al menschen cranck Dus prijs ick drincken ende eten Ende vroyelijck sitten op die bierbanck En rusten in mijns liefs armkens blanck En alle druck vergheten. Doen sprac den geest peynst doch dat ghy moet steruen {==M5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle vleesch is hoey secht den Propheet Wy en hebben hier gheen eruen Ende die hier een oncuysch leuen leedt Of in dronckenschap soo Paulus verbreet Hy moet Gods rijcke deruen. Roma. Doen sprac dat vleesch wi zijn noch ionck van dagen Wi suller om dincken waren wi oudt En sien God te behaghen Dus laet ons nv met moede stout Dansen houeren menichfout Ende alle druck veriaghen. Doen sprack den geest o vleesch vol van doluere Wy en hebben dit leuen niet verpacht Dus waect secht Christus puere Want hy sal comen onuerwacht Ghelijck een dief compt inder nacht Wy en weten dach noch huere. Doen sprac dat vleesch ic wilde so wel leuen Soo ghy my raet int openbaer Soo mocht ick zijn verheuen In dese weerelt verre ende naer Ick wilde wel duechdelijck heeten maer Ick en canner my niet toe gheuen. Doen sprac den geest die sweerelts eere soecken Sy hebben hueren loon ontfaen Oorcondts Mattheus boecken Dus wilt alleene voor Christum staen Uerdraecht en bemint die v versmaen Om Christum tallen hoecken Prinche verwint v vleesch dus tallen tijden Met Christus woort dat geestelijck sweert Twelck snijt aen beede siden Die hem hier mede vromelijck weert Noch viandt noch sonde noch doot hem deert Noch al die hem benijden. 101. Een ander. {==M5v==} {>>pagina-aanduiding<<} HEt leuen duert eewelijcke Uoor die goede tot alder tijt Gheen leuen desen ghelijcke Dus schept doch nu iolijt Wie dat ghy oock zijt Alsoo vele als wy mueghen Hy maeckt ons die sonden quijt Alleen dies nv verblijt Dus laetter ons inne verhueghen. Gods woort certeijn nv crachtich Nv inde weerelt regneert Christus die is alleen warachtich Die op ons herte noteert Hi niet en dispeteert Die doot heeft hy verslonden In hem niet en muermereert Maer op zijn woort glooseert Hem looft tot allen stonden. Hy is alleen ons leuen Dus wilt hem segghen danck Die sonden heeft hy verdreuen Die ons hiel int bedwanck Des helschen viant stranck Maer om ons weer wt te halen Hy ons sinen sone wt liefden schanck Want wy waren alte cranck Dus quam hijt selue betalen. Cristus die en can niet lieghen Dus volghet die schriftuere iendt Ten sal v toch niet bedrieghen Dus legter inne v fondament Al sidy in sonden verblent Wilt v in tijts bekeeren Denct hy is al sonder endt Dus betroudt hem exellent Christum den Heere der Heeren. Wilt v alleen in zijn woort spijsen {==M6r==} {>>pagina-aanduiding<<} En wt der weerelt gaen Soo sult ghy in hem verrysen Dus sou ick v hier raen Wilt hant aent cruyce slaen En wilt hier lijden wt minnen Altijt van dwoort vermaen Blijft daer toch vast op staen Dit is des leuens beghinnen. Die helle heeft hy verwonnen Al duer sijn lyden swaer Dat heeft hy dus begonnen Om dat wy sonder vaer Hem souden soo volghen naer En van die weerelt hier steruen Door tvleesschelijck lyden voorwaer By Godt den Uader int leuen claer Soo suldy vruechde verweruen. Cleyn groot, tsi ionck oft out Al van die weerelt hier toch vliet Inden Heere alleen betrout Singt hem een vrolijck liet Uan die weerelt was gheschiet En wilt steruen alle ghemeene Sijn woort altijt bediet En segt wy zijn al niet Maer Christus is al ons leuen reene. 102. Na die wijse. Te Bruynswijck staet een hooghe huys. HOort al te samen bidt ende waect Want wi na Gods beelde zijn gemaect U ooghen wilt opheffen Dat ons den dach des Heeren naect Moghen wy wt Christus woort beseffen. Deen volck sal teghen dander opstaen En den Uader sal zijn kint afgaen En dat kint sal den Uader versteken {==M6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelijck voor die Diluuie elck was belaen Gene. Ueel boosheyts ende veel ghebreken. Aldus die boosheyt menichfout Sal hebben spreeckt Cristus in ionck en oudt Die ouerhant ghenomen Die liefde wert in veel herten cout Merckt oft dit niet en is volcomen. Daer en is gheen liefde ter weerelt claer Maer vermaledidinghe en lueghen swaer Oncuysheyt en ouerspel regneren Wy legghen deen sonde op dander eenpaer Na Ieremias Propheteren. Ieremi. Wat gulsicheyt en wat ouerdaet Wat hoouerdie is in elcken staet In spijse in dranck ende oock in cleeren Soo wtwendich dat tvolck nv gaet Men kent gheen schamel luyden wt Heeren. Wat doen wy al om deertsche goet Dat in die weerelt verrotten moet Oft dat die motten sullen eten Of een dief mach comen stelen metter spoet Daer wi Gods liefde door vergheten. Wat mach den menschen baten dat Hy heeft (spreeckt Christus) alder weerelt schat Als hy zijn siele soude bederuen Al waert dat ghy duysent weerelden hadt Ten helpt v niet als ghy moet steruen Christus ghinck voor ons tot inden doot Waer helpen wi malcanderen wter noot Al hooren wi Christus leden kermen Daer en is compassie cleijn noch groot Elck keert zijn herte vanden armen. O Christen menschen wilt v spoen Om die leden Christi bijstant te doen Wt liefden wilt die hant toe steken Uan spijse en dranck, van cleeren schoen Daer si af zijn in ghebreken. {==M7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Want God sal spreken ten oordeel zaen Wat ghy in mijnen naem hebt ghedaen Den alderminsten hebt ghegheuen Dat heb ick altemael ontfaen Matth. Coempt ghebenedide int eewich leuen. Daer na sal hy spreken schier Gaet vermaledide int eewighe vier Want ick mi noyt en verblijde In eenich ghebreck oft eenich dangier Uersocht ghy mi tot gheenen tijde. Dus wilt hier op ghedachtich//zijn Gods woort dat moet warachtich//zijn Dus elck zijn herte hier toe keere Wat ghy uwen naesten doet Dat doet ghy God den Heere. 103. Een ander. Hoort ghy alle in desen tijt Ghy mannen ende vrouwen Laet ons gaen met groot iolijt Handen en de knien vouwen Ghelijckelijck tot Godt//ende houwen zijn gebot Soo worden wy nieu herboren Al inden gheest//die niet en vreest Want Christus heeft ons wtuercoren. Schamen moghen wy ons wel Die hier in sonden slapen Ende zijn Godt dus rebel Die ons heeft gheschapen Ende dienen God bel//die ons brengt int gequel Gods woort gaen wy versmooren Och soect toch baet//eert valt te laet Want Christus heeft ons wtuercoren. Laet ons suchten voor ons misdaet Wilt Godt v herte schincken Keert dan met berou van quaet Gheen sonden en wil Godt ghedincken {==M7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dat met soet accoort//dat Godt spreect sulck woort Het is siet al te voren Compt spreect hi sone excellent//hi is onsen loon present Want Christus heeft ons wtuercoren. Al ons leuen is eenen strijt Spreeckt Iob op deser eerden Wy en hebben gheen respijt Die doot compt ons aenueerden Dan compt dat oordeel snel//dat bringt ons in de hel Dan ist toch al verloren Och soect toch baet//eert wort te laet Want Christus heeft ons wtuercoren. Prinche maect v van herten reijn En wilt toch leuen na den gheest Hout in eeren Gods woort alleijn Soo langhe ghy zijt in dit foreest Selt v hope alleen op Godt//hebt lief die met v spot Wilt alle ghenuechte verstooren Doetmen v aen last//staet vry vast Want Christus heeft ons wtuercoren. 104. Na die wijse. Ick weet een vrouken amoreus. HOort Cristus vermaen met woorden soet Tot sinen Apostelen wtuercoren Preket woort Gods siet wat ghy doet Mijn schapen loopen al verloren Sijt simpel als een duyue int hooren Schalck als serpent Wacht v ontrent Aensiet den wolf al van te voren. Nero en was noyt soo wreet Als nv die weerelt ick moet vermonden Soo wie dwoort Gods trechte wt weet Wert van die wolf verslonden Sy rasen als verwoede honden Soo wy nv der tijt {==M8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die waerheyt belijt Wert met Manassum gheuonden. Het licht des Euangelie claer Wert nv ter weerelt onsteken Men sietet verdryuen tzy oft daer Dit zijn des weerelts ghebreken Schaep wert van den wolf versteken Ick hope men sal Noch ouer al Die waerheyt hooren preken. Sy comen ten tempel om haerlieden profijt Ghecleet met schaepts cleeren Tsijn grypende woluen vol haet en nijt Dat zijn die weerelsche Heeren Gods tempelen sietmen onteeren Den inne ganck Wort een wissel banck Wee v ghy Schrijuen en Phariseen. Soo wie een pont ontfanghen heeft Uan gheestelijcke gauen Siet dat hijs twee wederom gheeft En wilt pont niet grauen Helpt Christum met den cruyce slauen Al acht men v saen Een Publicaen Laet sulcke woluen drauen. Princelijcke broeders doet Paulus raet Uerblijt v met den blyden Bemint die duecht en laet het quaet Met den droeuen hebt medelijden Helpt Christum vrolijck stryden Doet onderstant Des uwen vyant Beminse die v beniden. 105. Na die wijse. O radt van auentueren. {==M8v==} {>>pagina-aanduiding<<} HOort hoe Christus na Galileen Track wt dat Iootsche lant Om dat hem die Phariseen Benijden in elcken cant Door Samarien moest hy wesen Iohan.iiij. Daer hi by een fonteyne quam Die Iacob also wy lesen Gaf Iosep sinen soon ghepresen Daer Iesus zijn ruste nam. Sijn discipulen ghetrouwe Ghinghen spijse coopen al tot Sichaer Een Samaritaensche vrouwe Quam om water te putten daer Want Iesus bleef daer alleene Ende hy sprack dat vrouken toe Gheeft my wt ionsten reene Een droncxken waters cleene Want hy was van gaen soo moe. Hoe begheert ghy van mi dus Heere Te drincken sprack tvrouken gent Want die Ioden in gheenen keere Samaritanen comen ontrent O vrouken sprack Christus verheuen Kende ghy Gods ghiften soet Ghy soudt hem om drincken aencleuen Ende hy soude v water gheuen Dwelck eewelijck leuen doet. Wat water mach dit wesen Sprack het vrouken goedertier Sijt ghy bouen Iacob ghepresen Want hy haelde zijn water hier Christus sprack hem sal noch dorsten Die van dit water drinct Maer in wien mijn water mach rusten Hem en sal nemmermeer drincken lusten Twelck int eewich leuen sprinct. Wilt mi van dat water schencken {==N1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprack tvrouken tot Christum dan Christus sprack wilt v bedencken Ende roept mi uwen man Tvrouken sprack na Iohannes bescriuen Gheenen man en heb ick soo ghy siet Christus sprack om duecht te verstiuen Hy hebter ghehadt tot vijuen Ende die ghy nv hebt en is v niet. Heere ghy zijt een Prophete Sprack tvrouken hoort dit vermaen Ghy segt my wat ick int secrete Binnen minen leuen hebbe misdaen Waer moetmen God aenbeden Op den berch te Ierusalem fijn Segt mi Heere vol wijsheden Want hier die Ioden vol onureden Om die Samaritanen zijn. Ghy en weet niet sprack die Heere Wien ghy aenbidt oft vreest Soo wie Godt bidden wil tot zijnder eere Moet hem bidden inden gheest Doen sprack die vrouwe vol vramen Ick ghelooue dat ghy Messias zijt Met dien zijn discipulen quamen Meester seyden si altesamen Mer Christus hadde anderen appetijt. Het vrouken is sonder sparen Ras na die stadt Sichar ghegaen Sy liepen al om te openbaren Ende haer cruycke liet si staen Wat haer gheschiet was ghinck si ontknoopen Als tvolck dit hadde gehoort Het quam met grooten hoopen Neerstich wt die stede gheloopen En gheloofden aen Christus woort. Ghy christene in alle hoecken Betrout aen Christus woorden naect {==N1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt in hem v salicheyt soecken Dats die spijse daer hy na haect Den oogst is nv voor ooghen de vruchten staen al widt Wilt Christo liefde toghen En uwen naesten te helpen poghen Soo dat ghy zijn eewich rijck besidt. 106. Een ander. HOort altesamen int ghemeene Ionck en out, arm en rijck Die in benautheyt en in weene Ligt gheuallen vanden dijck Wilt niet verslaghen//laet staen v claghen Ghy sult noch rijsen alle ghelijcke. Al is beroyt den ambachts man En den huysbuyck int verdriet Der fortuynen rat wel draeyen can Wilt daer om verslaghen niet Wt onsen ghetruere//in corter huere Sullen wy noch comen siet. Pouer die is wt ghelaten Gheluyt der armoeden verre men hoort Uerdriet en benautheyt in allen straten Maken tvolck alomme verstoort Maer wilt niet wanhopen//Gods gratie staet open Bidt den Heere al om confoort. Den arbeyt die claecht nv seere Ouer het ghelt zijn liefste soet Maer int ghebruycken tzijnder oneere Onnuttelijck hijt verdoet Ons eyghen sonden//zijn die ons wonden Die te rechte wel beuroet. Ghewelt ende hoouerdie Brootdroncken weelde zijn bekent Ouerdaet aen elcke sie Regieren den tijt present {==N2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies men hoort suchten//in alle ghehuchten Ouer des wreeden tijts torment. Practijcke ende woecker tsamen Domineren niet dat ghelt Al sout Arbeyt bat betamen Sy houwense al met ghewelt Hy moet ghedooghen//met weenenden ooghen Duer den tijt wort hy ghequelt. Den toecomenden tijt met druck en pijne Dreycht ons met benautheyt fel Onder quaetheyts discipline Dies wy mueghen suchten wel Die leste Iaren//hem openbaren En wilt niet gheloouen el. Prinche alle minste en meeste Nemet in dancke wie ghy zijt Uan ons liefhebbers ionck van gheeste Laet toch varen alle verwijt Wilt schouwen queste//wy doen ons beste Ons factie is na den tijt. 107. Na die wijse. Rijck Godt wie sal ick claghen. ICk hoorde een maechdeken singhen Met alsoo schoonen gheluyt My docht aen alle haer dinghen Dat het was der Cantiken bruyt Met grooter neerstichede Prees si haren bruydegom schoon Sy seyde ghy zijt mijn vrede Mijn troost mijn toeuerlaet mijn croon. Als Antecrist dat verhoorde Die dochter van Babels boel Seer dat hy hem verstoorde En zijn hert dat wert hem coel Wilt daer af sprack hy swijghen Ghy dochter van Syon {==N2v==} {>>pagina-aanduiding<<} En voor ons stuypen en nijghen Wy sullen v wel vrientschap doen. Ick en sal hem niet laten Mijn alderliefste lief Om al v hooghe staten Hy heeft om my gheleden ongherief Hy is mijn vruecht mijn leuen Daer alle mijn hope op staet Ick en sal hem niet begheuen Uliet van my met uwen valsschen raet. Babel die sprack verbolghen Tot Antecrist haren vrient Nv laet ons haer veruolghen Om dat si ons niet en dient Ueriaghen, vermoorden, verbranden Leuendich aen eenen staeck Alle die brenghen te schanden De leeringhe van onsen draeck. Ick en ontsie gheen dreeghen Ghy dochter van Babel moy Al v gheplacte weghen Eze.xiij.xxij. Met quaden calck sonder stroy Al condt ghy soo wel callen Sy en sullen niet blyuen staen Al v plaesteringhe sal af vallen Door mijns bruydegoms soet vermaen. Hoe condt ghy hem beminnen Die v soo magherlijck hout Ghy hebt seer arme sinnen Aensiet mijn costelijck gout Peerlen en dierbaer steenen Ap.xvij. Mijn cleet schaerlaken root Wie mach my vercleenen Mijn boel helpt my wt alder noot. Al ben ick nv versteken Uan uwen boel en van dy My en sal niet ghebreken {==N3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijf ick mijn lief altijt by Hy can my troosten ende stercken In lijden ende verdriet Wonderlijck zijn alle zijn wercken Apo.xv. Hy en verlaet de sine niet. Contrarie machmen aenschouwen Aen Coninghen en Princen fijn Die my sonder berouwen Dienen midts dat si den wijn Met my hebben ghedroncken Ap.xvij. Wt mijn gulden drinckuat reen En si doodense die op my proncken Waer verloster uwen bruydegom een. Dat en mach al niet schaden Maer duecht doetmen haer daer me Want si worden ontladen Uan druck, en si trecken in vre En diet doen sullent noch wel weten Als si vallen van haren stoel Ap.xix. En met v sullen zijn gheseten Inden helschen vierighen poel. Ap.xix. Urou bruyt hout uwen snater En swijcht ons van sulcken vermaen Oft den draeck die sal van water Apo.xij. Eenen vloet na v schieten saen En v daer in versmooren Ghy en sulles niet ontulien En wildy na ons niet hooren Wy sullen v wel bespien. Ghy en sult my niet doen beuen Met al v dreyghen quaet Mijn lief heeft my ghegheuen Teghen v seer goeden raet Twee vederen om te vlieghen Apo.xij. In die wildernisse breet Ghy en condt niet doen dan lieghen Hindernisse quaet en leet. {==N3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy sullent noch wel becoopen Die ons ontuloghen zijn Wy hebben noch groote hoopen Apo.xiij. Die ons dienen met heylighen schijn Wy sullense wel achter halen Die ons meynen te ontgaen Ick segt v sonder dralen Men salse noch leuende braen. Dochter van Babel coene Ghy zijt toornich ende gram Apo.xij. Het is wel van uwen doene Ap.xvij. Te strijden teghen dat Lam Maer ghy en sulles niet vernielen Al waerdy noch soo fier Maer slechts bijten in die hielen En ghy sult trecken in dat helsche vier. 108. Na de wijse. Die nieu strate is my verboden. IN trueren zijn mijn ghedachten Beroert ghelijck een zee Waer op sal ick verwachten Helas, helas, helas, helas Daer is al omme wee. Mijn sinnekens die my quellen Mijnen moet die my beswaert Natuere ghy moet v vellen Helas, helas, helas, helas Het is den besten raet. Die weerelt met haren lusten Die moet doch al vergaen Hoe soudic daer op gherusten Helas, helas, helas, helas Het is soo wanckelbaer. Hoe soude ick my verblyden In smerten is mijn ghebodt Te worstelen en te striden {==N4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Helas, helas, helas, helas Is mi gheuallen dlot. Noch heeft my een doen hooren In mijnen sin ghesedt Dat ick was naect gheboren Helas, helas, helas, helas Naect moet ick weder wech. Siluer ofte gulden En mach my helpen niet Heb ick gheen ander hulde Helas, helas, helas, helas Soo bliue ick int verdriet. Gheen soo hooghen creatuere Daer ick my op verlaten mach Hierteghen strijdt die natuere Helas, helas, helas, helas Tis haer een heedt ghelach. Maer Heer in v ghenade U ooghen op my slaet Int ghelooue wilt my beraden Helas, helas, helas, helas Oft ick word desperaet. Maer die dit Liedeken dichte O vader haers ontfermt Int ghelooue wilt haer verlichten Helas, helas, helas, helas Inder liefden is si cranck. 109. Na die wijse. Ghy die Christum hebt aenghedaen. ICk claghe v o Heere al minen noot Uerlost my vander eewicher doot O Godt my wort soo banghen Helpt my nu strijden mijn Conink groot Neempt vlees en bloet gheuanghen Heer eerlanghen. Want si hebben my ghewelt ghedaen {==N4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom moet ick ten strijde wtgaen Strijden sonder versaghen Helpt my vernielen desen duyuel saen Die als een Leeu gaet om zijn behaghen Alle daghen. i.Pet.v. Die lusten en die begheerten quaet Die hebben my ghedaen groot ouerdaet Dat ick viel totter helle O Heere hadt ghy my niet omuaet Soo had ick vergaen seer snelle Met ghequelle. Den wech is enghe ende smal Soo wy dat lesen ouer al Mat.vij. Die daer leyt totten leuen iiij.Esd.vij. Schict v daer toe al in dit dal Tstaet Lucas dertien gheschreuen Sonder sneuen. Maer hoort wat zeyt ons Christus claer Wie dat my wilt volghen naer Mat.xvi. En zijn leuen wilt behouden Mar.viij. Wie dat verliesen sal hier en daer Luc.ix. Dat wort hem wel vergouden Soo wy houden. O Heere ghy zijt minen troost altoos Sterct my o Godt want ick ben broos En wilt my nv ontfermen Helpt my verwinnen den vyant loos U liefde laet in my verwermen Hoort mijn kermen. Nv wapent my Heere als een vroom man Dat ick verwinne met strijden dan Teghen die ongherechticheden Doet my den helm der salicheyt an Ephe.vi. Gheeft my den gheest des vreden Na v seden. Heft op mijn hooft mijn Heere reen Ghy zijt mijn toevlucht en minen steen Ps.xviij. {==N5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Een leuende fonteyne Op v staet alle mijn hope alleen U moetmen louen int ghemeyne Groot en cleyne. Apo.xix. Glorie si Godt den Uader schoon Die daer sidt in shemes throon Ghebenedijt moet hy wesen Dat hy ons sant sinen eenighen soon Gal.iiij. Door zijn wonden zijn wy ghenesen Soo wy lesen. En vreest v niet o Ierusalem teer Uan tribulatie oft van valsche leer Godt sal v ruste gheuen Onderhout zijn woort soo lancx soo meer Ghy sult comen int eewich leuen Hy salt v gheuen. Als Israel in die woestijne lach Sy hadden soo menighen droeuen dach Eer si te ruste quamen Alsoo moetmen nv met veel gheclach Ioan.xvi. Lijden om Christus namen En hem des niet schamen. Nv bidt den Heere excellent Dat hy mach stryden tot inden endt Die dit liet heeft ghesonghen O Godt uwen gheest al in hem prent Dat hy mach spreken met nieuwen tonghen Onbedwonghen. Act.ij. 110. Na die wijse. Het saeten dry Lansknechten al inden coelen wijn. IEsabels priesters zijn opgestaen Regum. Met die valsche propheten hoort dit vermaen Sy bringhen tvolck in dolen Si leerense tot houten tot steenen beelden gaen Gods eere worter duer ghestolen Ten blijft niet verholen. {==N5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy segghen dat si Gods stehouders zijn Sy bringhen donnosele in swaer ghepijn Uan die Gods woort vermonden Sy vergheuen om ghelt duer eenen heyleghen schijn Den menschen haerlieder sonden Tsijn valsche vonden. Wort yemant oock met siecten ghequelt Sy segghen gaet beuaert offert daer v ghelt Brengt eyeren, vleesch, boter, en coren Een wassen keersse die moet daer zijn ghestelt Och vrinden tis al verloren Alsulck oorboren. Dan stichten si eenen ommeganck Sy bringhen volck in sulcken bedwanck Wildy in dees gulde comen Soo suldy zijn beurijt met v huys v leuen lanck Duer tghebedt van deser heyligher bloemen Schoudt sulck verdoemen. Dies moet ghy brengen oft senden alle iaer U offerhande op desen outaer Tot onderstant van desen dienst en lichte Die wy hier celebreren voor elcken openbaer Gheeft penninghen goet van ghewichte Tis een quaet ghestichte. Den offer vander beuaert tot alder stont Ualt Iesabels Priesters inden mont Alsoomen mach aenschouwen Niet tot profijt der ermen, siet desen loosen vont Maer si geuent den lichten vrouwen Al diese houwen. Hoe souden de sulcke Gods stehouders zijn Die niet en onderhouden Gods gheboden fijn Die giericheyt en dronckenschap hanthieren Hoereerders, afgoden dienaers rekent Godt fenijn Gheslachte der slanghen gieren En boose dieren. {==N6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die daer dienen en wandelen byden outaer Die moeten daer bi leuen dit segghen si voorwaer Het staet oock soo gheschreuen Der menschen gheboden leeren si eenpaer Gods woort worter duer verdreuen En wt ghewreuen Den outaer daer ons scriftuer af seyt Is Christus den steen seer hooghe gheleyt Die vanden wercklieden was verdreuen Hy is den rechten wech en oock de salicheyt De waerheyt en dat leuen Is ons ghegheuen. Die by desen outaer wel leuen wilt Doe aen tgelooue tot eenen schermschilt Ter salicheyt wilt v begheuen Aenueert Gods woort van donghelooue stilt Soo suldy biden outaer leuen Soot staet gheschreuen. Paulus die heeft by nachte ghewrocht Duer dwerck zijnder handen heeft hy den cost gecocht Inden dach ghinck hy preken en leeren Die niet en werckt en sal niet eten ten helpt niet ondersocht Al draghen si langhe cleeren Tis dwoort des Heeren. Och vrienden betrout op Christus woort En wandelt in zijnder liefden voort Wilt v van alle boosheyt keeren Tis te vergheefs dat ghi afgods dienst oorboort Tis teghen tgebot des Heeren Schout sulcken leeren. Den val van Babilon sal comen schier De beeste wert ghegrepen duer Gods bestier Met alle haer valsche Propheten En al diese dienen salmen worpen in dat vier Inden poel van feninicher beten Met haer vermeten. 111. Na die wijse. Met eenen droeuen sanghe. IN bitterheyt der sielen Claghe ick dit iammer groot Datmen dus siet vernielen Die Gods woort belijden bloot Ueel hebben themels broot Ioan.vi. Betaelt met bloede root Die Pharizeeuse sielen Brenghense meest ter doot. Een broeder goet van natueren Heb ick na den gheest ghehadt Die moeste den doot besueren Te vueren binnen der stadt Gods woort beleedt hy pladt Daer hy gheuanghen sadt Trijck Gods sal my ghebueren Want hy belooft ons dat. Hoe si my trecken en teesen En quellen met verdriet En wilt daerom niet vreesen Matt.x. Die dat lichaem dooden siet Luc.xij. Mijn siele alsoo Godt riet Daeraen en hebben si niet Godt sal zijn aerme weesen Troosten wat haer gheschiet. Sijn vrouwe die hy beminde Trooste hy met woorden soet Sy was beuaen met kinde Hy vreesde voor haer ontspoet En sprack mijn vlees mijn bloet En acht niet watmen my doet En ghy Gods gheest versinde Het waer met v al goet. Aen al zijn broeders tsamen Hy lieflijck oorlof nam {==N7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy en wilde hem dwoort niet schamen Als hy tscauot op clam Als een onnoosel lam Ootmoedich dat hy quam Mat.vij. Maer die woluen die daer quamen Die bleuen al euen gram. Met seuen wreede slaghen Heeft hy die doot ontfaen Noch moestmen het hooft af saghen Eer die martelerie was ghedaen Alle die dit saghen aen Die worden al eenen traen Hoe condy Godt verdraghen Die uwen gheest dus wederstaen. Sijn aerme beuruchte vrouwe Die maecte groot misbaer Sy sterf van grooten rouwe En oock de vrucht met haer Dit bitter lyden swaer Mochtmen aenschouwen daer O Godt ghy zijt ghetrouwe Ghy wreecket wel hier naer. Hebr.[xi]. Och broeders wtuercoren Dit doet tserpents fenijn Sydi van Godt gheboren En vreest gheen sulcx ghepijn Matt.[..]. Al toocht dat helsche swijn Op ons een toornich schijn Dwoort Gods moet al voren Met bloede beseghelt zijn. Al worden wy mispresen Ueruolcht int eertsche dal En moeten een gaepspel wesen Ter weerelt groot en smal i.[Cor.iij.] Als schaepkens wt den stal Uerstroyt zijn ouer al Godt die sal ons wel ghenesen {==N7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Alst hem belieuen sal. Broeders diet woort betuyghen Den vrede en tnieuwe ghebot En wilt gheen knien buyghen Uoor Baal den afgodt Al zijn wy des weerelts spot Gheheeten dwaes en sot i.Cor.iiij. Wilt troost in twoort Gods suyghen Dat bidt ick v int slodt. 112. Na die wijse. Vanden Mey. INden lustelijcken mey den soeten tijt Als elck int verblijden Sachmen Tantwerpen des seker zijt Twee Christenen waren in lijden Sy beleden haer salicheyt Die alleen aen Christum leyt Alsoo ghy noch sult hooren Om Gods woort hebben si haer lijf verloren. Den tweeden dach Smeys wilt verstaen Openbaer soo wert daer ghewesen Barrabas soude quyte gaen Soo wy van Christus lesen De Schaepkens werden verwesen ter doot Om Christus woort soo leden si noot Sy en costens niet ontganghen Om dwoort des Heeren waren si gheuanghen. Sy begheerden te weten huer misdaet Waer af si vonnisse hadden ontfaen De Merckgraeff sprack om gheen quaet Dan dat ghi teghen Skeysers mandaet hebt gedaen Dies nemen wy ghetuygen ouer de schepen seluen Die vonnis ouer ons hebben ghegheuen Dat wy om gheen quaet en steruen Als wi Gods oordeel sullen verweruen. Tsanderdaechs tusschen vieren en vijuen Werden si beyde van den steen gheleyt {==N8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Al naer Tstadthuys om daer tontlijuen Bernaert heeft totten volcke gheseyt O Broeders en verwondert v niet Al en heb ick gheen cruyce alsoo ghy aensiet Ick draech een cruys al in mijn herte Om Christus wille lijdick geerne smerte. Menich goet exempel hebben si geseyt Doen si onder weghen waren De scriftuere seer claerlijck wtgheleyt Dwelck te lanck waer om verclaren Dus zijn si na de merckt ghebracht Uan de Merckgraue en zijnder macht Daer vonden si de stellagie staen Bernaert is ghewillich voor op ghegaen. O Broeders en segt doch niet van my Dat ick v van Godt hebbe ghekeert Oft vercondicht eenighe kettery Oft valsche leeringhe hebbe gheleert Ick hebbe v vermaent des Heeren woort Ghelijck een oprecht Christen toebehoort Daer om soo moet ick steruen Gods rijcke hoep ick duer Christum te eruen. Heer Mercgraue heb ick v yet misdaen Om Christo willet my vergheuen Ick vergheef v die doot die ghy mi doet aen Ghewillich laet ick hier mijn leuen De Merckgraue sprack ick en doode v niet Dat weet die Heere diet al duersiet Sprack hy met huesscher talen Hy badt ghenade den volcke int generalen. Ontsiet die Princhen deser weerelt niet Al mueghen si v nemen het leuen Matth. Soo ghy met uwen ooghen aensiet Niet voorder en ist huer ghegheuen Maer vreest alleen des Heerendach Die siele en lichaem ver[.]oemen mach Twas al schriftuere dat hy seyde {==N8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Met haeren Cappittelen dat hyse wt leyde. Een in schaeps abijten daer was ghestaen Den onnooselen sach hy nooden Hy stiet den buel van achter aen Dat hy hem rasch soude dooden Hy strafte hem om de waerheyt soet Bernaert sprack met goeden moet Wildy mi anders leeren Ic vercondige v dat leuende woort des Heeren. Als hy de schult hier hadde betaelt Die wy alle moeten smaken Den anderen hebben si voort ghehaelt Hy was van minder spraken Gheen audientie en mocht hy ontfaen Uanden munnick die daer was ghestaen Hy benam hem altijt zijn sprake Elck diet sach iammerde de sake. Wanneer dengoeden Ian spreken wou Dan voer hem den munninck inne Om datmen hem niet hooren sou Dies sprack hy met droeuen sinne Mach ick niet spreken dat vraech ick dy Soe doeghet vry uwen wille met my Hy heeft hem ootmoedelijck ouer ghegheuen Al om te verlaten zijn leuen. Als hem den rechter om genade bidden sou Selfs viel hy neder op bey zijn knien Mijn weerde broeder ick vergheuet v De doot moet my gheschien Hy boot hem ootmoedelijck sinen mont En custen den rechter tot dier stont Met liefden was hy beuanghen Na Christus rijck was allen zijn verlanghen. Als si hem zijn ooghen verbinden souwen Hy en wildes niet ghedooghen Hi sprack laet mi die weerelt aenschouwen Men en verbant God gheen ooghen {==O1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen hy sterf den bitteren doot Hy heeft ons verlost wt alder noot Aldus liet den goeden Ian zijn leuen Sinen geest in des Uaders handen ghegheuen. Byder noenen zijn der quijt ghegaen Twee lieden van fellen daden Cleyn correxcie hebben si ontfaen Men namse al in ghenaden Dat elck riep tot dier tijt Christus is ghedoot Barrabas gaet quijt Sy storuen martelaren ghelijcke Pecuniam verlost de rijcke. O Christen Broeders wilt v verblijden Al doet v de weerelt eenich verdriet Om Christus wille wilt gheeren lijden En acht de tormenten deser weerelt niet Want zijnen loon is onsprekelijcke Die Godt heeft bereyt in hemelrijcke Uoor hem die ghetrouwe blyuen Al sietmense daghelijcx ontlijuen. 113. Na die wijse. Door Adams val is gants en al. In doots ghewelt lach ick gheuaen Uersoncken in Godes toren Hebr.ij. Uan verre sach ick een licht opgaen Die waerheyt liet haer hooren Sy sprack ghelooft in my Prou.i. Ick sal v maken vry Uerlossen wt des doots banden Des duyuels ghewelt Ioan.viij. Heb ick ter neder gheuelt Het staet in al minen handen. Door sulck gehoor heb ic tgelooue ontfaen Rom.x. En liefde tot die waerheyt ghecreghen Doen wilde ick de waerheyt werden onderdaen Die my wt ghenaden is ghegheuen {==O1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet om mijn gherechticheyt Die onreijn is als een cleyt Uol ongherechticheyts beuonden Maer alleen door zijn ghena Hy mi ontfermet ha Doen ick lach doot in sonden. Eph.ij. Hy reynichde my doer twaterbadt Eph.v. In twoort in sinen bloede Apoc.i. Hy gaf my den beloofden schadt Tot troost in minen ghemoede Dat was sinen heylighen gheest Act.ij. Alsoo ons zijn woort verheest Te roepen Abba lieue Uader Ro.viij. Nv moet ick door die weerelt Als een pelgrim ghestelt Och God weest mijn berader. Nv moet ick arm pelgrim henen gaen En volghen Christum minen Heere Mat.xvi. Die sal my houden op de rechte baen Dat ick van zijn woort niet en keere Ick wil zijn woort volghen naer Want het licht my alsoo claer Ps.c.xix. Als een licht tot minen voeten Duer den enghen pade Al na die rijcke stadt iiij.Esd.vij. Hope doet pijne versoeten. Nv hoop ick arme pelgrim Op Gods belooften schoone Te gaen na dat nieuwe Iherusalem Apo.xxi. Daer bouen in Gods troone Alsoo my die Heere heeft gheseyt Dat hy die woonstadt bereyt Ioan.xiiij. Het moet daer seer lustich wesen Recht als die sonne schijn Soo verhuecht dat herte mijn Als ickt ghedencke in desen. Na een soo schoonen sonne schijn {==O2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Quaem een duyster onweder Die stormen deden mijnder sielen pijn Eenen draywint sloech my ter neder Ouer deen side sach ick een vier iiij.Esdr.vij. Ouer dander side een water fier Helpt Godt my is seer banghe Als ick aen sie den noot Ouer beyde siden die doot Helpt my o Heere dat ict ontganghe. Daer ick dus lach in desen noot In smerte met commer beuanghen Mijn siele verschricte tot in die doot Om troost was mijn verlanghen Doen heb ick haest ghehoort In mijn hert een troostelijck woort Ende heeft my antwoorde ghegheuen Dat was die Uaderlijcke hant Die my dede de bijstant En heeft my weder op ghegheuen. Nv hebt ghy my o Heere recht Gheholpen op die rechte bane Sterct o Heere dinen swacken knecht Dat ick mach bliuen stane O Heere maeckt my ghesont Reynicht mijn herte ende mont Ick worde alsoo sieck beuonden Hadde v goddelijcke hant My niet ghedaen bijstant Eenen stroom had my verslonden. En laet die sonne der gherechticheyt niet ondergaen Apo.xij. O Heere op mine weghen Sap.v. Dat my die duysternisse niet en omvaen Daer die gantsche weerelt in is gheleghen O Heer gheeft my dat licht Uerclaert my mijn ghesicht Wilt my doch wijsheyt gheuen Waer sal ick anders gaen {==O2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan op v woorden staen Daer in vinde ick dat leuen. Nv gaen ick arm pelgrim bet voort Als een schaepken ouer die wilde heyde Somwylen druck somwijlen confoort ij.Cor.i. Ueel strijdens dat ick verbeyde Als ick meen dat is ghedaen En in vreden voort te gaen Doen ghincter eerst aen een strijden My dunckt ghelijck dat gout Sacar.xiij. Beproeft wort menichfout Alsoo moet een vroom Christen lijden i.Cor.iij. Nv ben ick arm pelgrim gheraect Onder die woluen handen Haer herte soo seer na mijn bloet snaect Seer bloedich zijn haer tanden Maer die Heer heeft my ghestelt In haer lieden ghewelt Om te doen haer behaghen Niet langher dan Godt en wil Dan moeten si houden stil Minen noot sal ick Godt claghen. Och Heere hout my op den rechten ganck Wilt nu doch stercheyt gheuen Minen geest is gewillich maer tvleesch is cranck Matth.xxvi. Dat doet my dicwils beuen Och Heere door uwen gheest Maect my heel onbeureest Sterct dinen knecht van binnen In noot biet my dijn hant U liefde in mijn herte plant Dat ick vroom mach verwinnen. 114. Na die wijse. Alst beghint. ICk arm Schaepken aender heyden Waer sal ick henen gaen Ick moet van vrinden van magen sceyden {==O3r==} {>>pagina-aanduiding<<} En alleen op Christum staen Ende my op hem verlaten Dees weerelts iolijt//in deser tijt En mach mijn siele niet baten. Die woluen wilden my verschueren Na mijn bloet hebben si ghedorst Maer ten mach hem niet ghebueren God die Heere heeft my verlost En gheleyt wt Pharaons handen Exod. Dus soo moet ick saen//als Abraham heeft gedaen Gene. Gaen dolen in vremde landen. Sy hebben een Scaepken gheten Sy en zijn noch niet versaet Dat wort haer al den dach verweten Daer om zijn si dus quaet Soo dat si my hebben verdreuen Wt mijns Uaders lant//met grooter schant De Heere wilt haer vergheuen. Sy hebben hem dleuen benomen Ende oock zijn daghen vercort Op dat rechtueerdich bloet op hen soude comen Dat van Abel is afghestort Sy veruullen haers vaders maten Gene. Sy bedecken haer faem//onder Christus naem Maer ten sal hem al niet baten. Siet aen van Abels tijden Doen Cayms nidicheyt was groot Gene. Moesten die rechtueerdighe lijden Die Propheten werden ghedoot Ia Christus seluer mede Ghy brengse ter doot//met pijnen groot Dwelck Christus noyt en dede. Keert doch van v quade weghen Als Paulus heeft ghedaen Actum.ix. Die de brieuen hadde vercreghen Om de Christenen te bringhen gheuaen Te Ierusalem binnen der steden {==O3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Als heeft verhoort//zijns vaders woort Heeft hy om ghenade ghebeden. Ick bidde v ghy edel Heeren Wildi Gods oordeel ontgaen Wilt v doch bekeeren Uan dat ghy hebt misdaen Ghy brant Gods wtuercoren Om een seker gelt//dat men v telt Wildy Gods woort versmooren Maer die dit Liedeken dichte Ons Heere wilt hem by staen Dat hy sinen naesten stichte En Gods woorden mach doen vermaen Al sou hy tot eenighen tijden Den bitteren doot//met tormenten groot Al voor de waerheyt moeten lijden. 115. Na die wijse. Soot tbeghint. ICk wil my gaen verhueghen Uerblyden in minen moet Ick weet ten is gheen lueghen Na tsuer soo comptet soet Den kelck als roet Die moet eerst zijn ghedroncken Gods soon was goet Hy is hem eerst gheschoncken. Christus heeft wiltet vaten Al inden vleesch gheleen i.Pet.ij. Ons een exempel ghelaten Sijn voetstappen na te treen Wapent v ghemeen Met dien sin al tsamen Het moet zijn ghestreen Wie Christus niet en wil schamen. Wie hem schaempt seyt hy claerlijck Mat.viij. Uoor dit ouerspelighe gheslacht Luc.ix. Die sal hy schamen waerlijck Uoor sinen vader dit niet veracht {==O4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Weest wijsselijck bedacht En ghedenct die eewighe smerten Daer staet wee, hier op acht Eccl.ij. Ouer die daer zijn dubbel van herten. Hier om soo laet ons leuen Wt den ghelooue alleijn Habacuc heeftet beschreuen Hab.ij. Alsoo sal den rechtueerdighen pleijn Acht dat niet cleijn Dat ghy gheueynst sout wesen Gods gheest die vliet certeyn Sap.i. Den gheueynsden soo wy lesen. Nv laet ons in Gods weghen Oprecht gaen alst behoort Tvlees is tot quaet gheneghen Elck acht zijn nieu herboort Gaet int vleesch niet voort Ghy die inden gheest hebt beghonnen Laet v siele niet versmoort Die Christus heeft ghewonnen. Sijt ghy met Christus verresen Col.iij. Soo soect dat daer bouen is Daer Christus is ghepresen In die heerlicheyt zijns Uaders fris Die weerelt sal ris Uergaen met haren lusten Den gheloouighen sal wis Ingaen tot zijnder rusten. Tgheloof sonder de wercken Iac.ij. Dat is doot seyt Iacobus siet Op Paulus reden wilt mercken i.Cor.xiij. Het is sonder die liefde al niet Hier om met vliet Bemint die een die ander Als ons Christus ghebiet Ioan.xiij. Dat wy lief souden hebben malcander. Ende alle menschen mede {==O4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo ons die schriftuere leert Ist moghelijck hout vrede Met eenen yeghelijck diet begheert Blijft ghefondeert Ro.xij. Als dees weerelt en wilt v niet stellen Hoe si ons persequeert Tis hier een weynich quellen. Nv vrienden alle gader Laet ons toch trecken een lijn Wy hebben soo lieuen Uader Laet ons dien ghehoorsaem zijn Om druck noch om pijn Hem gheensins te verstoren Uoort laet ons fijn Eendrachtighe liefde oorboren. 116. Een ander. IOnstich saluyt//si v elc hier geschoncken In v vertuyt//ghy Cristen broeders van prijse U hier ontsluyt in een vierich ontfoncken Het soete conduyt//van shemels paradise Des Uaders liefde soete//die ons compt te gemoete De cracht van al zijn woorden//zijn deuine accorden Tonswaert gemeyn//elc si hier op voordachtich Segt groot ende cleyn//lof eewich god almachtich. Naer Adams val//duer tsvyants becueren Sprac God ick sal//viantscap tusschen v stellen Die dat ghetal//van tserpent sal doen trueren Gene. In tsweerelts dal//sal v een vrouwe quellen Touwen spijte voor bringen//al die v macht sal dwinghen Want tsmenschelijcke verkiesen//sult ghy daer bi verliesen Des vaders woort//is om ons vleesch bedeghen Met goet accoort//ons sonden al ghedweghen. Noch heeft belooft//God Abraham drij saken In liefden beschooft//duer Abrahams betrouwen Sijt niet verdooft//ick sal v saet crachtich maken {==O5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Des wert berooft//tsvyants macht sonder [h]ouwen Ick sal v om v verbliden//v saet ghebenedijden Dat sal ic oock versadich//op deerde zijn genadich Sijt niet versaecht//ick ben tot v ghehuldich U si ghewaecht//v saet wert menichfuldich. Soo daer noch staet//wel tonser confoorte Dese woorden vaet//wt Tsvaders goddelijcke liefde Noch sal v saet//besitten die poorte Sijn tsvyants quaet//ghi die mijn woort geriefde U onderdanichede//sal v bringhen in vrede Duer zijn deuijne tale//iont hy ons principaele Den heylighen geest//ons voor een goede exempel Elc mensche eerst//maect Godt ooc eenen tempele. Noyt gheen so groot//voor tsmenschelijc geslachte Die voor ons boot//siele ende lijf te pande Die starf den doot//als Christus de mit machte Uerres minioot//als leuende offerande Hi selue om ons gewinne//bequaem was wt min Als Lam vol van virtuten//dat den boeck mochte ontsluyten Noyt gheen so reijn//noch van so grooter weerden Uoor ons ghemeijn//in hemel oft op eerden. Den Uader goet//spreect tot ons wtuercoren Met woorden soet//met goddelijcke gheduene Dees woorden vroet//en die sult ghy aenhooren Tuwen voorspoet//dits mijn beminde soene Cristus die domineerde//daer hi transfigureerde Duer zijn deuijn berayen//wilde hi zijn liefde sayen Als Uader vry//wilt hi zijn lief ons ionnen Nv is daer by//helle ende doot verwonnen. Gods gratie ient//die is by ons gebleuen Seer excellent//singt hem nv aen met loue Seer diligent//zijn vleesch zijn bloet ghegeuen Uoor ons present//tot onser siele beschoue Noch heeft hi tonser baten//ons een gebot gelaten Dat wy nae ons vermoghen//malcander liefde betoghen {==O5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Neempt hier af danck//ghy mannen en wijuen Wilt vry en vranck//in Cristus liefde bliuen. 117. Een ander. ICk roepe v o Hemelsche Uader aen Wilt mijn ghelooue stercken Op dat ick mach vromelijck bliuenn staen Met v waerheyt aenghedaen Al sonder af te gaen//och wilt in mi wercken. O Heere in den noot doet my bijstant Gheeft my mont om spreken Ick ben hier in mijn vianden hant Inden wreeden leeuwen tant U heylich woort playsant//doet mi wt breken. Mijn cracht is seer cleyn v heer bekent Wilt my toch aenueerden Uwen gheest der waerheyt in my sendt Ghy zijt mijn fondament i.Cor.iij. Weest mi altijt ontrent//dat ic mach volherden. Luc.xij. Die Heer spreect tot my en weest niet beureest En wilt oock niet beuen Al vint ghy v hier in een wilt foreest By den draeck en oock dat beest Ick sal v minen gheest//tot trooste gheuen. Ioan.xiiij. Hoe compt dat ghy v voor menschen veruaert Die toch moeten steruen Ick hebbe v wt verre landen vergaert Als mijn oochappel bewaert Sac.ij. Want ghy zijt van minen aert//ghy en sult niet bederuen. Keert v tot my mijn leden teer Soo muecht ghy salich wesen En vreest noch en beeft voort aen niet meer Ick ben alleen v Heer En wijct niet van mijnder leer//mijn volck gepresen Compt alle tot my die hier aerbeyt Mat.xi. Belast zijt en beladen Een eewighe vruecht is v bereyt {==O6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Al door ghenadicheyt Ic sal v met claer bescheyt//wt liefden versaden. Ghy zijt mijn vrienden ist dat ghy doet Ioan.xv. Al dat ick v ghebiede Ick laet voor v mijn leuen goet Och mijn wtuercoren vroet Wt grooter liefden soet//dat dit gheschiede. O Syon om uwen wille hoort Heb ick soo veel gheleden Ick heb v ghegeuen mijn Goddelijck woort Es.liij. Om te bringhen in accoort Als ghy daer laecht versmoort//in v boosheden. O Syon mijn alderliefste schoon En wilt niet vreesen Mat.x. Uoor die tlichaem persequeren oft doon Luce.xij. Ick sal v in minen troon Gheuen des leuens croon//en vruecht vermeren. Apoc.ij. O Syon mijn alderliefste bruyt Bouen alle vrouwen Mijn Goddelijck woort in v herte sluyt En latet van v niet wt Mijn alderliefste spruyt//ic sal v my trouwen. Weent ende schreyt eenen weynigen tijt Ioan.xvi. Ghy sult haest verblyden Een eewighe vruecht noyt sulcken Iolijt Es voor hem die my belijt Uoor den menschen vol van spijt//tot eewigen tijden Blinckende als die sonne schijn Mat.xiij. Bouen alle claerheyt Apo.xix. En cleederen wit van siden fijn Sullen die wtuercoren mijn Aendoen en blyde zijn//en rusten van swaerheyt. Een troostelijck woort elck hooren Die hier nu trueren Als die basuyne sal gheuen gheschal Compt hier mijn lief ghetal Ick sal v gheuen al//mijn rijck te voren. {==O6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedenct den gheuangenen als mede geuaen Heb.xiij. Ghij wtuercoren Ende bidt den Heere dat hy my saen In ruste wil ontfaen En afwasschen al mijn traen//hy sal v verhooren. Apo.vij. Oorlof aen broeders en susters ghemeen Wy moeten nv scheyden Tot dat wy comen by Christum alleen Dus hooftman en anders gheen Wilt v daer toe bereen//daer wil ic v verbeyden. 118. Een ander. ICk ben die Heere alleijn v Godt Wilt v tot mi begheuen En wilt siet doen naer mijn ghebot Soo suldy eewich leuen Doet soot beraempt//al wordy ghepraemt Met lijden swaer U niet en schaempt Ghy wort ghenaempt//mijn kinderen claer. Ghy moet hier lijden om mijn woort gent Ick hebt v aldus ontploken Siet dat ghy dit in v herte prent Een haer en mach v niet croken Al sonder my//dus troost v ghy Hebt goeden moet Met herten bly Uerhuecht v vry//in mijn woort soet. In druck sult ghy my roepen aen U smerte sal ick draghen Om v te verlichten hoort mijn vermaen Tot my soo compt v claghen Dus zijt bereet//tot allen leet Ghy wort bequaem U bloet en sweet Dat geeft gereet//om minen naem. Dus laet de weerelt met v begaen {==O7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Om v bloet te vergieten Wilt dat ghetal der heylighen saen Ueruullen sonder verdrieten Onder sweert en vier//soo gheeft v hier Met liefde groot Wt minnen fier Maeckt gheen getier//ick ben v hoot. Al ist dat ghy hier wort benijt En versmaet aen alle sijen Denckt dat ghy mijn discipel zijt En veruult in v mijn lijen Twas v betrout//met monden stout Acht gheen miskief Wordy verdout En seer benout//v naeckt gherief. Nv compt die ghelooft in my alleijn En hebt om my gheleden Ghy waert in uwen druck seer reijn Als doen ghy wert bestreden Met valsche leer//tot elcken keer Duer tsduyuels raet Maer ick v Heer Bewaer v seer//vroech en laet. 119. Na die wijse. O Syon wilt v vergaren. ICk sal v met vruechden openbaren Een blyde tydinghe goet Die Israelijtsche schare Die crijcht weder eenen moet Om Ierusalem te bouwen Die als steenhoopen lach Dat fondament van trouwen Is gheuonden op desen dach. Ps.lxxix. Die poorten en oock die mueren Laghen heel veruallen in tvelt Die Babilonissche natueren {==O7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die waren daer in ghestelt Ons heylichdom was heel ontnomen Tot Godt wy claghen dat Daer waren alsoo weynich vromen In alle die schoone stadt. Die vrome ghinghen si benijden En sommighe sloeghen si doot Niemant moest Christum belijden Oft Antecrist die brachtse in noot In Gods tempel was hy gheseten Die waerheyt werp hi ter neer ij.Tes.ij. Oock alle valsche Propheten Propheteerden een valsche leer. Desen wech tot deser stede Die is seer nauwe bereijt Niet breeder dan een smenschen trede Mat.vij. Als ons Esdras heeft gheseijt iiij.Esdr.vij. Al die dese stadt wil winnen Met alle haer goeden die si heeft Die moet desen enghen wech beminnen Inden tijt dat hy noch leeft. Desen wech is aen beyde siden iiij.Esdr.vij. Met vier ende water ghestelt Al dien wil wandelen ten tyden Moet hem spoen al met ghewelt En laet v niet vervremen Die nv wandelen met sware pijn Die gheweldighe sullent innemen Al die mannelijck strydende zijn. Mat.xi. Dus wilt v salicheyt soecken Desen tijt der ghenaden aenschout Ghy menschen wt alle hoecken Dese stadt is voor v ghebout iiij.Esdr.vij. Ghy wert hier toe gheroepen Die met sonden zijt belaen Mat.xi. Desen wech die staet v open Om in die stadt te gaen. {==O8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Na den gheest moet ghy voort treden Ende volghen Christum naer Ende wandelen als kinderen des vreden Eendrachtich met liefden claer En schouwen alle valsche doctoren Die vreemde goden dienende zijn Want si die rechte leer versmooren Met haren valschen fenijn. Dese stadt heeft twaelf fondamenten Uan Christo selfs ghefondeert Apo.xxi. Maer die listighe serpenten Die haddense omghekeert Al na haerder selfs wijse Stelden si haren dienst daer in Haer fabulen ghinghen si prijsen Al om haer schandelijck ghewin. Aen die vruchten soo moecht ghijt mercken Mat.vij. Wie die rechte borghers zijn Al die schouwen die boose wercken Die der sielen doen groote pijn Het is een arm ghemeyne Sy worden al veriaecht En bliuen by haer ghelooue reyne Uolstandich en onuersaecht. Ick en ghelooue niet mijn daghen Dattet Christenen moghen zijn ghenaempt Die een ander veruolghen veriaghen Dat gheenen Christenen betaempt Sy moghen haer wel beroemen Uanden Euangelie ghewis Haer wetenschap sal haer verdoemen Als die liefte in haer niet en is. Ghy borghers en wilt v niet veruaren Uan Ieroboams goden veel iii.Con.xij.xiij. Sijn priesters zijn Belials dienaren Wten snootsten volck gheheel Haer vreemde Gods diensten si stichten {==O8v==} {>>pagina-aanduiding<<} In eenen schijn van Godlijcke duecht Haer schalcheyt quam int lichte Daerom zijn wy verhuecht. Ieroboams rijck is aenghestooten iij.Con.xiiij. Sinen dienst wert seer veracht Dit doen die rechte mede ghenooten Die hebbent ter schanden ghebracht Sonder die twee gulden goden Staen verheuen in berch en dal Al diese wilt wtroeden Die achtmen als ketters ouer al. Dese goden werden aenghebeden Uan alle Coninghen ghemeen Sonder in dese stadt van vreden Daer en isser een noch gheen Al die afgoderije bedrijuen Ofte loghenen beminnen boos Ap.xxij. Die sullen hier buyten blyuen By die boose honden altoos. Die roeuers ende hoereniaghers Al die vleeschelijck zijn ghesint Ap.xxij. Daer toe alle die dootslaghers En zijn in dese stadt niet bemint Sy en zijn gheen burgher ghepresen Oft si moeten zijn bereyt In die nieu herboort te wesen Wt alle ongherechticheyt. Sy moeten al verlaten Antechrist met zijn goden ghelijck Doch alle zijn ondersaten Die met zijn comenschap worden rijck Al eest dat si Babel beghecken Sy blijuen nochtans haer vrient Sy wetent weder te bedecken Dat zijn goden werden ghedient. Hoe soumen moghen versinnen Die blijschap sonder ghetal {==P1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheen mensche en macht bekinnen i.Cor.ij. Die groote claerheyt al Soo ons Ioannes verclaerde Uerwachten wy sonder verdriet Eenen nieuwen hemel ende aerde Heb.xxi. Daer gheenen druck en gheschiet. Princesse wtuercoren en reyne Uernedert v eenen cleynen stoot Soo sult ghy in shemels pleyne Uerheuen zijn seer groot Wilt malcanderen hier v gauen deelen Ieghelijck int sine met bescheyt Besteet al v Iuweelen Dat si blyuen inder eewicheyt. Prince ghy Uorsten hooch van staten U eynde wil haest comen aen Ghy weereltsche rijcke Prelaten Als eenen roock sal uwen tijt vergaen Iac.iiij. Wilt armoet van gheest beclijuen Eer den dach des Heeren coempt Wilt niet langher in Sodoma blyuen Oft ghy blijft met haer verdoempt. 120. Na die wijse. Vous perdes tamps. IN desen tijt//Christen broeders bequamen Elc geest subijt//wilt gheen gelooue geuen Maer wie ghy zijt//proeft de gheesten al tsamen Of zijs in den strijt//van God blijcken beseuen Want daer zijn ongemeten//veel valsce Propheten Als opgeblasen geesten//werkers boos vol tempeesten Die hem beromt//wacht v daer af aluoren Antechrist compt//hy is van nv gheboren. Den gheest segt claer//dat ten laesten termine Sommighe voorwaer//tgelooue sullen wijcken Uolghende naer//sduyuels valsche doctrijne {==P1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Uol luegens swaer//en gheueynsde practijke Hebbende seer behendich//een branteecken inwendich Bloet gierich vol onrusten//minnende de wellusten Die duert bedwanc//sullen naer claer bedieden Spijse ende dranc//en thouwelijck vertieden. Siet naer partie//v niet latende bedriegen Duer Philosophie//of menschelijcke instellen Die compaingnie//hoortmen moetwillich liegen Is vol envie//tvolck si lastelijck quellen Dus laet v niet verwinnen//van vleesscelijcke sinnen Die segghen sonder mincken//wilt dat eten oft drincken Hebben een schijn//der wijsheyt si in nooden Dwelck niet en zijn//dan der mensche gheboden. U lieden wacht//van geueynsde ypocriten Den mont die lacht//therte is ter wraken vierich Wel daer op acht//si ghaen in schaeps abyten Maer tzijn dach en nacht//gripende woluen gierich Diet volc lasten doen voeren//en selue niet en roeren Eere die si soecken//tvoorsitten tallen hoecken Buyten verciert//si en zijn niet om vereenen Binnen logiert//niet el dan doode beenen. Wacht voor tgebroet//van alle lucifers knapen Scijnende verwoet//als geslachte der slanghen Suygende tbloet//van die onnoosel schapen En de wolle goet//si voor abijt aenhangen Hebbende een schijn loyalich//van een leuen God salich Gods cracht si versaken//en sgheest keest niet en smaken Uan sulcken v went//si zijn vol ydel cluchten Al siende blent//bekent aenhuerlie vruchten. Die selue zijnt//die de huysen duer loopen Ende gepijnt//vroukens gheuanghen leeden Het blijct soot scijnet//donnoosel moet becoopen Want gefenijnt//si haer netten spreeden Sy leeren bouen sommen//en nemmermeer en commen Tot kennissen der waerheyt//doende verloren arbeyt {==P2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer gelijc zy//die Moyses wederstonden Die waerheyt vry//wederstaen dese valsche vonden. Tsijn menschen al//van sinnekens gebroken Duer des vleesch val//int ghelooue versteken Dit eest ghetal//van wien dat is voorsproken Tvol ende sal//aen hemlieden ghebreken Want huer dwaesheyt geresen//sal elc openbaer wesen Dus wilt van hemlieden wenden//want tzijn leyders der blenden Cristus is den steen//wilt daer op vast fonderen In anders gheen//is der sielen salueren. 121. Na die wijse. Rijck Godt wie sal ick claghen. ICk hoorde een maechdeken singhen Met een soo soeten gheluyt My docht aen haere dinghen Dat het was der Cantiken bruyt Ick stont een langhe poose En hoorde na haren sanck Met een soo lieffelijcken voyse Sanck si haren bruydegom danck. Lof hoocheyt prijs ende eere Moet v van mijn gheschien Mijn bruydegom mijn Godt mijn Heere Dat ghy my quaemt besien Met een ootmoedich lyden Uerwont ghy Babilon Willen wy met v verbliden Wy moeten oock alsoo doen. Die verholentheyt is Babels name Ap.[xviij]. Die ooren heeft om te hooren die hoort Sy is die weerelt wel bequame En op ons soo seer verstoort Mijn bruydegom sal noch comen En werpense inden gront Hy sal Babilon verdoemen Metten sweerde van sinen mont. {==P2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sout ghy niet willen swijghen Bruyt dochter van Syon Ick sal v wel doen nijghen Al waert ghy noch soo coen Ick ben van Saturnus gheslachte Den onnooselen doen ick ongherief Ick verandere den dach in nachte Met Antecrist mijn lief. Ick ben verheuen totten hemel Bouen alle Coninghen rijck Ick sitte op eenen kemel Ap.xvij. Die den draecke is ghelijck Ghelijck eenen vorsch opt water Soo is mijn beest ouer tvolck regent Urou bruyt hout uwen snater Oft ghy wort van Antecrist gheschent. Ghy en derft v niet beroemen Uan ws bruydegoms groote macht Waer siet ghyse na hem droomen Hy is seer cleyne gheacht En ick hebse den wijn gheschoncken Uan mijn feninighe melck Ap.xvij. Sy hebben al ghedroncken Met my wter sonden kelck. Wy sullen v wel verdrijuen Wilt ghy onsen wille niet doen Ick sal v wel doen ontlijuen Ghy dochter van Syon Ick sal v wel doen schenden Uan Antecrist v party Die sal het volck verblenden Met lueghenen en afgodery. Wie soude my doen laten Te singhen minen bruydegom prijs Die bouen alle staten Is rijck machtich ende wijs Hy is die leuende Godt alleene {==P3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn beloften sullen wesen waer Al ben ik nv in weene Ick verwachte een soo blyden nieu maer. Ontrent die middernachte Hoorde ick soo soeten gheluyt Staet op weest in de wachte Ontfanct die bruydegom en de bruyt Want Babel moet nv vallen En Antecrist haren boel En die valsche Propheten alle Apoc.xij. In eenen vierighen poel. 122. Een ander. ICk moet een Liedeken singhen Die liefde doet ontspringhen Ick en can my niet bedwinghen Uoort soo moet ickt bringhen Uan mijn alderliefste lief Die voor my ghelijck een dief De doot ghesmaect heeft en groot grief Wanneer ick dat door zijn woort besief Uruecht in mijn herte verhief. Want hy heeft duer zijn steruen My dleuen doen verweruen Soo dat ick niet en sal verderuen Maer Gods rijcke beeruen Duer zijn dierbaer roode bloet Dwelck hy duer zijn groot ootmoet Wt storte ghelijck een vloet Waer mede hy te nieten doet De macht van al thelsche ghebroet. Als ick voort vant gheschreuen Dat Christus die is tleuen Hem heeft ouer ghegheuen Uoor ons sondich sneuen Om dat wy duer zijn liefde groot Ons leuen van duechden bloot {==P3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Soude bringhen ter doot Soo dede ick met arbeyt groot Tsondich leuen wederstoot. Ende ick ghinck begrauen De sonde die ons maeckt slauen Op dat Godt my mochte lauen Met gheestelijcke gauen Terstont schanck hy met blijde aenschijn My sinen gheest vol vruechden fijn Die mi dede blyde zijn Waer duere ick vreese gheen ghepijn Doot weerelt vleesch noch helsch fenijn. Ick en can niet verhalen Wt spreecken met eenighe talen Hoe dat Gods vierich doorstralen Wech neemt allen druck en qualen Duer der vierigher liefden brant Die te bouen gaet alle verstant Ongrypelijck eest want Ick en wiste noyt datmen vant Sulcke liefde en vruecht playsant. Hoe en soude ick niet beminnen Met herte en met sinnen Die my dees vruecht doet winnen Ende verlicht van binnen Al eest dat lijden my verstaert En dat de weerelt my beswaert Mijn herte dies niet en truert Gods liefde my bemuert Ick dancke hem diet al labuert. 123. Na die wijse. Mijn siele looft den Heere. ICk sal v een liet verbreyden Als Matheus int vijfde ons openbaert Die achte salicheyden Soo Christus ons selue heuet verclaert {==P4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelooft zijn woort alleene Uerblijt dat herte dijn Salich zijn die ghemeene Luc.vi. Die arm van gheeste zijn Hier na en sullen si niet weenen Dat hemelrijck behoort haer fijn Salich zijn die bedroefde reene Sy sullen vertroostet zijn Christus die sprack noch ter stede Dat si zijn salich hoort zijn belijt Al die saechtmoedighe mede Mat.v. Sy besitten dat aertrijck in vreden altijt Luc.vi. Salich zijnse die hongher lyden En dorsten na Godes woort Godt sal haer noch verblyden En hy salse versaden hoort Salich zijnse in desen tyden Die barmhertighen voort Barmherticheyt compt haer besiden Ten eewighen daghen aen boort. En bedroeft v niet te samen Ghy die daer houdt Gods eewich verbont Christus heetse salich by namen Die suyuer van herten zijn inden gront Mat.v. Sy sullen Godt aenschouwen Dit zijn Gods woorden claer Salich zijnse wilt dit onthouwen Die vredemakers voorwaer Al die dees reden behouwen Ende volghense vromelijck naer Dat zijn Gods kinderen vol trouwen Spreeckt Christus int openbaer. Salich zijnse ende wtuercoren Mat.v. Spreeckt Christus tot sinen gheloouigen raet Luc.vi. Die om de gherechticheyt wilt hooren Ueruolcht werden ende versmaet Salich zijnse wt ghenaden {==P4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die daer doen een rechte boet Tis v die menschen versmaden Om Christus name goet Sijn belooften laet v versaden Dat hemelrijck behoort haer soet Ghy Christenen laet v raden Sijt de [..oeden] vroet. Terecht mocht hy hem wel verhueghen Daermen van is sprekende boosheyt Matt.v. [En] dat met valsche lueghen Het gheschiet al tot der salicheyt Sijt in vruechden en blijschap gheseten Het sal v wel werden gheloont Godt sal v zijn rijcke wt[m]eten Schoonder dan hijt heeft verthoont i.Cor.ij. Want alle Gods Propheten Sijn niet in lijden verschoont Die weerelt heeftse verbeten Daerom zijn si ghecroont. 124. Na die wijse. My minde een ruyter dat was waer. ICk bidde v Heer dat ghi mi bijstaet Helpt mi soo en vreesick niet hoet ghaet Al versteect my die weerelt quaet Mijn toeuerlaet//soo sult ghy zijn Op elck termijn Uerlost my Heere duer v goddelijck aenschijn. Uander weerelt waert ghehaet oock ghy Wie v oprecht volghen sal wie dat si Uan sweerels haet en is hy niet vry Dus segt elc fij//en wiltse vlien Tot allen termijn De weerelt en die in haer verblien. Gods rijck en is van deser weerelt niet Hy belooft de zijne hier tswaer verdriet Maer naemaels sullen si een vrolijck liet {==P5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo ons bediet//schriftuere schoon Uoor haeren loon Singhen metten Lamme inden hoochsten troon. Hoe mach yemant wesen soo dwaes Dat hy om een verganckelijck aes Uerliesen wilt deewich solaes Tghelooue is schaers//in hem diet doet Kiesen onuroet Sweerelts ghenuchte voor dat eewich goet. Soo wie dat ghelooue heeft oprecht Dwelck door Gods liefde vromelijck vecht Hy en sal niet achten wat de weerelt segt Maer als goet knecht//Godt volghen naer Sijn woort voorwaer Belijden den menschen vry sonder vaer. De liefde is ter weerelt cout Dat machmen mercken aen Ionck ende out Die sonde regneert nv menichfout Int quaet seer stout//in duechden bloot Lutter deuoot Helpen hueren naesten wtter noot. Die weerelt is nv in boosheyt ghestelt Ioan. Den eenen mensche den anderen quelt Dat hy niet en weet wat menich relt De liefde smelt//aen elcken cant De menschen want Oordeelen elcken na haer verstant. Wy beniden deen des anders gheluck Deen iaecht den anderen inden druck In quaet beseghen wy menighen truck Wy gaen seer cuck//groot ende cleen Fraey int verleen Oorloef aen elcken als ick moet scheen. 125. Een ander. {==P5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick hoorde de blasoene blasen Seer verre hoorde ickt tgheschal Apo.viij. In Ierusalem in Edom basen Apo.xix. Die Boden roepen ouer al Huer gheluyt gaet in mijn versinnen Maeckt v ter bruyloft ghereet Mat.xxij. Al die den Coninck beminnen De poort is open gaet binnen Ioan.x. Uerciert v doet aen dat bruyloft cleet. O Syon wtghelesen He.xxxi. Hebt ghy haer stemme niet ghehoort En wilt niet omhoorich wesen Maer wilt ontfanghen des Heeren woort Apo.ix. Ghy hebt ghenade ghecreghen Neempt waer het wort v gheseyt Rasch maeckt v op die weghen Eer ghy met Babilon wordt ghesleghen Apo.ix. Haest v seere niet en verbeyt. Dat teecken wort v ghegheuen Ezec.ix. Dat Ezechiel in tnegenste staet Des Heeren knechten worden beschreuen Mat.xxi. Die daer volbringhen des Heeren raet O Syon besiet uwen verclaeren Lu.xxviij. U ghetal is schier veruult Uan die haer leuen niet en sparen Ghecocht zijn si vander aerden Ap.xiiij. Tlam heeft betaelt voor haer de schult. O ghy Iacops wormkens wtuercoren Esai.xli. U vergulden ros compt nv met macht Wilt nv v hooft op voren Dat ghy des Heeren toecomst verwacht Apo.xxij. Wat wilt ghy een ander aenuanghen Of ghy den Coninck niet crijghen en sout Dat wee heeft v beuanghen Hieromme is v verlanghen Ioan.x. Als een vrou int baren menichfout. Staet op Syon wapent v leden {==P6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maect v totten strijde bereet Luc.xij. Eenen anderen wech moet ghy intreden Maer eens menschen voet stappe breet Hueren inganck licht in mijn vermeeren Daer ghy v eerfdeel sult ontfaen En vreest niet al zijt ghy teedere Uoor den Arent met sine veederen Hy sal v met zijn clauwen slaen. Den draecke is comen opder aerden En is gheuanghen met grooten nijt Want die vrouwe diet manneken baerde Apo.xij. Is haer benomen des heeft hy strijt Om ieghens haer saet te vechten Sijt goetsmoets en twijfelt niet Onsen leytsman compt hier te rechten Ordeel houden met sine knechten Hy salse verlossen wt al haer verdriet. Apo.xij. O wachters op Sions torren My dunckt dat sweert is bereyt Laet v blasoenen noch hooren Of yemant in Syon in ruste leyt Dat si moghen ontwaecken Uan haren slaep opstaen Dat si haer onschult niet en maecken Als die Heer sal comen ter wraecken Hy sal der wederspannighe slaen. O boosen aert ghy en wilt niet hooren Ghy maeckt v onschult al ghelijck De wachters segghent v wel te vooren U naect de doot seer iammerlijck Den vreden Gods spreeckt ghy in cluyten Maer tbloet compt op v hooft Den Poortier beghint te sluyten Ende ghy sult bliuen buyten Dat ghy de waerheyt niet en ghelooft. O moordadich saet wat gaet ghy maecken Gheslachte van Cayn ghy brinct ter doot {==P6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Heeren schaepkens sonder snaecken Wert dobbel betaelt in uwen schoot Die doot compt nv te peerde Wy hebben v eynde ghesien Dat sweert gaet ouer deerde Daer ghy mede ghedoot sult werden De helle en sult ghy niet ontulien. Den tijt is hier om te mayen Want de boosheyt heeft hier douerhant Daer en is schier gheen plaetse om te sayen Dat oncruyt dat vult dat landt Mat.xiij. Den somer is schier gheleden Men hoort die trompetten ghepijp Die spotters verachten den vreden Tis tijt die perse te treden Petr.xv. Slaet aen v seylen den oost is rijp. Apo.xiiij. Den Heere sal den vogelen een maeltijt bereyden Te brassen in Edom soo ick las Want teghens der Princen der Coningen beyden Compt alle ghy vogelen versaet v ras Wilt vanden Lansheeren vleesch voeden Soo si deden soo wert haer ghedaen Ende ghy knechten weest vroom van moede Wascht v voeten inden goddeloosen bloede Desen loon sullen ons roouers ontfaen. Staet op Ierusalem wilt v bereyden Ontfanct v croone aenschout v rijck Wilt v tenten wijt wt breyden Ontfanct v kinderen alle ghelijck Uwen Coninck compt om te bereyden Dijnen loon brinct hy voor haer pleijn Hy sal hem in v verbleyden Wy sullen in zijn glorie weyden Uerblijt v Syon met Ierusalem reijn. Uerblijt v met iuechden met vruechden Speelt op de Harpe een nieu liet Wilt v in onsen Godt veriuegden {==P7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy alle die dese wraecke siet Die Heere compt om betalen Om te wreken ons alder bloet Sijn gramschap beghint te dalen Wy verwachten de laetste schalen O ghy bruyt gaet uwen bruydegom te ghemoet. 126. Na die wijse. Ontsprinct ghy geestkens nv tertijt. IC ben secht Cristus de wech de waerheyt claer Io.xiiij. En al die mi willen volgen naer Moeten dees weerelt gheheel verlaten Want hi spreect wat sout hem mogen baten Die hadde al dees weerelts rijckdommen En dat ghy schier//int eewich vier Sout moeten comen. Gelijck God sprac totten rijcken wel verstaet Luc.xvi. Gedent sone dat ghi goet hadt en Lasarus quaet Nv heeft hy troost en ghy hebt lijden Want tusschen ons beyen is groot verscheyden Wie daer is en compt niet hier bouen Noch van hier daer//tuycht Lucas claer Tis al toe gheschouen. Dus en wilt niet achten op tijtelijc solaes Op dat ghi die maechde niet en slacht die waren dwaes Die gheen olie en hadden in haer vaten Mat.xv. Dat is die liefde vol charitaten Sy en ghingen met den Bruydegom niet binnen Al stonden sy//en clopten vry Men lietse niet innen. Wanneer den huysweert sal zijn opgestaen En als hy zijn duere sal toe hebben ghedaen En v daer buyten vint ghesloten En dat ghy dan compt Heer doet ons open Maer hy en sal v dan niet verhooren Al roept ghy seer//tot hem o Heer Tis al verloren. {==P7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ghi Abraham Isaac en Iacop me En alle die Propheten siet trecken in vre En ghy daer niet sult moghen commen Maer als v die Heer sal daer verdommen Hoe sult ghy meenen zijn toren tonvlieden Ten stater niet//vaet dit bediet Tsal so gheschieden. Salich zijn de menscen sprac Cristus ouer al Die hy also vint doende als hy weder comen sal Hy salse al in zijn rijcke leyden En daer een maeltijt haer gaen bereyden En hem opscorten en dienense verheuen Uoor dat si ient//tot in den endt Sijn by hem ghebleuen. 127. Na die wijse. Maria tsaert. IHesus tsaert//godlijcker aert Uan God den Uader gheboren Ghy hebt met macht//weder bracht Dat langhe was verloren Duer Adams val//troost was ons al Uan God den Uader ghesproken Op dat niet en wort gewroken Onse sondt ons schult//verworstu hult Want gheenen troost en is, daerdu niet en bist Bermherticheyt te verweruen Wie dat niet en hoopt in dijne ghenade Die moet doch eewelijck steruen. O Iesu milt//ghy hebt ghestilt De oude Uaders haer verlanghen Die Iaer en dach//in wee en clach Die gheuanckenis hiel gheuanghen Wt dieper noot, riepen si tot Godt Doet op des hemels poorten Doet op aen allen oorden Seynt ons dijn kint//dat van ons nimpt Dese sware pijn, dwelck moet gheschien {==P8r==} {>>pagina-aanduiding<<} O Christus door dijne lijden Daer om dy hout//eenen Heere stout De weerelt tot eewighen tijden. Iesu fijn//dijn woort gheeft schijn Ende lichtet claer ende ghewisse Het helpt wt pijn//die arme dijn Die daer sitten in duysternisse Gheen rust noch rast//en hebben si vast In alder menschen leeren Helpt hem dijn woort vermeeren Helpt hem doch saen//op die rechte baen En gheeft hem troost die ghy hebt verlost En de weerelt al ghemeyne Alleen in dy//Heer hopen sy Niet in haer wercken onreyne. O Iesu Crist//waer Godt du bist In dy en is gheen ghebreken Daer en is gheen man//die mach of can Dijnen lof te vollen wt ghespreken Dijn hoochste eer//wort altoos meer Dy is alleen ghegheuen Wat eewelijck crocht dat leuen Alle creatuer//o Coninck puer Alst daer toe compt//dat minen mont Uerstommen sal, den doot sal moeten lijden Dan helpt doch my//dat bid ic dy Dat ick in dijn woort mach verscheyden. O Iesu goet//helpt my wt noot Seer goetelijck aen allen eynden Hoe gans ghenadelijck, Heer hebdy my Weder om tot v laten weynden Wt deser noot//mijn siele die leet moort Al by die valsche Propheten Die my bedroghen hadden Op menigerleij ypocriste Op wercken ick hoopte en meynde volck Ghenade daer door te verweruen {==P8v==} {>>pagina-aanduiding<<} En ick verliet dy, o Heere recht niet Mijn onweten verderuen. O Iesu weert//soo dijn woort keert Uan my en hem afschiedet Soo compt tot my//dat bid ick dy Op dat mi niet en verleyde Der menschen leer//wort altoos meer Wie can haer list ghekennen Sy laet haer heylich noemen En ten is doch nicht//dan menschen ghedicht Alleen dijn woort//al hier na hoort Ia vry dat leuen ghewisse Dat spijse my//dat bid ick dy Ter eewelijcker feesten. 128. Na de wijse. Dat ick om een schoon vrouwe moet steruen. KEert v van uwen boosen weghen O ghy menschen opstinaet Bekeert v alle tot Godt te deghen Want na desen tijt verstaet En is gheenen tijt desolaet Om boet te doene dit aencleeft Ghelijck de Enghel//met groot behenghel Apo.x. In Apocalipsis ghesworen heeft. O ghy menschen quaet van gheeste Die Gods wille altijts wederstaet Door den raet al van de beeste En door valscheyt van zijn dienaers quaet Die altijts leeren onueruaert Teghen die gheboden van God den Heere Met alle haer crachten//en groote machten Uersmadende altijt Godes eere. O ghy arch gheslachte der slanghen Matt.iij. Hoe sult ghy Gods oordeel ontgaen Luc.iij. Want v boosheyt en al v ganghen Sijn totten hemel toe ghecomen saen {==Q1r==} {>>pagina-aanduiding<<} En ghy sult dobbel vergheuinghe ontfaen Uan al v boosheyt en ouerdaet Hy sal v betalen//en wel achterhalen Waer dat ghy vliet, oft henen gaet. Dobbel vergheldinghe sal hy v schencken Ap.xviij. En weder gheuen in uwen schoot Om dat ghy spreeckt niemant mach my crencken Ick en sal sien oock gheenen noot Ick sitte als een Coninghinne groot En ick en sal gheen weduwe zijn Daer om sullen v plaghen//en groote slaghen Op eenen daghe comen sijn. Die sondaer en derf niet spreken Dat hy niet en heeft ghesondicht voorwaer iiij.Esdr.xvi. Want men sal vierighe colen ontsteken Al op zijn hooft vergaderen dits claer Die daer sprekende is eenpaer Ick en hebbe niet ghesondicht quaet Al teghen den Heere//noch sine leere Oft teghen zijn woorden delicaet. O boose weerelt wat sult ghy maken Als die Heere v besoecken sal fijn Hoe sult ghy met v sonden ontraken Uoor Godt ende die Enghelen fijn iij.Esdr.xvi. Als ghy sult aenschouwen zijn claer aenschijn Siet Godt is die rechter ouer al Wilt hem aencleuen//so suldy met hem leuen En van die doot hy v verlossen sal. Wilt v altsamen tot my bekeeren Sacha.i. O ghy menschen wie dat ghy zijt Soo wil ick my oock tot v keeren En v gheuen al sonder respijt Mijn rijcke den eewighen tijt En v verlossen al metter spoet Uan die eewige doot//en tormenten groot En ick wil v gheuen mijn eewich goet. Noch sal ick v gheuen sonder sneuen {==Q1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Te sitten met my op mijnen stoel groot Apo.iij. En ick wil v oock te eten gheuen Apoc.ij. Al vanden verborghen hemelschen broot En drincken v met claer water minioot Ioan.iiij. Ende v my trouwen inder eewicheyt Wilt hier op dencken//niemant mach v crencken Betrout op my soo ick v heb voorseyt. Predict ende laet oock weten Al vanden gherechtighen schoon Dat zijt goet hebben want si sullen eten De vruchten van haerder handen loon Maer die wercken der goddelooser coon Die sal hy verghelden met toornicheyt Uier en wormen//sal hi haer geuen met stormen Iudith.xvi. Dat si bernen en gheuoelent in eewicheyt. Hoort na mi spreeckt die Heere ghepresen Esai.li. Ghy die de gherechticheyt begheert met vlijt En die den Heere soecken te vreesen Aenschout die steenrootse die voor v strijt En daer ghy oock wt ghehouwen zijt Ick ben v trooster weest niet veruaert Ick sal v verblijden//en voor v strijden En vreest gheen tormenten vier ofte swaert. Merckt op my mijn volck al ghemeyne Esai.li. Ghy die de gherechticheyt kennet wel O ghy volck die mijn wetten reijne Al in v herten draghet snel Uerstaet v met al versmaetmen v fel Noch van lasteringhe der menschen boos Want die motten//sullense duerrotten Maer mijn gherechticheyt die blijft altoos. Soecket den Heere soo sult ghy leuen Amos.v. Uerkiest het goet al voor het quaet Soo sal hy v beschermer wesen Ende v vasticheyt zijn verstaet En weest niet bedroeft noch desperaet Al valt v dat lijden dicwils swaer {==Q2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt u in duechden//altijts veruruechden Hebt lief de gherechticheyt en volchtse naer. O Princelijcke Heere der Heeren U si lof prijs eere en maiesteyt Die ons gheeft v rechte leeren Ende uwen gheest al ouer ons breyt Wy willen v dienen in gherechticheyt Want ghy zijt alleen onsen lofsanck soet Ons eewighe Uader//ende bewaerder Wel hem die v verbeydet met ootmoet. 129. Na die wijse. Ick wil my ghaen verhueghen. LAet ons in Godt verblijden Nv ende tot alder tijt En ons eyghen vleesch bestrijden Alle Kerstenen wie dat ghy zijt Nv wy die boose wercken kennen Wilt vast op Christum staen Ende v seluen van alle ydelheyt wennen Gods woort moet zijn voldaen. Hebt ghy yemant ghewonnen U seluen niet en verliest Tmoet metten wercken zijn begonnen Gods gratie dat ghy verkiest Mach wetenschap behouwen Siet Salomons leuen aen Wilt op v wercken niet betrouwen Maer den armen wt liefde wilt by staen. Wilt v sterckheyt bewysen Wort den quaden niet ghelijck Op dat si Godt den Uader prijsen Beyde arm ende rijck En raest als die sotten niet Wilt v seluen niet quellen Wilt gheen ydelheyt vertellen Als Paulus ons ghebiet. {==Q2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Och conden wy doen en leeren Soo werden de menschen ghesticht Die nv met grooter oneeren Uersmaden dat Godlijck licht In allen wilt matelijck wesen Troost elcken met woorden en wercken soet Soo wort v siele ghenesen Eest dat ghy leert ende doet. Wilt Gods liefde niet vergheten En oock den armen ymmers niet Honghert uwen viant gheeft hem teten Doet niemant verdriet Uan v sinnelijcheyt wilt steruen Na sweerelts eere niet sien Wilt yemant v vleesch verderuen Gods wille moet gheschien. Laet ons onse crancheyt belijden Uoor onsen Heere Godt En voor onsen naesten tallen tijden Oft wy hem yet hebben bespot Wilt dobbel weder gheuen Ende met goeden leuen voorgaen Op dat die booslijck leuen Gods woort oock moeghen ontfaen. Broeders ick bidde v allen Dat ghy v van sonden keert Soo en suldy voorwaer niet vallen Als die duyuel v tempteert Ende als si v omringhen Die Gods gratie wederstaen Ia ghy sult vrolijck springhen Als ghy voor doordeel sult staen. Wat baet dat wy wel weten Als wy onbehulpsaem en twistich zijn Ende als wy die liefde ons naesten vergheten Wat batet veel schoone woorden fijn Wat batet veel ghelesen {==Q3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsser lutter wort na ghedaen Ende als yemant ghesont wil wesen Ende Gods goetheyt gaet versmaen. Soo wie dit Liedeken dichte Uan hem seluen was hy cranck In sonden viel hy lichte Al teghen sinen danck Och Godt willet hem vergheuen Bidt voor hem broeders alle ghelijck Dat Christus in hem mach leuen En brenghen hem in zijn eewich rijck. 130. Een ander. LAet ons hebben onder malcander reyne liefde soet i.Ioan.iij.iiij. Alsoo ons Ioannes beschrijft ghestadich Want de liefde compt van God ghenadich En die lief heeft die is wt Godt gheboren wijs en vroet En kent Godt in alle dinghen weldadich Maer die niet lief en heeft die is seer schadich En hy en kent Godt niet//want die liefde is God Dus blijft hy onuerstandich simpel en bot Gheloof en hope van ons int eynde scheyt i.Cor.xiij. Maer die liefde blijft ons bi tot inder eewicheyt. Maeckt reijn v sielen secht Petrus in sinen eersten brief i.Pet.i. Inden gheest door die ghehoorsamichede Tot ongheueynsde broederlijcke vrede En hebt v onder malcander hertelijcke lief Wt reijnder herten weest ghenadich mede Als wedergheboren na Christus sede Wt gheen verganckelijck, maer onuerganckelijc saet Als wt dat leuende woort Gods dat eewich staet i.Cor.xiij. Gheloof en hope van ons int eynde scheyt Maer die liefde blijft ons bi tot inder eewicheyt. i.Pe.iiij. Weest nuchteren en waket in een snel vierich ghebet {==Q3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet onder malcanderen voor alle dinghen Een bernende liefde neerstich ontspringen De liefde die doot al ons listich boos en quaet opset En si en laet ons gheen sonden volbringhen Dies wy van vruechden vrolijcken singhen Die liefde soo ons Petrus schoone vertreckt Die menichfuldicheyt der sonden bedeckt Gheloof en hope van ons int eynde scheyt i.Cor.xiij. Maer die liefde blijft ons bi tot inder eewicheyt. Wilt aentrecken segt Paulus de bernende liefde Gods Col.iij. Den bant der volcomenheyt hooch ghepresen Die allen druck en lyden doet ghenesen De hooftsomme en deynde des eewighen gebots i.Tim.i. Dat sal liefde van reynder herten wesen Met een goey conciencie na desen En een ongheueynst gheloof daer me Uan welcken wie dat dwaelt crijcht groot onure Gheloof en hope van ons int eynde scheyt. i.Cor.xiij. Maer die liefde blijft ons bi tot inder eewicheyt. In tribulatie verhuegen en verblijden wy Rom.v. Door die liefde die ons beurijt van sneuen Uan den gheest in onsen herten ghegheuen Die liefde maect ons van allen druc en vreese vry De liefde en can suchten noch beuen Door liefde worden wy seer ghedreuen In alle goede wercken God aenghenaem Als kinderen tot Gods dienst bequaem Gheloof en hope van ons int eynde scheyt i.Cor.xiij. Maer die liefde blijft ons bi tot inder eewicheyt. Al had ic bouen alle menschen wtnemende tael Ende met Inghelijcken tonghen sprake En dat my de liefde dan noch ghebrake i.Cor.xiij. So waer ick als een clinckende belle oft metael Al condt ic Propheteren met ghemake Ende wiste wel alle verborghen sake {==Q4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Al condich door tghelooue seer crachtich siet Berghen versetten ten baet my al niet Gheloof en hope van ons int eynde scheyt Maer die liefde blijft ons bi tot inder eewicheyt Al gaue ic mijn goet en haue den armen menschen al i.Cor.xiij. En liet mijn lichaem verbranden Sonder liefde comptet my alle tot schanden De liefde saechtmoedich en vriendelijc wesen sal De liefde en brengt door nijt niemant in banden Noch si en verschalckt gheen simpel verstanden De liefde haer tot gheendertijt op en blaest Die liefde niet oneerlijck en raest Gheloof en hope van ons int eynde scheyt Maer die liefde blijft ons bi tot inder eewicheyt De liefde haer niet en verbittert, si en denckt gheen quaet i.Cor.xiij. Uan ongherechticheden si haer mydet Ende inde waerheyt si haer seer verblijdet De liefde en soect haer seluen niet si gheeft elck goeden raet Sy hoopt ghelooft verdraecht al en lijdet De liefde tot gheender tijt en verglijdet Al hielden tonghen op en Prophecijen Kennis en wetenschap ten diuerschen tijen Gheloof en hope van ons int eynde scheyt Maer die liefde blijf ons bi tot in der eewicheyt Princhesse Christus reyne lieue wtuercoren bruyt Wilt uwen bruydegom altijt beminnen Wt gheheelder herten en wt al v sinnen En hoort altijt na zijn soet en lieffelijck gheluyt Princes met luste in v herte binnen En soect met zijn pont altijts neerstich te winnen Mat.xxv. En scheyt van zijn reijn liefde oock niet Luc.xix. Maer alle bedrieghelijcke leere vliet Gheloof en hope van ons int eynde scheyt i.Cor.xiij. Maer die liefde blijft ons bi tot in der eewicheit. {==Q4v==} {>>pagina-aanduiding<<} 131. Na die wijse. De lustelijcken Mey is nv inden tijt. LOf hoochste duecht duer v zijn wi verblijt Ende beschermpt voor thelsche getrueren Lof Godt die ons behoeder zijt U mocht noch lof ghebueren Ghy zijt toch ons toeuerlaet En hebt verwonnen al ons quaet Doot, duyuel, sonde elck moet belijen Lof God in eewighe tijen. Lof Godt almachtich v moet noch lof geschien Die ons roept om duechts verclaren Compt alle die dorst en wilt van mi niet vlien Compt drinckt en wilt niet sparen Compt drinckt alle mijn roode bloet En eedt van mijnen vleesche soet Om niet sal hijt ons gheuen Lof Heere der Heeren verheuen. Lof Iesus Christus die ons allen hebt gelaeft Al met de leuende fonteyne En hebt ons alle om niet rijckelijck begaeft Ghestelt net suyuer ende reyne Ghy hebt ghestelt van sonden bloot Ende leuende die waren doot Duer v doot ende verrysen Dies wy v louen en prijsen. Lof Princhelijc Godt die ons menschen hebt so lief Soot claer blijckt int aenschouwen Sy zijn beschermpt voor alle ongherief Die vast op v betrouwen Ghy sult haer gheuen des leuens broot Uan hongher en sal hy niet lijden noot Inder eewicheyt en sal hem niet dorsten Loeft hem ghy Heeren ende Uorsten. 132. Na die wijse. Laet ons den Lantman louen. {==Q5r==} {>>pagina-aanduiding<<} LAet ons dat woort Gods prijsen Ghy Christen al ghemeijn Want het doet die siele verrijsen Ioan.xi. Het maeckt die sinnen reijn i.Pe.iij. Door ongheloouichede//den gheest beswaren doet Dwoort Gods brengt ons vrede Luc.i. Dat edel graentken soet//daert al bi leuen moet. Mat.xiij. Dat dwoort Gods is soo crachtich Uan machte alsoo groot Wie dat ghelooft warachtich Ioan.xi. Hy leeft al waer hy doot Uerloren so sal hy wesen, so wie des niet en doet Act.xvi. Tgelooue moet ons ghenesen Gal.iij. Dat edel graentken soet//daert al etc. Mat.xiij. Het is de moeder vercoren Spreeckt Christus zijt dit wel vroet Ioan.ix. Daer wy door worden herboren In alle duechden goet Gal.v. Om alle wellusten te versaken//van eyghen vlees en bloet Dus can ons dwoort Gods maken Mat.xiij. Dat edel graentken soet//daert.etc. Daer staet claerlijck ghescreuen Mat.iiij. Uerstaghet cleijn en groot Dat die menschen niet en leuen Deu.viij. Alleene byden broot Maer by alle leere//die wt Gods monde vloet Sa.xvi. Dus moet ons al regeren//dat edel graen etc. Mat.xiij. Hoe souden wy anders leuen Als daer gheschreuen staet En waert ons niet ghebleuen Dat Goddelijcke saet Esai.i. Als Sodoma die versoncken//al in des duuels broet Ge.xix. Maer nv is ons gheschoncken Ro.viij. Dat edel woort Gods soet//daert etc. Mat.iiij. Christus die Heere ghepresen Sprack tot sinen iongheren cleijn Ioan.xv. Warachtich soo wy lesen {==Q5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Door dwoort soo worden wy reijn Lu.xvij. Niet door ons eyghen wercken, noch verdienden goet Phili.ij. Ghy Christenen wilt aenmercken Dat edel woort Gods soet//daert etc. Mat.iiij. Het is een sweert van crachte Soo Paulus doet vermaen Eph.vi. Des boosen vyants machte Heb.iiij. Daer door wy al ontgaen Apoc.ij.xix. Sijn macht wort hem benomen, getreden onder de voet Het is tot onser vromen Heb.xi. Dat edel woort Gods soet//daert al etc. i.Ioan.i. Het is een harnas van weerden Mat.iiij. Het brengt ons wt der noot Eph.vi. Sy moeten daer voor ter eerden Helle duyuel ende doot Mat.iiij. Het can die pijlen schutten//al van den vyant onuroet Het is onser siele nutte Ioan.i. Dat edel woort Gods soet//daert etc. Mat.iiij. Omdat wy eewelijck leuen Wy gheloouighen al ghemeyn Ioan.xij. Dat doet Gods woort verheuen Dat Goddelijcke greijn Ro.viij. Om dat wy vast betrouwen//met herten sin en ghemoet Ten laet ons niet verflouwen Mat.iiij. Dat edel woort Gods soet//daert al by leuen moet. 133. Na die wijse. Tant que ie viueray. LOoft, eert, ghebenedijt Des Heeren name soet Ons vaders talder tijt Om dat hy is soo goet Uroem Cristen zijt ghemoet God heeft zijn volck versoet Conscientie zijt verblijt En vreest gheen ghewroet Want teghen tswroegens strijt {==Q6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Schinct v God Christus bloet Dat is v vol behoet Danckt hem met hertsen locht Schoudt des menschen leeren Die van Christo keeren Sijt wel bedocht//ghy zijt dier ghecocht Christus bloet vol eeren Moet die wet verheeren. Godt is vernoecht//die met Adam voecht Heeft hy tonder brocht. Gods eengheboren kint Die heeft die doot verschoort Want de wet heeft hy volint Die sonde laet haer moort Wet was Paulus woort Haer cracht soo hy oorcont In Christo ghy nv vindt U eewich leuen voort Dwelck ghy door Adam blint Int Paradijs verloort Sulck Euangelie hoort Houdt v aen Gods woort verbont Schoudt Staet op den gront Segt huer ghy goet ront Christus Want Gods ons iont Door Christum ghewont Worden wy ghesont. O Cristen godlijck saet Laet lichten v licht Op dat duer v weldaet Gods glorie wert ghesticht Den crancken bruer opricht Tis v van Godt gheschiet Doet soo na Paulus raet U lustich vleesch beuicht {==Q6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer doch in desen staet Gheen hoop op werck en vlicht Want dat is valsch ghewicht Ghelooue tleuen biet Schoudt Twort uwe ghewiet Wat vernuft oyt riet Christus Nae schrifts bediet Gods ionste En aensiet ons wercken niet. Die Heere spreeckt dits tslot Houdt liefde onder een Dat is mijn nieuwe ghebot Tot danckbaerheyt ghemeen Daer aen kentmen alleen Die rechte ionghers mijn Dat Phariseeusche rot En heeft der liefden geen Den buyck is haeren Godt Sy stooten hem aenden steen Sy willen werden reen Duer eyghen wercken ghepijn Schoudt Om tboerselijn Stroeyen si fenijn Christus bloet vol Uoor Gods aenschijn Doert tghelooue fijn Moet ons leuen zijn. Reyn Princelijcke gheslacht Neempt Euangelie waer Want dat is een Gods cracht Die salich maeckt eenpaer Die dat gheloouen claer Het is der schrift vermaen Stelt v int Svaders macht {==Q7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Roept Godt ghenade maer Natuere sondich acht Betroudt den middelaer Al waer conscientie swaer Gods gheest sal v ontlaen Schoudt Uliet Ketters waen Iesus heeft alleen v voldaen Christus Die moet ons dwaen Christus is die baen Totten Uadere te gaen. 134. Na die wijse. Tribulatie en verdriet. LAet ons den Heere singhen Hy doet soo wonderlijcken dinghen O Heere machtich hoe wonderlijck is uwen naem Esa.xxvi. Ghy gheloouighe wilt ontspringhen Ende na v rijck verlinghen Laet v niet verscricken al verliest ghy goet en faem O Christe Iesu maect ons hiertoe bequaem Sonder v wy niet en vermoghen te volbringen wat ghy ons ghebiet Ioan.xv. Troost ghy ons niet//so blijuen wy int verdriet. Uan Godt onghetroost te sine Waer vint men meerder pijne Hope van salicheyt die doetet al vergaen O Heere claer van aenschijne Gheeft onser herten medecijne Want wy gheen salicheyt door yemant anders en mogen ontfaen Act.iiij. Ueel druck en lijdens wort ons nv aen ghedaen Uan die Hoer van Babilonien die v kinderen soo noode siet Ap.xvij. Troost ghy ons niet//so bliuen wy int verdriet. O Coninck des vreden Esai.ix. {==Q7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle aertrijck moet v aenbeden O Heere der Heeren wie is doch uwes ghelijck Uerhoort ons toch hier beneden Wt uwer heyligher steden Ouer al die v aenroepen zijt ghi een Heere rijck Rom.x. O Heer ghy zijt onse Uader onse schepper en wy dat slijck Esai.lxiiij. Wilt v hantwerck niet versmaden want een yegelijck van ons vliet Troost ghy ons niet//so bliuen wi int verdriet. O Heere wijs van rade Hoe onmetelijck is uwe ghenade Ouer die Israelsche schare dwelck v wtuercoren zijn In costelijcken ghewade Wt den onuerganckelijcken sade i.Pet.i. Is si wedergheboren v bruyt v Coninginne fijn Blinckede als die sonne door uwen goddelijcken schijn O Heere wilt ons ooc heylich maken uwen geest toch ouer ons giet Troost ghy ons niet//so bliuen wi int verdriet. Mat.vi. O hemelsche Uader Uerhoort ons toch alle gader Wy legghen ons ter neder voor dijn Coninclijcke maiesteyt O heerlijcke wonderdader Ap.xv. Ghy zijt alleen onse ontlader Mat.xi. Lof prijs ende eere moet v altijt worden gheseyt O Coninck der goden o Heere der eewicheyt Uerhoort v arme kinderen want wy singhen U een claghelijck liet Troost ghy ons niet so bliuen wy int verdriet. O Princelijcke Heere O Leeraer vander rechter leere O leytsman hooghe Priester bouen Moyses ende Aaron O Bruydegom vol alder eere Sterckt v liefste want si is teere Toont v wel behagen aen der dochter van Syon {==Q8r==} {>>pagina-aanduiding<<} O edelen hooch verheuen eewigen Coninc Salomon Helpt v bruyt v Coninginne tot dat haer baringhe is gheschiet Apo.[xxi]. Troost ghy ons niet//so blyuen wy int verdriet. 135. Na die wijse. Laet ons de Lantman louen. LOoft den Uader hier in dit leuen Sijnen sone ghebenedijt Die hy ons heeft ghegheuen Wy moghen wel zijn verblijt Wy waren door Adam verloren Al weerdich thelsche gloet Maer Cristus is ons gheboren Hy verworff ons deewich goet Want hy de sonde wech doet. Adam heeft de sonden ghedraghen Den Uader daer voor voldaen Uoor ons is hy gheslaghen Naer Esaias vermaen Esai. Sijn lichaem is ghebroken En storte voor ons zijn bloet In hem soo is beloken Des Uaders euelen moet Want hy de sonde wech doet. De ghesonde niet en behoeuen Der sielen medecijn Die in haer misdaet bedroeuen Dien ghiet hy olij en wijn In haer stinckende wonden Door zijn bermherticheyt soet Als Samaritaen ghesonden Uoor ons sondich ghebroet Want hy de sonde wech doet. Doot helle is verslonden Uan Cristus alleen dats waer Den duyuel heeft hy ghebonden {==Q8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Glorieus verrees hy claer De Prophecien doen veruulden Wie anders leert raest oft woet Hy nam op hem ons schulden Sijn gratie ouervloet Want hy de sonde wech doet. Alle menschen zijn lueghenachtich Dus houdt v aen Christum alleen Hy is Svaders woort warachtich En betroudt op anders gheen Soo wie v tot anderen wijsen En stelter niet eenen voet Daer en can gheen salicheyt rijsen Dan Cristum dien leeft en groet Want hy de sonde wech doet. Wat sullen wy de Prince schincken Uoor al zijn bitter leet Ons beste wercken voor Godt blincken Als een maent sieck vrouwen cleet Onnut en can niet stelpen Ter salicheyt weest des vroet Maer Christus is reedt om helpen Ghelooft hem ghy crijcht voorspoet Dat hy de sonde wech doet. Schinct hem een suyuer ootmoedich herte Met een vast ghelooue recht Want hy droech ons smerte En was onser alder knecht Dus wilt hem wt liefden vreesen Deelt den behoeuenden van v goet Helpt altijts weduwen en weesen Draecht voorts op Christum moet Dat hy de sonde wech doet. 136. Na de wijse. Uenus wilt my nv bijstaen. {==R1r==} {>>pagina-aanduiding<<} LAet ons den Heere gaen singhen een lof Wy Adams stof//en laten nv niet of Als verlaten wy huys en hof Godt die salt ons weder gheuen Mat.xix. En hierna dat eewich leuen Mar.x. Dus laet ons zijn al sonder vreesen Met eendrachtighe liefde excelent Doort gheloof geprent//ghy die Christum bekent Blijft volstantich totten endt Mat.x.xxiiij. Soo sult ghy salich wesen. Och broeders weest nv al verblijt Al indit crijt//het naect eenen soeten tijt Soo wie Christum belijt Mat.x. Uoor Princen ende Heeren Luc.xij. Gods lof ter eeren Die sal Christus weder belyen Hier bouen by sinen hemelschen vaer Daer hy sidt eenpaer//als een warachtich middelaer i.Tim.ij. Hy vertroost zijn volck tis claer Tot allen tijen. Dus en wijct doch niet al van die rechte baen Maer dringt voort aen//ghy sult v noch versaen Al is dat vlees belaen Drijft wech sine lusten En wilt daer niet op rusten Oft ghy sout v nieuwe cleet besmitten Mat.xxij. Siet dat ghy die weerelt verwint Als een Gods kint//en die nieu herboorte vint Die hem alsoo versint Die salt al besitten. Desen pat die is ons al voor heen Uan Christum getreen//en al die hem beleen Die quamen oock in ween Matth.xxvij. Tot allen daghen Tis Gods behaghen Den Meester en den knecht ghelijck te wesen Ioan.xiij.xv. Dus wilt v lijden blydelijck ontfaen {==R1v==} {>>pagina-aanduiding<<} En weest niet belaen//tsal hier haest zijn gedaen Haer dreyghen en slaen En wiltse niet vreesen. Matt.x. Wy betrouwen op v o crachtighe Heer Dat ghy nemmermeer//sult nemen eenen keer Die op v betrouwen seer Eccl.ij. En quamen noyt in sneuen Noch beschaempt ghebleuen Al gaet ons die weerelt seer blameren En achten ons leuen raserij Sap.v. Als verleyders sy//ghy sullet anders vinden vry Uerstaet mijn woorden bly Inden grooten dach des Heeren. O Christe Iesu onsen bruydegom ervaert Mat.xxv. Uwe bruyt bewaert//si wort soo seer beswaert Uoor uwen Uader dit verclaert Uercort onse daghen Onsen last helpt draghen Matth.xxiiij. Uwe iock doet ons hert versoeten O crachtighe Heer al van virtuyt Mat.xi. Uerciert uwe Bruyt//als een getrouwe spruyt O Bruydegom compt wt Wilt ons ontmoeten. Op den berch van Syon soo stelt v begheert iiij.Es.ij. Daer den soon Gods eert//met zijn volc triumpheert Al die hier waren verneert Die hebben verwonnen Die weerelt verslonnen Nv sullen si eewelijck iubileren Al byden Uader inden troon Met sinen lieuen soon//die hem beleden schoon Die gheeft hy daer die croon Na alle haer begheren. Uerhoept na uwe beloefde stadt Ick vermaen v dat//dringt door den enghen padt Luc.xiij. Als is hy nau en glat iiij.Esdr.vij. Godt die sallen wel beslechten {==R2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Stelt v te vechten En verwint tot allen vren Maeckt v totten strijde bereyt Eph.vi. Sucht ende schreyt//twort v te voren gheseyt Ioan.xvi. Soeckt ghy v salicheyt Ghy moetet eerst besueren. Act.xiiij. Ioos vander hauen schinckt v dit Liet Wt liefden bediet//daer hi lach in swaer verdriet Hy en vergat zijn vrienden niet Oock in zijn ghebeden Bedacht hy die leden Die daer loopen achter lande U doch van valsche leer onthout Gods woorden betrout//dat eewich is aenschout Ende blijft doch vast ghebout Soo en compt ghy niet tot schanden. 137. Een ander. LAet ons gaen verblijden Christen menschen goet Met Iesus besnijden Dalder eelste bloet Hebt goeden moet En leuet sonder vare Wat dat ghy doet Met desen nieuwen Iare. Wie sou droeuich wesen In desen blijen tijt Want wy zijn ghenesen Uan dallendich ghecrijt Denghelen maken iolijt Met een groote schare Dus vrolijck zijt Met desen nieuwen Iare. Om ons is hy comen Dat alder edelste greijn Ons menscheyt aenghenomen {==R2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft hy in dit pleijn Wy weten nv certeijn Het blijckt int openbare Dat kindeken cleijn Met desen nieuwen Iare. Den dach schijnt nv seer schoone Den nacht heeft ghedaen Wt des hemels troone Hebben wy een kint ontfaen Laet ons tot hem gaen Ten valt ons niet sware Uan stonden aen Met desen nieuwen Iare. In Bethleem gheboren Uindy hem ter stont Drij Coninghen wtuercoren Custent aen sinen mont Want die fellen hont Herodes volcht hem nare Door practijcken en vont Met desen nieuwen Iare. Drincken en eel Heeren In dit eertsche dal Helpt ons dit kindeken eeren Een Coninck bouen al Soo moghen wy tgheschal Hooren van Dauids schare Hoet dat wesen sal Met desen nieuwen Iare. 138. Een ander. LAet ons al met God verblijden Laet ons al om Gods woorden strijden Binnen onsen tijden//wy lijden Swaer verdriet Ons vleesch is crancker dan een riet Alsoomen siet. {==R3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus gebiet//gheen spijse tonderscheyden Wy en wistens niet Sy ghinghen ons verleyden Het sal ons qualijck ghereyden//vermeyden Dit vuyle criot Sy sleypent al in haren pot Sy maken ons sot. Haren spot//die ghinghen si met ons houwen Eenen houten afgodt Deden si ons betrouwen Daer op soo ghinghen si houwen//en trouwen Met haesten groot Wy arme schaepkens worden verstoort Al om Gods woort. Nv hoort//wat Matheus heeft bescreuen Eenen grooten moort Die wort daer noch bedreuen Den Uader sal ouer gheuen//beneuen Sijn eyghen kint Soo wie Gods woort niet en bemint Die wort heel blint. Uerslijnt, die leeringhen der Poeten Wacht v als vrint Uoor die valsche Propheten Sy zijn seer hooghe gheseten//vermeten Int sweerelts ghetal Sy roepen si crijten, si crijghent al Tsi by gheval. Heel mal, soo ghinghen si ons vermuyten Den aflaet bal En wilde niet meer stuyten Sy setten ons groote tuyten//ghelijck fluyten Met schalcker list Dan setten si ons een aflaet kist Als elck wel wist. Eenen grooten twist Die sal daer noch ghebueren {==R3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelijck den mist Soo sullen haer leeringhen schueren Met haren valscher lueren//ter cueren Sy sullen vergaen Deen volck sal tegen dander opstaen//hoort mijn vermaen. Princersselijck graen Wilt ons toch wel bewaren Uan sonden ontslaen Ende in duechden sparen Gods woort sullen wy verclaren//vermaren Hier ontrent, het was een broeder int fondament Diet heeft gheendt. 139. Na die wijse. Een prieel vol rieckende roosen. LAet ons met sangen nv gaen verblijden Den Heere belijden//ghy volck van Israel Hoort mijn geboden seyt Godt allen tijden Ic sal v beurijden//ic ben v god en niemant el En soect gheen ander goden ick segt v wel Alle ander goden//die heb ick v verboden Te doen omayge met sanghe ende met spel. Israhelsche kinders wilt mi aenbeden En v besteden//in mijn ghebot vaillant Ick ben v hooft ghy zijt mijn leden Leeft met vreden//my volck soo playsant Ick heb v ghebrocht al wt Egypten lant Constijt beseffen//ghy sout my verheffen Bouen alle goden ofte costelijcken pant. Dits mijn gebot wilt hier na vierich haken Bouen alle saken//ghelooft die woorden mijn Ghy en sult gheen vreemde goden maken Om voor v te waken//ben ick den Heere dijn Paulus segt dat al der afgoden dienaers zijn Die de weerelt aenhangen//met giericheyt beuangen Schouwet sulc verstrangen//gelijc ghi sout fenijn. De werelt met huer wellusten wilt aenschouwen {==R4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die op huer betrouwen//sullen als stof verghaen Gelijc si quamen in sdoots benouwen Die met Madianus vrouwen//teghen my hebben misdaen Dus op mijn woort alleene wilt staen Uoor druck en lijden//wil ick v beurijden En met v strijden//hout ghy mijn vermaen. Ick ben v Uader ghi moet bi mi leuen Hoe sou ick v begeuen//mijn kinders al gemeyn Wie in mi ghelooft hy en sal niet sneuen Ick sal hem gheuen//mijn rijcke certeijn En sal wercken duer tghelooue reijn My eere bewijsen//ick sal hem prijsen By minen Uader in des hemels pleijn. Ick ben den steen daer ghy al wt moet drincken Ic wil v schincken//wt liefden minen gheest Om dat ghi sout mijns naems eewich gedincken Niemant mach v crincken//smaect mijnder woorden keest Hoe ghi sult spreken weest doch niet beureest Alsmen v sal stieren//voor Coningen en Princieren keest Ic sal v mont regieren//om tanwoorden minst en meest. Ic ben een Prince wilt my behagen En wilt niet versaghen//hebt gheenen vaer Ghy moet mijn cruyce helpen draghen In alle laghen//al vallet v dicwils swaer Al v lijden dat gaet mi also naer Als den appel mijnder ooghen//dus willet al gedooghen Ghi sult aenschouwen mijn lieffelijc aenschijn claer. 140. Na die wijse. Uan die dry Brugghelinghen. Myn siele looft den Heere Psal.c.iij.c.iiij. Want hi heeft so heerlijck gedaen Looft ende prijst hem seere To.xiij. Die v in zijn genade heeft ontfaen Die v dede zijn woort verstaen Die v leyden op die rechte baen Tot den eewighen leuen aen. {==R4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick socht hem in duysterheden Cant.iij. Die mijn siele soo seer bemint Ick en vant hem tot gheender steden Doen ick vleeschelijck was ghesint Ro.viij. Als ick was der weerelt vrient Ende volchde den leyders blint Mat.xv. Na den wille van tverloren kint. Och waer sal ick hem gaen soecken Die my soo lief heeft ghehadt Ick en vinde hem in gheenen hoecken Uander Babilonische stadt Want haer herders zijn droncken en mat Sy verlaten den rechten pat Ende soecken al der weerelt schadt. O ghy hoochste herder verheuen Ioan.x. Bouen alle herders fijn Ezech.xxxiiij. Wilt my toch te kennen gheuen Waer v wellustighe weyden zijn O Hemelsche medecijn Mat.ix. Lauet my met uwen claren wijn Plant v liefde recht int herte mijn. Tot der schrift dat ick my keerde Seer verblint was mijn verstant Maer den gheest Gods die mi leerde Die leyde my metter hant Tot in des Uaders lant Daer ick Christum den Heere vant Een soo lieffelijcken ionghelinck playsant. In Esdre vant ick gheschreuen iiij.Es.ij. Hoe dat desen Ionghelinck fijn Op Syons berch verheuen Croonde die wtuercorenen zijn Doen dacht ick o soet aenschijn Mocht ick oock deelachtich zijn Dat goet der wtuercoren dijn. Soect my ghy sult my vinden Mat.vij. Wt dese woorden verstont ick dat {==R5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Gods woort doen dat zijn zijn vrienden Ioan.xv. Soo ick las in een ander blat Elders stont van die heylighe stadt Ap.xxi. Die den Enghel metter maten mat Sach.ij. Maer dese woorden en verstont ic niet plat. Wat stadt mach toch dit wesen Dacht ick menichmael in mijn ghemoet Het is Gods ghemeynte ghepresen Dit leerde my die gheest Gods goet Maer si is ouerdeckt met bloet Door het lyden datmen haer doet Om tgetuychghenisse van Christo soet. O ghy schoonste onder den wijuen Hoe staet ghy hier dus mismaeckt Waerom wiltmen v dus verdrijuen Daer ghy altijt na vrede haeckt Weten si niet dat die v ghenaeckt Dat hy den oochappel gheraect Sach.ij. Uanden Heere die v heeft ghemaeckt. Ick heb sprack si die schoone Uoor die weerelt ghetoont die rechte leer Maer die wachters van Babels throone Die wonden ende sloeghen my soo seer Nochtans en zwijghe ick nemmermeer Te vercondighen den lof ende eer Uan minen bruydegom Godt ende Heer. O ghy schoonste onder den vrouwen Hoedanich is toch uwen vrint Och mocht ick hem eens aenschouwen Die mijn siele soo seer bemint Cant.v. Doen sprack si o lieue kint Uanden hemel hemels ghesint Een sodanighen is mijnen vrint. O ghy schoonste onder den vrinden Die my v liefde hebt gheiont Cant.v. Mocht ick v daer buyten vinden Ende cussen aen uwen mont {==R5v==} {>>pagina-aanduiding<<} O Heere maeckt mijn siele ghesont En verlaet my tot gheender stont Want ick begheer v van herten gront. Doen ick hem hadde gheuonden Den Heer der gheloouigher fijn Doen begheerde ick te wesen ontbonden Uan alle den valschen schijn Al wat menschen leeringhe zijn Die schoude ick ghelijck fenijn Ende hielt my aenden rechten wijn. Hoe wonderlijck zijn uwe wercken Apo.xv. O Heer almachtighe Godt Wilt my in uwer waerheyt stercken Wapent my door v ghebodt Weest my een vaste borcht en slot Teghen al der weerelt spot i.Cor.iiij. Want si achten v kinderen sot. Gods edele volck ghepresen Is ter weerelt in groot gheween Ioan.xvi. Ueruolcht ter doot verwesen Ghelijck den verworpenen steen Act.iiij. Mijn leuen moet worden ghemeen Nu.xxiij.n Met dese lieden een Want het is Gods volck en anders gheen. Nv doet na Paulus rade Hy doet ons een schoon vermaen Dat wy des Heeren ghenade ij.Cor.vi. Niet te vergheefs en souden ontfaen Lieue broeders en wilt v niet verslaen Als v alle menschen versmaen Want soo hebben si altijt ghedaen. Het moet doch alsoo wesen Hier op des weerelts termijn Dat die quade worden ghepresen En Gods kinderen veruolcht moeten zijn Maer o alle ghy gheloouighe fijn Ureest v niet voor druck en pijn {==R6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Want het sal noch eens al beter zijn. Looft den Heere der heyrscharen Uan zijn groote barmherticheyt Godt die quam int vlees hem openbaren i.Ti.iij. Dats een groote verholentheyt Sijn schapen heeft hy selue gheweyt Ezeche.xxxiiij. Soo hy hadde toegheseyt Looft den Heere inder eewicheyt. 141. Na die wijse. Ueriubileert. MInen gheest die heeft altoos verlanghen Om van dit vlees verlost te zijn Want my die sonde neempt gheuangen Dies lijdt mijn herte een groote pijn En hoe dat ick altoos moet strijen Dat weten si wel diet hebben gheproeft Ick worde bestormpt van alle zijen Waer door ick dick ben seer bedroeft. Ick heb wel dick eenen goeden wille Maer het voldoen en vindt ick niet Daerom moet ic hier af swijghen stille Want van my seluen en mach ick niet. Maer als ick dan Gods goetheyt aenschouwe Soo wort minen gheest weder om verweckt Dat ic zijn woort vast betrouwe Hoe seere my tquaet oock daer af treckt. Sijn woort en sal ick nemmermeer laten Want het gheeft my soo stercken moet Dat ick met recht tvleesch moet haten Al vallet alle sinnen hart en onsoet. Mocht mi Gods goetheyt altijt gebueren Soo leefde ick vry sonder verdriet Uerblijden sou ick tot allen vren Want sonder hem en can ick niet. Maer die dit Liedeken eerstmael stelden Sy conuerteerden in haren sin En veel vianden haer daghelijcx quelden {==R6v==} {>>pagina-aanduiding<<} En Godt seynt haer altoos zijn gratie in. 142. Na de wijse. Mijn lief heeft my etc. MYn lief heeft my ontboden Wat hy mi heeft misdaen Dat ick van hem ben gheuloeden En by een ander ghegaen Want hy heeft om minen wille Hemel ende eerde ghemaeckt Ock ick ben gheworden als Sampsons dille My seluen bedroghen en hem versaeckt. Iudicum. Mijn lief heeft my laten weten Door zijn Boden in menighen brief Hoe ick hem dus mach vergheten Daer hy my heeft soo lief Want hy heeft my wtuercoren Al na zijns selfs raet Al ben ick in sonden gbeboren Iob. Ende van mijn kintsche daghen quaet. Mijn lief heeft my vermaent de trouwe Die hy my heeft ghedaen Ick ben een ouerspelighe Urouwe Eylacen ick hebbe misdaen Hy gaf my die weerelt te voren Al duer zijn liefde groot Maer ick hebbe de weerelt vercoren Uoor eewich leuen den eewighen doot. O lacen wat heb ick bedreuen Ick mach wel vraghen dat Mijn lief berooft zijn leuen Buyten Ierusalem die stadt Sijn cleeder zijn hem wtghetoghen Hy is ghecroont met eenen doornen hoet Sijn herte gheopent zijn hoot gheboghen Om my te gheuen zijn eewich goet. Och ick lach in sweerelts wellusten {==R7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy gheboot die wakers ouer al Dat si my soude laten rusten Tot dat ick selue de wakers sach Den hootpueluwe is my benomen Daer ick soo saecht op lach Nv bestae ick eerst te dromen Ick en can gherusten dach noch nacht Nv sie ick dat ick ben bedroghen Ick vinde my seluen alleen Sy hebben my al gheloghen Die my wesen op houdt oft steen Sy leyden daer was cracht ghebleuen Ick ben gheworden tsweerelts dil Ick socht aenden dooden tleuen Ic gaf haer mijn herte daer mijn lief in rusten wil. Mijn lief heeft my den strijt ghewonnen En is ghecomen in zijn rijck Michol is mi ontronnen Haer man die strijt seer deerlijck Mijn lief heeft my vergheuen Al dat ick heb misdaen Saul is al verdreuen Dauid heeft dat rijck ontfaen. Wil Absolon teghen Dauid strijen Regum. Ioab sal hem verslaen Gene. Wil Esau Iacob niet lijen Soo sal hy ghiften ontfaen Thamar is van Iudas ghepresen Gene. Betsabea is Dauidts wijf Regum. Ioab is in eeren verheuen Baals esel die maeckt ghekijf. Die ons souden vergaren Die hebben ons meer verstroyt Hy salse castien sonder sparen Die ons maken dus beroyt Sy hebben my ontnomen Mijn eere ende al mijn goet {==R7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Och hoe sal ickt indeghen ontcomen Uander wakers worde ick ghehoet. Mijn lief heeft my weder doen soecken Door zijn Boden ouer al Met brieuen ende met boecken Hier en daer int eerdtsche dal Ualsche nijders willent keeren Te leeren zijn liefde groot Den knechten toe te scriuen als den Heeren Och ick ben ghewont tot in die doot. Mijn lief heeft mi hooren kermen Hy en sal my niet versmaen Als hy my wilt ontfermen Wie can hem wederstaen Heeft hy my niet vercoren, en geholpen wter noot Hy en sal hem niet langher stooren Sijn liefde is stercker dan den doot. Wt liefde heeft hy my vercoren Wt liefde heeft hijt al ghemaeckt Wt liefde is hy ons gheboren Wt liefde heeft hy den doot ghesmaeckt Wt liefde is hy verresen Wt liefde wert hy ons ghelijck Wt liefde heet hi mi zijn kint zijn suster te wesen Wt liefde gheeft hi mi zijns Uaders rijck. 143. Na die wijse. Ey out grijsaert. MIin siele looft den Heer goet En alle vruecht wilt nv voort bringen Mijn herte voecht v met sinnen vroet Om Gods lof altijt te singhen En vergheet niet die goede dinghen Die v duer den Heer zijn gheschiet Want hy heeft duer zijn ghehinghen U boosheyt wt ghewreuen siet. U crancheyt gheneest hy altijt Met bermherticheyt wilt hy v croonen Uanden doot v leuen beurijt {==R8r==} {>>pagina-aanduiding<<} U herte veruult hy niet om verschoonen Bermherticheyt soo sal hy thoonen Die hier zijn sonden rouwen quaet Die onrecht lijden sal hy loonen Bermhertich is hy vroech en laet. Ghenadich en lanckmoedich bekent Hy en straft ons niet als dwase sondaren Saechtmoedich is Godt omnipotent Sijnen thoren wil hy sparen Met ons niet en wandelt vaet dit verclaren Naer onse sonde en boosheyt fel Daer in wy allendighe eertsche scharen Ghewandelt hebben duer tvleesch rebel. Soo hooch den hemel perfeckt is fijn En vast blijft bouen der aerden verheuen Alsoo streckt die goetheyt Gods deuijn Tot die zijn vreese hier aencleuen Soo veer den morghen vanden auont is bleuen Werpt Godt van ons onse sonden blint Als een goet Uader zijn kint compt beneuen Ontfermt hem Godt en ons bemint. Want hy weet hoe wy zijn ghemaeckt Wt stof en is ghedachtich Dat de mensch als hi is ghes[l]aeckt Eenen cleijn tijt wat machtich Hy bloeyt hier als een bloeme warachtich Opt velt in corter stonden eenpaer Maer als den wint daer ouer waeyt crachtich Niet meer wort geuonden haer schoonheyt daer. Maer des Heeren bermherticheyt minioot Sal dueren inder eewicheyden Ouer kints kint zijn gherechticheyt groot Die Godt beminnen sonder afscheyden Ghy Enghelen wilt Gods lof verbreyden En Gods dienaers al ghemeijn Sijnen name wilt eere bereyden Doet oock soo mijn siele wt liefden reijn. {==R8v==} {>>pagina-aanduiding<<} 144. Een ander. MIn Heer mijn Godt Mijn hemels Uader wtuercoren Uan al v ghebot En houd ic niet een achter noch voren Maer Uader staeckt toch uwen toren Mijn crancheyt aensiet Ick en twijfel niet Ick sal noch eewich met v vruecht orboren. Beuechtinghe ende aenstoot Moet ick lijden van daghen tot daghen Uyant weerelt, helle, sonde, en doot Legghen naer my listen en laghen Maer Uader in v hebbe ick behaghen Gheeft mi de macht Dach ende nacht Dat ick v cruys mach helpen draghen. Int Babelonsche lant Hout my die doot ende die sonde gheuanghen Maer Heere ghy hebt den bant Ontdaen met uwer hant niet om verstranghen Dies ick wt rechter liefden v moet aanhanghen Die weerelt loos Is wt altoos Om my te bringen in huer bedwanghen. Sondich ende cranck Is mijn natuere ghecomplexyoneert In tvyants bedwanck Was ick duer Adams val ghemessuseert Maer Uader ghy hebbet al gherefureert Adams misdaet En Euaens raet Hebdy voor uwen Uader ghepayseert. U bermherticheyt ydoon Begheer ick Heer maer niet v recht Hadde ick naer mijnen loon {==S1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo waer ick een arm verwaten knecht Uan trijcke soo ons de schriftuere secht Ghy zijt alleen Die ons maeckt reen Uan al ons sonden suyuer en oprecht. Lof eer en prijs Moet v toeuloeyen Godt van Israel Dats mijn aduijs Want ghy ons hebt ghebrocht wt groot gequel Dus ick v wil aenbeden en niemant el Want duer v cracht Hebdy die macht Babelon ghenomen met hueren raet seer fel. Prinche van Iuda Alle leden moeten voor v beuen En roepen aen v ghenay Soo ons die Propheten te kennen gheuen Salicheyt wt v moet elck aencleuen O dierbant pant Seer triumphant Ghy zijt die wech waerheyt en tleuen. 145. Na die wijse. In een pryeel vol rieckende Roosen. MOyses seer vierich in alle zijn wesen Is op gheresen//seer stranghe ghegaen Exodi. Tot Sinay den berch ghepresen Also wy lesen//naer sheeren vermaen De thien gheboden heeft hy van Godt ontfaen Daer stont in ghescreuen//hoe wy souden leuen Naer Gods beuel schriftuerlijck beraen. Laet ons met sanghe nv gaen verblijden Op alle zijden//ghy volck van Israel Aaron die heeft ten desen tijden Om ons beurijden//gheblust ons groot gequel Hy heeft een calf ghegoten duer ons beuel Een God der Goden//elck wert nv gheboden {==S1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Te doen omayge met sanghe en met spel. Leuende kinders niet om bedwinghen Laet ons nv singhen//gheestich triumphant Desen nieuwen God die wy hier bringhen Wilt dat wi springen//met vruechden so playsant Hy heeft ons ghebrocht al wt Egypten lant Als wy beseffen//moeten wy verheffen Ons gulden calf als costelijcken pant. Moyses ons voocht is achter bleuen En heeft begheuen//zijn kinders al ghemeyn Wie weet bescheet of hy mach leuen Hy laet ons leuen//al sonder capiteyn Dies wy een dierbaer beelde van goude reyn Seer exalteren//als Godt adoreren Bouen alle Goden al in des weerelts pleyn. Dit Princelijck Calf moet ons behaghen Dat wy hier draghen//op onsen pylaer Om dat wy Moyses niet en saghen In xl. daghen//het viel ons veel te swaer Dus willent wy gaen setten op eenen outaer Dat elck met brande//sal doen zijn offerhande Dit gulden Calf met schoonen lichte claer. Godt is een kender van allen saken Met snelder spraken//vraechde hi Moyses bloot Laet my v volck bringhen ter wraken Ick sal v maken//een Regeerder groot Een Calf hebben si ghegoten van Goude root My ter oneeren//ghy moet haest afkeeren Tis een misdaet bouen alle sonden snoot. God scheen doen gram in dit verclaren Doen ghinck hem baren//Moyses metter spoet Heere ghy moet mijn volck noch sparen Sonder beswaren//tempert uwen moet Sy sullen my beschamen eest dat ghijt doet Ist soo gheschepen//wilt my wt strepen Wt den boeck des leuens duncket v goet. Als Moyses langhe hadde ghebeden {==S2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gode was te vreden//Moyses doen vertrack Commende daer den berch beneden Die quade seden//hem ter herten stack Om dat si tcalf aenbeden den beestelijcken sack [Trefuys] van beelden//si dansten si speelden Hy werp zijn steenen tafel datse brack. Moyses seer grammich van dien dangiere Dat Calf seer diere//werp hy inden brant Hy stroyde tpuluer in menighertiere Inde riuiere//lancx henen den cant Elc moest puluer drincken naer zijn verstant Dranck van allenden//met grooter amenden Om dat hijse Tcalf aenbedende vant. Prince van Leui wt dien gheslachte Seer groot van machte//die Gods kinders zijt Ghy sloecht doen met voorsinnich ghedachte Duer Moyses clachte//naer Bibels belijt Dryentwintich duysent bleuer daer subijt Twert al versleghen//dat Leui quam teghen Dit gulden Calf was cause vanden strijt. 146. Een ander. MAeckt uwen weghe goet Dit seyt ons Godt den Heere Op dat ick my met v bekeere Al sonder teghen spoet Al door die minne gloet Siet dat ghy doet Uwen naesten duecht en eere Grijpt eenen moet Worpt v vlees onder de voet Ghy wort behoet Als vaders kinderen teere Het is Gods leere Want Christus bloet Helpt ons wt allen seeren Sijn lof//laet ons int grof//vermeeren. {==S2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die dorstende zijt Haelt water der ghenaden Het sal Adams val wel versaden U seluen verblijt Uerhuecht int sweerelts strijt Die sonden mijdt Godt sal ons wel ontladen Schelt nv ter tijt Al v misdoenders quijt Al smenschen nijt Ten can v niet gheschaden Noch duyuels raden Ghebenedijt zijt ghy int shemels paden Dus kint//bemint//wel daden. Clopt met vruechden stout Aen Christum die dore ghepresen Die duer zijn stem met hem wilt wesen Sijt ghy benout Met sonden menichfout Godts liefde aenhoudt Hy sal ons wel ghenesen Den desem schout Waer duer Gods woort verkout Wert ghy verdout Al duer het swets wesen Wilt Gods woort lesen Dus Christum betrout Bemint zijn woort ten desen Sijn licht is claer//voorwaer//gheresen. Prinselijck medecijn Die elcken can cureren Al die ghy siet hem yet verueeren Als herder fijn Huet ghy dat schaepken dijn Met groote pijn Dwelck ghy saecht abuseren Op cort termijn {==S3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeckt ghy van water wijn Sduyuels fenijn Cunt ghy wel inclineren Die doot wel refonderen Want Godts aenschijn Moet eewelijck glorieeren Dit slot//in Godt//moet eewich triumpheren. 147. Een ander. MAect nv iolijt//die zijt, van Cristus bende Als die bekende//wt rechter liefden weest verblijt Discoort en nijt//floreert onder de blende Tis groot allende//voor Cristus scaepkens eenen strijt Die hier zijn verlicht//die zijn al bat gesticht De schaepken Christi sticht//op dwoort zijn si ghericht Tgheloof doet haer verwachten Gods beloeften groot van crachten Die de hope hier verpachten Dat doet de liefde diet al verwint Sulck herder si groot achten Die niet dees huerlincx slachten Sy doen den gheest versachten Want een trou herder goet zijn schaepkens kint. Een herder trou//die can de vre voort bringen Discoort verdringen//twort seer begeert in dit foreest Den tijt is nv//die doet ons vrolijc singen Uruecht moet wt springen//want ons genaect een blijde feest Hy blijft gheeert//die altijt duecht vermeert Sijn schaepkens christelijc leert//den wolf van haer keert Waer duer de schaepkens leuen En huer ter duecht begheuen De dolinghe wort verdreuen Duer dwoort dat van de schaepkens wort bemint Gods gheest compt haer beneuen Die spreeckt en wilt niet beuen {==S3v==} {>>pagina-aanduiding<<} In mijn kerck sidy verheuen Als schaepkens ghetrou ws herders stemme kent. Dees herders stem//die door den gheest moet preken Wilt niet versteken//maer gheeft ghehoor als schaepkens goet Hoort toch naer hem//hy kent al v ghebreken En tsviants treken//hi maect ons reijn al door zijn bloet Tcromme serpent//dat Adam had geschent Heeft hy vertreden ient//gheset int hels torment Op dat hi sou ontfermen Met op gheloken ermen Sijn schaepkens die hier kermen Want die zijn op die rechte stam gheeent Sijn woort seer soet van termen Doet liefde gans verwermen Dies hy naer ons compt swermen Want een getrou herder goet zijn schaepkens kent. Wt Dauids stam//is ons een Prins gesonden Hy heeft verslonden//doot duyuel hel met huer ghewelt Dwarachtich lam//dat draecht der weerelt sonden Heeft vrij ontbonden//zijn schaepkens onder tcruys geuelt Si en achtens niet//al lijden si verdriet Nochtans menich schaepken vliet//den wolf die vreese biet Maer die volstandich bliuen In liefde niet verstijuen Christus die salse schrijuen Int boeck des leuens reen, diet wel versint Neempt danckelijc ons slecht bedrijuen In liefde wilt beclijuen Hoort naer Schriftuers motijuen Als schaepkens ghetrou ws herders stemme kint. 148. Na die wijse. Alst beghint. MEnsche misdadich//vol sonden smadich Wilt gheensins wesen desperaet Christus ghenadich//wert v beradich {==S4r==} {>>pagina-aanduiding<<} En ghy wt gront des herten tot hem gaet Sucht ende weent voor v misdaet Godt sal vergheten v sondich fenijn Ons sonden schadich//droech hy ghestadich Compt al tot desen medecijn. Int openbaer//van elck sondaer Heeft hy veel lieuer tleuen dan die doot Coempt allegaer//tot dien outaer Daer moechdy vinden troost in alder noot Uersoeckt zijn bloedighe wonden root Dat is den troon der gracien fijn Hy is claer//ons middelaer Coempt al tot desen Medecijn. Christus verresen//ghesont maeckt desen Die tot hem coempt met een ghelooue vast Hy heuet bewesen//alsoo wy lesen Aen Centurioens knecht seer belast Christus die heeft hem aenghetast Die hy ghenas van sinen ghepijn Christus ghepresen//wilt hem ghenesen Coempt al tot desen Medecijn. O Criste almachtich//hebt lof eendrachtich Die selue ons noot tot v gracie soet Dit bleeck warachtich//ghy wert ghedachtich Den blinden gheboren daer hy stoet Hy riep tot v den schamelen bloet U godlicheyt deet ghy hem aenschijn Hy was deelachtich//in v gracie crachtich Coempt al tot desen Medecijn. Desen blinden gheboren//hiet ghy al voren Hem wasschen tot eender water gaen Daer heeft hy verloren//soo ghy moecht hooren Sijn verblintheyt daer hy mede was beuaen By desen water mach elck verstaen Sijn bloedich wonden claer als wijn Daer moechdy versmoren//v sondich toren Coempt al tot desen Medecijn. {==S4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Bidt sonder vermijden//Godt tallen tijden So volchdy tvrouken van Cananeen naer Groot was haer lijden//in allen zijden Haer dochter zijnde in lyden swaer Sy riep op Christum door tghelooue eenpaer Al weygherde hy haer//een lanck termijn Alsulck bestrijden, wert haer verblijden Coempt al tot desen Medecijn. Hoort zijn oorconden//men sal die honden Niet gheuen sprack Godt der kinderen broot Dats waer beuonden//was haer vermonden Mer onder die tafelen vanden Heeren broot Die hondekens eten cruymkens ter noot O wijf groot is tghelooue dijn Dwelck heeft ontbonden//v kint van sonden Compt al tot desen medecijn. Laet ons des Heeren//lof vermeeren En singhen eewich zijn barmherticheyt Hy wilse eeren//die tot hem keeren Soo Christus selue heeft gheseyt Lof hebbe zijn goedertierenheyt Sy gaet te bouen al die wercken zijn Na Dauidts leeren//met uwen seeren Compt al tot desen Medecijn. Hy heeft zijn leuen//voor ons ghegheuen Al waer hy doot soo wie in hem betrout Wert leuendich beseuen//ons sondich sneuen Heeft hy versoent aent cruyce menichfout Al en hebdy schat//siluer, noch gout Compt tot hem hy en eyscht v niet een twijn Die hem aencleueuen//werden verheuen Compt al tot desen Medecijn. Ons sondige wichten//o God wilt verlichten Ghy hebt ons lieuer dan een moeder haer kint Helpt ons beuichten//des vyants schichten Want v licht oock ouer die sondaren schint Als ouer den goeden soomen beuint {==S5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die op v gracie diuijn Haer sinnekens stichten//sullen niet swichten Ghy zijt ons wapen ende Medecijn. 149. Na de wijse. Treet aen mijn vromer Lantsknecht. NU heffen wy een nieu liet aen Uanden Antichrist willen wijt bestaen God wil hem openbaren Ende met den gheest zijns monts verstaen Dat wil ick v verclaren. Opt trechte duyts is sinen naem Die altijt sal teghen Christum staen Met leeren ende met wercken Dit heeft die Paus soo langhe ghedaen Dat machmen nv wel mercken. Christus ghinck preken alle daghen Hy en reet op rossen noch op waghen Die Paus heeft soo heylighe voeten Die aerde is hem niet weerdich te draghen Alle Keysers zijn voeten cussen moeten. Christus die leefden in groot verdriet Alsoo veel eyghens en had hy niet Daer hy zijn hooft op rusten mochte Sint Peeter hy selfs visschen hiet Als hy die zijspenninck brochte. Hier teghen is die Paus soo rijck Ter weerelt vintmen niet zijns ghelijck Uan steden ende van sloten Die heeft hy ghecreghen met practijck Dat heeft God nv eens verdroten. Nv siet aen Christus die Gods soon Hy heeft ghedraghen een doorne croon Men mocht niet by hem gheraken Want opten berch is hy gheuloen Als men hem Coninck wilde maken. {==S5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem seluen heeft die Paus ghestelt Bouen alle Coninghen met ghewelt Hy draecht drye croonen van gouden Ueel Kersten bloets stort hi int velt Dit moetmen voor heylicheyt houden. Sijn leer ghelt meer dan Gods ghebot Met Cristus woort houdt hy zijn spot Sijn doen is niet dan lieghen Sijn iongheren gaen gescoren ghelijck eenen sot Om den armen te bedrieghen. Christus die heeft den doot ghesmaect Hier wt heeft die Paus een craem ghemaeckt En aflaets brieuen gheschreuen Op datter niemant aen en raeckt Hy moeter veel ghelts om gheuen. Uan die misse maeckt hy een offerant Daer ons salicheyt aen hangt Is dat niet seer gheloghen Diemen doch alleen voor Christum ontfanckt Dus heeft hy ons bedroghen. Christus waer noch vermaledijt Hadden hem die missen niet beurijt Als si haer Canon lesen Soo bidden si God den Uader altijt Sijnen soon ghenadich te wesen. Hier wt heeft hy ghemaeckt dat Uageuier Daer in maeckt hy die sielen puer Als men hem ghelt toe wil dregen Dus heeft hy die heele weerelt schier Met valsheyt in ghecreghen. Ia Christum heeft hy nv vast gheleyt In yseren sloten soo men seyt Als men hem ghelt gheeft met hoopen Moet Christus altijt zijn bereyt De sielen te laten loopen. Hy seyt God heeft gemaect die oore biecht Daer hy doch valschelijck aen liegt {==S6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft [nu] self gheuonden Want hy die menschen daer door bedriegt En om dat ghelt vergheeft haer sonden. Sijn boosheyt heeft hi hier door gewrocht En menighe vrouwe ter schanden ghebrocht Want si claghen haer ghebreken Och dochter ick heb my alsoo bedocht Ick moet v alleen wat spreken. Dese sonden acht die Paus soo slecht Daer om verbiet hy zijn gheschoren decht Die is die mensche der sonden Daer sint Pauwels af heeft ghesecht Dat wort nv wel beuonden. Dit is den rechten Antekerst Die sweet ende bloet den armen wt perst Met bannen en met iaghen Nv is hy gheuallen dat hy berst God en wil hem niet langher verdraghen. Ick bid v Uader ghebenedijt Dat ghy hem doch ghenadich zijt En wilt hem gratie gheuen Op dat hy zijn sonden eens belijt En eewich met v mach leuen. Die dit Liedeken wt liet gaen Met lijden was zijn hert beuaen Bidt voor hem al ghelijcke Dat hy op Gods woort mag blijuen staen En daer af niet en wijcke. 150. Na die wijse. Vous perde temps. NIet alle ghelijck//die roepen Heere Heere Mat.vij. En sullen int rijck//der hemelen gaen na Gods leere Maer die claerlijck//minen Uader bewysen eere Sijnen wille autentijck//volbrenghen tot elcken keere {==S6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Want in dien dach salder vele//roepen met luyder kele Heere Heere eersame//wy hebben in uwen name Gepropheteert//ende die duyuelen verdreuen Uan my passeert//wort haer tot antwoorde gegheuen. Die boosheyt werckt//gaet in die helsche pijne Matth.vij.xxv. Uan my vertreckt//sal Godt segghen ten dien termijne Dus elck wel merckt//op Gods woorden deuijne En v versterckt//al metter sielen medicijne Dwelck is Cristus alleene/gelooft dees woorden reene En pijnt v haest te spoene//om oock daer na te doene Want daer en ghelt//gedoot ghebraden ghesoden Wie onghequelt//wilt zijn moet houden Gods gheboden. Dit claer beschrief//die Apostelsche scharen Io.xiiij. Hebt ghy God lief//ghi sult zijn geboden te waren i.Ioan.v. Ioannes brief//can v van dien verclaren Hen naect groot grief//die inder liefden niet voort en varen Want si tot alle stonden//zijn in die doot beuonden Hierom en ghelt warachtich//niet dan tghelooue crachtich Gal.v. Het welcke duer//die liefde werct ten tijden Oft een nieuwe creatuer//dat ghelt bouen wet ofte besnijden. Gal.vi. Cristus heeft claer//Nicodemus gesworen Uoorwaer voorwaer//ten si dat ghy zijt nieus herboren Ioan.iij. Ghy en sult niet daer//met alle Gods wtuercoren Comen by haer//inden hemel het is verloren Ghelooft dees worden lichte//want ten is gheen ghedichte Uan menschelijcke wijse//maer costelijcke van prijse Die met verstant//Godt selue heeft ghesproken {==S7r==} {>>pagina-aanduiding<<} En het hout stant//Gods woort blijft eewich onghebroken. Esa.xi. Christus die leert//ons twoort van sinen Uader Ioan.xij.xiiij. U haest bekeert//oft ghy sult vergaen alle gader Ghy wort verseert//met elcken quade misdader Oft duecht vermeert//ende ick werde v sonden ontlader Want die byle op trouwe//is nv gestelt om houwen Mat.iij. Aen de wortel der boomen//voorwaer ten zijn gheen droomen Luc.iij. En elck boom hier//die niet voort brengt goede vruchten Sal Godt int vier//wech werpen int eewich versuchten Dus nv ontwaect//ghy die daer ligt in slapen Eph.v. Niet meer en vaect//ontsprinct nv wt des doots betrapen Mat.iij. Gods rijck naect//betert v ghy Christus knapen Die waerheyt smaeckt//volcht den herder als goede schapen Io.viij.x. Tis nv den tijt so ic wane//van slapen op te stane Ro.xiij. Na dwoort van die schriftuere//den rechter staet voor die duere Iaco.v. Tis veel te lanck//in doots sonden gheleghen Tlaeste gheclanck//van die basuyne is nv ghesleghen. 151. Een ander. NU hout ons Heer by dinen woort En keert den Paus en Turcken moort Die Iesum Christum dijnen soon Stooten willen van dijnen troon. Bewijst dijn macht Heer Iesu Crist Ghy die Heer alder Heeren bist Beschermpt dijn arme Christenheyt Dat si v louen inder eewicheyt. Godt heylighe gheest die trooster weerde Gheeft dijn volck eenderley sin op eerde {==S7V==} {>>pagina-aanduiding<<} Staet ons by in der lester noot En leyt ons int leuen wt den doot. Haer aenslaghen hier te niete maect Laet op haer trecken die boose saeck En stootse in die grauen eyn Diese maken voor die Cristen dijn. Soo sullen si bekennen doch Dat ghy onse Godt leuest noch Ende helpt gheweldich dijn schaer Die haer op dy verlaten gaer. 152. Een ander. NU drijuen wy den Paus heraus Wt Cristus kerck en Godes huys Daer in hy moordelijc heeft geregeert En ontellijck veel sielen veruoert. Haest v hier wt ghy verdoemde zoon Ghy roode Bruyt van Babilon Ghy zijt den grouwel, en Antecrist Uol lueghenen moort, en erghelist. Dijnen aflaets brief bullen en decreet Leyt nv verseghelt int secreet Daer mede staelt ghy der weerelt haer goet En schendet daer duer oock Cristus bloet. Den Roomschen Godt is wt ghedaen Den rechten Paus wy nemen aen Dat is Gods schoon den steen en crist Op dien dat zijn kerck ghetimmert ist. Hy is den hoocksteenpriester saert Aenden cruyce dat hy gheoffert wart Sijn bloet voor onsen sonden vergoot Rechten aflaet wt sinen wonden vloot. Sijn kerck hy door zijn woort regiert Godt vader selfs ons instruweert Hy is dat hoot der Cristenheyt Hem si lof prijs inder eewicheyt. Ons compt eenen fraeyen somer toe {==S8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Uerleen ons Christus vrede en verhou Uerleent ons Heere een salich iaer Uoor Paus en Torcken ons bewaer. 153. Na de wijse. Het daghet wten oosten. NU compt die sonne op dringhen Sy verlicht den dach soo claer De cleyne wout vogelkens singhen Sy vercondighen dat voorwaer Sy singhen en si trecken Met haren soeten sanck Soo menich mensche si wecken Die gheslapen hebben so lanck. Die wlen daer om pruylen En maken soo groot misbaer Haer regimenten moeten vuylen Daer omme zijn si soo swaer. Die Exter dies ghelijcken Haer clappen wort nv veracht Die Cockmeeuwen moeten wijcken Die nacht Raue wort nv belacht. Sy ghinghen haer versellen Al aenden Arent stout Ende si ghinghen hem vertellen Haer verachtentheyt menichfout. Een edict dedemen schrijuen En lesen int openbaer Dit is Conincx belieuen Op een correxcie swaer. Die singhen wil moet singhen Als wlen en Exteren doen Gelijck cockmeeuwen en nachtrauen dinghen Tonueren na haer fatsoen. Dit mandement misprisen De fiere Nachtegael Die [Cnueterkens] ende die Sijsen Die woutvoghelkens altemael {==S8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Want si en willen niet sneuen Sy en laten haer singhen niet Daer om soo worden si verdreuen En comen int swaer verdriet. Rijck Godt wilt doch verlichten Den Arent in zijn verstant Dat hy den soeten sanck wil stichten Uoor der scauuyten gheschal. 154. Na die wijse. Alst beghint NUhoort een goet nieu liet Groote gracie is ons gheschiet O mensche en acht ghy dit niet Boert op v hooft en siet Wy zijn verlost wt swaer verdriet Godt heeft zijn volck vercoren Wy worden nv nieu gheboren. Laet ons te Bethleem gaen Als ons die Enghelkens doen vermaen Twarachtighe woort ontfaen En bidden dat wijt moghen verstaen En latent ons niet ontraen Laet ons malcanderen daer leyden En laten die beesten aender heyden. Den Enghel heeft zijn wiecken gheslegen Ick liet stof van die schriftuer weghen Die leecken hebbense oock vercreghen Sy doet haer herten seer beweghen Die vroukens neersticheyt pleghen Den gheest verwondert ons altemale Elck hoort zijn eyghen tale. Den os is wt ghelaten Hy loopt in alle straten Hy wil hem tonswaert saten Wilt hem trouwelijck aen vaten Hy compt ons oock te baten Hy stont so langhe ghesloten {==T1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat heeft den Heer verdroten. Den Leeu hem openbaert Weest daer niet af veruaert Al wort hy wijt vermaert Hy is van sulcker aert Die verrisenis hy ons verclaert Siet dat v niemant af en keere Warachtich het is die Heere. Den Arent heeft hooch gheuloghen Gods Gracie heeft hem gheboghen Hy wil ons die liefste toghen Hy toont wat hy heeft ghesoghen Al en moghen zijt niet ghedoghen Wilt by Gods woorden bliuen En laet die gheleerde kijuen. Dit schenck ick v voorwaer Tot desen nieuwen iaer Susters ende broeders alle gaer Het belieft den Heer dats claer Ureest niet cleynmoedighe schaer Want wil Godt met ons strijden Wat schade ist dat wy lijden. 155. Een ander. NU heffen wy een nieu liet aen Heer groot wonder hebdy ghedaen In Hollant inden Haghe Daer heeft bekent v Godlijck woort U knecht alsonder versaghen. Een Christen man heeft daer gheweest Uan Godt begaeft metten heylighen gheest Uan woorden was hy gheboren Seer heylich van leuen en wel gheleert Een vat Gods wtuercoren. Daer waren vergaert met felle moet Die meesters van Luewen heel verwoet Met Moncken en met Papen {==T1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy zijn veruolghers des godlijcs woort Sy en cunnes niet missaken. Sinte Steuens moet heeft hy ghehadt Godts woort heeft hy vast aen gheuadt Hy en wilder niet af scheyden Die dulle Papisten en vreesde hy niet Wat si grimden oft wat si seyden. Dit saghen die Papisten met eenen nijdegen moet Sy wouden storten donnosel bloet Haer schande also te wreken Maer hy was bereyt ende hy loofde Godt Met singhen ende met preken. Hy sprack zijn broeders soo lieflijck aen Ick ga v voren volcht ghy mi na Sy antwoorden met ghesanghen Och broeder strijt vroom en vreest v niet Christus sal v ontfanghen. Hy stont soo blijdelijck aenden staeck Hy gheuoelde van binnen der liefden smaeck Hy sprack met eenen moede Heer Iesus ontfanckt minen gheest tot v Ende vergheuet hem die my dooden. Die weerlijcke Heeren som wisten wel bet Maer dwert hen vanden Scrijben belet Sy ghinghen Pylatus ghangen Sy leuerden de woluen donnoosel bloet Na allen huer verlanghen. Suypt op ghi woluen det martelaren bloet Suyptop en veruult uwen nijdeghen moet Tast toe snijt vant ghebraden Is Caim van Abel zijn broeders bloet Nemmermeer te versaden. 156. Na die wijse. Een Ridder en een Meysken ionck. Col.iij.Psal.li. NU willen wy singen een vrolijck liet Eph.ij. Godt bidden om zijn ghenade Io.x.xiij. En volghen dat hy ons ghebiet Mat.vij. {==T2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo comet ons te stade. Ro.viij. Hebt lief, hebt lief, v Heer v Godt Mat.xxij. Hebt hem lief wt al v crachten Du.xx.[10]. U naesten ooc tis zijn ghebot Leui xix. Wilt als v seluen achten. Ro.xiij. Alsulcken hert, alsulcken gheest Psal.li. Die wil ons Godt verleenen ij.Cor.vi. Dat wy in liefden aldermeest Galat.v. Met malcanderen hier vereenen. Esai.iiij. Als elck nv in zijn hert wil gaen Matt.vi. Daer vindt hijt claer beschreuen Luce.xi. Soo hy begheert hem si ghedaen Mar.xi. Dat hy oock soo moet leuen. Io.13.17. Hielden wy dees leer in onsen sin Galat.v. Het sou ons allen baten i.Cor.iij. Aen siel aen goet, twaer ons ghewin Dat wy niemant en haten, Psalm.xxxvij. Willen wy dan nv in vreden zijn Soo laet ons liefde hanteren i.Cor.xiij. Liefde is een rechte medecijn Uan allen twist te keeren. Gal.v.vi. Gheen dinck is Godt soo aenghenaem i.Cor.ij. Dan dat wy liefde draghen i.Ioan.iij.iiij.v. Gheen dinck en maeckt ons soo bequaem Daer wy hem me behaghen. Laet ons dan bidden al ghelijck Dat Godt ons liefde wil schencken En ons wil gonnen zijn eewich rijck Soo en mach ons niemant crencken. Ro.viij. 157. Na die wijse. Wy zijn al Sottekens en Sottinnekens. NU laet ons vrolijck singhen Soo ons Christus heeft gheseyt Int huys Gods willen wy springhen Dwelck hy ons heeft bereyt Hier soo moeten wy lijden En strijden int iammer dal {==T2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Als wy ten hemel comen Dan ist vergheten al. Hebt Godt de Heer lief almachtich Want hy is onsen Uader goet Hy helpt de sine warachtich Daer om hebt goeden moet Hier soo moeten etc. Wat souden wy meer begheeren Dan kinderen Gods te zijn Wie soude ons mueghen deeren Met dreyghen oft met pijn Hier soo moeten etc. En laet ons niet versaghen Maer vromelijck strijden aen Op Gods woort willen wijt toe gaen Hy sal ons wel bijstaen Hier soo moeten etc. Hebben wy decksel en spijsen Wat hoeuen wy dan meer Laet ons Gods liefde bewijsen En dancken onsen Heer Hier soo moeten wy lijden En strijden int iammer dal Als wy ten hemel comen Dan ist vergheten al. 158. Na die wijse. Den gast die sprack tot sinen weert. OCh Heere almachtich Uader ghebenedijt En siet ghy ons niet in deser tijt Als v ooghen op den rechtueerdighen staen Waerom verdrucken si door spijt U wtuercoren hoort mijn vermaen. Ghy grooten Godt staet ons nv by Wilt ons nv leeren tghebot van dy {==T3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wijt houden volstantich tot inden ent Matt.x. Ia vinden moghen in v woort vry Ioa.viij. Door uwen gheest vast in gheprent. Ghi cleyne schaer en weest nv niet beureest Luce.xij. Ghy wort vertroost al door Godts gheest Io.xiiij. U droefheytsal in blijschap vergaen Ioan.xvi. Als uwen Coninck belouet meest Die eewighe vruechden sullen v beuaen. En vreest niet die tlichaem dooden op dit termijn Mat.x. Want si en connen v maer een corte pijn Ghedoen doer haren schalcken raet Sy en moghen hier niet langhe zijn In haren hooghen boosen staet. O broeders en zijt niet flau in uwen moet Die droefheyt groot dat helsche gloet En moghen v nemmermeer beuaen Als ghy v hout aen Gods woort soet So en can den boosen duyuel niet bliuen staen. O Ierusalem ghy schoone blinckende stat Hoe wonderlijck leyt uwen padt Apo.xxi. Uan doornen ende distelen quaet Mat.vij. Ghy zijt een schoon verborghen schadt Uoor die ghene die den wech voorgaet. iiij.Esdr.vij. Door menige aenuechtinge en valsche leer Wort ghy bestreden O Syon teer Maer ghy sult alleen voluoeren den strijt Door Christum den almachtighen Heer Daeromme verwacht op sinen tijt. Och hoe wonderlijc is des Heeren raet Die in zijn beloften ghetrouwelijck staet Die en derf hem vreesen van gheenen noot Al soeckt v de weerelt opstinaet Godt can v bewaren van haer listicheyt groot. O ghy wtuercoren beminde bruyt Syon U rouwe cleederen die wilt wt doen En salft v hooft met Balsame soet Uerciert v met gherechticheyt coen {==T3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Want v staet nakende die eewighe blyschap goet. O Princelijcke Godt en Coninck groot Leyt ons int leuen door den doot En opent ons uwe glorie schoon Want ons compt nv veel teghenstoot Ontfangt ons in uwen eewighen troon. 159. Een ander. O Mensche wilt v wachten Luc.xij. Uoor den deesem der Pharizeen Mar.viij. En voor die Gods woort verachten Mat.xvi. Sijn gheboden dus ouertreen Mar.xij. Het zijn al grijpende woluen In haren gheueysden staet Gods woort hebben si ghedoluen Al om haer eyghen baet Die verleyders quaet//zijn van Balaams saet Die Gods woort versmaet//haer vals ghelaet Wort nv gheopenbaert. Besiet wat vruchten van haer wassen Die draghen gheueyst abijt Esai.xxviij. Scheppen ende brassen//dat prijsen si altijt Sy duer eeten der weduwen huysen Matth.iiij. Seyt Christus duer haer langhe ghebeen Uan haer Synagoghen Mar.xxi. Maken si moortcuylen ghemeen//gheloofter gheen Mar.xij. Groot noch cleen//van deser een Want si verleen//die simpelen alle ghemeen. Sy maken beduechlijcke seckten Mat.xv. Gheboden na haer gheuoech Recht oft si met Godt gheckten Ende hy niet en waer ghenoech Met valscheyt en met lieghen Hebben si de menschen verleyt Laet v niet meer bedrieghen Sy verachten Gods mueghentheyt Daer niet en beyt//waer datmen v seyt {==T4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet die waerheyt//maer v bereijt Gheringhe van daer scheyt En vreest gheen beelden noch gheen afgoden Esai.xliiij.xlvi. En doetse oock gheen eer Godt heuet duer Moysen verboden Hy is alleen de Heer tis ooc werc van menschen handen Exo.xx. Sy en doen doch gheen boet Iere.x. Haeren loon sal wesen schande al diese eere doet Bar.vi. Om doueruloet//van schat en goet Worden si behoet//hier mede soo voet Hun alle dat valsche ghebroet. En om dat wijs niet en wisten ij.Tim.iij. Soo doeghet ons Paulus vermaen Dat veel valsche cristen//int leste sullen opstaen Sy sullen der veel verleyden i.Tit.iiij. Uan tghelooue soot is gheschiet Laet v niet meer verleyden i.Pet.ij. Doet alleen dat Godt ghebiet Dat slanghen ghediet//en hoortse niet Iude.i. Waer ghyse siet//maer van haer vliet Mat.vij. Want haer fenijn nv schiet. Dees ouerspelighe nacie Tim.iiij. Het houwelijck dat si verbien In huer tempels houden si stacie Maer oncuysheyt dat si plien Die ouerbleuen Sodomyten Dienaers van Iesabel Haer leuen verslijten//int hoereren met ouerspel Leest Ezechiel//daer hoordijt wel Eze.xiij.xxij. Al haer opstel//hoe sullen si dat oordel Ontulien die slanghen fel. Sijnt niet valsche slanghen Die de menschen doen verstaen Dat si Gods gheest ontfanghen Duer haer langhe scholen gaen Dit zijn al valsche Propheten Op haer woorden seer weynich acht {==T4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Si verbien ons te eeten//dat God noyt en heeft gedacht Hier om v wacht//voer sulc geslacht Mochten si met macht//gebruycken huer cracht Gods woort dat bleef versmacht. Waer is hy nv ghebleuen Met al zijnen grooten schat Die de sonden woude vergheuen En hem Gods woort vermat Sijnen loon heeft hy vercreghen Sijn rijck neempt nv een ent God danck hy is versleghen Gods mont heeft hem gheschent Dat Serpent//zijn regement Is Godt bekent//onsen druck in vruechden went Want het licht is ons ghesent. Lof Uader inder eewicheyt verheuen Lof moet hebben v Godelijck woort Int licht laet ons nv leuen, de duysternisse verstoort Dat wijse kennen moghen Die ons dus valschelijc hebben gheleert U gratie ons ontogen en ons wt v rijc geweert Si hebben uwen lof verneert, uwen naem onteert Heer na dijn begeert//uwen lof in ons vermeert. De Prinche die die dichten In die weerelt socht hy solaes Die Heere wil hem verlichten De weerelt houdt hem voor dwaes De ionckheyt doet hem dolen Den gheest is in hem cranck O Heere v licht verholen//seynt in hem eer iet lanc Den gheest hem dwanck//dat hy dit sanck Tot lof en danck//in duechden neem elck ganck En peyst om Gods oordeel stranck. 160. Na die wijse. Dat ick om een schoon vrouwe moet steruen. {==T5r==} {>>pagina-aanduiding<<} DWaerheyt hoe zijt ghy nv vertreden Op die straet ghy gheuallen zijt Esai.lix. Soo wie afstaet zijn quade seden En Christum belijt sonder respijt Uersteken, veriaecht, en oock benijt Is hy van alle menschen opstinaet Die altijt verachten//met alder crachten Dat eewich Goddelijcke saet. Waert ons niet gheseyt te voren Ick soude soo seer verwondert zijn Dat si die alle boosheyt oorboren Wt spouwen moghen haer fenijn Uerleyden, bedrieghen, hoereren fijn Dobbelen, tuysschen, sweeren onbeureest Persequeren//en tributeren Al die leuen na Gods gheest. Die stelen, roouen, ende moorden Die zijn op eenighe plaetsen vry Maer wie belijdt Gods soete woorden En die daer na leuende si Ouer die soo roept die weerelt fy Hy moet hem versteken en dickwils vlien Nergens wesen//en mach hy onbecnesen Uan alle die de waerheyt benien. Turcken, Ioden, en Sarafinen Ende heydens een groot ghetal Die sietmen hier en daer verschijnen En gaen met vreden ouer al Comenschap hanteren breet en smal Mits dat si gheuende zijn tribuyt Maer daer en es//ter weerelt expres Gheen vrijdom voor Christus bruyt. Wilt dit in v herte vesten Ghy die vervolcht zijt hier en daer Dat die voghelkens hebben nesten En die voskens hoolkens, dats openbaer Mat.viij. Maer Christus die sone des menschen voorwaer Luc.ix. {==T5v==} {>>pagina-aanduiding<<} En hadde niet om te rusten zijn hooft Uolcht desen herder//men vint gheen weerder Ioan.x. Hy maeckt elck salich die in hem ghelooft. Ioan.iij.vi.xi. Maer die ghemeynschap willen maken Met desen herder excellent Die moet hem seluen eerst versaken Mar.viij. En draghen zijn cruyce tot int ent Luc.ix. Soo sal hy wesen altijt present Haer gheleyden in sinen maiesteyt Haer lieden loonen//en vrolijck croonen Door zijn groote barmherticheyt. Die dit liedeken eerst heeft ghesonghen Die en weet niet te segghen waer dat hi woont Seer nau soo was hy bedwonghen Die weerelt hem cleijn vrientschap toont Maer op den Heere hy vromelijck stoont Die hem can helpen wt allen dangier En bewaren//voor die boose scharen Die hem veruolghen met liste hier. 161. Na die wijse. O bloeyende iuecht notabel wijs van sinne. O Christus kercke zoet Wilt v veriubileren Hebt goeden moet Al wiltmen v persequeren Al is groot uwer vianden ghetal U capiteyn domineert bouen al Hy sal wel optineren En brenghen zijn vianden inden val Al maken si noch soo groot gheschal Sy moeten reculeren. O dochter van Syon Maect vruecht wilt triumpheren Want v vrome campioen Die compt v assisteren Hy slaet saechtmoedich en hy is ghesint {==T6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wijse Coninck die v bemint Wilt v tot hemwaerts keeren Want al dat hy heeft zijn vleesch en bloet Compt hy ons schencken wt liefden goet Om te ghenesen onse seeren. O roose van Iericho Ghy zijt Christus bruyt eersame Uerhuecht en weest nv vro Want goet is uwe fame Ende die v beurijt is coragieus Ende van v seer amorues Want gheheel zijn lichame Heeft hy voor ons te pande ghestelt Wy en zijn ghecocht met gout noch ghelt Maer met zijn bloet bequame. O Lelie die inde doornen staet En wilt v niet versaghen Al zijn die doorens quaet En wilter niet na vraghen Al doen v die menschen gheen onderstant Ons Coninck sorcht aen elcken cant Uoor al die zijn beladen Want ghelijck een moeder is ghesint Om te bewaren haer eyghen kint Soo sal hy sorghe voor ons draghen. O Prinche van Israhel Ierusalem van Gode vercoren En sorcht voor gheen ghequel Want v Coninck zal v aenhooren Roept tot hem als ghy zijt beswaert Want ghelijck een hinne haer kiecxkens bewaert Al voor der wouwen sporen Alsoo heeft hy ons dicwils beurijt Uoor al die ons hebben benijt Alst blijct in Pharaons versmoren. 162. Na die wijse. Mach ick ongheluck niet wederstaen. {==T6v==} {>>pagina-aanduiding<<} O Godt aenhoort desen droeuen sang Mijn hert is bang Om Ierusalem wilt hooren Na haer staet alle mijn verlang Ick ben seer swang Om Syon wtuercoren Och mocht si mijn//nv troosten fijn Want ick hier niet//hoor dan verdriet Uan die mijn siele verstooren. Compt Heer aenhoort//mijn droefheyt groot In minen noot Mijnen gheest die is soo banghe Hoe soude ick dy een liet met moet Nv singhen bloot Uan dees bruyt Syons sanghe Als ick op haer//denck openbaer Soo sucht ick siet//met swaer verdriet Als een in doncker gheuanghen. Singe ick o Heere van v Goddelijc woort Twert niet ghehoort Mer bespot van dese scharen Hoe en sou minen geest niet zijn verstoort Uan dit discoort Ick ben in noot van baren Had ick toch een//wt Syon reen Met welcken ick hier//Godt dancken mocht fier Hoe sou ick blijschap vergharen. Ghetrou sing ick met Dauid siet Psal.c.xxxvi. Hoe sou ick yet Daer droefheyt is voorhanden Den Heere nv singhen zijn liet Hoort dit bediet Soo verre in vremde landen En daer Gods leer//niet en is in eer Daer zijn stem voort//niet en is verhoort Mer wort vermoort//met schanden. Psal.c.xxxvi. O Ierusalem hoe sou ick dijn {==T7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Uergheten sijn Eest dat ick v verghete Soo moet die rechte hant van mijn Uergheten zijn Hier bouen hooch gheheeten Want ghy zijt reijn//Gods bruyt certeijn Ghy ge[l]t oock pleijn//Gods woort alleijn Dat moecht ghy v wel vermeten. Die tonghe die moet my cleuen aen Psal.[c].xxxvi. Mijn wanghen saen Ist dat ick niet en ghedencke Op v O Syon hoort mijn vermaen Ick wou eer gaen Mijn lichaem voor v schencken Eer ick sou dijn//vergheten sijn Want ghy doch zijt//mijn vruecht altijt Niemant en mach v crencken. Troost mi mijn Godt mijn Prince bly Want ick hoort my Gans droeuich bin van gheeste Met v moet ick eens rechten vry Waerom hebdy My hier ghesonden meeste Want ick voor soet//crijch bitteren roet Uoor blijschap meest//eenen droeuighen gheest Tis nv eylaes mijn feeste. 163. Een ander. O God hoe ydel zijn alle menschen Maer voor hem die den Heere betrout Gheen meerder salicheyt en canmen wenschen Dan dlicht zijns aenschijns dwelc niet en flout Als ghy menschen misdaden aenschout Met straffinghe wilt ghy hem castijen Wel hem die inden Heer [can] verblijen. Ghi hebt den sluetel des leuen en des dootsApos. Ghy muecht ons alleene maken salich {==T7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy zijt ons sterckte inden tijt des noots Die op v betrouwen en zijt ghy niet falich Maer v goetheyt wilick zijn verhalich U gramschap duert eenen cleynen tijt U goetheyt is eewich sonder respijt. Al doode my Godt seyt Iob al voren Iob. Noch soo sal ick altijts hopen in hem Hy proeft het ghelooue zijnder wtuercoren Duer lijdtsaemheyt maect hy de sine tem Salich zijnse die stantuastighe ick seker ben Ende die stantuastich blyuen tot inder ent Wiens betrouwen op God den Heere is gewent. Ghy lijtsamighe weest sonder smerten Betrout op God sonder afgaen Want hy is byden bedructen van herten Soo de Psalmiste doet vermaen Psalm. Al laet een moeder haer kint seer saen Godt en sal v niet laten int ghepijn Inden dach des drucx sult ghy gheholpen zijn. Wat ghy begeert van Godt almachtich Ghelooft ende het wordt v ghegheuen Hy sal veranderen v tranen clachtich In blijschap dus zijt vry van sneuen Laet v herte tot God zijn verheuen Looft ende danckt den Heere in uwen gheest En voor de menschen v niet en vreest. Princelijck Godt ick erm gheuanghen Typer in banden hert ende stijf Met Manasses roep ick boet mijn verclaghen Regum. Uergeeft v Godt mijn sondich bedrijf In sonden van moeder ontfinck ick dlijf Ghenade roep ick metten Publicaen Och Godt wilt my in staden staen. 164. Na die wijse. De Mey als alle die voghelen singhen. ONtwaect ghy menschen ouer al Siet wat v Christus gheuen sal {==T8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijst wt den slaep der sonden Op dat wy moghen groot en smal Urome campers zijn beuonden. Wilt v bekeeren wt liefden soet En bidt altijt met groot ootmoet En wilt lanckmoedich wesen Hoort na Christus woorden goet Soo wert v siele ghenesen. Ghy zijt ons trooster ons toeuerlaet Dus willen wy doen na uwen raet En ons van v niet keeren Op dat wy niet en comen te laet Met die dwase in veel oneeren. Matth.xxv Hy roept ons alle groot ende cleijn Compt totten leuende water reijn Esai.iv. Om niet sal ickt v gheuen Ioan.vij. Ghy zijt versoent door my alleijn Waer voor soo wilt ghy beuen. Uan hem compt alle salicheyt Hy is den wech en die waerheyt Io.xiiij. Die daer leyt totten leuen Compt al tot my soo Christus seyt Ick en sal v niet begheuen. Wilt v fonderen op Christus woort En wandelt in zijnder liefden voort En wilt daer niet afscheyden Laet ons houden eendrachtich accoort i.Cor.xv. En laet v niet verleyden. Eph.iiij. Hy heeft ons gheroepen tot een lichaen Als kinderen tot sinen dienst bequaem Soo Paulus schrijft warachtich Totten Ephesien vintment staen Sijt dit altijt ghedachtich. Een ghelooue een doopsel eenen Heer Eph.iiij. Wacht v van verkeerde leer Die daer niet en comen Met Christus woorden ouer een {==T8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Godt salse verdoemen. Wy moetense schouwen ghelijck fenijn Willen wy van Christus schapen zijn Die hooren zijn stemme crachtich Dus volcht hem na verstaet wel mijn In zijn weghen stantuastich. Sijn iock is soet sinen last is licht Mat.ix. Siet dat ghy uwen naesten sticht En wilt van Gods woort vermonden Op dat ghy niet en wort verplicht Onder het iock der sonden Christus heeft ons soo seer bemint Meer dan een Moeder haer eyghen kint Alsoomen mach aenschouwen Hy en laet oock niet dit wel versint Al die op hem betrouwen. Looft den Princelijcken heeere ient Die ons die waerheyt maeckt bekent Door sinen gheest van bouen Die ons Christus nv heeft ghesent En wilt hem altijts louen. 165. Na die wijse. Ick was een clercxken ick lach ter scholen. O Heere weest doch mijns ghenadich Want teghen strijden lijt minen moet In mijnder noot//weest mijns beradich Alleen duer v verwacht ick tgoet Ghedenct dat woort ws monts warachtich Op dwelcke dat ghy my hope gaeft Dat was mijn troost zijt dees ghedachtich Hoe wel ghy mi nv aldus straeft. Dijn pijlen zijn in my ghesteken U hant is op my beswaert Metten dooden ben ick gheleken Ghelijck de ghene die onder vaert. Hoe langhe wilt ghy ommekeeren {==U1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe langhe lijdick tsviants smaet Uwen naem wilt toch gheuen eeren Oock hebdy recht op die misdaet. Ghy zijt doch selue die my op hief En vanden slijck op nam Mijn salicheyt ick van v besief En weest doch altijt niet soo gram. Castijende straft ghy mijn misdaet Mijn schoonheyt is te mael verteert Heel ydel is al tsmenschen raet Maer Heere v plaghe doch van my weert. Tis al een moort in mijn beenen Dat my mijn viant dus bespot Daghelijcx spreect hy met vereenen Daer en is gheen hulpe aen uwen God. Mijn siele hoe moechdy aldus dolen Ende wesen soo onrustich in my Godt heeft v sdaechs zijn goetheyt beuolen Tsnachts sedt hy zijn ghesanck by dy. Het was een vrouken van herten blijden Sy badt den Heere voor al dat leeft Noort oft Suyt west aen alle zijden Want hy eest alleen die voetsel gheeft. 166. Na die wijse. Vanden Vader onse. O Godt vader inden Hemelrijck Matt.vi. Godt soen, godt heylige gheest ghelijc Eph.i. Ghy heylighe driuuldicheyt Io.xiiij. Een eenich Godt in eewicheyt Gene.i. Op v toesegghinghe soo bidde ick Ioan.xiiij. Wilt ons verhooren ghenadelijck. Ephe.ij. Och lieue Heer Godt spaert ons schoon Wilt ons na onse verdienst niet loonen Psal.li. Ontfermt v ons duer v ghenade Lu.xviij. Lijf eer en goet behouwet van schade Weest ons ghenadich en helpt ons Heer Mat.v. En verlaet ons nv noch nemmermeer. {==U1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewaert ons van des duyuels list Matth.iiij.vi. Uan zijn bedroch en van allen twist Keert van ons zijn vierich huysghesin Rom.i. Helpt dat hy ons niet en verwin Och lief Heer Godt en verlaet ons niet Ioan.iij. Als ons die boose gheest aensiet. Behuet ons Godt tot allen stonden Iohan.x. Uan dwalende seckten schande en sonden Gala.v. Uan crijch, vyantschap, haet en nijt Uan water vier en van dieren tijt Uan die Pestelency ende crancheyt groot Uan onweer, ende van den eewyghen doot. Behoet ons Heer tot alder tijt Mat.vi. Maeckt ons al onse sonden quijt Och lieue Heer en verlaet ons niet Als wy comen voort tleste ghericht En van dees eewyghen doots veruaert Och help Heer Godt ons dan bewaert. Matth.xxv Wy arme sondaers bidden meer Helpt ons Ihesus Christus lieue Heer Helpt ons duer v heylighe ghebot Mat.i. Duer v verrijsenisse en hemeluaert i.Cor.xv. Duer uwen strijt en dierbaer bloet Mat.x.xxviij. U heylich cruys en v bitter doot. U heylighe cristelijcke kercke o Heer Rom.i. Bewaert die in v woort met oprechte leer Iohan.i.v En in een heylich leuen die dienaers dijn Io.xiiij.xv. En die Christum soecken en belijden reijn Duer twoort en gheest gheeft ons die cracht Io.iiij.vi Want het staet al in uwer macht. Ro.viij. In v lant seynt doch ghetrouwe arbeyders seere Rom.x. Die alle valsche seckten en ketterijen af keeren Psal.xij. Ende allen ergernissen verweeren Psal.xi. Alle die noch dwalen Heer brenckt te recht Mat.vij. Ende leydtse duer v woort inder waerheyt wech Io.xiiij. Op dat si kennen dwoort als een getrouwe knecht {==U2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Keert o Heer duer v machtighe handt Al die v woort noch doen wederstant Uan des grouwelijcke Turers ende wolfs geslacht ij.Tess.ij. Och Christus v vrome christenen wacht Ioan.xi. Alle valsche leeraers keert en worpt in deeuwich vuer Ps.v.ix. Maer zijt ons een sterck Casteel en muer. Mat.xxv. Beschermpt o Heer ons lijf en goet Ps.xlvi. Uerlost ons van oploop crijch en bloet Den Keyser ende die Cueninghen die Uorsten ende Heeren i.Tim.ij. Gheeft huer v ghenade dat si huer volc te recht regeren Gheeft Heer dat si mueghen houden vrede altijt En bewaertse van tweedracht en strijt Gheeft Heer ons Keyser een goet gheluck Helpt dat hy v woort niet en verdruck ij.Tess.ij. Beschermt Heer alle ons Lantsheeren Mat.vi. Met uwen heylighen geest so wiltse doch leeren Ro.viij. Onser stadt raet en gantsche ghemeynt Die laet v o Heere beuolen zijn. Col.iij. Allen v Christen helpt wt allen varen Ro.xiij. Wilt die met uwen gheest bewaren Eph.i.ij. Sterckt en behout die herten daer Eph.v. Die noch zijn in ancxsten swaer Ro.viij. Die naesten neempt in uwer handt Iacob.i. Die weeuwen troost in huer ellendt. i.Tim.v. De bevruchte vrouwe ende suyghende al Bewaert doch die kinderkens van ongheual Helpt oock alle die daer zijn cranck Dat huer ghelooft aen v niet en zij wanck Ende maecktse aen huer siel ghesont Ende troostse al inder lester stont. Och lieue Heer gheeft oock ghedult Psal.iij. Alle die noch lijden sonder schult Ro.viij. En verlostse wt der vyanden handt Huer ellende ende gheuanckenis went Troost die oock inder lester noot {==U2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die daer moeten lijden de doot. Oock alle die ons vyandt zijn Matt.vi. Uergheeft haer huer misdaet ende sonden Gheeft dat wy huer oock gheerne vergheuen Met alle menschen in vrede leuen Helpt dat alle sondaers huer bekeeren Wt herten gront v ghenade begheeren. Iohan.i. O Heere die vruchten op dat lant Ephe.ij. Die wilt ons gheuen dijn milde handt Eph.iiij. En wiltse bewaren van haghel en schade Collo.iij. Dat wijse te recht gebruycken gheeft die genade Dat si ons lichaem niet en beswaren Noch ons herte van v en keeren. O Iesus Cristus warachtich Godts soen Rom.i. O Iesus Christis der ghenaden troon Eph.i. O Iesus Christus ghy Godts Lam Iohan.i. Dat der weerelt sonden droech en wech nam Esai.liij. O ghy ghebenedide saet Gene.iij. Uerlost ons doch van alle quaet. Matt.vi. 167. Een ander. ONtwaeckt ghy herders van Israhel Die inden Heere v verblijt U schaepkens weyt na Gods beuel Wt rechter liefden met iolijt In gherechticheyt regeertse wel Beschermtse voor discoort en nijt Op dat gheen schaepkens en bliuen verloren Duer v onnacxsaemheyt verblent Want Godt salt eysschen hy heuet ghesworen Uan uwer hant seer pertinent. Wilt v schaepkens niet beswaren Maer bewaren voor alle verdriet Eyghen baet laet ommers varen En cleet v met haer wolle niet Want het zijn dieuen en moordenaren Soo Iohannes ons claer bediet {==U3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer als goey herders waecht v leuen U siele vooor v schaepkens stelt En wilt niet als den huerlinck beuen Die voor die woluen vliet int velt. Als den wolf aen allen hoecken Sijn stricken spreyt met veel gheschals Wilt v dan met Gods woort vercloecken Te strijen teghen die leeringhe vals Tverloren schaepken wilt neerstich soecken Nemet vlitich op uwen hals En brenghet ter rechter koyen binnen Als Christus onsen herder minioot Die voor zijn schaepkens wt minnen Ghestreden heeft tot inden doot. Christus is den herder vayliant Sijn siele hy voor zijn schaepkens set Hy heeft ghebonden der liefden bant Doen wy met sonden waren besmet Tserpent verwonnen met zijnder hant Dat ons hadde bracht in tsvyans net Hy is den wijnstock wy die rancken Hy is den rechten olijfboom soet Een middelaer is hy voor die crancken De wech der waerheyt het leuen goet. Ghy princelijcke schaepkens reyn Sijt oock niet rebel maer met accoort Bemint v herders int tsweerelts pleyn Die v leeren trechte Gods woort Gheeft hem ghehoor tis groot oft cleyn Int goet maer alle quaet versmoort Hier met orloof en wilt ten besten keeren Ons Araengierken slecht bedrijf Al zijn wy ionck wy sullen noch leeren Wt rechter liefden is ons motijf. 168. Na die wijse. Ie [my] mon cuer. {==U3v==} {>>pagina-aanduiding<<} O Cristen broders ient Ghy die Christum bekent Blijft op dat fondament Daer en mach als Paulus seyt i.Cor.iij. Gheen ander worden gheleyt Twelck is Christum alleen Blijft vast op desen steen Esai.xxviij. En wilter niet af treen. En treckt gheen vreemt iock aen ij.Cor.vi. Dat ghy eens hebt aenghedaen In dat doopsel op dien blijft staen Gal.iij. Dat is Christus hoort zijn woort Gaet daer alleen na voort Hy is wten hemel ghedaelt Ioan.vi. En hy heeft voor ons betaelt i.Pe.ij. Die op verdiensten staet die dwaelt. Ionan.ij. Daer ons die schriftuere af seyt Daer zijn wy toebereyt Al wt ghehoorsaemheyt Want wy weten dat ghewis Dat onghehoorsaemheyt is Een sonde als toouery Hoe Saul voer dat weten wy i.Con.xv. Doorleest den text eens vry. Totten Hebreen leeft Heb.xi. Die voormaels Godt hebben gheureest Sijn door tgheloof ghehoorsaem gheweest Ghelijkc oock Abraham Die den Soon der beloeften nam Ge.xxij. Hy woude hem dooden snel Al na des heeren beuel Daer was hy toe bereyt seer wel. Siet oock op die schriftuer Psal.xij.xviij. Sy is claer ende puer Wacht v voor den deesem suer Matth.xvi. Want Gods woorten zijn perfect Wy weten ten is gheen sect {==U4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet ons daer acht op slaen ij.Pet.i. Wy moghen daer wel opstaen Sy en sal ons niet versmaen. Ons mach daer comen het cruys Mat.x.xxiiij. Tempeesten ende ghedruys Dat volcht dat gheloouighe huys ij.Ti.iij. Wy en hebben hier gheen toe tijen Anders dan druck en lijen Io.xvi. Maer het wort ons wel versoet Mat.v. Door Christus beloften goet Luc.vi. Die verstercken ons ghemoet. Wy weten het is bereyt Io.xiiij. Dat hy ons heeft toegheseyt Mat.xxv. Wy verwachtent met lijdsaemheyt Maer wy moeten door den druck eerst gaen Act.xiiij. Alsoo hy oock heeft ghedaen Lu.xxiiij. Isser hooft soo voor ghetreen Hoe souden anders die leen Ephe.i. Want si zijn altsamen een i.Cor.xij. Princelijcke broeders eersaem Ghy zijt een lichaem Een ghemeynte seer bequaem Christus isset thooft certeyn Eph.i.v. Uan zijnder ghemeenten reyn Collo.i. Hy heeftse ghereynicht hoort Door waterbadt int woort Eph.v. Laet ons houden eendrachtich accoort. 169. Na die wijse. Ick had een ghestadich minneken. O Heer al inder eewicheyt Hoe zijn wy dus verstoort Want al in uwer voorsienicheyt Uoorsten is cleyn en groot Uander gheboorten inder doot O Heer almachtich Uader Leert ons alle gader {==U4v==} {>>pagina-aanduiding<<} U belijen onsen noot. Wy zijn soo seer sorchuuldich Al in des weerels pleyn In lyden onuerduldich Want wy en weten niet certeyn O alder genadichste Heeren, van dat gelooue reyn Willet ons doch leeren Want ghy hebt die macht alleyn. Dat ghelooue is groot van machte Dat seg ick v voorwaer Het maeckt den Lammen crachtich Den blinden siende claer Het is Gods gaue voorwaer O Heere van alder weerden Leert ons doch volheerden Int ghelooue verre en naer. O ghelooue sonder mincken Heel recht sidy vermaert O Heere wilt ons ghedincken Int goede na uwen aert Ons int ghelooue bewaert O vader tot allen vren Ghedinckt v creatueren Al inder heneuaert. O ghy geuer van allen goeden Uan hemel en eerde een Heer Alleen sidy mijn hoede Mijns hertsen prijs en eer Aen v staet al gheheel O Christe mijne bede Is dat ghy ons gheeft vrede Doort ghelooue aen onsen Heer. 170. Na die wijse. Alle mijn ghepeys doet my soo wee. OCh wee des anxst die mi omuangen heeft Dan.xiij. Die weerelt doet mi so menich verdriet Het vleesch dwelc altijt voor lijden beeft {==U5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maect droefheyt ende claghe als hem druc geschiet Och waer sal ick vlieden mijn cracht is niet Die viant wil my heel vernielen Dus wil ick singhen een droeffelijck liet Tot den bruydegom mijnder sielen. Och Heer wilt mijns ghenadich zijn Psal.v. Want ick verheffe mijn siele tot dy Ps.xxv. Als ick v aenroepe o schepper mijn Psalm.x[x]viiij. Och Heere soo en gaet doch niet verre van my Ontwaecket Heere hoe langhe slaept ghy Psalm.xliiij. Ontwaect en verstoot ons niet teenemale O Heer der Heeren staet ons nv by Op dat ons ghelooue niet en fale. Gelijc slachschapen worden wy verworcht Psalm.xliiij. Om uwent wille soo maectmen ons bloot O Heere nv weest my doch een vaste borcht Psalm.lxxi. Gheeft my nv stercheyt in deser noot Wie sal ons scheyden van Gods liefde groot Ro.viij. Druck anxst oft tribulatie Sweert vier noch water ia noch den doot En mach ons scheyden door zijn gracie. Die heer is met my ick en vreese niet Psalm.c.xviij. Uan alle dat my die mensche doet Die Heere is met mi, om te helpen siet Ick sal sien minen lust aen mijn vianden verwoet Tis beter te betrouwen opden Heere goet Dan hem op menschen te verlaten Tis beter te hopen opden Heere soetPsalm.c.xviij. Dan op die Princen hooch van staten. Alle heydenen omuanghen my Maer inden naem des Heeren wil icxse verslaen Sy zijn mi al om ende om ghecomen by Maer door den Heere sullen si worden verdaen O Heere siet hoe si ons versmaen Ghelijck die bien si my omringhen Sy zijn geblust gelijc vier in doornen saen Maer inden naem des Heeren wil icxse al tonder bringen. {==U5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Men stiet my dat ick soude vallende zijn Psalm.c.xviij. Maer die Heere hielp my door zijn machticheyt Die Heere is alleen die stercte mijn Mijnen lofsanck ende mijn salicheyt Daer is een stemme van vrolicheyt Int huys der oprechter soot is beschreuen Die rechte hant der Heeren bewijst stercheyt Die rechte hant des Heeren is hooch verheuen. Heere wie is onder die Goden ws gelijcke Exo.xv. Wie is soo machtich in der heerlicheyt Matt.vi. U is de cracht ende dat rijcke Uanden beghinne tot inder eewicheyt Ghy hebt v volck in dijner bermherticheyt Uerlost van Pharao tot onsen exempel Ende hebtse in v stercheyt Exo.xv. Ghebrocht tot uwen heylighen tempel. Ick en sal niet steruen maer leuen altijt En vertellen dat werck des Heeren verheuen Die Heere heeft my wel ghecastijt Psalm.c.xviij. Maer hy en heeft my die doot niet ouergegeuen Al worden wy nv aldus verdreuen Meynt niet dat God ons heeft verlaten Christus seyt selue men vintet geschreuen Om mijn woort sal v die werelt haten. Matt.x.xxiiij. Doet my open die poorten der gerechticheyt Dat ick daer mach ingaen den Heer aenbeden Dat is die enghe poorte die totten leuen leyt Mat.vij. Cristus heeft selue daer door ghestreden Luc.xiij. Eenen wech van weynich menschen betreden Hy is seer enghe nau ende banghe iiij.Esdr.vij. Op desen wech hebben so vele gheleden Die Cristus na hebben gheganghen. Psalm.c.xviij. Den steen die den timmerlieden verworpen hiet Is gheworden tot eenen hoecksteen Mat.xxi. Dat seluen is vanden Heere gheschiet Mar.xij. Dwelck groot wonder voor onsen oogen scheen Het is van Christo gheschreuen alleen {==U6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy was ghesonden van sinen Uader Luc.xx. Tot in zijn eyghendom maer so achten hem cleen Ioan.i. Sy dooden hem als een misdader. Nv prijst den Heere o Ierusalem Psalm.c.xviij. Die sinen gheest op v heeft wtghestort Ghy liefhebbers Cristi nv volghet hem Tredet hem na met dat sweert des geest omgort Eph.vi. O volck dat doer den Heere salich wort Deuter.xxxiij. Wilt nv vromelijcke strijden Onsen druck es cleyne, ons lijden es cort Uoor een soo grooten verblyden. Desen dach heeft den Heere ghemaect Laet ons verblyden en vrolijck daer in zijn Psalm.c.xviij. Heft op v hooft ende siet onse salicheyt naect Laet ons nv vallen voor des Heeren aenschijn O Here helpt o heere latet ghelucken fijn Ghy zijt mijn God verhoort mijn bede Och Heere ontfanct doch den gheeste mijn In uwen eewighen vrede. 171. Een ander. O Dochter van Sion lief vercoren Fraey edel blinckende Diamant Schoon roose onder den doren Seer vruchtbaerlijck van my eerst geplant Siet nv hoe triumphant Al metter minnen brant Ic als bruygom uwer sielen hier Comt wt mijns Uaders lant Om v te doen bystant Want liefde is ons rechte banier Duer domloopen der stadt mijn chare En tsoecken met v wysheyt seer cleen En wort ghy my gheensins gheware Maer comt duer de wachters in gheween Dan in v ruste reen Ghelatentheyt certeen {==U6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Uindt ghy my saen met trooste bereijt Want ick moet zijn alleen Die leyt den eersten steen Uan de stat v hoochste salicheyt. Hierom segt my mijn duyue schoone Waer ghy weydt oft rustende zijt Op dat ghy van my crijcht te loone Mijn trouwe onser sielen iolijt Want siet des winters tijt Des viants macht en nijt Is duer my alleen schier heel vergaen Den somer diet al vrijt Dats mijn ghenade wijt Is ghecomen en sal blijuen staen. Den vijgeboom heeft cnoppen ghecreghen Mijn gauen heb ick gestort seer soet Den wijnstock is bloeyende bedeghen Mijn woordt duer reijn leeringhe vroet U wort al tot goet Op dat heel v ghemoet En herte sou hanghen vast aen my En wy saen metter spoet Duer liefde diet al doet Mochten woonen te enghady. Compt laet ons de vossen vanghen Die hier teghen zijn dach ende nacht Die de wijnberghen duer loose ganghen Dick verderuen en benemen haer cracht Die boos slanghen gheslacht Met svleeschs vernuft beuracht Seer bedrieghelijk in haer voortstel Die altijt onbedacht Mijn woorden goet en sacht Oock veruolghen en zijn rebel. Princersse ghy schoonste der vrouwen Wiens siele mijn herte bemint Stelt alleen v hope en betrouwen {==U7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op my uwen alderliefsten vrint Dat zijn de borstkens kint Die van my zijn besint Aen v my lieflijck en aenghenaem Den Nardus ongheschint De Mirre reijn gheint Daer ick na hake met lust bequaem. 172. Na die wijse. Tirannich werck vol archs gedronghen. OCh Godt almachtich Uader van hier bouen Wy bidden v wilt ons doen onderstant Weest in onsen mont dat wi v mogen louen Ontsteect in ons der liefden brant Wy zijn op die bane triumphant In dijne hand Om voort te wandelen den rechten padt Tot dat nieuwe Ierusalem die schoone stadt. Die waerheyt leyt geuangen soo wy lesen Ap.xxi. Wie het quaet wil laten ende doen dat goet Esai.lix. Moet nv alle mans beroouinghe wesen Maer wie mach ons scheyden vander liefden soet Druck anxt, veruolch, perikel, sweert oft gloet Ro.viij. O Heere vroet U versmaetheyt achten wy voor beter schadt Dan alle sweerelts vrucht want den loon is plat. Och Heere leert ons doen al v behaghen Want in ons en vinden wy niet dan quaet Drijft ons voort met dijnen geest sonder vertragen Doen sprack tot my die Heere delicaet Ureest niet Iacops wormken cleyn hoopken verstaet Esa.xli. Uolcht mijnen raet Nv heb ick v inder proeuen ghestelt Sap.iij. Dat rijck der hemelen lijdet ghewelt. Mat.xi. Hoort ghy belaste ick wil v ontladen Mat.xi. Alle goede gauen van mi ghegheuen zijn Iaco.i. {==U7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet v ghenoeghen met mijnder ghenaden ij.Cor.xij. Ghy sult noch aenschouwen mijn claer aenschijn Houdt dat ghy hebt vreest niet der slanger fenijn Apoc.iij. Den Uader mijn Heeft v ghegeuen den heylighe gheest Strijdt cloeckelyck teghen dat ghecroonde beest. Maer als wy doen al dat wy behooren Apoc.xij. Onnutte knechten soo blyuen wy Luc.xvij Nv moet ghy Heere dijn ghenade oorboren Sterct ons ghelooue wy werden vry Sweerelts wijsheyt verdoempt ons dus staet ons by Want alleene ghy Hebt die persse voor ons ghetreden swaer Esa.lxiij. Ghy zijt onse toeulucht ende middelaer. i.Tim.ij. Alle onse boosheyt hebt ghy ghedregen Om ons te verlossen wt alder noot Esa.liij. Alsmen v belaste ghy hebt ghesweghen Als een onnosel lammeken ghinc ghy ter doot i.Pet.ij. In v es ghebleuen sulck een liefde groot Act.viij. Door dijn wonden root Gout noch siluer en hebben wy niet ghecost Maer met dijn heylige bloet hebt ghy ons verlost. i.Pet.i. Och heere wie en soude v niet vreesen Want voor v moeten buyghen alle knyen Apo.xv. Ghy en laet ons niet als bedructe weesen Philp.ij. Maer als een beschermer so compt ghy ons besien Io.xiiij. Och lieue kinders wilt wettelijck stryen En die waerheyt belyen Dit lyden en sal ons en hayr niet schaen ij.Ti.ij. Als wy met God in vruchden sullen gaen. O Cristus helpt onse crancheyt draghen Ghy kent toch onsen inwendighen strijt Salich zijt ghi die nv weent doet Lucas gewagen Maer wee die hier met lachen en maken iolijt Luc.vi. Sy sullen weenen en huylen den eewighen tijt Maer v lieden verblijt Ghy wtuercoren o ghy cleynen hoop {==U8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die werelt hout verre den erchsten coop. Och Christus ghy zijt ten hemel opgheuaren Mat.xvi. By dynen Uader ghy ons rechtueerdich maect Lu.xxiiij. Soo die schriftuere claer can openbaren Daer ghy die hemelsche glorie smaect Die v voor die menschen niet en versaect Mat.x. Alsoo ghy spraect Sult ghy belyden in des hemels troon Ende gheuen haer die croon des leuens schoon. Luc.xij. Och heere ende God wilt nv ons lyden aenschouwen Apoc.ij. Helpt uwe kinderen wt desen torment Alleen op v staet alle ons betrouwen Maect ons volstantich tot inden ent Wy zijn dat werck en ghy dat fondament i.Cor.iij. Och Heere ient Door v ist ghelooue blyuen staen Lu.xxiij. Wilt onsen gheest in dijnen handen ontfaen. 173. Een ander. O Uleesch quaet van manieren Ghy valt my altijts rebel Qualijck can ick bestieren U torment en v ghequel Waer ick gae ghy met my gaet Mijnen wille weder staet U boos begheeren en valschen raet. Soudick altijts ghedooghen Dat ghy my voor ooghen lecht Ghy sout my doen verdrooghen Dynct v dat wesen recht Mijn ghenouchte ghy benijt Mijn steruen is v iolijt Ghy bekijft mij als ick ben verblyt. Ghy en cont niet ghevroeden Dat des weerelts lust verdwijnet En dat al huer goeden {==U8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet en zijn dat wesen schijnt Want wat eest dan ooghen moet Lust der ooghen die verdoet Die smake van dat eewighe ghoet. Sy en zijn niet verloren Al die rijck hebben gheweest Abraham eerst al voren Was rijcke alsoomen leest Isaac en Iacob me Dauid hadde rust en vre Wie triumpheert soo Salomon de. Dat waren al figueren Uan dat toecomende was Die nv niet en wilt trueren In dees weerelt broosch als glas Met Christum lyden verdriet Die en sullen singhen niet Dat eewich ghenoechghelijck liet Machmen niet blyde wesen En Godt behaghende zijn Moeten si zijn verknesen Druck lijden swaer ghepijn Die Gods rijck sullen ontfaen Dat en can ick niet verstaen Hoe sout met de weerelt dan gaen. O vleesch met uwen ooghen Gods werck ghy niet mercken en cont Ghy moet v anders pooghen Dat sinen gheest in v woont Daer met v naect swaren noot Lyden en tormenten groot Thelsche vier en die eewighe doot. Ghy sout my wel doen rasen Met uwen droeuighen sanck Het schijnt het zijn al dwasen Die tvleesch niet en maken cranck Secht Paulus niet wilt verblien {==X1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Met den blijden tallen tien Waerom en mach dan gheen vruecht geschien. Dat en moecht ghy niet trecken Tot uwen voordeel voorwaer Men mach met dwoort niet ghecken Want tis louter ende claer Blijde zijn is Gods consent Maer niet met de weerelt blent Want sulcke blyschap neempt quaden ent. Ick en can niet begrijpen Al tghene dat ghy my preeckt Als mijn ooghen zijpen Hopen dencken my ontbreect Maer als mijn herteken verhuecht Al mijn leden zijn veriuecht Ick dancke Godt dan wel van zijn duecht. Ghy en cont Godt meer dancken Alst naar uwen wille compt Ten si dat ghy die rancken Afsnijt daer ghy v af compt En dat uwen lust versterft U natuere en sin verderft Gods rijck ghy nemmermeer en verwerft. Wilt ghy my nv doen steruen Als mijn tleuen my wel lust De doot sal wel duerkeruen Mijn herte dus weest gherust Als die compt ick moeter an Steruen sal ick ymmers dan Daer en ontgaet wijf kint noch man. Steruen dat moet ghy leeren Eer de doot v ouerualt Want tis tghebot des Heeren Wee hem die daer teghen halt Swijcht snoy vleesch stinckende mes Christus die dat leuen es Sterft selue om onsen wille expres. {==X1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mach mijn claghen niet baten Soo willick rusten mijn hooft Ende mijn beroemen laten Want mijn macht vindick beroeft Tgaet met my anders dant plach Roma/ Dat ick wille, ick niet en mach Dus kiese ick voor best een goet verdrach 174. Na die wijse. Ic sal v met vruechden openbaren. O Sion wilt v vergaeren Doet blinckende clederen aen Uerbeydt den Heere de heyrscharen Apo.xix. Siet hy sal comen saen Dat eynde alder dinghen Is nv ghecomen by Apo.xxij. Ontwaect wilt wten slaep ontspringhen i.Pet.iiij. Soo maect v Christus vry. Hoort ghy zijn stemme heden Eph.v. Soo en verherdt v herte niet Heb.[x]iij.iiij. Als si inder woestynen deden Daerom datse die Heere verliet Sy en quamen niet inder rusten Dit is gheschreuen tot onsen vermaen Op dat ons gheen quaet en soude lusten i.Cor.x. Soo alst Israel heeft gedaen. En wilt niet murmureren i.Cor.v. Teghen den Heere dijnen God Laet ons oock Christum niet tempteren Maer onderdanich wesen zijn ghebot Wy zijn gheworden deelachtich Christus in des Uaders schoot Heb.iij. Houden wy zijn wesen warachtich Uolstantich tot inder doot. Weest dancbaer vroech en spade Doet den bant der liefden aen Col.iij. Uersuymt niet die groote ghenade Heb.xij. {==X2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die v Christus heeft ghedaen Die weerelt sal haer verblyden Ioan.xvi. Maer ghy sult trueren en droeuich zijn Want si moeten al veruolghinghe lijden ij.Ti.iij. Die in Christo gheloouende zijn. Iaco.v. O broeders weest lanckmoedich Staet int ghelooue bidt ende waect Al rasen v vyanden verwoedich Die toecompst des Heeren die naect Apoc.[iij]. Siet hy compt inden wolcken Alle ooghen sullen hem sien Dan sal onder alle volcken Groot weenen en claghen gheschien. U naect een bitter claghen Ghy veruolghers ouer al Wat sult ghy doen in dien daghen Als v God besoecken sal Ghy meynt ons te beswaren Maer v straffinghe naket schier Psal.i. Onsen God sal haest openbaren Psa.c.x. Uoor hem gaet een verslindende vier. Hy sal zijn vyanden legghen Tot zijnder voeten banck Dan sullen die quade segghen Sapien.v. Seer swaer was onsen ganck Dan sullen die gherechtighe fijn In grooter volstanticheyt staen Teghen die daer ongherechtich zijn En haer verdruckinghe hebben ghedaen. Sapi.v. Dan sullen die quade suchten Groot beclaghen sal daer gheschien Dit zijn si die wy deden vluchten Ende nv in glorie sien Och wy [ontstimmighe] dwasen Hebben ghemist den rechten padt Wy seyden dese lieden rasen Maer si hebbent recht voor ghehadt. Dan sal haer de moet ontsincken Als si sullen sien der sonden loon Maer de gherechtighe sullen blincken Mat.xiij. Ghelijck die sonne in haers Uaders troon O ghy verstroeyde Israelijten Weest vrijmoedich totten eynde fijn Al wilt v nv dat beest verbyten Apo.xij. Godt die Heer sal v rechter zijn. Daer sult ghy hooren alle gader Als Christus v bruydegom seyt Matth.x.v. Ghy ghebenedide van minen Uader Dat rijck is v bereyt Maer tot zijnder slincker siden Sal hy spreken met wreeden moet Gaet wech ghy vermaledide Uan my inder helscher gloet Siet daer worden si verdreuen Die ter weerelt waren seer groot Maer die gherechtighe sullen eewich leuen Sap.v. Want si leden ter weerelt noot Naer der goddelooser ghedachten Sullen si haer oordeel ontfaen Sap.iij. Die den rechtueerdighen verachten Ende zijn vanden Heere ghegaen. O Heere weest doch onse toeuerlaet Aensiet ons lyden om dijnen naem O Christus weest doch onse Aduocaet i.Ioan.ij. Maeckt ons uwen Uader bequaem O Uader Godt ende Heere O Princelijcke maiesteyt U si alleen lof prijs en eere Apoc.i. Nv en tot inder eewicheyt. Iuda.i. 175. Een ander. ONse Uader in hemelrijck Die ons alle gader heet ghelijck Broeders zijn ick roep v aen {==X3r==} {>>pagina-aanduiding<<} En wilt dat ghebeden van ons haen, Gheeft dat niet bidt alleen mijnen mont Helpt dattet comt van herten gront. Gheheylighet worde den name dijn Dijn woort by ons helpt houden reyn Op dat wy moghen leuen heylichlijck Na dijnen name weerdelijck Behuet ons Heer voor valsche leere Dat arm verdoelt volck hem bekeere. Het come dijn rijcke tot deser tijt En duert hier nae in eewicheyt Die heylighe gheest die woon ons by Met sine ghauen menigherley Des duuels toren en groot ghewelt Heer breect voor hem dijn kerc onthelt. Dijnen wil ghesciede Heer God also gelijc Op der aerden als in hemelrijc Gheeft ons verduldicheyt in lijdens tijt Ghehoorsaem te zijn in lief en leyt Weert ende keert alle vleesch en bloet Dat teghen dijnen godlijken wille doet. Gheeft ons huden ons daghelicx broot En wat my behoeft tot lyues noot Behuet ons Heer voor onurede ende strijt Uoor siecten ende voor dieren tijt Dat wy in goede vreden staen Dat sorge ende ghiericheyt van ons gaen. Alle onse schulden vergheeft ons Heer Dat si ons niet en bedroeuen meer Als wy ooc onse schuldenaren Haer schult en feel vergheuen gheern Te dienen maect ons al bereyt In gherechtigher liefden in eenicheyt. En vuert ons Heer in versoekinghe niet Als ons die boose gheest aensiet Ter rechter oft ter slincker hant Helpt ons den stercken wederstant {==X3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Int ghelooue vastende wel gherust Ende duer des heylighen gheester troost. Uan allen oeuel ons verlost Tzijn die tijt ende daghen boos Uerlost ons van die eewighe doot Ende helpt ons inder lester noot Bereyt ons Heer een salich eyndt Neempt onse siele in dynen handen. Amen dat is het worde waer Sterct onse ghelooue ommers daer Op dat wy oock niet en twijfelen daer aen Dat wy hier mede ghebeden haen Wt dijn woort inden name dijn Soo sprecken wy dat amen fijn. 176. Een ander. ONs weghen//ter deghen Heer recht voor v bereyt Uwen goddelijcken seghen Gheeft ons Heer sonder verbeyt Dat wy recht staen Uast op v baen Ende houden v sermoon Want sonder Heer v helpe Soo en connen wy niet ghedoen. Io.xv. Te voren//verloren Soo waren wy alle ghelijck Door Adams wederhooren Gene.iij. Ghestooten wt Gods rijck Maer doen Christus quam Heb.ix. Ende hy wech nam Collo.i. Al onse sonden swaer Apoc.i. Alleen door zijn verdiensten Heeft hy ons ghereynicht claer. Onse sonden//die vonden Den throon van vruechden vast Gen.iij. Nv is hy ons van God ghesonden {==X4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die draecht al onse sonden last Dat beloofde saet Ons toeuerlaet Hy maect ons [met] hem ghemeen i.Tim.ij. Hy es alleen ons middelaer Byden Uader en anders gheen. Prince//beminse U aerden vaetkens broos Uoor v wtuercoren kinse Al is haer leuen boos Wy cranck als riet Wy en vermoghen niet Ioan.xv Tot v Heer willen wy vlien Sijn wy in liefden vierich Het moet al door v gheschien. 177. Na die wijse. Uoor Ghent daer is gesonghen van vruechden een goet nieu liet. O Menschen wilt v bekeeren Ende niet meer sonden en doet Want die ooghen des Heeren Sien op die rechtuaerde soet Die naer na zijn woort leuen En haer met hem beraen Die sullen zijn verheuen Ende die croon des leuens ontfaen. Wilt oock met vast betrouwen Staen op des Heeren woort En zijn gheboden houwen Oprecht alsoot behoort Ende daer niet af scheyden Om lijden oft eenighen noot Maer veel lieuer wilt strijden Uoor die waerheyt tot in die doot. Christus die is die waerheyt Die dore om in te gaen Tot die eewighe waerheyt {==X4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Des hemels, wilt dese ontfaen En nv daer in verhueghen En scheydt van haer nemmermeer Wandelt in haer weghen Want si is die eewighe eer. Die waerheyt licht so clare Uoor henlieden diese bemint Haer iock en is niet sware Om draghen, dit wel versint Uoor alle Gods wtuercoren Die daer wandelen inden gheest Die haer stemme recht hooren Sy en vreesen gheen tempeest. Dit en can hy niet beuroeden Die hem seluen niet en versaect Dat die hemelsche goeden Gods waerheyt soo lieflijck smaect So moetmen eerst al voren Uerclaren dat leuen quaet En van nieus zijn herboren So Ioannis int derde staet. Uerhuecht en wilt verblijden Ghy die van nieus herboren zijt Loeft God tot allen tijden Als ghy om die waerheyt lijt Weest vroom en wilt niet vreesen Want Christus die Heere seyt Ick en sal v niet laeten weesen Mijn eewich rijcke is v bereyt. Prince looft God tot alle tijden Die Heere ghebenedijt Stelt alle afgoderye besijden Ionck en oudt wie dat ghy zijt Al ist dat si v ueruolghen Om Gods woort tot alder tijt Ghy en moecht niet zijn verbolghen Maer lijdtsamich wie dat ghy zijt. {==X5r==} {>>pagina-aanduiding<<} 178. Na die wijse. Hoort altesamen bidt ende waect. O Heere aensiet toch al mijn lijden groot Gheeft my nv stercheyt in deser noot Op dat ick niet en beswijcke Maect my volstantich tot inder doot Dat ick van v waerheyt niet en wijcke. Matth.x.xxiiij. Op God staet alle mijn hope alleyn Maect my van alle mijn sonden reyn Wilt mijn ghelooue vermeeren Lu.xvij. Uan v compt alle mijn hulpe ghemeyn O almachtich Heere der Heeren. O Uader vergheeft my alle mijn schult Ick weet dat ghy my niet verlaten en sult Mat.vi. Maect my doch los van mijnen sonden Ghy hebt my met uwen gheest veruult Wie can v goetheyt doorgronden. O Heere van v coempt alle mijn salicheyt Psa.lxij. Wilt my verlossen niet langhe en beyt Mijn stercte mijnen steen verheuen Mijn toeulucht heb ick op v gheleyt Psa.xviij. Ghy en sult my nemmermeer begheuen. O God mijn siele is in my bedroeft Psa.xlij. U goddelijcke helpe si behoeft Mijnen steen waerom hebdy my verlaten Helpt my o Heere niet en vertoeft Want vele zijnder die my haten. Wat bedroeft ghy v siele mijn Mat.x. Waerom wilt ghy in my so truerich zijn Psa.xliij. Stelt v betrouwen op den Heere Ghy sult noch aenschouwen zijn claer aenschijn Uwen druck sal in blyschap verkeeren Ghy ghelouighen weest nv verblijt Ioan.xvi. Al eest dat ghy cleyn van ghetale zijt Wie can v deeren ofte letten Luc.xij. Eest dat God den Heere voor ons strijt Ro.viij. {==X5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie wil hem teghen ons dan setten. Die Heere is stercker dan Casteel oft slot O Heere weest my een beschermende Godt Teghen alle mijn boose vianden Ghy zijt o Heere mijn deel en lot Psa.xvi. Uerlost my vander leeuwen tanden. Psa.xxij. O Heere machtich inden strijt Ps.xxiiij. O hooftman Israels die ons beurijt iiij.Esdr.xvi. O Godt na v heb ick verlanghen Uwen dienaer die hier veruolghinge lijdt Wilt hem toch in v rijck ontfanghen. 179. Na die wijse. Laet ons den Lantman louen. O Godt al inden troone Sijn zij niet sot en dul Den Bel beluyckende schoone Den goeden vetten smul Haer costelijcke tresooren Al teghen Gods ghebodt Hoe hooghe hoe edel gheboren Bedrijuen sulcken spot Want tzijn sotten meer dan sot. Die meester maeckt een beelde Naer swinckels maeten ees Hy bringht hem tzijnder weelden Ia tzijnder baten vlees Boter keese en eyeren Dat is des smaeckers Godt Al zijnt ter weerelt vleyeren Sy bedriuen sulcken spot Want tzijn sotten meer dan sot. Sy hebben nuessen om riecken Psa.cxv. En voeten si en connen niet ghaen Men versoeckse voor die siecken Sy en hebben gheen baet ontfaen Sy staen beghout bepeerelt {==X6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Al zijn si vert en rodt Sy zijn schoon al voor de weerelt Maer valegelijc voor Godt//want tzijn sotten etc. Het zijn gherekent slichten Die binnen der sonnen schijn Gaen ontsteken lichten Uoor die gheene die niet en sien En spijse draghen om teten Die noyt en hadden beschot Noch hebben si haer vermeten Te houwen sulcken spot//want tzijn sotten etc. Die haer te cruypen pooghen En voeten hebben om gaen Stuypen nighen en booghen Uoor blocken die daer stom staenBar.vi. Hout steenen si becleyden Sy ontrecken den armen tlot Die weerelt si verleyden Met haren valschen spot Want tzijn sotten meer dan sot. Als si in quellagien leuen En haecken na den tijt Al tot beuaerden si sneuen Al om te worden quijt Al tot die stomme afgoden Int babelonissche cot Tis teghen Gods gheboden Schout ghy alsulcken spot Want tzijn sotten meer dan sot. Den Psalm hondert vijftien Diemen ten propoeste leest Ghy wijse van ongiene U siel heer by gheneest Leest Baruch in zijn leste Daer vindy tbeste tslot En Daniel in zijn seste Schout ghy alsulcken spot {==X6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Want tzijn sotten meer dan sot. 180. Na die wijse Laet ons met sanghe nv gaen verblyden. O Heer der Heeren//v alleen salmen eeren Ghy zijt onsen trooster in aller noot Die v lof vermeeren//willen si persequeren Beschimpen bespotten en brengen ter doot O Heere helpet draghen ons lyden groot Hier in dit lijden//Heer wilt ons verblijden Dat wy vromelijck strijden, ghewapent en niet bloot. Eph.vi. Nv moeten wy vechten//als vrome knechten O Heer ende God wilt ons doen onderstant Ghy openbaert den slechten//v woort te rechten Mat.x. En gheeft ons den gheest tot eenen onderpant Ephe.i. Om te beeruen dat beloofde lant O Heer wilt op ons letten//en laet ons niet verpletten Uan die haer teghen ons setten, met water sweert oft brant. Lucas gaet ons verclaren//vreest niet ghy cleyne scharen Luc.xij. Het rijck is v al van tbeghinne belooft Als sinen oochappel sal hy ons bewaren Sacha.ij. Daer en sal van ons onsen haren, niet een zijn berooft In dien ghy vastelijck aen hem ghelooft Laet varen menschen glosen//wacht v voor den boosen Mat.vij. En worpt voor haer geen roosen, so en wordy niet verschoo[ft] Ioan.xvi. Die weerelt sal haer verblijden//in dese tijden Mat.x. Ende houden ons voor dwaes ende sot Men sal ons benyden//aen alle syden Om dat wy dienen den eenighen Godt Hierom moet ghy zijn alder werelt spot i.Cor.iiij. Laet v deelachtich maken//wilt Christum niet versaken Om bernen oft om blaken, beschout alleen dit lot. Psa.liiij. Al schijnen wy hier verlaten//die Heer compt ons te baten {==X7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy en zijn gheen weesen o Iacops wormkens hoort Ioan.xiiij. Sijt neder van staten//breect nv die aerde vaten Laet nv claer lichten dat Euangelijs woort Recht onsteken door die nieuwe herboort Ioan.iij. Die oude flessche wilt lesen//die moet ghebroken wesen Marc.i. Den nieuwen wijn gepresen//en mach niet zijn versmoort. Na een weynich schreyen//sal ons die Heer bereyen Ende afwasschen al onse tranen swaer Ap.vij. Ghy bedroefde wilt wat beijen//ghi sult v haest vermeijen Luc.vi. Want God die heuet voor v bereyt voorwaer Gheen oor en hoordet gheen ooch en sach so claer i.Cor.ij. Die voor den rijm schroomen//die sneeu sal ouer haer comen Iob.vi. Het zijn onvruchtbaer boomen//soo Iob seyt openbaer. Die dit Liedeken dichten//die Heer wil hem verlichten Sijn vlees dat is alsoo cranck Om sinen naesten te stichten//met een open ghedichte Om te worden een rechte wijnranck Ioan.xv. O vrinden altesamen nemet in danck Hier mede wil ick dit enden//wort siende o ghy blenden Ps.xliiij. Hoe die Heer ons gaet senden//als een schaep totter slachbanck. Ro.viij. 181. Na die wijse. Aenhoort al mijn gheclach. O Christus Iesus soet O leuende fonteyne Ick bidt v door ootmoet Gheeft my der gracien vloet Neempt my in v behoet Want in mijnen teghenspoet Sijdij minen troost alleyne. {==X7v==} {>>pagina-aanduiding<<} O Iesus der Christene schat Ende cracht der Seraphinnen Leyt my den rechten pat Al in ws hemels stat Mijns leuens ben ick mat Doet op der liefden bat Besprayt mijn hert van binnen. O God der Enghelen vruecht Des sondaers hoep en trouwe Ick heb mijn ionghe iuecht Uersleten in groote onduecht Mijn hert nochtans verhuecht In v want ghy wel muecht Dats blusschen allen mijnen rouwe. O Coninck der Coninghen groot Die ick met herten minne Troost my al duer v doot In mijnder lester noot Opent my wuen schoot O warachtich hemels broot Sterckt my toch mijn vijf sinnen. O Prince goet eerbaer Ghy zijt vol duechden rijcke Tot v sucht ick seer swaer Aenhoort toch mijn misbaer Toont my v licht seer claer Brengt my met v eenpaer Hier bouen in tshemels wijcke. Mer die dit Liet eerst sanck Een weeuwe was hueren name Sy was oock dicwils cranck Al teghen hueren danck Uiel si in svlees bedwanck O Godt verlosse eer yet lanck Segt al met huer toch Amen. 182. Na die wijse. Ick had een ghestadich minneken. O Heere al inder eewicheyt Hoe zijn wy dus verstoort Want het al in v voorsienicheyt Uoorsien is cleyn en groot Uan der gheboorte tot in der doot O Heere almachtich Uader Leert ons alle gader U belijden in onsen noot. Mat.x. Wy zijn soo seer sorchfuldich Al in dit aertsche pleyn In lyden onuerduldich Wy en weten niet certeyn Uan dat ghelooue reyn Dalder ghenadichste Heere Willet ons toch leeren Want ghy hebt die macht alleyn. Dat ghelooue is groot en machtich Mat.ix. Dat segghe ick v voorwaer Het maeckt den Lammen crachtich Den blinden siende claer Het is Gods gaue voorwaer Eph.ij. O Heere van alder weerden Leert ons toch volheerden In tghelooue voor ende naer. O ghelooue sonder mincken Wel te recht sidy vermaert O Heer wilt ons ghedincken Int ghelooue na uwen aert Ons in tghelooue bewaert O Uader tot allen vren Ghedenckt v creatueren Al inder henen vaert. O ghy gheuer van alle goeden En verlaet ons nemmermeer Maer wilt ons toch behoeden Uan alle valsche leer Na v staet alle ons begheer {==X8v==} {>>pagina-aanduiding<<} O Christus alle mijn bede Ist dat ghy ons gheeft vrede Door tgeloof aen onsen Heer. 183. Na die wijse. Hoe luyde sanck die leeraer opter thinnen. O Heere die inden hemel zijt gheseten Aenhoort ons claghen ouer al Wilt onser niet vergheten Behoet v schaepkens voor misual Die woluen briesschen sonder ghetal Sy willen ons siele eeten. O Heer nv seyndt v gracie hier beneden U Godlijck woort doch blijcken laet In dorpen en oock in steden Ons hert is gheheel tot desperaet Wy bidden ons Heer dat ghy ons versaet Ende leert ons Heer v reden. O Heer ontwaeckt en wiltet niet gedoghen Ons hert is gheheel van minnen cout Wilt ghy ons doch verhoghen Met v Godlijck woort seer menichfout Dat ghy dat in ons herte bout Soo vast maer als ghy moghen. Die op v betrouwen en sult ghi niet verlaten Die spotters en kennen v weghen niet Wilt onse schult aenuaten Uerlost v schaepkens wt haer verdriet Die viant die heeft zijn nette ghespreyt Sy zijn die v weghen haten. O kersten siel stelt v betrou op den Heere U beschermer v verlosser sal hy zijn Wilt v tot hemwaerts keeren Uerbeyt zijn hulpe in allen termijn Hy is alleen ons medecijn Sy dolen die ons anders leeren. Des Heeren borden en zijn niet swaer te dragen {==Y1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn iock is soet zijn last is licht En wilt v niet versaghen Ist dat ghy in zijn weghen sticht Soo sal hy openen v ghesicht En beschermen ons van sduyuels laghen. Iesus heeft geseyt ten sal hem niet berouwen Al die beladen zijt die come tot my Mijn gracie sal op v douwen Ick sal v versoeten en maken bly Ende oock van alle sonden vry Wilt mijn gheboden houwen. O edel Prins wy bidden v door ootmoeden Ghy die een warachtich herder zijt [U] schaepkens wilt behoeden Beschermpt ons voor des duyuels spijt Want ghy ons verlost hebt ende beurijt Ende ghecocht met uwen bloeden. 184. Na die wijse O Heere Godt begnaedighe my. ONs ghelooue staet vast op Godes gebot Wy gheloouen en bekennen een eewich GodtGen.xxi. Een almachtich Uader van weerden Een schepper van hemel ende eerden Daertoe verlaecken wy Antecrists rijckGen.i. Met alle zijn ghemaecte Goden ghelijck Uan gout siluer oft broode Deser gheen en helpen in noode Wy roepen met betrouwen aen God onsen Heer Hem behoort alleen die prijs ende eerApo iiij. Hy is bermhertich ouer zijn ghemeyn Al die hem vreesen van herten reyn Sal hy zijn ooghen niet afkeeren. Wi gheloouen in eenen Iesum Christum schoon Als eenen eenighen gheboren soonIoan.i. [E]en metten Uader wy belyen {==Y1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy was van eewighen tijen Mich.v. Dat ghelycke beelt zijns Uaders is hy Col.i. Een schijnsel van zijnder heerlicheyt vry Metten Uader is hy een int wesen Ioan.x. Als die wysheyt Gods ghepresen Dit is alleen dat warachtich woort Ioan.vi. Daer door die weerelt is ghemaect hoort Ioan.i. Die Propheten spraecken door sinen gheest ij.Pet.i. Want inden beghinne heeft hy gheweest Ioan.i. Seer heerlijck by sinen Uader. Desen Soon en heuet gheen roof gheacht Phil.ij. Dat hy hadde metten Uader ghelycke macht Hy is een machtich Heere Dese ghinck hem seluen verneren Sijnen Uader die was hy onderdaen Hem seluen heeft hy te buyten ghegaen Op der aerden is hy ghecomen De ghedaente eens knechts aenghenomen Wy gheloouen dat hy ontfanghen is Mat.i. Al van den heylighen gheest ghewijs Luc.i. Een reyn Ionckvrou heeft hem ontfaen Esa.liij. Wie mach die reyn gheboorte verstaen Ioan.i. Dat woort is vleesch gheworden. Dit is onse salichmaker reyn Ephe.ij. Die den vrede ghemaect heeft alleyn Tusschen ons en sinen Uader Hy versoent zijn ghemeynte te gader Door hem compt ons die victorie heen i.Cor.xv. Des vyants hooft heeft hy vertreen Eph.ij. Ons ouertredinghe ghedraghen Esa.liij. Ueel smerten met grooten slaghen Matth.xxvij. Onder Pontio Pilato is hy ghedoot Ghecruyst ghestoruen met lijden groot Al inden gratie is hy ghedaen Rom.iiij. Ten derden daghe weder op ghestaen Matth.xxviij. Om ons onrechtuerdicheyts wille. Daer na vertoonde hy hem menich mael {==Y2r==} {>>pagina-aanduiding<<} By zijnen vrienden princepael Dien ghinck hy daghelijcx verblijen Dat hy alsoo moeste lijen Dit heeft hy haer wt den Propheten verhaelt Mar.xvi. Ende heeft haer met schriftuer vertaelt Al dat sy noch niet en verstonden Dat verclaerde sinen godlycken monde Daer na segghen vele broeders voorwaer Dat hy opsteech byder Enghelen schaer Lu.xxiiij. By zijnen Uader ter rechter hant Niemant en mach nv comen te schandt i.Pet.ij. Al die op desen Soon betrouwen. Wy gheloouen dat hy weder comen sal Mat.xxv. Om te rechten die leuende ende dooden al Al die om sinen naem lyden Ap.vij. Die sullen haer dan verblyden Sapien.v. Dan sullen die goddeloose droeffelijc staen Uoor den rechter stoel Christi sonder waen Als zijn wtuercoren verheuen Sullen een oordeel helpen gheuen Mat.xix. Ghy ghebenendyde verblijt v ghelijck Dan suldy besitten dat eewighe rijck Dan salder niet meer trueren zijn Alle veruolch ende sware pijn Mat.xxv. Sal dan in vruechden verkeeren. Apo.vij. Wy gheloouen oock inden heyligen geest Eenen vertrooster van Cristus ghemeijnte meest Als een leermeester tot alle stonden Is hy van Christo ghesonden Act.ij. Dese selfde is metten Uader een Ende metten Soon alledry ghemeen i.Ioan.v. Een vercondigher van alle saken Die ons salich moghen maken Ioan.xvi. Wy bekennen ooc een heylighe kercke groot Beseghelt met Christus bloede root Eph.v. Dat welcke is Gods ghemeente claer Act.xx. Die ghemeenschap der heylighen eenpaer {==Y2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees hebben verghiffenis der sonden. Wy verwachten oock een verrijsenis i.Co.xv. Der dooden, ouer alle menschen ghewijs Alle die oyt leuen ontfinghen Sullen vander doot ontspringhen Die basoenen sullen blasen met groot gheschal Dan sullen wy voortcomen sal Onsterffelijck [niet] op desen Want wy sullen verwandelt wesen Die gherechtighe sullen blincken in claren schijn Mat.xiij. Met sonderlinghe claerheyt fijn Dan sullen die Goddeloose truerich staen Sapi.v. Die wtuercoren met Christum gaen Int eewighe leuen Amen. Een doopsel bekennen wy in desen tijt Matth.xxviij. In Christus naem ghebenedijt Tot prijs des Uaders alleyne Metten heylighen gheest ghemeyne Den gheloouighen is dit toe gheseyt Tot een bewijs van ghehoorsaemheyt Ende moeten die weerelt verlaten Rom.vi. Om een nieuwe leuen te vaten i.Pet.iij. Dat water en maect den menschen niet reyn Het versekert die conscientie alleyn Ende treden alsoo in tverbont van Godt Gherechtich lijcken nae Godes ghebodt Sonder ghelooue ist alleen sonde. Den ouden Adam moet zijn ghedoot Begrauen met Christum inder noot Ro.xiiij. Om weder op te verrysen Rom.vi. Een nieuwe leuen te bewysen Dese penitencie ende waere boet Act.ij. Die eerst voor allen wesen moet Want gheen mensche ten daghe Die sonder ghelooue God behaghe Heb.xi. Soo vele daer recht zijn ghedoopt bequaem Hebben Christum inden doop aenghedaen Galat.iij. {==Y3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende hebben beloften van salicheyt Door tghelooue soo ist haer toegheseyt Mercket hier die Christen ghemeynte. Tot een recht auontmael is ons begheert Ephes.v. Soo Christus selue heeft gheleert Matth.xxvi. Als hy zijn lichaem ghinck schencken Synen doot daer by te ghedencken Ma.xiiij. Dat broot dat wy breken met een ghemoet Is de ghemeynschap des lyues Christi goet i.Cor.xi. Wy vele zijn een broot crachtich Eph.iiij. Na den mael wy een broot zijn deelachtich Den kelck des nieuwen Testament In Christus bloede wel bekent Wert zijn ghemeynte gheschoncken daer Tot een ghedachtenisse waer Uan Christus groote weldaden. Hier mede is mijn belydinghe gheendt Uan mijnen ghelooue int corte bekent Dit is de waerheyt puere Na wtwijsen der schriftuere Elck beproeue hem seluen ghewis Want daer maer een ghelooue en is Een fondament van trouwen i.Cor.ij. Daer alle Christen op bouwen Ick bidde alle broeders wt liefden seer Ende alle susters inden Heer Dat si schouwen alle valschen schijn Uerkeerde leeringhen en dat boose fenijn Daer door die siele wert vergheuen. 185. Na die wijse. Beminder der consten. ONtwaect mijn beminde bruyt wtuercoren Spoeyt v naer v bruydegoms lusthof playsant Wilt na gheen ander vrede boelkens sporen Hout v alleen in mijn liefde gheplant Ick wil uwer sielen zijn een onderstant Ick sal v mijn trouwen inder eewicheyt {==Y3v==} {>>pagina-aanduiding<<} En inder rechtueerdicheyt seer habondant Soo v duer de Propheet is toegheseyt. O mijn alderliefste laet v liefde rijsen Compt eet mijn broot en drinckt minen wijn Die ick heb ghemengt om v te veriolysen Compt tot die wateren als ghi dorstich sult zijn Al en hebdy gheen gelt compt coopt v medecijn Ick wil v gheuen des seker zijt Mijn seluen op dat ghy in goeden schijn My ghelijck sout zijn tot uwer profijt. Mijn suster wilt v bruydegom betrouwen En vreest oock niet in uwer meester noot Ick weet dat ghy arm allendich zijt vol rouwen Ia met veel sonden belast totter doot Maer ick sal betalen v schulden cleyn en groot Ist dat ghy v seluen my ouer gheeft Want ick ghedaelt ben wt mijns vader schoot Op dat ghy in eewicheyt met my leeft. Reyn Lely bloeme neycht na my v ooren Mijn weerste vrindinne mijns hertsen bruyt Ick heb voor v ghemaeckt langhe te voren Mijn Mirre met mijn welrieckende cruyt Ghy weet wel dat ick v alleen besluyt Onder tdecksel mijnder vloghelen ient Op dat v vyanden die daer zijn wt Om v te bederuen worden gheschent. Oorlof Princesse willet ons vergheuen Al zijn wy slecht in consten eenpaer Wt rechter liefden hebben wy dit bedreuen Om v te verblyden in dit nieuwe Iaer Met het kindeken Iesus v bruydegom eerbaer Die v en ons allen minst en meest Duer zijn groote bermherticheyt claer Wil verleenen zijnen heylighen gheest. 186. Na die wijse. Haer borstkens in haren boesem. {==Y4r==} {>>pagina-aanduiding<<} OCh vrienden altesamen Ghy die daer vreest den Heer Laet ons toch Christum niet schamen Oft hy soude ons schamen weer. Mar.viij. En laet ons toch niet vreesen Luc.ix. Die tlichaem dooden hier Mat.x. Maer hem die de siele ghepresen Luc.xij. Mach worgen int eewighe vier. Smenschen handen moghen wy ontulien Maer Gods hant niet ontgaen Dus laet ons hem alleen ontsien En doen dat hy wil hebben ghedaen. Al die Godt salich willen leuen ij.Tim.iij. In Christo Iesu het is waer Die moeten worden verdreuen Ueruolcht seyt Paulus openbaer. Esaias seyt daer en bouen Esai.lix. Wie van zijn quade weghen afkeert Die moeten zijn allemans roue Gods volck moet hier zijn ghepersequeert. Die rechtueerdighe moet veel lijden Psalm.xxxiiij. Soo die schriftuere vermelt Het compt van alle siden Dat die christenen worden ghequelt. Uerbeyt met lijdtsamicheden Des Heeren dach coempt aen Dan sullen die rechtueerdighe hoort reden In grooter volstanticheyt staen. Sap.v. Laet ons toch daer op hopen En verwachten oock met lijdtsaemheyt Den camp volherdich lopen Heb.xij. Die ons is voorgheleyt. Och vrienden liefste ghepresen Die vrede Gods moet ons blyuen by My dunckt het moet ghescheyden wesen Och lieue bidt doch hertelijck voor my. {==Y4v==} {>>pagina-aanduiding<<} 187. Na die wijse. Veriubeleert v ghy Uenus ionghen. O Crancheyt des vlees nv wilt v trueren laten En wilt v ooghen inden hemel slaen U menschelijcke crancheyt regeert nv al by maten Want ghy moet door Christum totten Uader gaen. O Christelijcke broeders nv houdt Gods woort in weerden Die crancheyt des vleeschs gheuoelende zijt Om onsen wille soo daelde die Heere ter eerden En is voor ons ghegaen in eenen bitteren strijt. Uan een suyuer maechdeken so wilde hi zijn geboren Die Heere die niemant en can verstaen O cranheyt des vlees ghi had ooc moeten smoren En die eewighe doot haddy moeten ontfaen. Mocht onse cranheyt yet hebben verworuen En dat duer ons quaem eenighe salicheyt Soo waer de Heer te vergheefs ghestoruen Inder eewicheyt heeft hyt ons al bereyt. Godt kent zijn schapen en si hooren zijn stemme Niemant en machse trecken wt zijnder hant Sijn woort alleen hoort, want God ghetuycht van hem En heeft ons verlost van des duyuels bant. O cranckheyt des vleeschs en weset niet soo bloode Al gheuoeldy in v der hellen pijn Wat dinghe waer Christus die Heere van noode Als ghy seluer meyndet perfeckt te zijn. Door eenen mensche waren wi al verwesen En moesten die eewighe doot ontfaen Duer eenen mensche zijn wy al verresen En sullen duer hem in glorien gaen. Die in Christus salich willen leuen {==Y5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeten veruolghinge lijden zijt dies wel vroet Al beghint ons vleesch daer voor te beuen Door lijden compt ons zijn eewicheyt goet. Wie soude ons moeghen trecken Uan die liefde die hy tot ons inder eewicheyt draecht Hy gheneest al onse sondighe vlecken Wantet zijn goetheyt alsoo behaecht. O edel mensche wilt toch hier op achten En wilt Christum altijt volghen naer By Godt den Uader sal hy v verwachten Onslaet v van alle sorghen ende ander vaer. Die Princelijc Prinche houdt in v memorie Want sonder hem en vermuechdy niet Duer zijn gracie comen wy in zijn glorie Want alle vleesch is cranck alsoomen wel siet. 188. Na die wijse. Een strijt heb ick van binnen. O Heer wilt Syon ontfermen Psal.c.ij. U lieue ghetrouwe bruyt Aenhoort doch al haer kermen En wiltse verlossen wt De handen van haer wederpartij O Heere Godt der goden Ps.xcvij. Uerlost ons en maeckt ons bly. Ghy lieden die den Heere Uan herten beminnet bloot Ps.xcvij. Wilt haten dat boose seere Dat teghen die siele stoot Want die Heere die bewaert seer wel Die sielen zijnder knechten Uan der hant der booser ghequel. Den gherechtighen is opgheghaen Ps.xcvij.c.xij. Een licht int duyster claer Want hy is vanden slaep opghestaen En verresen vander doot voorwaer Ephe.v. Hier om wilt maken groot den Heer {==Y5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy alle die verlichtet zijt Uan Christus rechte leer. O Heer hoe langhe wilt ghy heele Psalm.lxxxix. U aensicht verberghende zijn Want daer zijnder soo vele Die teghen ons spouwen fenijn O Heere die versmaetheyt aenhoort Uan alle die v nauolghen Die si draghen al om v woort. O Heere wy hebben verlanghen Esa.xxx. Al na v eewich rijck Psa.c.iij. Wilt ons ghebet ontfanghen Die tot v roepen al ghelijck O Heer wilt senden uwen gheest Op dat hy mach vertroosten Die v verwachten minst ende meest. Prijst den Heer sine knechten Ghy die zijn welbehaghen doet Want die Heer sal den oprechten Seer ghenadelyck en soet Hanteren en vertroosten fijn Psalm.lxxxiiij. En niet goets en sal ghebreken Die sonder smette leuende zijn. Wel den volck tot allen daghen Ps.xxxiij.c.xliiij. Diens die Heere een Godt es Want die Heere heeft goet behaghen Aen alle zijn knechten expres Maer aenden goddeloosen fel Sal hy die wraecke betalen En doodense met eewich ghequel. Looft den Heere O Iherusalem Eccl.xij. Syon prijst dijnen Godt groot Die v bekeert heeft door zijnder stem Psal.c.xlviij. En door zijn ghenade bloot Ende heeft v oock eewich beurijt Dus willet hem aenbeden En louen en prijsen tot alder tijt. {==Y6r==} {>>pagina-aanduiding<<} 189. Een ander ONtwaeckt ghy edel gheesten Al die Gods woort bemint En die daer ligghen en slapen Al in haer sonden quaet Want ons is ghegheuen Schriftuer ons dit ontbint Een kint is ons ghecomen Al duer des Uaders raet Die Propheten doen vermaen Dat hy is wt ghegaen Duer zijn eyghen cracht Een maecht heeft hem ontfaen Duer den ghelooue saen Heeft si hem ter weerelt bracht Uerblijt v nv ghy herderkens Seer simpel int ghemeyn Uan die mueghentheyt des Heeren Die ons wort gheopenbaert Want ons is gheboren Christus dat edel greyn In Bedeleem der stede Maeckt v alle derwaerts Dies si met vrolijch een Sijn al daer naer ghetreen Met haesten groot Sy saghen hem teer van leen Ghewonden naer doude seen Als op zijns Moeders schoot. Symeons beloefte Die is nv al gheschiet Tserpents hoot is vertreden Gene.[iij]. Met al zijn voortstel Daerom ghy cleyn vergaderinghe En verschrickt v niet Want hy is v gheschoncken {==Y6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den God van Israel Weest nv seer wel ghemoet Hy heeft ghestort zijn bloet Hier wel op let Al duer zijn liefde soet Die tonswaerts is soo goet Heeft hy al onse sonden verplet. Loff opperste Prinche Des sondaers medecyn Ghy die daer waert ghegeesselt En aende cruyce gheraempt En hebt v daer toe vernedert Als een cleyn kyndekyn Anders hadden ons die sonden In sduyuels slot ghepraemt Heer die daer bouen zijt Eeuwich ghebenedijt Tsondaers middelaer Iont ons sonder respijt Nv en tot alder tijt Een salich nieuwe Iaer. 190. Na die wijse. Het sweer tis wter scheyden. ONtwaect sprint wten slape Ephes.v. Al die in sonden ligghen versmoort En doet aen der Christen wapen Op dat ghy Gods gramscap gestoort Eph.vi. Moecht ontulien, en ontfanghen confoort En dat eewich rijck ghepresen. Die ghetrou sal wesen totter doot. Diens sal die croone wesen. Apo.ij. Hierom sondaers wilt v bekeeren Uan uwen boosen weghen quaet Tob.xiij. En wilt soecken Godt den Heere Soo suldy zijn versaedt En hy sal zijn v toeuerlaet {==Y7r==} {>>pagina-aanduiding<<} En v liden sal hy ghenesen Apoc.xx[v]. Die ghetrou sal wesen totter doot Apo.ij. Diens sal die croone wesen. Laet ons den Heere gaen volghen Mat.xvi. Want hy is ons voor ghegaen Mar.viij. Al is Sathan op ons verbolghen Als wy vast op Christum staen En hem oock niet af en gaen Soo en deruen wy niemant vreesen Die ghetrou sal wesen totter doot Diens sal die croone wesen. Die op den Heere betrouwen Apoc.ij. Die sullen vast blyuen staen Psalm.[c].xxv. En van zijn woort niet en verflouwen Door lyden en doer versmaen Want si die cracht van hem ontfaen En zijn licht is in haer gheresen Die ghetrou sal wesen totter doot Diens sal die croone wesen.Apoc.ij. Hoe soet is o Heere v woort Die oprecht van herten zijn Psal.[c].xix. Meer dan honich gheuet haer confoort Die sielen der armer dijn Doer Sion wel op dit termijn O Heer wilt haer sonden vergheuen Die ghetrou sal wesen totter doot Psal.[li]. Diens sal die croone wesen. Wt den ghenen die daer setten Apo.ij. Haer hope al op den Heer Psal.xi. En niet en keeren totten besmetten Noch totter valscher leer Maer gheeft God alleen lof prijs en eer Die en sal niet worden verwesen Die ghetrou sal wesen totter doot Apoc.ij. Diens sal die croone wesen. Het is een salighe offerhande Gods gheboden te mercken aen Ecc.xxxv. {==Y7v==} {>>pagina-aanduiding<<} En wech te gaen van alderhande Ongherechticheden saen Dat sal den Heer seer wel aenstaen Dat wy van quaet scheyden in desen ij.Cor.vi. Die ghetrou sal wesen totter doot Apoc.ij. Diens sal die croone wesen. Lu.xvij. O Princelijcke Uader O Heere der Heeren groot Sterct ons ghelooue alle gader Die v van herten soecken bloot Want die weerelt doet ons soo menighen noot Om dat wy v woort volghen, en lesen Die ghetrou sal wesen totter doot Diens sal die croone wesen. Apo.ij. 191. Een ander. O Mensche aenhoort//des Heeren woort Ende wilt niet dwalen Gaet dus niet voort//want ghi vermoort U siele te malen Wie na den vleesch leeft Serteyn hy sneeft//den Apostel schreeft Dat hy moet steruen Wie hem tot God noch gheeft Die mach gracie verweruen. Gheeft v tot God//die daer zijt bespot Al voor v sonden Hout zijn ghebot//dat is het slot Wilt die schriftuer doorgronden Wy moeten afkeeren van quaet En doen vroech en laet//dat de scriftuere raet Wilt daer na hooren Eer v den tijt onder gaet Wert van nieus herboren. Wy moeten voorwaer//leert ons Cristus claer Uan nieus herboren werden Het is openbaer//ghy moghet lesen daer {==Y8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ioannes int derden Oft wy en moghen int rijcke Gods niet gaen Soo wy verstaen//door Cristum vermaen Dat niet en mach lieghen En siet zijn woort wel aen Het en sal v niet bedrieghen. Laet ons al ghemeyn//op Gods woort pleyn Onse leuen voeghen Wy worden certeyn//groot en cleyn Uan dees menschen bedroeghen Daer ons ouders op stonden bloot Sy achtent groot//des menschen ghebot Gheen quaet sy en dachten Och vrienden verstaet den cloot Wout ghy daer op achten. Antekerst leer//is nv al seer In de weerelt ghecomen Hy is inden weer//teghen God den Heer Met allen zijn droomen Soo ons Ioannes seyt, met goet bescheyt Dat hy wtleyt Nv zijnder veel Antecristen Haer leeringhe is wijt ontspreyt Met allen haer listen Hy domineert//hy triumpheert Opten dach van heden Hy is wat verneert//maer niet heel onteert Ueel houter zijn seden Inden heylighen schijn is hy ghestelt Hy hout dat velt//al met ghewelt Soo wy beuinden Ueel weten wat schriftuer vermelt Ende sy loopen als blinden. O menschen gheslacht//slaet nv doch acht Op het woort des Heeren Wee hem die hier lacht//hy schreyen verwacht Wilt v van wellust keeren {==Y8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie hier schreyt sal worden verhuecht Die eewighe vruecht//is hem toe ghevuecht Uan anbeghinnen Wat comptet by des weerelts ghenuecht Als wijt versinnen Al wat men siet//den duert toch niet Het is tijtlijck vergaende Uruecht en verdriet//watter weerelt gheschiet Ten blijft niet staende Maer dat ons Christus heeft bereyt Hoort mijn bescheyt//inder eewicheyt Is dat duerachtich Wort ghy in temtacie gheleyt Weest dit ghedachtich. Oorlof hier van//het gheen dat ick can Dat moet ick wt gheuen Ick hope hier an//en staet gheen man Diet vint beschreuen Wt liefden heb ickt ghedicht Het is goet diet sicht//mijn gheest die vlicht Tot allen menschen Wert yemant hier door ghesticht Dat waer alle mijn wenschen. 192. Na die wijse ick segghe adieu. ONtwaeckt alle ghelijck Wilt Christum leeren kinnen Want zijn eewich rijck Heeft hy ons ghegheuen wt minnen En heeft ons alleen salich ghemaeckt Die na zijn woort te rechte haeckt En dat niet en versaect//en dat niet en versaect Met den nieuwen Iare, Gods leeringe smaect. Al wordy hier benijt Om het rechte woort vol eeren Christus naem belijt Uoor Coninghen,Princen, en Heeren {==Z1r==} {>>pagina-aanduiding<<} En wilt niet vreesen wat ghy doet Die cracht des gheests sal v de woorden goet Ingheuen metter spoet//ingheuen metter spoet Die ghy hem sult segghen hebt goeden moet Hy is den wech seer reyn De waerheyt en dat leuen Sy comen al certeyn Byden Uader hooch verheuen Die aen zijn woort te rechte hout Ende ander valsche afgoden schout Uan siluer oft gout//van siluer oft gout Den soon des menschen alleen betrout. Wilt dach ende nacht Sijn goddelijck woort vercleeren Uoor den vyperen gheslacht En wilt v niet verueeren Al wordy veruolcht zijt vry ghestilt Cristus is v stercke en uwen schilt Als ghy vechten wilt//als ghy vechten wilt Teghen valsche Propheten haer macht die smilt. Ghelooft den Uader vast Hy heeft ons sinen soone ghegheuen Op den vyant niet en past Want hy heeft hem verdreuen Hy en mach v niet crencken een hayr Die Godt vetrout is sonder vaer Broeders eenpaer//broeders eenpaer Hebt malcanderen lief int dit nieuwe Iaer. 193. Na de wijse. Nieupoort hout v vast. PAulus dat wtuercoren vat Hy sach in sweerels heyr Wel op ghi Burgers van Sion den stat Stelt v vromelijc ter weyr Hier en gaet ons gheen slapen aen Ick sie die valsche weerelt Met alle onse vianden staen. {==Z1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Paulus. Wel op alle Gods ruyters knechten Siet dat ghy v vromelijck weert De weerelt compt ons beuechten Grijpt Gods woort dat tweesnydende sweert Om v vianden me te slaen Wie totten eynde vroom sal blyuen Die sal goeden loon ontfaen. Weerelt. Paulus met alle Gods knechten fijn Waer in sidy dus wel ghemoedt Wilt onder my weerelt gheuanghen zijn En leuen naer vleesch en bloet Ick sal v gheuen der wellusten spel Met grooter schatten en rijcdommen Sal ick v dienen seer wel Syon. Hoe souden wy ons geuanghen gheuen Wy en zijn noch niet veruaert Wy verbeyden een ander leuen Belooft duer Christum vermaert Hy gheeft ons zijn knechten goeden moet En daer toe noch gheschoncken Sijn costelijcke dierbaere vloet. Weerelt. Syon laet af v vermeten Of ick sal v bestormen zeer fel Ghy wert van my verbeten Duer persequeren en veruolghen snel En dat nv met menich valsch ingijen Sal ick v gaen beschieten Ghy en sult my niet connen ontvlien. Syon. Weerelt laet af v rasen Met al v quaet nijdich ghespuys Wy kennen seer wel v blasen Met al v valsch abuys. {==Z2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Te vergheefs toocht ghy aen ons v cracht Christus ons alder Heere Heeft benomen v macht. Weerelt. Syon ghy hoopken cleene U vyanden zijn een groot ghetal Ick en bestorme v niet alleene U vianden zijn oock binnen v ouer al Ghy en contse al ghekennen niet Maer commet soo ick meene Ick sal v bringhen int verdriet. Syon. Christus ons alder Capiteyn Och wilt v stede Syon bystaen En bewaertse int ghelooue reyn Duer v Goddelijck woorts vermaen Want tis om uwer eeren Dat wy hier dus zijn benijt. Christus. Hoort mijn poorters van Syon Die int ghelooue zijt gheplant Wilt v haestelijck ten stryde spoen En blijft in mijn woorts verstant Totten tijt van minen hemelschen Uader beset Dan sal ick in mijn eerlicheyt commen Ende v lieden dan doen ontset. 194. Na die wijse. Laet ons met sanghe nv gaen verblijden. RIst wt den slaep wilt nv vruecht bedryuen Mannen ende wijuen//al door den mey seer soet Laet nv Gods woort oprecht in v beclijuen Wilt by Christum bliuen//hi is den Mey seer vroet Die neder is ghecomen met snelder spoet Uan den Uader ghemeene//want hy heeft ons alleene {==Z2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Uan sonden verlost al door zijn dierbaer bloet. Wilt v in Christum veriubileren Sonder cesseren//en wilt van hem niet gaen Maer wilt in zyn woort vrolijck triumpheren Acht gheen persequeren//Cristus sal v bijstaen En met zijn heylich woort wt liefde saen Wilt hy v versaden//wandelt in zijn paden Hy is minnelijck in alle zijn vermaen. Compt alle tot mi spreect Cristus verheuen Mat.xi. Dus wilt hem aencleuen//in alle uwen noot Want hy wilt v om niet wt liefde gheuen Het eewich leuen//dus wilt cleyn en groot Sinen naem belyden in alle wederstoot Matt.x. Maer wilt op Christum dencken//v en mach niet crencken Duyuel noch helle sonde noch die doot. Hy is voor ons ghestoruen wt caritaten Matth.xxvij. En tot onser baten//is hy verresen claer Dus wilt zijn woort oprecht wt liefden vaten En dat ooc niet verlaten//om geen tormenten swaer Want hy heeft ons gheschoncken van herten eenpaer Sijn woort wt minnen//om dat ghy sout verwinnen Die v daer om verdryuen openbaer. Prince wilt den Mey wt liefden ontfangen Sonder verstranghen//tis Cristus excelent Maer wilt zijn woort wt liefden aenhanghen So en can v niet prangen//toecomende torment Want hy wilt v bewaren int aertsche couent Dus wilt tot hem keeren//en zijn liefde vermeeren Metten Coelen Mey Godt recht bekent. 195. Een ander. RIst wt den slaep ghi herders ghemeyn Die Christus schaepens hier regeert Fondeert//v op die liefde reyn En slacht niet den wolf deuoreert {==Z3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft die cudde violeert En straffelijck ouer haer domineert Om eyghen baets ghewinne Maer als goede herders valiant Breect niet duert dack oft duer de want Gaet duer die duer recht inne. Weyt v schaepkens sonder bedwanck Naer Christus exempel rechtuoort Gheeft haer gheenen bitteren dranck Uercondicht haer het Godlijck woort Heft op die in sonden leet versmoort Niet als den huerlinck Suyt oft Noort Om eyghen baets ghewinne Maer als goede herders valiant Breeckt niet duert dack oft duer de want Gaet duer die duer recht inne Houdt v schaepkens wel ghesticht Eendrachtighen vrede met haer verpacht Op dat si alle worden verlicht Inden gheest duer Godt ghewracht Uan tvertreden gras v cudde wacht Om eyghen baets ghewinne Maer als goede herders valiant Breeckt niet duer dack oft duer de want Gaet duer die duer recht inne. Die rechte duer al sonder verlaet Is Christus ons herder goet Door hem men totten Uader gaet Hy is alleen die open doet Aldus niemant en si onuroet Om eyghen baets ghewinne Maer als goede herders valiant Breeckt niet duert dack oft duer de want Gaet duer die duer recht inne. Prince neempt in danck ons slecht voortstel Wt Rechter Liefden ist ghedaen Als goede schaepkens zijn niet rebel {==Z3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Een herder die na Gods vermaen U leyden op die rechte baen En wilt gheen vremde weghen in gaen Om eyghen baets ghewinne Maer als goede herders valiant Breeckt niet duert dack oft duer de want Gaet duer die duer recht inne. 196. Na die wijse. Wy hebben ghenade vercreghen weer. SIet toch wat armer, schapen zijn wy O ghenadighe Heeren Wy zijn wacharmen, knapen onury Aenhoort toch my//want ick bely Dat wy niet en begheeren Eenich rijcdom ofte schadt Maer wy soecken alleen den rechten padt Om te gaen//op Christus baen En hem alleen te aencleuen Om dese saeck alleen//en anders geen Hoort ons ghemeen//willen wy reen Uerlaten goet en leuen. U Heeren soet, wy bidden met ootmoet Wilt v sweert ophouwen Ghy stortet Cristen bloet//soo seer verwoet Siet wat ghy doet//Gods kinderen goet Gaet ghy benouwen Hebt toch menschelijcke bewegentheyt En doorsoeckt wel onse ghelegentheyt Want wy zijn siet//verstaet dit liet Die God alleen aencleuen Om dese saeck alleen//en anders gheen Hoort ons ghemeen//willen wy reen Uerlaten goet en leuen. Mijn Heeren verstaet//onse reden voort Want wy zijn gheboren Uan een saet en ouders hoort {==Z4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijft niet verstoort//oft ghy versmoort Gods wtuercoren Wy zijn oock menschen soo wel als ghy Wy hebben eenen Uader peynst dit vry Die niemant en versmaet//die tot hem gaet Eccle.ij. Hem willen wy aencleuen Om dese saeck alleen//en anders gheen Hoort ons ghemeen//willen wy reen Uerlaten goet en leuen. Als moordenaers fel//oft dieuen rebel i.Pe.iiij. En willen wy niet steruen Maer dit is Gods beuel//en oock gheen el Dat wy leuen wel//ghelooft die snel Oft het rijck Gods moet ghy deruen Wy en hebben niemat quaet ghedaen Dan dat wy Antecrists leeringhe versmaen Als Ketterije//ende Affgoderije En willen wy niet aencleuen Om dese saeck alleen//en anders gheen Hoort ons ghemeen//willen wy reen Uerlaten goet en leuen. Dus bidden wy, v ghy Heeren ghemeyn Wilt Gods woort doorlesen En soeckt doch vry//in zijn leeringhe reyn Oft hy eens pleyn//ghebiet certeyn Afgoden te wesen Oft sulcken grouwel alsser nv gheschiet Besiet oft Godt sulcx niet en verbiet Alle menschen leer//moetmen schouwen seer Mat.xvi. Alsoo daer staet gheschreuen Om dese saeck alleen//en anders gheen Hoort ons ghemeen//willen wy reen Uerlaten goet en leuen. Als Godt ons Prince sal comen te recht Den vromen Hertoghe Dan sal v menschen dit ouerlegt {==Z4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Worden ghesegt//dat ghy hebt verplecht Den appel zijnder ooghen Sacha.ij. En vergoten zijn dierbaer bloet Ia vermoort zijn lichaem goet Om dat wy na Godt//en zijn ghebot Hebben bedreuen Om dese saeck alleen//en anders gheen Hoort ons ghemeen//willen wy reen Uerlaten goet en leuen. 197. Na die wijse. Ick hoor die blasoene blasen. SIet en smaect en wilt Gods cracht beseffen Die na zijn beelde gescapen zijt Wilt v swaermoedich hooft op heffen Waect op want tis nv meer dan tijt Gene.i. En hoort toe alle gader Nae een blyde maer playsant Die God den hemelschen Uader Door Christum ons eenich berader Uan bouen heeft neder ghesant Hier in dit eertsche lant. Ghy ouden Adam ghy moet steruen Uerloren hebt ghy v eerste rijck U overtreden dede v dat verweruen Ghy zijt eertsch al vander eerden slijck Gen.iij. Den nieuwen Adam is ghecomen Hemelsch den Heere selfs dit ghelooft i.Cor.xv. Den ouden Adam heeft hy benomen Sijn cracht, ende als den vromen Uertreden der slanghen hooft En al haer macht berooft. Den waren Noach is comen bouwen Sijn Arcke, den inganck en es niet wijt Trect tot hem met een vast betrouwen i.Pet.iij. Ghy wert van allen drue en noot beurijt Ghy moet treden sonder sneuen {==Z5r==} {>>pagina-aanduiding<<} In dees arcke wilt ghy ontgaen Den straf, want daer en es ghegeuen Gheen salicheyt, dan die met Noe leuen In die arcke, nae Petrus vermaen Wilt dit voorbeelt wel verstaen. Den waren Isaac ghepresen Is ghecomen, zijn offer heeft hy ghedaen Uerworpen es Esaus rouwe wesen Matth.xxvij. Iacob die heeft den zeghen ontfaen Uan Silo is ghecomen wilt hooren Den Hertoghe soot was vermelt Iuda heeft sinen septer verloren Ontwaect en merct ghy wtuercoren Den dach is nv bestelt Die een yeghelijck nv ghelt. O Israel en leeft niet meer soo banghe Uerladighet v met hemels broot Ioan.vi. Siet aen de metalen Slanghe Ioan.iiij. Sy heelt v van den bete en doot Wilt oock vanden water drincken Dwelck springt wt Christum den steen i.Cor.x. Aenschout sonder vermincken Die druyue die v God wil schincken Sy coempt wt beloofde lant reen Costelijcker en vintmen gheen. Israel wilt met neersticheyt treden Door die enghe poorte int beloofde lant Mat.vij. Daer toe sterck ons die Gods des vreden Heb.xiij. En leyde ons met zijn stercke hant Roept voor Iericho sonder trueren Dwelcke Babilon is bekent Huer macht die sal heel schueren Uallen sullen oock haer mueren Quaet is haer fondament Haest soo sal comen haer ent. Den ghesalfden Coninck en Heere Is ghecomen, Saul heeft verloren zijn croon {==Z5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Golias is berooft van zijn eere Met zijn selfs sweert gaf Dauid hem sinen loon Die Philisteen moeten wijcken Wt dat beloofde lant fijn Des Lams macht en sal niet beswijcken Apo.xvij. Uerwinnen salt alle rijcken En verlossen wt alle ghepijn Die in hem gheloouende zijn. 198. Na die wijse. Een Venus dierken dat heb ick wtuercoren. SChiet wt den droome alle ghy Christen leden En wilt al inden gheest opstaen Ioan.xvij. Want Cristus heeft den Uader voor ons gebeden Alle die zijn woort int herte ontfaen Dus wilt v van deser weerelt ontslaen Al wort ghy ghehaet in alle contrey Matth.x.xxiiij. Den boom van tleuen//staet schoon verheuen In desen lustelijcken coelen Mey. Die Mey staet schoone met sinen bladen Elck vogelken looft den Heere met allen schoon Die boomkens hebben haer vruchten geladen Alle vruchten die staen nv en haeren saysoen Soo behooren alle Christenen leden te doen En brenghen oueruloedighe vruchten voort In haer herte verblyen//in druck in lyen En stryden met dat God Goddelijck woort. In vruechden der liefden wilt openbaren Eph.vi. Weest alsoo een licht der weerelt wijt In vruechden wilt leuen na Paulus verclaren Matth.v. Schout alle boosheyt in deser tijt i.Tess.v. Salich is hy die Gods woort belijt Die sal zijn als eenen bloeyende wijngaert ranck Matth.x. Alle mensche gheboden//sal God wt roden Die van sinen Uader niet en zijn gheplant. Matt.xv. En laet v vander weerelt niet meer becoren {==Z6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijft toch volstantich wat ghy doet Die wt God den Uader nv is gheboren Die en sullen niet achten eenich teghenspoet Als is die weerelt op haer verwoet Die liefde bloeyt in dat herte reyn God begheert die vruchten//dat die sondaren suchten Al voor haer sonden groot ende cleyn Den oppersten Prinche willen wy louen en dancken Die ons als schaepkens hier heeft ghesent Mat.x. God is den wijnstock wy zijn die rancken Ioan.xv. Alle die in Iesum Christum zijn gheendt Salich is hy die Gods woort recht kent En daer na leeft in rust en in vre Sijn vruchten vergaren//door smeys verclaren Alsoo doen alle Christenen me. 199. Na die wijse. Maect nv iolijt//in desen blijden tijt. TIs nv schier al Ueruult ons broeders ghetal Hoort doch mijn bly gheschal Och broeders wtuercoren Uan die daer smal Ligghen hoort mijn verhal Onder d outaer int dal Dus laet ons vruecht oorboren Laet ons haer volghen vry sonder vaer Apo.vi. Op dat wy ons moghen comen by haer aldaer Al onbedoruen Noyt mensch en sach//alsulcken blyden dach Ic singt sonder geclach//als si hebben verworuen. Prijst God den vaer Ghy Christen allegaer Want haer is nv voorwaer Die onsterffelicheyt ghegheuen Nv sal die schaer [iiij].Es.ij. {==Z6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Met grooter blijschap claer Apo.vij. Worden ghecroont aldaer En met Christo eewich leuen Eylaes haer pijn die is nv al ghedaen Nv sullen si int eewich leuen gaen i.Cor.xv. Want die doot es vers[l]onnen Noyt menschen en sach, alsulcken blyden dach Ic singt sonder gheclach//als si hebben gewonnen. Gheen droefheyt saen En sullen si meer ontfaen Aenhoort doch mijn vermaen Maer met Christo domineren Sy sullen staen Op Syons berch plaen Als Esdras heeft gheraen Apo.xiiij. Gheenen druck en sal haer meer deren [iiij].Es.ij. Sy sullen dancken en louen den Heer Met soete Psalmen en Liedekens seer En met blyde sanghen Noyt menschen en sach//alsulcken blyden dach Ic singt sonder geclach//als si hebben ontfangen. Ick seg die croon Is haer bereyt seer schoon [ij].Ti.iiij. Al van des hemels throon Singt ghy nv Christen scharen Sy hebben tloon Nv weder van Gods soon Als Godt ons heeft ontboen En laten verclaren Sy hebben palmrieten ontfaen En blinckende cleederen aenghedaen [iiij].Es.ij. Sy en sullen niet meer weenen Apoc.vij. Noyt menschen sach//alsulcken blyden dach Ick singt sonder gheclach//als Godt haer gaet verleenen. Lof si den Heer Want hi huer begheer Uolbracht heeft dus seer {==Z7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer si na hadden verlanghen Want om Gods leer Lieten si faem en eer Want si en wouden hier niet meer De weerelt aenhanghen Daer om zijn si dus seer versmaet En zijn ghedoot met bitteren haet Sonder beweghen Noyt mensch en sach//alsulcken blyden dach Ick singt sonder geclach//als si hebben vercregen. Eert Godt altijt Gods kinderen hier int crijt Want die offer is met vlijt Inden hemel ghecomen Danckt sonder respijt Gods naem ghebenedijt Want hy heeftse nv beurijt En den doot van haer ghenomen Sy hebben behouden tghelooue seer soet [ij.Tim.]iiij. Nv is haer bereyt dat leuen goet Als die schrift gaet leeren Noyt mensch en sach//alsulcken blyden dach Ick singt sonder geclach//als si nv triumpheren. Bruyloften siet Sijn Tamsterdam gheschiet Ick singt sonder verdriet Want dat mael dat is ghehouwen Nv singhen si tnieuwe liet Als Ioannes ons bediet Ap.[xiiij.]. Wy en connent leeren niet En latet ons niet rouwen Wy willen woeckeren ouer al Op dat doch nv ons broeders ghetal Ueruult mach wesen Noyt mensch en sach//alsulcken blyden dach Ick singt sonder gheclach//als in haer is geresen Twoort wort certeijn {==Z7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Met bloet beseghelt pleyn Uan God ons Prinche reyn Dus wiltet niet verachten Dat edel greyn Wort nv betuycht alleyn Ick segt v al ghemeyn Dus wilt Gods rijck verwachten Die hem bereyt, die sal dan me in gaen Siet dat ghy hem verbeyt, op dat ghy me moecht staen Mat.xxv. Seer schoon verheuen Noyt mensch en sach//alsulcken blyden dach Ick singt sonder gheclach//als die dan met God sal leuen. 200. Na die wijse. Van Munster, oft Ioncker Focx. TReedt aen ghy Cristenen wie ghy zijt Bereert v ten strijde tis meer dan tijt Den dach is nv ghecomen Phi.xiiij. Dat ghy Christum belijden moet ij.Cor.vi Sijn woort dat sal v vromen.   Ghy hebbet eenen Hooptman goetCol.i. Iesum Cristum dat edel bloetEphe.iiij. Willet vrylijck met hem waghen Want alle die onder zijn vendelijn zijn En laet hy niet verslaghen. Trect aen tgheloouich tuyc metter spoet Ephe.vi. En den [cr]eest der salicheyt voor eenen hoet Ende willet vromelyck strijden Al met dat sweert zijns Godlijcx woorts Dat aen beyden zijden moet snijden. Ghy en hebt te strijden teghen vlees noch bloet Maer tegen de Princen der werelt vermoet Ephe.vi. Die Gods woort willen verdoouen Die wederstaet altijt met Gods woorden soet i.Pet.iij. Met vastelijck te gheloouen Belijdt Cristum met blyden moet i.Pet.iij. {==Z8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Al zijnse rasende ende verwoet Als si na v ghelooue vraghen Oft Cristum alleene v salicheyt is Spreeckt ia, tsal den Uader behaghen. Al sidy slecht en ongheleert Om Cristum te belyden vint v bereet Eph.vi. Wilt niet dencken wat ghy sult spreken Hy salt v ingheuen duer sinen gheest Luc.xij. Een woort en sal v niet ghebreken Uerwerpt haer leere en valsche waen Tit.iij. En doet hun met Gods woort vermaen Dat wy alle salich moeten worden Ro.iij. Wt ghenaden sonder de wercken des wets Duer Cristus alleen die de persse heeft getorden. Paral.iij.. En vreest niet si en hebben gheen macht Al zijn si groot voor de weerelt gheacht Sy en connen v niet verdommen Want si sullen zijn den hoy ghelijck Luc.ij. Als den dach des Heeren sal comen. Staet vast op dwoort des Uaders goet Om te strijden teghen Antecrist bloet Pa.x. Wilt in v slachoorden torden En strijt als een vroom Campioen ij.T[it]. Beschaempt soo sullense worden. Wat sal hun baten haer hootmoet groot Die v hebben ghebracht ter doot Als si sullen moeten hooren Gaet ghy vermaledide int helsche exploot Matth. En besidt mijns Uaders eewighen thoren. Siet de stercke beloften aen Para.iij. Die v Godt den Uader heeft ghedaen Op zijn woorden willet mercken Al sidy cranck al na den vlees omuaen Met sinen gheest sal hy v stercken. Als ghy om campen zijt int velt Ghedenct dees woorden en smaect si wel Die Christus spreect tot uwer baten {==Z8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Al verliet een moeder tkint haer lichaems Soo en sal ick niet verlaten. Hoort wat Christus belouet daer Die my belijdt int openbaer Uoor die menschen quaet van daden Die sal ick oock belyden claer Uoor mijnen Uader vol ghenaden. Noch spreect Cristus des woorden daer Die zijn siele wilt winnen verliese claer En wilt suchten noch beuen Diese om mijnent wil verliest voorwaer Die salse vinden int eewich leuen. Als Cristus sal spreken int openbaer Compt ghy ghebenedijde volcht my naer Matth. Ghy die by mijn woort zijt bleuen My ghepijst, ghedeckt, en ghelaeft eenpaer Compt besidt dat rijcke tis v ghegeuen Daer staen noch gheschreuen des woorden reyn Die Cristus spreect tuwen troost certeyn Wilt dese woorden wel sommen En vreest niet ghy hoopken al zidy cleyn Die weerelt heb ick verwonnen. Niet alleene des weerelts ghewelt En heeft hy verwonnen verstaet dit wel Ende al om ons ghenesen Maer Duyuel, Sonde, Doot, ende Hel Dus laet ons vrolijck wesen. Dus danckt Christum alle ghelijck Dat hy ons ghemaect heeft van arm rijck En als ghy wilt versamen Dat doet tot zijnen lof prijs ende eer En singhet van herten, Amen. {==Aa1r==} {>>pagina-aanduiding<<} 201. Na de wijse Rijck Godt wie sal ick claghen. VErblijt v ghy creatueren Baret vruecht ende iolijt Al siedy Gods woort nv [sl]ueren Door menighen ypocrijt Wilt den Heere des oogst vertellen Dat hy arbeyders fijn Mat.ix. In sinen oogst wil stellen Luc.x. Oft anders salt al verloren zijn. Wacht v voor die valschen Propheten Mat.vij. Die daer comen in schaeps ghelaet Die der weduwen huysen op eten Matth.xx.xxiij. Door haren valschen raet Godt bekeer haer sinnen En gheeft haer een ander confoort Dat si haer boosheyt kinnen En preken dat rechte Gods woort. Wie soude hem nv verschricken Die den rechter te vriende heeft Hy mach wel bly verquicken Die in Gods woorden leeft Wie mach hem voor Christum versaghen O menschen heel verdwaelt Onse qualen heeft hy ghedraghenEsa.liij. Ende pijn en schult betaelt. Uan blinde leyders der blinden Suldy looffelijck zijn betraept En van uwen naesten vrienden Die in uwen arme slaept[Mir].vij. Tot brande oft verdrincken Suldy zijn gheaccuseert Maer een let en machmen v niet crencken Uoor dat haer Godt confirmeert. Salich moeten si wesenMat.v. Die om die waerheyt zijn ghepijnti.Pet.iij. {==Aa1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ueracht, bespot, begresen Alsoo nv claerlijck schijnt Maer troost v in Christus lijden En wilter v niet in verslaen Die knecht en mach tot gheenen tijden Mat.x. Bouen sinen meester gaen. Luc.vi. En wilt v niet veruaren Als ghy voor den rechter coempt Al mach hy v beswaren Dat ghy totter doot werd verdoempt Sterckt v in Christum al ghemeene Om onser menscheyt cranck Want sonder hem zyn wy alleene Als coper sonder gheclanck. Wilt Godt hem voor my setten Ro.viij.. Wat moghen my die menschen doen Gheen man en mach my letten Al waer hy noch soo coen Sterckt v in Christus lichte Sulcke helpe als ghy behoeft Want die dit Liedeken dichte Die heeftet wel gheproeft. 202. Een ander. UErblijt nv alle ionck ende oudt Wilt danckbaer wesen Want die oude wet als winter cout Is nv verdreuen Al door den Mey vol ruecken soet Die ons belooft was door den Propheten Uan den Uader bouen En tlant veruult met zijnder duecht Ende oock verhuecht//dus wilt hem louen. Wy laghen al in duysternisse fel Door Adams bestieren Maer den Mey met sinen ruecken wel Brocht ons wt sdoots duwieren {==Aa2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonde Duyuel ende doot Heeft Cristus verwonnen als Mey aent cruyce bloot Matth.xxvij. Uoor zijn wtuercoren Op dat wy menschen in dit dal En souden al//niet zijn verloren. Den lustelijcken Mey Christus playsant Wilt elck versinnen Die wt liefden heeft vaylliant Ghebloeyt wt minnen Aen thout des cruys bloot ende naect Heeft hy ghehanghen bloedich mismaeckt Met sinen wonden En afghewasschen suyuer en claer Matth.xxvij. Met zijn bloet dierbaer//ons onreijn sonden. Wt desen Mey veel vruchten groeyt Apo.i. Seer edel en diere Ende wt hem soet water vloeyt Compt al tot dees ryuiere Wie daer af drinckt met gheloof oprecht Uan dien sal vloeyen als schriftuer secht Leuende water reene Ioan.[vij]. Hy sal verblyden den eewighen tijt Ende zijt beurijt//van alle gheweene. Dus blijft ghy vercoren dierkens reijn Aen desen Mey ghenadich En vreest gheen wilde dieren vileijn Wt den wilden bosch moordadich Al comen si stout en wiltse niet ontsien Christus den Mey die sal ons wel beurien Wilt hem aencleuen Die croone van glorie fijn Apo.ij. Sal uwe zijn//int eewich leuen. Prince desen Mey int herte prent Die neder quam ghesoncken Wt zijn glorie als Mey present En wt liefden ons gheschoncken Sijn bitter Passie bloet ende sweet {==Aa2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hy ootmoedich als een lammeken leet Wilt desen dranck nv drincken Met een heylich gheloof ghy sult met virtuyt Als Christus bruyt//gelorieus blincken. 203. Een ander. UErnieut v inden gheest wie dat ghi zijt Eph.iiij. In desen bequamen tijt i.Cor.vi. Met Abraham werst verblijt Wilt v als nv veriubileren Met Isaac en Iacob trect in het crijt Uoort Christen ghelooue strijt Onder Gods banieren v beurijt Met Christum wilt v veraccorderen Uolcht Petrus transpoort Paulus leeringhe nv aenhoort Met Timotheum maeckt accoort Inden gheest wilt leuen Dat soete nieuwe Iaer is ons van Godt gegeuen. Christus is den wijnstock soet Ioan.xv. Die aenden cruyce stoet Matth.[xxvij]. Hy verloste ons met zijn bloet Wilt alleen op hem betrouwen Col.i. Hy heeft doorbroocken dat helsche gloet Ons sondich ghebroet Daert al om steruen moet Het si mannen ofte vrouwen Wilt Christum volghen saen Soo Stephanus heeft ghedaen Act.vij. Den moordenaer heeft rust ontfaen Lu.xxiij. Opt recht berou van zijn sondich leuen Dat soete nieuwe Iaer etc. Een yeghelijc treck tcleet van ootmoetaen Met druck met meighen traen U sondich leuen wilt afgaen Wilt v al tot Godt bekeeren Hy is die onse sonden heeft wtghedaen i.Pet.ij. {==Aa3r==} {>>pagina-aanduiding<<} En liet hem aent cruyce slaen Matth.xxvij. Met zijn armen wijt ontdaen Sijnen lof wilt altijts vermeeren Tot ootmoedicheyt v keert Eph.iiij. So ons Paulus oock leert En des Heeren lof vermeert Elck wil dit aencleuen Dat soete nieuwe Iaer is ons etc. Hoort toe ghi Cristen creatueren al gemeyn Groot ende daer toe cleijn Compt tot dat leuende water reyn Esai.lv. Om niet sal hijt v gheuen Ioan.vij. Christus is de claer suyuer fonteyn Hy spreeckt in shemels pleyn By sinen Uader certeyn Hy is warachtich den wech en leuen Io.xiiij. Onser alder Aduocaet i.Ioan.ij. Ghelijck daer ghescreuen staet Ons warachtich aflaet Seer claer beseuen Dat soete nieuwe Iaer is ons etc. Laet ons tot den stoel der genaden saen Heb.v. Na Paulus vermaen Om bermherticheyt te ontfaen Stout en onbeureest nv treden Christus ons bisschop is ten hemel ghegaen Lu.[xxiiij]. Hy weet hoe wy zijn belaen Dus wilt hy ons beraen Met Olie der bermherticheden Heeft hy ons comen dwaen Hy en wilt ons niet versmaen Hy bidt om ons bystaen Ro.viiij. Uoor sinen vader verheuen Dat soete nieuwe Iaer ons etc. Prince met alle Apostelen ient En Propheten excelent Timmert op dat fondament Ephe.[ij]. {==Aa3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is Christus den hoecksteen ghepresen Soo blijft die timmeringhe vroom ongeschent Paulus wooorden wel inprent En den heylighen gheest bekent Sult ghy tot eenen tempel wesen i.Cor.iij. Worpt den ouden Adam van Col.iij. En doet den deeuwen an Uolcht Christus wijf en man Soo en dorst ghy niet beuen Dat soete nieuwe Iaer is ons van God gegeuen. 204. Een ander. ULeesch ende bloet comen my nv bestryden En maecken in my swaer tempeest Door v gracie Heere wilt mi verbliden Stort in my uwen Goddelijcken gheest Soo sal ick worden onbeureest Ende niet achten wat my die weerelt doet O Godt beschermpt bewaert my in allen tijden Want v barmherticheyt is eewich goet. Psal.c.xxxvi. Al die mijn vrienden na der weerelt hieten Hebben my ghelaten inder noot Sonder v Herten het soude my verdrieten Want si condempneren my al ter doot Maer wie op v roept en slaet niet bloot Eccl.ij. Want ghy verhooret hem al metter spoet Esa.lxv. O God met strael der liefden wilt my door schieten Want v barmherticheyt etc. Psal.c.xxxvi. Uwe woorden Heere bliuen eewich crachtich Het moet so gheschien want ghy hebbet voorseyt Wie volghen sal uwe weghen warachtich Mat.xvi. Persecucie moet haerlieden zijn bereyt Ghy gheesselt hem eerst die v best greyt Heb.[v]. Maer die weerelt dat niet en beuroet O Godt wilt mijns altijts wesen ghedachtich Psal.c.xxxvi. Want v bermherticheyt etc. So wie zijn cruyce niet en neempt volueerdich [Mat.x.] {==Aa4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op sinen hals en my wilt volghen naer Die en sal ick my niet houden weerdich Sprack Christus die waerheyt int openbaer Den knecht moet den meester vry sonder vaer Uolghen sou hy ontfanghen gracie soet O Godt mijn tribulatie wilt maken herdich Want v bermherticheyt is eewich goet.Psal.c.xxxvi. Als al die weerelt wesen sal in vruechden Dan sullen Gods kinderen droeuich zijn Ioan.xvi. Het sal die sommige duncken een werck van duechden Dat zij se sullen brenghen in ghepijn Maer Godt can verkeeren in corten termijn Blyschap in rouwe, en druck in vruechden vloet O God wilt helpen ter weerelt den misweechden Want v barmherticheyt is eewich goet.Psal.c.xxxvi. Oorlof valsche weerelt van v so wil ic scheyden En trecken na mijns Uaders lant Wilt ghy Heere ghy muecht my bereyden Mijn hope mijn troost mijn toeuerlaet playsant Ioan.xvi. Ghy hebt verwonnen die weerelt triumphant i.Cor.xv. Doot duyuel helle met alle haer ghebroet O Godt wilt gracie op mijn veruolgers spreydenPsal.c.xxxvi. Want v barmherticheyt is eewich goet. 205. Na die wijse. Hoort toe broeders altesamen. UErhuecht cleyn hoopken alle ghelijcke Dat hier van Godt vercoren//is Svaders beloefte is autentijcke Ons nv een kint gheboren//is Gheblust des Uaders thoren//is Dwelck seer soet om hooren//is. Uoor onse smerten hy heeft gheleden Als een salich onnoosel Lam Uyant, helle doot voor ons bestreden Onsen misdaden hy op hem nam Dit is tsaet der vrouwen lofsam Dat voor ons ter weerelt quam. {==Aa4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat tserpent heeft hy vertorden Dat ons hadde gherocht verdriet Onsen broedere is hy hier gheworden En heeft ons al verlost om niet Wt ghenade is gheschiet Al na des schrifs bediet. Iacops belofte is nv volcomen Ons is eenen sone ghepresemeert De wet die ons bracht in verdoemen Is voor den gheloouighen ghecasseert Dus cleyn hoopken triumpheert Dat met Christo [vuyert]. Wt Iacop is een sterre gheresen Soo Balaam dat wel hadde voorseyt Die ghewont was, quam hy hier ghenesen Al duer zijn groote barmherticheyt En heeftse al trycke bereyt Die de waerheyt hier verbreyt. Ghy herderkens wilt nv ontwaken Gheeft nv ghehoor des Enghels woort Wilt v na Betlehem ras maken Uwen verlosser die Sathan verstoort Is nv gheboren rechte voort Loopt al met een accoort. God de Heere, en Prince verheuen Is gheworden een kint voorwaer Om ons alle te bringhen int leuen Uersoenden hy Adams misdaet seer swaer Dus verblijt alle verre, en naer Al in dit salich nieuwe Iaer. 206. Na die wijse. Waer ic een wilde Ualck. WAerom zijt ghy soo droeue Die met lyden zijt belaen Godt spreect tot onsen behoeue Ick castyde al die ick wil ontfaen Heb.xij. Godt spreect tot zijn ghemeente reen Apoc.iij. {==Aa5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy die mijn wtuercoren bruyt zijt Ick ben v bruydegom en anders gheen Ist dat ghy volstantich met my strijt. God spreect en sent zijn Boden Tot allen menschen dit wel aensiet Waerom dient ghy vreemde Goden En mijn leeringhe en acht ghy niet. Ick heb v wt liefden crachtich i.Petri.i. Met mijnen dierbaren bloede ghecocht Ick ben v Heere v God almachtich Die v ter salicheyt heeft ghebrocht. Ick ben dat Lam verheuen Apo.v. Dat daer gheslaghen was Ick heb v sonden wtghewreuen Al veel claerder dan eenich glas. Ick ben v Aduocaet bequame i.Ioan.ij. Die voor mijnen Uader staet Alleene door mijnen name Soo zijn v sonden wtghedwaet. Ick ben den wech de waerheyt en tleuen Ioan.xiiij. Die niet dolen en wil come tot my Ick en salse nemmermeer begheuen Die my volghen en blijuen my by. Ick ben die leuende fonteyne Die met dorste zijn ghequelt Compt alle groot ende cleyne Esai.lv. Ick sal v lauen sonder ghelt. Ick ben den hoecksteen schoene Mat.xxi. Die daer verworpen lach Mar.xij. Fondeert v op mijn woort coene Want ict alleene vermach. Waerom blijfdy dus onghetrouwe Gheloofdy noch niet in mijn woort Wie liet ick oyt in rouwe Die tot my quamen om confoort. Wacht v voor die valsche Propheten Mat.vij. Die Gods woort niet en willen verstaen {==Aa5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy en soecken niet dan drincken en eten Phil.iij. En met lueghenen si omme gaen Onder tschijnsel van langhe ghebeden Mat.xxiij. Soo Cristus ons claer verhaelt Sy der weduwen huysen verteerden En hebben den rechten wech ghefaelt. Tzijn ouerbleuen Sodomyten Die daer staen teghen die waerheyt claer Haren tijt dat si verslyten In ouerspel en oncuysheyt swaer. Ghy Cristen wilt cloeckelijck stryden Wilt vroom voor die waerheyt staen En laetet in gheenen tyden Blijft Gods woort altijt onderdaen. 207. Na die wijse. Een ridder en een Meysken ionck. Wyldy wesen een oorloochs man Een ridder een camper des Heeren Soo laet v teekenen doet wapen aen Stryden en vechten moet ghy leeren. Want wy en hebben hier gheenen strijt Eze.ix. Teghen ons vlees en bloet alleene Maer teghen die hoocheyt des werelts wijt Eph.vi. Moeten wy vechten int ghemeene. Teghen Keysers Coninghen en Uorsten groot Al die de duysterheyt regieren Moeten wy vechten tot inde doot Oprechten vroom Christus banieren. Eph.vi. Teghen die schalcheyt quaet also fenijn Der gheesten die inde locht wercken Moeten wy oock wel ghewapent zijn Eph.vi. Haer loosheyt en bedroch aenmercken. Sy sullen teekens en wonder doen Matth.xxiiij. En door een schijn der waerheyt lieghen Die haer niet vast aen Christum en hoen i.Ti.iiij. Die sullen si alle bedrieghen. Maer hopen moeten wy met goet verdrach {==Aa6r==} {>>pagina-aanduiding<<} En laeten onse quade manieren Op dat ons Godt in den quaden dach Door sinen gheest mach wel bestieren. In een lichaem der sonden subiect En woont niet Gods gheest vry van ghescille Noch in gheen siele hy en treet Sap.i. Onghehoorsaem ende quaet van wille. Maer die Christum soecken vroech ende spay Om dienen sonder cesseren Sal hy ontfanghen, en vryen van schay In dien si hem niet en tempteren. Aendoen sal hy haer zijn wapen sterck Waer mede hijt al heeft verwonnen Ende moet gheuen, want tis zijn werck Uictorie sal hy haer ionnen. Staet cloeck weest vroom in al v gheuecht Omgort v lendenen metter waerheyt Eph.vi. Doet aen dat pantsier, goet en oprecht Die gherechticheyt al sonder swaerheyt. En weest gheschoyt aen v voeten wel Eph.vi. Met Deuangelium des vreden Om te loopen als een Bode snel Bootschappen Gods ghenadicheden. Neempt dat ghelooue tot eenen schilt Eph.vi. Teghen die duuel onmanierich Waer me ghebluscht wort, en ghestilt Alle zijn scherpe pijlen vierich. Den helm der salicheyt, die wilt noch voort Eph.vi. Oock cloeckelijck op v hooft stellen En grijpt dat sweert des geests, dwelc es Gods woort Om v vyanden mede te vellen. Draecht Cristus teecken dat roode cruys Treeckt willich wt met hem te velde Lijdt smaet, druck, noot, anxt, doot, confuys Neempt soo zijn rijck in met ghewelde. Loopt vroom ghemoet niet verduldich Lijdsamich sonder verlanghen {==Aa6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inden stryt die v Godt te voren leyt Danct loft prijst hem met blyde sanghen. Wilt roepen smeecken bidt inden gheest En houdt goede waeck tot allen stonden Eph.vi. En vlucht om druck lijden noch tempeest Een oprecht Ridder wort ghy beuonden. Die wt desen stryde wijcken al Die en sullen God niet behaghen Maer die volstantich vechten sal Tot in die doot sonder versaghen. Afwasschen salmen zijn tranen swaer Apoc.vij.xxi. Sijn lijden dat wort al ghenesen Blinckende cleederen wit en claer Ap.iij.xix. Sal hy aendoen en blyde wesen. iiij.Es.ij. Een croone met grooter melodije Apoc.ij. Wilt Christus op zijn hooft noch gheuen Dat wort sinen loon en zijn soudije En met Christus sal hy eewich leuen. 208. Na de wijse. Ontwaect nv Israel doet op v ooren. WAeckt op ghi Cristenen ghi cleyne schaere Waect op het is nv den rechten tijt Die schrift spreect clare//hier van tis waere Is Christus selue ghebenedijt Datmen v sal dooden sonder respijt Diet woort beleuen vroech ende spay Ioan.xvi. Ghy schaerken vry//troost v weest bly Want v verlossinghe die es seer na Ghy cleyn vergaderinge wilt toch niet vreesen In dees perikels tijden quaet Luc.xij. Al isset cruys in desen//hooch opgheresen Met bloet verghieten sonder endt oft maet Tcruys is ront om v oueral wat baet In landen in steden waer ghy v went Al teghen dit lijen//wilt vromelijck strijen Die croone is v bereyt in shemels tent. Gods kinderen sietmen bernen en blaken Apo.ij. {==Aa7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Als lammerkens worden si ter doot gheleyt Aen palen aen staken//sietmense ghenaken Een spijse der beesten soo Dauid seyt Psa.[lxxix]. Maer ghy cleyn hoopken v handen wtspreyt Inden hemel te roepen met helder gheluyt Want inden nieren//sal Christus stieren Synen gheest tot v als zijn ghetrouwe bruyt. Antiochus wreetheyt en machmen gelijcken ij.Mar.vi.vij. By dees twee beesten seer wreet en fel Tghenaden rycke//o Heere doet blijcken Die van dees beesten zijn in dit ghequel Ghy schaepkens soet lijdt v in dit ghestel Roept Christum aen v medecijn Hy compt v te bate//vroech ende late Om v te verlossen wt deser pijn. Hoort ghy potentaen//ghy hooghe Prelaet Die Christum Iesum veruolcht te gaer Al om v hooghe staten//stoot ghy wt haten Al teghen den prickel tvalt v te swaer Act.ix. Als ghy veruolcht dees cleyne schaer Luc.xij. Datse vlien in holen ouer al O Heer der Heeren//wiltse bekeeren Die daer onwetende zijn in haeren val. Al is die Heere nv soe lanckmoedich Dat hy zijn schaepkens soo verstroyen laet En es soo goedich//teghen v ghy bloedich Chayms ghebroet ghy boos serpenten saet Als hy sal comen in sine maiestaet Sult ghy bekennen dees boosheyt wel Dus laet v raden//ghy Cayms saden Tot rechte boete zijn compst sal wesen snel. O ghy hoopken moecht oock wel claghen Ouer desen tijt vol lydens groot Hoe moecht ghijt verdraghen//die [loose lagen] Der valscher [gheesten tis meer dan noot] Die onder v opstaen ick segt v bloot En verleyden die sielen menichfout {==Aa7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wacht v ghy schaepkens//voor dese knaepkens Uan haer verghift eer dat v berout. Al in schaeps cleederen comen si loopen Mat.vii. Onder v schaepkens o Heer siet neer Die gaen si stroopen//met grooten hoopen Uan v vergaderinghe seer cleyn en teer Die secten zijn veel met kettersche leer Daer dees gheesten hem verweeren me Hout goede wachte//si slaen onsachte Al in tcleyn schaerken si doent soo weer Prince ghy schaerken moet altijt lyden En vander weerelt wesen seer veracht Hoe sietmen v bestryden//aen alle siden Al van die vorsten des weerelt macht En van dees gheesten ooc, dus weest bedacht Te hebben den Heere int firmament Sinen gheest sal hy v gheuen//al in dit leuen En v verlossen wt dit regiment. 209. Een ander. Wylt onderhouden Gods gheboden Siet toe aen elck sije En cleeft aen gheen vreemden Goden Tis Baruchs Prophecye Bar.vl. Laet alle die afgoderye Heel van v zijn verdreuen Dagen seer fel//en zijn opstel i.Cor.v. En wilt dat niet aencleuen Sijn dienaers hier//sy spouwen vier Op den onnoselen onbeseuen En brenghense in swaer dangier. [D...xiiij.] Men siet nv veel gheseten Meer dan men noyt en de God is soo seer vergheten Dat een Calf staet in zijn ste Exo.xxxij. Daeromme leet Daniel [onure] Het mach God wel verdrieten Want sy seer quaet//en opstinaet {==Aa8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Fenijnighe pijlen schieten In uwen wijn//claer ende fijn Daer sietmen vuyl water in ghieten Ende menghen al met fenijn. Bar.[vij.] Men siet nv sonder versaghen In Babilonien stout Al op die schouderen draghen Steenen ende daer toe hout Ia Godekens van siluer en hout Bieden sy lof en eere Maer als ghijt sult sien//ten seluen tien En versaghet daer af niet seere Stout onbeureest//smaect wel den keest Wilt aenbeden God den Heere Ioan.[....]. En inwendich al inden gheest. Pharao compt hem stooren Teghen Gods gheest inden laesten tijt Antechrist is nv gheboren Die de waerheyt seer [benijt] [Want hy veruolchtse breet ende wijt] Die vander waerheyt spreken En brengtse ter doot//met loghenen groot Al door zijn valsche treken Tfenijnich Serpent//heeft nv gheschent Gen. iii Den onnoselen onbesweken En ghebrocht in swaer torment. Wilt nv den Heeren louen Dat Princelijcke greyn En laet v niet verdoouen Uan valsche leeraers vileyn Al saecht ghy eenen Enghel reyn Gala. [4] Al wten hemel sincken Die het ghebot//gaue anders dan Godt En wilt hem niet ghedincken Die dorstende zijt// in deser tijt Esai. lv. Compt tot my om te drincken Joan. vij Spreect Christus ghebenedijt. FINIS