Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2003 logo_vers_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2003 uit 2003. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). 34, 44, 96, 140, 162, 260, 288, 290, 294, 320, 338, 434, 448, 480 _ver016200301_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl eigen exemplaar dbnl Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2003. Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 2003 Wijze van coderen: standaard Nederlands Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2003 Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2003 2012-09-05 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2003. Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 2003 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_ver016200301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} ISSN 0770-786X Te bestellen bij het Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde Koningstraat 18 B -9000 GENT (België) http://www.kantl.be INHOUD 2003 - Aflevering 1 Frans de Haes, Johan Stärcke, de eerste Nederlandse vertaler van Freud en Lautréamont 1 Guido Geerts, Het veramerikaansen van ons leven en onze taal 17 Marcel Janssens, De heisa rond Belladonna - 3. Een lectuur (en een probleem) 35 Anne Marie Musschoot en Hans Vandevoorde, Van de Woestijne in Love. Kritische notities van Karel van de Woestijne over Shakespeares Romeo and Julia 45 Jean Weisgerber, Ronsard en de sonnetten ‘Van de schoonheyt’ 79 Willy L. Braekman, Een anonieme middeleeuwse alchemist-goud-maker aan het werk (ca. 1500) 97 J.M. van der Horst, Geschiedenis van een taalnorm: de doorbroken werkwoordelijke eindgroep (deel II) 141 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan Stärcke, de eerste Nederlandse vertaler van Freud en Lautréamont Frans de Haes, Buitengewoon lid van de Academie Honderd en elf jaar geleden, op 4 april 1891, verscheen in De Nieuwe Gids een opmerkelijke kroniek van Willem Kloos gewijd aan wat hijzelf de ‘Nieuwste Fransche Letteren’ noemde. Uitmuntend kenner van de klassieke retorica begon Kloos zijn betoog met een ironisch exordium waarin hij zijn lezers voor een moeilijke keuze stelde: ‘Zij moeten kiezen, schreef hij, tusschen decentie-zonder-literatuur en tusschen een aller-indecentste letterkunde met, van hun zijde, overigens, een volkomen onbesproken en decent gedrag.’ De ‘vreselijk indecente’ letterkunde waar hier de aandacht op gevestigd wordt is, u hebt het begrepen, de Franse fin-de-siècle literatuur. De uitgebreide kroniek van Kloos bespreekt achtereenvolgens werk van Alfred Vallette, directeur van de Mercure de France, van Jules Renard, van Jean Moréas en de nu wel vergeten Ernest Raynaud. Hij staat ook stil bij La princesse Maleine van Maeterlinck, een soort theater, schrijft hij, ‘voor kunstmatig levende poppen, die elkanders woorden moeten vasthouden, om te kunnen blijven doorpraten’. Verder steekt hij de lof af van de dichtkunst van Paul Verlaine, welke hij vér boven het ‘knutselig gedoe’ van Mallarmé plaatst. En dan komt de climax, het curiosum, de klapper. Eens te meer houdt Kloos zijn lezers aan het lijntje met een spetterende inleiding waarin hij, voor hij alsnog de titel en de schrijver vermeldt, de lectuur van het te bespreken boek afraadt, om het nadien natuurlijk nog beter te loven. De bespreking van het mysterieuze oeuvre begint zo: ‘Ik dacht dat ik zoo al wat wist wat er in de literatuur te kijk was, dat ik de menschen begreep, en de boeken, die zij maakten, hoe zij zoo wat zijn en hoe zij er uitzien. Maar nu heb ik een boek gelezen, één enkel boek maar, van vierhonderd bladzijden, en na de lezing van dat boek, tot mij zelf gekomen, moet ik eerlijk bekennen, dat ik nog pas aan het begin van mijn leertijd schijn te staan. En nu wou ik wel over dat boek met mijn {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} lezers graag wat spreken, maar dan moet ik tot mijn spijt beginnen met te bepalen, heel eigenmachtig en onverbiddelijk te bepalen, wie die lezers zullen zijn. Want ik zeg niet dat dit boek niet voor kinderen geschikt is, of niet voor jonge meisjes, of ook niet voor vrouwen, hetzij gehuwde of ongehuwde, ik zeg dat dit boek niet voor menschen is geschreven, voor menschen als gij, waarde lezer, die naar mij luistert, maar die op dit oogenblik niets van mij begrijpt. Daarop zeg ik u, ga verder, sla deze bladzijden over, tot gij komt aan wat oorbaarders, want ik verzeker u, dit boek is absoluut niets van uw gading, het is zelfs niet amusant. Ja, onthoud dit, en prent het u in zooveel mogelijk, dit boek is volstrekt niet, hoe ook bekeken, vermakelijk om te lezen. Gij zoudt u vervelen, u ergeren, u schamen, maar vooral u vervelen, vervelen, vervelen, onthoud dit: vervelen. Daarom raad ik in uw bestwil, ten dienste van uw beurs, uw goed humeur en uw fijngevoeligheid, ga dit boek niet koopen, gij zoudt er absoluut niets aan hebben, en ga zelfs voorbij wat ik er over schrijven moet.’ 1 Het werkwoord ‘moeten’ blijkt vervolgens de spil te zijn die de schrijver de kans geeft het roer om te gooien en met een ietwat paradoxale ‘laudatio’ te beginnen, lofrede waarin hij eerst nog even de geschiedenis van het boek schetst alvorens, eindelijk, de nieuwsgierig gemaakte lezer de titel van het werk te melden alsmede de naam en het ronkende pseudoniem van de jonggestorven schrijver. Les Chants de Maldoror van de Comte de Lautréamont is, nog steeds volgens Kloos, het geniale produkt van een ziekelijk, waanzinnig brein, een ‘boek van bloed en krankzinnige zonde’ schrijft hij nog, ‘doorgierd - vervolgt hij - met lachen van helsche wreedwillendheid, over het holle en ijdele en bodemlooze van al het algemeene dat wij, nietige menschjes, door zoovele eeuwen, om het zwakke leven der menschheid te verdedigen tegen de krachten die haar kwaad willen, uit ons armzalig voelen en denken hebben gedistilleerd.’ Les Chants de Maldoror, besluit Willem Kloos, ‘verdiende een wereldboek te zijn.’ Dit alles klinkt een beetje hectisch, misschien een tikkeltje overdreven. Men ontsnapt niet aan de indruk dat een jonge romanticus postuum - als ik het zo mag uitdrukken - over het zadel wordt getild. Wél moet hier onmiddellijk aan toegevoegd worden dat de geschriften van Lautréamont steeds aanlei- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ding zijn geweest tot dergelijke hoogdravende en/of agressieve kritiek. Maar Willem Kloos was de allereerste niet-Franse dichter en criticus die in enthoesiaste en toch intelligente stijl over Lautréamont sprak. En dat is geen geringe verdienste, gezien op dat ogenblik (1891) nauwelijks een tiental Franse en Belgische schrijvers iets van het bestaan van dit toch wel bijzonder schokkende oeuvre afwisten. Even een zeer korte schets van de geschiedenis van Lautréamonts geschriften. In 1869 drukken de uitgevers van Victor Hugo, Albert Lacroix en zijn Belgische vennoot Eugène Verboeckhoven, Les Chants de Maldoror, geschreven door de 24-jarige Isidore Ducasse onder het pseudoniem ‘Comte de Lautréamont’. Ik zeg wel: drukken. Want van uitgeven en verspreiden komt niets terecht. Tijdens het zetten - dat trouwens in Brussel gebeurt - beseft Albert Lacroix dat de gedurfde en soms schandalige taferelen uit deze epische zangen in Parijs wel eens tot een proces zouden kunnen leiden zoals dat enkele jaren voordien het geval was geweest met Madame Bovary of Les Fleurs du Mal. Het boek wordt dus niet ingebonden, op een tiental exemplaren na die, voorzien van een sobere omslag, aan de auteur in Parijs worden bezorgd. De overige exemplaren blijven in losse katernen liggen in de Belgische hoofdstad, bij Eugène Verboeckhoven thuis. Nauwelijks één jaar later sterft Isidore Ducasse, tijdens het beleg van Parijs door de Pruisische troepen. Hij had inmiddels nog twee kleine boekdeeltjes laten verschijnen, in een zeer beperkte oplage, waarin hij de kwade inspiratie van zijn Maldoror ogenschijnlijk afwees en monumenten uit de Franse literatuur (Pascal en Vauvenargues) smalend en soms zeer subtiel parodiëerde of zelfs corrigeerde. Deze bundeltjes aforismen gaf hij de provocerende titel Poésies. Les Chants de Maldoror blijven inderdaad, ook voor 21e eeuwers die wel wat meer gewend zijn, een uiterst eigenaardig en zelfs storend boek. Het bestaat uit zes ‘zangen’, die elk opgebouwd zijn uit een onregelmatig aantal strofen geschreven in een breed-retorisch, soms pasticherend, ritmisch proza. De lotgevallen, misdaden en ontboezemingen van Maldoror zou je kunnen zeggen... Maldoror is tegelijk een epigoon én een caricatuur van Byron's ‘Manfred’ of Maturin's ‘Melmoth’. Eugène Sue is er ook niet vreemd aan. Tussen ‘gothic novel’ en ‘roman populaire’ vindt Lautréamont zijn eigen stijl: wild en sadistich, dan weer meditatief, ten slotte door en door parodiërend en surrealistisch. Wanneer de lezer stuit op de beroemde passage waarin de Schepper - dé grote tegenstander van Maldoror - terugkeert naar het bordeel waar hij één van zijn reuzehoofdharen komt opeisen en met dit lange {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dansende en klagende haar een groots gesprek begint, dan twijfelt de lezer tussen hilariteit en gruwel. En deze twijfel, deze voortdurende schommeling tussen verschrikking en vertedering, walg en sympathie, huiver en onweerstaanbare lach, voeden a.h.w. de unieke, meeslepende maar steeds dubbelzinnige grondtoon van de zangen van Maldoror. In een studie verschenen in 1995 in De Revisor sprak Emmanuel Kummer terecht over een ‘uiterst glibberige vermenging van stemmen’ 2. Zoals gezegd deinsde de uitgever terug en liet het gros van de gedrukte exemplaren liggen in een Brusselse kelder. De auteur stierf in Parijs eind november 1870. En dan begint een ander verhaal, even vreemd als het vorige. Twee jaar na de dood van Isidore Ducasse gaat de uitgever Albert Lacroix failliet. Hij verkoopt inboedel en voorraad aan collega en boekhandelaar Jean-Baptiste Rozez. Deze laatste bewoont een pand in de Brusselse Magdalenastraat. Hij is, zoals dat heet, ‘spécialiste dans le solde’. Wordt nu de aandacht van de heer Rozez op de ongebonden exemplaren gevestigd door het toeval - of door iemand als Auguste Poulet-Malassis, een Franse banneling in de Belgische hoofdstad, vroeger uitgever en vriend van Baudelaire, die, samen met Lacroix en Verboeckhoven, tot de weinigen behoorden die op de hoogte waren van wat er met het duivelse boek van Lautréamont aan de hand was? Niemand kan deze vraag met zekerheid beantwoorden. Wat er ook van zij, Jean-Baptiste Rozez haalt een klein gedeelte van de exemplaren uit de kelder, bindt ze in en voorziet ze van een nieuw titelblad en omslag waarop de datum 1874 prijkt. (Ik heb dat ooit de ‘deuxième édition originale’ genoemd...). Drie jaar later sterft Rozez. Zijn weduwe en twee zonen zetten de zaak verder. Het is trouwens bij hen dat weldra de eerste jaargang van La Jeune Belgique zal verschijnen. Niet te verwonderen, dus, dat op een zomerdag van 1885 Max Waller, toen directeur van La Jeune Belgique, de Chants de Maldoror opvist uit de curiosa opgestapeld in een hoek van Rozez' winkel. Met het boek onder de arm begeeft hij zich naar het ‘Café Sésino’, nabij het de Brouckèreplein, waar zijn medestanders samen met nog enkele andere artiesten hem, naar gewoonte, opwachten. Waller begint uit de zonderlinge zangen voor te lezen. Sommigen glimlachen eerst en luisteren dan geboeid. Iwan Gilkin vraagt zijn vriend hem het boek te lenen; hij leest het de hele nacht door en deelt 's anderendaags zijn verbazing en verbijstering mee aan zijn kompanen, die allen het werk gaan kopen in de Magdalenastraat, nr 87. Zij besluiten vervolgens de {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Chants de Maldoror naar hun Parijse vrienden te sturen en zo komen zij terecht bij o.m. Joris-Karl Huysmans en Léon Bloy, méér dan vijftien jaar na het overlijden van de schrijver. Men mag zonder overdrijving stellen dat de groep rond ‘La Jeune Belgique’ aldus het werk van Lautréamont aan de vergetelheid heeft ontrukt, hoewel hun eerste enthoesiasme vlug zal tanen. La Jeune Belgique publiceert weliswaar een lange strofe uit de eerste Zang (die de redactie achteloos toeschrijft aan een zekere ‘Vicomte de Lautréamont’ ...) en belooft verder, in een voetnoot, een studie van de hand van Iwan Gilkin. Maar de dichter van de decadente bundel Le Sphinx komt zijn belofte nooit na. De sporen van de aanvankelijke roes zijn, wanneer men ze op een rijtje zet, bijzonder schaars in de Frans-Belgische letteren. Door de bijtende ironie en de soms waanzinnig-brutale retoriek van Lautréamont voelden de delicate dichters zich waarschijnlijk bedrogen. In Frankrijk verlopen de dingen anders, hoewel men hier ook niet van een laaiend en vooral blijvend enthoesiasme kan gewagen. Slechts enkele schrijvers getuigen van een echte nieuwsgierigheid, maar in het pantheon van Verlaine's ‘poètes maudits’, bijvoorbeeld, zal Lautréamont nooit binnendringen. Toch gebeurt er in Parijs iets belangrijks, vijf jaar na de ontdekking in Brussel: Léon Genonceaux, een vrijzinnig en marginaal uitgever (trouwens ook uit België afkomstig), geeft in de zomer van 1890 de Chants de Maldoror opnieuw uit, met een voorwoord opgedragen aan vriend en collega Albert Lacroix. Een maand later, in september 1890, wijdt de onstuimige katholieke polemist Léon Bloy een bespreking aan Lautréamont's demonische zangen in het tijdschrift La Plume onder de titel ‘Le cabanon de Prométhée’ (wat zoveel betekent als: ‘De gekkencel van Prometheus’). Lautréamont wordt hier voorgesteld als een profetisch hoewel verloederd genie, allengs door de waanzin aangevreten. Dit standpunt zal enkele maanden later, zij het op een afstandelijker en filologisch meer verantwoorde manier, onderschreven worden door Remy de Gourmont die de uitgave van Genonceaux recenseert in het februari-nummer 1891 van de Mercure de France. En het is met deze twee besprekingen én de Genonceauxuitgave in de hand dat Willem Kloos, nauwelijks één maand later, zijn Nederlandse - en meteen de allereerste buitenlandse - lezers voor de gruwelijke schittering van Lautréamont's pennenvrucht probeert warm te maken. Ik leg hier nogmaals de klemtoon op de uitzonderlijk vroege en knappe reactie van Kloos op een verbluffend experiment dat, in het moederland Frankrijk, slechts twee à drie decennia later als dusdanig zal worden erkend. (Men merke terloops op dat Kloos in het exordium dat ik net citeerde de openingszang van Maldoror zelf handig nabootst). {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Nieuwste Fransche Letteren’ verschijnen in De Nieuwe Gids, welgeteld op 4 april 1891. De dag nadien, op 5 april, schrijft Lodewijk van Deyssel een brief aan Frederik Van Eeden waarin o.m. het volgende te lezen staat: ‘Ik zal iets moois maken, er is een groot leven van visioenen in mij. Zoo iets als de Chants de Maldoror, naar ik, die het boek niet gelezen heb, uit Kloos' recensie op-maak, ligt al sinds jaren voor een zesde part klaar in mijn kast.’ 3 Hoogstwaarschijnlijk verwijst Van Deyssel hier naar het handschrift getiteld Ik. Dagboek van een zonderling waarin hij woede-uitbarstingen en wrede verbeelding de vrije teugel laat. Veelbetekenend echter voor de verdere receptie van Lautréamont in Nederland lijken mij echter volgende gegevens die door Harry Prick in zijn lijvige Van Deyssel-biografie zijn verstrekt: op 29 mei van datzelfde jaar 1891 leent Kloos zijn exemplaar van de Chants de Maldoror aan Van Deyssel... om het nadien nooit meer terug te vorderen. Een halve eeuw later vindt Harry Prick immers het boek terug in de bibliotheek van Van Deyssel! Men kan dus alleen maar vaststellen dat Willem Kloos nooit de behoefte heeft gevoeld het beruchte ‘wereldboek’ dat hij had ontdekt opnieuw ter hand te nemen. Nooit zal men in Kloos' verdere werk nog de minste zinspeling vinden op de Chants de Maldoror en indien Van Deyssel van zijn kant wél nog enkele keren Lautréamont citeert (o.m. in een brief aan Arij Prins), dan kan men hieruit moeilijk afleiden dat het om een belangrijke en blijvende referentie gaat. Integendeel. Ondanks de pervers geladen sfeer waarmee zij soms dweept, kon de idealistische Nieuwe Gidsgeneratie, na een moment van fascinatie, zich alleen maar afkeren van het bijtend ironische en bijna zelfvernietigende proza van Lautréamont. Dit laatste zou meer een kluif worden voor de Franse surrealisten die, na 1920, dit werk vér boven dat van Rimbaud en Mallarmé zouden plaatsen. Er broedde nochtans wat in Amsterdam rond 1890-1895, méér zelfs dan elders. Hiervan getuigt twintig jaar later Pierre-Henri Ritter in een artikel van september 1917 verschenen in Den Gulden Winckel. Hij schrijft hierin o.m.: ‘De Lautréamont in het Nederlands overzetten, het is het ideaal geweest van twee geslachten van Hollandsche literatoren. En ik moet het verraden, dat schrijvers van naam zijn blijven steken in dien arbeid’ 4. Wie hiermee bedoeld wordt is onduidelijk. Was het Kloos zelf of Van Deyssel die een poging ondernamen, ondanks {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} hun vlug luwende geestdrift voor het zogenaamde ‘wereldboek’? Kende Ritter, die hier de eerste volledige vertaling door Johan Stärcke recenseert, toevallig ook de Nederlandse versie van een zeer kleine greep uit het werk, nl. de acht eerste strofen uit de eerste zang die de Vlaming Paul Kenis reeds in 1909 publiceerde in het Gentse tijdschrift Nieuw Leven en die ik persoonlijk vijfendertig jaar geleden ontdekte in de verhandeling door Professor Jean Weisgerber gewijd aan het experiment van De Boomgaard 5? De vraag zal uiteindelijk wel onbeantwoord blijven. Van belang is echter het feit dat Kloos de kroniek over de Franse letteren in 1896 opneemt in zijn Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis, een bundel opstellen in twee delen, die hij trouwens in 1904 opnieuw zal laten drukken 6. En het lijkt mij meer dan waarschijnlijk dat Johan Stärcke Les Chants de Maldoror ontdekte bij het lezen van Kloos' kritisch werk. Hij zal overigens zijn schaarse letterkundige probeersels nu eens aan Van Deyssel, dan weer aan Kloos toevertrouwen. Deze dokter in de geneeskunde - jonggestorven net zoals zijn Frans idool - gaf steeds blijk van een ongemene nieuwsgierigheid. Ik kende zijn naam reeds als vertaler uit de bibliografieën van Lautréamont, maar nader onderzoek, o.m. in het Letterkundig Museum in Den Haag, leerde mij dat, tijdens de jaren 1915-1916, Johan Stärcke niet alleen de volledige Chants de Maldoror in het Nederlands vertaalde, maar bovendien de eerste Nederlandse versie van Freuds Zur Psychopathologie des Alltagslebens voltooide, en dit in voeling met Sandor Ferenczi en Sigmund Freud zelf. De interesse van de jonge arts voor de toenmaals in opbouw zijnde methode en theorie van Freud kan men onmogelijk verklaren zonder een minimaal inzicht te verwerven in de geschiedenis van het freudiaanse erfgoed in Nederland. Deze nogal ingewikkelde materie kan ik hier onmogelijk uiteenzetten, maar ik verwijs graag naar het boek van Ilse N. Bulhof getiteld Freud en Nederland (1983) en naar het werk van Harry Stroeken, Freud in Nederland (1997) 7. Men kan stellen dat de man die Freuds gedachtegoed in Nederland introduceerde Dr. Albert van Renterghem was, hoofd van het Amsterdamse {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Liébault-Instituut’ waar hij korte tijd samenwerkte met Frederik van Eeden, en, later, met Dr. Arie van der Chijs. Andere belangrijke pioniers tussen 1890 en 1917 waren niet alleen Dr. Bouman en Dr. Jelgersma, maar ook de gebroeders Stärcke. Ik zeg wel: ‘gebroeders’. Johan had, inderdaad, een oudere broer die August heette. Hij werd in 1880 in Amsterdam geboren uit ouders van Duitse oorsprong. Hij studeerde geneeskunde en psychiatrie, maakte kennis met Freuds geschriften vanaf 1904 en bouwde tenslotte een carrière op als freudiaans psychiater, o.m. in de Willem Arntsz-hoeve nabij Den Dolder waar hij in 1933 Gerrit Achterberg als patiënt had. Uitweiden over de figuur van August Stärcke kan ik hier helaas niet, maar u zult inmiddels wel begrepen hebben dat, onder invloed van zijn oudere broer, Johan Stärcke, geboren in 1882, op zijn beurt medicijnen ging studeren om zich gaandeweg te verdiepen in de toen beschikbare geschriften van de Weense medicus. Johan, die in tegenstelling tot zijn broer, geen psychiater werd maar een gewone Amsterdamse huisarts, was ontegensprekelijk de meest literaire, misschien wel de meest belezen van beide broers en tijdens de eigenaardige zelfanalyse die zij beide ondernamen wees Johan, zoals Freud dat trouwens zelf deed, op het belang van de letterkundige, historisch-culturele en artistieke elementen in, bijvoorbeeld, de droominterpretatie. Johan was een zeer actieve en sociaal bewogen jonge man. Naast zijn talrijke consultaties gaf hij een groot aantal lezingen (o.m. over de vrije wil, over de vrouwenmode, over pokken en vaccinatie, over de fotografie, maar ook, jazeker, over de poëzie van Walt Whitman...). Hij publiceerde en vertaalde medische vakliteratuur, maar bracht ook wel eens een avond door in het gezelschap van de artiesten die het schamele huis van de Amsterdamse bohémien Jopie Bremer aandeden en er niet zelden een rumoerig hol van maakten 8. Maar terug naar Freud en Lautréamont. In het ontroerende ‘In memoriam’ dat zijn broer August schreef bij Johans vroegtijdig overlijden, leest men het volgende: ‘Reeds als 16-jarige was de symboliek van de Suçruta en Rig-Veda geen geheim voor hem: zijn scherpe intuitie had hem den weg daarheen gewezen. Toen dan ook de aanhangers, die Freud hier had gewonnen, aansluiting zochten, was hij spoedig een der onzen, al was het aanvankelijk met de reserve en de tegenwerpingen die wij allen kennen en gemaakt hebben, en waarvan de blijken te vinden zijn in zijn {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} in dit tijdschrift opgenomen droomartikel.’ 9 Genoemde hulde verscheen in de Psychiatrische en neurologische bladen waarin Johan inderdaad, begin 1912, een eerste, nogal sceptisch artikel had gepubliceerd over de droomtheorie. Hetzelfde jaar echter verschijnt van zijn hand een meer positieve en goed geïnformeerde tekst in De Telegraaf onder de titel: ‘De psychologie van het onbewuste’. (Dr. Van Emden, een ander pionier van de beweging in Nederland, zou later deze krant tonen aan een zeer tevreden Sigmund Freud: de oplage van De Telegraaf was immers aanzienlijk). Het jaar nadien, in 1913, publiceert Johan Stärcke zijn eerste vertaling: een Nederlandse versie van het boekje dat Freud had gepubliceerd onder de titel Ueber den Traum en waarin de Weense arts zijn uitgebreide Traumdeutung van 1899 samenvat. 1914 is een belangrijk jaar voor de verdere inplanting en ontwikkeling van de psychoanalyse in een land dat van de oorlogsgruwel gespaard zou blijven. August Stärcke vertaalt enkele belangrijke korte geschriften van Freud, terwijl Johan met kracht een kritiek op de psychoanalytische theorie weerlegt, welke door een zekere T.J. de Boer aan De Beweging, het tijdschrift van Verwey, werd toevertrouwd. De Beweging publiceerde trouwens antwoord én wederantwoord in deze soms heftige polemiek. Hetzelfde jaar nog verschijnt een vertaling van Karl Abrahams boek over de droom en de mythologie, ook van de hand van Johan Stärcke 10; eind 1914 ten slotte vinden de eerste informele ontmoetingen plaats van de jonge Nederlandse freudianen, ten huize van Dr. Van Renterghem. In 1915, het hele jaar door, wijdt de jonge Stärcke zijn beste krachten niet alleen reeds aan de vertaling van Les Chants de Maldoror zoals zal blijken, maar ook aan de Nederlandse versie van het boek waartegen T.J. de Boer van leer was getrokken, nl. Zur Psychopatholgie des Alltagslebens, oorspronkelijk door Freud gepubliceerd in 1901. Maar hier gebeurt heel wat méér dan gewoon ‘vertalen’... Op sleeptouw genomen door zijn oudere broer met wie hij een soort - weinig orthodoxe - zelfanalyse ondernomen had, stelt Stärcke zich ditmaal niet tevreden met een overigens degelijke Nederlandse versie van Freuds werk, maar aan elk hoofdstuk voegt hij, tussen vierkante haakjes, twee of drie oorspronkelijke voorbeelden toe; voorbeelden van vergissin- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, onhandigheden, lapsus linguae en andere ‘Fehlleistungen’; concrete en soms uitgebreide symptoombeschrijvingen die hij, net zoals Freud trouwens, uit de eigen ervaring zal putten. Reeds in zijn weerlegging van de kritiek van de Boer had Stärcke als bewijsmateriaal een gedetailleerde ontleding aangevoerd van alle elementen die één van zijn bloedeigen dromen hadden gevormd. Hier, in de vermeerderde vertaling van Freuds Psychopathologie verrijkt Stärcke de oorspronkelijke materie met liefst 37 gevarieerde voorbeelden! Zulke persoonlijke inzet in de toen nog jonge en meestal als ‘gevaarlijk’ beschouwde praktijk kon Sigmund Freud alleen maar bevallen. Zeker is dat de jonge Stärcke zijn niet geringe toevoegingen aan de stichter in Wenen bezorgde. In een brief die Freud aan Ferenczi stuurt op 4 februari 1916 vraagt hij zijn Hongaarse medewerker enkele voorbeelden van de Hollander in het Duits te vertalen en te publiceren in het Internationale Zeitschrift für ärtztliche Psychoanalyse. Maar het meest verbazende is wel dat de 9 voorbeelden die per slot van rekening tijdens de zomer van 1916 in het bovenvermelde Zeitschrift in Duitse vertaling verschijnen, later door Freud in alle verdere uitgaven van zijn werk zullen worden opgenomen, weliswaar in verkorte vorm, maar met een correcte vermelding van Stärcke's naam. Nog enkele woorden i.v.m. deze eigenaardige toevoegingen die, naar mijn weten, nooit eerder werden bestudeerd. Men stelt eerst en vooral vast dat de 28 voorbeelden die niet door Freud en Ferenczi werden gekozen een ernstige kennis van het Nederlands veronderstellen (terloops gezegd: in één van deze toevoegingen doet Stärcke zelfs een beroep op een fragment uit de Falklandjes van Heijermans); alle zijn doorspekt met woordspelingen en dubbelzinnigheden die niet, of bijna niet, ‘verduitst’ kunnen worden. Verder kan worden aangestipt dat ten minste 5 voorbeelden openlijk de vruchtbaarheids- en, vervolgens, bevallingsvrees van de jonge mevrouw Stärcke vertolken. Een ander voorbeeld, ook door Freud verwaarloosd, en in de 3e persoon enkelvoud verteld alsof het een ‘vriend’ van Stärcke betrof, maakt gewag van een vertaling uit het werk van een Amerikaans dichter die onuitgegeven blijft en zo de vriend waarover sprake heel wat frustraties bezorgt. Wanneer we echter vernemen uit een brief aan Van Dishoeck dat Johan Stärcke zelf tevergeefs een uitgever zocht voor zijn vertaling van Walt Whitman's Specimen days of America, dan is het niet zo moeilijk om te raden wie hier achter de zogenaamde vriend schuil gaat! Een laatste voorbeeld - ditmaal wél opgenomen door Freud, meer bepaald in het 11e hoofdstuk van zijn werk - werpt een bijzonder licht op de verhouding tussen de beide broers. Johan vertelt {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} hier uitvoerig hoe hij op een dag aan zijn broer August ‘lichtbeelden’ belooft, oorspronkelijk bestemd om eigen werk te illustreren. Eerst vindt hij de betreffende beelden niet terug... ‘Ik vermoedde wel, schrijft hij, wat de oorzaak van dit niet-kunnen-vinden was, en verweet mijzelf, dat ik mijn broer die plaatjes eigenlijk niet scheen te gunnen.’ Deze negatieve impuls wordt even later bevestigd. Johan vindt de plaatjes wel degelijk terug maar, zoals hij verder opmerkt, ‘gebeurde er nog van allerlei, eer die lantaarnplaatjes goed en wel verzonden waren’ 11. Ontroerend is dan de passage van het reeds geciteerde ‘In Memoriam’ dat August eind 1917 aan Johan zou wijden en waarin we lezen: ‘De overledene bezat de zeldzame combinatie van eerzucht met een bescheidenheid, waardoor veel van zijn arbeid verborgen gebleven is. Zijn wetenschappelijk hoofdwerk “Material zur vergleichenden Libidosymbolik” is nooit gedrukt om het groote aantal afbeeldingen, die ervoor nodig waren. Het bevat een reusachtige massa materiaal over de symboliek, o.a. van kruis en swastika, uit literatuur en musea bij elkaar gebracht en voorzien van scherpzinnige en oorspronkelijke verklaringen...’ 12. De studie verscheen inderdaad nooit, maar Ilse Bulhof weet ons te vertellen dat Johan op 26 september 1916 een lezing hield met projecties voor de Amsterdamse afdeling van de ‘Nederlandse maatschappij voor de bevordering der geneeskunde’. Het thema van de lezing luidde: ‘De seksuele symboliek, bewust en onbewust, in de plastische kunsten’. De diapositieven en knipsels zijn aldus toch in het onsterfelijke boek van Freud terechtgekomen... Johans vertaling van Freud verschijnt eind 1916 bij de ‘Maatschappij voor goede en goedkope lectuur’. 1917, tot slot, mag het doorslaggevend jaar voor de beweging in Nederland genoemd worden. Het is tevens een tragisch jaar voor de Stärcke's. Op 24 maart gaat de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse van start. Albert van Renterghem is voorzitter en Johan Stärcke secretaris. Deze laatste ontvangt op 12 april een persoonlijk felicitatiebriefje van Freud. Op 28 april heeft de eerste werkvergadering plaats. Maar de bladzijden waarop de nieuwbakken secretaris de notulen moest aanbrengen zijn onbeschreven gebleven: op 17 mei 1917 sterft Johan Stärcke. Waaraan hij overleed kan men in geen enkel beschikbaar document vernemen. In het ‘In memoriam’ dat zijn vriend en collega Jan van Ophuij- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zen schreef voor het Internationale Zeitschrift für ärtztliche Psychoanalyse, lezen we: ‘Am 17. Mai machte ein plötzlicher Tod dem arbeitsamen Leben eines der eifrigsten Schüler Freuds, des holländischen Artztes Johan Stärcke in seinem 35. Lebensjahre ein Ende. Zwar hatte sein Aussehen in der letzten Zeit Grund zu Besorgnis gegeben, aber, dass ein schweres Leiden ihn so unerwarteter weise wegraffen würde, konnte niemand vermuten’ 13. Het door zijn broer in het Nederlands opgestelde ‘In memoriam’ is al niet veel duidelijker. ‘De dood overviel hem midden in zijn werk’ schrijft August, zonder verdere uitleg. Belangwekkender lijkt mij het feit dat, wanneer hij op 29 mei 1917 het overlijden van Johan Stärcke verneemt, Freud een korte brief naar Ferenczi schrijft waarin hij beweert de dood van de jonge Nederlander als een waar verlies te ervaren. Opmerkelijk is ook dat Van Ophuijzen in zijn hulde alleen de zuiver wetenschappelijke publicaties van zijn collega te berde brengt. August, van zijn kant, maakt weliswaar gewag van Johans literaire bedrijvigheid, maar rept met geen woord over diens vertaling van Lautréamont. ‘Johan Stärcke was ook dichter, schrijft August. Enkele fragmenten proza, verwant aan dat van F. Erens en J. Hofker, verschenen onder pseudoniem in het Tweemaandelijksch tijdschrift en De Nieuwe Gids.’ Een zonderlinge bewering, wanneer men weet dat Johan in 1906 slechts een tiental bladzijden impressionistisch proza, onder de titel ‘Dagboek van Barihoetan’, in De Twintigste Eeuw had gepubliceerd (dus niet in het Tweemaandelijksch Tijdschrift en ook niet in de Nieuwe Gids...) Hij ondertekent deze teksten met de naam ‘Jo Stärcke’. Geen sprake van een pseudoniem bij deze korte fragmenten die, terloops gezegd, door Van Deyssel werden gekozen uit een handschrift waaraan de auteur de titel Het Kralensnoer had gegeven; dit onvoltooide werk ligt thans in het Letterkundig Museum 14. Wat dan wél in De Nieuwe Gids van october 1916 verschijnt, onder het pseudoniem Rogier van Rave, is Johans inleiding tot de vertaling van de Zangen van Maldoror. Toch wel opmerkelijk dat zijn oudere broer hier zo in het vage is gebleven. Zat hij verveeld met de passie van zijn broer voor dit ‘schandelijke’ boek? Hij blijft ons het antwoord schuldig, temeer daar de Nederlandse versie van de Chants de Maldoror als een parel mag beschouwd worden, terwijl de {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} andere literaire producten van Johan - gepubliceerd of ongepubliceerd - terecht vergeten zijn. Zoals alle jonge dichters en intellectuelen rond de eeuwwende, had Johan Stärcke het werk van Lautréamont ontdekt in de kroniek van Kloos, opnieuw onder de ogen van de lezers gebracht in 1896 en in 1904. Het was ook in 1904 dat Johan Stärcke, toen nog student in de geneeskunde, de geschriften van Freud met een vurige belangstelling begon te lezen. Een verband tussen beide ‘ontdekkingen’ is dus niet ondenkbaar, hoewel niet te bewijzen, gezien de eerste concrete aanwijzing van Stärcke's vertaalwerk uit het Frans slechts van december 1915 dateert. Tijdens die maand kondigt De Nieuwe Gids inderdaad een twintigtal bijdragen aan voor het komende jaar, waaronder de volgende: ‘J.J. STARCKE, Inleiding tot de vertaling van de Chansons de Maldour’!! Een torenhoge blunder, vooral wanneer men bedenkt dat hij gedrukt staat in het tijdschrift dat, een kwarteeuw voordien, de meer dan opmerkelijke bespreking van Kloos had gepubliceerd! Ik heb dit wangedrocht ontdekt dank zij drie onuitgegeven brieven van Stärcke aan Kloos, die zich ook in het Letterkundig Museum bevinden. In de eerste, gedateerd van 27 januari 1916, tekent Stärcke een lijdzaam protest aan tegen de lachwekkende miskleun, om daarna toch zijn dank te betuigen voor de nakende opname van zijn inleiding én van - ik citeer - ‘enkele andere dingen’... Hij onderstreept bovendien de noodzaak zijn bijdragen onder een schuilnaam te publiceren: ‘Zou ik u beleefd willen verzoeken, bij de publikatie van genoemde stukken den door mij genoemden pseudonym wel te willen respecteeren (nl. Sebastiaan Doolaar). Dat ik werk van niet-medischen aard liever onder pseudonym publiceer, is voornamelijk omdat anders een deel van het publiek de onjuiste conclusie trekt, dat een medicus, die ook wel eens iets schrijft, wel niets te doen zal hebben, of iets dergelijks.’ Er is bij mijn weten geen enkele tekst, getekend Sebastiaan Doolaar, te vinden noch in De Nieuwe Gids noch in de tijdschriften van Verwey of Van Deyssel. Wel zal, zoals gezegd, de oorspronkelijke inleiding tot de Zangen van Maldoror in De Nieuwe Gids verschijnen onder de fictieve naam Rogier van Rave 15. En wat de ‘genoemde stukken’ betreft waarop Stärcke alludeert, zij komen hoogstwaarschijnlijk uit zijn onafgewerkte bundel prozagedichten, Het Kralensnoer. Tenzij het hier gaat om één of meerdere fragmenten uit de Lautréamont-vertaling zelf ... {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Immers, in een tweede brief aan Kloos van 23 juni 1916 vraagt de Amsterdamse arts het handschrift van zijn inleiding terug - en, in een derde brief, van 17 juli, bericht hij de ontvangst van het volledige mauscript van zijn vertaling. Hij stelt echter met verbijstering vast dat 25 bladzijden ontbreken en smeekt Kloos dit fragment (een gedeelte van de derde zang, preciseert hij) alsnog te zoeken en zo mogelijk terug te vinden. Uit deze brieven kunnen wij twee belangrijke conclusies trekken: 1. Stärcke heeft inderdaad een volledig handschrift van zijn vertaling aan Kloos toevertrouwd, waarschijnlijk in de hoop een gedeelte ervan in De Nieuwe Gids afgedrukt te zien. 2. Wij weten nu dat in juni 1916 het manuscript van de Zangen van Maldoror al bij Van Dishoeck lag. Stärcke heeft dus, zoals we vermoedden, wel degelijk simultaan aan zijn beide grote vertalingen gewerkt. Wel wenste hij aanvankelijk literaire en wetenschappelijke arbeid te scheiden door het gebruik van een pseudoniem. Maar uit de twee brieven aan Van Dishoeck die bewaard zijn in het Letterkundig Museum, blijkt dat hij uiteindelijk aanvaardde de Zangen van Maldoror met zijn ware naam verbonden te zien. In één van beide brieven die, op 15 maart 1917, het getekende contract en de eerste verbeterde drukproef begeleidt, schrijft Stärcke het volgende: ‘Zou de mogelijkheid ook bestaan, dat van het handschrift mijner vertaling van Walt Whitman's “Specimen days of America” een paar blaadjes bij u waren blijven liggen? Dezer dagen het naziende, alvorens het naar de red. [redaktie] der W.B. [Wereldbibliotheek] ter inzage te sturen, miste ik blz 7, 8 en 9.’ Deze passage heeft ons hoger toegelaten Stärcke zelf te herkennen in één van de vele voorbeelden die hij in het door hem vertaalde werk van Freud had ingelast. Het is bovendien reeds de tweede brief waarin Dr. Stärcke klaagt over ‘handschriftverlies’! Een opmerkelijk symptoom, zou men kunnen stellen, voor iemand die de ‘Psychopathologie van het dagelijkse leven’ met zoveel geestdrift had vertaald! Een maand na deze brief sterft Johan Stärcke en het is pas op vrijdag 17 augustus 1917 - drie maanden na het overlijden van de begaafde vertaler - dat het Amsterdamse Nieuwsblad voor den Boekhandel het verschijnen van de Zangen van Maldoror aankondigt 16. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Van alle volledige vertalingen van Lautréamont's Zangen is die van Stärcke zonder twijfel één der beste. Stärcke schrijft een tekst die de kronkelige meanders van de Maldoror-retoriek met zwier weergeeft en bovendien, op een subtiele manier, de variaties in toon (nu eens lyrisch, dan weer episch of satirisch) weet te vertolken in een Nederlands dat sterk aanleunt bij dat van de tachtigers. Het ietwat verouderde karakter ervan zette in de jaren zestig een tweede Nederlandse vertaler, C.N. Lijsen, aan tot een nieuwe vertaling 17. Al heeft Lijsen enkele fouten van Stärcke gecorrigeerd, toch kan men moeilijk veel goeds vertellen van een versie die meestal de oplossingen, de vondsten en zelfs, in vele gevallen, de verkeerde interpretaties van Stärcke klakkeloos overneemt. Misschien wordt het tijd Stärcke's vertaling opnieuw uit te geven. Het zou dan volstaan de fouten of onhandigheden in voetnoot aan te stippen. Na de dood van de jonge arts en de publicatie van de Zangen door Van Dishoeck, verschenen in de Hollandse pers, bij mijn weten, vier artikels. Eerst twee uitgebreide en positieve besprekingen van respectievelijk Pierre-Henri Ritter in Den Gulden Winckel en Henri Borel in Het Vaderland. Daarna een korte maar intelligente recensie van Gerard van Hulzen in Morks-Magazijn en, tenslotte, een negatieve beschouwing van filosoof en theoloog Dr. Johannes Diederik Bierens de Haan verschenen in Onze Eeuw 18. Bierens de Haan kende toen heel wat bijval met zijn eclectisch idealistische denken. Bij zijn aanhangers kan men van 1917 af bovendien ook Willem Kloos rekenen, die de boeken van de filosoof in De Nieuwe Gids looft en tot tweemaal toe aanbeveelt. Misschien kan dit, al was het maar gedeeltelijk, uitleggen waarom Willem Kloos met geen woord meer zal reppen over Lautréamont. Aan de publicatie van de Zangen in Stärcke's vertaling - die hij nochtans kende - besteedde hij in ieder geval niet de minste aandacht. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus wordt een eerste hoofdstuk uit de dubbele (en overigens verder onvergelijkbare) receptiegeschiedenis van Freud en Lautréamont in Nederland afgesloten. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Het veramerikaansen van ons leven en onze taal 1 Guido Geerts, lid van de Academie Reclamebureaus vertalen gevoel in beelden en teksten. En, dat is u natuurlijk ook opgevallen, die teksten zijn tegenwoordig heel vaak Engelse teksten. De beelden brengen het gevoel waar het om gaat directer en gemakkelijker over, zeker als het om TV-beelden gaat. Het beeld is de boodschap, zo zei McLuhan dat ongeveer al in de jaren zestig. Reclameteksten die een gevoel vertolken riskeren al gauw gevoelerig, melig, flauw te klinken, omdat ze zo weinig te zeggen hebben. Vandaar dat het veel minder gevaarlijk is daar Engelse teksten voor te maken. In het Nederlands, zo zegt Louk Varossieau, de mediadirecteur van het Haagse reclamebureau Greenwood Varossieau & Co - het bureau van de KLM-zwaan - ‘in het Nederlands wordt het gelijk zo truttig’ [NRC 17 nov 2000]. Popzangers en rappers zijn anderzijds van oordeel dat het Engels veel geschikter is voor hun teksten omdat je ‘in het Engels heel omfloerst kunt zingen, terwijl een tekst in het Nederlands veel harder klinkt. Het is moeilijker om doorleefd te zingen, omdat de mensen eerder in de gaten hebben of het echt is of niet’ zei Anita Meyer in een interview (NRC 2 juni 1998). Van het gebruikte Engels begrijpen de meeste Nederlanders en Vlamingen toch niet veel, laat staan dat ze in staat zouden zijn om de gevoelswaarde van het Engels te appreciëren. De Engelse taalvaardigheid is m.i. alles behalve zo algemeen als het gebruik ervan in de reclame en ook elders suggereert. Ik vraag me dan ook af waar de opvatting vandaan komt van Abram de Swaan, te vinden in zijn Woorden van de wereld. Het mondiale talenstelsel, dat 80% van de Nederlanders vloeiend Engels spreekt. Vaak is zelfs al gebleken dat het Engels van diegenen die er iets meer van weten zo elementair is dat ze de truttigheid van de boodschappen en van hun eigen mededelingen helemaal niet opmerken. Het is overigens ook vaak Engels volgens Nederlandse regels, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} zodat het wel voor Nederlandstaligen verstaanbaar is, maar dat het bij Engelse moedertaalsprekers voor verwarring zorgt. [Vele leuke voorbeelden daarvan geeft de Engelse vertaalster Joy Burrough-Boenisch, die in Nederland woont en werkt, in haar boek Righting English that's Gone Dutch (Den Haag 1998).] Natuurlijk denkt u nu: die Nederlanders zijn ook zo anglofiel als de pest. Het boek van de economisch journalist Marcel Metze Let's talk Dutch now. Harmonie in de polder: uitvinding of erfenis? [1999] geeft daar talloze voorbeelden van. We vinden in dat boek ook veel cijfers, waarvan ik er hier een paar wil overnemen. Zo treffen we er een onderzoek in aan naar de openheid van 46 landen voor buitenlandse invloeden. En wat blijkt? Korea is nr. 46, Japan is nr. 45, Oostenrijk nr. 44, Frankrijk nr. 43, Duitsland nr. 40 enz. en nr. 1 is Nederland. (blz. 44). België komt in het lijstje niet voor. Maar we weten dat wij in soortgelijke internationale statistieken meestal tussen Frankrijk en Nederland in zitten. Misschien zijn wij dus wel nr. 20! Maar ik zou zeker de mogelijkheid niet willen uitsluiten dat we toch dichter in de buurt van de nr. 1 dan van de nr. 43 zitten. Want een hele tijd geleden al hebben een paar van mijn studenten Nederlandse en Vlaamse kranten en reclamebladen vergeleken en die zijn tot de bevinding gekomen dat het aantal Engels woorden in onze bladen aanzienlijk groter was dan in de Nederlandse. Een belangrijke oorzaak daarvan is de speciale rol die het Engels bij ons speelt als het om het omzeilen gaat van tweetaligheidsproblemen: winkels en producten vermijden, door de keuze voor het Engels, de keuze tussen Nederlands en Frans. Zo worden in de liften b.v. bordjes opgehangen met de tekst ‘Free Phone’ en dan het noodnummer. Maar er is ook bij ons nog meer aan de hand. Daarvoor ga ik even met u naar de Leuvense of de Gentse stationsomgeving. De NMBS heeft daar vorig jaar een aanpassing gerealiseerd voor automobilisten die daar even willen zijn om iemand te brengen of op te halen. Er zijn dicht bij de uitgang een zestal parkeerplaatsen gemaakt waar je ten hoogste een kwartier mag staan. Wat heeft de NMBS bedacht om deze boodschap door te geven? Er staat een bordje bij met de tekst Kiss and ride! Ik weet niet of dit echt Engels is. Als het dat is, wijst dat op nog meer Engelse invloed dan als het dat niet is. Dan betekent het immers dat de NMBS niet alleen talig verengelst, maar zich ook nog op z'n Engels gaat gedragen. (In Gent is de Engelse frivoliteit ondertussen vervangen door het sombere ‘Afscheidszone’!) {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De Engelse formule is waarschijnlijk niet gekozen om de taalwetten te omzeilen: de NMBS past die zonder meer toe. Maar ongetwijfeld ook niet alleen om de nodige mededeling te doen over de parkeertijd. Er staat immers nog een tweede bordje bij die parkeerplaatsen. Dat is het reglementaire blauwe verkeersbord met een witte P erop en de tekst ‘maximum 15 minuten’. Het Engels meldt dus ook dat de NMBS een bedrijf is dat bij de tijd hoort, en bij de snelle jeugd van vandaag. Had de NMBS daar dan geen Nederlands bordje kunnen plaatsen? Wat hadden ze daar dan op kunnen zetten? Kiss and ride: is dat een mededeling of een imperatief? Begrijpen Nederlandstaligen het als een bevel? Klinkt een bevel in het Engels vriendelijker in de infinitiefvorm dan in de imperatiefvorm? Net zoals in het Nederlands: kussen en rijden // kus en rijd. Door voor het Engels te kiezen zijn we van dit dilemma af. En, zoals gezegd, de Engelse gevoelswaarde ontgaat ons toch! Ook is er nog de vraag of rijd in orde is, zonder t. En met een d? Als we vlot willen zijn zeggen we toch rij. Maar zou kus en rij niet fout gevonden worden? Zou ride overigens niet beter vertaald kunnen worden als doorrijden? Dan zou het kus en rij/rijd door moeten worden, of dan toch maar kussen en doorrijden? Dan sla ik de mogelijkheid maar over dat iemand van de commissie nog de vraag stelt of zoenen niet beter is dan kussen. En dat een ander met de suggestie komt om er ‘kusje en weg’ van te maken... Kortom omdat we beter Nederlands kennen, stellen we aan het Nederlands hogere eisen. Als we dan ook nog uitgaan van een Engels idee, is het overnemen van een Engelse tekst of het bedenken van een Engelse formule, slogan of kreet meestal heel wat eenvoudiger dan het maken van een correcte en adequate vertaling. Maar waarom zouden we moeten vertalen? Een te simpel antwoord zou zijn: ‘we vertalen omdat we zelf niets bedenken’. In een onlangs gepubliceerd rapport van Eurocommissaris Busquin blijkt dat toch nog altijd 38% van alle wetenschappelijke publicaties uit de EU afkomstig is, tegenover 33% uit de VS. Hoeveel publicaties van die 38% - waarin natuurlijk ook een deel Brits van oorsprong is - in het Engels zijn geschreven, is me niet bekend. Maar dat zal wel de meerderheid zijn. Er is dus wel degelijk iets aan de hand met de taal in onze wereld. Of er is meer aan de hand dan de verengelsing van het Nederlands. Vandaar de titel waaronder ik mijn verhaal heb aangekondigd: de veranderingen waar het {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} over gaat, zijn eerder Amerikaans dan Engels en ze betreffen weliswaar onze taal, maar nog veel meer. Het werkwoord veramerikaansen, dat zowel transitief als intransitief kan worden opgevat, geeft bovendien aan dat er niet alleen sprake is van een ingreep of een keuze van onze kant, maar ook van een autonoom, onafhankelijk van onze beslissingen verlopend proces van verandering van onze maatschappij. Nu is een taalkundige natuurlijk niet de deskundige bij uitstek om over veranderingen in de samenleving te spreken. De taalkundige weet evenwel dat de taal vers twee is - hoe belangrijk de factor taal in de beleving van de mens (en dus in de sociale psychologie) ook is. De taal behoort tot de bovenbouw. Het bestaan daarvan en de eventuele ontwikkelingen daarin worden bepaald door de maatschappelijke omstandigheden. Om iets van zijn vak te begrijpen moet de taalkundige dus toch op de samenleving letten. Vandaar dat ik het vermelden waard vind dat Albert Heijn zijn twee zonen in 1950 naar de Verenigde Staten heeft gestuurd om te bekijken hoe een supermarkt moest worden opgezet. (Het woord supermarkt is, volgens Nicoline van der Sijs, in het Nederlands opgedoken in 1963.) Vandaar ook dat ik het interessant vind dat 23 van de 25 grootste Nederlandse bedrijven geleid worden door managers die zijn gevormd aan de Harvard Bussiness School. En dat het aantal management consultants per miljoen inwoners in 1993 in de USA 321 bedroeg en in Nederland 321 (in Engeland 271, in Duitsland 172, in Frankrijk 145, in Spanje 135 en in Italië 112). ‘Het is opvallend’ zegt de Amsterdamse socioloog Abram de Swaan (Vrij Nederland 9 feb. 2002, blz. 34), ‘dat praktisch elke hoogleraar in een vooruitgeschoven positie in Nederland in Amerika heeft gestudeerd.’ En ook nog (ib.): ‘De media die door intellectuelen en zakenmensen in veel Europese landen gevolgd worden, zijn allemaal Engelstalig: de International Herald Tribune, de New York Review of Books, CNN, BBC World, de Financial Times, Wall Street Journal, de Scientific American.’ Het is dan ook niet erg gewaagd om te veronderstellen dat de talige veranderingen een direct gevolg zijn van de openheid waar ik het enkele minuten geleden over heb gehad. Want zoals Marcel Metze schrijft: ‘niet alleen het Angelsaksische denken, maar ook het bijpassende jargon [is] in Nederland {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} inmiddels gemeengoed geworden. Zozeer dat men in steeds meer Raden van Bestuur overgaat tot het gebruik van het Engels als voertaal.’ (blz. 208) De mate waarin deze veranderingen zich voordoen zal, samenhangend met de geconstateerde verschillen in openheid, per samenleving en per bedrijf variëren. Maar overal treffen we ze aan. Ook in de landen die we lager op de lijstjes hebben aangetroffen, zoals Frankrijk b.v. Iedereen kent het verhaal van de José Bové c.s. Als je op de 4e verdieping van de Galeries Lafayette, op de boulevard Hausmann in Parijs, een McDonald's vindt begrijp je ineens waar het om gaat! Dat Frankrijk precies zoals de andere met het fenomeen te maken heeft gekregen bleek nog eens toen de vooraanstaande Franse linguist Claude Hagège een tijdje geleden geleden in Bouillon de Culture tijdens een programma over het Frans met heel veel stelligheid en tot de grootste verbazing van Bernard Pivot en de andere panelleden de mededeling deed dat er tijdens de bestuursvergaderingen van een van de grootste Franse uitgeverijen - het groene hout dus! - gewoon Engels werd gesproken. [Hagège noemde, net alsof het een groot misdadiger betrof, de naam van het bedrijf niet. Het zou me niet verbazen dat het Hachette is, dat immers onderdeel is de multinational Vivendi.) We mogen, kortom, wel aannemen a)dat ‘de verengelsing van onze taal’ een kleinigheid is vergeleken bij de veramerikanisering van ons leven - misschien mag of moet ik wel zeggen van onze cultuur? - en b)dat wat er met onze taal gebeurt (en, niet te vergeten, met vele andere talen) een gevolg is - dus secundair ten opzichte van de veranderingen die wij en vele andere samenlevingen onder invloed van de Verenigde Staten van Amerika doormaken. Als Vlamingen hebben we misschien minder moeite om dat te begrijpen omdat we nog niet zo heel lang geleden al soortgelijke ervaringen hebben opgedaan. De verfransing van onze dialecten van 150 jaar tot 50 jaar geleden is geenszins uit de lucht komen vallen. Dat is helemaal geen autonome taalkundige ontwikkeling geweest van het Leuvens, het Brugs of het Antwerps. Maar een rechtstreeks gevolg van de Belgisch-Franse overheersing van het openbare leven, de handel, de techniek, de cultuur. We hebben op onze velo op een sel gezeten terwijl we onze guidon vasthielden (of loslieten) en onze frein gebruikten, niet omdat onze grootouders en onze ouders hun taal wilden {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} moderniseren, maar omdat het moderne leven van toen al die nieuwe dingen in hun omgeving in het Frans tot in de uithoeken van het land had verspreid. En met de dingen kwamen de namen ervan, dus ook de Franse woorden. De moderne dingen van nu komen uit de Verenigde Staten (ook als ze uit China, Singapore, Maleisië of Japan komen) en dus komen ook de woorden waarmee we ze benoemen uit dat land, dus uit het Amerikaans(e) Engels (het Amerikaans?) Een natuurverschijnsel dus? En dus niets tegen te doen? Misschien niet, maar het voorbeeld van de verfransing toont wel aan dat het kan verkeren. Wat de taal betreft evenwel, ook weer als gevolg van verschijnselen in de onderbouw. Vlaanderen is de laatste 50 jaar in materieel opzicht sterker geworden en daardoor ook weer meer baas in eigen taal. (Hoewel: er zijn ongetwijfeld veel minder Franse woorden te horen - de puristische reflex t.o.v. het Frans is eerder sterker dan zwakker geworden - maar nog altijd overspoelen gallicismen vanuit Brussel het hele Vlaamse land: letterlijke vertalingen als ‘op zijn honger blijven’, ‘op vraag van’, ‘in vraag stellen’ zijn schering en inslag. En dan zal ik het nu maar niet hebben over de vele noodvertalingen van L. Michel of E. Durand.] Toch is het de vraag of dit argument meer is dan een strohalm. Want dat Vlaanderen en Nederland de Verenigde Staten de komende decennia materieel kunnen overvleugelen is wel uitgesloten. Misschien kan Europa dat wel? Maar Europa is geen land. En Europa heeft geen taal. Als Europa ooit één land wordt, en als Europa ooit één taal spreekt, dan zal dat - zoals het er nu naar uit ziet - het Engels zijn. Daar schieten we dus niets mee op. Dat zou dus pas de echte ‘verengelsing’ van onze samenlevingen betekenen. Erg groot acht ik de kans toch niet dat het binnen afzienbare tijd zo ver komt. Want we kunnen bijna dagelijks constateren dat er onder Europese leiders helemaal geen eensgezindheid bestaat over de vorming van het land Europa. En het zou zeker nog heel wat langer duren eer alle Europeanen, als ze dat al zouden willen, Engels zouden spreken. Maar wie zegt dat we b.v. over tweehonderd jaar niet zover zijn? De Verenigde Staten van Amerika zelf bestaan toch ook niet veel meer dan tweehonderd jaar... Of over honderd jaar, want zoals de Amerikaanse futuroloog Ray Kurzweil ons op het hart drukt, de veranderingen zijn niet lineair, maar exponentieel. Dat betekent dat de snelheid van de veranderingen om de 10 jaar verdubbelt. En dat betekent weer dat de 21e eeuw 100 maal meer veran- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} deringen te zien zal geven dat de 20e. Of nog opwindender - of afschrikwekkender als u wilt - dat we in de 21e eeuw net zoveel veranderingen zullen zien als de voorbije 2000 jaar. De computers zullen intelligent worden, maar de mens zal zijn denkvermogen door uitbreiding met niet-biologische capaciteiten enorm vergroot en versneld zien worden. ‘Und, zo zegt Kurweiler in Die Zeit van 3 januari 2002, wir werden nicht mehr mühsam lernen müssen, sondern Wissen direkt aus dem Computer in unser Gehirn runterladen [niet downloaden!].’ Ach, dat is natuurlijk niets meer dan koffiedik kijken (en bovendien: ‘Linguistic predictions have a habit of being wrong’ heeft David Crystal gesteld in The Cambridge Encyclopedia of Language) [1991] blz 357). Wie weet rukt ondertussen de Islam niet definitief op tot voorbij Wenen en worden we vervolgens gewoon gearabiseerd. Of misschien komen ondertussen - of een beetje later - de Chinezen wel. Maar het kan ook wel vlugger veranderen, zoals bij de eeuwige plannen uit de jaren 30 van de vorige eeuw voor de germanisering van Europa gebleken is. De vrees voor de verduitsing van onze taal is bij velen toen misschien nog wel groter geweest dan de ongerustheid m.betr.t. het Engels nu. Na één decennium was het over. De omstandigheden zijn nu anders - sommigen onder u zijn misschien ook van oordeel dat we een oorlog beleven die met andere middelen wordt uitgevochten dan die van 40-45. En dat is misschien toch voldoende om de vraag te blijven stellen of de situatie van vandaag niet even gevaarlijk is als die van toen en of de evolutie daarvan, juist vanwege de (schijnbare) vreedzaamheid ervan, niet even bedreigend is voor het voortbestaan van het Nederlands. Als het onderwerp vandaag ter sprake komt is dat immers toch meestal in een context van bezorgdheid. Ik heb althans niet de indruk dat er veel mensen in onze gemeenschap ijveren voor de bevordering van de verengelsing. Veruit de meesten staan er onverschillig tegenover. Zij hebben wel wat anders aan hun hoofd. Bovendien zijn de meesten zich helemaal niet bewust van dergelijke ontwikkelingen. Evenmin als onze grootouders beseften dat velo, sel of guidon Franse woorden waren, heeft de gemiddelde taalgebruiker er nu weet van dat bungalow, caravan, computer, living of ticket (pseudo) Engels zijn. Er zijn natuurlijk verontrusten. Maar probeer de stevigheid van hun verontrusting even te testen door hun de vraag te stellen waarom ze toch altijd (in ieder geval toch vaak) {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} living zeggen als ze woonkamer bedoelen, stock zeggen als ze voorraad bedoelen, job zeggen als ze baan bedoelen. Waarom zeggen ze ticket in plaats van kaartje, bonnetje, plaatsbewijs of biljet? Waarom verkiezen ook zij de bastaardvloek shit boven merde [mijn spellingcorrector (checker!) heeft geen bezwaar tegen shit, maar merde kent hij niet!]? Waarom parking i.p.v. parkeerplaats of parkeergarage? Waarom verkiezen zij gangster boven boef of bandiet? Waarom hooligan boven voetbalvandaal? Waarom zeggen ze liever reporter dan verslaggever, liever roofing dan asfaltpapier of dakleer? ‘Wat wilt u’, is dan de reactie: ‘wij zijn geen puristen. En bovendien zegt iedereen toch living en stock en ticket en parking en roofing’. En hebben ze geen gelijk? Puristen zijn er inderdaad m.betr.t. het Engels heel weinig. En laten we eerlijk zijn: de ervaring heeft ons geleerd dat puristische inspanningen slechts zelden tot blijvende resultaten leiden. Het verdwijnen van de germanismen uit de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw is niet het gevolg geweest van de activiteiten van b.v. het Genootschap Onze Taal (dat daarvoor speciaal was opgericht), maar van het feit dat Hitler de tweede wereldoorlog heeft verloren. Het afnemen van het aantal Franse woorden in onze dialecten is niet het gevolg geweest van de inspanningen van Heidbuchel, Paardekooper, Florquin of Galle - waarmee ik hun verdiensten voor onze taal geenszins wil bagatelliseren - maar van de afname van de Frans-Belgische dominantie in Vlaanderen. En kijk nu even naar de ongewone maatregelen die de Franse overheid genomen heeft om de Angelsaksische invloed op het Frans tegen te gaan. Niet dat die helemaal niets hebben opgeleverd: service station is immers algemeen station service geworden in Frankrijk. En de Fransen zeggen niet computer, maar ordinateur, niet software, maar logiciel, niet file maar fichier, niet printer maar imprimante. Maar er is nu toch een McDonald's op de 4e verdieping van de Galeries Lafayette in het hartje van Parijs, en er is er ook een in Figeac, in de onmiddellijke buurt van Bové en in hoeveel andere grote en kleinere steden. M.a.w. zelfs als de verengelsing van de taal enigszins een halt kan worden toegeroepen, dan nog is aan de veramerikanisering van de samenleving geen einde gekomen. [Door runterladen te gebruiken is Duitsland en door imprimante te gebruiken is Frankrijk niet immuner dan wij die het maar bij downloaden en printer houden.] Het is overigens tekenend dat het Genootschap Onze Taal zich dezer dagen helemaal niet manifesteert als bestrijder van de Engelse invloed. Wel heeft de {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse wetenschapsjournalist Arno Schrauwers, die ook nog bestuurslid is van de Stichting Natuurlijk Nederlands, de werkgroep Anglowaan opgericht. Die groep werkt aan een Woordenlijst Onnodig Engels, waarin alternatieven worden aangeboden voor Engelse indringers (zeg dus niet e-mail, attachement, cast, helpdesk, voicemail of display maar webpost, aanhangsel, rolbezetting, vraagbaak, praatpost of afleesvenster). Af en toe besteedt een krant aan dit en soortgelijke initiatieven enige aandacht. Men schrijft wel eens een wedstrijd uit om nog meer - liefst leuke - eigen woorden te bedenken en men bespot tussendoor wel eens een ondernemer of een manager die graag Engelse termen gebruikt. Maar erg veel animo om zijn club te steunen zegt Schrauwers toch niet te merken. Hij komt zelfs met het bij dergelijke mensen vaker aangetroffen vermoeden dat Nederlanders geen erg hoge pet hebben van hun eigen taal. ‘Het gaat mij aan het hart, zegt hij, dat het Nederlands in veel situaties niet meer adequaat wordt geacht. Zo gaat men in onderdelen van seconden op het Engels over zodra er een buitenlander in zicht is. Wat dat betreft lijken we wel een taalkolonie van de VS, waarin de onderdanen als vanouds opkijken tegen de cultuur van de kolonisator.’ (Vrije Geluiden (VPRO) 9 nov. 2000, blz. 67). Uit wat ik enkele minuten geleden heb gezegd over de invloed van de onderbouw op de taal, kunt u zonder moeite afleiden dat ik Schrauwers aan de voorzichtige kant vind zitten als hij het over ‘een taalkolonie’ heeft. En ook kunt u constateren dat hij van de Engelse woorden onmiddellijk terecht komt bij het probleem van de taalkeuze. Als we de vanzelfsprekendheid bekijken waarmee iedere Amerikaan die op Schiphol of Zaventem uit het vliegtuig stapt en de pers te woord staat, zonder blikken of blozen Engels spreekt net alsof hij ergens in Ohio of Tennessee uitleg staat te geven, zou het ons moeten verbazen dat die Amerikanen zich nergens op de wereld blijken af te vragen of dat wel kan. Maar het verbaast ons niet. Evenmin als het de Amerikanen verbaast dat ze overal hun eigen taal kunnen en mogen spreken. Er is overigens niets nieuws onder de zon. In de klassieke oudheid gingen Grieken en Romeinen op precies dezelfde wijze te werk. Wie geen Grieks of Latijn sprak was een barbaar. En bij dat woord dachten zij niet zoals wij aan wild en/of onbeschaafd, maar aan het getjsilp van de vogels. Wat zo'n tsjilper te vertellen had interesseerde hen helemaal niet. En als ze dachten dat dat misschien toch het geval zou kunnen zijn, vroegen ze een vogelwichelaar naar de betekenis ervan, net zoals ze dat deden met de orakels. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kom meteen nog even terug op de vraag of uit dit soort van machtsvertoon misschien nog iets uit valt af te leiden dat van belang zou kunnen zijn voor de verdere ontwikkelingen Eerst besteed ik nog enige aandacht aan de net even geformuleerde tegenwerping dat wat iedereen zegt bezwaarlijk als vreemd kan worden gekenmerkt, laat staan dat dat gestigmatiseerd moet blijven. Dat sluit namelijk precies aan bij de vanzelfsprekendheid van het Engels op Schiphol of Zaventem en waar al niet. Zo gaat het nu eenmaal en zo doet men dat. Het wijst er allemaal op dat wij en vele anderen in de wereld op zijn minst toch enigszins de neiging vertonen - ik probeer het zo genuanceerd mogelijk te zeggen - om de verengelsing voor lief te nemen. Is dat erg? Wat is erg? Wat gebeurt er precies met onze taal en wat betekenen de aan de gang zijnde veranderingen voor onze samenleving? Wat gebeurt er met onze taal? Er worden de laatste jaren - dat is althans algemeen de indruk of het ruim verspreide gevoel - veel, volgens een aantal mensen te veel Engelse woorden in opgenomen. Dat leidt tot de vrees dat, als dat overnemen zo doorgaat, dat in ieder geval tot de verbastering en misschien wel tot het einde van de zelfstandigheid van onze taal zal leiden. Objectieve gegevens zullen allicht deze ongerustheid niet kunnen bezweren. Maar het kan toch geen kwaad te proberen die boven water te krijgen. Woorden tellen is een eenvoudig karweitje. Het is de vraag echter wat de cijfers zeggen over ‘veel’ of ‘te veel’. En dan is er nog het probleem om te bepalen waar de bovengrens ligt waarvan het overschrijden het einde van een taal betekent. Om met dit laatste te beginnen: taalkundigen zijn ervan overtuigd dat geen enkel aantal vreemde woorden bepalend geacht kan worden voor het dood verklaren van een taal. M.a.w. de woordenschat vinden taalkundigen van relatief weinig belang bij de bepaling van de eigenheid van een taal. De grammatica, bestaande uit het geheel van de woordvormen (de morfologie) en het geheel van de zinsconstructies (de syntaxis) en de uitspraak bepalen de eigenheid van een taal veel sterker dan de woordenschat dat doet. Er zijn talen bekend waarvan de woordenschat voor 90% uit aan de buren ontleende ter- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} men bestaat en die toch door iedereen die er (helemaal of in enige mate) vertrouwd mee is, als aparte entiteit erkend worden. De cijfers van het aantal Engelse woorden in het Nederlands kunnen de betekenis van hun levensbedreigende invloed dan ook alleen maar geringer maken. Toen we in 1999 bij het verschijnen van de 13e druk van de grote Van Dale de balans konden opmaken van acht jaar Engelse import moest dat wel onze conclusie zijn. We vonden in de nieuwe druk zeker meer Engelse woorden dan in de twaalfde. Dat had iedereen natuurlijk wel verwacht - sommigen hadden het zelfs gevreesd! Maar voor ieder Engels woord dat we sinds 1992 hebben opgenomen, hebben we ook tien Nederlandse woorden aan ons bestand toegevoegd. Of tien, dat is ietsje overdreven, want bij de overige 8778 nieuwe woorden horen ook een handjevol niet-Angelsaksische vreemdelingen. Daar was geen opzet mee gemoeid. Ons baserend op onze traditionele selectiecriteria zijn we helemaal toevallig bij de genoemde verhouding van tien tegen één uitgekomen. Dat betekent dat de Engels woorden zeker niet zo talrijk zijn dat ze een bedreiging kunnen vormen voor het Nederlandse karakter van onze woordenschat, laat staan dat ze de vitaliteit van het woordvormende vermogen van het Nederlands zouden kunnen aantasten. Wie geen bankier, computerfreak of popmuziekdeskundige is zal de meeste Angelsaksische nieuwkomers overigens nauwelijks kennen, laat staan gebruiken. Het overgrote deel van de in de 13e editie van de Grote Van Dale opgenomen woorden behoort immers eerder tot bepaalde vakjargons dan tot de algemene actieve woordenschat van de Nederlandse taalgemeenschap. Met het opnemen daarvan heeft de redactie niets anders willen doen dan wat in eerdere edities al gebruikelijk was met vreemde en/of technische termen: met in het achterhoofd de wetenschap dat de taalgebruikers dergelijke termen min of meer frequent kunnen aantreffen in kranten en tijdschriften en ze dan ook in het woordenboek zullen opzoeken, wordt er de betekenis en eventueel ook een Nederlands synoniem van opgegeven. Dat laatste is bijvoorbeeld gebeurd bij fundraising (met als Nederlands equivalent fondsenwerving), en babyboomer (waar we geboortegolver als vertaling voor kennen), en vooral bij computertermen als default, bookmark, browser, spreadsheet, desktop en drive. Het bestaan van de Nederlandse tegenhangers daarvan (resp. standaardwaarde voor default, bladwijzer voor bookmark, bla- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} deraar voor browser, rekenblad voor spreadsheet, bureaublad voor desktop en diskettestation voor drive illustreert overduidelijk dat de inburgering van technische ontwikkelingen zeker ook kan leiden tot de vernederlandsing van de terminologie. Hetzelfde kan worden geïllustreerd m. betr. t. andere dan Angelsaksische binnenkomers, b.v. op het gebied van de voeding en de keuken. Daar vinden we, in ongeveer 400 nieuwe woorden, de getuigen van de groeiende internationalisering van onze eetcultuur, waarin aceto balsamico, blini, carpaccio, feta, gazpacho, pesto, sushi en tapenade bijna tot de dagelijkse kost zijn gaan behoren. Dat belet overigens ook weer niet dat de verfijning ook op dit terrein tot Nederlandstalige vernieuwingen leidt. We maakten eerder al een onderscheid tussen een banaan en een bakbanaan, nu zijn daar nog de kookbanaan, de babybanaan, de fruitbanaan en de dessertbanaan bijgekomen. En zo onderscheiden we nu ook bakboter, bardeerspek, bladspinazie, eikenbladsla, ijsthee, en kruidenlikeur van de al langer bekende ‘gewone’ producten. Soortgelijke opmerkingen zijn te maken bij o.a. de snelle opkomst en inburgering van het internet in onze taal. Dit wereldwijd verspreide fenomeen is met ontleende woorden en woordcombinaties als chatbox, cyberspace, e-mail en webcam- en natuurlijk het woord internet zelf -, maar evenzeer met nieuwe Nederlandse termen als datasnelweg, digitale snelweg, domeinnaam, elektronische post, inbelpunt, informatiesnelweg, en zoekmachine al niet meer uit onze taal en dus ook niet uit het woordenboek weg te denken. Deze vernederlandsing gaat vaak snel, soms zelfs zo snel, dat het Engelse woord waarmee een techniek of een onderdeel daarvan in het Nederlands komt, alweer vervangen is door een Nederlands alternatief voordat dat Engelse woord heeft kunnen inburgeren. Zo is - om nog even bij de computerterminologie te blijven - het Engelse woord taskbar niet in het woordenboek opgenomen, simpelweg omdat dit woord al was ‘ingehaald’ door de taakbalk, voordat het maar de kans had in onze taal in te burgeren. [Ik zag in De Standaard van 3 oktober jl. een recensie van het Woordenboek Informatica en Telecommunicatie van Hein van Steenis waarin gezegd wordt dat dit werk zowel een verklarend als een vertalend woordenboek is. Het zou ongeveer 15.000 termen bevatten met niet alleen een beknopte omschrijving van de betekenis als hun Nederlandse vertaling. Dat wijst er wel op dat zelfs in computerland niet alles Engels is wat de klok slaat.] {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte wijs ik er nog even op dat de Nederlandse morfologie weinig of geen concurrentie ondervindt van de Engelse. De neiging bestaat om langere samenstellingen niet meer aaneen te schrijven. Op z'n Engels zegt men dan, maar het is nog de vraag of de mode van de afkortingen en de letterwoorden daar ook niet in bepaalde mate (mede) verantwoordelijk voor is. In dergelijke formules pleegt men hoofdletters te gebruiken en dat gebruik zou op zijn beurt bij het voluit schrijven van de termen in kwestie ook van invloed kunnen zijn op de losse schrijfwijze. Het is overigens niet zeker dat we hier voor een morfologische verandering staan. Het zou net zo goed om een terugkeren kunnen gaan naar een wat minder strakke orthografische aanpak, die ook het weglaten van de punten en eventuele andere tekens accepteert. De hoge-snelheidslijn, met z'n streepje en z'n tussen-s toch een keurige Nederlandse term, wordt dus HSL. Dat zou vroeger waarschijnlijk anders geweest zijn: het Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel is het V.V.O. Dit is dan ook al een redelijk oude afkorting. Als die nu gemaakt zou worden, is de kans groot dat het VVOP zou zijn, net zoals de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie de NAVO is geworden. Uit de aanpassing van de aan het Engels ontleende werkwoorden blijkt overduidelijk welke taalsysteem dominant is: we hebben b.v. to save, to plug, to mail en to delete overgenomen, maar, behalve op het stuk van de spelling, behandelen we ze als gewone Nederlandse werkwoorden: ‘ik heb deze tekst jammer genoeg niet gesaved; en toch hebben zij hem gedeleet [volgens de regels gedeletet!]; gelukkig had ik hem al gemaild; je kunt het programma kosteloos downloaden’. Dat de spelling van dergelijke Engelse leenwoorden overigens, volgens de Taalunie, niet aangepast mag worden is dan ook niets anders dan dwaas te noemen. Dat strookt immers niet met de lange inburgeringstraditie m.betr.t. de Engelse ontleningen. We hebben Engelse woorden in de loop van de geschiedenis altijd spontaan vernederlandst. Behalve voor een enkele etymoloog zijn werkwoorden als blunderen, boksen, bottelen, kapseizen voor ieder van ons gewone Nederlandse woorden. Dat geldt overigens ook voor zelfstandige naamwoorden als gesp, jurk kangoeroe en kennel en voor bijvoeglijke naamwoorden als tof en fit. Het feit dat je het zelfstandig naamwoord sneer en het daarbij horende werkwoord sneeren, tegen het voorschrift van de Taalunie in, vaak met ie geschreven aantreft wijst er ongetwijfeld op dat de natuur in deze kwesties op den duur zeker sterker zal blijken te zijn dan de leer. Het is overigens tekenend {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de kwaliteit van de Taaluniespelling dat de Woordenlijst (althans in mijn exemplaar) alleen de vorm sneren heeft... Of is dat een geval van Vlaamse penetratie?! De natuur van onze taal is Germaans en dat is die van het Engels ook. Het is dan ook niet uitgesloten dat die fundamentele verwantschap een verdere integratie eventueel in de hand zou kunnen werken, misschien zelfs zou kunnen bevorderen - als de omstandigheden in de onderbouw daar aanleiding toe zouden geven. De Germaanse talen zijn duizend jaar geleden uit een gemeenschappelijke basis ontstaan en door de verwijdering tussen de sprekers afzonderlijk tot ontwikkeling gekomen. Wie zegt dat ze over duizend jaar niet weer één kunnen zijn geworden? Er is kortom niets dat het eeuwige voortbestaan van het Nederlands garandeert. Maar de huidige ontwikkelingen van de taal hoeven we niet als het begin van het einde te beschouwen. De positie van het Nederlands is, zo concludeert De Swaan, robuust en in een recensie van zijn boek (in de NRC van 25 januari 2002) sluit Brandt Corstius zich daar bij aan. ‘Maar, zegt deze laatste, ik zou toch twee dingen durven voorspellen: 1. Over 40 jaar bestaat het Nederlands nog. 2. Over 400 jaar bestaat het Nederlands niet meer.’ Ik voel me helemaal geen held als ik me daarbij aansluit, met de aantekening overigens dat ik met de voorspellingen van Kurzweil in mijn achterhoofd, er rekening mee houd dat het aanzienlijk sneller zo laat kan zijn. Daarbij is het veramerikaansen van de samenleving dan ook een factor van groot gewicht. Deze evolutie zal, los van de taalveranderring, als gevolg van de mondialisering van economie, techniek en wetenschap doorgaan en sterker worden. Ook hier zou ik dan nog eens de vraag willen stellen of dat erg is. Mijn hoogstindividuele antwoord is: ‘Neen, dat zou ik niet erg vinden’. Ik zal niet proberen u ervan te overtuigen dat ik daar gelijk in heb. Ik weet hoe onvoorstelbaar bijna iedereen dat vindt. Ik vind het echter bij wijze van spreken alle dagen jammer dat ik lid ben van een kleine taalgemeenschap. Het lidmaatschap van een grote taalgemeenschap lijkt mij alleen maar voordelen te hebben. Ik geloof echt niet dat de Zeeuwse mosselen, de Gentse waterzooi of het Brabantse bier hun kwaliteit zouden verliezen als we b.v. Engels zouden spreken. De verfransing van Frankrijk in de 19e eeuw heeft bewezen dat de eigenaardigheden van iedere terroir daardoor niet verdwenen zijn. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dergelijke diversiteiten nu of later bedreigd zouden worden zal dat het gevolg zijn van de uniformisering van de productiemiddelen. Maar dat hoeft ons niet bang te maken. We koken allemaal op andermans fornuizen, we rijden allemaal in andermans auto's, we hebben allemaal vreemde wasmachines, vaatwassers, mobiele telefoons, televisies, rekenmachientjes en computers. We slapen allemaal in een bed, eeuwen geleden geconcipieerd in het nabije Oosten, onze lakens zijn gemaakt van katoen uit Indië, onze pyjama is ook een Indische uitvinding; de zeep waarmee we ons wassen is bedacht door onze eigen Gallische voorvaderen, maar het scheerritueel is afkomstig uit Egypte, net als onze schoenen trouwens. Maar als het mocassins zijn hebben we ze aan Amerikaanse indianen te danken. Ons zijden overhemd komt oorspronkelijk uit China, onze stropdas uit Kroatië (cravatte). Ons sinaasappelsapje komt uit het oostelijke Middellandse-Zeegebied, onze koffie komt oorspronkelijk uit Abessinië en nu uit Afrika of Zuid-Amerika (vrij naar R. Linton, The Study of Man [1936] blz 326). En zo zou ik de hele dag met u door kunnen nemen. De conclusie kan niet anders zijn dan dat we vrijwel niets van onszelf hebben. Wat ons toch niet verhindert om er heilig van overtuigd te zijn dat we uniek zijn en te vrezen voor ons leven als we zouden verengelsen. Om dat leven te redden zouden we dan ook weer Amerikaanse geneesmiddelen gebruiken. U merkt nu op dat ik niets anders geef dan materiële voorbeelden. Ik denk dat u die gemakkelijk zelf kunt aanvullen met b.v. de universele rechten van de mens, de wereldwijde eensgezindheid over wetenschappelijke bevindingen en de wijdverspreide logica waarvan we vinden dat die ons redeneren moet leiden. Voorts kunt u terugdenken aan een van de bloeiendste periodes in de Europese cultuur, de tijd van humanisme en renaissance, de tijd dat alle geleerden Latijn spraken en schreven en dus niet hoefden te wachten op het verschijnen van de nodige vertalingen om kennis te kunnen nemen van elkaars opvattingen. Sommigen achten het niet uitgesloten dat de vertaalcomputer ooit nog eens voor een herhaling van het pinksterwonder zal zorgen. Dan zou het bestaan van het Leuvens, het Lets en het Litouws voor de sprekers ervan geen handicap meer betekenen. Dat zou de toegankelijkheid van de verworvenheden van de mensheid voor iedereen ongetwijfeld gelijker maken. Ik verwacht echter - en dat al lang van voor mijn kennismaking met Kurzweil - dat de {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld op het moment dat we erin slagen een dergelijke tovercomputer te fabriceren al zo geëvolueerd is, dat niemand nog een taalhandicap heeft. Hoeveel gemakkelijker en vlotter zouden de denkbeelden zich niet over de wereld verspreiden als de toren van Babel niet meer bestond. Omdat we dat geleidelijk allemaal zullen gaan vinden, zal de droom van dr. Lazarus Ludwig Zamenhof zeker werkelijkheid worden, zij het niet in de vorm van het Esperanto, maar in die van een internationale taal, die misschien eerst als universele tweede taal, maar later als mondiale moedertaal zal fungeren. Een mooie illustratie van deze utopie vond ik in de min of meer autobriografische film Caro diario (1994) van de Italiaanse cineast Nanni Moretti. Daar komt een passage in voor waarin de cineast bij een berghut op de Stromboli zit en aangesproken wordt door een groep Amerikanen. Die willen weten of Macy uit The bold and the beautiful - ik neem aan dat dat een soap in afleveringen is - ondertussen haar man al verteld heeft dat ze zwanger is. In dit moment komen de beide lijnen van mijn verhaal samen. Engels is de universele taal: geen moment vragen de Amerikanen zich af hoe ze de hutzitter zullen aanspreken. En deze Italiaan heeft geen enkele moeite om het gesprek in het Engels te voeren. De Amerikanen gaan er ook vanzelfsprekend van uit dat de Italiaan hun wereld zo goed kent dat hij volledig op de hoogte is van de laatste stand van zaken in hun soap - hun soap en dus die van de hele wereld! - Ik beweer niet dat Moretti deze passage net zo bedoeld heeft als ik het interpreteer. Maar hij zou het misschien wel met me eens kunnen zijn dat dit een toekomstbeeld zou kunnen zijn van de veramerikaanste wereld. Het is een wereld waarin iedereen iedereens doen en laten net zo normaal en net zo abnormaal vindt als wij dat nu doen met het doen en laten van onze beste bekenden. De wereld die er op ‘nine eleven’ even was toen velen het eerste, en bijna de hele wereld via CNN het tweede vliegtuig live tegen het World Trade Center zag aanvliegen en daardoor, zoals Colin Powell nadien zei, de reset button werd geactiveerd. (Hofland in NRC 2002). In de opvatting van Powell begonnen Amerika en de wereld daarmee aan een nieuwe tijdrekening. Naar analogie van ground zero zouden we kunnen spreken van het jaar nul. De toekomst zal uitwijzen of dat moment inderdaad een keerpunt in de wereldgeschiedenis is geweest. M.i. hoeven we nu zeker niet aan te nemen dat de toekomst niets anders dan Amerikaans - dezer dagen niet voor weinigen ‘horribele auditu’ - zou kunnen zijn. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik noemde enkele minuten geleden al het Arabisch of het Chinees als mogelijke alternatieven. Maar ook als het niet die kant op gaat, zijn de Amerikanen die wij zullen worden, heel andere Amerikanen dan die van vandaag. De demografen verwachten b.v. dat bijna de helft van de bewoners van de zuidelijke staten van de V.S. Spaans omstreeks 2050 Spaans zal spreken. Dat zal uiteraard niet alleen van belang zijn voor de taalsituatie in de V.S., maar ook voor vele andere aspecten van de cultuur. Als ik in plaats van af te sluiten op dit moment met mijn lezing zou moeten beginnen zou ik in mijn titel de term veramerikaansen daarom ook niet laten staan. Ik zou de voorkeur geven aan mondialisering, waarmee meteen nog eens extra zou worden aangegeven dat de talige veranderingen die we meemaken, geen geïsoleerd fenomeen zijn. Maar ik zou blijven proberen u ervan te overtuigen dat we daar niet bang voor hoeven te zijn. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} De heisa rond Belladonna - 3. Een lectuur (en een probleem) Marcel Janssens, lid van de Academie In twee vorige bijdragen heb ik de mediatieke heisa rond de publicatie van Belladonna. Scènes uit het leven in de provincie uit 1994, evenals de receptiegeschiedenis rond die eerste publicatie bondig gereconstrueerd. Bij wijze van afsluiting knoop ik daar nog een probleem van literaire geschiedschrijving aan vast. Nu het zo stil geworden is rond Belladonna, nochtans de vrij algemeen murw geprezen kaskraker van het najaar 1994, mag met dat vervlogen succes allicht een vraag van literairhistorische aard verbonden worden. Nu bijna niemand meer dat boek nog leest (en ik druk me heel goedjonstig uit), rijst de vraag welke plaats zo'n boek kan (of zal mogen) innemen in een ‘nieuwe’ literatuurgeschiedenis als verhaal. 1. Nieuwe literatuurgeschiedschrijving Ik knoop even aan bij de literairtheoretische en historiografische coördinaten van een literatuurgeschiedenis ‘als verhaal’, zoals dat tegenwoordig heet. Zo'n literatuurgeschiedschrijving schermt met zwaargeladen uitgangspunten als polyperspectivisme, functionalisme, contextualisering, polysysteem. Zoals in de geschiedschrijving in het algemeen, kunnen we blijkbaar ook in de literatuurhistorie niet meer buiten die factoren en actoren van een literatuurgeschiedenis als ‘evenement’. De publicatie van Belladonna, oordeelkundig op de markt gedropt rond de 65e verjaardag van Hugo Claus, creeerde immers een mediatiek ‘evenement’ dat het rumoer rond Het verdriet van België in 1983 in ruime mate overtrof. Zijn ‘naambekendheid’ samen met de aantrekkelijkheid van die nieuwe roman werden nooit zó overdonderend opgepept, alvast in Vlaanderen en ook - zij het iets minder enthousiast - in Nederland. Zo'n mediatiek spektakel maakt overigens deel uit van vernuftig uitgekiende marketing-mechanismen rond de literatuur in vele vormen. Poëzie wordt als {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘podium-poëzie’ op show-avonden op een podium en aan de man gebracht; Behoud de Begeerte organiseert multimediale ‘Nachten van de poëzie’ of happenings als ‘Versmacht in de nacht’ of ‘Saint-Amour’ ter gelegenheid van Valentijnsdag. Dergelijke multimediale sessies met een mix van woord en beeld, van tekst en muziek en danstheater, komen tegemoet aan een behoefte om de literatuur weg te halen uit het elitaire, privé leeshoekje. Ook een literaire tekst moet leven ‘te midden van de mensen’. Welnu, dergelijke registers bespeelt iemand als Hugo Claus meesterlijk. Zo geletterde mensen ‘de lat lager leggen’, zoals de slogan van de poëzie-avonden in schouwburg of café of dancing luidt, dan kan Claus daaraan meedoen als virtuoos van de attractie en de performantie. Als voorbeeld van zo'n mediatiek opgeklopte happening herinneren wij ons misschien de uitreiking van de AKO-literatuurprijs via televoting in een TV-uitzending van Sonja Barend onder de titel ‘Wel literair, niet elitair’. Daar ontbrak alleen nog aan een oproep van Sonja Barend zoals bij het Eurovisiesongfestival: ‘Can I have your votes please?’. Dat heeft zich rond de AKO-prijs maar één keer voorgedaan, maar als symptoom kan dat tellen. Ik formuleer hier maar al de vraag waar ik straks mee wil besluiten: zou een literaire historiografie, die ankers als polyperspectivistisch en polysystemisch in haar blazoen voert, dergelijke mediatieke ‘metateksten’ niet in haar gezichtsveld moeten opnemen? Een verhaal is een ‘evenementiële’ suite, zo kunnen wij tegenwoordig bij tal van theoretici van de literatuurgeschiedschrijving lezen. De receptiegeschiedenis, die een zo centrale plaats heeft ingenomen in het theoretische en methodologische kader, laat ons toch een verhaal van ‘evementen’ zien, dat wil zeggen een verhaal dat nooit ten einde kan worden verteld, dat altijd historisch en contextueel in wording is en blijft, dat altijd ge-re-contextualiseerd moet worden. Onlangs las ik zelfs dat de Zuid-Afrikaanse literairhistoricus P.J. Nienaber al in 1960 voorhield, dat ‘de bestaande literatuurgeschiedenis elke tien jaar opnieuw geschreven moet worden’, en in 1969 wijzigde hij die termijn nog in ‘om de vijf jaar’ 1. Dat verhaal van en rond teksten beweegt zich voortdurend van het centrum naar de periferie en vice versa, van een academisch seminarie ergens aan een universiteit naar een podium van een cultureel centrum ergens te lande, of in de flikkerlichten van een poëzienacht met video, dans, kabaret, popmusic enzo- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} verder, afgerond met een signeersessie en een handtekening als ‘collector's item’. Dergelijke methodologisch grondig bijgestuurde ‘echte’ literatuurgeschiedschrijving dreigt een ‘utopische wetenschapsbeoefening’ te worden 2. Van een auteursgerichte historiografie is de methode naar een tekstgerichte historiografie geëvolueerd, en vandaar naar een waarderings-of receptiegeschiedenis. Het zoekbeeld werd inmiddels nog veelvuldiger, ja uitzichtsloos gecompliceerd, zodat die ‘echte’ geschiedenis als multiperspectivistisch verhaal een utopische opdracht blijkt te zijn geworden. Hoe kunnen die vele varianten van ‘metateksten’ in het verhaal van een tekst geïntegreerd worden? Is dat per definitie geen onbegonnen werk, zeker met betrekking tot een langere periode, maar ook zelfs het oeuvre van één eigentijds auteur, zelfs het verhaal van één specimen als Belladonna? Op grond van welke wetenschappelijke criteria gaan we de relevantie van zo'n verhaal kunnen toetsen en als resultaat van wetenschappelijke ‘research’ voor de goegemeente van kenners doen overkomen? Hoe ruim mogen wij het onderzoeksspectrum opentrekken? Is literatuurgeschiedschrijving dan in wezen ondoenbare utopie? Dergelijke methodologische problemen domineren de beoefening van de wetenschappelijke ‘new history’ of ‘la nouvelle histoire’; zij zijn ook doorgedrongen in de literaire textuur zelf, met name in de historische roman. Academische historici als Barbara Tuchman, Simon Schama, Georges Duby, Emmanuel Leroy-Ladurie, Jacques le Goff, Umberto Eco schreven historische werken, ja romans met bestsellerallures. Zij vertellen ‘l'histoire récit’ op eigentijdse, zo men wil op ‘postmoderne’ wijze. Zij focaliseren en contextualiseren historische realia volgens al de inventieve procedures die een romanschrijver ter beschikking staan. Anderzijds liggen historische romans van literatoren heel dicht bij de methodologische aanpak van erudiete academici. In ons taalgebied kennen wij een hele reeks recente historische romans van dat ‘postmoderne’ type, bij voorbeeld van Hella S. Haasse, Louis Ferron, Adriaan van Dis, A.F.Th. van der Heyden, Léon de Winter, Willem Brakman, Nelleke Noordervliet, Thomas Roosenboom, Gerrit Komrij, Harry Mulisch en J.J. Voskuil in Nederland; of van Hugo Claus, Willy Spillebeen, Monika van Paemel, Walter van den Broeck, Greta Seghers, Alstein, Leo Pleysier, Pol Hoste, Flip Droste, Vic de Donder, Paul Claes in Vlaanderen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij re-contextualiseren een individueel en/of collectief historisch gebeuren vrij en vrank met literair-inventieve ingrepen. Bij hen is historie ook geen stoffig gedoe met registers en documenten en bronnen en voetnoten, maar een doorleefd ‘evenementieel’ kluwen dat al bij al even ontoereikend ge-recontextualiseerd kan worden als het ‘evenementiële’ historische verhaal zelf. Maar de focus is daar evenzeer polyperspectivistisch; de geschiedenis wordt er als onuitputtelijk verhaal doorverteld naar een publiek van nu. 2. Een lectuur Welnu - nogmaals! - in dergelijk project van een Nederlandse literatuurgeschiedenis als verhaal moet het geruchtmakende concert van de mercantiele stunts rond Belladonna een plaatsje kunnen krijgen. Maar waar worden de ‘effecten’ van die mercantiele media-soap historiografisch verdisconteerd? Ik wil het probleem nog eens belichten vanuit de confrontatie van de geruchtmakende receptie enerzijds en een wat afstandelijker persoonlijk waarde-oordeel anderzijds. De literaire kritiek reageerde al niet onverdeeld gunstig. Ware Belladonna geen boek van Hugo Claus geweest, de recensies zouden veel afwijzender uitgevallen zijn. Vooral in Vlaanderen geeft de kritiek mij de indruk, dat de waarde-oordelen omzichtig ‘in suspense’ worden gehouden. Vlaamse critici beoordeelden Belladonna met een in mijn perceptie ambivalente terughoudende goedjonstigheid of goedjonstige terughoudendheid. De hele Claus wekt allicht een ambivalente houding bij critici en publiek op; met betrekking tot Belladonna springt die ambivalentie overduidelijk in het oog. Bij wijze van contrast met de goedjonstige toon van de kritiek wou ik in mijn confrontatie van de receptie met mijn persoonlijke appreciatie toch wat openlijker voor de dag komen. Ik kan moeilijk overweg met de receptieve weerklank van dat boek met zo'n spectaculair ruchtbaarheidsgehalte dat er m.i. grootstendeels ongepast werd omgehangen. Zowel structureel als thematisch ervaar ik Belladonna als ondermaats maakwerk. De roman bestaat uit 92 stukjes tekst, soms maar 7 regels of een halve bladzijde lang, gelinkt als de shots in een TV-feuilleton, een soap of een film. Soms kan een bladzijde helemaal gevuld worden met stukjes dialoog, al of niet met vermelding van de sprekers. Dat geldt ook voor telefoongesprekken, brieven, dagboekfragmenten, innerlijke monologen, telegrammen, die uit de losse pols over de pagina gestrooid worden. Op de eerste pagina's leren we een minister van Cultuur kennen, maar dan ver- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} springt de verteldraad hektisch van personage naar personage, met ultrakorte shots in een hyperkinetisch montageritme. Je hebt de indruk dat je shots bekijkt van een filmscenario over het knotsgekke wedervaren van een filmscenario in die groteske poppenkast die cultureel Vlaanderen is. Rond elk mannelijk personage cirkelt wel ten minste één vrouw, en dat levert telkens shots en scènetjes op. Twee scènes met homo's, die heel ver afstaan van de centrale intrige, kunnen zonder moeite worden ingelast. De roman wordt in een wervelend ritme volgens het domino-principe opgebouwd, maar de verspringingen komen mij veel te gratuïet voor. Claus zelf heeft in interviews gezegd dat hij zijn boek met ‘hinkstapsprongen’ als een barokke fuga heeft willen opbouwen. Hoe vaak vertelde hij niet, dat hij in zijn schrijfkamer drie minuten loopt te bulderen, te schelden en te schaterlachen, en dat hij dan dat knopje kan omdraaien om veel kalmer te gaan zitten schrijven. Zo defileren die 92 flitsen in een carnavaleske optocht, in een ‘patchwork’ van invallen en vondsten, die als gemakkelijke bladvulling overkomen. Claus kan niet aan een mop denken, of hij stopt ze in zijn boek. Of een grap over hoeren of homo's flitst door zijn brein, en... vooruit daarmee in die paternoster van 92 kraaltjes. Structureel gezien komt Belladonna mij voor als een al te gemakkelijk knip- en plakwerk, dat toch niet getuigt van een volleerd vakmanschap. Zo'n roman met die veelvuldige lagen en registers noemde Claus zelf een ‘rattenkoning’. Heel boeiend lijkt me dat spelletje niet. Het boek zit vol ‘uitwassen, voluten, spiralen en ornamenten’, zo heeft hij zelf gezegd, maar een barok kunstwerk met enige envergure, dat ons Vlamingen zo siert, ontstaat daar niet uit. Inhoudelijk gezien is Belladonna een zo mogelijk nog goedkoper allegaartje. Van de minister op de eerste bladzijden verspringt de vertelling naar maffioze intriges rond het auteurschap van een filmscript rond Pieter Brueghel de Oude. Tientallen personages, hun sexuele exploten incluis, geraken verward in een onoverzichtelijk kluwen - kennelijk al schaterend of al brullend ineengebokst als spiegelpaleis op een Vlaamse kermis. Het droppen van iemands stoelgang (die van een man met de voorbestemde naam Grootaers) op de stoep van een Joodse dame hoort kennelijk bij dat register van de Gulle Vlaamse Lach. Het nachtschadeachtige wolfskruid ‘atropa belladonna’ heeft blijkbaar ook de pupillen van de schrijver aangetast. Een paar recensenten citeerden terecht een zin op de laatste pagina's als kern van het boek: ‘Wie te veel wil zien, ziet niets’ (p. 339). De auteur dropt werkelijk alles in {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ijltempo uit zijn mouw en het resultaat is een hoop knipsels, het ene nog meer lukraak opgetekend en nog meer verfrommeld dan het andere. Belladonna kan als satire van de Vlaamse culturele poppenkast met al zijn incompetentie, corruptieschandalen en ondermaatse banaliteiten bedoeld geweest zijn. Hoezeer die kritiek vanwege een begenadigd begaafd artiest ten gronde ter zake moge doen, de grimmige ‘aisance’ waar hij dat sarcasme mee over zijn vertelling uitgiet, gaat toch wel over de schreef van geloofwaardigheid en pertinentie. De truucs van de verteller puilen er te doorzichtig uit. Claus is zeker en vast een meester in de behandeling van ons Nederlands, ook van onze tussentalen en dialekten, en zeker van dat gesofistikeerde ambtenarenjargon dat men rond de Wetstraat kan horen. Maar hij maakt ook daar een vermoeiende talk-show van. Show, dat lijkt me een passende afstempeling van deze lange, zeer langdurige schrijfbeurt van de Meester. De ondertitel Scènes uit het leven in de provincie verwijst naar een van de talrijke ondertitels Scènes de vie de province in La Comédie Humaine van Honoré de Balzac. Hugo Claus roskamt hier het culturele verdriet van de provincie Vlaanderen, niet groter of indrukwekkender dan een kriepende poppenkast. Hij kent dat onooglijke wereldje als geen ander, vooral de filmwereld in ons dierbaar Ministerie voor Cultuur. Met hoeveel verontwaardiging heeft hij niet ontkend, dat Belladonna een rancuneuze afrekening zou zijn met het Ministerie na zijn eigen falen in de filmmakerij, bij voorbeeld met de verfilming van De Leeuw van Vlaanderen? Maar hij kan het niet laten de draak te steken met ons banaal Apenland, dat - gelukkig maar voor zijn schrijverschap - ook zijn moederland/vaderland is. Alles is echt gebeurd, zo heeft hij dikwijls getuigd, en hij heeft onze culturele rotzooi nog gemilderd uitgebeeld. De onderliggende drang in Belladonna zal dan wel een mix van rancune en bespottingsdrift geweest zijn. Wie dat als lezer allemaal moet zien, keert zich op de duur van dat spotbeeld af. De uitspraak op het eind ‘Wie te veel wil zien, ziet niets’ kan een meesterlijke zelfironische toets zijn, en daarmee geeft hij zijn critici de pap in de mond, en dat zou dan ook helemaal Hugo Claus zijn. Dát beeld van Vlaanderen ervaar ik echter niet meer als satire, dat is praat aan de toog, die ik als onsmakelijk verzuurd aanhoor. 3. Welke plaats in een geschiedenis als verhaal? Dergelijke kritische afweging, ongetwijfeld op grond van mijn persoonlijke smaak, wou ik tot slot aanbrengen als ook een perspectief in de polyperspec- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} tivistische benadering van een literair werk. Die persoonlijke inschatting is natuurlijk óók een aspect van de receptie van Belladonna. De receptie ‘canoniseert’ een tekst, wat geldt zowel voor een individuele verwerking als voor de generatielange canonisering van een werk dat we nu maar een ‘kunstwerk’ zullen noemen. Een persoonlijke evaluatie bepaalt mede de ‘waarde’ van een tekst. Dat doen critici, professoren, het koperspubliek, de bibliotheekbezoeker, de vertaler, de bewerker voor een ander medium, enzovoort. De rij van ‘canonisatoren’ is eindeloos. Wie een literatuurgeschiedenis als verhaal wil schrijven, moet dergelijke receptieve factoren en actoren als een kettingreactie van ‘happenings’ contextualiseren en blijven re-contextualiseren. Een media-soap op straat en op het scherm, zoals rond Belladonna gebeurd is, speelt daar een rol in, én de kritische evaluatie van de geschiedschrijver ook. Sta ik met die negatieve inschatting zo alleen? Ik geloof het niet. Ik heb gehoord van kenners die met het oeuvre van Claus meer vertrouwd zijn dan ik, dat ook zij Belladonna helemaal niet als een waardevolle roman aanzien, die - zo zeggen wij dan - de tand des tijds kan trotseren. Ik sta met mijn reserves lang niet alleen. Ik zou kunnen zingen als John Lennon in zijn song Imagine all the people: They say I'm a dreamer, But I'm not the only one. Een deel van de kritiek heeft alvast rond de publicatiedatum in het najaar van 1994 - zij het nogal eens met obligate reserves - weerwerk geboden aan de media-soap. Ik sluit me nu, ongeveer een decennium later, nu geen kat meer over het boek spreekt, bij dat weerwerk aan. De literaire of artistieke waarde van een tekst, op grond waarvan die een min of meer verzekerd plekje in de ‘canon’ zou kunnen krijgen, kan natuurlijk niet zo objectief nagetrokken worden als de receptieve repercussie in het mediacircuit. In hoever kunnen wij die kwaliteiten waar wij onze evaluatie op funderen, ‘objectief’ noemen? In het oordeel van een kritisch lezer speelt ook een dosis subjectiviteit mee die hoe dan ook niet kan worden gekwantificeerd als het gedruis in de media. Literaire kritiek is geen zaak van Het Grote Gelijk. Ook niet de kritiek van gelijkgezinden tesamen, in één generatie, of in verscheidene generaties, niet in decennia en misschien zelfs niet in eeuwen. Wie garandeert de duurzame weerklank van een tekst in een voortdurend variërende context? Zowel het intrinsieke kwaliteitsgehalte als de duurzaam- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van het respons kunnen toch zo moeilijk wetenschappelijk geobjectiveerd worden. Een ‘echte’ literatuurgeschiedenis is ertoe veroordeeld om in de nevelen van de utopie te blijven zweven. Op die ontnuchterende vaststelling is de confrontatie van mijn persoonlijke evaluatie met het receptieve ‘evenement’ van Belladonna uitgelopen of - misschien beter - vastgelopen. Die confrontatie heeft mij van een scherpe discrepantie bewust gemaakt. Ik ben ook eens in de cijfers gedoken, toen ik eind 2001 aan ongeveer 400 studenten in de kandidaturen Letteren aan de K.U.Leuven onder wie honderden Germanisten liet vragen of ze Belladonna ooit gelezen hadden, en drie studenten staken hun vinger op. En toen ik dat rond diezelfde tijd vroeg aan een publiek van zowat 100 mensen van de Universiteit van de Derde Leeftijd aan de K.U.Brussel, stak toch één heer van een zekere leeftijd zijn vinger op, en toen ik hem feliciteerde en hem vroeg of hij het boek uitgelezen had, antwoordde hij prompt: ‘Nee! Indien ik het geweten had, ware ik er nooit aan begonnen!’ En dat over een roman van Hugo Claus die nog geen acht jaar op de markt is! Ik denk aan een ‘onverbiddelijke bestseller’ als Ik Jan Cremer. Wie leest die nog? Of aan het debuut van Francoise Sagan, Bonjour Tristesse, destijds ‘incontournable’. Wie leest dat boek nog? En welke plaatsruimte wordt gereserveerd voor Ik Jan Cremer in onze ‘nieuwe’ Nederlandse literatuurgeschiedenis? Zou het dan toch zo zijn dat onze onbetwistbare Meester van de Nederlandse Letteren ‘uitgeblust’ is zo rond zijn 70 jaar? In Vrij Nederland van 22 december 2001 werd hij geïnterviewd naar aanleiding van zijn eigen verfilming van zijn toneelstuk De verlossing - een film die een zeer gering commercieel succes heeft gekend, uitsluitend in een soort Antwerps werd gesproken en eigenlijk ook een flop was. Claus zei in dat interview, allicht tegen beter weten in het zootje onbenul van zijn critici provocerend: ‘Het filmen is me dit keer zo goed bevallen dat ik denk: dit is het allermooiste wat er is, ik schrijf nooit meer een letter’. Van een meesterlijke zelfironie gesproken! Claus die nooit meer een letter schrijft? Dat kan ik niet geloven! Hij moge het nóg doen, jawel, maar dan liefst stukken beter dan met Belladonna, dat nochtans, misschien toch, wie weet, zijn passende stek moet krijgen in het nieuwe verhaal van onze literatuur. In afwachting kan ik zijn manier van doen, privé in zijn schrijverij zowel als publiek in het mediacircus, niet anders noemen dan ‘ambivalent’. En voor {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn houding tegenover zijn persoon en zijn werk heb ik ook geen ander woord dan ‘ambivalentie’. Ik heb alvast diep respect voor wat professioneel feilloos in mekaar zit, maar van Belladonna. Scénes uit het leven in de provincie kan ik dat echt niet zeggen. In mijn ogen, vooralsnog niet door het nachtschadeachtige kruid van het beate applaus vertroebeld, is dat zonder meer een uitschuiver van de Meester. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Woestijne in Love. Kritische notities van Karel van de Woestijne over Shakespeares Romeo and Julia Anne Marie Musschoot, lid van de Academie en Hans Vandevoorde, Universiteit Gent Een weinig opgemerkt maar niet onbelangrijk facet van de veelzijdige kunstenaarspersoonlijkheid van Karel van de Woestijne is dat hij sterk begaan was met de literaire actualiteit in het algemeen en heel in het bijzonder met het eigentijdse theatergebeuren. Hij is er zelfs in geslaagd drie jaar lang redacteur te zijn van een toneelblad, waarin hij als het ware een voorschot nam op zijn carrière als journalist: in Het Tooneel leverde hij drie seizoenen lang, van 29 september 1899 tot 8 april 1900, van 30 september 1900 tot 31 maart 1901 en van 29 september 1901 tot 30 maart 1902 wekelijks commentaar op het theaterleven in Gent. Zijn bijdragen zijn niet alleen informatief - ook de biograaf zal hier interessant materiaal vinden - maar ook zeer relevant voor zijn poëticale opvattingen. Toen werd bericht over de ‘ontdekking’ van Van de Woestijnes activiteiten als theatercriticus, 1 werd er al op gewezen dat het toneelblad weliswaar onopgemerkt was gebleven in de Van de Woestijnestudie, maar dat het toch niet helemaal onbekend kon worden genoemd. Van de Woestijne zelf had er in een Carnet uit de jaren 1903-1905 al melding van gemaakt - en dat is het enige van zijn notitieboekjes dat gepubliceerd is. 2 Daar kunnen we onder meer lezen, bij 17 juni 1903: {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben begonnen aan het stellen van ‘Romeo of de Minnaar der Liefde’, ‘reflecteerend’ proza dat bewijzen moet dat Romeo niet zoozeer op Julia dan op de liefde verliefd is. Ik schrijf dit stuk naar aanleiding van kritische nota's die ik vóór twee jaar voor Herckenrath schreef en die gedeeltelijk verschenen in ‘Het Kunstblad’, voortzetting van ‘Het Tooneel’. Van de Woestijne bleek dus niet alleen een toneelblad te hebben geredigeerd, maar ook bijdragen te hebben geleverd aan Het Kunstblad van zijn vriend Adolf Herckenrath. Een tot nu toe ongepubliceerde brief uit 1903 aan Jan Bruylants Jr. (1871-1928), hoofdredacteur van het toneelblad Lucifer, 3 nuanceert dit laatste als volgt: Ik ben nooit eigenlijk meêwerker geweest aan ‘het Kunstblad’, al was ik vroeger redacteur van ‘het Tooneel’ waarvan ‘het Kunstblad’, dat thans doodgebloed is, de voortzetting was. Ik gaf er enkel, - den titelvoerenden redacteur, Ad. Herckenrath, vervangend -, verslag over een enkele vertooning in, 4 en, als mengelwerk, eene studie over ‘Romeo en Julia’ die ik gedwongen ben geweest te maken als student in de letteren. - Deze bleef, bij 't verdwijnen van ‘Het Kunstblad’, gedeeltelijk onuitgegeven. Ik hou ze voorbehouden voor ‘Lucifer’, als gij denkt er iets te kunnen meê doen: ik sta ze u gaarne af.’ 5 De twee citaten lijken elkaar tegen te spreken wat het ontstaan van de kritische notities betreft. Toch sluiten ze elkaar niet noodzakelijk uit. Het is best mogelijk dat de beschouwing voor Herckenraths blad inderdaad teruggaat op een werkje dat Van de Woestijne aan de Gentse universiteit moest maken toen hij daar in het academiejaar 1897-1898 als vrije student (toehoorder) de colleges Germaanse filologie volgde. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘kritische nota's’, die hierna integraal opnieuw worden afgedrukt, zijn anoniem als feuilleton in Het Kunstblad verschenen. Dat gebeurde tussen 12 oktober en 28 december 1902 6 in tien langere en kortere bijdragen. Deze afleveringen worden vaak op willekeurige plaatsen afgebroken, zodat de indruk ontstaat dat zij als ‘vulsel’ moesten dienen. De inleiding spreekt van ‘mengelwerk’. Het vervolg van Van de Woestijnes artikelenreeks is jammer genoeg verloren gegaan. Het stuk breekt nogal bruusk af met de laatste aflevering van Het Kunstblad. De tekst die wij hier presenteren, is dan ook noodgedwongen onvolledig. Toch leek die publicatie om nogal wat redenen zeer wenselijk. De notities zijn eerst en vooral door Van de Woestijne gebruikt als een soort voorstudie voor zijn verhaal ‘Romeo of de Minnaar der Liefde’, gebundeld in Janus met het dubbele voorhoofd (1908) en zijn als zodanig ook uniek. Van geen ander prozaverhaal van Van de Woestijne is een dergelijk voorstadium bekend. Dit is des te belangrijker aangezien het cruciaal is geweest in Van de Woestijnes literaire ontwikkeling: het is het vroegste langere verhaal en het eerste waarin hij een bestaand literair werk op een persoonlijke wijze bewerkt. Bovendien zijn we als het ware getuige van het tot stand komen van zijn opvatting over de liefde en over de verschillen tussen de liefde van de man en de liefde van de vrouw. Naast dit belang van de weekbladreeks voor het latere verhaal ‘Romeo of de Minnaar der Liefde’ - waarover zo meteen meer - zijn er de evidente kwaliteiten van de tekst zelf. Hij is opgebouwd rond een centrale stelling (‘wat hij [Romeo] bemint is, veel meer dan deze of gene bepaalde vrouw, de liefde-zelf’), die hardnekkig en niet zonder ironie wordt beargumenteerd. De tekst begint met een typische, alinealange periode, die Van de Woestijnes vroege meesterschap over de taal aantoont. Uit de eerste paragraaf, ‘Romeo and Julia’, blijkt daarenboven reeds hoe raak er geformuleerd wordt (de ‘liefde-zieke’ Romeo blaast Julia ‘een geconfeit madrigaal in 't oor’) - met gebruikmaking van Franse uitdrukkingen, als ‘le bellâtre du sentiment’ en ‘coup de foudre’. Zoals de ondertitel zegt, wil Van de Woestijne een karakteranalyse geven van de personages uit Shakespeares Romeo and Juliet. Ook al is het ‘geen proeve van grondige kritiek’, zoals de wat mystificerende inleiding stelt, toch getuigt zij van een scherp doorzicht in Will's tragedie. De jonge schrijver concentreert zich voor die analyse vooral op de beeldspraak. Hij probeert het karak- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ter van de personages te verbinden met hun taalgebruik en op basis daarvan herkent hij een zekere evolutie in de figuur van Romeo. Romeo spreekt volgens hem ‘euphuïstisch’; aan ‘opzet in die gemaaktheid’ van de kant van Shakespeare twijfelt Van de Woestijne niet. Dat spreken in ‘concetti’ hangt volgens hem samen met het feit dat Romeo alleen met zijn hersens bemint, niet met zijn hart. De schrijver ziet wel een ‘gedeeltelijken ommekeer’ na de huwelijksnacht, maar toch blijft Romeo's liefde voor Julia ‘gedeeltelijk cerebraal’. Zo vals als Romeo spreekt, zo zuiver en eenvoudig spreekt Julia in Van de Woestijnes ogen. Het is knap dat Van de Woestijne heeft gezien dat Shakespeare de taal van zijn personages aanwendt om ze te karakteriseren: de herhalingen en overbodige uitweidingen waarmee de ‘Nurse’ spreekt illustreren bijvoorbeeld haar babbelachtigheid. In het geval van Romeo echter zet hij de zaken toch naar zijn hand, ook al is het zo dat deze inderdaad verliefd is op zijn eigen verliefdheid en heel het stuk door wereldvreemd blijft. 7 Een van zijn noodgrepen is dat hij de evolutie in het personage minimaliseert. Hij erkent de ‘trapsgewijze veranderingen’ expliciet maar niet van harte. Alle commentatoren zijn het er echter over eens dat Romeo inderdaad van een dromerige, melancholische dweper naar een passionele minnaar evolueert. Een tweede noodgreep is dat hij de taal van Romeo consequent als ‘gezwollen’ en wat Julia zegt altijd als ‘natuurlijk’ kenmerkt. Nochtans kan hij niet anders dan ook haar taal ‘gemaniëreerd spreken’ noemen en moet hij erkennen dat zij ook ‘hier en daar een woord’ gebruikt ‘dat naar euphuïsme zweemt’. Zijn motivering is echter dat zij ook ‘de literatuur die dan omliep’ kent. Van de Woestijne minimaliseert in het geval van Julia ongetwijfeld Shakespeares gemaniëreerd taalgebruik. Franz De Backer suggereerde terecht dat Julia allesbehalve steeds de ‘simpele fluistering’ is waarvan Van de Woestijne spreekt, maar ook concetti rondstrooit. 8 Dat is bijvoorbeeld het geval in de monoloog die begint met ‘Gallop apace, you fiery-footed steeds,/ Towards Phoebus' lodging’, etc. Hij wijst ook op het ‘enigszins geaffecteerde’ van de andere personages en vergelijkt Romeo and Juliet met Shakespeares sonnet- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en met Hamlet, waarin hetzelfde soort beelden voorkomt. Tot slot merkt hij fijntjes op dat Van de Woestijnes verwijt aan Shakespeare vreemd is, aangezien zijn eigen taalgebruik ook ‘eupheuïstisch’ is. Van de Woestijnes Shakespearekritiek is nog om andere redenen dan haar intrinsieke kwaliteiten belangrijk. Zo maakt de publicatie enkele preciseringen mogelijk. Een daarvan is de periode waarin het verhaal ‘Romeo of de Minnaar der Liefde’ is geschreven. Rutten dacht dat de tekst ‘naar alle waarschijnlijkheid ontstaan is in de tijd van de Laethemsche Brieven (1901), waarbij het verhaal, zowel thematisch als stilistisch, wonderlijk aansluit’. 9 Wat hij beweerde blijkt nu alleen toepasselijk voor de kritische notities. Rutten ging overigens in tegen de opvatting van Van de Woestijnes biograaf Minderaa, die het ontstaan van het verhaal vroeger situeerde, in de tijd toen hij aan de universiteit studeerde. 10 Ons rest nu, zoals gebleken is, alleen het vermoeden dat toen de eerste notities over het Shakespeare-verhaal werden gemaakt. Minderaa steunde voor zijn datering op een getuigenis van de Gentse anglist H. Logeman over Van de Woestijne als ijverig Shakespeare-student. Naar deze Logeman vinden we een verwijzing in een brief aan Adolf Herckenrath van 17 juni 1901. Hij vraagt hem: Hoe legt Logeman het volgende vers (Act II, scene II) uit: ‘He jests at scars that never felt a wound’? Ik meen er iets in te ontdekken... dat er misschien niet is. 11 Zegt Logeman daar iets bijzonders over? Twee dagen later meldt hij: ‘Romeo loopt op wielekens. Zondag krijgt gij het. Ik heb hem aan Minne voorgelezen, en dan met hem over de karakters gediscussieerd.’ Uit deze brieven maken we op dat Van de Woestijne vlak na het beëindigen van zijn Laethemsche brieven (op 2 juni 1901) in Latem aan een opstel over Romeo and Juliet aan het werken was. De vermelding ‘vóór twee jaar’ in het Carnet 1903-1905 blijkt dus te kloppen. Op grond van die {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} dagboekaantekeningen kunnen we ook het ‘stellen’ van het verhaal definitief tussen 17 juni 1903 en 23 augustus 1903 (dag waarop het opgestuurd werd naar het tijdschrift Vlaanderen) dateren. Shakespeares Romeo komt nog een paar keer in de brieven aan Herckenrath ter sprake. Van de Woestijne vraagt op 2 november 1902 of hij ‘geen geannoteerde uitgave van “Romeo and Juliet”’ in zijn bezit heeft en welke hij op de universiteit heeft gebruikt. ‘Kan ik die, in voorkomend geval, voor enkele dagen ter inzage hebben?’ En de volgende dag vraagt hij Herckenrath of hij nog deel één van zijn Burgersdijk 12 nodig heeft. Uit die brieven blijkt dus dat Van de Woestijne toen zijn opstel waarschijnlijk fatsoeneerde met het oog op de lopende publicatie. Een andere precisering die mogelijk wordt zowel op grond van deze laatste brief als van de kritische notities, betreft de Shakespearevertaling die Van de Woestijne ter beschikking had toen hij zijn verhaal schreef. Rutten noemde een aantal mogelijkheden. 13 Op grond van ‘Romeo of de Minnaar der Liefde’ was daar moeilijk uitsluitsel over te geven, aangezien Van de Woestijne eigen vertalingen fabriceerde. 14 Samen met de brief aan Herckenrath bewijst de tekst uit Het Kunstblad dat Van de Woestijne de vertaling van Burgersdijk, verschenen in 1884, binnen handbereik had. Van de Woestijne geeft van bijna alle citaten een vertaling in voetnoot of in de tekst. Bij het eerste citaat geeft hij aan dat hij de tekst van Burgersdijk gebruikt. Voor de daaropvolgende vertalingen wisselt hij Burgersdijks vertaling - vooral voor langere passages - af met eigen transposities of combineert hij diens versie ook meermaals met zijn eigen weergave. 15 Van de Woestijnes eigen vertalingen zijn {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} vaak letterlijker dan die van de Nederlander of klinken minder ouderwets. Enkele voorbeelden illustreren dit: ‘More fierce, and more inexorable far, Than empty tigers, or the roaring sea’ wordt bij Burgersdijk ‘Meer grimmig en veel min vermurwbaar, dan Hongrige tijgers, of de woeste zee’ (o.c., 231) en bij Van de Woestijne ‘Veel grimmiger, veel feller, min vermurwbaar, Dan holle tijgers, of de woeste zee’. De eerste regel is in elk geval preciezer en klinkt beter dan Burgersdijk, waarbij ‘vermurwbaar’ uit diens vertaling lijkt te komen; in de tweede regel kijkt de lezer op van het wel zeer letterlijke ‘holle tijgers’. Van de Woestijnes vertaling doet hedendaagser aan in bijvoorbeeld: ‘Zoo hij gehuwd mocht zijn, zal mijn graf mijn huwlijksbed zijn’ dan Burgerdijks nu ouderwets aandoend gerijm: ‘Is zijn hand niet vrij, Dat dan het graf mijn huwlijkssponde zij!’ (o.c., 136) Juister is ook ‘dat zij voor eeuwig maagd zal blijven’ dan ‘Zij zwoer, voor zich haar schoonheid te bewaren’ (o.c., 113) voor ‘she hath sworn that she will still live chaste’ (Act. I, sc. 1). Eén enkele keer is Van de Woestijnes vertaling minder nauwkeurig. ‘I do but keep this peace; put up your sword, Or manage it to part these men with me’ (Act. 1, sc. 1) 16 wordt bij hem: ‘Ik houd slechts dezen vrede; uw zwaarden weg of onthoudt u deze mannen met mij te scheiden’ terwijl Burgersdijk correct vertaalt als: ‘Ik noop hen tot den vreê; steek op uw zwaard; Zoo niet, gebruik 't met mij, om deez' te scheiden.’ (o.c., 106) {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is ook interessant om ‘Romeo of de Minnaar der Liefde’ aandachtig te bekijken samen met de vertaling van Burgersdijk en de ‘kritische notities’. Zo blijkt dat Van de Woestijne om verschillende redenen in zijn verhaal geen gebruik meer heeft gemaakt van de Burgersdijk-vertaling. Een voorbeeld maakt dat duidelijk. In zijn kritische notities citeert de dichter uit Act. I, sc. 5: ‘Her beauty hangs upon the cheek of night Like a rich jewel in an Ethiop's ear: Beauty too rich for use, for earth too dear.’ 17 In Burgerdijks vertaling wordt ‘in an Ethiop's ear’ weergegeven als ‘in 't oor eens moors’ (o.c., 131), terwijl het Romeoverhaal dichter bij Shakespeare blijft met ‘in 't oor eens Ethiopiërs’ (VW 3, 67). In hetzelfde citaat geeft Burgersdijk ‘like a rich jewel’ letterlijk weer met ‘gelijk een rijk juweel’, maar Van de Woestijne vertaalt hier met ‘als rijk ornaat’. 18 Shakespeares tekst staat in het definitieve Romeoverhaal geheel tussen aanhalingstekens en wordt dus als (vertaald) citaat gepresenteerd. Bij dat citaat wordt een ander bekend vers aangehaald uit de monoloog van Romeo: ‘o, she doth teach the torches to burn bright’. Ook hier merken we een verschil. Burgersdijk vertaalt: ‘O, zij eerst leert den toortsen gloed en pracht!’ (o.c., 131). In zijn notities vertaalt Van de Woestijne moderner als: ‘O, zij leert de toortsen hoe zij mooi branden zullen’. In het verhaal wordt dat: ‘zij leert de toortsen hoe zij breed branden zullen’ 19 (VW 3, 67). Hij wil hier in de verf zetten hoe {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Romeo ‘weêr zichzelven met de hachelijkste beeld-taal’ beloog. Verdere voorbeelden - te veel om hier relevant te zijn - bevestigen de opzettelijke verdraaiingen die samenhangen met de visie van de schrijver op Romeo. In het stuk uit Het Kunstblad vinden we al de interpretatie van Romeo terug die Van de Woestijne een jaar later in het verhaal ‘Romeo of de Minnaar der Liefde’ geeft: met name ‘dat Romeo veel meer op de liefde dan op eene bepaalde vrouw zou verliefd zijn, in andere woorden: dat zijne liefde louter kop-liefde, louter cerebraal is’. Ook in het verhaal is sprake van ‘kop-liefde’ (VW 3, 75). Ook daar is het Romeo's sentimentele aanleg (verliefdheid op poëzie) die hem verleidt tot de liefde. We vinden tevens de ommekeer in zijn persoonlijk leven terug (3, 78) waarvan in de kritische notities sprake was. Maar zoals de Gentse Shakespearefiloloog Jozef de Vos al opmerkte: ‘the character is far more static in the Flemish story than in Shakespeare's version’. 20 Dat Van de Woestijnes interpretatie van Romeo identiek blijft, blijkt nog uit het feit dat hij zelfs een gelijkaardige beschrijving van zijn hoofdpersonage geeft: ‘sentimenteel van nature, winnen bij hem de hersenen het op de zinnen: zijne sensuëeliteit gaat over in sentimenteeliteit’ wordt in zijn verhaal: ‘De sensuëele die hij was van nature wierd sentimenteel’ (3, 85). Een nog rechtstreeksere ontlening vormt een van de eigenzinnige argumenten voor zijn negatieve kijk op Romeo: het feit dat deze meteen met een huwelijk instemt is voor hem een bewijs dat hij het slachtoffer is geworden van zijn verliefdheid op de liefde, van zijn ‘liefde-theoretiseeren’. Hij schrijft: ‘Maar zijne kop-liefde had het nog zóo-ver niet gebracht, dat ze bezorgdheid waar' geworden om zijne overijld-gekozen bruid! En dom-weg, in plaats van zich-zelven en zich-zelven alléen, offert hij ook Giuletta zijner verliefdheid op (...)’ (3, 75). In de notities staat: ‘Maar zijne kop-liefde heeft het nog zóover niet gebracht dat ze bezorgdheid werd om Julia. En dom-weg offert hij ook maar Julia op (...)’. Toch bestaat er een verschil tussen kritiek en verhaal. In zijn verhaal dikt Van de Woestijne zijn interpretatie nog aan. Hij maakt nu van Romeo een gevoelerig, zwak karakter, een dadenloos personage, dat niets afweet van het leven en zijn kennis alleen haalt uit literatuur. Romeo onderneemt bijvoorbeeld niets tegen zijn verbanning (VW 3, 79) en wentelt zich in zijn lijden (3, 81). Bij Shakespeare is deze dadenloosheid en verliefdheid op gedichten nergens zo sterk uitgedrukt. Vergeten we niet dat Romeo in diens stuk twee {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} mensen doodt: Tibaldo en Paris. Van de Woestijne moet in zijn verhaal van Romeo een lafaard maken, die om zijn lafheid in woede ontsteekt (3, 77), en van Paris een naïeveling (3, 70), een ‘aandoenlijke minnaar’ (3, 83) om dit gegeven te verzachten. Van de andere personages die Van de Woestijne eerder in zijn kritische notities behandeld heeft, geeft hij in zijn verhaal ook een vrijwel identieke interpretatie. In zijn krantenstuk gaat hij in tegen Mercutio's analyse van Benvolio als een twistzoeker. Benvolio is integendeel voor hem ‘de allerwijste, de meest practische, de best-overleggende’. ‘Benvolio is een practische jongen: later wordt hij een zeer gezet edelman.’ Als ‘practisch’ en ‘gezet’ verschijnt hij inderdaad ook in ‘Romeo’ (VW 3, 56; 55). Hetzelfde geldt voor de voedster, die vulgair en zelfingenomen is (3, 74). Deze interpretaties sluiten aan bij Shakespeares visie. Anders is het gesteld met de personages waarvan we geen kritische karakterschets bezitten. Van Mercutio maakt Van de Woestijne een ‘spot-vogel’ en babbelaar (3, 55); van Rosalind een lichtekooi (3, 62) en van Fra Lorenzo iemand die zichzelf graag hoort spreken (3, 57). Het is mogelijk dat de schrijver deze visie ook in zijn kritische beschouwing verdedigde, maar in elk geval zou hij meer moeilijkheden gehad hebben dan bij Benvolio en de Nurse om ze te doen overeenstemmen met Shakespeares tekst. We hebben al aangetoond dat de overeenkomst tussen Van de Woestijnes interpretatie in de krant en de Romeo van zijn verhaal berust op een zekere miskenning of dan toch zeer persoonlijke inkleuring van Shakespeares Romeo. Het eigenaardige aan ‘Romeo of de Minnaar der Liefde’ is dat er onmiskenbaar toch een transpositie heeft plaatsgevonden, die verhindert dat de visie van het verhaal op de figuur volledig met die van de kritische beschouwing identiek zou zijn. Die transpositie blijkt uit accentuering van de negatieve visie op Romeo. De afstand die zo is ontstaan tussen Van de Woestijnes verhaal en zijn notities (die nog veel dichter bij Shakespeares tekst liggen) zegt ons iets over de intentie van zijn bewerking. Zolang we alleen het verhaal kenden, konden we zeggen dat Van de Woestijne doelbewust een bepaalde interpretatie van Romeo aan de lezer opdrong. Zijn Romeo leek bewust veraf te staan van Shakespeares Romeo. Door de kritische notities echter weten we nu dat deze afstand veel minder intentioneel en bewust is, dat hij werkelijk het idee moet hebben gehad dat Shakespeares Romeo een ‘Kopfmensch’ is: zijn interpretatie van de Romeofiguur komt immers overeen met het beeld van Romeo in zijn verhaal. Niettemin moeten we bij die onbewustheid vraagtekens plaatsen. De transpositie houdt immers in dat {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Woestijne er elementen bij fantaseert. En juist door de verbeelding verwijdert hij zich bewust verder van het origineel. Hij schept voor zichzelf de mogelijkheid om er een persoonlijke interpretatie aan te geven, die een symbolische lading kan hebben. Nu we weten hoe de relatie is tussen de kritische tekst en het verhaal, moeten we ons afvragen waarom Van de Woestijne de transpositie van de notities tot een verhaal gemaakt heeft (De voorafgaande vraag of hij de tekst echt als een ‘voorstudie’ gemaakt heeft, kunnen we bij gebrek aan externe uitspraken niet met zekerheid beantwoorden.). Het lijkt er alvast op dat hij zeer tevreden moet zijn geweest over zijn vondst met betrekking tot het karakter van Romeo. Maar als motivering voor de ‘recyclage’ van het materiaal lijkt dat onvoldoende. Rutten heeft gewezen op de mogelijk autobiografische inslag van het verhaal. De vrienden die aan elkaar in Verona vertellen, vergelijkt hij met de schildersvrienden uit Latem (o.c., 108). Nog fundamenteler is dat hij het verhaal in de eerste plaats als ‘zelfbelijdenis’ ziet en Romeo als een ‘spiegelbeeld’ (o.c., 113) van Van de Woestijne. De dichter zou zich verdubbeld hebben in Romeo en Benvolio. In Benvolio zou hij afstand nemen van zijn eigen ‘Romeo-natuur’. Zijn eigen aard zou die zijn van de ‘verintellectualiseerde, redenerende gevoelsmens en tobber uit het begin van onze tijdrekening’ (o.c., 113-114), van de fin de siècle-decadent. Dat Van de Woestijne met Romeo overeenkomsten vertoont, is evident. Tegen Ruttens interpretatie dat hij zijn bewerking als een soort zelfportret zag, spreekt echter het feit dat we de interpretatie van de Romeofiguur al in de kritische beschouwing van Van de Woestijne terugvonden. Dat betekent dat Van de Woestijnes Romeo dus door de lectuur van Shakespeares tragedie al meteen vastlag. Daartegenover staat dan weer dat de visie van Van de Woestijne in zijn kritische beschouwing toch veel zegt over zijn eigen psyche en dat hij het dichterlijke van zijn figuur in zijn verhaal ontegensprekelijk aangedikt heeft. Er is echter een andere mogelijk autobiografische component, waarop Rutten niet gewezen heeft: die van Van de Woestijnes aanstaande huwelijk met Mariette Van Hende. Wanneer hij dit verhaal schrijft, zit hij in volle voorbereiding van zijn huwelijk en de perikelen, die onder meer uit de brieven aan Herckenrath blijken, lijken wel door Benvolio geformuleerd in een van de vele passages waarin hij een wijsheid debiteert als deze: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Want liefde is voor vrouwen geen spel, of zij zijn slechte, vermannelijkte vrouwen. Zoo ze eerbaar minnen, eischen ze eerbaar besluit. Zijn ze overigens niet steeds practisch op dit stuk, en legt de bewustheid van hare ondergeschiktheid, hoe macht-rijk deze zij, haar niet op dat ze zékerheid zullen hebben? Want wispelturigheid en fantazie zijn hier meest-al mánnelijke hoedanigheden; al erft ze de vrouw, als weêrwraak ook, soms lichtelijk over... (VW 3, 73). Hier is echter meer dan van spel met de eigen autobiografie sprake. We stoten in de parenthesis die aan dit fragment van het verhaal voorafgaat op Van de Woestijnes visie op de liefde tussen man en vrouw en vooral op het verschil bij man en vrouw in de beleving van die liefde. Volgens Rutten zijn er twee types van liefde van de man: ‘de “driftelijke”, die hij “de éenige schóone, en zeker de éenige wáardig-menschelijke noemt, en de meer “beredeneerde” die een beminnen met de hersenen impliceert, zodat men alleen maar meent verliefd te zijn.’ (o.c., 111) Met dit verschil tussen oprecht driftmatige en valse, beredeneerde drift herhaalt Rutten zijn bekende crux van het verschil tussen lichaam en geest. Wanneer we de complexe zin echter goed lezen dan zien we dat het er gaat om een tegenstelling tussen de liefde van man en vrouw. We citeren de lange zin: Want wij kennen - hebt geloof in rijk ondervinden - buiten het huwelijk dat ik niet bevoegdelijk weet en eene soort dankbaarheid die komt met de oude dagen, geen oprechte liefde dan dríftelijke, en betooien ons meestal, deftigheidshalve, en bedriegen ons-zelven met wat we hebben begrepen van vrouwelijke teederheid: smachtend verlangen en bange nadering, vreezen en zich overgeven, blijde op-fonteinen en angstig krimpen te zelfden oogenblik, van wat, in zulke antinomieën, misschien de éenige schóone, en zeker de éenige wáardigmenschelijke liefde is, zoolang ze spelen en beven en zinderen blijft in 't teeder vezel-weefsel der loutere gewaarwording, als bij de meeste vrouwen, dóor-leeft in gansch hun leven, en bij eenige begenadigde mannen in hunne jeugd; maar de jammerlijkste der vertooningen wordt, en de hatelijkste zelf-belieging bij ons die, alle zenuwen afgesloten, beredenéeren waar anderen gevóelen, en aldus met onze hérsenen beminnen, en aldus alleen méenen verliefd te zijn. (VW 3, 72-73) De liefde van de man is alleen oprecht als ze ‘driftelijk’, loutere gewaarwording is. Meestal bedriegt hij zich met begrip van de vrouwelijke tederheid en soms gaat dit zelfbedrog zo ver dat alleen nog het idee van beminnen over- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft. Vrouwelijke liefde daarentegen is altijd loutere gewaarwording. Ook in zijn kritische notities meent Van de Woestijne dat Julia's ‘physiologische gesteltenis’ haar ‘reeds tot exaltatie’ voorbestemt. Hij blijkt inderdaad van een dualisme uit te gaan, wanneer hij stelt: ‘Hare hersenen, geprikkeld door de begeerten om alle lichamelijke raadselen op te lossen waar ze vaag van hoorde, helpen meê.’ Maar hij legt meteen een band tussen hersenprikkeling en begeerte, want hier al blijkt zijn belangstelling voor de psycho-fysiologie van de mens, die hij in een reeks theoretische opstellen over poëzie een paar jaar later met meer kennis van zaken aan de dag zal leggen. Julia is voor Van de Woestijne degene die lichamelijk bemint en daar voor uit durft te komen. Romeo is ook sensueel, maar verschoont die zinnelijkheid met dichterlijke gezegden. We willen dus stellen dat Van de Woestijne zijn visie op de verhouding manvrouw in zijn verhaal heeft willen transponeren. We vinden deze visie overigens ook terug in andere verhalen van Janus. In een interview met André de Ridder noemde Van de Woestijne ‘Romeo’ ‘een mannelijke vrouw van Kandaules’. Deze vrouw komt tot de conclusie dat ‘de geestelijke liefde eene vergissing is’. 21 Ook de vrouw in ‘De zwijnen van Kirkè’ is de enige die echt weet wat liefde is, in tegenstelling tot die ‘zwijnen’ van mannen. Van de Woestijnes boodschap is dat vrouwen de enige zijn die tot echte liefde in staat zijn en dat die liefde noodzakelijk lichamelijk van aard is. Deze opvatting is ook in de lyriek terug te vinden en werkt het clichébeeld tegen van de vrouw als vlees en verderf. Het waardevolle van de kritische notities is dan ook mede gelegen in het feit dat ze ons helpen een beter inzicht te krijgen in de gecompliceerde visie van Van de Woestijne op vrouw en erotiek. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Romeo en Julia - Een schets der karakters ‘Een vriend schreef, tot eigen vermaak, bij de lezing van Romeo en Julia van Shakespeare, enkele nota's op. Hij liet ons toe ze, als mengel[w]erk, op te nemen. Men zie er dus geen proeve in van grondige critiek, veel meer het flaneeren van een aandachtigen geest door Shakespeare's heerlijke warande.’ Romeo and Julia Geboren uit zeer hooge familie, vergood door zijne ouders (zijne moeder sterft van verdriet om zijne verbanning) die hem met al hun zorgen omringen (zie Bedr. I, tooneel 1, het gesprek van Montague met Benvolio), opgekweekt tot een leven zonder daden, gevoed met de literatuur dier dagen, ‘verzonken in sonnetten, waar Petrarca in vervloeide’, B. II, t. 4) gelijk Mercutio zegt, - is het natuurlijk dat Romeo, die het lichte en reddende scepticisme van een Mercutio niet bezit, noch den meer practischen zin van een Benvolio, zou worden een droomer, die zijn hoofd vol hersen-schimmen steken zou, 's nachts tusschen de sycomores (B. I, t. 1) zou gaan wandelen, zich ‘kunstmatig een donkre nacht’, zegt Montague, B. I, t. 1), zoo wel in werkelijkheid dan geestelijk, schept, alleen nog in ‘concetti’ (we zijn in Italië, onder welopgekweekte edel-lieden die er aan hechten hun belezenheid te laten blijken en heel en al van hun tijd te zijn, ook in hun kleeder dracht, en in hunne spraak vooral) durft te spreken, en, doortrokken van de gevoelerigheid der post-Petrarquisten, zich natuurlijk verliefd waant. Want wat hij bemint is, veel meer dan deze of gene bepaalde vrouw, de liefdezelf. Alles leidt er hem naartoe: zijne opvoeding, zijn levens-wijze, die ál te ledig is, de opvattingen zijner omgeving, het valsch-nobele dat men hem als goed en deugdzaam heeft leeren te zijn (men zie, in het derde bedrijf, hoe hij met zoo-gezegd-edele gevoelens, den degen-stoot van Tybalt van zich-zelf weert, om hem, onwillekeurig wel is waar, naar Mercutio te doen keer[e]n), álles brengt er hem toe sentimenteel te worden, te zijn ‘le bellâtre du sentiment’, zich-zelf met zijne eigen mooie woorden over zijn eigen gevoel te bedriegen, en, ja, hartstochtelijk te beminnen,... zonder juist te weten wie. Want zien we niet dat hij, zonder veel omslag, en als onbewust, van zijne groote en hopelooze liefde voor eene zekere Rosalinde nog vol, doch, in de aanwezigheid van die Rosalinde-zelf (want dáarom ging hij juist naar het bal bij Capulet), opeens verslingerd geraakt op Julia die hij niet eens kent, middel vindt haar een geconfeit madrigaal in 't oor te blazen, waarin hij haar bij een altaar vergelijkt, zijne twee lippen bij een blozend pelgrimpaar, en meer euphuïsme van dien aard. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Is hier werkelijk liefde? Is hier werkelijk de heilige schroom der eerste nadering? - Of zal dat eenvoudig een ‘flirt’ worden, een avontuurtje voor den liefde-zieke Romeo? Eén ding staat vast: twee minuten vóor dat hij de balzaal ten huize van Capulet binnentrad, zucht hij: ‘De zware last der liefde drukt mij neer’, B. I, t. 4); hij weigert te dansen omdat hij onder de liefde lijdt die hij voor Rosalinde gevoelt; - maar nauwelijks heeft hij, met het oog des kenners, Julia ontwaard, of het gaat, zeer dichterlijk: ‘Her beauty hangs upon the cheek of night Like a rich jewel in an Ethiop's ear: Beauty too rich for use, for earth too dear.’ (B. I, sc. 5) 1 enz. enz. - Rosalinde is in eens vergeten. Men zal tegenwerpen: 1o het is het ‘coup de foudre’; 2o zijne liefde voor Rosalinde wordt alleen met spot beantwoord, en daarom vergeet hij ze zoo spoedig. Dáarop valt te antwoorden: 1o Shakesp[e]are is een te goed menschen-kenner om het ‘coup de foudre’ in dergelijke gevoelerige dichterachtigheid uit te drukken en met dergelijke concetti duidelijk te maken. Vergelijk de alleenspraak van Romeo: ‘[O], she doth teach the torches to burn bright’, 2 enz., waarin hij dat voorgegeven ‘coup de foudre’ uitdrukt, met de wijze waarop Julia, in hetzelfde tooneel, haar spontane liefde laat spreken: ‘My only love sprung from my only hate! Too early seen unknown, and k[n]own too late! Prodigious birth of love it is to me That I must love a loathed enemy.’ 3 {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe eenvoudig en echt gevoeld, naast de holle woorden van Romeo! Over dezes dichterlijke taal als uitdrukking zijner liefde kom ik overigens terug. Om het tweede argument tegen onze stelling, dat Romeo veel meer op de liefde dan op eene bepaalde vrouw zou verliefd zijn, in andere woorden: dat zijne liefde louter kop-liefde, louter cerebraal is, - argument, als zou hij zijne verliefdheid op Rosalinde gauw vergeten, omdat ze niet met wederliefde wordt beloond; - om dat argument te bestrijden, gaan we na wat die liefde met Rosalinde is geweest. Hier geeft, hoofdzakelijk, in het 2e bed., 3e toon., het gesprek tusschen Romeo [e]n Fra Lorenzo antwoord op. Fra Lorenzo is geen buiten-gewoon vernuftig mensch. Hij behoort veelmeer tot het slag domme en gedienstige broeders, waar men in het Decamerone vele voorbeelden van vindt. Wat geschiedt nu? Nauwelijks heeft Romeo hem bekend gemaakt dat hij den nacht wakend heeft doorgebracht, er bij voegend: ‘the sweeter rest was mine’, 4 of Lorenzo, bekend met Romeo's passie voor Rosalinde, roept uit: ‘God pardon sin[!] wast thou with Rosaline?’ 5 Dus achtte hij Romeo ver genoeg in dat liefdes-avontuurtje met Rosalinde gevorderd, om eene nachtelijke bijeenkomst, en dan nog eene die zoo ‘sweet’ was, mogelijk te maken! Dat zegt genoeg. Als Romeo echter verder vertelt dat Rosalinde vergeten en door Julia vervangen is, kan er de goede biechtvader niet over: heel de plaats die begint: ‘Holy Saint Francis, what a change is here[!]’ tot op het gemeenplaatselijke einde: ‘Women may fall, when there's no strength in men.’ maar vooral de kenschetsende regel: [‘.....y]oung men's love then lies [/ N]ot truly in their hearts, but in their eyes[.]’ zijn kenschetsend. En verder nog, als Romeo opmerkt, verontschuldigend om zijn ommekeer: [‘]Thou chidd'st me oft for loving Rosaline’, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoordt Lorenzo ‘For doting, not for loving, pupil mine’, en verder: ‘Rom. And bad'st me bury love. [12 oktober 1902] 1ste Vervolg. Lor. Not in a grave, [/ T]o lay one in, another out to have.’ 6 Men ziet het: Romeo ‘vergoodde’ Rosalinde. Lorenzo had hem genoopt die liefde te graven.., en die vrouw vergeet hij, in min dan twee minuten, voor Julia. - En waarom? Slechts heel op het einde van het gesprek maakt hij het bekend (en hiervan juist maakten wij een argument tegen ons zelven): Julia geeft liefde voor liefde, en ‘The other did not so’; waarop terecht Lorenzo zegt (en hij herhaalt slechts wat hij vroeger zegde): Die zag, uw min was oogenlust, maar drong uw hart niet in. Hetgeen het argument ten onzen voordeele wendt, en ons nogmaals gelijk geeft: dat Romeo vooral op de liefde-zelf verliefd is. Nóg een bewijs hoe hij op die Rosalinde verslingerd was. Zegt niet Mercutio, als hij verneemt dat Romeo dien nacht niet te huis is geweest? (hetgeen hem geregeld iederen nacht schijnt te gebeuren): ‘Ah, that s[am]e pale hard-hearted wench, that Rosaline[,] Torments him so, that he will sure run mad.[’] 7 (Act. II, sc. 4). {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ‘mad’, gek, wordt Romeo niet, want zijn hart bemint niet, maar alleen zijne hersens. Hij beeldt zich in dat hij verliefd is op Rosalinde, hij heeft er het hoofd vol van, ... maar na twee minuten is het ineens Julia die hem boeit. - Hoe nu zoo'n man kon doen wat hij deed voor Julia, zonder den grond of de verontschuldiging eener echte, diepe liefde? De ontwikkelings-geschiedenis van het minne-avontuur kan ons bekend maken met de trapsgewijze veranderingen in Romeo's gemoed. *** We hebben gezien hoe bedoeld avontuur begon: De ‘bellâtre’ Romeo heeft, met zijne meest-gezochte woorden eene liefdebekentenis gedaan, ‘à brûle pourpoint’, aan de schoone Julia. Het is opmerkelijk, overigens, hoe Shakespeare voorop Romeo euphuïstisch spreken laat; en dit gewoonlijk zoo lomp of zoo zonderling, dat het dadelijk in het oog loopt. Het schijnt wel dat hij hem, op enkele oogenblikken, wil belachelijk maken, zóo overvloedig en gezocht is zijne opgezwollen en dichterlijke taal: hij is het slachtoffer, zou men zeggen, van zijn eigen woorden; zijne woorden zijn zijne grootste vijanden; zij beheerschen hem. Dit voelt zelfs de hem zeer liefhebbende Julia: [Op een] gegeven oogenblik (Bed. II, sc. 2) wil Romeo absoluuut zweeren, bij wat het ook zij, dat hij haar bemint; maar Julia is bang voor dien eed; in haar-zelf voelt ze dat dit alles ‘words, words’ (woorden) zijn, gelijk Hamlet zegt, en ze houdt Romeo tegen: ‘Do not swear at all; [/ O]r, if thou wilt, swear by thy gracious self.’ 8 Heel dit tooneel is, overigens, kenschetsend voor de studie van Romeo's verliefdheid. Romeo, op avonturen be[l]ust, dringt, over den muur, Julia's tuin binnen. Wat gaat hij er zoeken? ‘zijn ziel’, zegt hij, ‘his centre’. Eigenlijk weet hij het niet. Hij heeft geen afspraak met Julia; hij wordt alleen gedreven door zijn zucht naar avonturen. Hij wil bu[iten-]gemeen zijn, gevaar zoeken, omdat gevaar, in de ridder-romans, geregeld met liefde wordt beloond. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Nauwelijks in den tuin ziet hij Julia aan haar venster. En daar begint weer de bombast: 9 ‘It is the East, and Julia is the sun!’ enz. enz., totdat Julia, met een eenvoudig ‘Ah me!’ veel meer zegt dan hij in twintig verzen. Het gesprek gaat aan, bijna ‘terre-à-terre’ van wege Julia, die door hare bezorgdheid alleen hare liefde openbaart. Zij vraagt hoe hij hier kwam, of hij niet bevreesd is, hoe hij over den muur kon? Maar Romeo's dichterlijkheid weet raad: ‘With love's light wings did I overperch these walls’, 10 en ‘By love’ (door de liefde) is het dat hij den weg vond. Maar Julia heeft hem reeds te zeer lief, ‘I am too fond’ (Ik bemin u te veel), zegt ze, dat zijn woorden haar anders zouden zijn. Zij hoopt niet dat ze valsch klinken. En dan zegt ze dat heerlijk monoloog: heel haar maagdelijke kuischheid openbloeiend in eene eerste liefde. Romeo, in zijne zinnen gestreeld - want hij is van sensueeliteit niet vrij te pleiten, - wordt hoe langer hoe lyrischer. Hij wil er absoluut een eed op doen dat hij Julia bemint. Is dat niet reeds een bewijs dat die liefde niet heel echt is? Wij houden het er voor, dat de eed eene uiting is van eigen twijfel. Romeo vreest overigens dat Julia zelf aan zijn liefde twijfelen zou. ‘Waarbij moet ik dan zweeren’ (What shall I swear by)? vraagt hij. Maar zij is zeker van hare eigen liefde, te zeker dat ze aan weder-liefde twijfelen zou. En den opgewonden Romeo antwoordt ze: ‘Do not swear at all’, dan bij u zelf; dan alleen geloof ik u. Men ziet duidelijk het verschil tusschen beide geliefden. De eerste, Romeo, is een oud-gediende der liefde: hij kent ze; gisteren smachtte hij nog om Rosalinde. Maar hij kent zich zelf zoo slecht, bezit zoo weinig zelfkritiek, dat hij tot Julia komt... wellicht met dezelfde woorden die hij tot Rosalinde sprak, eene taal waar ‘heel Petrarca in vervloeit’, - maar geen enkele uiting van een diep, echt, - en overigens onmogelijk - groot-zuiver gevoel. Hij maakt mooie phrasen, goochelt met allerlei beeld-spraak, vindt middel zich, gedurende eene korte afwezigheid van Julia, te vergelijken bij een school-knaap die schoorvoetend ter les gaat, gelijk hij met leedwezen van Julia afscheid neemt: een beeld dat men vergezocht mag noemen, - maar een enkel woord van echte liefde hoort men niet. Vergelijk daarbij Julia. Wel hier en daar een woord dat naar euphuïsme zweemt. Maar ook zij kent de literatuur die dan omliep. Zij heeft zelfs, op het {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} bal, het bewijs geleverd dat ze op galante en beleefde wijze een madrigaal weet te beantwoorden. Maar komt hare liefde aan het woord: hoe zuiver dan, hoe doorschijnend, zelfs, in al hare kuischheid, niet vreezend te laten hooren dat ze Romeo als man begeert naar den lichame, als ze naïef aandringt op hun huwelijk, reeds bij eene eerste samenkomst. Hier spreekt werkelijk een hart, en een hoofdje dat op hol wordt gebracht door echte passie (zie haar telkens terugkeeren zonder te weten waarom). Bij Romeo echter: veel mooie, maar ledige woorden. - Niet alleen Julia, verblind door hare eigen liefde, is slachtoffer van die woorden. Maar ook, en hoofdzakelijk, Romeo. Hij ‘gobeert’ zich-zelf zóo, dat hij de naïeve vraag van Julia, om zoo spoedig mogelijk echtelijk gebonden te zijn, maar dadelijk inwilligt, zonder er aan te denken dat hij noodzakelijker wijze aldus beider ongeluk bewerkt. Dat hij zich-zelf opoffere, goed. Maar zijne kop-liefde heeft het nog zóover niet gebracht dat ze bezorgdheid werd om Julia. En dom-weg offert hij ook maar Julia op, - iets waar de[n] goed-willigen Lorenzo, anders nochtans een vertegenwoordiger van het ‘sens commun’, van de ‘gezonde rede’, hem al te bereidwillig in meê helpt. [19 oktober 1902] 2e Vervolg. - Dan volgt het huwelijk. En weer wil Romeo aan den gang, weer wordt hij lyrisch. Maar innig-kalm, hoe aangedaan ook, antwoordt weer Julia. En haar woorden, in hun eenvoud, zijn weer juister en echter uitdrukking van waar gevoel dan al wat Romeo zou kunnen zeggen: ‘...... [m]ore rich in matter than in words. ............ [m]y true love is grown to such excess, I cannot sum up half my sum of wealth’. 11 *** {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} In eens heeft in Romeo's leven een ommekeer plaats; tot op heden leefde hij in een wereld van fantazie, thans staat hij in eens voor eene drie-dubbele werkelijkheid: 1o hij is gehuwd, 2o hij doodt Tybalt; 3o hij wordt verbannen. De eerste werkelijkheid zal zijn al-te-hoog-vliegenden minne-vlucht wel wat dichter bij de aarde gebracht hebben, en hem tevens door andere banden dan schitterende woorden aan Julia gehecht hebben. De tweede werkelijkheid opent opnieuw den haat der twee families, en wordt de kloof waarin zijn ideeele liefde wel zinken zal, om plaats te maken voor eene practische oplossing aangaande zijn lichtzinnig huwelijk met de dochter van zijn bloedsvijand. De derde werkelijkheid is wel de ergste. Zij zal hem, door verwijdering, die practische oplossing moeilijk maken; zijne liefde voor Julia berust overigens thans op meer stevige gronden: de huwelijksnacht is voorbij, en heeft hem wijzer gemaakt. Dit alles brengt een gedeeltelijken ommekeer in hem te weeg. In den beginne laat hij zich drijven op gemakkelijken wanhoop, waarbij hij nog niet gansch vergeet wat dichters over liefde-wanhoop hebben gezongen; maar, gelukkig, Lorenzo is daar nog: met groote allemans-wijsheid doet hij Romeo inzien dat hij zich zeer gelukkig mag achten dat alles zóo'n loop neemt, met goedheid noemt hij hem een ‘fearful man’; hij laat eene gelukkige verzoening voor de oogen schemeren; bewerkt een nachtelijke samenkomst met Julia. Dat alles troost Romeo; de daarop-volgende liefde-nacht, hoe lastig het scheiden zij, sterkt hem; en - opmerkelijk is het: hij spreekt reeds veel natuurlijker, niet meer zoo opgewonden; hij krijgt het besef der echte werkelijkheid. Dit alles belet niet dat zijne liefde voor Julia nog gedeeltelijk cerebraal blijft. Want op het oogenblik dat hij Julia's waandood verneemt, hoe bleek en woest hij er ook uitziet, (‘Your looks are pale and wild’, merkt Balthazar op, Bed V, sc I), vertelt hij in een heel pittoresk verhaal hoe de apothekerswinkel er uitziet, waar hij zijn vergif zal koopen, en vindt nog de gelegenheid, in al zijne droefheid, met dezen te philosopheeren over dat oude thema, dat goud een grooter vergif is, dan vergif-zelf, en hem spitsvondig te verklaren dat hij niet 's mans ‘wil’ betaalt, maar wel zijne ‘armoe’: ‘I pay thy poverty, and not thy will’. Men zal toegeven dat dit verschijnsel bevreemdend is. Wel is het waar: ‘les grandes douleurs sont muettes’, zegt Vauguenardes. Maar ‘muet’ zijn wil nog niet zeggen: geest verkoopen en wijsgeerige bespiegelingen houden. - {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het gedrag, in deze omstandigheid, van Romeo is weer maar éen excuus en éene uitlegging: hoe oprecht hij ook zij tegenover zich-zelf en tegenover Julia, zijne liefde is te zeer eene kop-liefde dat hij haar in echte smart kon uiten. En daarom zijn we hem dankbaar dat hij liever zweeg dan lucht te geven aan gewaande smart. Hadde hij maar weten te zwijgen bij het droevig geval dat, logisch gevolg van zijne sentimenteeliteit, zoo jammerlijk eene vergissing besloot: ik meen Romeo's zelfmoord op het schijn-lijk van Julia. Maar zwijgen kan hij niet. De poëtasters van den tijd zijn hem de baas. En zoo maar dadelijk ontdekt hij aan zichzelf dat hij is: ‘More fierce, and more inexorable far, Than empty tigers, or the roaring sea’. 12 terwijl hij het graf-monument openbreekt met een breek-ijzer, een ‘mattock’. Dit gaat overigens niet zonder verdere verwoede beeldspraak: ‘Thou detestable maw, thou womb of death Gorg'[d] with the dearest morsel of the earth, Thus I enforce thy rotten jaws to open, And, in despite, I'll cram thee with more food!’ 13 [26 oktober 1902] 3e Vervolg. Het is blijkbaar, en zoo'n bombast bewijst het: hij heeft aan zich zelf wijs gemaakt dat hij wanhopig was. Hij vertelt het overigens aan Paris, als deze hem komt storen: ‘Good gentle youth, tempt not a desperate man; ................. her[e]after say: [A] madman's mercy bade thee run away.’ 14 {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat is alles zoo blijkbaar valsch-gevoel, alles zóo-uit-der-hersenen, dat we al dadelijk gevoelen: Romeo is weer in de macht van zijne vijanden: zijn tijd, zijne opleiding, zijne woorden. Eenvoudiger wordt hij, als hij, door de majesteit der schijn-dood getroffen, Julia betracht, en 't bloedig lijk van Tybalt, waar hij Paris naast te slapen legt. Een oogenblik komt echt gevoel boven: ‘Ah, dear Juliet, [W]hy art thou yet so fair?’ (Ha, dierbre Julia, waarom zijt gij nu zoo schoon?) Maar weer is het concetti meester: de wormen worden - afschuwelijk! - Julia's kameniers: ‘With worms that are thy chamber-maids.’ En, met een beeld dat hij God-weet-waar-vandaan haalt, eindigt hij zijn leven, daar hij spreekt tot het gift dat hij slurpen gaat: ‘Thou desperate pilot, now at once run on The dashing rocks thy sea-sick weary bark.’ 15 Zoo dat hij uitermate dichterlijk sterft. *** Zóo stelde ik mij Romeo voor. Misschien te onrechte. Maar ik bleef den tekst getrouw. Misschien te onrechte. Maar ik bleef den tekst getrouw. Men merke mij niet op, als tegenwerping, dat Romeo [en] Julia onder Shakespeare's eerste werken is, en dat de schrijver dus nog volkomen onder den invloed van heerschend euphu[i]sme stond; ik heb, meen ik, genoeg doen opmerken hoezeer Romeo's taal van die welke Julia spreekt verschilt, om aan opzet in die gemaaktheid, van wege Shakespeare, die zoo wonderlijk fijn een karakter teekent en weet vol te houden, niet te twijfelen. Vertrouwend in die zonderlinge psychologische-analyseerende macht van Shakespeare, heb ik alleen getracht hem stap voor stap en woord voor woord te volgen; met het gevolg... dat men hierboven heeft gelezen. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodat voor mij Romeo is: een jong onervaren man met zeer ontvankelijk gemoed; echter te zeer met valsche poëzie en valsche levensbegrippen gevoed zoodat hij daardoor, en door zijne ontvankelijkheid alles maar met onvervalschte waarheid opneemt; sentimenteel van nature, winnen bij hem de hersenen het op de zinnen [:] zijne sensuëeliteit gaat over in sentimenteeliteit. Hetgeen de gevolgen heeft die ik hierboven heb gezegd. Julia Julia is geen veertien jaar oud. Nauwelijks tot het sexueel leven geboren, weet ze toch reeds wat liefde is, of liever gist het: daartoe helpen haar hare voedster, die haar de ‘sous-entendus’ niet spaart, heel het stuk door; naast eene opvoeding die we raden en nagenoeg die moet zijn der dochters van Battista in ‘The Taming of the Shrew’: opvoeding die licht tot gevoelerigheid leiden kan. Maar Julia is te jong om sentimenteel te worden, en niet jong genoeg meer om dier zeeperige schoonheid en den dubbelzinnigheden harer minne onverschillig te blijven. Haar pasgeboren huwbaarheid stelt haar eischen. [1 november 1902] 4e Vervolg. En dien zelfden eenvoud, die zelfde zuiver gevoelde en bijna altijd zuiver-uitgedrukte passie, [h]are hersenen, geprikkeld door de begeerten om alle lichamelijke raadselen op te lossen waar ze vaag van hoorde, helpen meê. Ze is klaar voor eene eerste liefde, [ ] Romeo verschijnt. Hij is schoon genoeg. genoeg een dweper. Hij heeft haar overigens, als fijn vrouwen-kenner, het eerst opgemerkt: en dat is vleiend. Zij vraagt niet beter dan hem te beminnen. Hij spreekt haar zeer hoofsch toe. Zij bemint hem reeds. Maar met de geboorte van die liefde wordt ook reeds angst gebaard: Romeo is de zoon van haars vader's aartsvijand. - Maar kent ze dan niet de poëzie der minne-dichters, en bestemt hare physiologische gesteltenis haar niet reeds tot exaltatie? En daarom zegt ze, zeer oprecht, zeer gemeend, en zeer natuurlijk, als met een voorgevoel: ‘if he be married, My grave is like to be my wedding bed’ 16. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} - Romeo, door zin op avonturen geleid, zet de minnarij voort. En nu leeren we Julia kennen in al de schoonheid van deze eerste liefde. Zij is kuisch, zij is schuchter. Maar haar liefde, hare nieuw-ontloken liefde overstroomt dat alles met een vloed van hoogste geluk, in zóoverre dat ze bijna ongelukkig wenscht te worden, mocht dit den wensch van Romeo zijn. Eischt hij het, dan zal ze op hem boos worden. - Zij stelt zich zelf overigens gerust over Romeo's oorsprong. ‘What's a Montague?’ vraagt ze zich af. En ze weet geen antwoord, dan dat ze Romeo hartstochtelijk bemint. Haar hoofd geraakt bijna op hol door die liefde. Ze waagt hier en daar een beeld om die te zeggen. Maar ach, ze komt steeds terug op de enkele woorden: ‘Ik bemin u zóozeer, dat ik geloof dat ook gij mij bemint’. - En ze is bijna bang dat Romeo het haar kwalijk nemen zal, dat ze hem die liefde zoo openhartig, opbiecht. En ‘pardon me’ zegt ze, ‘and not impute this yielding to light love, [W]hich the dark night hath not discovered’ 17. - Men herleze overigens dit monoloog: ‘Thou know'st the mark of night is on my face’. (Gij weet, het merk des nachts is op mijn gelaat) enz.; ik sprak er overigens reeds vroeger over, en genoeg om thans te kunnen zwijgen. En dien zelfden eenvoud, die zelfde zuiver-gevoelde en bijna altijd [ ] zuiver uitgedrukte passie, deze ‘Leidenschaft’, die misschien [‘]fliessen’ zal, maar de verzekering van eene ‘Liebe’ die ‘soll bleiben’ zoozeer in zich heeft, vindt men terug in al de scènes die ze met Romeo doorleeft. Zij is veel wijzer dan hij. Men zou gaan denken dat ze, door haar verstand, het mannelijk element is in hunne verhouding, eenvoudig omdat zij het zuiverst gevoelt, en hare oprechtheid op de vasteste gronden rust. Zóo in de huwelijksscène, zóo in de scène van het nachtelijk afscheid, zelfs in de scène waar ze, zonder omhaal, zonder declamatie, voor goed te sterven weet. En overal voelt men hoe ze nog zoo jong is, en dat ze oprecht bemint. In het tooneel van het balkon komt ze telkens terug, om dingen te vertellen... die ze weer dadelijk vergeten heeft. Ze is als dronken van liefde als van een wijn die men nooit heeft geproefd. Ze is een echt klein meisje. [8 november 1902] {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 5e Vervolg. - En dan, als kommer en angst zijn binnengeslopen met den eersten liefdenacht: hare bezorgdheid om Romeo, eerste kenmerk der liefde, en haar wankelen of hij blijven zal of niet, - hoe zeer ze er ook naar gehunkerd hebbe, hoe vol ze ook is geweest met de wonderste verwachtingen: ‘O, I have bo[u]ght the mansion of a love, But not possess'd it; and, though I am sold, Not yet enjoy'd’... 18 (A. III, sc. 2) - En haar ingehouden vreugd dat niet Tybalt haar Romeo, maar Romeo Tybalt heeft gedood, hoe weinig ze die vreugd aan haar zelve bekennen durft. - En dan verder hare naïeve liefde tot op het einde toe, tot bij haren dood, zoo rein en zoo zuiver gehouden: geen phrases, alleen gevoel, en dat in den grootsten eenvoud, met die laatste woorden van haar pasgeboren zinnelijkheid die nu gaat sterven reeds, die woorden als zij Romeo's veege lippen kust. ‘Thy lips are warm’..., (Uwe lippen zijn warm). *** Maar niet die passioneele oogenblikken alleen geven blijk van hare oprechte, onvervalschte liefde: haar angstig wachten op de wegblijvende voedster (Act II, sc. 5); haar subliem quiproquo-gesprek met hare moeder, na Tybalt's dood (Act III, sc 5), waar alles zoo goed klopt en zoo vol echt gevoel is; haar korte opstand tegen den vaderlijken wil, en haar gauwe schijn-onderwerping om best-wil (Act III, sc. 5), hare koelheid, die echter dubbelzinnig genoeg is dat hij niets van de ware toestanden raden kan, tegenover Paris (Act IV, sc. 1), en eindelijk die tragisch-grootsche scène dat zij het slaapmiddel innemen zal (IV, 3) zijn als zoovele staken van den ontwikkelings-gang in het openbloeien dier verliefde maagd tot lijdende vrouw, die haar lijden en haar liefde moet verbergen. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Julia is eene der schoonste figuren van Shakespeare. Zelfs het gemaniëreerd spreken op sommige plaatsen is niet als eene vlek aan te rekenen, al was het maar daar om te bewijzen wat twee menschen worden, opgekweekt in eenzelfde midden door dezelfde opvoeding, maar de eene geleid door gevoelerigheid, de andere door echt gevoel. Dat is het verschil tusschen Romeo en Julia, hoofdzakelijk. [16 november 1902] 6e Vervolg. Benvolio. In act. III, sc. I, schildert Mercutio aldus Benvolio's geaardheid: ‘Thou art like one of those fellows, that, when he enters the confines of a tavern, claps me his sword upon the table, and says: “God send me no need of thee!” and by the operation of the second cup, draws it on the drawer, when, indeed, there is no need..... thou art as hot as Jack in thy mood as any in Italy: and as soon moved to be moody, and as soon moody to be moved..... [a]nd there were two such, we should have none short[l]y, for one would kill the other. Thou! why, thou wilt quarrel with a man that hat[h] a hair mor[e], or a hair less, in his beard, than thou hast. Thou wilt quarrel with a man for cracking nuts, having no other reason but because thou hast hazel eyes. [.....] Thy head is as full of quarrels, as an egg is full of meat; and yet thy head hath been beaten as addle as an egg for quarrelling.....[’] 19 {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus zou Benvolio zeer licht geraakt zijn, en even ras de schending straffen met den zwaarde, hij zou zelf aanleiding tot ruzie zoeken; hij is een vechtersbaas. Nochtans komt hij in het stuk veel minder als dusdanig voor. Integendeel: van zijn eerste optreden af spreekt hij vrede-woorden: (Tot de vechtende knechts, a. I. sc. I) ‘Part fools; put up your sword; you know not what you do.’ (Uiteen gekken; trekt uw zwaard in; gij weet niet wat gij doet). En (tot Tybalt) ‘I do but keep this peace; put up your sword,’ (Ik houd slechts dezen vrede; uw zwaarden weg of onthoudt u deze mannen met mij te scheiden). ‘Or manage it to part these men with me.’ En of hij wel zoo'n windbuil is; zoo'n losbol die in alles aanleiding ziet tot ruziemaken, zoo'n [‘]wind-ei’, die al maar er op los gaat zonder verder beraad? Maar, hij blijkt, integendeel, in het vrienden-trio Romeo-Mercutio-Benvolio, wel de allerwijste, de meest practische, de best-overleggende te zijn. 't Is hij die het aangaat tegen Romeo's vader, na te gaan wat dezen eigenlijk scheelt, wat de knoop van zijn liefde's-avontuurtje mag zijn. En heeft hij het geheim ontdekt (nl. de passie voor Rosalinde), hij is het die er Romeo voor waarschuwt, hem aanraadt, vermits zij zwoer: ‘That she will still live chaste’, (dat zij voor eeuwig maagd zal blijven) maar aan haar niet meer te denken. [7 december 1902] 7e Vervolg. ‘Be rul'd by me, forget to think of her’, (zij door mij ingelicht, en vergeet aan haar te denken) en afleiding bij andere vrouwen te zoeken (examine other beauties), hetgeen dan toch wel... practisch mag heeten. Hij gaat zelfs de belofte aan, dat hij Rosalinde uit Romeo's hoofd zal steken, - en doet het dan ook waarachtig. Wetend - misschien bij ondervinding: de beste school om practisch te worden - dat ‘het eene vuur kan 't ander dooven’ ([‘]one fire burns out another's burning’[)], en dat het eene vergif (want de liefde noemt hij, weer misschien bij ondervinding, een ‘vergif’) het andre tegenwerkt. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} (‘Take thou some new infection to thy eye, And the rank poison of the old will die’) 20 (A. I, sc. II) dit alles wetend, stelt hij aan Romeo vóor, het feest van Capulet te bezoeken: daar ziet hij wel dat die Rosalinde slechts ‘taamlijk’ was. Hetgeen dan ook geschiedt: men weet met welk gevolg. Maar hoe zullen zij bij Capulet binnendringen? Weer weet Benvolio den besten raad; geen omslachtigheid (‘the date is out for such prolixity’) (de tijd van zulke omslachtigheid is voorbij); het alles luchtig opnemen, en meêdansen: zoo kan men alles het best opmerken: - men ziet het: weer verstandig - practisch. - En later blijkt weer zijn zin voor wat passend is, nl. bij het geschil tusschen Tybalt en Mercutio, (Act. III, sc. I) waar hij tusschen-beiden komt, en hun aanraadt, willen ze absoluut twisten, het dan toch te doen op eene afgelegen plaats: ‘We talk here in the public haunt of men: Either withdrawn into some private place, Or reason coldly of your grievances, Or else depart; here all eyes gaze on us’. 21 En dat is de man die, een enkel minuut daarvoren, door Mercutio voor een voorvechter en een ruzie-zoeker werd gescholden... Benvolio is een practische jongen; later wordt hij een zeer gezet edelman. [14 december 1902] {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 8e Vervolg. De ‘Nurse’. Eene vrouw uit minderen stand die, in hoogeren stand gekomen en met een rang die niet die van een eigenlijke dienst-bode is, van dien hoogeren stand de gewoonten heeft overgenomen, die gewoonten tot gebreken heeft gebracht, en die aangeworven gebreken bij haar aangeboren gebreken van mindere vrouw heeft gevoegd. Verzot op haar voedster-kind, Julia, heeft ze zich gansch aan haar gegeven, heeft haar niets onthouden; Julia mag in haar het volste vertrouwen hebben, al is ze babbeldol, en zij doet voor hare jong vergoodde meesteres de zonderlingste boodschappen. Bij haar eerste optreden zijn al hare goede en kwade hoedanigheden in hun juist daglicht geplaatst. (Zie A. I, sc. 2). Gravin Capulet heet haar Julia te roepen. Zij, de voedster, wil iets vertellen van toen ze twaalf jaar oud was, maar weet zich te vatten, en roept Julia met de zoetste namen. De Gravin vraagt haar hoe oud Julia wel zijn kan. En daar gaat voedster weer aan den gang, en vertelt, met eene profusie van onnoodige en telkens herhaalde woorden en bijzonderheden, dat Julia met de Lamma's dagen veertien jaar zal worden. Daarna meldt Lady Capulet dat voor Julia een man gevonden is. En weer loopt de fontein over van klaterend babbelen en herbabbelen, over Paris, en over de wijsheid van Julia ‘die ze met de melk ingezogen heeft’, en dat ze - weer het ‘détail grivois’ - bij, ‘schoone dagen, schoone nachten’ zou voegen: ‘seek happy nights by happy days.’ Men ziet hoe de Minne van het vertrouwen dat Lady Capulet in haar stelt gebruik en misbruik maakt: gebruik om Julia, als ware het haar eigen dochter, te beminnen en te vereeren als een heilige; misbruik door haar onverdragelijk snateren en 't aanhalen van bijzonderheden die aan Julia's jeugd wel mochten gespaard blijven. Die groote liefde voor Julia, en het misbruik van het vertrouwen dat in haar gesteld wordt, maken haar tot koppelaarster: zij maakt het den geliefden mogelijk elkander te ontmoeten in de eigen kamer van Julia, waarover zij de wacht heeft; ja, ze gaat zóo ver dat ze door allerlei middeltjes de nachtelijke {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} bijeenkomsten tracht te vergemakkelijken: zoo, door een touw-ladder, bij voorbeeld. Het besef dat ze geen dienstbode is, en de familiaire omgang met hare meesters hebben haar met nog eene andere zonde beladen: een hoogmoed, eene ingenomenheid met haar zelf die hoogst komisch zijn. Zij heeft een kind eener hoog-edele dame gevoedsterd en meent daardoor het recht verkregen te hebben zichzelf als hoog-edele dame aan te stellen. En zoo gaat ze uit, gevolgd door een knecht die haar waaier draagt, draagt weidsche gewaden die haar 't uitzicht van een zeilboot geven, en kan slechts een ding niet verbergen: de wijze waarop ze zich uitdrukt; hare voornaamheid-in-de-kleeren kan hare gemeenheid-naar-den-geest niet verbergen. Ze praat overigens veel te gaarne, en doet het te dikwijls, om den tijd te hebben kieskeurig te zijn. Dat is duidelijk te merken in Act IV, sc. 4, bij haar gesprek, eerst met Mercutio en Romeo, daarna met Romeo alleen, gesprek waarin ze overigens nogmaals laat blijken hoezeer ze Julia genegen is in volgende woorden: ‘..... but first let me tell ye, if ye should lead her into a fool's paradise, as they say, it were a very gross kind of behaviour, as they say: for the gentle-woman is young.....’ 22 Opmerkelijk ook hoe ze, niettegenstaande hare waardigheid, geen tweemaal de fooi, die Romeo haar aanbiedt, weigert. [20 december 1902] [9e Vervolg.] - Bij die valsche waardigheid past natuurlijk groote eigenliefde en zelfvoldaanheid. En daarom laat ze, bij hare tehuiskomst, Julia maar op uitleggingen wachten tot ze heeft uitgeblazen en geïnformeerd hoe het met het diner staat. Romeo bevalt haar overigens maar half: hij is voor haar veel te zacht, niet ruw genoeg. Toch helpt ze Julia bij haar geluk. - De omgang met hare meesters heeft haar van de familie gemaakt: Tybalt noemt ze haar ‘besten vriend’ ([‘]the best friend I had’) omdat hij zoo uitermate beleefd was met haar (‘oh courteous Tybalt’ roept zij uit), en daarom snatert ze maar door, zelfs als haar meester, Capulet, een standje maakt aan zijne dochter, totdat deze haar uitscheldt en haar naar de keuken zendt. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} - En nòg een zonde is haar niet onthouden: ze houdt veel van ‘hartversterkingen’, van ‘aqua vitae’, 23 die ze tot tweemaal toe vraagt. - Summa Summarum: een goede vrouw die àl te veel van Julia houdt om wijs tegenover haar te handelen, en al te veel van eigengemak houdt om eenige strengheid te hebben voor haar eigen gebreken. Zij is een beetje gelijk ‘le geai qui s'est paré des plumes du poan’: ze wil zeer nobel zijn in haar manieren en in haar handelen, maar helaas, hare afkomst verbergt ze niet, en kan het niet: zij is eene ‘parvenue’ in den slechtsten zin des woords; maar ze heeft een zeer goed hart en is dàardoor beter dan vele echt edele groote lui, omdat ze toch meestal oprecht blijft. (Wordt voortgezet). [28 december 1902] Tekstverantwoording Deze leeseditie van Van de Woestijnes notities over Shakespeare is gemaakt naar de tekst zoals die verscheen in Het Kunstblad, van 12 oktober tot 28 december 1902. De afleveringen zijn in onze tekstuitgave onderaan telkens gemarkeerd door middel van de datum tussen vierkante haakjes. Deze aanduiding vervangt de vermelding ‘Wordt vervolgd’ of ‘Wordt voortgezet’, die elke aflevering op een uitzondering na besloot. Voorts hebben we de volgende ingrepen in de tekst gedaan, aangegeven met vierkante haakjes []: -mengelwerk < mengelmerk -keeren < keerén -Shakespeare < Shakespéare -en Fra Lorenzo < èn Fra Lorenzo -Op een < ‘Op een -belust < bewust -buiten-gemeen < bu[onleesbaar]gemeen -den goed-willigen < deu goed-willigen -ik u. [“] < ik u.” -Romeo en < Romeo en -euphuïsme < euphuîsme -zinnen: zijne < zinnen zijne {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} -hare hersenen < / Hare hersenen -eerste liefde, < eerste liefde, / -altijd zuiver < altijd (zuiver -“fliessen” < fliessen’ -‘wind-ei’ < windei’ -[9e Vervolg] In de Engelse citaten is het gebruik van hoofdletters bij de aanvang van versregels en van aanhalingstekens gestandaardiseerd en werden de tekstcorrupties weggezuiverd die evident geen varianten zijn: -O, she doth < o, she doth -known < kwown -pardon sin! < pardon sin? -is here! < is here? -‘.... young men's love < .....’ Young men's love -/ Not truly < not truly -their eyes. < their eyes, -‘Thou chidd'st < Thou chidd'st -/ To lay < to lay -that same < that somme -that Rosaline, < that Rosaline. -mad.’ > mad. -all; / Or < all; or -more rich < More rich -my true < My true -Gorg'd < Gorg'it -hereafter < herafter -A madman's < a madman's -Why art < why art -Which < which -bought < bonght -and < On -shortly < shorthy -hat[h] < hat -more < mor -eyes..... Thy < eyes. Thy -an egg for < an egg, for -quarrelling.....’ < quarreling..... {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} -[‘]Or manage < Or manage -“one fire < one fire -burning”) < burning’ -‘the best friend < the best friend De nootcijfers in de tekst werden doorgenummerd. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Ronsard en de sonnetten ‘Van de schoonheyt’ Jean Weisgerber, lid van de Academie Zoals bekend behoren de twaalf sonnetten Van de schoonheyt (1615) tot een lyrisch genre dat in de Franse renaissance literatuur vrij verspreid was, nl. de ‘blasons du corps féminin’, vrouwenportretten waarbij de afzonderlijke lichaamsdelen van een dame een voor een beschreven en meestal verheerlijkt werden, doorgaans van boven (het haar) naar beneden (de voeten). Nieuw was dat niet. Evenals veel literaire genres uit die tijd vonden de ‘blasons’ hun oorsprong in de klassieke literatuur. Om de bekoorlijkheden van Panthea, de bijzit van de keizer, te prijzen had m.n. Lucianus zich in een van zijn dialogen (Eikones) gebaseerd op de bijzonderheden van een aantal toen beroemde standbeelden; hij maakte het meisje letterlijk beeld-schoon. In de 16de eeuw stelde de Italiaan Trissino in zijn Ritratti (1524) een soortgelijk mozaïek samen terwijl zijn tijdgenoot Agnolo Firenzuola twee Discorsi schreef over de ‘perfetta bellezza d'una donna’ (1541-48), catalogi waarin de ideale vrouwelijke schoonheid onder de loep werd genomen. Onder de Franse dichters die zich toelegden op het blazoeneren, d.w.z. het beschrijven van een vrouwenlichaam naar het voorbeeld van wapenschildbeschrijvingen, was Clément Marot met zijn Epigramme du beau Tetin en de pendant (contre-blason) daarvan (Epigramme du layd Tetin) (1534) waarschijnlijk de eerste. Schilders en beeldhouwers hadden overigens de weg gewezen met de Venus van Botticelli en die van Titiaan of de naakten van de school van Fontainebleau en Jean Goujon. Talrijk zijn de Franse lyrici uit de eerste helft van de 16de eeuw die dat genre beoefenden; Maurice Scève volgde de mode vanaf het begin (1536) en er verscheen een bloemlezing die tot het einde van de eeuw herdrukt werd 1. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in het invloedrijke oeuvre van Ronsard zijn sporen van die mode telkens weer terug te vinden. Dat is het geval in de Elegie a Janet, Peintre du Roy (d.i. François Clouet) (1554) en in La Charite (1578), een lang gedicht aan Marguerite de France, koningin van Navarra, opgedragen, maar ook in de ode ‘Quand je seroy si heureux de choisir’ - het eerste stuk dat hij publiceerde (‘Ode à Jacques Peletier, des beautez qu'il voudroit en s'Amie’, 1547) - en verder in een paar sonnetten uit de Amours de Cassandre (1552). In het bijzonder is de Elegie voor ons belangwekkend omdat daarin, zoals reeds werd opgemerkt 2, enkele passages voorkomen die bij de Nederlandse schrijver blijkbaar weerklank hebben gevonden. Bijv. in Sonnet XII Van de schoonheyt schijnt hij Ronsard te weerleggen waar de Fransman zegt dat hoewel hij de borsten van zijn geliefde nooit gezien heeft, deze wel niet in schoonheid voor de rest van haar lichaam zullen onderdoen: (...) je ne puis, Comme j'ay fait, te declarer le reste De ses beautez qui ne m'est manifeste. Las! car jamais tant de faveurs je n'eu, Que d'avoir veu ses beaux tetins à nu. Mais si l'on peut juger par conjecture, Persuadé de raisons je m'asseure Que la beauté qui ne s'apparoit, doit Estre semblable à celle que l'on voit. 3 In Sonnet XII wordt dat: Het ander laet ick staan, om dat ick noyt en sach; Hoe wel d'inbeeldingh dick soo klaar is aen den dach, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Die nochtans op 't vermoen veel seyt die moet veel lieghen. (vv. 12-14) 4 In dezelfde tekst is ook sprake van een ‘Arents neus’, een detail dat reeds in Sonnet VI (v. 7) op de voorgrond treedt - ‘Een Arents smalle neus’ - en eveneens in de Elegie: Pein le (haar neus) moy donc gresle, long, aquilin 5. Dat kenmerk trekt de aandacht, des te meer daar een latere lezing van dat vers (1584) luidt: ‘Pein-le moy donc ny court, ny aquilin’ 6. Juist het tegenovergestelde. Inderdaad: volgens Firenzuola paste een adelaarsneus niet bij een knappe vrouw: ‘non aquilino, ch'in una donna comunemente non piace’ 7. Hoe dan ook, vast staat dat de Nederlandse (of de Vlaamse) net dezelfde gebogen neus krijgt als de Française. Een derde overeenkomst tussen de sonnetten en de Elegie, die Ronsard trouwens aan Clouet, ‘peintre du Roy’, richtte, is de verwijzing naar Apelles, de hofschilder van Alexander de Grote (Sonnet XI, v. 13 en Elegie, ‘l'artifice d'Apelle’ 8). Al deze parallellieën voeren ons terug tot dezelfde passage uit de Amours de Cassandre, nl. de lange Elegie die zogoed als het slotstuk van het werk uitmaakt en bijgevolg met de recapitulatie van de cyclus in Sonnet XII te vergelijken is. Het is dus niet uitgesloten dat de bundel er andere bevat. Mijn hypothese wordt door Sonnet V (over de mond) bevestigd. In menig opzicht lijkt het op een navolging van Ronsards sonnet CXLIII (‘Ce ris plus doux que l'oeuvre d'une abeille’). Evenals de meeste Nederlandse sonnetten (van III {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} t.e.m. XII) vertoont het hetzelfde rijmschema (abba abba ccd eed) als dat van de Amours; de afwisseling van vrouwelijke (hier cursief gedrukt) en mannelijke rijmen is identiek 9; en hetzelfde geldt in grote lijnen voor de compositie: achtereenvolgens komen de lippen en de tanden (v. 1-4), de stem (v.5-8) en de adem (v.9-11) aan de beurt en het slot preciseert de geweldige indruk die het allemaal op de minnaar maakt (v. 12-14). Alleen de wenkbrauwen (‘deux cieux sur deux astres entez’ 10) laat de Nederlandse tekst onvermeld en het besluit is minder opvallend dan in het Frans. Aan de andere kant zijn de woordelijke overeenstemmingen zo talrijk en zo compact dat men nog nauwelijks aan een of andere coïncidentie kan geloven - ook al kan men opwerpen dat ze voor het merendeel behoren tot het arsenaal van geijkte beelden waar de petrarkistische poëzie in geheel West-Europa over beschikte. Hier zijn dan beide sonnetten waarin de relevante termen gecursiveerd zijn: vgl. Sonnet V Ce ris plus doux que l'oeuvre d'une abeille, Ces dents, ainçois deux rempars argentez,v.3 Ces diamans à double ranc plantezv.3-4 Dans le coral de sa bouche vermeille,v.1 Ce doux parler qui les ames resveille,v.6 Ce chant qui tient mes soucis enchantez,v.6 Et ces deux cieux sur deux astres entez, De ma Deesse annoncent la merveille.v.1 en 6 Du beau jardin de son jeune printemps Naist un parfum, qui le ciel en tous tempsv.9 Embasmeroit de ses douces haleines,v.9 Et de là sort le charme d'une voix,v.6 Qui tous ravis fait sauteler les bois, Planer les monts, et montaigner les plaines. 11 Haer enghelijcke mondt, verpurpert twee coralen, Tot kleyne lipkens soet, die grooten schat bekleen, Het zijn twee rijkens wit van tanden wel besneen, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Wt diamanten fijn doorluchtigh al te malen. Gheheel, ach! blijf ick stom, met dat ick wil verhalen, Haar tooverlijcke stem, 't gheluyt van een Sireen, Voorsichtich haast bereydt is sy to wijse reen, Sententieus, nochtans heel suynichlijck ter talen. Een amber lieffelijck brengt sy met haren aam, Door hare lachskens soet blijft liefdens rijck te saam, Haar treffelijck ghelaat temt alle wilde sinnen, Het maackt een loomen uyl heel luchtigh en gagljaart, En al te plompen boer, heel gheestigh, loos van aart, Gheen wonder doet het my, dan alle onderwinnen. 12 De letterlijke afspiegelingen overheersen in de eerste negen verzen. Daarnaast zijn er nog twee vermeldenswaarde inhoudelijke concordanties. Het ‘doux parler’ van Cassandre ‘resveille’ ‘les ames’ terwijl de ‘tooverlijcke stem’ van de andere schone ‘bereydt is (...) tot wijse reen’; wat meer is, in beide gevallen stelt hun mond de geestdriftige dichter in staat alles te ondernemen en wel zodanig dat hij de woorden van de geliefde, die aldus haast vergoddelijkt wordt, als de stuwende kracht van de natuur voorstelt: Cassandre doet de bergtoppen zweven en veroorzaakt de plooiingen van de vlakten. Deze fraaie beelden ontbreken in Sonnet V; daarentegen beklemtoont het de wijsheid van de dame, een karaktertrek waar Ronsard hier minder om geeft en die sterk afsteekt bij de opmontering die de ‘plompe (...) boer’ aan haar mond te danken heeft. Zegt hij niet met zoveel woorden dat hij tot alles in staat is? Het einde heeft met het gedicht van Ronsard niets te maken en is misschien eigen vinding. Dit even terzijde: het is zeer de vraag of de persoon in kwestie de ‘wilde sinnen’ van deze ‘gaillard’ heeft weten te ‘temmen’. In tegenstelling tot de Fransman hanteert hij een directe taal: hij komt zelf aan het woord (v.5 en 14) en vermeldt de lippen (v.2) die Ronsard door middel van een perifrase aanduidt: ‘le coral de sa bouche vermeille’. Alles bij elkaar bewaart hij zijn originaliteit. Ik heb er al op gewezen dat veel van die beelden deel uitmaakten van een soort repertoire, een voorraad van thema's, omschrijvingen, metaforen en vaste uitdrukkingen waar de dichter naar willekeur uit kon putten. Zo is het blonde haar van het meisje een aan de klassieken ontleend cliché dat in de renaissancepoëzie voortdurend voorkomt: bij Petrarca, bij Firenzuola en {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Rinuccini, bij Ronsard en Hooft en in het eerste sonnet Van de schoonheyt. Gentlemen prefer blondes... In de Elegie gebruikt Ronsard in verband met de mond dezelfde formuleringen als in Sonnet CXLIII: Helas! Janet, pour bien peindre sa bouche, A peine Homere en ses vers te diroit Quel vermillon egaler la pourroit, (...) Pein-la moy doncq, qu'elle semble parler, Ores sou-rire, ores embasmer l'air De ne sçay quelle ambrosienne haleine. (...) Et que deux rangs de perlettes choisies D'un ordre egal en la place des dents Bien poliment soyent arrangez dedans. (...) june lévre (...) (...) (...) ayant le teint pareil Ou de la rose, ou du coural vermeil. 13 In La Charite vervalt hij eens te meer in dgl. topoi: Sa bouche (...) (...) où blanchissoyent dedans A doubles rangs des perles pour des dents, Qui embasmoyent le Ciel de leur haleine. 14 Dat neemt echter niet weg dat de Nederlandse tekst meer gelijkenis vertoont met Sonnet CXLIII. De ‘blasons’ van Cassandre zijn ordeloos over de hele bundel verspreid. Sonnet CXCIII is aan de borsten gewijd evenals Sonnet XI Van de schoonheyt. Vooral het octaaf is van belang; de conclusie in het sextet is totaal verschillend: vgl. Sonnet XI Ces flots jumeaux de laict bien espoissiv. 6,7 en 5 Vont et revont par leur blanche valée,v. 1,2 en 3 Comme à son bord la marine salée, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Qui lente va, lente revient aussi.v. 1-2 Une distance entre eux se fait, ainsi Qu'entre deux monts une sente egalée, Blanche par tout de neige devalée,v.1 en 3 Quand en hyver le vent s'est adouci. Là deux rubis haut eslevez rougissent,v. 6,7 en 8 Dont les rayons cet ivoyre finissent De toutes parts uniment arrondis. 15v. 6 O rijpen bosem wit die voor mijn ooghen stadich Soo lieffelijcken sweeft, ghelijck den weder-schijn Van d'alderwitste snee, aen d'oorspronck van den Rhijn: Maar uwe schimmeringh, u swacke ooghen schadich. Met maaghdelijcke melck, verschijnen daar beladich, Twee silver dopkens rondt, op elck staat een robijn, 'T zijn appelkens ghelijck, daar op twee korskens zijn, Wiens roode rijpicheyt een lust baart onghestadich. 16 Ronsards winterlandschap, nl. de besneeuwde dalweg tussen de twee bergen, een vergelijking die van Ariosto afkomstig is 17, zou ‘d'alderwitste snee, aan d'oorspronck van den Rhijn’, dus in de Alpen, hebben kunnen suggereren. En de tuin der ‘lusten’ (v.8) - de buste van de dame - zou evengoed terug kunnen gaan op het ‘beau paradis’, de pointe waar Ronsard zijn gedicht mee besluit. Bijzonder opmerkelijk is de concrete en plastische uitdrukking ‘de laict bien espoissi’ die letterlijk weergegeven wordt (‘Met (...) melck (...) beladich’ = dik, zwaar gemaakt, beladen) en die me oorspronkelijk voorkomt, althans veel minder clichématig en afgezaagd 18 dan het blonde haar of de sneeuwwitte hals. Het zijn maar enkele woorden, maar ze volstaan om aan te tonen dat we op het goede spoor zijn en dat het in Van de schoonheyt heel vermoedelijk om een vrije bewerking van fragmenten uit de Amours de Cas- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} sandre gaat. In de uitgave uit 1578 gaat elk gedicht inderdaad gepaard met een geleerde en vaak uitvoerige commentaar van Marc-Antoine Muret, een ervaren bronnenjager die Ronsard persoonlijk kende; het is veelzeggend dat hij van de eerste regel (‘de laict bien espoissi’) met geen woord rept terwijl hij wel naar Ariosto verwijst in verband met de ‘marine salée’ en de ‘sente’ ‘entre deux monts’. Het sextet van Sonnet XI geeft uiting aan een droombeeld dat we ook in de Amours aantreffen, echter niet in no CXCIII, maar wel in no CXL (‘Heureuse fut l'estoile fortunée’). Gelukkig was de borst die de kleine Cassandre voedde, roept de dichter uit, en van de ‘mammelle’ en de ‘laict’ stapt hij dan over op de wens om van haar nu een kind te krijgen: Heureux le fils dont grosse elle sera, Mais plus heureux celui qui la fera Et femme et mere, en lieu d'une pucelle! 19 Och die 't eens weten mocht, wat Hemels suygelinck Daar noch aanlegghen sal, hoe metten gouden rinck, Sijns Moeders echt cieraat, het dertelijck sal speelen. En sitten op haar schoot, verslaan sijn kinder-praat 20. Alles wel beschouwd, lijkt het erop dat hier van twee verschillende Franse gedichten gebruik werd gemaakt. Sonnet VI (over de wangen, de neus en de kin) sluit weer aan bij de Elegie, maar, zover ik weet, vooral in het sextet: vgl. Sonnet VI De son beau nez bien portrait la peinture.v. 7 Pein le moy donc gresle, long, aquilin,v. 7 (...) Tant proprement tu le feras descendrev. 8 Parmy la face (...) (...) (...) sa belle jouëv. 9 Pareille au teint de la rose qui nouëv. 9 Dessus du laict, ou au teint blanchissantv. 9 {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Du lis qui baise un oeillet rougissant.v. 9. Dans le milieu portrais une fossette,v. 11 (...) Pein son menton au milieu fosseluv. 11 en 12 Et que le bout en rondeur pommeluv. 13 Soit (...). 21 Een Arents smalle neus, in schoonicheyt de keur, Wel overvallend heeft zijn rechte plaats gekoren. De wanghskens daar sich menght, roo-roosen, lelijs-wit Vrymoedicheyt en schaamt, ys kout, en somers-hit, Dees' hebben tot haar punt, een korte kin gekloven. De meeste ciraat is van 't aanghesicht de kin: Niet treckend' uyt: maar rond, als dees dien ick bemin, Gods wercken in natuyr, en kan men niet volloven. 22 Al doet Ronsard in La Charite af en toe een beroep op dezelfde woorden als in de Elegie (ook daar is de wang ‘un rougissant oeillet’ en de kin ‘rond’ 23), toch zijn de overeenkomsten met Sonnet VI er minder talrijk. In Sonnet IV (over het voorhoofd) krijgt men de indruk dat de dichter een soort mozaïek of patchwork heeft samengesteld waarbij een zestal Franse modellen aan bod zouden komen, d.w.z. nrs XLI, XLII, CXXXVII, de Elegie en vooral XXIII en CXXVIII. Deze werkwijze herinnert enigszins aan die van Lucianus, de baanbreker van het genre die brokstukken van diverse standbeelden aan elkaar lijmde. Hier is een poging tot reconstructie van het basismateriaal: vgl. Sonnet IV Son front serein, qui des Dieux s'est fait maistre (XLII)v. 2 en 11 (of) de ce front le beau ciel esclarcy (CXXVIII) (of) Front estoilé (CXXXVII); ce bel or qui frisé s'entrelasse (CXXVIII)v. 4 la neige (...) De trace d'homme encore non foulée (Elegie)v. 5 {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} le double arc de ce double sourcy (CXXVIII) (of) son beau sourcy voutis D'Ebene noir (Elegie) où le certain Archerv. 6 Pour me tuer sa fleche vint cacher (CXXVIII)v. 7 ce marbre qui soupire (XXIII)v. 9 ce marbre (...) cet albâtre (...) ce porphyre (XXIII)v. 10 Elle portoit au front une majesté sainte (Elégies XXI 24) De femme humaine encore ne sont pas (...) son front, ses gestes (XLI)v. 12 Me sont dans l'ame en si profond esmoy,v. 13 Qu'un autre objet ne se presente à moy/ Sinon (...) leur beauté que j'honore (XXIII).v. 14 O Godt wat isser al, wat sijnder al schoonheden, Op 't wijde voor-hooft klaar, van dese jonghe Maaght, Het is een silvren bergh, ghepolijst die sy draaght, Verheven uyt het gout van 't golvigh hayr in 't breden. Bedeckt met witte snee: het steunsel na beneden, Sijn swerte booghskens twee daar 't Cupido behaaght, Te schieten mee sijn straal, als hy de minnaars jaaght, Die boven d' ooghskens staan, wijnbraukens heet men 't mede. Maar 't schoone voor-hooft is een levendighe steen, Van marmer, en albast, van porphier dat alleen De Goden al te maal van sinnen kan beroven. Het toont een majesteyt met een Medusaas kracht, Het toont ons dat de vrou, al isset minst gheacht, Den Macht heeft onghepaart, gaand’ alle macht te boven. 25 Voor ‘Son front serein, qui des Dieux s'est fait maistre’ wijst Muret die anders toch zo'n voorbeeldig snuffelaar is geen enkele bron aan, al is Petrarca op hetzelfde idee gekomen (‘Quando dal proprio sito’). Wellicht is dat een tekstuele vondst van Ronsard die de Nederlandse dichter zich heeft toegeëigend, zoals Bembo dat met Petrarca deed en Ronsard met Petrarca (het ‘marbre qui soupire’ stamt uit de Rime no 171 af) en met Bembo. Het {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} einde van Sonnet IV legt dan de nadruk op de vrouwelijke almacht, nog steeds in navolging van de Amours: in no XXIII, maar ook in het reeds geciteerde Sonnet XLII: (...) J'ay veu dedans la plaine, Quand l'air tonnant se crevoit en cent lieux, Son front serein, qui des Dieux s'est fait maistre, De Jupiter rasserener la destre, Et tout le ciel obeir à ses yeux. 26 Die patchworkmethode was bij de renaissancisten schering en inslag. In onze tijd hebben Pound, Eliot en Claus het procédé in ere hersteld, doch met andere bedoelingen. Ze citeren en combineren aanhalingen om te verrassen, om een vervreemdingseffect te verkrijgen, om taal en kunst van de mimesis te bevrijden. Hun teksten destabiliseren in die zin dat ze tegen elke vorm van automatisme gekant zijn. Daartoe brengen ze de ervaringswereld van de hedendaagse lezer in verband met historische voorbeelden of mythische archetypen die hem in de war brengen precies omdat hij die bij gebrek aan een degelijke humanistische opvoeding moeilijk kan herkennen. In de 16de en 17de eeuw waren de omstandigheden anders: citaten waren stuk voor stuk obligate knipoogjes van de poeta doctus aan het adres van een onderlegd publiek. Het kwam er in allereerste plaats op aan aansluiting te vinden bij de klassieke traditie of gelijkwaardige moderne auteurs. Zo kunnen - aldus Muret - in een zelfde gedicht van Ronsard (no XLII) door elkaar verwijzingen voorkomen naar Hesiodus, Petrarca en de nu in het vergeetboek geraakte Antonio Francesco Rinieri. 27 Het is niet onmogelijk dat ook Sonnet I, het mooiste en het beroemdste van de reeks, op die manier, m.a.w. uit fragmenten uit Ronsard, ontstaan is: vgl. Sonnet I Quand au matin ma Deesse s'habille,v. 1 D'un riche or crespe (XLI) dont l'or (...) jaunissoit (XCV)v .2 en 6 Dés le matin (...) au sortir de la porte (Elégies, XX 28)v. 1 en 3 (of) à l'esseuil de vostre huis (ibid. 29) {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} l'amoureux Zephire (Le Souci 30)v. 5 Si fine soye (CCXI)v. 6 votre face celeste (Elégies, XX 31)v. 7 Heureux (CXL) (le) peigne d'yvoire blanc (Odes, V 32)v. 9 (of) (je) suis jaloux du bon-heur de ton peigne Qui au matin desmesle leurs beaux noeuds (Sonets et Madrigals pour Astrée 33)v. 1 en 10 plus heureux (CXL) le noud de son bandeau (CCVIII) L'or crespelu (CCVIII)v. 11 en 2 Mon cueur (...) vola (...) en leur rets (CCVIII)v. 12 soit qu'il vague en deux glissantes ondes, Qui (...) sur le col nagent follastrement (XCIV)v. 13 Car tousjours la nature est meilleure que l'art (Eclogues, I 34)v. 14 Vroegh in den dagheraadt, de schoone gaat ontbinden, Den gouden blonden tros, citroenich van coleur, Gheseten in de lucht, recht buyten d' achter-deur, Daar groene wijngaart loof, oyt louwen muyr beminden. Dan beven amoureus, de lieffelijckste winden, In 't ghele sijdich hayr, en groeten met een geur, Haar Goddelijck aanschijn, op dat sy dese keur Behieldt, van daghelijcx haar daar te laten vinden. Gheluckigh is de kam, verguldt van Elpen-been, Die dese vlechten streelt, dit waardigh zijnd'alleen; Gheluckigher het snoer, dat in haar dicke tuyten Mijn ziele mee verbindt, en om ‘thooft gaat besluyten, Hoewel ick't liever sie wildt-golvich na sijn jonst, Het schoone van natuyr passeert doch alle konst. 35 Het haar is een thema dat Ronsard herhaaldelijk behandeld heeft. Buiten XLI en CCVIII zijn ook o.a. Sonnetten XCIV en XCV eraan gewijd en in het {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste kamt het meisje zich eveneens 's morgens, in de ‘rousoyante Aurore’ 36. In de Eclogues (II) ziet de herder Aluyot zijn Janeton ‘au jardin de ma mere’: Tu avois tes cheveux sans ordre desliez, Frizez, crespez, retors, primes et deliez Comme filets de soye (...) 37 en kort daarvoor vermeldt hij de ochtendschemering - ‘la belle Aube’. In Le Souci, waarin reeds ‘l'amoureux Zephire’ voorkomt, wordt de gele kleur van de bloem vanzelfsprekend met een ‘tresse blonde De longs cheveux’ geassocieerd en komt natuurlijk ook ‘l'Aube’ weer ter sprake 38. Dat tafereel was voor Ronsard kennelijk een oerbeeld. Voor ‘citroenich van coleur’ vind ik geen letterlijk equivalent, hoewel de dichter in de Sonnets pour Hélène (I, XXXIV) ‘Oranges et citrons’ kenschetst als ‘symboles d'Amour’ 39. Projectie van het liefdesgevoel op de omgeving (vgl. de wijnstok die de lauwe muur bemint en de winden die ‘amoureus’ beven) vindt ook plaats in een toen bekend lied (‘Quand ce beau Printemps je voy’) waarin Ronsard een liefdevolle omarming vergelijkt met de manier waarop klimopbladeren zich aan boomtakken hechten en in de lucht een regen van ‘amoureuses estincelles’ meent te kunnen ontwaren 40. Een ander cliché dat bij hem telkens weer opduikt, is het beeld van het net waarin de minnaar hopeloos verstrikt zit. Immers, Petrarca had gezegd dat het gouden haar van Laura hem als een valstrik gevangenhield: Tra le chiome dell ‘or nascose il laccio Al qual mi strinse, Amore 41. Evenals Bembo 42 herhaalt Ronsard dat in no CCVIII, maar ook op andere plaatsen, o.a. in Les Amours diverses (XIII): {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Doux cheveux (...) Doux liens qui liez ma douce liberté, Doux filets où je suis doucement arresté 43 en in de Sonets et Madrigals pour Astrée: (...) tes beaux cheveux, Liens d'Amour que l'or mesme accompaigne 44. Zelfs de mooie spreuk aan het einde van Sonnet I waarin de tegenstelling tussen natuur en kunst in het licht wordt gesteld, was al lang gemeengoed; hij verwijst naar opvattingen waar schrijvers als Spenser, Shakespeare en Marvell zich over uitgelaten hebben. Natura artis magistra, aldus luidde het mimesisprincipe. Firenzuola stelt: ‘la natura è la maestra delle bellezze e l'arte è una sua ancilla’ 45. Ronsard dringt erop aan: steeds geeft hij de voorkeur aan een ‘‘visage sans art’ 46 en in de Sonnets pour Hélène (II, LI) prijst hij nog haar Cheveux non achetez, empruntez ny fardez, Qui vostre naturel sans feintise gardez 47. Veel van die Ronsardiaanse elementen, zoals de kleur van het haar of zijn vermogen om de ziel van de minnaar gevangen te houden, mogen dan tot een vast vocabulaire behoren, maar het feit dat ze in het Nederlandse gedicht gezamenlijk en wel eens zonder aanmerkelijke afwijking optreden - daarmee bedoel ik de gouden zijde van het haar, de dageraad, de nabijheid van de deur, het verliefde briesje, het geluk van de ivoren kam en vooral van het snoer, ten slotte ook de schoonheid van het verwarde kapsel - dat alles bewijst volgens mij dat de auteur het oeuvre van Ronsard grondig kende. Afgezien van zinswendingen die de Franse invloed nog duidelijker verraden, als de borsten die ‘Met (...) melck (...) beladich’ zijn, het voorhoofd dat de ‘Goden (...) van sinnen kan beroven’, de ‘Arents neus’ en last but not least de getrouwe weergave van de slotformule in Sonnet I. Beelden, woorden en toestanden corresponderen zo nauwkeurig, de reminiscenties staan zo dicht op elkaar en betreffen soms zo individuele indrukken die men elders tever- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} geefs zoekt, dat de hypothese van een toevallige samenloop van omstandigheden uitgesloten mag worden. Per slot van rekening is de aanhef van de cyclus geen regelrechte vertaling van één bepaald Frans model (zoals de vertalingen van Bredero), maar een soort bloemlezing van echo's, herinneringen of aantekeningen die je onder het lezen maakt. Daarbij komen vooral de Amours de Cassandre, misschien in de uitgave van 1578, in aanmerking. Voor de comparatist zijn ze bijzonder productief: ze bezorgen het materiaal waarop de bewerker voort kon borduren. En hij deed dat wel eens met meesterschap. Een laatste opmerking in verband met Sonnet I: daar wordt dezelfde werkwijze toegepast als in Sonnet IV; het hoort dus wel bij de cyclus. 48 Ik heb me hier tot zes Nederlandse sonnetten (I, IV, V, VI,XI en XII) beperkt. In de overige lijken de overeenstemmingen met Ronsard tamelijk zeldzaam. Daar worden trouwens lichaamsdelen bezongen als de hals (VII), de armen (VIII), de handen (IX) en de voeten (X) die in de Elegie verwaarloosd worden, met uitzondering van de ogen (II en III), zeker één van Ronsards leidmotieven. De Elegie wijdt 8 verzen aan het haar, 12 aan het voorhoofd, 21 aan de mond, 23 aan de neus, de wangen en de kin en 10 aan de borsten, doch slechts 4 aan de hals en 2 respectievelijk aan de armen, de handen en de voeten. De ogen daarentegen krijgen er 18 toebedeeld en - daarom? - niet minder dan twee sonnetten in Van de schoonheyt. 49 Vreemd genoeg zijn de schaarse concordanties tussen Sonnet II en Ronsard allemaal teleurstellende gemeenplaatsen: {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zijn twee sterren licht (v. 1) une estoile brillante (CIX) (of) estoiles des Cieux (Elegie) 50 twee smaragden fijn (v.3) une femme aux yeux vers (XXVI) (en) twee smaragden groen (v. 10) (...) 't moeten vlammen zijn, twee Sonnen heet van schijn (v. 6) D'un Soleil part la glace qui me fond (CXIII) Ick weet wel, en ick voel, hoe sy (...) un oeil, qui d'une flame accorte verbranden mijn (v.7) Me fait au coeur un ulcere profond (CXIII) twee blixems snel, van Jupiters Tu as beau, Jupiter, l'air de flames ghesanten (v.8) dissoudre, (...) (...) les foudres jumeaux Des yeux de ma maistresse (Amours de Marie, LI) 51 Het stelt niet veel voor: te banaal om van beïnvloeding te kunnen spreken. Hoe het ook zij, dat verschijnsel is moeilijk te verklaren. Enerzijds was Ronsard een uiterst zinnelijk mens; anderzijds huldigde hij tevens evenals de petrarkisten een idealistische opvatting van de vrouw. Dezelfde spanning, hetzelfde contrast tussen de malse boezem en het serene voorhoofd bespeurt men in Van de schoonheyt. Zouden wat betreft de sensuele aspecten - het haar, de mond, de wangen en de borsten - de ontleningen makkelijker te herkennen zijn omdat de auteur de in dat opzicht soms originele invallen van Ronsard mee overnam en zich dus niet tevreden stelde met de conventionele beeldspraak van de tijd als de ‘doits rosins’ en de ‘mains ivoirines’ (XXX-VII) (vgl. Sonnet IX, v.l ‘ijvorijnich’ en v. 3 ‘vlammig’)? Jammer genoeg houdt dat argument geen steek; het wordt juist door het voorbeeld van het {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} voorhoofd op losse schroeven gezet. Of is dat soms de uitzondering die de regel bevestigt? De vraag blijft nog open. 52 {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Een anonieme middeleeuwse alchemistgoudmaker aan het werk (ca. 1500) Willy L. Braekman, em. hoogleraar KUB 1. Algemeen Een nog steeds geldende klacht van de weinigen die zich op het notoir moeilijke terrein van de alchemie wagen, is dat de primaire teksten, de basisteksten, nauwelijks bereikbaar en toegankelijk zijn. De handschriften uit de Middeleeuwen bij voorbeeld die in West-Europese bibliotheken voorhanden zijn, blijven nog onvoldoende geïnventariseerd. Van de definitieve identificatie van de teksten erin kan dan ook nauwelijks sprake zijn. Goede edities en uiteraard nog meer de bredere contextuele inbedding blijven vooralsnog onmogelijk te realiseren desiderata 1. Het ziet ernaar uit dat op Europees vlak in deze weinig comfortabele situatie op korte termijn alvast ook geen ingrijpende verandering komt. De belangrijkste, dikwijls zelf ook al niet zó toegankelijke toegangen tot het middeleeuws alchemistisch tekstbestand, zijn tekstcollecties die in de zeventiende en de achttiende eeuw zijn samengebracht en gedrukt. Deze bevatten echter niet alleen middeleeuwse maar ook latere teksten zonder dat daarop de aandacht wordt gevestigd en dat in een al dan niet stilzwijgend bewerkte vorm. Deze collecties zijn o.m. het zesdelige, meer dan tweehonderd traktaten omvattende Theatrum chemicum van de Straatsburgse drukkersfamilie Zetner 2 en de gelijkaardige, honderdveertig traktaten tellende Bibliotheca chemica curiosa, die door Jean Jacques Manget te Genève werd op de markt gebracht 3. Deze en andere, minder omvangrijke compilaties 4 blijven tot op heden de {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Fundgruben’ bij het in kaart brengen van het alchemistisch bedrijf in vroeger eeuwen. Het probleem van de primaire bronnen wordt nog groter door de weerbarstige inhoud van de teksten, zelf dan weer verhoogd door de al dan niet opzettelijke ondoorzichtigheid van de verwoording en door het gebrek aan een vaste terminologie. Deze en andere factoren helpen verklaren waarom zo weinigen, zoals gezegd, de alchemie tot onderzoeksobject hebben gekozen. 2. Soorten alchemie De heilige, geheime, oeroude en diepzinnige alchemie, de koninklijke of priesterlijke kunst, ook tot nog verdere confusie, hermetische filosofie genaamd, verspert in esoterische teksten en enigmatische emblemen voor oningewijden de weg om de geheimen van de Natuur, van Leven en Dood, van de Eenheid en de Drie-eenheid, de Eeuwigheid en de Oneindigheid te doorgronden 5. Het opruimen van de versperringen en het erdoor mogelijk gemaakte doorgronden van deze teksten en afbeeldingen, is voorwaar een indrukwekkend programma, dat is duidelijk. In deze complexe wereld van de ‘alkamye’ (nr. 25 van de hier uitgegeven tekst) worden traditioneel twee richtingen of soorten onderscheiden. De eerste, de echte (zeggen de adepten), die Roger Bacon de alchemia speculativa noemt 6, vermengt mystisch-gnostische uiteenzettingen met chemische processen. Hun magnum opus zoekt de universele medicijn die, niet in medische maar in mystische zin, op een hoger niveau en a.h.w. gesublimeerd, de fontein van de eeuwige jeugd wordt, het elixir van het leven en de sleutel tot de eeuwigheid. Om dit doel te bereiken, moeten talloze moeilijkheden overwonnen en vele stadia doorlopen worden. Slechts weinigen zijn daartoe geroepen maar voor hen, zo wordt beweerd, is de beloning groot: ‘this science beams like those giant rose-windows... which bathe the transepts of slumbering cathedrals in ineffable light’ 7. Zij die zich in de loop der tijden ooit tot dit opus geroepen voelden, wilden ervoor zorgen dat de door hen verworven inzichten en geheime kennis niet in {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} de handen vielen van onwaardigen. Vandaar de geheimzinnigheid en geheimdoenerij die zo sterk op de alchemie hun stempel hebben gedrukt. De tweede soort alchemie die Dom Pernety neerbuigend de valse noemt 8, is de alchemia practica van Roger Bacon. Gefascineerd door de verblindende lokroep van het edel metaal goud heeft een groep alchemisten met taaie volharding een grote hoeveelheid, nooit met volledig succes bekroonde en soms ruineuze en desastreuze experimenten uitgevoerd. Deze alchemisten, in het Engels aangeduid als ‘puffers’ d.i. blazers, zo minachtend door de ware broeders genoemd, wegens hun intensief, obsessief gebruik van de blaasbalg van hun oven, hebben de alchemie al vroeg een slechte reputatie bezorgd 9. Hun zoektocht naar materieel gewin met de aanmaak van vooral vervalst goud die steeds maar een aurefictie en geen aurefactie bleek te zijn, leidde ook wegens hun bedriegelijke praktijken tot de veroordeling van de alchemie door paus Johannes XXII in 1317. De status van de alchemie werd er sterk door aangetast, maar een genadeslag bleek het niet. Daarvoor was de lokroep van potentieel gewin, ja zelfs immense rijkdom te machtig. Toch moet men toegeven dat de proeven in hun laboratoria geleid hebben tot belangrijke scheikundige ontdekkingen. Het is hun verdienste, en niet die van de zg. ‘ware alchemisten’, de grondslag voor de moderne chemie te hebben gelegd 10. De theorie van de transmutatie van een ‘gewoon’ metaal in goud of zilver was gebaseerd op het niet onderscheiden van organische en anorganische stoffen. De metalen werden vergeleken met levende wezens: zij hadden in de aarde waar ze werden opgedolven eenzelfde groeiproces ondergaan als de planten; ze werden pas goud door rijping, zoals vruchten. Het meest gewone metaal was lood, gevolgd door ijzer en koper. Zilver kwam vóór goud. De alchemist beoogde het rijpingsproces dat in de aarde zeer traag verliep te versnellen en te verbinden met het universum, waar alle elementen met elkaar verbonden zijn. Hun zg. steen der wijzen was het elixir, de kiemkracht die de transmutatie van onedele in edele metalen, zou bewerkstelligen. De stand van de planeten, de religieuze allegorieën met als hoogste identificatie die van {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} de steen met Christus, verlenen ook aan het werk van de ‘blazers’ een mystieke, mythische en astrologische dimensie. Die vinden we in veel nadrukkelijker vorm in de speculatieve alchemie terug, niet het minst in de erbij horende illustraties. Al dan niet expliciet in de traktaten aanwijsbaar, is deze dimensie toch steeds in de alchemistische teksten aanwezig. Zo worden volgens V. Fraeters ‘recepten zonder natuurfilosofische of mythische inbedding niet tot de alchemistische literatuur gerekend’ 11. Wanneer de traktaten niet rechtstreeks religieuze allegorieën gebruiken (waarvan - zoals gezegd - de hoogste de vereenzelviging van de steen met Christus is) beginnen ze het werk (opus) met een aanroeping tot God of vernoemen ze de Godheid in de tekst 12. In de hier uitgegeven Mnl. recepten is deze dimensie - zij het minimaal - eveneens aanwezig zoals blijkt uit zinnen als ‘Goed sy daeraff gheloeft en sijn lieve moeder’ (nr. 1), ‘In de name Jhesus Crijstus’ (nr. 5) en ‘opdat ghij Goed lief hebt... ende bij mijnen Goed’ (idem), ‘Got sy met u ende mit ons allen’ (nr. 17), en dgl. Voor beide soorten alchemisten, de speculatief zowel als de praktisch geöriënteerden, is de transmutatie van de metalen belangrijk. Het verschil tussen beide ‘scholen’ in dit verband is echter dat voor de eerste groep de transmutatie van metalen tot goud, de schaduw van de Zon en de schaduw van God, een tussenstadium vertegenwoordigt, een stap op weg naar het einddoel, de transmutatie van de mens zelf 13. Voor de blaasbalgalchemisten echter wordt het een einddoel en een middel om zich te verrijken, een idee dat de echte alchemisten met afschuw en verachting vervulde. Het hier uitgegeven traktaat behoort duidelijk tot de tweede soort. Het lucratief doel blijkt uit de metaalveredeling, in het bijzonder de goudmakerij die er centraal staat, maar ook uit het maken van valse juwelen (nr. 2) en het te gelde maken van hun producten: ‘proeft syn varwe ende vercoept’ (nr. 14) en ‘besiet u wynnynge ende u verliesse’ (nr. 17)! {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Alchemie in het middelnederlands Het bestand aan alchemistische traktaten in het Middelnederlands neemt in de West-Europese traditie een uitzonderlijk belangrijke positie in. Dit is in de eerste plaats te danken aan het grote Weense handschrift ÖNB 2372. Het dateert uit de veertiende eeuw (ca. 1380), bevat acht traktaten en is het oudste in West-Europa dat in de volkstaal is geschreven 14. Deze unieke, gedeeltelijk in proza en gedeeltelijk in verzen op perkament geschreven negenennegentig folio's tellende codex is bovendien merkwaardig omdat hij ook het oudste West-Europese alchemistische document is dat een cyclus van originele illustraties in kleur bevat 15. Alhoewel het uitzonderlijk belang van dit manuscript sinds geruime tijd, zij het weliswaar in beperkte kring bekend was, kwam pas in het laatste kwarteeuw de uitgave en daardoor de langverwachte ontsluiting van de meeste teksten eruit tot stand 16. Tot vóór de tachtiger jaren van de vorige eeuw bleef de Nederlandstalige alchemie uit de Middeleeuwen en de zestiende eeuw een zogoed als geheel onontgonnen terrein 17. Na de uitgave van de traktaten uit het Weense handschrift blijft trouwens nog een hele weg af te leggen vooraleer van het geheel van de Nederlandse bijdrage tot de alchemie een synthese kan worden gemaakt. Volgens het repertorium van de middeleeuwse, Nederlandstalige artes-literatuur 18 zijn zestien handschriften (inclusief het Weense) met meestal anonieme teksten bewaard (vier andere zijn verloren gegaan). Bovendien wachten eveneens in het Mnl. geschreven maar toch vooral vertaalde traktaten zoals het Tractatus chemicus van Arnaldus de Villanova, werk van Cyriacus Jacobus, Isaac en Johannes Hollandius, het De lapide philosophorum van Frater Elias en de traktaten van Joos Balbiaen, Jan Van der Doncks Het Licht der Lichten of de Nederlandse vertaling van het Correctorium Alchemie van Richardus Anglicus op nadere exploratie 19. Nog te vermelden zijn de zestiende-eeuwse drukken van alchemistisch, vertaald maar {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ook origineel werk van bij ons in de volkstaal, zoals dat van Simon Andriessen 20. In de hiernavolgende bladzijden wordt een van de hierboven vermelde handschriften nader bekeken waarna de editio princeps volgt van de alchemistische Mnl. prozateksten die erin voorkomen. 4. Het handschrift Het papieren handschrift in klein quarto-formaat waarin de hier uitgegeven alchemistische recepten voorkomen, telt nu nog 185 folio's en dateert, naar het schrift te oordelen, uit de late 15de of vroege 16de eeuw. Het wordt bewaard in de Sloane-collectie (hs. Sloane 1416) 21 van de British Library en bestaat voor het grootste gedeelte uit Latijnse medische voorschriften (fol. 1-170), geschreven door dezelfde anonieme, onbeholpen hand die ook de nog te vermelden Middelnederlandse teksten heeft geschreven, alle ook in een heel ongewone spelling, zoals we verder zullen zien. Op fol. 171r-172r vindt men een Mnl. gedicht, waarvan slechts vier van de oorspronkelijke acht strofen (elk van 15 vv.) bewaard zijn 22. Het werd gedrukt door De Flou en Gailliard, met als enige commentaar dat het ‘denkelijk het werk [is] van een Vlaamsch, mogelijks wel een Brugsch, medicus’ 23. Dat het een ‘medicus’ geweest zou zijn, lijkt inderdaad meer dan waarschijnlijk wegens de doktersvoorschriften. De weliswaar alleen als mogelijkheid gesuggereerde Brugse connectie vindt m.i. alleen een mogelijke verklaring in de woorden ‘Kaerle van Boergoennien, dar Goed die ziele af hebbe’. Deze woorden komen voor in de bovenkantlijn van de bladzijde waarop het op het eerste gezicht titelloze gedicht begint. Ze zijn er niet, b.v. door rubricering, onderstreping of hoofdletters, als titel herkenbaar gemaakt en kunnen m.i. even goed een randnotitie zijn van de auteur of scribent die los staat van het gedicht. Ook inhoudelijk lijkt er geen duidelijk verband tussen het gedicht dat begint als een liefdesgedicht, maar al vlug in een allegorie {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} overgaat 24, en Karel van Bourgondië. De referentie en het gedicht horen dus misschien niet samen. De Flou en Gailliard echter hebben deze referentie wel als titel bij het gedicht afgedrukt. Bij de woorden ‘Kaerle van Boergoennien’ hebben ze wel gedacht aan Karel de Stoute die, zoals bekend, in 1477 bij Nancy gesneuveld is en een band had met Brugge. Dat lijkt de reden te zijn voor hun tentatieve Brugse lokalisering van de tekst 25. Wat er ook van zij, het gedicht heeft tot op heden zogoed als geen aandacht gekregen 26 en de inhoud is moeilijk te duiden, vooral wegens zijn onvolledigheid 27. Vanaf fol. 172v tot 185, het laatste blad in het handschrift, volgen in steeds dezelfde hand vierendertig alchemistische ‘werken’ of experimenten. Op één na zijn ze alle voorafgegaan door opschriften of titels waarvan we hier een overzicht laten volgen: 1.Om een sterc water [te maken] oem licht goud inne te verbeterenne. 2.Om juwelen te makene dije men bijnnen den huijse orberen mach. 3.Om subtyl pulver te maeken. 4.Purgacie op venus. 5.[Om gout te maken]. 6.Dye offrou van wy[n] te maeken. 7.Om selver te maeken van arsenicum. 8.Om coper te suveren. 9.Noch om coper te suveren. 10.Om te maeken es ustum na dat Dyascorides leert. 11.Een ander manyer van te maekene es ustum. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 12.Een ander manyer opt selve. 13.Malgamacie van Johan mit den Gelde ten Bosch in Brabant. 14.Van D desselven glyx. 15.Aqua fortis totter D. 16.Aqua fortis dat solvert sol. 17.Om te maeken fyn malgammacye. 18.Pour facere sal armoniac. 19.Om te maeken borraes non secundum Diascoridem. 20.Om venus te maeken glyck Tusce. 21.Een albacie. 22.Om een hoege ende edele albacie [te maken]. 23.Om te maeken een fyn albacie. 24.Om luna de tenturre te gevene toe sole. 25.Om te maeken fyn gout. 26.Om crocum ferreum te maeken. 27.Item marcasita d[i]e sublimeert man aldus. 28.Om crokus ferr[e]us te makene dat in dat .iij.de poeder gaet ten goude. 29.Maercasita te sublijmerene doet aldus. 30.Nuu wyellich u leeren quicksielver subbelemieren. 31.Dat calc macht men aldus van den eyerscalen. 32.Oem te scijeddenne goeut ende selver. 33.Item in den name Goeds ende sijnder liever moeder. 34.Dit is een weerck van jovis. De auteur en (of) scribent is niet bekend. In nr. 14 eindigt een bereiding met de reeds aangehaalde woorden ‘proeft syn varwe ende vercoept’ en in nr. 28 is er sprake van een stof die moeilijk te maken is met als gevolg dat ‘ghij en vijent ghen te vercopene’. Deze woorden kunnen erop wijzen dat hij een handelaar of winkelier, of b.v. een apotheker of drogist geweest kan zijn. De tekst werd door onze anonymus gekopieerd uit een ander handschrift (of een incunabel?), wat moge blijken uit de woorden ‘als onder geteykent is’ (nr. 17) zonder dat deze tekening in het handschrift voorkomt. In nr. 27 is er sprake van bereidingen die ‘staen vorgescreven in dit selve werck’, wellicht een verwijzing naar de bron waaruit hij heeft geput. Ook nr. 25 met zijn ongewone, want autobiografische inhoud wijst erop dat de Mnl. tekst werd overgenomen 28 uit een ouder werk. De auteur daarvan is in nr. 25 aan het {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} woord met enkele bijzonderheden die zijn expertise als alchemist bevestigen en doen vermoeden dat hij internationaal bekend geweest is. Dezelfde man is ook de meester die de indruk geeft zich te richten tot een leerling. Deze relatie kan men afleiden uit de belerende toon en uit woorden als ‘als ick u scryven sal’ (nr. 17), ‘als ghy wael weet’ (nr. 15 en 17), of ‘diese materie heb ick u leeren maeken’ (nr. 26). Het lijkt ook niet onwaarschijnlijk dat deze meester, de auteur van het werk dat onze anonieme scribent als bron heeft gebruikt, een niet-nederlander was en misschien was ook de Nederlandstalige scribent uit den vreemde afkomstig. Dit zou dan alvast zijn ongewone en zeldzame spelling helpen verklaren (zie verder), maar in zekerheid resulteert dit toch niet. In de tekst zijn relatief weinig autoriteiten vermeld om het waarheidsgehalte van de inhoud of de betrouwbaarheid ervan te versterken. Ook dit zou kunnen betekenen dat de auteur van het oorspronkelijk werk zelf een stevige reputatie had. Het reeds vermelde autobiografische nr. 25 versterkt alvast deze indruk. Eén enkele klassieke auteur wordt bij naam genoemd, nl. de Griekse dokter Dioscorides (nr. 10 en 19) uit wiens boek over materia medica een tiental regels vrij getrouw vertaaald zijn 29. De andere vermelde namen heb ik nergens anders gevonden. Dat zijn de Brabander met de zonderlinge naam ‘Johan met den Gelde’, die ‘te Bosch in Brabant’ d.i. in 's Hertogenbosch geleefd zou hebben (nr. 13), en een zekere ‘heer Mychel te Breessel’, d.i. waarschijnlijk Brussel (nr. 7). Verder is er alleen nog een uit Duitsland afkomstige, maar in Engeland levende alchemist, ‘mester Alixander uut Swaven’, d.i. het oude hertogdom Schwaben (nr. 5). Hij was ‘des conincks medijcus van Ingelant’ ten tijde van ‘coninc Henrich’. Misschien is hij te vereenzelvigen met Alexander von Bronfeld die in de dertiende eeuw lijfarts was van prins Edward, de latere Edward I, de zoon van koning Hendrik III 30. De toevoeging in onze tekst ‘die in Vranckrike sterft’ is op zichzelf duidelijk, maar wie het was die op het continent {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} stierf is dat niet. Wordt bedoeld dat het de koning was die er stierf 31, of slaat dit op Alixander, de lijfarts? Het is moeilijk met zekerheid te zeggen, maar de eerste interpretatie lijkt mij het meest waarschijnlijk. Dit geldt ook voor de ‘Wilhelmus, des koennynges neve van Franckrick’ (nr. 25) die aan het ‘hoff van Rome’ verbleven zou hebben en met wie de anonieme auteur van de hier uitgegeven tekst ‘gewrocht’ zou hebben (daer ick mede wrochte heb). Ditzelfde nummer is trouwens het enige waarin nog een paar andere bijzonderheden over de auteur van onze tekst worden prijsgegeven. Hij vertelt er dat hij verbleven heeft te ‘Clarensie’, nu Klarysi, de Griekse havenstad op de Peleponesos, te ‘Spyre opten Ryn’, d.i. Spiers (Dt. Speyer), in Rijnland-Palts en te ‘Avyoen’, d.i. Avignon, waar hij een tijdlang heeft doorgebracht ‘in des cardinaels hoff’. Welke kardinaal hij bedoelt, is onzeker 32. Hier, in Avignon, heeft hij ook andere ‘meesters van alkamye’ (nr. 25) ontmoet, maar hun namen blijven ons jammer genoeg onthouden. 5. Taal en spelling De tekst in het handschrift is moeilijk leesbaar. Dit is in de eerste plaats het gevolg van de onbeholpen hand waarin hij geschreven is, maar wordt nog versterkt door de bijzonder ongewone, extravagante spelling. Het kan niet uitgesloten worden dat dit mede het gevolg zou zijn van een bewuste poging om de inhoud voor onbevoegden af te schermen, een bekommernis die, zoals bekend, bij alchemisten wel meer voorkomt. Toch vermoed ik dat dit hier niet het geval is. De onbeholpen, in vele gevallen zonderlinge, ja zelfs unieke spelling zou wel afkomstig kunnen zijn van een buitenlander. Die verbleef misschien wel reeds vele jaren in de Nederlanden, maar had de taal (en de spelling) nog niet zo goed onder de knie. Wanneer men zich voorstelt dat zijn bron dan ook nog in een andere taal gesteld was, zal dit de situatie nog verergerd hebben. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} We treffen inderdaad vele weinig courante spellingsbeelden aan. Enkele voorbeelden: oemge, om (nr. 1), gyetet, giet het (nr. 2), ghescmoelten, gesmolten, oenthoeut, onthoudt, roetde, rode en jurydixeyen, jurisdictien (nr. 5), syverlick, zuiverlijk (nr. 14), geteykeynt, getekend (nr. 17), scmeltet, smelt het (nr. 24), sexkyn (nr. 26) en sechken (nr. 28) voor zakje, soenne, zon en kijenspaeppe, kinderpap (nr. 28), sclutende, sluitende, wyeet, wit en podere, poeder (nr. 29), scnurkenne weel gheboennen, snoertje wel gebonden, poet, pot en oeut, uit (nr. 30), dueet, duw het, en scmelthsce, smelt ze (nr. 33), ghepurgertden, gepurgeerde (nr. 34) en nog vele andere. Opvallend is ook dat de letter n (of het afkortingsteken daarvoor) soms - al dan niet opzettelijk - weggelaten is en dit in een handschrift dat geschreven is in een wel onbeholpen maar zeker niet vluchtige hand. Zo lezen we michgen voor minchgen (nr. 1), sertij voor sertijn en voere voor voeren (nr. 1), wercke voor wercken (nr. 23), sychken voor synchken (nr. 28), scurkenne voor scnurkenne (nr. 30), oentfachgere voor oentfanchgere en brecht voor brencht (nr. 33), enz. Een enkele keer ook een Frans woord (Pour in nr. 18) en Franse leenwoorden als ungeren (Fr. onguent) en limituer (nr. 10), tenturre (nr. 24) of lin[g]goet (nr. 25 en 34) zijn in Mnl. teksten natuurlijk niet ongewoon. Interessanter zijn wel woorden als b.v. oech (Limburgs, Dt. auch) en woel (Dt. wohl) (nr. 1), macht, Henrich (Dt. Heinrich) (nr. 5), tosatzt (Dt. Zusatz) (nr. 13), soelen (Limburgs en Hollands voor sullen, Dt. sollen) (nr. 17), craft (Hollands voor cracht) (nr. 23) en het zonderlinge, want door dit voorafgegane boucker (Dt. Bücher) (nr. 25). De dialectische taalvormen zijn niet voldoende talrijk of eenduidig om de anonieme scribent ergens met enige zekerheid in ons taalgebied te lokaliseren. Als hypothetisch, niet te bewijzen profiel van de scribent denkt men aan een apotheker of drogist van vreemde origine die een winkel heeft, iemand die het Nederlands, zeker de spelling, niet perfect machtig was, maar sterk in alchemie was geïnteresseerd, zoals zo vele intellectuelen in de zestiende eeuw bij ons en elders. Wijzen we er tenslotte ook even op dat de oogst aan nieuwe, niet van elders geattesteerde woorden groot is. Ze worden in het glossarium met een asterisk gemerkt. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Tekst Nota: De leestekens en hoofdletters, het aaneenschrijven van samenstellingen, de indeling in alinea's, het gebruik van v voor u, w voor uu (en omgekeerd), maar ook van v voor w (en omgekeerd) werden door mij, om de leesbaarheid te verhogen zoveel mogelijk aan het hedendaags gebruik aangepast. Afkortingen (uitgez. lb., d., s. en dgl.) zijn stilzwijgend opgelost, de recepten doorlopend genummerd. Wat tussen [] staat, is door mij toegevoegd. 1. (fol. 172v) Om een sterc water [te maken] oem licht goeut inne te verbeterenne, dat 33 soeude coemen op fyen 34, oeft daeroemtrent. Item dat moetteij aldus maken. Niempt een lb. 35 vyteroerl, een lb. salpetre, een lb. alluen, een verendeel tuteye, een verendel aes iustum 36, een verendeel lapijs inmattytist, een verendeel senoper: dit sal men alle gaeder den breken in eenen loettoenijen moerter 37, dene voer, dander naer, totdat 38 alle cleijn seien. Soe seldeijse dan oender 39 den anderen weel ter coere mi[n]chgen 40, ende doense in een eerden coelve weel 41 gheloeutert 42 met goeder loeuto sapiencie. Daen soe seet daer eenen oentfa[n]chger aen die coelve daer diese voerscreven matterie in ies, ende moet oech wel vaeste aenghelutert sijen met wietten loutum, datter [gheen] gesten 43 oeut 44 vliegen een moegen. Daen 45 soe macht (fol. 173r) scoenen levende goutsoelfer 46, ende doent in een eijrien 47 bekere, ende dan soe seetter eenen ghelasen helmel op. Maer eer {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ghij den helmel opseet, soe gietter dat een del van den .ix. 48 op, ende dit moet staen in balneo op enen wienthoven. Daer seldij dan vier oender stoken dat dat water oever mach disteleren. Ende alst oever ies, dan soe giet dat water in een ander vaet oeft in een ghelaes, ende hout 49 al die vateren 50 altoes dichte gestopt oem dat hem gen gesten oentfliegen en souden. Dan soe seldeij een ander del van desen water opgieten ende doen als voere, ende roert den goutsoelfer altoes oemge 51 telken dat ghij ennich water opgiet toetdat sij alle .ix. dellen alens 52 sijen gedaen. Dan soe seldij al dese .ix. delen al tesamen op den selven goutsoelffer gieten, ende distelerense al tesamen oever .ij. werf als voere in baelneo. Ende als sij aldus .ij. werf oeverghedistilert syen, dan soe moettijse noch eens opgieten op den selven fecy van den goeutssoelver 53 op een hyet santhoeven 54, daer moettijt oeverdisteleren als voere[n]: dan iest al ghevroecht 55. Goed sy daeraf gheloeft ende sijn lieve moeder. Item dan soe seldeij nemen licht goeut als lichte guldens oeft als poestelaghe guldengoeut. Gheloet 56 dit goeut .ij. oeft .iij. oeft .iiij. werf, ende bluchthet 57 hijer in dit sterc water, ende latet dan staen op hyette asscen: ghij seelt scoen fijn goeut hebben oeff daeroemtrent 58. Om desen goutsweffel daer heet sterc water oever es ghedistelert. Daer sal men desen quintus cencyus toet besigen 59 ende met inbijberen drij reijsen, ende den saelt men werpen op ghesmolten D 60 waent steet 61 een drijft 62: heet sal fyxceren in der wariet 63. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} (fol. 173v) Item desen quintus cencyus macht men aldus. Niemt .iij. pinten levende water, ende distelerse 64 toet dat sij comen op .ij. pienten; dan soe nemt een loet gember ende connel ende nagelen, gaelijgaen, noten metscaten, mescatenblome, caerdemomme, cubeben 65: dit sal men stoten in stucken in enen moertiert dat ghefroccert sij. Dan soe seldeij den aquavyte hierop gieten, ende distilert dit af .iij. reijsen. Maer ghij een sullet niet gen tijt 66 droghe afdisteleren, maer ten derden mate, ende ten lesten soe sal men ophouden alst haelf oeverghedistelert es. Ende dat seldij woel bestaden 67 in een reijn ghelaes wel ghestopt. Ende dan soe seldeij dat ander voert oeverdisteleren, al reijnne oever. Dat sal goet seijn oem ouen 68 fecy met te drij[n]chkeij[n]e 69 van enen goeutsweffele 70 daer ou sterck water op ghedistelert ghewest heet, ende ghij selten hijer 71 .iij. werf met inne dri[n]chken. Ende als hij aldus dryewerf inne sal sijn ghedro[n]chken, soe sal men een loetter 72 woerpen op goede droghe luna, dije staet een drijft int fijer, ende sij sal fyxch werden. Sertij[n] eist, als ic verstaen hebbe. 2. (fol. 174r) Om juwelen te makene dye men bynnen den huijse orberen 73 mach. Recipe auripigmentum, ende arsenicum, ende lapis calmynaris ana 74, ende tvierdedeel tartarum album. Dyen vryft dicwyle cleene, ende dan stroeyet darop van dyesen pulver, ende legt stratum super stratum 75 in twe besloeten croesen. Ende offt ghij wijlt, doet daer tho die helffte goet sylver, ende het sal wesen ghuet. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Om subtyl pulver te maeken. Recipe tartarum .j. lb., ende arsenicum .j. lb., ende .j. lb. levende calc, ende auripigmentum .j. lb., ende .iiij. onssen sulffer. Vrijft dit al te gaeder, daernae purgiert u lemmelen 76 van venus die in oleum tartarum genet 77 syn, stroyet darop van desen pulver stratum super stratum totdat den pot vol is van sulffer, dan lutert wel met lutum sap[ienti]um, ende smeltet dit, dan doet tho soe veel goeden D. Dan eest seer goet alle cleen juwelen aff te maeken, dy men bynnen dien huyse besygen wyl. 4. (fol. 174v) Purgacie 78 op venus. Nempt lemmelen van venus, die maeket nat myt oleum tartarij, ende den bestroysie myt geprepererden sal commyn, stratum super stratum, totdat dyen diegel vol ys. Ende dan luteert uwen dyegel ende stellet in furno, dat ys een oven, dry daege lanck te cementeren, ende het wert caux 79, ende dan seldit weder in een licham 80 reduceren myt gedroechder seepen, ende dan slaetsie in lemmelen als ghij voer gedaen hebt, ende versementiersie, als ghij voer gedaen hebt, tot .iij. werven, ende het sael wit venus werden op .ix. d. 81 int oloy 82 ende op die tutsche in sconre witheit 83. 5. (fol. 175r) [Om gout te maken]. In den name Jhesus Crijstus. Item in den iesten nempt .j. lb. salpeters, ende een half lb. coelcatur, ende .iiij. oeij[n]s vierdegris, ende macht een sterk water daeraf. Item daernae soe nempt mercurij ende saturnus ana 84, ende dan macht hieraf een malgema, ende dan seldeit vreijfven met soute ende met sterken eedicke toetdat al scone ende claer ees. Dan soe seldeijt gaen soelveren 85 te {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} samen in u voerscreven water dat goede soellucij 86 sij; dan trecht dan u water af per [a]limbecum. Ende als u water af ees, dan seldeijt anderwerf opgijeten op u matterije, ende dit seldeij doen .ij. reijsen. Ende dan seldeij nemen weder veersch 87 water, ende gijetet weder op u matterije toetdat u matterije blijve in den boedem van ouen ghelase [als] een scone roede oleije, ende dat al blijve altoes ghescmoelten staende int fier, ende toetdat niet mer op een clemme 88 int vaet daer[t] inne staet. Ende als ghij u ieste sterck water daeraf ghetrochken hebt, soe moedeij dat wel noch eens opgijeten .ij. oeft .iij. werf, maer dan moettij altoes voert hebben veersch 89 sterch water, waent dat ieste water een soude niet sterch genoch sijen, heet soude alte cra[n]ch werden. Ende als ghij dese perfeechtte olije hebt, soe oenthoeut weel hoe vele dat ouen malgema woecht 90, ende alsoe voele soels moettij der ollijen te dru[n]ckegge 91 geeven als ouen malgama iest 92 woecht. Ende dat moettij hem [doen] te .iij. reijsen omdat te baet in de olije soelveren soude. Ende calcenert iest oeu soel met M 93 oeft met saturnus, soe ghij weel weet, ende macht dan ou calcijs 94 scone van soel, ende geft dan ouer oellijen te drij[n]chkege dat derdele van ouen soel ghecalcenert. Ende doet soe la[n]chge toetdat al uwe poedere van ouen soel es in oue oellije, ende dat al weel gesolvert sij [tot een] scoenne ende roetde massce 95 Ende dan nempt een deele van deser roeder maesscen, ende w[e]rpt op .xv. deele luna fijn, sij sij fix 96 oeft niet fix, ghij hebt fijn gout in allen jurijdixeyen 97 sonder twijeffel. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} (fol. 175v) Ende dit vrachte 98 des coni[n]chs medijcus van Ingelant, ende dit was bij coni[n]cxs Henrich tijden, die in Vra[n]chrike sterft, gheheten mester Alixander uut Swaven. Laet dit bij ou blijven, opdat ghij Goed lief hebt oeft u selven, want dit 99 es warachtich soender eennich twiffel ende bij mijnen Goed 100. 6. Dye offrou 101 van wij[n] te maeken. Recipe levende calc 2 pont, asscen van bonenstro een groete scotel vol, weedasscen .iiij. lb., wijnsteen .ij. 1b.: dit seldi te gaeder sieden in .xlv. quarten starcker orynen. Ende dit seldi sieden totdattet comet op .x. quarten, ende dan salment distileren per filtrum dat dat waeter claer is als gout. Dan recipe .xx. pont souts, ende doeget in dat vorseide waeter, ende siedet so langh dat al uuyt versoden [sij]. Dan recipe dat in den bodem blyft, ende cloppet ontwe in cleenen pulver, ende doeget in twe erden teelen, slutende deen opten andere, geheeten sublimatoir; dat moet wael verluteert syn. Ende settet op eenen oeven, ende latet staen .j. dach ende nacht int eerste 102 mit cleenen viere 103. 7. (fol. 176r) Om selver te maeken van arsenicum. Recipe arsenicum wit .j. lb., ende .j. lb. fyns salpeters, ende witten wij[n]steen gebrant, oeck .j. lb., ende .v. onssen souts communij, oec gebrant, ende .ij. 3 104 levende calc, ende .ij. 3 sal armoniac, ende dat wytte van .ij. eygeren: dyt te samen gestoten al mitten vorseiden materien, ende gepulveriziert ende dan gedysteleert per alembicum eenen dach langh, so hebdi u medicine [om] u albasie daraff te maeken, ende om sylver daraff te maeken recipe halff coper ende hallff sylver. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Om coper te suveren. Recipe platen van copere, ende gloytse int vier, ende blusche .xl. werf yn olye van lynsaet. Daernae cymentyerse mit gesublimeerden arsenicum .ij. vier[e]ndel ende pulverse, ende daernaer doet in dat pulver .iij. werff also voel souts daeronder gemenget. Ende byndet in eenen lynen doeck, verluteert met leeme, redelic dicke, maekende een gaetken myt eender spyllen 105 dat locht heb, dat die materie moege uutvliegen met gemaeke. 9. Noch om coper te suveren. Recipe lemmelen van coper die claer gesuvert syn [in] eenen croes met puder van glaese. Blust die lemmelen in olye tartarum ende edic .iiij. werff of .v. werff, daernae settet in een sement met tutyen ende met fygen 106 te gaeder onderleyt 107 in den croess, ende dan geeft hem vier, ierstwerff cleene ende naemaels wat starcker, ten lesten doet smelten, soe yst gedaen 108. 10. (fol. 177r) Om te maeken es ustum na dat Dyascorides leert 109 Recipe oude coperen naegel dye man vyndet in ouden scepen, ende neemt sulffer ende soeveel gemeen souts, ende vrijvet wael te hoepe, ende leegt dye naegel in eenen onv[er]loteerden pott metten sulffer ende metten soute, stratum super stratum, so lang dat dye pot vol es. Daernae legt darop een yseren dexsel, ende setten in eenen erden potmaekersoeven, ter tijt dat die erden potten gebacken syn. Dan neempt uut, ende settet ewech. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Item somme 110 die stroyen op die naegel puder van alluyn I'ameni 111 voer 112 die sulffer. Item somme doen daer thoe noch sulffer noch alluyn, ende bernent genoech bij hem selven. Item somme bernent alleen mit sulffer mer dat wert swart. Item somme ungeren die naegel mit alluyn ende sulffer dye eerst gedyssolveert syn in starcken edic, ende bernent in eenen nywen gedroegden ungebackenen potte. Item andere nemen die naegel, ende doense in een metalen vaet, ende gieten darop starcken edic, ende darnae, [naer] dat al soe eens gebrant is, so gieten sie nywen edic anderwerff darop, dus doende 3 werff, ende settenen wech. Item so 113 bernent aldus: sy nemen limituer van roden coper, doende darop dat achtende deel sulffer, dat so te samen wael gewreven, dit doende in eenen lynen doeck, ende verluterent vast myt ghoeden leem, ende laetent drogen, ende gravent 114 in vier .ij. daegen, gemaect van beestenmyst. Dit wart geleert van een seer goeden wysen manne 115. 11. (fol. 177v) Een ander manyer van te maekene es ustum. Vilt root coper, ende doet in een pot met pulver van sulffer tachstendel, ende dan so luteert den pott wel ende laeten droegen, ende dairnae so settet den pot opt tfyer gemaect van syconten een nacht ende .j. dach, ende ghij vijndt es ustum. 12. Een ander manyer opt selve. Recipe vylyngh van coper off van messyng .j. lb., ende dat achtende deel sulffer, ende werp dyese te hoepe, ende setse in een vier, ende sluutse wael tho also langhe totdat die sulffer verbernet sy: dat droeget ende dit is es ustum. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Malgamacie van Johan mit den Gelde, ten Bosch in Brabant. Probatum. Recipe .j. 3 fyns gouts ende malgameert mit dobbel also voel mercurius, ende settet in een glaesen vat dat men heet den kercker, geluteert mit lutum sapiencie, ende braedet in den sande. Stoeket 116 .viij. daegen suverlick vier, die ander .viij. daegen groeter, die derde .viij. daegen noch stercker, die vierden .viij. daegen alrestarckste, nyet oec te oevermaeten starck. Dan latet coelen, ende breect u kercker ontwe, dan seldi vijnden een masse van goude gemengt met roeden pulver. Dit heerdoende anderwerff mit so veel tosatzt 117 van mercurius als te voeren, ende weder verlutert ende oeck inden kercker gedaen inden sande, in manyeren gebernet als voer gedaen wart, toe elcken een maendt soe doende. Meer ist dat mercurius te voeren (fol. 178r) eewech gevloegen was, soe moetment tfier de mynder maeken, ende soe men dit dicker heerdoet, soe beter is tot .iij. werff off .iiij. werff, soe voel man wylt. 14. Van D desselven glyx 118. Item recipe .j. onsse fyns sylvers, ende malgameertse met noch soe veel mercurius, ende setse als ghij te voeren hebt 119 gedayn in eenen keerker int vier inden sande gebraeden, doende in allen manyeren als mit den goude boeven 120 gedaen wass, oec .iiij. werven. Dit doende mit uwen mercurius, daernae maecket starck waeter [om] sol mede [te] solverene, ende solveert u sol dat ghij bereet hebt myt uwen mercurius. Item maect oec een starck waeter om u D darinne te solverene, ende solvert u D met synen pulver dat ghij bereet hebt. Dan doet dyese twe wateren van sol ende van D tesamen, settende sye op een cleen vierken dat sye wel incorporiren 121 eenen dach offte .ij. lang. Dan dysteleert hem syverlick syn waeter aff {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} mit eenen alembick, ende dat dan onderblyft 122 dat recipe dan, ende reduceert 123 weder tho 124 eenen licham mit gedroechder seepen. Die zeepe bereet men aldus. Recipe een groet deel seepen in een eerden vat dat verloot sy, ende settet op een cleen vierken, ende roeret altoes totdattet dorre 125 wert. Dan recipe eevenvoel van dier dorrer seepen ende van dien rooden pulver, ende menget wael tesamen, ende latet staen in een vier, ende laetet van selven rynnen 126, ende daernae, alst tvier uuyt gaet, so legt meer viers an, ende smeltet geredelick 127, ende proeft 128 syn varwe ende vercoept. 15. (fol. 178v) Aqua fortis totter D. Item recipe salpeter, vitrioel, alluyn de rocha ana 129, dat pulvert elc alleen dat cleen sy, dan menget tesamen, ende maecter waeter aff als ghy wael weet. 16. Aqua fortis dat solvert sol. Item recipe .ij. part vitrioel, .j. part sal armoniacum 130, .j. part alluyn de plum off de rocha, elc besonderen gepulvert. Dan menget te samen ende maecter waeter aff: hiermede solverdi sol. 17. Om te maeken fyn malgammacye. Item .v. onssen off .iiij. onssen off soevoel ghij wilt van fynen goude, ende also voel van fynen sylvere als des gouds es, ende doet te gaeder smelten, ende daernae doet vylen, ende dan mencter mit levende mercurius altoes .ij. onssen mercurius op .j. onssen vander vylyngh, ende mynget te gaeder, ende doet in een vat van starcker erden van Syberch off dar men steenen potten af {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} maect, ende dyese potten selen aldus gemaect syn als onder 131 geteykeynt is 132, ende settet op eenen oven int sandt, als ghij wael weet. Mer ghij selt den mont vanden potte der uwe materie inne is wael verstoppen 133 dat u mercurius nyet uut en vliege. Oec soe en seldi u vat metter materie nyet recht int sant setten, mer ghij selt schudden op een syde, ende legt dwers int sant metter materien nederwarts. Ende stoeket een vier van torven 134 .viij. daegen lanc, daernae van houte ende van torven starc genoech, alsoe dat die oeven altoes gloeyende sy, ende dit [continu]heert .iij. weken off .j. maent. Dan laetet couden (fol. 179r) ende smyt den pot ontwe ende opdat 135 uwe mercurius nijt wechgevloegen en is, soe seldi seen dat een root pulver worden es, ende u selver ende u gout soelen 136 roeder syn dan sie te voeren waeren. Ende doet met diesen als te voeren. Dese materie recipe 137 ende wrijft sie alssoe cleene als ghij cont op eenen wrijfsten, ende doet altemael 138 in een glass met stercken watere gedisteleert als ick u scryven sal. Dat waeter maectmen aldus: Recipe salpeter, ende alluyn ende vitryoel eeven voele, jegelix 139 een lb., ende s. lb. 140 sal armoniacum, ende disteleert daer .j. starck waeter uut. Mer weet [dat] dat waeter dat voor 141 uutcompt nijt en doch 142 voer diesmaels 143 dat glas 144 boeven root begynt te werden, ende dat waeter gaet vortan tot int eynde. Dit waeter en maect nijet voer dat ghijt opten selven orberen wilt. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan neempt u materie, ende vrifft sye also cleyne als gij cont offt dat ghij niet gebreken 145 en koent. Dat doet alte donne snijden soe man cleenste can. Ende doet dit erstwarff int starcken waeter, mer dwaeter sall warm syn eer ghy u materie darin doet, ende dan doet al dander dat gewreven is oec int starck waeter. Ende stopt die fyole wel thoe booven mit calcke ende wit van eyeren tegaeder gemyngt, ende settet in warmen sant opten oeven dat altoes warm blijve, ende weet soet langer alsoe staet, soet hem bat mynct. Dan, des anderen daeges, off des derden daeges (fol. 179v), off als ghij wilt, soe ontstoept, ende gietet in eenen nywen pot van Syberch, ende distelleert dwaeter vander materien. Ende ick soude u wael raeden dat ghij uwe droege materie anderwerven vrijft te poedere ende doet anderwerff in die fyole metten afgedisteleerden watere, ende stoopt die fyole boeven als te voren in warmen sant. Dan, des derden daeges 146 off als ghij wilt, dysteleert waeter all aff alsoe ghij te voeren daet, ende daernae neemt swarte zeepen ende doetse in een teelkyn, ende doet sie opt vier, roerende altoes totdat sie droege wert. Dan recipe uwe materie even veele op eenen steen, ende dan doet in een smeltcroes ende doet smelten. Daernae doet donne snieden, ende doet dan setten in een gemeen cement van twedeel tyegelen gepoedert ende derdendeel souts. Ende latet staen .xxiiij. uren lanck dat nijt te starck en sy, mer dat uwen croes metter materien altoes gloyende sy, mer nijt altezeer. Daernaer, alst cout es, doet suverlicke uute, ende weyct hem aff datter an den goude gecleeft is mit warmen waetere, ende latet drogen by den viere in eenen croes. Ende alst droege is, so doetet smelten, ende gietet in een geerde 147, ende doetet proven 148, ende besiet dan u wynnynge ende u verliesse. Got sy mit u ende mit ons allen. Amen. (fol. 180r) Item myn heer, her Mychel te Breessel, die cementierde syn coper mit gemeenen soute gepreparert .iij. off .iiij. uren, ende van diesen coper nam hie .xiij.c 149, ende .xiij.c fijn gouts, ende dit cementierde hie te gaeder .xij. uren. Ende dit was fyn cement daer hiet mede daede. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Hie nam .ij. deel souts ende .j. deel tegelen oft half een halff ander, ende die tiegelen moeten droege syn ende cleen gebroeken, ende deen onder dander wael gemengt, ende nettet die lemmelen in wynedic, ende tot diesen cemente recipe .iij. engelss 150 alluyns, dan seldi nemen .xxv.c van diesen vorseiden cemente om u sol ende venus vorseid mede te cementeren. 18. Pour facere sal armoniac. Recipe veel swarten ende sietet in waeter, ende scumet wel, ende settet tot bijnaer droege werde. Dit doet 2 off 3 werff, altijt wel scumende. Dan recipe groff sout, ende siedet glijc ghij te voeren gedaen hebt vanden swarten 2 off 3 werff. Dan recipe 2 off 3 off 4 lb. vanden vorseiden swarten, ende also veele als vanden vorseiden soute, ende op elc lb. vanden vorseiden swarten 151 recipe 34 lb. kinderpissen ende siedet in eenen koperketel tot opt derdendel off opt tfierdendel. Dan hebt .j. grote erden verlode teste 152, ende disteleert altesamen darin doer .j. sac gemaect glijc darmen malviesie in distelert, ende stellet also metten testen in hieten sonnenschyn ende latet alzo drogen: bynnen 4 off 5 daegen salt wel drogen. Dan, alst droege is, dan brect dat sant al ute, ende dat onderste sal swart syn. Dat scrabt met .j. messe aff, dat is quaet 153, ende versiedet weder als te voren elc lb. [vande] vorseide sal armoniac mit .x. lb. kijnderpissen. Dit doet 3 werff, soe hebdi scoen sal armoniac, mer wacht alst in die sonne staet 154 voer regen ende van groten wint offter ennyge verluysse 155 in wayen mochte. 19. (fol. 180v) Om te maeken borraes non secundum Diascoridem. Recipe .j. mortier ende stoet daerinne alluyn de pluym, nytrum ende gemeen sout, ana ad placidum 156; Dit menget tesamen mit edic, ende settet in die hiete sonne totdat dicke wort ende varwe kryget nae wasse. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Item sommege die maeken dit myt [j]unge kynderoryne van knechtkyns, ende het wort bequaem werck om gout te conglutyneren. 20. Om venus te maeken glyc tutsce 157. Recipe tsap van sylidonyen, calmij[n]steen glyck eender salven, dan besmeert daermit u platen, ende legtse in eenen croes, ende sementiert also u platen, dan smeltse, dan ist 158 gedaen. 21. Een albacie. Recipe .j. onsse venus, ende gloeytse vyffwerff off .vj. werff, ende dan blussetse in oryne offt in edic. Dan recipe die platen ende vier onssen auripigmentum, .vj. onssen tartarum, ende .viij. onssen scapensmout, ende .iiij. onssen sal commuyn, ende mynget tesamen, ende sementeert die lemmelen dairmit, ende laet wel smelten, ende ghij vyndt u venus scoen ende wijt, ende dan doeter luna toe. 22. Om een hoege ende edele albacie [te maken]. Recipe arsenicum sublimatum, ende vryvet wael te pulver, ende doeget 159 in oleum tartarum, ende waeter van hoenichseem 160, synde gedisteleert, doende daerin [e]en luttel blijwits dat fijn sy, ende dit vrijft wel met dieser saeken, ende laetet staen ter sonnen .viij. daeghe, ende doetet daernae in een glass, ende settet in perdemess (fol. 181r) een maent lanc. Dan doeget uute, ende droeget op saecht vier offt op heet asscen, ende worpt op gesmolten coper .j. onss op .xv. onss, ende laetet versmelten, ende het wert wit als sylver. Recipe dan dyn coper .j. deel ende also voel fyns sylvers, ende dat smelte tegaeder ende het wert goet sylver in allen wercken. 23. Om te maeken een fyn albacie. Recipe heete netelen 161 ende stoetse vaneen, doende dat sap daraff in een glass, ende settet in perdesmess .j. maent lanc, ende dat [dat] mess wall warm {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} sy, ende dat glass wael gestopt, ende dan doeget uute, ende disteleert wael in balneum, ende dan hebdi fyn waeter groeter craft ende wonderlicken goet. Item recipe dan root fyn coper, ende smeltet vierwerff, ende telken seldit g[i]eten in dit vorsseide waeter, ende het wert wit alse sylver. Dan recipe also voel fyns sylvers, ende smeltet tegaeder, dan hebdi goet fyn sylver in allen wercke[n]. 24. Oem luna de 162 tenturre te gevene toe 163 sole. Soe nemt .iiij.c C, ende .ij.c spaensgroen, .ij.c ae[s] iustum, .iij.c salmoniakele ghepulverseert, ende dat te .iiij. reysen op de luna ghewerpen, dan nemet .viij.c cineres scoel [ende] scmeltet te gadere 164. 25. (fol. 181v) Om te maeken fyn gout. Om te maken fyn gout uten loode dat lyden sall syn proven voer allen meesters in wat assayen 165 ment versoeken 166 wilt. Item ten eersten so maect eenen wyntoven. Daerop so settet eenen erdenen pot mit .vj. pont loots te smeltene. Daeronder stoect een vier, ende roeret altoes omme so langhe dat comet op een lb. loots. Latet dan cout werden, dan so recipe dat lb. loots, ende smeltet in eenen goutsmitscroes, ende dan [doet] hem altoes die opperste huut aff. Ende alst allettel gestaen heft, dan so gietet in starken azyn. Aldus doet .ix. werff, so ist hart ende wit ende bleeck glyck den sylvere. Dan recipe des loots .j. onss, ende .ij. onss fyns sylvers, ende smeltet dit te gaeder, ende blusschet .ix. werff in dit water daerin gegoten is garnaelyen. Item dat water maectmen aldus. Recipe vitrioel romaen .ij. lb., salpeter .j. lb., sal armoniac ende spaens[groen], van elx .ij. onss. Dit puedert ende desteleert doer eenen glaesen alembick. Ten fyensten 167 maele maect men lemmelen als vyngeren ende also breet, ende maect een poeder, dat worpt op die lemmelen in een croes- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} kyn stratum super stratum totdat by den boorde seer nae vol sy. Dan decket met pouder van glaese, omdat die gheest vanden poeder [niet] uijt en vliege. Ende set dat croeskyn op die coelen, ende gheeft hem also cleene vier als ghij cont so dat die lemmelen nyt en smelten, mer dat sij stoeven ende doorroken om te ontfane die goutfarwe. (fol. 182r) Laet dit alsoe staen op den vierkyne van primetyt tot tercien tijt 168. Dan doet dat croeskijn aff, ende spoelt die lemmelen in claer fonteyne, ende laetse drooghen: u sal duncken dat fyn gout sy. Item dat poeder maectmen aldus. Recipe alluyn de pluym .ij. onss, spaensgroen .ij. onss, vitrioel .viij. onss, salpeter .iiij. onss, sal armoniac .j. onss, crocum ferr[e]ij .iiij. onss. Dit is dat poeder darmen die lemmelen mit roken ende stoeven sall sodat[se] die goutfarwe ontfaen. Alle diese materie[n] vyndi wel; sonder 169 crocum ferr[e]um die sal ick leeren maeken. Dan recipe die lemmelen ende sietse in een 170 lb. des eirsten waeters in een cleen potkyn van eerden wel gedect mit eenen dexsele, ende dat dexsele ombeleet 171 mit eenen doexkyn sodat ghen waesem daraff en ghae noch uut. Settet te siedene op cleen coelen, ende alst inne versoeden is, so spoelt die lemmelen in claer fonteyne ende droechse, ende dan seldi die lemmelen in cleenen stuxkijns snijden also groet als .i. naegel. Dan recipe .j. onss fyns gouts, ende doet in een croeskyn om te smelten, ende alst gesmolten is dan seldi u lemmelkyns allenskyn 172 in dat gout steeken totdat sy er alle 173 in versmolten syn, dyen voer ende dander nae, ende worpt dan dit poeder in den croes, ende roeret mit .j. yseren rodekyn 174. Dat poeder datmen int gout werpt maectmen aldus. Recipe .j. onss sal armoniac, .j. dragma spaensgroen, ende als dit poeder daerinne es geworpen ende wel onderroert mitter yseren rode, dan gietet in een {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} [l]ingoet, so fyndu .j. rode van goude dat goet is ende fyn sall syn vor allen meesters die hem op gout verstaen. Oec diesgelycken vanden sylvere. (fol. 182v) Maer dae[di] da[er]bi 175 .j. marc sylvers van diesen sylver dat in dit boucker 176 staet .j. marc fyns sylver, het soude de clarer syn ende te meer we[n]ckende 177, ende die marc en verlordi nyt want so wondi .ix. marc sylvers. Want [als] gij syet 178 gout te maekene [doet] daer gout toe omdat ewichdurich syn soude. Nochtans all en waere onder dit gout geen gout, nochtan soude dat onder ander gout passiren dat uuten sylvere ende uuten loode gemaect is eermen die lemmelen ten goude smelt, so ist gout passant 179. Aldus hebdi volmaectlycke [const] vanden goude ende vanden sylvere, daer ick .iij. werff by heb gewest: eenwerff in Greken, daer ickt erst leerde te Clarensie in die stat, dairnae opten Ryn te Spyre, ten derden mael te Avyoen, daer alle die facelmente 180 syn gemaect, beyde potte ende scottelen ende nappen, die men daer int hoff besicht in des cardanaels hoff. Wilhelmus, des koennynges neve van Franckrick, die wer[c]t [met] diese conste, ende ysser hoechlick op verheven int hoff van Rome, daer ick goede meesters weet 181 van alkamye 182, daer ick mede vrochte 183 heb. 26. Om crocum ferreum te maeken. Recipe dat roost van iser .j. lb., ende dwaet dat in laewen waeter, ende dan drooget in de sonne, mer laet erst all te gronde fallen, ende allenskens doet dat waeter afflopen totdat dat waeter all aff is. Dan droegt soe dat dan wel droege is, ende dan recipe .j. onss saffrans, ende wryvet tegaeder op eenen wryff(fol. 183r)steen mit den ersten waeter dat den goude toebehort, dat men maect doer eenen glaesen alembic, ende wryvet dat {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} also dicke werde alss eens kijndekijnspappe. Dan doeget in een starck steenen bekerkijn offt in een glass, dat waer beter, ende settet in eenen oven daert broet uutgedaen is. Laetet dan drooghen, ende dan nemet uute yn [een] dicke blae[s] off in een lederen sexkijn dat reen is [ende bewaret] yn een warm stede. Hie is zeer costelick om datten luttel meesters maeken koennen, want men vyntere nyt te coepe, ende diet kan maeken hie verkopptet zeer durre. Dit is dat poeder dat ten sylvere togehoert. Diese materie heb ick u leeren maeken ende sublimeren, datt een is arsenecum 184 sublimatum, dander is marcasita, dat in Walsche heet glaetse, in Duytsche bysmat. Item marcasita salmen doeir .j. descen sorium laeten gaen .ij. werf met smout van glaese. 27. Item marcasita d[i]e sublimeert man aldus 185. Doet maeken .j. clocke van eerden als .j. rosenclocke daermen waeter inne wil barnen, slutende deen opten andern vast, daer die materie inne sall lig[g]en, mer die clocke sall geen pijpe heb[be]n, ende die sall cout blijven. In dat nederste vat soe suldi leg[g]en diese materie. Recipe marcasita offt glaetse 186 dat let 187 onder die tennenpotgieters bij glass, ende pudert sie dier 188 .iiij. lb. mit .iiij. onss loowits, ende temperen dit te samen mit starcken azijn also dicke alls een kyndekynspappe. Sett die clocke mit den nedersten vaete op eenen oeven, ende maect (fol. 183v) dat vier cleene van droeghen houte .j. dach, ende dan boven in de clocken seldi vynden bynneninne witte substancie. Vaecht die aff mit .j. federen 189, ende settet die cappe weder tho 190 anderwerff. Doet also .ij. daegen, soe hebdi marcasite gesublimeert. Also vijndi sie alsoe wit als snee. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Behout die harde reyne in een sylveren vat off in een glaes tot ghij die andere materie hebt gemaect off gevracht 191, meer 192 sie staen vorgescreven in dit selve werck. 28. (fol. 184r) Om crokus ferr[e]us te makene dat in dat.iij. de poeder gaet ten goude. Dij macht men aldus. Nempt dat roest van ijsere .j. lb., dat dwaet in laeu watere, ende dan soe droget in de soenne, maer laetet iest te groende sy[n]chken, ende alleijnkens doet dat water afloepen toetdat al af es. Dan soe droeget dat weel droege sij, hetsij in de soenne, opdat wel droege sij. Ende dan nemt een oense soefferaens, ende wrijefthet te gaerre op enen vrijeffsten met den iersten waetere dat ten goude toebehoert dat doer den ghelasen allimbeke .ix. werf ghedistelert ees. Dan 193 soe selden 194 alsoe te gadere vrijven op eenen sten, soe dichke als eens kijenspaeppe. Dan soe settet in enen hoeven daer broet oeut es ghedaen, laetet daerinne droegen. Dan soe seldijet oeutnemen, ende doen in e[e]n dichke bladere 195, oeft in een dicht liederen sechken 196, ende verwaret weel, waent hij ees quaet oem crijgen, waent ghij een vijent ghen te vercopene, waent loetters 197 mesters coennen maken. Daeroem soe seldeijen wel verwaren, waent dijen coennen maken die vercoppenen diere 198. 29. Maercasita te sublijmerene doet aldus 199. Macht eenen oeven, daer[op] stelt een eerden clocke daer men roeswater inne bert 200, scludende weel vaeste den op den aenderen, waent daer die maetterij {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} in sijen sael, die moet raeijt 201 ghescloeten sijn. Sij en mach eegen 202 pijpe hebben gelich ander clocken plegen. Daer sael de matterije inneliggen in diet nederste vaeet. Item nemt ende stoet tijghelas 203 oeft ghelaese, ende stoetste toet podere .iij. lb. met .iij. oensen loets, vrij[v]et ende temppers dit te gaedere alsoe dijecke als een kijenspappeken met sterken wijenaessijen. Dit seldeij in dit nederste vaet doen vander voerghenoemder medersijnen 204 in die clocke, ende seetter (fol. 184v) den die cappe boeven op, ende dan soe macht hem clenne soest 205 vijer metten aescen van droegen houte eenen haelven dach. Dan soe heft die cappe oppe, ende ghij seelt vijenden in die cappe ghesobbelemert 206. Veecht dat af int nederste vaet met eijnder veren, ende seet die cappe daen weder op, ende macht hem dan noch vijer toet den avene 207. Doet aldus .ij. dagen, soe hebbdeij marcasyetta ghesub[e]limeert alsoe wijeet als scnie 208. Behoeut die wel vaeste ende herde reijne in een selvere vaeet oeft in een ghelaes toetdat ghij oeu aender medesijnen bes[ig]en wyelt die hier voer ghescreven staeijt, een blaet oft [...] 209 achterwaert 210. 30. Nuu wijellijch u leeren quicksielver 211 subbelemieren. Niempt eenen nieven eerdenen poet, ende doetter in .ij. lb. quicksielvers iest ghewreven met .iij. oensen vijteroeilis ende .ij. oensen soeuts. Als dit aldus te gadere weel ghevreven ies, soe doeget in eenen nieven erdenen poet, ende set- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} tet dan op soet vyer, boeven daerop een paerkeijmenken opgheloettert met wijeter loutum ende met enen sc[n]urkenne 212 weel gheboennen 213. Ende alst begijent te sprijden 214, dats een teken dat sublijmert, maer alst niet mer een sprijent, soe eest weel ghesubbelemert. Doet den poet den oeut, ende verwaert dat weel in een ghelaes want heet es. 31. Dat calc macht men aldus van den eyerscalen. Nempt eeijrescalen ende doet dat wijet velleken af, ende drochsoe, ende macht daer poeder af, ende doeget in eenen neven 215 eerdenen poetken bescloten 216, ende wel vaeste toe gheloettert met luto scapijencije, ende als den poet den droghe ees, dan soe stelten in enen calchoeven .viij. dagen in dat sterch[s]te vijer, ende dan soe nempt den poet oeut, dan soe hebdeij goeden calc van eijerscalen. 32. Oem te scijeddene goeut ende selver. Nempt .j. lb. vijelli[n]chge van eijserre, ende .j. oensen soeust 217 ende .j. oens verdegries. Dit salmen stampen den oender den anderen, dan soe seldeij dit poeder nemen, ende werpent daeroender, ende roeret weel oender [e]en: dit doeget scijeden. 33. (fol. 185r) Item in den name Goeds ende sijnder liever moeder. Item in den iesten soe nemt goede ende droege lunna ghebrant op der testen, oeft op der cappellen waer betere. Dat seldeij dan scmelten .ij. oeft .iij. werf, ende telken nemt eenen nieven croes, ende dan scnied in doennen liemmen 218, ende dan scmelthsce weder .ij. werf, ende gyeter telken in salcommunwatere, ghesoelvert bij hemselven, ende dan gijetse dan in gernaleijen in reegenwaeter, ende dan seldeij nemen sterck water daer ghij scelt oeu luna inne soelveren 219, maer ere ghij die luna soelvert soe waechsce in levende {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} waetere, maer als danen 220 liemmelen aldus ghesoelvert sijen, soe nempt mercurrijum wel ghewaesscen in soeut ende in water weel scoene, ende dan daernaer waescht ou mercurrijum in lievende watere, ende dan soe dueet 221 doer een haessenlerken, ende dan soe soelvert oeu merchourryum aldus: betet 222 in die soellucije 223 van ouer luna hijervoer ghenoemt .iij. oensen deser merchourijum aldus ghedaen. Item ten .ij.sten male, [alst] aldus ghesoelvert es, dan soe seldeij, ouer fyole toe ge[se]gelt 224, ende laeten sijeden enen dach natturlich, ende dan suldeijt vanden viere doen, ende seettent op een saent .x. oeft .xij. daghen, ende dan nement af van den saende, ende dan soe oeijntsclut ou fyole, ende dan soe settet op heet saent met enen helmel daerop, ende macht hem clen vijer dat maer op een cliemme een maetterije ende een wachheijt af een gae in eenen oenftfa[n]chgere, ende dan soe seldeij enthouden ende weel verwaren. Ende daen soe seldeij den hellem afdoen, ende scluten au fyole weel vaeste toe, ende seettent weder op saent .xiiij. daghen 225. Ende die ieste .viij. dagen seldeij clen vier maken, ende de ander .viij. dagen seldeij oeu vier sterker maken van daghe toe daghe. Ende dan soe seldeij oue fyole breken ende gevent 226 dan pulv[er]eseren, ende drij[n]chket in met ouen water [dat] her af ghedystelert waes, ende dan soe steltet weder .iij. weken int fijer, ende coentteijnewert 227 ou vier soe ghij voer hebt ghedaen. Ende hebdeij dan mer waters, soe bre[n]cht noch meer fijole, ende pulversert ou matterije, ende drij[n]chsce met den watere dat te voren afghedijstelert waes, ende dan soe stelt ou fyole op heet saent, ende segelt altoes wel vaeste toet ene 228, ende geft hem dan noch .iiij. weken [vijer]. (fol. 185v) Ende is die leste .iiij. weken soe seldeij noch sterker vijer maken dat ou ghelas .ij. dagen {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} gheloeijt staet, ende eest dan dat oeu maetterije dan roet es, soe est viix 229. Hijer int 230 dit exp[eri]ment. 34. Dit is een weerck van Jovis 231. Nemt marcasiita eest dat ghij wielt, ende wercht hiermede vaeste, ende van lude 232 ende van ghewichte [salstu] als luna hebben oem alle juwelen af te makene. Soe nemt wijette maerkaseetta als luna, ende wrijfsce in eenen moertijer van coeper, ende mij[n]chge dan met ghemienen poeder van wijetten ghelase, ende scmeltet tusgen 233 twee 234 croeskens. Ende alst ghescmoelten es, dan soe gietet in een li[n]ggoeut, dan soe nemt dat daer puuer ende reijnne ees, dat is ten wijetten 235, een wit stuc oft luna ware, uuetghenomen dat broesichger 236 ees ende oec 237 geri[n]ch 238 es, ende breeckt oender den hamere. Dan suldi dit stuck nemen, ende wrivent met alsoe vele salmoeniakele ghescmoelten in sterken wijeneedick. Dan soe wrijeft dan lichtelech dat droge werde al wrijven, ende dat sal sien voech[tic]heijt ine drij[n]chke[n]. Dan hebdij goede medecijne, vander welker woerpt en deel op .vij. deel ghepurgertden Jovis, hij sal sijn krijselen 239 laten. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Glossarium van technische termen Nota: Woorden met een asterisk komen in het Mnl. Wdb. niet voor, of niet in de hier vermelde betekenis. A aenghelutert: met klei (Lat. lutum) bedekt (zie ook loutum). 1 aes iustum: Lat., gewoonlijk aes ustum, gebrand koper, kopersulfide: kleine stukjes koper worden met zwavel en een weinig zout gecalcineerd in een sterk vuur tot de zwavel verbrand is (Lémery). 1, 24 *albacie: een wit poeder (van Lat. albus, wit en albatus, in het wit gekleed) gemaakt uit koper om met zilver te vermengen zodat men een grotere hoeveelheid verkrijgt. 21, 22, 23 albasie: zie hierboven. 7 alembic(k): Lat. alembicum, naam van distilleertoestel, vooral dat deel ervan dat ook de helm genoemd wordt (WNT); in feite is de helm in engere zin het deksel op de alembiek en door uitbreiding het hele toestel (cf. helmel hierna). 14, 25, 26 alembicum: Lat., zie hierboven. 7 allimbeke: zie alembic(k). 7 *alluyn (de pluym): aluin en pluimaluin, Fr. alun de plume: ‘zout van gedaente als eene kleine plant... uit eene groote meenigte van regte, fraeye, seer witte... draadjes t'zamengestelt’ (Lémery). 17, 19, 25 *alluyn de rocha: Fr. de roche, kristalaluin, aluinsteen (Mildenberger). 15 *alluyn J'ameni: soort aluin, of aluin na een bepaalde bewerking; precieze bet. onduidelijk. Misschien corrupt voor alumen romani, roodachtig aluin in kristalvorm (Lémery). 10 arsenecum sublimatum: Lat., arsenicumsulfide, ontstaan door sublimering van orpiment, arsenicum citrinum (Mildenberger). 26 arsenicum: Lat., rottekruid. Er zijn verscheidene variëteiten van arsenicum: het gele auripigmentum of orpiment, het rode realgar en het witte arsenicum. 2, 3, 7, 8 arsenicum sublimatum: Lat., zie arsenecum. 22 aqua fortis: Lat., zie wa(e)ter(e). 15, 16 aquavite: Lat., levenswater, alcohol, ook quinta essentia vini genoemd (Mildenberger). 1 auripigmentum: Lat., oripigment, orpiment, geel arseensulfide, geel rottekruid of de rode soort (sandracha, realgar). 2, 3, 21 B ba(e)lneo (in...): Lat., in het bad, vorm van distilleren met onderdompeling in een waterbad (cf. Fr. bain-marie). 1 {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} balneum (in...): Lat., zie hierboven. 23 *blijwits: gen. part., loodwit (cf. Dt. Blei), loodoxyde, spaanswit. 22 *borraes: boras, goudsoldeersel, een basisch kopercarbonaat (Mildenberger). Ook chrysocolla genoemd omdat het door goudsmeden gebruikt wordt om het goud te mengen en aldus het smelten ervan tot kalk of poeder te bevorderen (Lémery). 19 *bysmat: bismuth, loodas, in feite een mengsel van tin, wijnsteen en salpeter (Lémery). 26 C *caerdemomme: kardemom, paradijskoren, een driekantig roodachtig zaad met een scherpe prikkelende smaak als peper, de vrucht van Elettaria cardamomum (L.) Maton. 1 *calcenert: verbrandt. 5 *calmij(n)steen: galmei, zinkspaat of zinkcarbonaat gemengd met een ongelijke hoeveelheid zinksilicaat; wordt gebruikt om van koper messing te maken (Lémery en Mildenberger). 20 cappellen: pan of schotel uit hout- of beenderas gemaakt en zeer poreus. Werd gebruikt in de windoven: een legering van zilver en lood werd erin gesmolten; over de oppervlakte blies men lucht zodat het gesmolten lood oxydeerde en als ‘Silberglätte’ in de poreuze ‘cappelle’ indrong. Wat achterbleef was een korrelig edelmetaal, de ‘koning’ of ‘regulus’ geheten. Zie ook glaetse. 26, 27, 33 *caux: bet. onzeker (corrupt?); uit de context kan men wel vermoeden dat een koperderivaat bedoeld is. 4 *cement(e): een stof (composito) die dient om goud van zilver te scheiden (voor de bereiding, zie de laatste al. van nr. 17). Er zijn twee soorten: in de eerste gebruikt men salpeter, vitriool en een aluminium- of silicium-katalysator; door hun inwerking wordt het zilver veranderd in nitraat en geabsorbeerd door de massa. In de tweede soort zijn gewoon keukenzout en een medium zoals in de eerste soort de essentiële bestanddelen en in dit geval wordt het zilver veranderd in een chloride. (Hoover, p. 453). 17 *cement(i)eren: met cement(e) bestrijken. Zie hierboven. 4, 17 cineres: Lat., as. 24 coelcatur: Lat. (?), uit de context kan men opmaken dat dit de naam is van een stof, wellicht een vloeistof. Is het misschien corrupt voor coelwater (?). 5 *coelve: (distilleer)kolf, syn. van alembic(k). 1 *conglutyneren: doen samenkleven (Van Dale). 19 connel: wellicht corrupt voor cannel, kaneel. 1 crocum ferreum: Lat., acc. sg., zie hieronder. 25, 26 {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} crokus ferreus: Lat., hier wel hetzelfde als crocus martis, ijzersafraan, geel ijzerroest (Fe2O3). (Mildenberger). 28 cubeben: naam van een Indische of Indonesische pepersoort, de vrucht van Piper cubeba L., kleine, ronde, gerimpelde vruchten van een klimplant. (Lémery en Mildenberger). 1 *cymentyerse: wrijf in met cement(e); zie aldaar. 8 D descen sorium: bet. onzeker; uit de context blijkt dat het de naam is van een bepaald filtreertoestel dat bij het alchemistenwerk gebruikt werd. 26 diegel, dyegel: stenen recipiënt met steel dat bij het smelten van metaal gebruikt werd. De kern uit steen was soms gevat in een metalen ring waaraan ook de steel vastzat. 4 E e(e)dic(k)e: azijn. 5, 9, 10, 19, 21 es ustum: Lat., zie aes iustum. 10, 11, 12 F *fecy: bezinksel of neerslag in vaste vorm. Leenwoord uit het Lat., faex, f(a)eces, uitwerpselen. Vgl. feces vini: wijndroesem (Mildenberger). 1 fyole: fiool, distilleerkolf met lange, rechte hals waarop men een helm kon zetten met een ‘neus’, de afvoerpijp voor het distillaat (cf. Van Lennep, p. 30). 17, 33 G gaelijgaen: welriekende wortelstok van Alpina officinarum Hance, ook galgan en galanga genoemd. 1 *garnaelyen: gekrulde fijne metaalreepjes, schavelingen van metaal, misschien wegens hun gelijkenis met geernaert, garnaal hier aldus genoemd. 25 *geerde: cf. Fr. gourde, kalebasachtige fles (Lat. cucurbita) of vat, in gebruik bij alchemisten. 17 gefroccert: gefrotseerd, verbrijzeld. 1 *geluteert: ingesmeerd met klei, lutum (zie lutum sap[ienti]um). 13 *gernaleijen: zie garnaelyen. 33 *ghecalcenert: volt. deelw., zie calcenert. 5 ghesobbelemert, ghesubbelemert: subst., neergeslagen damp, wat gesublimeerd is. 29, 30 {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} *glaetse: volgens de context is dit een Waals syn. van marcasita en bysmat (zie aldaar). Vermoedelijk echter is het een leenwoord uit het Duits dat teruggaat op het Duitse glete, d.i. Bleiglätte, een glasachtige, glanzende loodslak die vettig aanvoelt. Ook loodoxide (PbO) en zilverschuim genoemd, een afvalproduct bij de loodwinning (Mildenberger). 26, 27 *goeutssoelver: goudsulfer of - zwavel; zie hierna. 1 *go(e)utswelffe(l)le: zie hierboven (cf. Dt. Schwefel), antimoniumpentasulfide, een reuk- en smaakloos oranjekleurig poeder. 1 *goutsoelfer: zie hierboven. 1 *guldengoeut: vermoedelijk minderwaardig goud waaruit munten geslagen werden. 1 H *hellem: zie hieronder en alembic(k). 33 *helmel: Lat. operculum; helm of deksel voor een distilleerkolf, of, door betekenisverruiming, de distilleerkolf zelf (in deze bet. niet in Mnl. Wdb.). Cf. Van Lennep, p. 9. 1, 33 I *inbyberen: drenken (Lat. imbibere). 1 J Jovis (weerck van...): het goudmaken werd door de alchemisten genoemd naar de oppergod Jovis die zelf gelijkgesteld werd aan de zon (sol). Cf. Van Lennep, p. 37. 34 K *keerker: zie hierna. 14 *kercker: een glazen vat, Lat. sepulcrum (in deze bet. niet in Mnl. Wdb.). 13 L lapijs inmattijtist: Lat., ematiet, bloedsteen, bruinrood tot staalgrijs (in poedervorm echter rood) ijzeroxide (Mildenberger). 1 lapis calmynaris: Lat, zie calmij(n)steen. 2 levende water: zie aquavite. 1 *limituer: vijlsel (cf. Fr. lime, vijl), syn. van vylyngh (in nr. 12). 10 lin(g)goet: staaf of blok edel metaal (Fr. lingot). 25, 34 loettoenijen: adj. van latoen, messing. 1 {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} loeuto sapiencie: Lat., zie lutum sap(ienti)um. 1 loowits: part. gen., loodwit (Lat. cinis plumbi). 27 loutum: Lat. lutum, leem. 1, 30 lun(n)a: Lat., alchemistennaam voor zilver. 1, 5, 14, 21, 24, 33, 34 lute(e)rt: bestrijkt met leem. 3, 4, 11 luto scapijencije: Lat., dat. sg., zie hierna. 13 lutum (sapiencie): Lat., zie hierna. 3, 13 lutum sap(ienti)um: Lat., letterlijk kleefmiddel der wijsheid, hier: afdichtmiddel voor openingen van glazen, metalen of aarden recipiënten. Het bestond meestal uit kalk, zand, eiwit, dikwijls met toevoeging van een mengsel van leem, paardenhaar en zout. (Mildenberger). 3 M maerkaseetta: zie marcasi(i)ta. 34 *malgamacie: amalgaam. Zie hierboven. 13 *malgameert(se): meng ze (zie malgamacie). 13, 14 *malgammacye: zie hierboven. 17 malgema: Lat. amalgama, mengsel, amalgaam, Fr. amalgamer: ‘faire la réunion du mercure philosophique avec le souffre ou l'or des sages’ (Pernety). 5 malgemmecye: amalgaam, mengsel (Fr. amalgame). 17 malviesie: een soort zoete Spaanse wijn 18 marcasi(i)ta: Lat. marcasita plumbea, syn. van antimonium, volgens de tekst ook van glaetse en bysmat: het is ‘eene bergstoffe gelykende naer Bismuth, doch zy is zoo bros niet... De Tinnegieters gebruiken ze om 't tin schoon en wit te maken’ (Lémery en vooral Mildenberger). 26, 27, 34 marcasijetta: zie hierboven. 29 merchou(r)rijum: hetzelfde als mercurius. 33 mercureij: Lat., part. gen. van mercurius (zie aldaar). 5 mercurijum: zie hierna. 33 mercurius: Lat., kwikzilver, hydragyrum dat uit cinober, in meestal Spaanse mijnen werd gewonnen; werd een vaste substantie door toevoeging van zwavel (Mildenberger). 13, 14, 17 mescatenblome: muskaatbloem, tot bloem verpulverde muskaatnoot. 1 N nagelen: kruidnagels, bloemknopjes van Syzygium aromaticum (L.). 1 noten metscaten: zie mescatenblome. 1 nytrum: Lat., salpeter, natriumcarbonaat, soda. 19 {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} O *offrou: uit de context kan men vermoeden dat hier wijndroesem bedoeld is. Het woord dat ik nergens anders heb aangetroffen, is wellicht corrupt. 6 oleum tartarij, --- tartarum: Lat., ‘gebrande wijnsteen die door contact met de lucht vocht heeft opgenomen en daardoor vloeibaar is geworden’ (Mildenberger s.v. tartarus). Zie ook hieronder. 3, 4, 22 *olije tartarum: olie van wijnsteen. Vgl. tartarum (album). 9 *onverloteerden: niet verlute(e)rt, zie aldaar en hierboven. 10 *opgheloettert: met klei bedekt. 30 P *poestelaghe: adj. bij goud, blijkbaar een soort goud, wellicht van een minderwaardige kwaliteit. Het woord heb ik elders niet gevonden. 1 Q quintus cencyus: Lat. quinta essentia, essentie, de vijfde, verborgen kracht in de dingen naast de vier elementen. Ze werd door veelvuldig distilleren van bepaalde substanties (b.v. brandewijn) tot een universeel heilmiddel (Mildenberger). 1 R rosenclocke: conische distilleerklok, ook ‘Rosenhut-alambiek’ genoemd die door de lucht werd afgekoeld. Voor een afbeelding ervan, zie Van Lennep, p. 17, zie ook p. 30 aldaar. 27 S sal armoniac(um): Lat., gewoonlijk ammoniac(um), salmiak, ammoniumchloride (NH4Cl). 7, 17, 18, 25 sal comm(u)yn: gewoon keukenzout, natriumchloride. 4, 21, - watere 33 *salmo(e)niakele: zie sal armoniac(um). 24, 34 *santhoeven: zandoven, distilleertoestel in droog bad (vgl. Van Lennep, p. 23). 1 saturnus: Lat., alchemistennaam voor lood, naar de planetennaam. 5 seepen: gedroogde zeep gemengd met rood poeder, waarvan de bereiding wordt aangegeven. 14 *sement: zie cement(e). 9 *senoper: zwavelkwikzilver, gemalen en gezuiverd rood kwikzilversulfide, dat door schilders dikwijls gebruikt werd als rode verfstof (Mildenberger); ook kunstmatig vermiljoen genoemd (Van Lennep, p. 25). 1 {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} smout van glaese: glasschuim, bijproduct van de glasbereiding. 26 soellucij: oplossing. 5 soel(s): Lat. sol, de zon, alchemistennaam voor goud. 5 soelveren: oplossen. 5 sol(e): zie soel(s). 14, 16, 17, 24 souts communij: zie sal comm(u)yn. 7 spaens(groen): koperroest, - groen, kopersubacetaat, ook Lat. aerugo, Fr. verdegris genoemd. 24, 25 subbelemieren: sublimeren, vervluchtigen: verhitten en de ontstane damp neerslaan, uitdampen. 30 *sublimatoir: sublimeervat, een vat dat uit twee op elkaar sluitende delen bestaat en dient om te sublimeren of verdampen (zie hierboven). 6 *swarten: meestal naam van een munt, vooral als adj. bij tornays; hier als subst. gebruikt en wellicht de naam van een grondstof. 18 Syberch (erden van ---, pot van ---): Siegburgse keramiek, gemaakt uit de hoogwaardige klei van het Lohmaanse zandterras. Wit, glasachtig steengoed dat zeer resistent is aan temperatuurschommelingen. Het middeleeuwse Siegburg ligt op de rechteroever van de Rijn in de buurt van Bonn. 17 *syconten: materie (hout?) gebruikt als brandstof; dit blijkt uit de context; of te lezen als fy[n h]outen (?). 11 sylidonyen: celidonie, stinkende gouwe (Chelidonium majus L.) of de kleine soort speenkruid (Ranunculus ficaria L.). 20 T tartarum (album): Lat. (witte) wijnsteen, kalium(bi)tartraat (Mildenberger). Zie ook oleum tartarij. 2, 3, 21 *tenturre: kleur, tint (Fr. teinter). 24 *tut(e)yen: onzuiver protoxide van zink dat neerslaat op de uitlaten van de oven. In de oudheid onderscheidde men 2 soorten: pompholyx (vet, wit en licht) en het zwarte spodos (Hoover, p. 394 en Mildenberger). 1, 9 *tutsc(h)e: toetssteen. 4, 21 U *ungeren: insmeren (cf. Fr. onguent), zalven. 10 V venus: alchemistennaam voor koper dat zelf met het element vuur werd geassocieerd (cf. Van Lennep, p. 36). 3, 4, 17, 20, 21 verlute(e)rt: volt. deelw., met klei ingesmeerd. 6, 8, 13 {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} verluterent: zie hierboven. 10 *versementier: zie cement(e). 4 *v(i)erdegri(e)s: groenspaan, aan het Fr. (verdegris) ontleend, syn. van spaens(groen): zie aldaar. 5, 32 *vitrioel romaen: Roomse vitriool, vitriool met grote groene kristallen, ook vitriolum viride, ijsvitriool. 25 vyteroeilis: Lat., gen. sg. van vitriolum, vitriool. Men onderscheidde de groene ijzer-, de witte zink- en vooral de blauwe kopervitriool (Mildenberger). 30 vyteroerl: zie hierboven. 1 W wa(e)ter(e), (starck(en) of sterc(k)en -): Lat. aqua fortis (zie aldaar): bijtende vloeistof gedistilleerd uit salpeter, groenspaan en vitriool. 1, 5, 14, 17, 33 water (levende...): zie aquavite. 1 weedasscen: potas, loogzout; oorspronkelijk was het as van wijngaardranken: cineres clavellati of cinis ex claviculis vitis; later uit gebrande wijnmoer. 6 *wienthoven: windoven. 1 wijeneedich: wijnazijn. 34 wynedic: zie hierboven. 17 *wyntoven: zie wienthoven. 25 8. Bibliografie Birkhan, H., ‘Un poème inédit sur les quatre éléments dans un manuscrit alchimique de la Bibliothèque nat. autrichienne’, in: D. Buschinger, A. Crepin e.a. (eds.), Les quatre éléments dans la culture médiévale (Göppingen, 1983), p. 77-109. -, Die alchemistische Lehrdichtung des Grateus filius philosophi in cod. Vind. 2372 (Wenen, 1992). Braekman, W.L., ‘Joos Balbiaen, dokter, alchemist en legerkapitein tijdens de Gentse calvinistische republiek’, Handelingen Mij voor Geschied. en Oudheidk. Gent, 40 n.r. (1986), 85-96. - en A. Devolder, ‘“Het Boec van .xij. goeden wateren”. Een alchemistisch traktaatje uit de veertiende eeuw’, Scientiarum Historia 11 (1969), 65-81. De Flou, K. en Edw. Gailliard, ‘Beschrijving van Middelnederlandsche handschriften die in Engeland bewaard worden’, Verslagen en Mededelingen Kon. Vl. Acad. (1895). Diascorides, P., De medica materia libri sex... Joanne Ruellio... interprete (Basileae, 1542). {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Fraeters, V., ‘ÖNB 2372: Inhoud en functie van een Middelnederlands alchemistisch handschrift’, Scientiarum Historia 19 (1993), 3-15. -, Gods gouden thesaurus (Antwerpse Studies over Nederlandse literatuurgeschiedenis 3; Leuven, 1999). Grillot de Givry, Witchcraft, Magic & Alchemy (New York, 1931). Haage, B.D., Alchemie im Mittelalter. Ideen und Bilder - von Zosimos bis Paracelsus (Zürich, 1996). Halleux, R., Les textes alchimiques (Typologie des sources du Moyen Âge occidental 32; Turnhout, 1979). Hoover, H.C. and L.H. Hoover, Georgius Agricola De Re Metallica (London, 1912). Jansen-Sieben, R., Repertorium van de Middelnederlandse artes-literatuur (Utrecht, 1989). Kalff, G., Verslag van een onderzoek in Engelse bibliotheken in het jaar 1910 ('s-Gravenhage, 1911). Klossowski de Rola, St., Alchemy. The secret Art (London, 1973). Lémery, N., Woordenboek of Algemeene Verhandeling der enkele Droogeryen (Rotterdam, 1743). Manget, J.J, Bibliothecca chemica curiosa (Genève, 1702). Mildenberger, J., Anton Trutmans ‘Arzneibuch’: Teil II Wörterbuch (Würzburg, 1997). Pernety, A.J., Dictionnaire mytho-hermetique (Paris, 1758). Priebsch, R., Deutsche Handschriften in England (Erlangen, 1896-1901). Ruh, K, G. Keil, e.a., Die deutsche Literatur des Mittelalters. Verfasserlexikon (Berlin, 1978-). Talbot, C.H. and A.E. Hammond, The Medieval Practitioners in Medieval England. A Bibliographical Register (London, 1965). Theatrum chemicum, praecipuos selectorum auctorum tractatus continens (Straatsburg, 1602-1661). Van Lennep, J., Alchemie. Bijdrage tot de geschiedenis van de alchemistische kunst (Brussel, 1984). {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van een taalnorm: de doorbroken werkwoordelijke eindgroep (deel II) 1 J.M. van der Horst, Katholieke Universiteit Leuven 4. Algemeen Beschaafd Nederlands In vdHorst & vdHorst (1999, 355-394) hebben we min of meer uitvoerig gesproken over de opkomst van het ABN, eerst en vooral opgevat als norm voor het gesproken Nederlands, en over de stadia die het ABN in de 20ste eeuw doormaakte. Het zal niet nodig zijn dat hier allemaal te herhalen, en we kunnen volstaan met het samenvatten van de belangrijkste zaken. Wel moeten we soms een en ander aanvullen met gegevens en overwegingen die voor ons huidige onderwerp van belang zijn. De standaardisering van het geschreven Nederlands heeft eeuwen en eeuwen ver voorgelopen op de standaardisering van de uitspraak. In feite wordt overeenstemming over de uitspraak pas werkelijk bereikt op het allerlaatst van de 19de eeuw. Het is tussen 1891 en 1900, en naar alle waarschijnlijkheid in het tijdschrift Taal en Letteren, waarin veel gediscussieerd werd over de ideale uitspraak (in het kader van de voorgestane onderwijshervorming in de richting van gesproken Nederlands), dat de term ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ voor het eerst opduikt. Het verschijnsel is dan nieuw, en krijgt daar een naam. Aanvankelijk werd dat Algemeen Beschaafde Nederlands slechts gerealiseerd door een zeer kleine bovenlaag van de bevolking: slechts enkele procenten. Het ABN heeft dan een onderscheidende functie. We hebben dat eerste stadium genoemd: het stadium van het chique ABN. Het duurt van circa 1890 tot circa 1920. Het speelt zich eerst enkel in Nederland af, en niet of {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwelijks in België aangezien precies de betrokken sociale bovenlaag in Belgie toen Frans sprak 2. Vanaf 1920 verandert er veel. Het ABN verspreidt zich vrij snel over grote groepen van de samenleving: de ontwikkelde middenklasse en de geschoolde arbeider. Zonder twijfel heeft dit mede te maken met het sterk toenemende schoolbezoek, de opkomst van de radio en een grotere sociale mobiliteit. De frontlinie van het ABN ligt tegenover de dialecten. Het is de ontwikkelde en geschoolde dialectspreker die ABN gaat leren. In plaats van onderscheidingsmiddel wordt ABN-spreken middel om sociaal vooruit te komen. Dit tweede stadium hebben we genoemd: het stadium van het burgerlijk ABN. Het duurt, grosso modo, van 1920 tot 1970. Ook in Vlaams-België voltrekt het zich, zij het in iets trager tempo. Het derde stadium, eveneens zowel in Nederland als in Vlaams-België waar te nemen, noemden we: het stadium van het democratisch ABN. Niet meer de traditionele gezagsdrager, zoals de moeder, de vader, de dominee, de pastoor, de leraar, enz. belichamen de norm voor de gesproken taal, maar allerlei wisselende groepen, stromingen en modes, waarbij ook de televisie een rol speelt, met bewonderde idolen en sterren, cabaretiers en politici. Stadium drie loopt vanaf circa 1970 tot nu toe. Maar voor ons huidige doel behoeven we op dat derde stadium niet verder in te gaan. Waar het om gaat, is dat stadium een en twee, de stadia van het chique ABN en dat van het burgerlijke ABN, een voortgaande verstrakking van de norm te zien geven. Dat blijkt met name uit de stroom van normatieve werken, in Nederland zowel als in België, die vanaf circa 1900 verschijnen. Daartoe behoren uiteraard ook Meert (1897) en De Vreese (1899). Binnen tien of twintig jaar is er in die sector meer op de markt dan alles wat in voorgaande eeuwen verscheen samen. En wat in 1900 nog door de beugel kon, is in 1940 al niet meer aanvaardbaar. Men is zich van die strakker wordende norm trouwens bewust geweest, zoals moge blijken uit bijvoorbeeld Van Haeringen (1924) en Paardekooper (1981). Waarschijnlijk heeft geen periode uit de geschiedenis van onze taal zo'n snelle aanwas beleefd van taalnormen als de eerste helft van de 20ste eeuw. De periode verdient in dit opzicht nog diepgaand onderzoek, maar de grote lijn is al wel duidelijk. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is dus op zichzelf niet verwonderlijk dat een nieuwe norm, i.c. die met betrekking tot het niet-doorbreken van de werkwoordelijke eindgroep, zich begint af te tekenen in de eerste helft van de 20ste eeuw. Evenals de rond 1940 (?) ontstaande voorkeur voor de rode volgorde. Taalnormen schieten als paddestoelen uit de grond. Dit stuk geschiedenis van het ABN, zoals gezegd eerst en vooral opgevat als beschaafd gesproken Nederlands, is nog weinig bekend. Mede daardoor is het gangbare beeld van de situatie in de 19de eeuw niet altijd even juist of even volledig. Dit betreft zowel de situatie in Nederland als die in België. Vandaar dat enkele aanvullende aantekeningen hier misschien op hun plaats zijn. In de eerste plaats dient erop gewezen dat overeenstemming over ‘de’ uitspraak van het Nederlands in de ogen van sommigen wellicht verrassend laat pas wordt bereikt, maar ook voor het Engels geldt dat de Received Pronunciation in feite pas rond 1870 wordt bereikt (McCrum e.a. 1992, 12-14). Dat is: nauwelijks eerder dan wij voor het Nederlands stelden. En het Duits kreeg zijn ‘Bühnenaussprache’ van Siebs in 1898. We komen daar in §§ 5 en 6 nog op terug. Enkel het Frans was in West-Europa een stuk vooruit in standaardisering van de uitspraak. Bijna heel de 19de eeuw door zien we, zelfs in de geschriften van Hollandse auteurs nog een variatie die, vanuit 20ste-eeuws standpunt, verbaast. Van Dale noteerde in zijn woordenboek in 1872 bij druk: ‘zie drok’. Ook in 1884 en 1904 heet het nog: ‘gewestelijk druk’; in 1914 staat er bij drok: ‘zie druk’. Tot op het einde van de 19de eeuw hebben dus drok en druk naast elkaar bestaan, zonder, en daar gaat het om, dat in het beschaafde spreken een keuze was gedaan. De verschillende edities van Van Dale tonen als in een notendop hoe er keuzes gemaakt zijn. In vdHorst & vdHorst (1999, 359-361) worden ook andere voorbeelden gegeven. Natuurlijk is overeenstemming over ‘de’ uitspraak van het Nederlands niet in tien of twintig jaar bereikt. Er is een lange periode van convergentie aan vooraf gegaan, in de loop van de 18de en 19de eeuw in Holland, na 1900 ook in de rest van het taalgebied. Wie dit gegeven serieus neemt, beseft dat er de hele 18de en 19de eeuw ernstige verstaanbaarheidsproblemen geweest moeten zijn, ook binnen Holland, maar zeker interregionaal. De Amsterdammer kon zich niet dan met moeite verstaan met iemand uit Groningen of Arnhem; de Antwerpenaar kon niet {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} zomaar spreken met iemand uit Hasselt of West-Vlaanderen. En tussen Antwerpen en Amsterdam zal het evenmin gemakkelijk geweest zijn. Wellicht ten overvloede zij erop gewezen, dat het hier gaat om gesproken taal; in geschrifte kon men elkaar al minstens vanaf de 16de eeuw zonder moeite verstaan. Voor het overgrote deel van de bevolking leverde deze toestand volstrekt geen problemen op. De actieradius van misschien wel 90 of 95 procent van de bevolking zal weinig meer dan hooguit enkele tientallen kilometers geweest zijn. Slechts een kleine laag van de bevolking werd geconfronteerd met deze verstaanbaarheidsproblemen. Dat waren hoge bestuursambtenaren, hogere kerkelijke functionarissen, grotere handelaars enz., al bij al slechts enkele procenten van de bevolking. De kleine handelaars die grote afstanden aflegden, zorgden voor hun eigen oplossingen, bijvoorbeeld met Bargoens of met Jiddisch. De smalle sociale bovenlaag gebruikte, in voorkomende gevallen, met name bij interregionaal verkeer (en uiteraard bij internationaal verkeer) het Frans. Niet uit distinctiedrang, ofschoon dat er wellicht wel bij kwam, maar uit noodzaak. En dat niet enkel in het 19de-eeuwse België, maar evengoed in Nederland, in Duitsland, in Denemarken en in Rusland. In Nederland was voor de oprichting van MULO en HBS (tweede helft 19de eeuw) het middelbaar onderwijs normaal: de Franse school. We kunnen hier gerust afzien van de zeer kleine groep die naar de Latijnse school ging, de input voor de universiteiten; Noordam (1976, 149) schat alle Latijnse scholen midden 19de eeuw samen op gemiddeld 1200 à 1500 leerlingen. Voortgezet onderwijs, toch al iets voor slechts enkele procenten van de bevolking, was in Nederland Frans onderwijs (vgl. ook Riemens 1919). Het is van belang dit te onderstrepen, omdat de rol van het Frans in het 19de-eeuwse België nogal eens tezeer bezien is vanuit de eind 19de-eeuwse strijd om taalemancipatie. Waardoor het leek alsof ook al in de eerste helft van de 19de eeuw België het slachtoffer was van een verregaande verfransing. Dat beeld zou aanmerkelijk genuanceerd kunnen worden als men kijkt naar de onderwijssituatie in andere West-Europese landen. Daar was de toestand niet heel veel anders 3. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Een voorbeeld van zo'n vertekening van het beeld treffen we aan in de overigens zeer waardevolle studie van Suffeleers, Taalverzorging in Vlaanderen (1979). Het boek is een goudmijn aan gegevens, maar de interpretatie ervan leunt wel eens sterk aan bij taalpolitieke opvattingen en mythen van vijftig en honderd jaar eerder. Zo lezen we in het hoofdstuk ‘De verzorging van de uitspraak’: ‘Voor de Vlaamse volksgemeenschap van de eerste helft van de 19de eeuw is de verzorging van de uitspraak, ruimer nog, de verzorging van de gesproken taal, alles behalve een probleem’ (Suffeleers 1979, 51). Dat is zeker juist opgemerkt, en geldt voor nagenoeg heel Europa. Minder juist lijkt de verklaring die daarop volgt: ‘De beschaafde omgangstaal van de hogere clerus, van de haute bourgeoisie en van de adel in het Zuiden is immers het Frans; dit geldt ook voor de meeste orangisten. De arrogantie van de machtigen, de gegoeden en de ontwikkelden kan zich in de zuidelijke Nederlanden op die manier zelfs in een eigen kastetaal uitdrukken. De onderontwikkelde lagere clerus en de kleine burgerij, en natuurlijk het in analfabetisme vegeterende proletariaat, spreken een Nederlands dialect’ (Suffeleers 1979, 51). De nadruk op het Zuiden en de zuidelijke Nederlanden suggereren dat het elders anders was. En dat is waarschijnlijk grotendeels ten onrechte. In grote delen van Europa spraken de haute bourgeoisie en de adel, de machtigen, de gegoeden en de ontwikkelden, Frans. Ook in Nederland, ook in Duitsland, ook in Rusland. En niet, of althans niet in de eerste plaats om hun ‘arrogantie (...) in een eigen kastetaal uit te drukken’, maar zoals gezegd, uit noodzaak. Simpel om zich verstaanbaar te kunnen maken; niet alleen bij internationaal verkeer, maar ook bij interregionaal verkeer. En overal in Europa sprak de lagere clerus, de kleine burgerij en ‘het in analfabetisme vegeterende proletariaat’ dialect. Ook in Nederland, ook in Duitsland, ook in Rusland. Ongetwijfeld zullen er van land tot land verschillen en gradaties geweest zijn, maar het algemene patroon was hetzelfde. De mate van verfransing van Vlaams-België in de eerste helft van de 19de eeuw is feitelijk niet bekend. In ieder geval: men zou daar als het ware eerst het internationale niveau van ‘verfransing’ zoals die overal in Europa bestond, van moeten aftrekken om te zien in hoeverre het in België ‘netto’ erger was dan elders. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is nog nooit gedaan. Het gangbare beeld lijkt sterk gekleurd door de optiek van de periode 1880-1920. Een heel ander verhaal is inderdaad die periode van 1880-1920. Toen heeft zich in België werkelijk een lawine van verfransing voorgedaan, terwijl in Nederland een standaard gesproken Nederlands opkwam. Over de vraag hoe dit zo kon gebeuren, is al zeer veel geschreven. Meer dan wij hier zelfs maar kunnen samenvatten. Echt helemaal verklaard is de zaak, dunkt mij, niet. En misschien staan we ook nog maar aan het begin van het onderzoek, nu we ons pas goed kunnen ontdoen van de vele emotie-beladen oordelen en vooroordelen over die ontwikkeling (waarvan zojuist een klein voorbeeld gegeven is) 4. Niet toevallig ontleent De Vreese in zijn Gallicismen in het Zuidnederlandsch (1899) het overgrote deel van zijn voorbeelden uit teksten van 1880 tot 1895. De Vreese zegt er zelf niets over, maar menige lezer kan gedacht hebben dat er al honderden jaren lang zoveel gallicismen in het zuidelijke Nederlands rondspoken. Dat is wel zeker onjuist. David koos voor zijn Tael- en Letterkundige aenmerkingen in 1856 ook eigentijdse geschriften, maar de oogst aan gallicismen is bescheiden. Het komt mij voor dat met name rond 1900 een bizarre vertekening van het verleden heeft plaatsgevonden (de Vlaamse middeleeuwen van 1600-1830; de onduldbare verfransing al in de eerste helft van de 19de eeuw), waarbij deels in het verleden geprojecteerd wordt wat op dat moment in volle hevigheid gaande is. Samenvattend noemen we als belangrijkste zaken van deze paragraaf: de eerste helft van de 20ste eeuw, het stadium van het chique ABN (1890-1920) {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} en meer nog het stadium van het burgerlijke ABN (1920-1970), is bij uitstek een periode geweest waarin taalnormen toenamen in aantal en in strengheid. Dit betreft zowel de Belgische als de Nederlandse normatieve traditie, die trouwens sterk verweven zijn, vooral naarmate tegen het einde van de 19de eeuw in België de norm meer en meer in ‘Hollandse’ richting evolueerde. Daarover meer in de volgende paragraaf. 5. Normengeschiedenis Er bestaat, voorzover mij bekend, geen boek dat een samenvattend overzicht geeft van de geschiedenis van taalnormen met betrekking tot het Nederlands. Ik zie dat als een groot gemis. Zo'n boek zou belangrijke inzichten kunnen bijbrengen in de taalgeschiedenis: de standaardisering, de externe taalgeschiedenis en de relatie met de (interne) geschiedenis van de taal zelf. Niet dat ik meen dat taalnormen veel invloed hebben op de eigenlijke taalontwikkeling, maar taalnormen zijn wel vaak een symptoom van de houding ten opzichte van de taal. En taalattitudes zijn wèl zeer relevant in de taalgeschiedenis. Bij ontstentenis van een dergelijk boek kunnen wel al vast enkele zaken aangestipt worden die daarin vast en zeker aan de orde komen. We beperken ons daarbij, gezien de thema's van dit artikel, tot de afgelopen twee eeuwen. En onze uiteenzettingen hebben noodzakelijk een erg voorlopig, en ook erg beknopt karakter. Veel 19de-eeuwse concrete taalnormen (zeg niet dit, maar dat; gebruik liever niet het woord x; constructie y is ‘volks’; enz. enz.) zijn uitingen van een algemener bekommernis, namelijk de ‘taalzuiverheid’. Het streven naar ‘taalzuiverheid’ is zeker niet iets nieuws in de 19de eeuw, het begin ervan ligt al in de 16de eeuw, maar het mag ook in de 19de eeuw een dominant streven genoemd worden. Het hangt samen met nationalisme, nationale identiteit en de veronderstelde nauwe relatie tussen taal en volk (Vgl. De Smedt 1984). Als David (1856) zijn criteria noemt voor kritiek op schrijvers van zijn tijd, is nummer één van zijn lijstje: ‘hunne tael heeft vreemde plooijen’ (David 1856, vi). Het ideaal van ‘zuiverheid’ strekt zich overigens tot ver in de 20ste eeuw uit, en is in zekere mate nog steeds richtsnoer voor taalgidsen. Toch kan men vaststellen dat de hedendaagse ‘taalbeheerser’ duidelijk andere prioriteiten heeft, met name zaken als begrijpelijkheid, effectiviteit en efficientie {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} van de communicatie. Het zuiverheidsideaal heeft, vooral in de tweede helft van de 20ste eeuw, zeer aan kracht ingeboet. Een tweede constante van 19de-eeuwse taalnormen is dat zij overwegend woord-gericht zijn. Het zijn eerst en vooral bepaalde woorden die niet door de beugel kunnen; in België veelal Franse, in Nederland Franse en Duitse woorden 5. Zelden syntactische kwesties, bijna nooit morfolologische kwesties, en ook de uitspraak is nog niet wezenlijk aan de orde. Die centrale plaats voor het woord zullen we in § 6 trouwens ook tegenkomen als we iets zeggen over de taalwetenschap van die tijd, die eveneens sterk woordgericht was. Verwonderlijk is die bekommernis om vreemde woorden niet. De taalzuiverheid wordt immers het meest en het gemakkelijkst ‘aangetast’ op het lexicale vlak. Syntaxis, morfologie en uitspraak worden minder makkelijk overgenomen dan lexicale elementen. Als derde constante van 19de-eeuwse taalnormen moet de spelling genoemd worden. De geschiedenis van de verschillende spellingen, van Siegenbeek, Bilderdijk, de Des-Rochisten, de Commissie-spelling, De Vries en Te Winkel tot en met Kollewijn is uitgebreid genoeg beschreven. (Overzichten in EVB en Molewijk 1992). Waarschijnlijk heeft geen groep normen in de 19de eeuw zozeer de gemoederen vervuld als juist de spelling. Het is van belang de achtergrond van deze heftige betrokkenheid te onderstrepen. Dat is in de eerste plaats, in Vlaams-België: de wel of niet na te streven taaleenheid met Nederland. Er zijn voorstanders en tegenstanders. Het ging om veel meer dan -aa- of -ae- en dergelijke au fond onbelangrijke zaken; het ging in feite om niets meer of minder dan: één taal of twee talen. De 19de-eeuwse discussies rondom de ae-spelling zijn daardoor onvergelijkbaar met wat zich einde 20ste eeuw afspeelde rondom wel of niet een tussen-n in pannenkoek. Daarmee is nog niet eens het belang van de 19de-eeuwse spellingstrijd ten volle aangeduid. Om de ware aard van de tegenstellingen en de felle betrokkenheid, ook in Nederland van Siegenbeek tot aan Kollewijn, te kennen, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} moet men beseffen wat de spelling toen belichaamde. Wij zijn, als 21ste-eeuwers, veelal van mening dat geschreven taal secundair is, en gesproken taal primair. Een spelling moet de uitspraak weergeven, min of meer. Maar zoals we in § 6 nog uiteen zullen zetten: dat is een betrekkelijk jong denkbeeld. Feitelijk einde 19de eeuw pas ingang vindend. Voordien, bijna de hele 18de en 19de eeuw, gold het omgekeerde: geschreven taal is primair, gesproken taal is daarvan in het beste geval een correcte weergave, en in de meeste gevallen een grove benadering. In die optiek belichaamt de spelling niets minder dan de norm voor de uitspraak. De 19de-eeuwse spellingstrijd gaat dan ook niet om een praktische regeling bij het schrijven, maar om de basis voor de uitspraak. Althans zoals men dat toen zag. Maar die opmerking past evenzeer bij onze huidige ‘inzichten’. Kollewijn is in 1891 revolutionair (al waren er voorlopers, à la Roorda) doordat hij de zaken omdraait, de uitspraak primair noemt en zijn spelling de uitspraak laat volgen. Zoals in feite in alle 20ste-eeuwse spellingdebatten verder het geval zal zijn. Kollewijn is daarmee in de pas met taalkundige inzichten van zijn tijd (zie § 6). Hier nu eerst de belangrijke aantekening dat Kollewijn deze omkering in 1891 maar kon doen, doordat er dan pas een standaard-uitspraak is. Zoals in § 4 uiteengezet: pas in het laatste decennium van de 19de eeuw is er een communis opinio over de ideale uitspraak van het Nederlands, en die krijgt een naam in de kolommen van Taal en Letteren: Algemeen Beschaafd Nederlands, ABN. Dat is: een uitspraaknorm die in principe onafhankelijk is van de spelling. Gedurende het grootste deel van de 19de eeuw is daarvan echter nog geen sprake. Toen was de letter nog de basis van de uitspraak. En dus was een verandering van spelling een kwestie die het hart van de taal raakte. Het klimaat van 19de-eeuwse taalnormen, gericht op ‘zuiverheid’, gericht op het woord, en met een intense betrokkenheid bij de spelling, verandert tegen het einde van de 19de eeuw. Zonder dat normen gebaseerd op de zuiverheid, het geïsoleerde woord en de spelling geheel van het toneel verdwijnen, kunnen we toch vaststellen dat er andere, nieuwe gerichtheden naar voren komen. We hebben niet de geringste pretentie die hier geheel in kaart te brengen, maar willen toch iets daarvan aanstippen. In de eerste plaats maakt de norm voor de uitspraak zich los van de spelling (die daarmee veel van haar beladenheid verliest). De uitspraak wordt een issue op zichzelf, niet langer verdoken in spellingregelingen. Dit mag ook {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien worden als een aspect van de geschiedenis van het ABN, dat in de allereerste plaats een zaak van gesproken Nederlands is. In de tweede plaats gaat de grens met het dialect een belangrijke rol spelen. De verbreiding van het ABN is, vooral in de fase van het burgerlijk ABN, goeddeels het uitbannen van dialect bij het ABN-spreken. Het dialectische komt meer en meer onder vuur te liggen. Concreet leidde dit tot een nieuwsoortige norm: zo spreken dat niet te horen valt uit welke streek je afkomstig bent. Dikwijls wordt het idee toegeschreven aan Jespersen (die het met betrekking tot het Engels formuleerde), maar er zijn eerdere attestaties 6. In ieder geval gaat deze norm, ook al is ze wellicht al eens eerder verwoord, pas vanaf het laatste decennium van de 19de eeuw een gewichtige rol spelen. De twee zojuist genoemde ontwikkelingen, de uitspraak als issue op zichzelf, en de wil om een dialectische uitspraak terug te dringen bij het ABN-spreken, welke trouwens nauw samenhangen, doen zich zowel in Nederland als in Vlaams-België voor. Feitelijk in dezelfde tijd zelfs in bijna heel West-Europa. Specifiek voor België daarentegen is de ontwikkeling dat de norm meer en meer in noordelijke richting gaat. Of moet men zeggen: de bereidheid, de wil, de neiging om de noordelijke norm te aanvaarden 7. Ook in het midden {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} van de 19de eeuw werd dat al bepleit, maar de tegenstanders waren aanvankelijk talrijk. Tegen het einde van de 19de eeuw is de noordelijke norm bijna algemeen geaccepteerd, ook al zijn en blijven er tegenstanders, en ook al wenst menigeen bepaalde kleine voorbehouden te maken. Ook noemen we hier al vast de opkomende belangstelling voor syntactische normen. En dat in het hele taalgebied, en trouwens ook in Engeland en Duitsland. Dit zal zeker samenhangen met de ontwikkelingen in de geschiedenis van de taalwetenschap (waarover iets in § 6). De studie van De Vreese (1899), met een aanzienlijke afdeling syntaxis, mag als een goed voorbeeld genoemd worden. Ofschoon er over dit alles nog heel wat meer te zeggen zou zijn (het ontbreken van een degelijk overzicht is echt een handicap!), lichten wij er slechts enkele relevante punten uit: normen die dialectismen afwijzen (het niet kunnen horen van iemands streek van herkomst) en een groeiende belangstelling voor syntactische zaken. Beide zijn, althans met die kracht, rond 1900 nieuw. Het zijn deze twee tendensen in de nieuwe normen van de 20ste eeuw die als het ware de weg vrijmaakten voor het verdict op doorbrekingen. De doorbroken werkwoordsgroep wordt ervaren als regionaal. Is er eenmaal ook oog voor syntactische regionalismen, dan kon deze afwijzing niet uitblijven, voor de beschaafde taal waarin iemands streek van herkomst niet hoorbaar mocht zijn. En uiteraard eerst in België. Het opkomen van de norm om niet te doorbreken is hiermee niet geheel en al verklaard; we zullen in §6 en §7 nog enkele facetten daaraan toevoegen. Maar zoveel is al wel duidelijk: deze norm viel niet te verwachten in de 18de of de 19de eeuw. Zolang de taalnormering primair gericht is op zuiverheid, op losse woorden en op spelling, is er weinig reden om doorbrekingen af te wijzen. Bijna alle 19de-eeuwse zuidelijke taalverzorgers vertonen in hun eigen teksten dan ook doorbrekingen; op dat moment de normaalste zaak van de wereld. Een reden om ze te mijden en af te wijzen heeft men pas als het regionale in iemands taal onder vuur komt te liggen, en als men daarbij tevens op de syntaxis let. Dat gebeurt in de eerste helft van de 20ste eeuw. 6. Geschiedenis van de taalwetenschap Bij onze schets van de normengeschiedenis in §5 moesten we vaststellen dat er helaas geen boek is dat een samenvattend overzicht geeft van de geschiedenis van taalnormen met betrekking tot het Nederlands. Voor de geschiedenis {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} van de taalwetenschap is de situatie helemaal anders. Er zijn ruimschoots grondige en uitvoerige overzichten beschikbaar. Wij zullen daaruit slechts enkele aspecten aanstippen. Het zijn aspecten die men in alle handboeken weer tegenkomt, en waarvan we dus mogen aannemen dat de vakspecialisten het daarover tamelijk eens zijn met elkaar. Het gaat ons daarbij speciaal om de veranderingen die zich vanaf circa 1870 voordoen. In de eerste helft van de 19de eeuw had de taalwetenschap reeds een grote bloei meegemaakt. Dat was de vergelijkende en historische taalwetenschap van klankwet en stamboom. Grote namen uit die periode zijn die van Von Schlegel, Bopp, Rask en Grimm. Achteraf moest vastgesteld worden dat men vooral gericht was op klankleer en flectie; nauwelijks op syntaxis. Wel weer heel sterk op lexicografie; er wordt een begin gemaakt met de grote woordenboeken. Deze klankleer heeft overigens later vaak het verwijt gekregen dat ze gevaarlijk vaak in termen van letters beoefend werd. Drie aspecten hiervan zijn we al eerder tegengekomen: de letter als basis voor de klank, de gerichtheid op losse woorden, en de geringe belangstelling voor syntaxis. Vanaf circa 1870 verandert er echter veel in de taalwetenschap. Doorgaans brengt men die veranderingen in verband met een dan nieuwe orientatie op de natuurwetenschappen. De taalwetenschap ‘vernatuurwetenschappelijkt’. Dat blijkt onder andere uit het werk van de Junggrammatiker (onder wie vooral Osthoff, Brugmann, Leskien, Verner en Delbrück). De taal moet bestudeerd worden als elk ander natuur-fenomeen; taalwetten zijn natuurwetten. Een klankwet kent, net als andere natuurwetten, in principe geen uitzonderingen. Wat een uitzondering lijkt, moet toegeschreven worden aan een andere klankwet (Verner 1875, 1877). Natuurwetten spoort men het beste op in domeinen die zo ‘natuurlijk’ mogelijk zijn: in gesproken taal (niet de schrijftaal), in dialecten (niet de standaardtaal), in kindertaal, bij afasiepatienten. Op al deze domeinen zien we dan ook de vernieuwingen vanaf 1870. Gesproken taal heet voortaan primair, boven de secundaire schrijftaal, en de fonetiek beleeft een eerste grote bloei (F.C. Donders, Physiologie der spraakklanken, 1870; E. Sievers, Grundzüge der Lautfysiologie, 1876; Henry Sweet; J. Baudouin de Courtenay). Het dialectonderzoek wordt voor het eerst wetenschappelijk aangevat (o.a. in Duitsland met de enquêtes van G. Wenker in 1876 en in Nederland van het Aardrijkskundig Genootschap in 1879). Taalverwerving bij kinderen wordt {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het eerst object van serieus wetenschappelijk onderzoek (Darwin 1877, Taine 1877, W. Preyer 1882). En in 1861 en 1874 publiceren respectievelijk Broca en Wernicke hun baanbrekende studies over afasie. Tussen al deze zaken bestaan duidelijke verbanden (vgl. vdHorst 1979). Minder evident lijkt me vooralsnog de relatie van dit alles met de opkomende belangstelling voor syntaxis. Toch is ook die een feit. Verschillende van de kopstukken uit de kring der Junggrammatiker hebben ook baanbrekend werk verricht voor de syntaxis, onder wie met name Herman Paul, Brugmann en Delbrück genoemd moeten worden. Weldra gevolgd door anderen, zoals Jacob Wackernagel met zijn Vorlesungen über Syntax, John Ries, Was ist Syntax? (1894) en Otto Jespersen, The Philosophy of Grammar (1901). Vóór 1870 bestond er wel een zekere syntactische traditie, voortbouwende op de filosofische grammatica van de 17de en 18de eeuw, maar die ging grotendeels buiten de universitaire wetenschappelijke wereld om, feitelijk vooral beoefend in schoolgrammatica's en normatieve werken (Noordegraaf 1985). De syntaxis, of zoals het meestal heette: ‘woordvoeging’, of ‘zinsleer’ werd dan ook beschouwd als een domein met grote vrijheid, veeleer onderdeel van de retorica dan van de grammatica. Wanneer vanaf circa 1870 de syntaxis als het ware binnen de kring van de wetenschap getrokken wordt, gebeurt dat niet zonder een ingrijpende herdefiniëring van dit onderzoeksdomein (vdHorst 1995, 183-192 en passim). Twee aspecten uit dit alles zijn in het bijzonder van belang voor onze bespreking van de norm inzake doorbrekingen. Dat moge duidelijk zijn bij de opkomst van de syntaxis als wetenschappelijk vak. Bij het primaat van de gesproken taal is misschien nog enige toelichting nodig. In §4 is er al op gewezen dat de communis opinio omtrent de norm-uitspraak weliswaar pas aan het einde van de 19de eeuw zich vestigt (vrijwel in dezelfde tijd als voor het Engels), maar dat daaraan natuurlijk een langdurig proces van convergentie is voorafgegaan. Maar men is zich daarvan niet of nauwelijks bewust geweest. We zouden er iets over gelezen hebben, als het anders was. Dit lijkt misschien vreemd, maar vindt zijn verklaring in de gerichtheid op de letter, op de spelling, als zichtbare basis van de uitspraak. Men heeft de convergentie gewoon niet gehoord. Het is alsof rond 1890 pas de oren open gaan. Klank wordt van dan af niet meer primair met de ogen, maar met de oren waargenomen. Dan is ook de tijd aangebroken om de uitspraaknorm {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} op het gehoor af te bepalen, onafhankelijk van de spelling. Prompt staat iemand op die de spelling wenst aan te passen aan de uitspraak. 8 Maar niet alleen de norm-uitspraak werd van dan af gehoord, ook de afwijkingen ervan, de verschillen, de variatie. Dat wil zeggen: ook het dialect werd ineens veel ‘hoorbaarder’. Het zijn niet meer enkel de ‘sappige’ dialectwoorden die opgemerkt worden, en die men in de voorafgaande periode van Romantiek zo graag verzamelde (vgl. Gezelle), ook de dialectische uitspraak treft nu het oor. Meer, veel meer, zo moet men aannemen, dan voorheen. De negatieve houding ten opzichte van het dialect, als iets dat vermeden en bestreden moet worden, begint hier. Het is als het ware de keerzijde van de medaille. Wat aan de ene kant de neiging is tot ABN-uitspraak, is aan de andere kant het vermijden en bestrijden van dialect. Men zou het zo kunnen formuleren: de standaardtaal roept het dialect in 't leven, d.i. maakt al het andere tot dialect. Dat was op lexicaal vlak al eeuwen zo met een geschreven standaardtaal, maar het stoorde nauwelijks; het wordt vanaf 1890 en vanaf het gesproken ABN ook zo bij andere aspecten van de taal. En nu gaat het ineens wèl erg storen. De vroege voorvechters van het ABN werden allergisch voor dialect 9. Daarom meen ik dat voor de geschiedenis van de afwijzing van doorbreking meer nog dan de opkomst van syntactische belangstelling, de ‘hoorbaarheid’ van het dialect van wezenlijk belang was. En de afwijzing ervan. De afwijzing van alles wat anders was dan het nagestreefde ABN. Maar het wordt tijd dat we gaan kijken naar de taalgeschiedenis zelf. Hoe stond het met de doorbrekingen in de 19de eeuw? {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Interne taalgeschiedenis De geschiedenis van de doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep, en algemener: de geschiedenis van de werkwoordelijke eindgroep, dus als onderdeel van de interne taalgeschiedenis, is nog weinig onderzocht. Toch is wel zoveel over de grote lijnen ervan te zeggen, dat we daarmee mijns inziens een beslissend aspect aan onze normgeschiedenis kunnen toevoegen. Koelmans (1965) heeft al laten zien dat doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep in de 16de en 17de eeuw ook in het noordelijke Nederlands veel voorkwam. De voorbeelden die hij geeft zouden gemakkelijk met vele andere vermeerderd kunnen worden, want men treft ze op bijna iedere bladzijde uit die periode aan. Overigens in bonte afwisseling met niet-doorbroken constructies. Ook in de 18de en de 19de eeuw komen doorbrekingen in het noordelijke Nederlands nog veel voor (vdHorst 1997; vdHorst & vdHorst 1999, 292-295). Het verschijnsel neemt in de loop van de 18de en 19de eeuw wel merkbaar af, hoewel het zich in zekere mate voortzette tot in de 20ste eeuw. De eindgroep is almaar ‘ondoordringbaarder’ geworden. En die ontwikkeling zet zich nog steeds voort (vdHorst & vdHorst 1999, 294-295). Het zuidelijke Nederlands van de 17de en 18de eeuw verschilt in dit opzicht niet wezenlijk van het noordelijke. Ook hier neemt doorbreking af, zowel in frequentie als in ‘zwaarte’ (aard van het doorbrekend element, steeds sterker beperkingen op twee of meer doorbrekende elementen, enz.). Mogelijk was het noordelijke Nederlands in de ontwikkeling enigszins vooruit op het zuidelijke, maar groot was het verschil in ieder geval niet. 10 Pas tegen het einde van de 19de eeuw gaat zich een (duidelijker) verschil tussen Noord en Zuid aftekenen. Het noorden doorbreekt dan niet of nauwelijks (meer), en het zuiden doorbreekt nog wel. Daarmee krijgt onze norm vanaf het allerlaatste van de 19de eeuw zijn materiële basis in de talige feiten. Anders gezegd: doorbrekingen gaan in het zuiden pas afgekeurd worden als ze in het noorden weinig meer voorkomen. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermee is waarschijnlijk de kern van de zaak wel aangeduid. Maar er is een complicatie in de taalontwikkeling geweest die we nog kort moeten noemen. Als men de ontwikkelingen nagaat van de doorbreking in het zuidelijke Nederlands van 1600 tot 1900, dan ziet men over bijna de hele linie weliswaar een onmiskenbare afname, maar er is één type doorbrekingen dat in die eeuwen juist toeneemt: doorbreking met het tweede stuk van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord. In de 17de en de 18de eeuw is die schaars, maar in de 19de eeuw wordt ze frequenter, om in de 20ste eeuw te worden tot de prototypische, in ieder geval meest frequente soort doorbreking. Heeft de ontwikkeling van de zuidelijke werkwoordsgroep uiteindelijk een andere richting gekozen dan de noordelijke? Ik meen dat dit niet het geval is. 11 Zoals al opgemerkt in vdHorst (1997) is een waarschijnlijker analyse dat het proces van ondoordringbaar-worden van de eindgroep (in het zuiden zowel als in het noorden) op een gegeven moment doorkruist wordt door een andere taalontwikkeling die er feitelijk weinig mee te maken heeft, maar in haar effecten wel de eindgroep-in-wording raakt. Ik bedoel hier de toename van gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden, gevolg van de groei van het aantal werkwoorden met gegrammaticaliseerd ‘vast voorzetsel’ (vdHorst 1992, 1993 en 1997). Tot in de 19de eeuw is de ontwikkeling van Noord en Zuid in dit opzicht nagenoeg gelijk. In de 17de en 18de eeuw zijn er betrekkelijk weinig doorbrekingen met het tweede element van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord (omdat er überhaupt weinig gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden zijn). In de 19de eeuw nemen ze toe in frequentie. En zo'n stuk van het voornaamwoordelijk bijwoord behoort (door zijn binding met het werkwoord) wel tot de potentiële doorbrekers. Met andere woorden: de beperkingen op doorbreking namen weliswaar toe, maar het aanbod van potentiele doorbreek-elementen nam eveneens sterk toe. De meest waarschijnlijke verklaring van het schijnbaar divergeren van Noord en Zuid qua eindgroepstructuur sedert het einde van de 19de eeuw, lijkt deze: door het fase-verschil van Noord en Zuid, waardoor de eindgroep in het Noorden enkele stappen {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruit was in zijn ontwikkeling op het Zuiden, kwam de aanwas van doorbreek-elementen voor het Noorden als het ware net te laat. In het Zuiden, waar de eindgroep op dat moment nog niet zo ondoordringbaar was als in het Noorden, kon diezelfde aanwas zich nog vrijelijk in de eindgroep nestelen. En naarmate doorbreking met andere zinsdelen ook daar verder afnam, kon doorbreking met een stuk van het voornaamwoordelijk bijwoord gemakkelijk tot de meest frequente worden. Waren de gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden er niet geweest, het verschil in doorbreking tussen Noord en Zuid zou slechts een weinig opvallend frequentieverschil geweest zijn. Maar juist die gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden, vanaf de 19de eeuw massaal opkomende, en doorbrekers bij uitstek, maakten het op zichzelf geringe faseverschil tussen Noord en Zuid ineens erg zichtbaar en hoorbaar. En dat wordt opgemerkt rond 1900. Literatuur ANS (1997), W. Haeseryn e.a., Algemene Nederlandse Spraakkunst, 2e druk Groningen/Deurne 1997. vBeers (1883), J. van Beers, Nederlandsche spraakleer, 8e druk, Lier 1883. [Van dit werk is er al een editie van 1854, toen onder de titel Nederduitsche Spraekleer, Antwerpen]. Bergman (1867), J.T. Bergman, ‘Levensbericht van Ulrich Gerard Lauts’, Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Leiden 1867, 141-152. Bilderdijk (1826), W. Bilderdijk, Nederlandsche Spraakleer, Den Haag 1826. De Boeck (1912), A. De Boeck, Nederlandsch Taaleigen (1907), 4e druk, Lier/Leuven 1912. Brill (1849)/1852), W.G. Brill, Nederlandsche spraakleer, Leiden, I, (1849) (2e uitgave 1854) (3e uitgave 1860) (4e uitgave 1871); II, (1852) (2e uitgave 1863) (3e uitgave 1881). Cockx (z.j.), P. Cockx, Taalwijzer, 2e druk z.p. [Leuven], z.j. McCrum e.a. (1992), Robert McCrum, Robert MacNeil & William Cran, The Story of English, Londen 1992. Daman (1946), J.A. Daman, Het Algemeen Beschaafd in Vlaanderen (Zuid-Nederland), Gent 1946. Damsteegt (1964), B.C. Damsteegt, In de doolhof van het Nederlands 7e druk, Zwolle 1964; 9e druk z.p. 1975. David (1856), J. David, Tael- en Letterkundige aenmerkingen, Leuven 1856. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} David (1858), J. David, Nederduitsche spraekkunst voor middelbare scholen en collegien, 2e uitgave, Leuven 1858. [1e druk: 1853; 3e druk 1864]. De Clercq (2000a), Jan De Clercq, ‘La grammaire française de Jean des Roches (1763)’, in: The history of linguistic and grammatical praxis; proceedings of the 11th International Colloquium of the Studienkreis ‘Geschichte der Sprachwissenschaft’ (Leuven 1998), ed. P. Desmet, L. Jooken, P. Schmitter en P. Swiggers, Leuven 2000, 131-171. De Clercq (2000b), Jan De Clercq, ‘La question des langues et la réorganisation de l'enseignement secondaire dans les Pays-Bas autrichiens (1773-1794), Meesterwerk; berichten van het Peeter Heynsgenootschap nr. 17, februari 2000, 15-27. Deprez (1999), K. Deprez, ‘De taal van de Vlamingen’, in: Nationalisme in België; identiteiten in beweging 1780-2000, ed. K. Deprez en L. Vos, Antwerpen/Baarn 1999, 103-116. Des Roches (1761), J. Des Roches, Nieuwe Nederduytsche Spraek-konst, Antwerpen 1761 (2e druk: 1776; 3e druk: 1812). De Smedt (1984), M. De Smedt, De literair-historische activiteit van Jan Frans Willems (1793-1846) en Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872), Gent 1984. Diemer (1964), W. Diemer, Waarop letten bij het schrijven in het Nederlands?, 2e druk Delden 1964. EVB, Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt 1998. Fraussen (1924), Ed. Fraussen, Uitgebreide Nederlandsche spraakkunst voor de hoogere klassen van het middelbaar en normaal onderwijs, 3e druk Wetteren 1924. De Groot (1868), D. de Groot, Nederlandsche Spraakleer, Arnhem 1868. (3e druk Amsterdam 1878; 4e druk Amsterdam 1882). De Groot (1949), A.W. de Groot, Structurele syntaxis [ongewijzigde herdruk, met voorwoord en inleiding door G.F. Bos en H. Roose, Den Haag 1965]. vHaeringen (1924), C.B. van Haeringen, ‘Eenheid en nuance in beschaafd-Nederlandse uitspraak’, De Nieuwe Taalgids 18 (1924), 65-86. [Ook in: idem, Neerlandica, 1949 (2e druk 1962), 9-30]. Haeseryn (1990), W.J.M. Haeseryn, Syntactische normen in het Nederlands; een empirisch onderzoek naar volgordevariatie in de werkwoordelijke eindgroep, Nijmegen 1990. Hasselbach (1905), W.H. Hasselbach, Nederlandsche spraakkunst, 2 dln., Groningen 1905. den Hertog (1892-1895), C.H. den Hertog, Nederlandsche spraakkunst, 3 dln. Amsterdam 1892-1895. vHoogstraten (1759), D. van Hoogstraten, Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden, 5e druk vermeerderd en opgehelderd door A. Kluit, Amsterdam 1759. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} vdHorst (1979), J.M. van der Horst, ‘Van organisme naar mechanisme; 1870’, in: Taalverandering in Nederlandse dialekten. Honderd jaar dialektvragenlijsten 1879-1979, ed. M. Gerritsen, Muiderberg 1979. vdHorst (1992), J.M. van der Horst, ‘Splitsen of niet-splitsen van voornaamwoordelijke bijwoorden’, Forum der Letteren 33 (1992), 127-147). vdHorst (1993), J.M. van der Horst, ‘Voornaamwoordelijke bijwoorden in 16de-eeuws Nederlands’, Spektator 22 (1993), 290-308. vdHorst (1995), J.M. van der Horst, ‘Een taalregel waar(mee) iets (mee) mis is’, Onze Taal 64 (1995), 144-145. vdHorst (1995c), J.M. van der Horst, Analytische taalkunde, Groningen 1995. vdHorst (1997), J.M. van der Horst, ‘Over en naar aanleiding van Zuid-Nederlandse doorbrekingen’, in: Taal in tijd en ruimte [Feestbundel Cor van Bree], Leiden 1997, 299-307. vdHorst (1997), J.M. van der Horst, ‘Klemtonen en voornaamwoordelijke bijwoorden’, Leuvense Bijdragen 86 (1997), 251-261. vdHorst (2000a), J.M. van der Horst, ‘De keerzijde van syntactische vernieuwing’, in: Samengevoegde woorden; voor Wim Klooster bij zijn afscheid als hoogleraar, ed. Hans den Besten, Els Elffers & Jan Luif, Amsterdam 2000, 145-151. vdHorst (2000b), J.M. van der Horst, ‘Rood licht voor groen’, Nederlands van Nu 48 (2000), 92-94. vdHorst & vdHorst (1999), J.M. van der Horst & H.C. van der Horst, Geschiedenis van het Nederlands in de twintigste eeuw, Den Haag/Antwerpen 1999. vdHorst & Storm (1991), J.M. van der Horst & R. Storm, ‘Over de geschiedenis van het betrekkelijke voornaamwoordelijk bijwoord’, Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 107 (1991), 105-119. Huydecoper (1730), B. Huydecoper, Proeve van taal- en dichtkunde; in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius, Amsterdam 1730. [2e druk, vermeerderd: 1782-1791]. Kaakebeen (1901), C.G. Kaakebeen, Beknopte Nederlandsche spraakleer, 2e druk, Tiel 1901. Koelmans (1965), L. Koelmans, ‘Iets over de woordorde bij samengestelde predikaten in het Nederlands’, De Nieuwe Taalgids 58 (1965), 156-165. Koenen (1906), M.J. Koenen, Nederlandsche spraakkunst in vijftig lessen, vooral ten dienste van kweekelingen, 4e druk, Groningen 1906. Kruisinga (1924), E. Kruisinga, A Grammar of Modern Dutch, London 1924. Kruisinga (1938), E. Kruisinga, Het Nederlands van Nu (1938), 2e druk, ed. H. Godthelp, Amsterdam/Antwerpen 1951. Van Langendonck (1861), J.J.M. Van Langendonck, Nederlandsche spraakkunst met oefeningen, voorafgegaan van eenige bedenkingen over eigenbelang, godsdienst en nationaliteit, ten aanzien der taal, en gevolgd van eene beknopte woordafleidkunde, Lier 1861. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Lauts (1825), U.G. Lauts, Élémens de la langue Hollandaise, par -, seconde édition. Bruxelles 1825. [eerste druk: 1821]. Lulofs (1841), B.H. Lulofs, Kakographie of opstellen met deze en gene feilen in taal en stijl, benevens eenige taalkundige aanteekeningen, Groningen 1841. Meert (1897), H. Meert, Distels; proeve van taalzuivering, Brussel 1897. Meert (1941), H. Meert, Onkruid onder de tarwe; proeve van taalzuivering, uitgave bezorgd door C.H. Peeters, Turnhout 1941. Meijer (1904), A.C. Meijer, Wandelingen op Nederlandsch taalgebied; bijdragen tot taalzuivering, Antwerpen 1904. vMierlo (1945), J. Van Mierlo, Nederlandsche spraakkunst ten dienste van humaniora, normaal en middelbaar onderwijs, Luik 1945. Molewijk (1992), G.C. Molewijk, Spellingverandering van zin naar onzin (1200-heden), Den Haag 1992. Moonen (1706), A. Moonen, Nederduitsche Spraekkunst, Amsterdam 1706 (Fotomechanische herdruk: Amsterdam 1977). Mulder (1846), [G.C. Mulder], Nieuwe Nederlandsche Spraakleer, Nijmegen 1846. [m.b.t. de toeschrijving aan G.C. Mulder, zie de bibliografie van Knol c.s.]. vNierop (1968), M. van Nierop, Honderd taaie belgicismen, Hasselt 1968 [4e druk Hasselt 1982]. Noordam (1976), N.F. Noordam, Inleiding in de historische pedagogiek. 3e druk Groningen 1976. Noordegraaf (1985), J. Noordegraaf, Norm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw, z.p., z.j. (1985). Paardekooper (1955), P.C. Paardekooper, Syntaxis, spraakkunst en taalkunde, Den Bosch 1955. Paardekooper (1981), P.C. Paardekooper, ‘Dialekt/ABN/tekst: de slotfase van onze kultuurtaal’ in: Studies voor Damsteegt, Leiden 1981, 152-170. Paardekooper (1984), P.C. Paardekooper, Standaard ABN-gids, 8e druk, Antwerpen/Weesp 1984. Peeters (1934), C.H. Peeters, Nederlandsche taalgids; woordenboek van belgicismen (1930), 2e uitgave, Antwerpen 1934. Penninckx e.a. (2001), Willy Penninckx, Paul Buyse & Willy Smedts, Correct taalgebruik, 7e druk, Kortrijk 2001. Permentier & Van den Eynden (1997), Ludo Permentier & Ludo Van den Eynden, Stijlboek, Brussel 1997 (2e druk Brussel 1998). de Ridder (1999), Paul De Ridder, ‘Een mythe die stand houdt: de verfransing van Brussel tijdens het Ancien Regime’, in: Piet Frantzen (red.), Nederlandstalige Brusselaars in een multiculturele samenleving, Brussel 1999, 11-36. Riemens (1919), K.J. Riemens, Esquisse historique de l'enseignement du français en Hollande au XVIe au XIXe siècle, Leyde 1919. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijpma & Schuringa (1926), E. Rijpma & F.G. Schuringa, Nederlandsche spraakkunst, 4e druk Groningen/Den Haag 1926. Roucourt (1870), Th.J.E. Roucourt, Beknopte spraakleer der Nederlandsche taal ten gebruike der scholen van middelbaar onderwijs, 2e, gansch omgewerkte en vermeerderde uitgave, Mechelen 1870. Sassen (1963), A. Sassen, ‘Endogeen en exogeen taalgebruik’, De Nieuwe Taalgids 56 (1963), 10-21. [Ook in: Taalkunde in artikelen, ed. J. Hoogteijling, Groningen 1968, 341-352]. Suffeleers (1979), T. Suffeleers, Taalverzorging in Vlaanderen; een opiniegeschiedenis, Brugge 1979. Takada (1998), Hiroyuki Takada, Grammatik und Sprachwirklichkeit von 1640 - 1700; zur Rolle deutscher Grammatiker im schriftsprachlichen Ausgleichsprozess, Tübingen 1998. Tavernier (1944), J.J. Tavernier, A B C van het Nederlandsch, 3e druk Gent 1944. Timmermans (1944), Helene Timmermans, Spreken en schrijven wij Keurig Nederlandsch?, Antwerpen 1944. Talen e.a. (1908), J.G. Talen, R.A. Kollewijn & F. Buitenrust Hettema, Nederlandse Taal. Proeve van een Nederlandse Spraakleer, Zwolle 1908. Tavernier (1944), J.J. Tavernier, A B C van het Nederlandsch, 3e druk Gent 1944. vdToorn e.a. (1997), M.C. van den Toorn, J.A. van Leuvensteijn, W.J.J. Pijnenburg & J.M. van der Horst (eds.), Geschiedenis van de Nederlandse taal, Amsterdam 1997. Vanacker (1964), V.F. Vanacker, ‘Is het algemeen Zuidnederlands?’, Taal en Tongval 16 (1964), 159-164. [Ook in Geerts (1974), 151-156]. Vanacker (1970), V.F. Vanacker, ‘Een “Zuidnederlandse” constructie in een paar Zuidnederlandse dialecten’, De Nieuwe Taalgids 63 (1970), Van Haeringennummer 140-157. Vercoullie (1894), J. Vercoullie, Nederlandsche Spraakkunst, Gent 1894 (2e druk 1900; 3e druk 1907). de Vooys (1967), C.G.N. de Vooys, Nederlandse spraakkunst (1947) 7e druk, herzien door M. Schönfeld, Groningen 1967. de Vreese (1899), Willem de Vreese, Gallicismen in het Zuidnederlandsch; proeve van taalzuivering, Gent 1899. vWijk (1909), N. van Wijk, De Nederlandsche taal; handboek voor gymnasia en hoogere burgerscholen, 2e druk, Zwolle 1909. Wils (1957), L. Wils, Kanunnik Jan David en de Vlaamse Beweging van zijn tijd, Leuven 1957. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} ISSN 0770-786X Te bestellen bij het Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde Koningstraat 18 B-9000 GENT (België) http://www.kantl.be INHOUD 2003 - Aflevering 2 Martien J.G. de Jong, ‘Entartete Kunst’ of ontaarde zedenmeesters? Een Hollandse kroniek met toelichtingen 163 Jan Goossens, Naar Oostland willen wij rijden 177 August Keersmaekers, Maria van Oisterwijk en de ‘simplicitas’ 195 Willy Spillebeen, Zénon versus Ogier van Busbeke. Over L'Oeuvre au Noir (Marguerite Yourcenar) en Busbeke of de thuiskomst (Willy Spillebeen) 223 Siegfried Theissen, Elf jaar Belgisch Nederlands in Knack. De evolutie van 1991 tot 2001 243 Ludo Stynen, De eerste jaren van De Lierenaar en de schaduw van Anton Bergmann 261 {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Entartete Kunst’ of ontaarde zedenmeesters? Een Hollandse kroniek met toelichtingen Martien J.G. de Jong, buitenlands erelid van de Academie 1. Van de postuum gepubliceerde Verzamelde gedichten van Gerrit Achterberg (1905-1962) verscheen in 2002 een twaalfde uitgave en de biografie van de dichter door Wim Hazeu (1988) bereikte in 2001 zijn vierde, bijgewerkte druk. Uit de publicatie van een drietal nieuwe boeken rond de eeuwwisseling blijkt bovendien dat het literairhistorisch en kritisch-interpretatief onderzoek van Achterbergs poëzie nog steeds in volle gang is en tot zeer verscheiden resultaten leidt. 1 Een felle en onverwachte pennenstrijd rondom Achterberg ontstond anno 2002 in de Nederlandse media. Ze bewees dat de interesse voor Achterberg vooral uitgaat naar het intrigerend verschijnsel dat de dichter van alom geprezen ingenieuze en dikwijls ontroerende verzen een gevaarlijke psychopaat was. Zijn biografie vertelt ons dat hij op 15 december 1937 in Utrecht zijn veertigjarige hospita doodschoot, na een poging tot aanranding van haar zestienjarige dochter. Het meisje ontkwam maar werd op haar vlucht door een schot in de hals verwond. Achterberg gaf zich aan bij de politie en bracht, na zes maanden voorarrest, vijf jaar door in psychiatrische inrichtingen, waarna hij nog twaalf jaar onder toezicht bleef omdat hij werd beschouwd als een gevaar voor zijn vrouwelijke medemensen. Alleen de laatste zeven {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar van zijn leven was Achterberg volledig vrij. Zijn poëtisch oeuvre was toen al voor het grootste deel voltooid. Dat deze feiten niet alleen tot controversen leidden op literairkritisch gebied, maar ook nog steeds tot heftige reacties van ethische aard, vernamen Nederlandse lezers anno 2002 uit een groot aantal publicaties in verschillende bladen en op Internet. Journalisten, literatuurwetenschappers, zedenmeesters, dichters en gewone lezers bestreden of beschermden elkaar, de dichtkunst van Achterberg en de literaire kritiek, in naam van rechtsgevoel, ethiek of poëzie. Al dan niet met verwijzing naar mijn essays over Gerrit Achterberg uit de vroege jaren zeventig, werd ik enkele malen in de discussie betrokken en dat gebeurde niet altijd op correcte wijze. In de nu volgende aantekeningen zie ik mij verplicht tot enige opheldering. Daarbij komen gegevens ter sprake die tot nu toe ongepubliceerd bleven. Ze betreffen zowel de biografie van Gerrit Achterberg als de praktijk en de theorie van de literatuurinterpretatie. 2. In aansluiting op het bekende communicatiemodel van de linguist Roman Jakobson, heb ik het literaire significatieproces eens proberen voor te stellen met behulp van een aantal schema's. Aan de ene kant de literaire schrijver (‘zender’) met al zijn lees-en levenservaringen die een tekst maakt als aanbod van belevings-en beschouwingsmogelijkheden. Aan de andere kant de literatuurlezer (‘ontvanger’) die, op grond van soortgelijke ervaringen, bepaalde verwachtingen koestert ten opzichte van een literaire tekst. De literatuurlezer concretiseert geheel of gedeeltelijk de potenties van de tekst in zijn leesact, en hij kan de tekst op grond van zijn eigen literaire competentie ook expliciet interpreteren en kritisch evalueren. 2 Hoe dat proces kan verlopen of is verlopen ten aanzien van de poëzie van Gerrit Achterberg meen ik te hebben verduidelijkt in mijn anno 2000 bij de Koninklijke Academie verschenen bundel Een verre vrouw van taal. Over Gerrit Achterberg, zijn dichterschap, zijn leven en zijn interpreten. De hoofdti- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} tel duidt op het hoofdthema van Achterbergs poëzie: de onbereikbare (ge)dode geliefde die niet bestaat in vormen van vlees en bloed in de werkelijkheid, maar verbeeldend moet worden geconstrueerd met woorden in de taal. Daarbij kan het gebeuren dat de in het gedicht toegesproken ‘gij’ of ‘u’ zodanig wordt vergeestelijkt, dat ze kan staan voor een religieus beginsel of voor het ‘volmaakte’ gedicht. Het lijkt me niet uitgesloten dat het in Achterbergs poëzie onmiskenbaar streven naar het hogere en onbereikbare verband houdt met het besef dat hij zichzelf diep gevallen of miskend voelde. Mijn ondertitel slaat zowel op de literairhistorische betekenis en de biografie van Gerrit Achterberg, als op de relatie tussen diens werk en zijn lezers. In niet zelden verontwaardigde artikelen heeft men in 2002 kunnen constateren hoe ingewikkeld en tegenstrijdig dat allemaal kan zijn en kan gaan. Het begon met een emotioneel-afbrekend essay van drie overdadig geïllustreerde pagina's in de rubriek ‘Letter & Geest’ van het dagblad Trouw d.d. 15 juni 2002, door de Utrechtse journalist Godert van Colmjon, die op 16 november 2002 in hetzelfde dagblad tot ieders verbazing opnieuw drie bladzijden kreeg toebedeeld om zijn duidelijk sensationeel bedoelde ethische kruistocht voort te zetten tegen Achterbergs poëzie, Achterbergs biograaf en Achterbergs bewonderaars. Het geheel herinnerde minder aan de ingetogen calvinistische Letter en Geest in de traditie van het dagblad Trouw, dan aan de reuk van verbrande boeken in de strijd tegen zogenaamde ‘entartete Kunst’ uit de lang vervlogen tijden van Nordau, Lombroso en Goebbels. De redactie van Trouw deed er nog een schepje bovenop door, bijwijze van inleiding, in vette letters te citeren: ‘Als we de verweving van de dichterlijke zinnebeelden met het ziektebeeld van de dichter recht in het gezicht kijken, dan rest ons geen andere slotsom dan dat literair Nederland in de twintigste eeuw het benauwde oeuvre van een psychopatische necrofiel aan zijn borst heeft gekoesterd.’ De voor insiders verbazingwekkende fout in de stukken van Godert van Colmjon was het feit dat hij geen enkel onderscheid maakte tussen de dichterlijke persoonlijkheid van Gerrit Achterberg (de ‘persona poetica’) en zijn wandaden als biografische persoon (de ‘persona pratica’). Hij deelde deze houding met enkele moraliserende lezers die in Trouw van 23 november en 6 december 2002 kwamen betogen dat zij het hier bedoelde ‘idiote’ onderscheid beschouwden als een vorm van ‘schizofrenie’. Laten we daarom even vaststellen dat een auteur als biografische persoon, zo goed als iedere andere staatsburger, natuurlijk ethische verantwoordelijkheid draagt voor de wijze {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop hij zijn werk doet. Ik geloof niet in de ‘demon’ van Plato als excuus voor vuilschrijverij, laster en belediging. Anderzijds behoort een lezer of criticus wèl intense aandacht en géén biografisch gevoed vooroordeel te tonen voor een literair werk als artistieke prestatie van een medemens. Wat weer niets afdoet aan zijn recht de leeservaring complexer en rijker te maken, door motieven, beelden en uitdrukkingen te herkennen als gegevens uit het werk en het leven van de auteur. Voor literatuurkenners vertel ik geen nieuws als ik nogeens benadruk dat een lezer of lezeres zich op grond van een aangeboden tekst een voorstelling kan maken van de auteur. Zo'n voor verschillende lezers mogelijk verschillende ‘geïmpliceerde auteur’ kan worden geprezen of afgewezen. Een discrepantie heeft menige lezer ervaren die de gelegenheid kreeg zijn eigen beeld van een ‘geïmpliceerde auteur’ te confronteren met het beeld van de gelijknamige ‘biografische auteur’, voorzover hem dat bekend werd door de lectuur van biografische gegevens, door mondelinge mededelingen of door rechtstreekse omgang of kennismaking. De artikelen van Godert van Colmjon bewijzen hoe zeer persoonlijke verworvenheden het literaire communicatieproces kunnen beïnvloeden. De jonge lezer Van Colmjon was bij zijn beleving van Achterbergs poëtische teksten a priori negatief geconditioneerd, doordat het uiterlijk van de door hem in de biografische werkelijkheid waargenomen burgerlijke meneer Achterberg hem herinnerde aan zijn toen intens gehate vader. En ook doordat het taalgebruik van de dichter Achterberg als persona poetica hem al te dikwijls in de oren klonk als weergalm van de hem in zijn jeugd opgedrongen bijbelse kanseltaal in de kille kerk waarvan hij intussen afstand heeft genomen. Daarenboven had hij zich vroeger, op grond van terugkerende motieven in Achterbergs poëzie, een verheven ‘geïmpliceerde auteur’ voorgesteld die totaal anders was dan de zelfzuchtige moordenaar, psychopaat en meisjesaanrander, die hij later, via geschreven onthullingen als ‘biografische auteur’ leerde kennen. Zo ontstond voor hem een sfeer van achterbaksheid die nog werd versterkt door de geheimzinnigdoenerij waarmee gezaghebbende critici het biografisch correlaat van het zogenaamde ‘centrale thema’ - de gedode geliefde - in Achterbergs poëzie plachten te maskeren en te verbergen. 3 Een journalistieke zucht tot ontmaskering (terwijl er anno 2002 nog maar weinig te ontmaskeren viel) gaat in Van Colmjons artikelen gepaard met - of {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} maskeert zich volgens sommigen als - morele verontwaardiging en medelijden met het nog levende slachtoffer van Achterbergs sexuele agressie. Wat zijn artikelen voor mij interessant maakte, waren de door hem vertelde voorbeelden van de intense invloed die Achterbergs poëzie heeft gehad op hemzelf en op een verzen- schrijvende, later in diepe eenzaamheid gestorven vriend. Onder diens sterfbed bleek een ‘uitgewoond’ exemplaar van Achterbergs Verzamelde gedichten te liggen. Van een soortgelijke overspannen impact getuigen de brieven waarin de latere typografische vormgever Jan Vermeulen (1923-1985) aan Achterberg zelf schreef over zijn beleving van Achterbergs poëzie. 4 Getroffen werd ik ook door Van Colmjons verslag van zijn telefoongesprekken met de 81-jarige mevrouw die als zestienjarige meisje slachtoffer werd van Gerrit Achterberg. Sommige van haar uitspraken stemden letterlijk overeen met wat zij mij toevertrouwde toen ik haar bezocht in het voorjaar van 1970. Tenslotte trof mij de door haar jeugdvriendin onbewust geleverde biografische parallel van wat ik in Een verre vrouw van taal heb aangeduid als Achterbergs poëtische ‘borstenerotiek’. Dat motief speelt ondermeer een rol in de cyclus ‘Zestien’ (‘Van het meisje van zestien jaar/ zijn dit de borsten: neem ze maar’) en vooral ook in het gedicht ‘Gelaat’: Borsten rijzen als sterren in het zenith van mijn levenszin. Beneden in de nacht, die gromt, is er geen dier, dat zich niet kromt. Maar een gelaat hierboven zegt: dit lichaam wordt alleen gedicht als ge het in de aarde legt. Voor wie ooit iets aan Freud heeft gedaan: de eerste strofe verbeeldt het Ego, de tweede het Es en de derde het Super Ego. Oftewel: in de eerste strofe staat het erotisch verlangen van Gerrit Achterberg, in de tweede zijn biografische aberraties op sexueel gebied, en in de derde de hem door een hogere macht als lot of taak opgedragen poëtische sublimering, die hem tot de dichter van de onbereikbare, gestorven geliefde heeft gemaakt. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Godert van Colmjon heeft mij enkele malen opgebeld voor hij zijn tweede stuk schreef. Hij citeert mij onvolledig maar correct, behalve wanneer hij me in de mond legt dat Wim Hazeu ‘bij mijn weten niets’ zou hebben gedaan met de gegevens die ik hem verstrekte voor het schrijven van zijn Achterbergbiografie. Ik heb daarentegen gezegd dat Hazeu aan mijn gegevens over 15 december 1937 niets van belang heeft toegevoegd. Van Colmjon citeert trouwens zelf een voetnoot waarin Hazeu mij als bron vermeldt. 3. Literatuurwetenschappelijke reacties op Van Colmjons artikelen verschenen van de hand van Jos Joosten, Fabian R.W. Stolk en Léon Hanssen, in Trouw van 5 en 6 november 2002. In de bijdrage van Jos Joosten (Universiteit Utrecht) vindt men de courant geworden maar daarom niet minder onjuiste simplificatie dat de ‘ergocentrische’ of ‘tekstimmanente’ literatuurstudie (alleen de tekst en geen biografische gegevens) in het Nederlandse taalgebied pas ingang zou hebben gevonden sinds het tijdschrift Merlyn (1963-1966). 5 Hij verwijt Van Colmjon dat hij de dichter Achterberg [‘persona poetica’] verwart met de particuliere persoon die dezelfde naam draagt [‘persona pratica’]. Een soortgelijk bezwaar werd later in het Utrechts Nieuwsblad en in de Amersfoortse Courant van 26-11-02 geformuleerd door de dichter Ingmar Heytze, die Van Colmjon ‘fanatisme’ en ‘haat’ verwijt en door diens beweringen zelfs wordt vervuld met ‘walging’. Joosten vindt dat Van Colmjon aan ‘nieuwswaarde’ weinig meer aandraagt dan ‘roddels uit de tweede hand’. Uit zijn kalm betoog zou men kunnen concluderen dat hij met die ‘roddels’ zowel de controleerbare feiten in de biografie van Hazeu (1988) bedoelt als in mijn bundel Bewijzen uit het ongerijmde (1971). Ik neem graag aan dat dit niet Joostens bedoeling was. Ook Fabian R.W. Stolk (Universiteit Utrecht en Jaarboek Gerrit Achterberg) verwijt Van Colmjon - heel wat minder kalm - dat hij in zijn als ‘wansmakelijk’ en ‘perfide’ gekwalificeerde artikelen geen nieuws brengt, na de gegevens die al door Hazeu en mij werden gepubliceerd. Mijn mededelingen van ruim dertig jaar geleden over de door Achterberg aangerande en ver- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} wonde ‘dochter van de hospita’ waren volgens Stolk bedoeld: ‘voor wie er nieuwsgierig naar was’. Alsof het er voor de waarachtige poëzieliefhebber en serieuze literatuurhistoricus niet toe deed... Ik vind dit een onheuse en onwaarachtige opmerking van de bestuursvoorzitter van het ‘Genootschap Gerrit Achterberg’. Misschien werd ze geïnspireerd door tegenstellingen en minder frisse methoden in het Achterbergonderzoek waarover Willem Wouters in 2002 een boekje heeft opengedaan in het septembernummer van Kreatief. 6 Hoe dit ook zij: alleen al in de door Van Colmjon gebruikte citaten heeft Stolk kunnen lezen dat de beweegredenen van mijn onderhoud met de ‘dochter van de hospita’ van heel andere aard waren dan journalistieke dienstverlening voor wie ‘er’ nieuwsgierig naar was. Het ging mij ondermeer om de destijds in de Achterbergstudie verwaarloosde cyclus ‘Zestien’, met zijn later door Achterberg verwijderde opdracht ‘voor Bep’ en een eveneens later geschrapt motto uit de Mei van Gorter: Balder en Mei, dat was een schoone droom. Als dat geworden was, dan konden loom Wij allen nederzitten en wel sterven Alle demonen... Wat ik op grond van de teksten vermoedde, bleek in 1970 juist: de aanvankelijk schichtige maar nadien vertrouwelijk met mij sprekende mevrouw die de enige getuige was van het drama van 15 december 1937 had destijds de leeftijd van ‘zestien jaar’ en heette Bep. Het feit dat zij Achterbergs ‘schoone droom’ weerstond, had tot gevolg dat de ‘demonen’ uit het Gorter-citaat niet waren uitgedreven. Een belangrijk thema van de ‘persona poetica’ in het dichterlijk oeuvre van Gerrit Achterberg bleek in de cyclus ‘Zestien’ te zijn verbeeld overeenkomstig verhoudingen en begeerten die de ‘persona pratica’ op biografisch niveau meemaakte in zijn Utrechtse kosthuis. Ik beleefde, om in Achterbergs poëtische terminologie te spreken, de poëtische ‘verheffing tot zijn macht’ van biografische verlangens of ervaringen, waarbij ‘sperma en sterren’ kunnen ‘zilveren dooreen’. Evenals andere interpretaties uit mijn - na enkele minder intelligente dan wel onwaarachtige bestrijdingen - doodgezwegen essays uit de vroege jaren {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} zeventig, is deze samenhang stilzwijgend terecht gekomen in latere Achterberg-literatuur. Gemeengoed is nu ook een verruimd standpunt tegenover de zogenaamde ‘autonomie’ van de literaire kunst, die toen nog orthodox werd beleden als een onaanrandbaar dogma dat door mij op ongeoorloofde wijze was aangetast. Dat mijn essays ook dáárover gingen, zal intussen wel even duidelijk zijn geworden als mijn bedoeling dat ze zouden functioneren als signaal voor degenen die meenden dat historische gegevens betreffende Achterberg mochten worden verdonkeremaand. Over een ander motief kom ik verderop nog te spreken. Fabian Stolk citeert prof. dr. A.L. Sötemann die, als ‘deskundig vertegenwoordiger van deze ergocentrische benaderingswijze’, in zijn bundel Over poetica en poëzie schreef dat een dichter weliswaar uit het ‘leven’ en uit de ‘boeken’ kan ‘putten’ maar: ‘dat betekent allerminst dat men die feiten ook als verklaringsgronden voor zijn poëzie kan hanteren.’ Laat ik Sötemann ook eens citeren. Op 3 augustus 1971 zond hij mij een brief naar aanleiding van mijn kort tevoren verschenen Achterberg-essay Bewijzen uit het ongerijmde. Sprekend over mededelingen van biografische aard schreef hij: ‘Ook uw eigen essay is - en onder de gegeven omstandigheden kón - niet zo openhartig zijn als terwille van de zaak op zichzelf wenselijk, en eigenlijk nodig zou zijn.’ Sötemann vond dat eigenlijk ‘alle’ gegevens over ‘de historie uit de jaren dertig’ op tafel moesten komen en vervolgde: ‘met de strekking van uw betoog ben ik het volkomen eens: juist in een geval als dit is het fascinerend te onderkennen op wèlke wijze de graan des levens werd omgestookt tot de jenever van de poëzie. De ellende met Achterberg-interpretaties is tot nu toe geweest dat de ene helft van de critici in feite bleef rondwroeten in de mest, met een gezicht of ze alleen maar spiritualiën opsnoven, en de andere helft, bij wijze van contraprestatie een gezicht trok of er nooit graan en mest hadden bestaan. De verdienste van uw essay is dat u een poging doet geen van beide aspecten te negeren.’ Wat nu het door Stolk gebruikte citaat betreft, nog even dit: in De nieuwe taalgids van 1967 publiceerde Sötemann een artikel waarin hij teksten van een klassieke Griekse schrijver aanwees als bron voor een gedicht van J.H. Leopold. En ondanks Stolks citaat over ‘boeken’ die ‘allerminst’ als ‘verklaringsgronden’ mogen worden gehanteerd, meende Sötemann te mogen concluderen dat ‘adequaat verstaan’ van het door hem besproken {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Leopold-gedicht: ‘niet mogelijk is zonder de door mij gegeven achter-en ondergrond’. 7 4. En dan Léon Hanssen (Katholieke Universiteit Brabant). Hij is de auteur van een veelgeprezen tweedelige biografie over Menno ter Braak die - vooral vanwege zijn zelfmoord bij de Duitse inval in 1940 - sinds de bevrijding ging behoren tot de meest overschatte kritische essayisten uit de twintigste eeuw. Ter Braak bedreef soms een met paradoxen goochelende vorm van literaire coterietjeskritiek die meer gericht was op de ‘biografische auteur’ dan op een uit de tekst tot leven gelezen ‘geïmpliceerde auteur’. 8 In zijn reactie op de Achterberg-artikelen van Godert van Colmjon staat Hanssen op een standpunt dat tegengesteld is aan het ‘ergocentrisch’ principe van Joosten en Stolk. Hij laakt ‘de familie Achterberg’ en ‘de biograaf’ Hazeu, omdat ze zich niet hebben bekommerd om het slachtoffer van Achterbergs agressie en hij meent die ‘wegmoffel-mentaliteit’ te kunnen verklaren uit het feit dat ‘veel mannelijke schrijvers van de jaren dertig een bizarre verhouding [hadden] tot de andere sekse.’ Zomin als de familie Achterberg en Wim Hazeu ben ik een schrijver uit de jaren dertig. Vandaar dat Hanssen in mijn essay Nogmaals inzake Achterberg (1972) op p. 58 de volgende uitspraak kan vinden: ‘In mijn Bewijzen uit het ongerijmde [1971] staat, naar aanleiding van mijn gesprek met de enige overlevende van het Utrechtse drama van 1937, de mededeling dat “Bep een bijna vijftigjarige vrouw is die nooit poëzie heeft gelezen en waarschijnlijk ook nooit zal lezen”, en dat ze door die gebeurtenis van 1937 werd “getekend met een schotwond aan de hals, herhaaldelijk optredende angstcrises, en een verzwakt zenuwstelsel”. Alfred Kossmann noemde die mededeling in Het Vrije Volk (14-8-1971) “een schrijnende bijzonderheid”, en voegde daaraan toe: “Ik wil zulke bijzonderheden weten”. Kossmann interesseerde zich kennelijk óók voor de prijs aan menselijk leven en menselijk geluk waarmee de kunst soms wordt betaald’. Daarentegen beperkten andere critici hun belangstelling tot het dogma van de literaire autonomie, het door henzelf gecultiveerde taboe rond Achterbergs biografie en de eventueel gekwetste gevoelens van zijn {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} weduwe. De laatste schakelde een mij bedreigende advocaat in en probeerde te bereiken dat ik mijn publicaties over Achterberg voortaan vooraf door haar liet controleren. Daarom staat er in Nogmaals inzake Achterberg ook: ‘Ik ben de laatste om te weigeren aandacht en begrip op te brengen voor menselijke anekdoten, voor menselijke gevoelens en gevoeligheden, voor menselijk leed, en voor menselijke drama's. Maar ieder mens is een mens. En in het menselijk drama van Achterberg waren nu eenmaal meer mensen betrokken dan de bewonderde dichter alleen.’ Léon Hanssen belijdt aan één stuk door zijn ‘gêne’ of ‘verlegenheid’ tegenover de gang van zaken in de Achterberg-kritiek. Hij schrijft: ‘Helemaal gênant vind ik de hypocrisie van sommige Achterberg-wetenschappers. Enerzijds promoten zij het beeld van de hermetische dichter, aan de wereld ontstegen, anderzijds verlustigen zij zich in biografische bijzonderheden over de verkrachter, moordenaar en psychopaat die hij ook was. Beide elementen interpretatief met elkaar verenigen hebben ze nooit gekund of gedurfd.’ Met een verwijzing naar het voorafgaande, wil ik uitdrukkelijk vaststellen dat ik mij niet reken tot de in dit citaat bedoelde ‘zij’ of ‘ze’ die ‘nooit gedurfd’ hebben. Mijn eerste poëzie-interpretaties uit de jaren vijftig en zestig Van Bilderdijk tot Lucebert werden in 1967 gebundeld met de programmatische ondertitel ‘Tekst en CONTEXT (sic) van Nederlandse gedichten’. Sindsdien is er weinig of niets aan mijn uitgangspunten veranderd. Wat Hanssen wil, is overigens gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het is een verdienste van de dichteres Marjoleine de Vos dat zij daarop gewezen heeft in haar bijdrage aan de Achterberg-discussie, die verscheen in NRC-Handelsblad van 16-12-2002. Onze kennis van een medemens met al zijn veranderende en tegenstrijdige eigenschappen is immers noodzakelijkerwijs beperkt. Achterbergs gedrag was niet altijd gevaarlijk of abnormaal en - wat al even belangrijk is - het poëtisch scheppingsproces berust niet alleen op biografische belevenissen, van welke aard dan ook. Het is een creatief proces, waarbij klank-en betekenismogelijkheden van het taalinstrument weleens van groter belang kunnen zijn dan wat de dichter ooit kan hebben meegemaakt of gefantaseerd. 9 {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Een andere zaak waar zowel H.M. van den Brink in Vrij Nederland (30-11-02) als Willem Jan Otten in Trouw (18-1-03) aandacht voor vragen, is de hiervoor besproken negatieve conditionering van een poëzielezer wie minder aangename biografische gegevens over een dichter bekend zijn. Van den Brink laat het bij een vraagstelling maar de dichter Willem Jan Otten presenteert een oplossing. Hij doet dat overeenkomstig zijn reputatie als bekeerde katholiek, die hij ondermeer verwierf op grond van zijn geschrift Het wonder van de losse olifanten. Een rede tot de ontwikkelden onder de verachters van de christelijke religie (2000). Otten projecteert zijn eigen zondebesef en gevecht om geloof op het verzameld werk van Gerrit Achterberg, waarin hij soms prachtige regels vindt die hem treffen als een bliksemslag met de kracht van een epifanie: het plotselinge gevoel dat men door de zichzelf openbarende Waarheid van het Goddelijke werd aangeraakt. Als Achterberglezer ontwaart Otten een religieuze grondgedachte die hem in staat stelt de ‘U’ van deze gedichten te vereenzelvigen met de Godmens en de poëzie zelf, waarbij het ‘letterlijk ongelooflijke scheppende vermogen’ van de dichter hem tot ‘evenbeeld van zijn Schepper maakt’. Volgens Otten is de ‘overheersende poëziekritiek’ niet meer tot zo'n beleving van Achterbergs dichtkunst in staat, omdat zij ‘haar zintuig voor religie heeft laten afsterven’. Als Otten gelijk heeft, mogen mijn eigen essays over Achterberg niet tot de ‘overheersende poëziekritiek’ worden gerekend. Wat ik trouwens al vermoedde. Op de laatste bladzijden van Een verre vrouw van taal staat: ‘Orfeus, wiens lied de eenheid met de kosmos en met de dode herstelde, werd in de vroegchristelijke kerk beschouwd als een voorafbeelding van Christus: die het Woord was dat vlees werd, als vrucht van de Heilige Geest in de Moeder-Maagd en die - na zijn slachtoffering - nog alleen in het woord onder zijn volgelingen voortleeft. [...] De dichter Achterberg was van oorsprong een calvinistische Orfeus [...] hij wilde de oorspronkelijke gelijkenis met zijn scheppende God herstellen. Deze mythische wedergeboorte hoopte hij in zijn poëzie te bereiken door vereniging met de zuivere en onbereikbare figuur van de ideale Moeder-Maagd-Geliefde.’ {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Een merkwaardig biografisch stuk over Achterberg verscheen in NRC-Handelsblad van 13-12-02. Redacteur Sander Voormolen zou ‘na 65 jaar’ eindelijk de ware ‘toedracht’ onthullen over het drama van 15 december 1937, dat nota bene had plaatsgevonden in het momenteel door hemzelf bewoonde huis aan de Utrechtse Boomstraat. Een kluifje voor de liefhebbers! Laat ik daarom maar onmiddellijk zeggen dat Voormolen helemaal niets ‘onthult’ en alleen maar meedeelt wat Wim Hazeu hem heeft verteld tijdens een telefoongesprek. In hoeverre Voormolen dat telefoongesprek correct weergeeft, is mij uiteraard niet bekend. Maar een feit is dat zijn verhaal niet klopt met wat er staat in Hazeu's biografie. Zoals wat er in die biografie staat ook weer niet precies klopt met wat Bep van Es mij heeft meegedeeld als enige getuige. Nu de cruciale gebeurtenis in Achterbergs biografie door anderen op verschillende manieren is verteld en betwist, lijkt het me gewenst een versie van de feiten te geven op grond van de aantekeningen die ik nog dezelfde dag van mijn gesprek met Bep van Es heb gemaakt. Dat gesprek vond plaats de ochtend van 13 maart 1970, op het adres Emmerikseweg 227 in Zutphen. Mevrouw De V.-Van Es was een paar weken tevoren 49 jaar geworden. In afwijking van het summiere politierapport uit 1937 en van Hazeu's in 1988 verschenen biografie als zou Achterberg na het lossen van de twee schoten ‘achter haar langs’ zijn weggevlucht, vertelde zij het volgende. Toen zij de avond van 15 december 1937, zoals gewoonlijk, een glas melk met boterhammen naar boven bracht, zat Achterberg met zijn broek open, keek haar ‘wild’ aan en greep haar vast, waarop zij begon te gillen en Achterberg zijn revolver trok. Nadat haar moeder op haar gegil naar boven was gekomen, sloot Achterberg de grendel boven aan de deur van zijn kamer en schoot haar moeder onmiddellijk in de buik. Die deed daarna het raam open en begon om hulp te roepen. Bep slaagde erin de knip van de deur te doen en vluchtte de trap af. Haar achtervolgend riep Achterberg: ‘ik krijg jou toch wel’ en loste een tweede schot, dat haar aan de hals verwondde. Zij vluchtte een plat dak op (‘het platje’), terwijl Achterberg de trap verder afliep, de buitendeur afsloot en terug ging naar haar moeder: ‘Wat er toen gebeurd is, weet ik niet’. Bep zelf maakte van de gelegenheid gebruik om van ‘het platje’ via de trap naar beneden te vluchten, de buitendeur weer van het slot te doen en de straat op te gaan, waar zij werd verbonden. Samen met haar stervende moeder bracht men haar later per ambulance naar het ziekenhuis. Achterberg {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} was intussen het huis uit gevlucht. In Hazeu's biografie kan men lezen dat hij zich ‘enkele uren na de commotie’ op een politiebureau meldde, waar de schietpartij al bekend was. Op mijn vraag of Bep gezien had dat Achterberg zijn wapen ook op zichzelf richtte, antwoordde zij ontkennend. Ik stelde die vraag om twee redenen. De eerste was dat ik in een aantal gedichten van Achterberg was getroffen door wat ik in Een verre vrouw van taal heb aangeduid als het ‘Persephonemotief’: het door de lyrische ik uitgesproken doodsverlangen om zich in de onderwereld te verenigen met de gestorven geliefde teneinde nadien gezuiverd naast haar te kunnen herrijzen in een soort Paulinische wedergeboorte. De tweede reden was dat Achterberg zelf aan zijn vriend Ed. Hoornik had verteld dat hij, na de twee schoten, met een derde schot zichzelf om het leven had willen brengen maar dat zijn wapen ketste. 10 Ik denk dat we hier te maken hebben met een biografische fantasie-parallel. Gerrit Achterberg dreigde in zijn liefdesrelaties meermaals met moord en zelfmoord. In het reclasseringsrapport van 21 april 1938 is er sprake van voornemens tot dubbelzelfmoord met zowel zijn eerste als zijn tweede verloofde. Bovendien noteerde de rapporteur Achterbergs verklaring dat hij op 15 december 1937 eigenlijk op zichzelf had willen schieten om te kunnen sterven in de armen van de beide vrouwen die hij liefhad. De rapporteur meende ondermeer: ‘Gesimuleerde wanhoop brengt hem tot theatrale zelfmoordpogingen’. Volgens dit rapport leefde de jonge dichter Achterberg al in de jaren twintig ‘in een andere wereld en zag (hij) met een zekere minachting neer op het alledaagse gedoe’. In 1938 was hij voor de rapporteur ‘een psychopaath, die in een geordende samenleving niet thuis hoort, daar hij een gevaar voor de gemeenschap is’. 11 Achterbergs gang door de psychiatrie kwam tenslotte in september 2003 uitvoerig ter sprake in een themanummer van het Maandblad voor geestelijke volksgezondheid. Een publicatie die Sander Voormolen aanleiding gaf tot een tweede artikel in NRC Handelsblad (13/14-9-03). Daarin schrijft hij zonder meer dat Achterberg zowel met zijn Utrechtse hospita als met haar zestienjarige dochter ‘een seksuele relatie... onderhield’. Evenals Achterbergs biograaf Wim Hazeu ben ik van mening dat deze mede- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} deling geen recht doet aan de werkelijke toestanden in het toenmalige kosthuis van Gerrit Achterberg. Er bestaat m.i. niet voldoende reden om te veronderstellen dat Achterbergs ‘relatie’ met de door hem verwonde (en in zijn poëzie bezongen) zestienjarige op biografisch vlak meer voorstelde dan ‘wishful thinking’. Tenslotte nog een kleine correctie. Volgens het eerste stuk van Sander Voormolen zou ik Achterberg-biograaf Wim Hazeu hebben afgeraden Bep van Es te bezoeken, omdat zij te zeer getraumatiseerd was. Dat is pertinent onjuist. Ik gaf mijn toenmalige uitgever Wim Hazeu daarentegen haar Zutphens adres om hem in de gelegenheid te stellen contact met haar op te nemen. Dat hij dit niet gedaan heeft, hoeft absoluut niet te betekenen dat Hazeu, zoals Godert van Colmjon suggereert, opzag tegen ‘enig speurwerk’ of zou zijn ‘gezwicht voor dezelfde tegenkrachten die het eerder anderen onmogelijk maakte de beeltenis van hun afgod te verbinden met de ziekelijke drijfveren achter diens poëzie.’ Het heeft volgens mij ook niet zoveel te maken met de ‘biografenethiek’ waarover Hazeu heeft gepolemiseerd met de ethiekdocent Joop Remmé (NRC Handelsblad 16, 17 en 21 december 2002). Ik geloof eerder dat er sprake was van een begrijpelijke schroom en van een gevoel voor discretie dat helaas alsmaar zeldzamer wordt in de huidige omgangsvormen. Mijn eigen tekorten op dit gebied heb ik steeds proberen goed te praten met een Latijns gezegde: ‘Amicus Plato, magis amica veritas’. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar Oostland willen wij rijden Jan Goossens, lid van de Academie Das Streben, alles in ein graues Alterthum zurückzuführen, um dadurch den Glanz des Volksstammes, dem man eben angehört, zu erhöhen, scheint mir nur dann gerechtfertigt, wenn sich unbestreitbare Beweise dafür ergeben, sonst lasse man die Sache lieber dahingestellt sein, denn für das Verständnis wird dadurch oft doch nichts gewonnen und jede Forschung verwirrt und erschwert. (Hoffmann von Fallersleben) In de Fläming, het Oostnederduitse gebied dat door een recente mooie toeristenbrochure als ‘Die goldene Mitte zwischen Elbe + Havel + Spree’ wordt omschreven, blijkt het geloof te bestaan dat de landverhuizers uit de Nederlanden die daar in de twaalfde eeuw naartoe trokken, een lied zongen: ‘“Nach Ostland wollen wir reiten...”. Mit diesen Worten beginnt ein flämisches Auswandererlied aus dem 12. und 13. Jahrhundert. Es war in der ersten Hälfte des 12. Jahrhunderts, als Albrecht der Bär im Verein mit Erzbischof Wichmann Einwanderer aus Holland, Flandern und Brabant in die heutige Region zwischen Berlin, Magdeburg und Lutherstadt Wittenberg holte. In langen Trecks zogen die Flamen und Niederländer in eine neue Heimat’ (Fläming 2002, 10). Hoe is dat geloof ontstaan en wat weten we over de tekst en de geschiedenis van het lied? 1 1. Het lied bij J.F. Willems In de door F.A. Snellaert verzorgde postume uitgave van J.F. Willems' Oude Vlaemsche liederen, ten deele met de melodiën (1848) staat als nummer XIX met melodie een dertienstrofig ‘Uitwykelingslied (XIIe of XIIIe eeuw.)’ Naer Oostland willen wy ryden: {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Naer Oostland willen wy ryden, 7. Die noten die zynder zoo zoete, Naer Oostland willen wy mêe Die nagelen rieken zoo goed! Al over die groene heiden, My vrydt er een ridder verkoren, Frisch over die heiden, Frisch over die heiden, Daer isser een betere stêe. Een ridder zoo stoud en zoo vroed.’ 2. Als wy binnen Oostland komen 8. Die ridder nam haer by der handen, Al onder dat hooge huis [fyn], Hy nam hare sneeuwwitte hand: Daer worden wy binnen gelaten, Hy leidde ze al zoo verre Frisch over die heiden: Frisch over die heiden, Zy heeten ons willekom zyn. Tot daer zy een beddeken vant. 3. Ja, willekom moeten wy wezen, 9. Daer lagen zy beide verborgen Zeer willekom moeten wy zyn. Den lieven langen nacht. Daer zullen wy, avond en morgen, Van 's avonds af tot den morgen, Frisch over die heiden, Frisch over die heiden, Nog drinken den koelen wyn. Tot scheen weêr de lichte dag. 4. Wy drinken den wyn er uit schalen, 10. ‘De zonne is ondergegangen, En 't bier ook zoo veel ons belieft; De sterren die blinken zoo klaer; Daer is het zoo vrolyk te leven, Ik woude dat ik met mijn liefste, Frisch over die heiden, Frisch over die heiden, Daer woonter myn zoete lief. In eenig boomgaerdeken waer.’ 5. ‘Ik hebbe de groene straten 11. - ‘De boomgaerd is vaste gesloten, Zoo dikwyls ten einde gegaen; En daer mag niemand meer in Myn schoon lief heeft my verlaten, Dan die fiere nachtegalen, Frisch over die heiden: Frisch over die heiden: Dat hebben die kwaden gedaen. Die vliegen van boven daer in. 6. Al vore myn zoeteliefs deure 12. - ‘Ik zal u, o nachtegael, binden, Daer staender twee boomekens klein, Uw hoofd aen uw voetekens doen, En d'eene draegt noten muskaten, Zoodat gy niet meer en zult klappen, Frisch over die heiden: Frisch over die heiden, En d'ander draegt nagelen fyn. Wat twee zoete lievekens doen.’ 13. ‘- Al hebdy my vaste gebonden, Myn hert is toch mijnder gezond. Ik zal nog al evenwel klappen, Frisch over die heiden, Wat gy met uw liefste bestond.’ Willems geeft er heel wat uitleg bij. Om te beginnen noemt hij vier varianten bij elementen van de eerste strofe: Oosterland voor Oostland, varen voor ryden, gaen voor mêe en schier over voor frisch over. Hij deelt verder mee dat het lied jaarlijks ‘by het zoogenaemd overhalen der boerendienstmeiden, en dus als een verhuizingslied’ gezongen werd. Dat ging met een optocht met wagens gepaard. Maar ‘Weinige boeren kunnen meer dan drie of vier coupletten.’ Ze weten ook niet ‘waer dit Oostland gelegen zy. Sommigen houden 't voor Roozenland’, een derde variant dus. Maar Willems weet wel waar {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} dat land ligt: ‘Zeker is het dat men dit lied sedert onheugelyke tyden in de Brabandsche Kempen hoort, en het lydt dus geen twyfel dat hetzelve ons uit die tyden herkomt, waerin duizende Vlamingen en Brabanders naar Oostland, dat is, naar het noorden van Duitschland zyn geweken, en aldaer kolonien voor den landbouw hebben gevestigd.’ Willems toont zich op de hoogte van het onderzoek van deze gebeurtenis door Duitse historici en geeft ook een verklaring voor zijn constatering, ‘waerom ons lied in de omstreken van Diest, meer dan in andere gewesten, gehoord wordt.’ 2 Hij deelt verder mee dat het lied werd ‘Uit den mond van het volk in Braband stuksgewyze verzameld, muziek en woorden’ (p. 37). Het is dus niet als geheel opgetekend. Hij beschouwt eigenlijk ook niet het geheel als een emigrantenlied: ‘De eerste coupletten maken eigenlyk het uitwykelingslied uit, dat zeker door den tyd al menige verandering zal hebben ondergaen; de andere zyn er bygeflanst’ (p. 38). Wie hier geflanst heeft zegt Willems niet. Brabantse boeren? Min of meer geleerde informanten van Willems? Willems zelf? We weten het niet. Willems zegt wel hoe het dertienstrofig lied volgens hem aan elkaar is gebreid. De strofen na wat ‘eigenlyk het uitwykelingslied’ is, ‘behoorden eenmael tot twee liederen van verschillenden naem, doch van denzelfden inhoud, te weten, een dat aenving met de woorden: Naer Oostland wil ik varen, Daer woont er mijn zoete lief, Over berg en over dalen, Schier over der heiden, Daer woont er mijn zoete lief, en zoo vervolgens: dit is gedrukt by Grimm, Altdeutsche Wälder, II, bl. 45, onder den naem van De gebonden Nachtegael, en elders; het andere begon met de regels: Ik hebbe de groene straten Zoo dikwyls ten einde gegaen, enz.’ (Willems 1848, 38). {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Andere Nederlandse versies Het o.a. bij Grimm afgedrukte lied is een negenstrofig gedicht, dat in de oudste bekende Nederlandse versie, de Haerlemse Duyne Vreugd van 1718 als volgt luidt (overgenomen van het facsimile op p. 59 bij Dahlberg 1972): 1. NA Oostland wil ik varen / 5. Daer lagen sy twe verborgen Daer woond 'er mijn zoete Lief / Den lieve langen nagt / Over Berg en en over Dalen. Van den avond tot den morgen Schier over der Heyden / Schier over der Heyde daer woond 'er myn zoete Lief. Tot scheender den lichten dag. 2. Al voor myn zoete Liefs Deurtje / 6. De Son is onder gegange Daer staen twee boomtjes fyn / De Sterre blinke so klaer Den een draegd Noten van Muschaten / Ik wou dat ik met myn Liefste / Schier over der Heyde Schier over der Heyde Den ander draegd Nagelen fyn. In eenen Boomgaertje waer. 3. De Noten zyn so ronde 7. De Boomgaert is gesloten Kruyd Nagele ruyke so zoet; En daer mag niemant in Ik meynde dat my Vryden een Ruyter / Dan de fiere Nachtegale Schier over der Heyde Schier over der Heyde / Nou is het een arme bloed. Die vliegd 'er van boven in. 4. Hy namze by der handen 8. Wy sullen de Nachtegael binden / By haer sneeuwitte hand Dat hoofje al aen syn voet Hy leydze ook alzo verre Dat hy geen meer sal klappe Schier over der Heyde / Schier over der Heyde Daer sy een Bedje vand. Wat twee zoete Liefjens doen. 9. Al hebt gy my dan gebonden / Myn hertjen is mynder gezond / Ik kan nog evenwel klappen Schier over der Heyde / Wat twee zoete Liefjens doen. Hierin corresponderen de strofen 2-9 met Willems 6-13. We kunnen het voorgaande als volgt samenvatten. Willems' dertienstrofig lied bestaat volgens de uitgever uit drie delen: de eerste vier strofen vormen het ‘uitwykelingslied’, dat in de ‘Brabantse Kempen’ (het oosten van de provincie Antwerpen en de omgeving van Diest) in de negentiende eeuw nog werd gezongen; de vijfde strofe is de rest van een tweede lied, dat dezelfde inhoud gehad zou hebben als een derde lied, waar een gebonden nachtegaal in optreedt. Daarvan vormen de laatste acht strofen de strofen 6-13 bij Willems. Fl. van Duyse (1888, p. 344 en 1903, p. 713) neemt echter aan dat die strofen eigenlijk tot twee verschillende liederen behoren. Hij steunt daarbij stilzwijgend op de opsplitsing van die strofen over twee verschillende nummers in de {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitse verzamelingen van Hoffmann von Fallersleben (1856) en Franz M. Böhme (1877), waar hierna nog op wordt ingegaan. We kunnen hem volgen in die zin, dat we strofen 6-9 kunnen lezen als een lied over een liefdespaartje dat na zijn samenkomen de nacht in een ‘beddeken’ doorbrengt, strofen 10-13 als een lied over een gebonden nachtegaal die niet mag uitbrengen wat twee zoete lievekens in een gesloten boomgaard doen. Het is echter de vraag of de strofen 6-9 wel een liedeenheid vormen. Immers, strofen 6 en 7 met hun verwijzingen naar boompjes met muskaatnoten en kruidnagels horen met een afwisseling van sprekende personen (in 6 een man, in 7 een vrouw) bij elkaar, in 8 en 9 wordt echter in de derde persoon over een vrijage verteld. Een argument om 6-7 van 8-9 te scheiden vinden we in de oudste overgeleverde versie van een Oostlandlied, in het Antwerps Liedboek (AL) van 1544: 3 Een nyeu liedeken 1. ‘In oostlant wil ic varen, 5. ‘Hoe soude ic mi omkeren? Mijn bliven en is hier niet lanck Mijn hooft doet mi so wee.’ Met eender schoonder vrouwen; En waer dat niet geschiet, Si heeft mijn herteken bevaen.’ Ten schiede nemmermeer. 2. Hi nam dat maechdeken bijder hant, 6. Had ic nu drie wenschen, Al bider witter hant. Drie wenschen also eel, Hi leydese op een eynde, So soude ic nu gaen wenschen daer hi een beddeken vant. Drie roosen op eenen steel. 3. daer lagen si twee verborgen 7. Die een soude ick plucken, den lieven langhen nacht, die ander laten staen, Van tsavonts totten morghen, die derde soude ic schencken Tot dat scheen den lichten dach. Der liefster die ic haen. 4. ‘Wel op, ridder coene,’ 8. Aen ghene groene heyde Sprack si, dat meysken fijn, Daer staen twe boomkens fijn. ‘Keert u herwaerts omme, die een draecht noten muscaten, Mi wect een wilt vogelken!’ Die ander draecht nagelkijns. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Die naghelen die zijn soete, 10. Die ons dit liedeken sanck, die noten die zijn ront. So wel ghesonghen haet, Wanneer so sal ic cussen dat heeft gedaen een lansknecht. Mijns liefs rooden mont? God geve hem een goet jaer. Dit lied bevat een derde versie van de eerste strofe en het scheidt door zijn strofen 4-7 de strofen die corresponderen met Willems 6-7 en Willems 8-9. Daarbij is AL 2-3 = Willems 8-9 en AL 8-9 = Willems 6-7. Van Duyse (1903, 722) meent uit die verhouding te mogen afleiden dat het lied dat bij Willems de strofen 6-9 bevat, uit het lied van het AL is ontstaan. Maar daar ben ik dan weer niet van overtuigd. De uitgevers van het AL moeten zich in bijzonder veel bochten wringen om aan dat lied een coherente zin te geven. Zij noemen de interpretatie ervan ‘bijzonder lastig’ en ‘geven (hun) “oplossing” van de problemen graag voor een betere’ (Vellekoop/Wagenaar-Nolthenius 1975, II, 203). Fl. van Duyse (1903) is over de vijfde strofe van Willems veel preciezer dan deze laatste: ze ‘is de aanvangsstrofe van het lied: “Ik hebbe de groene straten”’, waarvan hij op p. 441-442 twee versies van respectievelijk vijf en twaalf strofen meedeelt. Ze hoort blijkbaar met de vier vorige strofen in die zin samen, dat ze eveneens bij het ‘overhalen’ van boerenmeiden gezongen werd. Dat blijkt uit een door Pol de Mont opgetekend lied Naar Rozeland willen we rijden, dat bij die gelegenheid in de Antwerpse Kempen werd gezongen en waarvan de zevende strofe luidt: Ik heb de groene straten Zoo dikwijls ten einde gegaan, Daar ik mijn schoon lief moest laten; Dat hebben kwaê tongen gedaan. (De Mont 1889, 224; ook bij Van Duyse 1903, 717). Van Duyse verwijst op p. 719 nog naar een andere versie van een verhuislied met een strofe over ‘groene straatjes’, maar die heb ik niet kunnen verifiëren omdat de verwijzing niet klopt. Ook de Honderd Oude Vlaamsche Liederen van Jan Bols (1897) bevatten een aanduiding (het verhuislied nr. 89) dat een strofe van deze aard die functie had. De plausibelste uitleg die ik aan deze observaties kan geven is de volgende. J.F. Willems heeft in het oosten van de provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant flarden van verhuisliederen kunnen optekenen. Daarin vormen de eerste vier strofen van zijn Naer Oostland een min of meer samenhorend geheel. De vijfde, die eveneens als stuk van een verhuislied fungeerde, is er inderdaad ‘bijgeflanst’. De volgende acht lijken mij eerder uit een schriftelijke traditie van {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} volkse oorsprong te stammen, waarvan voldoende tekstgetuigen zijn bewaard. In de studie van Dahlberg (1972) worden ze opgesomd en beschreven onder ‘Klasse A’. 4 Deze schriftelijke traditie is echter het resultaat van een compilatie uit ten minste twee en vermoedelijk drie liederen, die met elkaar verbonden konden worden op basis van een gemeenschappelijk beginvers Naar Oostland willen wij (of: wil ik) varen. De oudste overlevering daarvan, die van het Antwerps Liedboek, is wat zijn compositie betreft al hopeloos corrupt. 3. Nederduitse versies Als de overlevering van de eerste vier of vijf strofen van de tekst van Willems uitsluitend Nederlands is en als zijn veronderstelling van een verband met een twaalfde- en dertiende-eeuwse trek naar het Oostnederduitse gebied juist is, lijken we eerder met een lied van thuisblijvers die hadden willen emigreren dan met een echt emigrantenlied te maken hebben. Zijn er Nederduitse versies? Dahlberg kent er twee. De oudste, die tot de overlevering van zijn klasse A behoort, is interessant, omdat ze de oudste bekende tekstgetuige van die klasse is. Ze stamt uit een druk Vier Schöne Newe Weltliche Lieder van 1651. Hier volgt de tekst volgens Dahlberg: 1. Nah Ostland wil ick fahren 4. He nam dat moye Meißchen dar wohnt myn söte Leeff; by ere schneewitte Hand, over Berg vnd depe Dahlen - he forde se alsobalde - wiet aver de Heyde - wiet aver de Heyde - dar wont myn söte Leeff. dar he syn Beddeken fand. 2. All vor myn Söteleeffs Döre, 5. Dar legen de beyde vorborgen dar stahn twee Bömelin; van den Avend bet an den Dach; de eine dricht Moschaten - so wolde ick dat ick mit minem soth Leeveken - wiet aver de Heyde - wiet aver de Heyde - de ander schön Negelken söth. in erem Bomgarden was. 3. Moschaten de synt söthe, 6. De Sünn ys vndergahn, schön Negelken de synt godt; Dat Meneken schienter so klar; ick meynde ich freyde ein Ryke - so wolle ick dat ick mit minem sotleefeken - wiet aver de Heyde - wiet aver de Heyde - do was ydt ein arm Blod. In eren Bomgarden was. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. De Bomgarden de ys geschlaten 8. Den Nachtigal sol men binden vnd dar schal nemand in; vnd binden an synen Vodt, man sünder de leeue Fruwe Nachtigale - vnd dat he nicht mehr klaffe - wiet aver de Heyde - wiet aver de Heyde - De flücht dar baven in. Wat dar twee Leeffken dohn. 9. Du sechst my veel van küssen, du sechst my van keiner Ehr; vnd wer et nicht gescheehen - wiet aver de Heyde - So geschüh ydt nümmermehr. In de vijfde strofe van deze versie heeft er een ogensprong van de afschrijver plaatsgevonden: van vers 3 af heeft hij hier de zesde strofe van zijn legger afgeschreven, die hij daarop nog eens volledig herhaalt. De boomgaard in die vijfde strofe is dus geen argument voor de opvatting dat de strofen 4 en 5 tot het lied van de gebonden nachtegaal zouden behoren. De negende strofe is wat Dahlberg noemt een ‘Wanderstrophe’, die in de plaats is gekomen van de laatste strofe uit de overlevering zoals die o.a. in de Haerlemse Duyne Vreugd en bij Willems te vinden is. De tekst van het Nederduitse lied is duidelijk uit het Nederlands geadapteerd, zoals ook Dahlberg vaststelt (zie b.v. dat moye Meißchen in strofe 4), zodat we mogen stellen dat het begin van klasse A ouder moet zijn dan de tweede helft van de zeventiende eeuw, wat overigens ook uit de besproken ogensprong blijkt. Maar ook mogen we stellen dat deze Nederduitse versie geen getuige van het voortleven van een migrantenlied in Nederduitsland is. Immers, de strofen die daarvoor in aanmerking komen, ontbreken. Uit die strofen nu bestaat juist de tweede Nederduitse versie. Ze vormt volgens Dahlberg samen met het lied bij Willems en een losse strofe Naer Rozenland zullen wy ryden, ‘opgeteekend in de Brabantsche Kempen door J.N. Lemmens (1823-1881)’ en afgedrukt bij Van Duyse (1903, 716) klasse B van de overlevering. De tekst heeft Dahlberg overgenomen uit een Niederdeutsches Liederbuch, herausgegeben von Mitgliedern des Vereins für Niederdeutsche Sprachforschung van 1884. Hij draagt een titel: Alevaart, wat door de uitgevers met ‘Auswanderung’ wordt vertaald. Hij luidt als volgt: 1. Na Oostland willewy varen, 2. As wy dan in Oostland gekomen, Na Oostland willewy mee, Al under dat Huus marmelyn, Al över de Berge und Dale, Dar werdewy wol upgenomen, - Vrisch över de Heiden - - Vrisch över de Heiden - Und över de blaue See. Se heten uns willekom syn. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ja, willekom mötewy wesen, 4. Wy drinkt uut kristallen Schalen, Seer willekom mötewy syn; Und beer ook, so veel uns beleeft; Dar schölewy Avend und Morgen Dar is it so vrölik to wanen: - Vrisch över de Heiden - - Vrisch över de Heiden - Noch drinken den kölen Wyn. Dar wanet myn söte Leef. (‘Nach einem flämischen Volkslied’) Dahlberg schrijft (p. 33-34): ‘Datierung fehlt (17./18. Jh.?)’ en blijkt dus impliciet aan te nemen dat deze versie ouder is dan de tekst bij Willems. Mijns inziens had de toevoeging ‘Nach einem flämischen Volkslied’ hem op zijn hoede moeten stellen. Want dat volkslied bestaat uit niets anders dan de eerste vier strofen van Willems, die die leden van de Nederduitse Sprachverein uit een secundaire bron hebben overgenomen. Ze zijn door hen in het Nederduits omgezet, de derde woord voor woord, de andere met kleine retouches. In de eerste zijn vers 3 en vers 5 herschreven, in de tweede is dat hooge huis [fyn] vervangen door dat Huus marmelyn en binnen gelaten door wol upgenomen, in de vierde de wyn uit schalen door kristallen Schalen en leven door wanen ‘wonen’. De herschrijving van Al over die groene heiden door Al över de Berge und Dale in 1:3 is onder invloed van een versie uit klasse A tot stand gekomen. Hiervoor heeft of wel lied nr. 104 (Liebesausflug) van de tweede uitgave der Niederländische Volkslieder van Hoffmann von Fallersleben (1856), dat daar tegenover lied nr. 105 (Die bessere Stätte = Willems 1-4) is afgedrukt, ofwel lied nr. 185a (Fahrt zur Liebsten) uit Franz M. Böhmes Altdeutsches Liederbuch (1877), dat daar tegenover lied nr. 186 (Uitwykelingslied = Willems 1-4) verschijnt, model gestaan. Zowel bij Hoffmann 104 als bij Böhme 185a zijn dat de eerste vijf strofen van Klasse A, waarvan de strofen 2-5 corresponderen met Willems 6-9. In zijn commentaar bij lied 105 refereert Hoffmann de opvatting van Willems, maar hij wijst ze af. Voor hem is het lied ‘weiter nichts als ein ursprüngliches, später bezüglich gemachtes Liebeslied’. Hij besluit zijn betoog met de zin die ik als motto boven dit artikel geplaatst heb. Ook Böhme refereert Willems; hij voegt daar heel beknopt aan toe dat Hoffmann daarentegen van mening is dat het om een oorspronkelijk liefdeslied gaat. Maar hij voorziet wel de titel Uitwykelingslied van de ‘toelichting’ ‘Übersiedlungslied aus dem 12. oder 13. Jahrhundert.’ De retouches van de Nederduitse uitgevers van 1884 zijn m.i. het resultaat van een behoefte om de tekst formeel gladder te maken en om een behoorlijk Nederduits produkt af te leveren. In 1:3 assoneert Dale met 1:1 varen; daardoor wordt tevens een als storend ervaren herhaling van heiden in 1:3 en 4 {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} verhinderd. Ook in 4:3 wordt door het slotwoord wanen ‘wonen’ een assonantie met 4:1 schalen bereikt. In 2:3 wordt met upgenomen zelfs een volrijm met 2:1 gekomen tot stand gebracht. Tekstkritisch doorslaggevend is 2:2. Het rijmwoord fyn is hier een toevoeging van Willems, die het tussen haakjes plaatst. Maar Hoffmann en Böhme laten het weg; de regel luidt dus hier al onder dat hooge huis. Daar de tweede regel in de andere drie strofen telkens op de vijfde rijmt, moest hier door de uitgevers, die kennelijk niet over het boek van Willems beschikten, een andere oplossing gevonden worden. Dat is een Huus marmelyn geworden. In 1:5 was stêe onmogelijk Nederduits; de vervangende blauwe zee suggereert een tweede migratieroute. Want om migratie is het de Hanseatische Nederduitse uitgevers te doen: zij geven aan hun tekst het opschrift Alevaart, wat zij als ‘Auswanderung’ vertalen. We mogen besluiten dat het geloof aan een Nederlands migrantenlied en ook de kennis van de tekst ervan zich via de lieduitgaven van Hoffmann von Fallersleben 5 en/of Böhme over leden van de Verein für niederdeutsche Sprachforschung in de tweede helft van de negentiende eeuw in een beperkte kring van Nederduitse enthousiasten heeft doorgezet. 4. Verdere flarden Hoe zit het met Dahlbergs klasse B van de overlevering? Daar blijft niet veel van over. Het Nederduitse lied is zoals we zagen slechts een aflegger van de eerste vier strofen van Willems, waarin de betere stêe door de blaue See is vervangen. En de strofe van Lemmens behoort tot de resten van de in de negentiende eeuw uitstervende Brabantse mondelinge overlevering. De vijfde regel hierin luidt: ende kiezen eenen anderen staet. Dahlberg ziet hier in staet een vorm van stede, wat het dan met de eerste strofe bij Willems en zijn Nederduitse bewerking zou verbinden. Het is een vergissing die men een Zweeds onderzoeker kan pardonneren. Staet betekent hier ‘post’ of ‘bediening’ (die van de verhuizende dienstbode). Zijn voorkomen is het resultaat van het ‘Zersingen’ van een verhuizingslied. Klasse B is dus vervluchtigd. Wat naast klasse A overblijft zijn enerzijds de eerste vijf strofen van Willems {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} en anderzijds de afwijkingen in het vroegtijdig gecorrumpeerde lied van het Antwerps Liedboek. Dahlberg onderscheidt ook nog een klasse C en rekent daartoe flarden uit de gezongen negentiende-eeuwse Brabantse en Limburgse overlevering, die bij Van Duyse (1903) op p. 716-719 zijn afgedrukt. Hij onderkent er drie tekstgetuigen in. Wat daaruit voor onze doelstelling bruikbaar is, is hierboven in de behandeling van Willems' vijfde strofe besproken. Voor mijn verder betoog heeft klasse C geen belang. 5. Popularisering en pervertering Hoe is het met de kennis van het lied en het geloof aan zijn functie als landverhuizerslied in het Nederlandse taalgebied, in het bijzonder in Vlaanderen, verder verlopen? De twee voornaamste kenners, Kalff (1884, 366-370) en Van Duyse (1888, 347 en 1903, 714-715) hebben de stelling van Willems afgewezen. Maar Van Duyse heeft met o.a. zijn uitgave van Het oude Nederlandsche lied (1903) wel flink aan de verspreiding van de kennis van de tekst bijgedragen. Evenals Hoffmann von Fallersleben en Böhme drukt hij de eerste vier strofen af als een lied dat op zichzelf volledig is (nr. 197); als titel kiest hij de eerste regel. Hij levert ook uitvoerige documentatie waar Dahlberg in zijn studie gebruik van heeft gemaakt. De opvatting dat Naar Oostland een migrantenlied zou zijn, had zich echter bij ons al van 1848 af kunnen verspreiden en van 1865 af aan populariteit winnen door het boek van De Borchgrave over de Histoire des colonies belges. 6 Een overzicht van de meningen van Willems, Hoffmann, Kalff, Van Duyse en ook die van Erk-Böhme (1893), waar de tekst voor een oorspronkelijk ‘Brautfahrtlied beim Abholen der Braut’ gehouden wordt, is te vinden bij Bols (1897, 216-217). {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelf houdt deze zich wel op de vlakte. In het kader van de Vlaamse liedbeweging, 7 waar Van Duyse in het begin de voornaamste promotor van was, kende het lied dan in Vlaanderen een ruime verspreiding. Het is in zijn vierstrofige versie afgedrukt in talrijke populaire liedbundels. Dat geen suggestie van een migrantenlied te vinden is in het Liederboek uitgegeven door het Willems-Fonds (1898) is niet te verwonderen, want dit is onder toezicht van Van Duyse tot stand gekomen. De populairste bundel is wel De Vlaamsche zanger geweest, waarvan het eerste, maar ook nog het tweede deeltje op duizenden exemplaren herhaaldelijk herdrukt zijn. In het tweede zijn op p. 111 onder nummer 64 de eerste vier strofen van Willems onder de titel Naar Oostland (Uitwijkelings-lied) afgedrukt. 8 De spelling van de tekst is ‘vermiddelnederlandst’, wat samen met de gekozen titel de verspreiding van Willems' opvatting in de hand heeft gewerkt. 9 De recentere Liederenkrans voor het middelbaar onderwijs van J. Ghesquiere en P. François (1947), die de eerste drie strofen bevat, karakteriseert het lied als een ‘oud volkslied’ en refereert kort de mening van Willems, maar voegt daaraan toe: ‘Van Duyse (O.N.L. nr. 197) ziet er een eenvoudig verhuislied in.’ Het vierstrofige lied is overigens vandaag onder www.studiant.be/muziek/table.asp?lied=noostland op het net te vinden. De wegen der popularisering van het lied in Duitsland zijn niet helemaal duidelijk. Zowel in de verzameling van Böhme van 1877 als in die van Erk-Böhme van 1893 staat als ‘Übersiedlungslied’ de tekst van de eerste vier strofen van Willems met melodie. Erk-Böhme bevat ook een Duitse vertaling. Het lied is in de twee uitgaven omringd door de liederen Die Fahrt zur Liebsten en Die gebundene Nachtigall, beide met vertaling. Die Fahrt zur Liebsten is een vijfstrofig lied dat correspondeert met de eerste vijf strofen van Dahlbergs Klasse A. Dat wil zeggen dat zijn strofen 2-5 ook correspon- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} deren met Willems 6-9. Die gebundene Nachtigall met zijn vier strofen is de tegenhanger van de laatste vier in Klasse A en bij Willems. In populaire bundels uit de tijd daarna is minder te vinden dan in de Vlaamse. De oudste die iets heeft opgeleverd, stamt uit het oorlogsjaar 1917: Deutsches Lautenlied, uitgegeven door Walther Werckmeister. Hij bevat als nummer 238 een ‘alte Volksweise’, ‘Nach einem alten Niederländischen Volksliede der Kolonisten der Ostseeküste’. Het lied, met overgenomen melodie, bevat drie strofen, maar die zijn geen vertaling van de beginstrofen van Willems, wel van de eerste drie van Klasse A, dus de Fahrt zur Liebsten. Werckmeister heeft blijkbaar de inhoudelijke breuk tussen die drie strofen en de twee volgende correct aangevoeld. Zijn vertaling herinnert aan die van Böhme (1877), maar is er niet identiek mee. Hier is dus nogal wat creativiteit aan de dag gelegd: de geretoucheerde en tot zijn juiste proporties herleide Duitse tekst van een lied is verbonden met de melodie van een ander lied, die verder van een begeleiding is voorzien; bovendien wordt het geloof aan de functie van dat andere lied als kolonistenlied op het eerste overgedragen. In de jaren dertig blijkt dan Naar Oostland een doorbraak te beleven. Dat wil zeggen: de kennis van het feit dat zo een lied bestaat, die van de eerste regel ervan en het geloof dat het om een lied van Vlaamse migranten gaat. Dahlberg (1972, 47) zegt: ‘Sogar im 20. Jh. erlebt die erste Zeile einen zweiten Frühling, wobei die damit verknüpften Vorstellungen z.T. mit den politischen Aspirationen in Verbindung gebracht werden.’ Hij verwijst daarvoor naar een bundel uit 1934, Uns geht die Sonne nicht unter, met een drietal liederen waarvan de beginregel aan het besproken materiaal herinnert, maar waarvan de tekst ‘mit unserer Überlieferung nichts zu tun hat.’ Of het lied in de jaren dertig in een Duitse versie veel gezongen werd, waag ik te betwijfelen, hoewel het met melodie, ook voor een tweede stem, in een liedboek staat dat ongetwijfeld hoge oplagen heeft gehaald: Unser Liederbuch, Lieder der Hitler-Jugend, herausgegeben von der Reichsjugendführung. In de uitgave van 1939 staat het op p. 207. Het gaat om een vertaling van de eerste vier strofen van Willems, die overigens als tekst- en melodiebron genoemd wordt en vermoedelijk ook direct als bron is gebruikt, want de tweede regel van de tweede strofe luidt: ‘ins hohe Haus gar fein’. De vertaler was Walther Hensel, die naar het schijnt vóór de nazitijd al in de Duitse Jugendbewegung actief was. De jaargangen 1930 en 1931 van de in Wittenberg uitgegeven Blätter für Heimatgeschichte bevatten een paar verwijzingen naar het lied. Ze worden er verbonden met de middeleeuwse trek van Vlamingen naar de naar hen {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemde Fläming, waarvan het dialect nog hun ‘eigene Sprache’ zou zijn.. Wat geciteerd wordt is de eerste regel en ook nog de vierde, over de betere stee. 10 Uit het jaar 1936 ken ik twee publikaties met de tekst van ons lied, een artikel van Richard Erfurth over Burg Rabenstein im Fläming 11 en een boekje van Otto Bölke, Auf dem Fläming, dat een populaire kleine geschiedenis van de streek bevat. Erfurth citeert tegen de historisch-mythische achtergrond de eerste drie strofen in het Nederlands. Zijn tekst gaat op de 19de-eeuwse geleerde Duitse overlevering terug, want de tweede regel van de tweede strofe luidt: ‘al onder dat hooge huis’. Bij Bölke staat op p. 50 onder de titel Naer Oostland willen wy ryden. Uitwykelingslied. (12. Jahrhundert.) de tekst van Willems met het vers ‘All onder dat hooge huis fijn’. Daarbij wordt de eerste strofe als vijfde strofe herhaald. Daartegenover staat dan op p. 51 een vertaling Nach Ostland wollen wir reiten. Auswanderungslied. Hochdeutsch übertragen von Otto Bölke. Of de ‘politische Aspirationen’ waar Dahlberg het over had, in het kader van de Duitse ‘Flamenpolitik’ in de eerste wereldoorlog bij ons lied een rol hebben gespeeld, is uit mijn bronnen (nog) niet gebleken. De tekst in de bundel Deutsches Lautenlied van 1917 is daarvoor als indicatie te zwak. Maar in de tweede wereldoorlog is die rol onmiskenbaar, en Vlaamse collaborateurs hebben daar flink aan bijgedragen. Ik heb een steekproef gedaan en de oorlogsjaargangen 3 (1940-41) en 4 (1941-42) van De Vlag, het tweetalige maandblad van de ‘Vlaamsch-Duitsche Arbeidsgemeenschap’ doorgekeken. In het decembernummer van 1940 staat op p. 206-209 de tekst van de rede die Cyriel Verschaeve bij zijn aanstelling als voorzitter van de ‘Vlaamsche kultuurraad’ hield. Een van de kreten daarin luidt: ‘Want Naar Oostland willen wij rijden was 't lied onzer voorvaderen en blijft de weg der natuur.’ Het geciteerde vers staat hierin op een afzonderlijke regel. Het januarinummer van 1941 begint op p. 253 met een inleiding in het Duits van Lutz Pesch onder de titel ‘Naar Oostland willen wij rijden... Zum neuen Jahr 1941’. Het bevat ook een verslag van een reis van Vlaamse leden der Arbeidsgemeenschap naar Duitsland met o.a. een ontvangst door rijksminister Goebbels. De titel (p. 283) combineert de beginverzen van twee liederen: ‘Wij reizen om te leeren... Naar Oostland willen wij rijden...’. Jaargang 4 {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} bevat een reeks van drie artikelen van R.J.M. (Rob) Adriaensens met ‘momentopnamen uit Duitschland in oorlogstijd’ (p. 25-27, 86-87, 168-171) onder de titel ‘Naar Oostland willen wij rijden’, met een paar kleine citaten uit het lied. Het januarinummer van 1942 begint met een artikel van de redactie in twee talen: ‘Nach Ostland fahren wir... Naar Oostland rijden wij...’. Dat Oostland is nu de Sovjetunie, waartegen de aanval is ingezet: ‘Het oude Vlaamsche bestemmingslied, de zang van de Oostlandtrekkers, is het lied geworden van een nieuw Europa; en Vlaanderen, dat konden we het minst van al vermoeden, draagt zooals de andere jonge vrije volkeren de aanvalswapens van het revolutionaire Europa tegen de vernielingbrengende horden van het Oosten’ (p. 261, daarnaast dezelfde tekst in het Duits). Het nummer is rijk geïllustreerd, o.a. met foto's waarop het Gentse Rabot en het Lübeckse Holstentor, het Emdense en het Antwerpse stadhuis ter vergelijking onder elkaar zijn afgebeeld. Het bevat ook een curieuze bijdrage ‘Het Germaansche gezicht van Vlaanderen’ met volgens een voetnoot ‘Losse gegevens hoofdzakelijk uit het tekstmateriaal van een in voorbereiding zijnde foto-boek van M. Goossenaerts.’ Ze vermeldt o.a. een reeks parallellen bij historische gebouwen. Er wordt verwezen naar historische gegevens die de twaalfde-eeuwse migratie documenteren en er is een lijst met plaatsnamen afgedrukt die zowel in Duitsland als in Vlaanderen voorkomen. Haar samenstelling is amateuristisch, maar de lijst laat samen met de historische verwijzingen vermoeden dat de auteur zich heeft verdiept in de taalhistorisch-dialectologische literatuur over het onderwerp die op dat ogenblik in Duitsland al bestond. Een hele (grote) bladzijde is gevuld met een foto met een huifkar en in de achtergrond een windmolen en daarboven in grote letters de eerste strofe van het lied (p. 327). Hoe is het ons lied na de tweede wereldoorlog vergaan? Bij ons is met de langzame ondergang van de Vlaamse liedbeweging in de daarop volgende decennia de kennis ervan zeker sterk achteruitgegaan. Dat is ook in Duitsland wel het geval geweest. Door een interessant getuigenis word ik overigens gesterkt in mijn opvatting dat het er slechts in beperkte kring bekend was. In een boek van de thans negentigjarige Käte Taubitz, Rund um die ‘Alte Dorfschenke’ (1997) staat op p. 69-74 een vertelling Wie mein Vater etwas über seine Herkunft erfuhr. Die afkomst is er een uit Vlaanderen, waar hem een ‘flandrischer Pastor’ over informeerde. ‘Der Pfarrer übergab meinem Vater damals einen Zettel, auf dem ein flämisches Auswandererlied geschrieben war. Mein Vater hat es immer in seiner Brieftasche getragen, um es bei pas- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} sender Gelegenheit am Biertisch herumgehen zu lassen. Ich kannte damals alle Strophen, aber nur eine habe ich lückenlos im Gedächtnis behalten, die zweite Strophe ist nur noch ein Fragment, und die anderen sind mir völlig verlorengegangen. Ich bedaure das sehr, denn auch spätere Nachforschungen haben nichts mehr zutage gebracht. Die erste Strophe lautet: Naer Ostland wyllen wy ryden, naer Ostland wyllen wy tyn. All over de Groone Heeden, fresh over de Heeden daer isser en beteret Zyn Zy heeten us wylkomm zyn, all over de groone Heeden, fresh over de Heeden.’ Mooi om te zien, wat er van een tekst die een leven in een portefeuille heeft geleid, waaruit hij af en toe te voorschijn mocht komen, decennia later is overgebleven. 12 En toch. In de allerlaatste tijd heeft men in de Fläming het lied opnieuw ontdekt. Het vervult er zijn rol als element in de reclame voor het toerisme in de streek, zoals ik in het begin van deze uiteenzetting heb laten zien. En verder werd in 2002 in de Lutherstadt Wittenberg een ‘eingetragener Verein’, dat wil zeggen een vzw, Fläming-Flandern, opgericht. Volgens zijn statuten wil die ‘über aktive Arbeiten die Verbindung zwischen den zwei europäischen Regionen Fläming in Deutschland und Flandern in Belgien’ bevorderen. In diezelfde statuten wordt op de middeleeuwse Vlaamse bewoning van de Fläming door Vlamingen gewezen. ‘Dieses gemeinsame Stückchen Geschichte ist die Grundlage für die Zusammenarbeit.’ De vereniging heeft een contactbureau in Wittenberg en maakt natuurlijk in zijn promotie gebruik van het eerste en ook van het vierde vers van het lied. Maar ik geloof niet dat er leden zijn die het kunnen zingen. 6. Epiloog Zoals we gezien hebben houdt nagenoeg alwie zich serieus met ons lied heeft beziggehouden, de interpretatie ervan als landverhuizerslied door Willems voor verkeerd of tenminste voor onbewijsbaar. Ook Böhme, die zich in 1877 (evenals Bols in 1897) nog op de vlakte hield, is in 1893 tot een ander inzicht {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen. Er is één late uitzondering, de Zweedse germanist Torsten Dahlberg. Hij schreef in 1972 een uitvoerige studie over de versies van het lied, die haar vertrekpunt had in een Zweeds religieus volkslied Till Österland vill jag fara. 13 Dahlberg is overtuigd van het gelijk van Willems, wiens betoog volgens hem ‘von Umsicht und klarem Blick für die historischen Realitäten’ getuigt (p. 30). Zijn tekstkritische argumentatie, die ik hier niet wens te analyseren, is echter absoluut niet stringent en zijn bespreking van een ‘Engelse’ parallel jammer genoeg pijnlijk en onbegrijpelijk als geestesprodukt van een verdienstelijk filoloog. Ik besluit daarom met de mening van Hoffmann von Fallersleben die als motto boven dit artikel staat, tot de mijne te maken, maar dan toch met een restrictie. Ook als de grijze ouderdom van ons lied waterdicht bewezen werd, zou ik niet de behoefte hebben om daardoor de glans van mijn volksstam aan te dikken. Literatuur Biezen, J. van/Veldhuyzen, M. (1984): Souterliedekens 1540 facsimile-edition, with introduction and notes by -. S.l. (Hilversum). Böhme, F.M. (1877): Altdeutsches Liederbuch. Volkslieder der Deutschen nach Wort und Weise aus dem 12. bis 17. Jahrhundert. Leipzig. Bölke, O (1936): Auf dem Fläming. Düben. Bols, J. (1897): Honderd Oude Vlaamsche Liederen met woorden en zangwijzen verzameld en voor de eerste maal aan het licht gebracht door -. Namen 1897. Met toevoeging van een Nawoord en Registers door St. Top. Antwerpen 1992. Borchgrave, E. de (1865): Histoire des colonies belges, qui s'établirent en Allemagne pendant le XIIe et le XIIIe siècle. Bruxelles. Dahlberg, T. (1972): ‘“Till Österland vill jag fara” - “Na Oostland wil ik varen”. Zur Geschichte des sog. Ostlandliedes.’ In: Niederdeutsche Mitteilungen 28, 5-60. Een beknopte versie verscheen onder de titel ‘“Na Oostland wil ik varen” als religieus lied’ in Wetenschappelijke Tijdingen 31 (1972), 321-328. Duyse, Fl. van (1888): ‘“Naer Oosterland willen wy ryden”. Aanmerkingen op het Oudnederlandsch lied, vergezeld van eene onuitgegevene oude melodie.’ In: Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle 10, 343-352. Duyse, Fl. van (1903): Het oude Nederlandsche lied. Wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd. Teksten en melodieën verzameld en toegelicht door -. Eerste deel. Den Haag/Antwerpen. Reprint Hilversum, 1965. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Erk, L./Böhme, F.M. (1893): Deutscher Liederhort. Auswahl der vorzüglicheren Deutschen-Volkslieder, nach Wort und Weise gesammelt und erläutert von Ludwig Erk. Nach Erk's handschriftlichem Nachlasse und auf Grund eigener Sammlung neubearbeitet und fortgesetzt von Franz M. Böhme. Zweiter reprographischer Nachdruck der Ausgabe Leipzig 1893. Hildesheim/New York en Wiesbaden, 1972. Fläming (2002): Die goldene Mitte Fläming zwischen Elbe + Havel + Spree. Luckenwalde/Belzig, z.j. Hoffmann von Fallersleben (1856): Niederländische Volkslieder. Gesammelt und erläutert von -. Zweite Ausgabe. Hannover. Reprint in: Horae Belgicae 1-4. Amsterdam, 1968. Kalff, G. (1884): Het lied in de Middeleeuwen. Onveranderde nadruk van de uitgave 1884. Arnhem, 1966. Mont, P. de (1889): ‘Een Kempensch gebruik.’ In: Volkskunde 2, 222-224. Taubitz, K. (1997): Rund um die ‘Alte Dorfschenke’. Wahlsdorf. Vellekoop, K. / Wagenaar-Nolthenius, H. (1975): Het Antwerps Liedboek. 87 melodieën op teksten uit ‘Een Schoon Liedekens-Boeck’ van 1544 uitgegeven door - met medewerking van W.P. Gerritsen en A.C. Hemmes-Hoogstadt. Tweede druk. I. Liederen. II. Commentaar. Amsterdam. Willems, J.F. (1848): Oude Vlaemsche Liederen ten deele met de melodiën, uitgegeven door -. Gent. Wirth, H.F. (1911): Der Untergang des Niederländischen Volksliedes. Den Haag. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria van Oisterwijk en de ‘simplicitas’ August Keersmaekers, lid van de Academie Voor Prof. Dr. K. Porteman bij zijn emeritaat. Driekwart eeuw geleden, in 1927, in de eerste jaargang van Ons Geestelijk Erf, vroeg de Duitse jezuïet J.-B. Kettenmeyer aandacht voor ‘eene Brabantsche mystieke uit de 16e eeuw’, met name Maria van Hout of Maria van Oisterwijk: een werk van haar was in 1531 - toen dus bijna vier eeuwen geleden! - anoniem te Keulen gepubliceerd door de goede zorgen van Gerard Kalckbrenner van Hamont, procurator van de kartuize Sint-Barbara te Keulen: Der rechte wech zo der Euangelischer volkomenheit; na een vluchtige schets van de ‘personages’, bracht Kettenmeyer een editie van de reeks brieven van de mystica die in het boek waren opgenomen. In hetzelfde jaar publiceerde A. Möllmann in de tweede jaargang van het Duitse jezuïetentijdschrift Zeitschrift für Aszese und Mystik een ontleding van het werk zelf. In beide publicaties werd een ‘uitvoerige verhandeling’ over ‘deze merkwaardige vrouw’ aangekondigd; die verscheen inderdaad in 1929. 1 Sindsdien behoort deze Maria van Hout/van Oisterwijk, 2 niet alleen tot de ‘geschiedenis van de {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} vroomheid in de Nederlanden’, maar evenzeer tot die in Duitsland, waar haar werk werd gedrukt, waar ze de laatste jaren van haar leven doorbracht en waar ze stierf (1547). Tijdens haar leven werd de begenadigde begijn door vele religieuzen hogelijk gewaardeerd. De Keulse kartuizers en de volgelingen van de pas-gestichte orde der jezuïeten in datzelfde Keulen hebben van die waardering herhaaldelijk getuigenis afgelegd, het grafschrift was eveneens een waardige hulde: ‘Virgo virginibus praefulgens illa Maria’ - een onder de maagden uitblinkende maagd was deze Maria. In de vorige eeuw heeft het echter z'n tijd geduurd, eer Maria van Oisterwijk een plaats kreeg in de geschiedenis van de mystiek, in de literair-historische handboeken. Uit de publicaties van het laatste decennium blijkt echter meer en meer dat Maria van Oisterwijk/Maria van Hout voor de Brabantse mystiek in de zestiende eeuw een belangrijke, invloedrijke en zelfstandige ‘begijn’ is geweest. 3 Van haar geschreven nalatenschap ging, naar mededelingen uit die jaren, één werk verloren, nl. Novem simplicitatis gradus - (de) negen trappen van de eenvoud -. In een brief uit Rome van 5 juni 1548 schreef de jezuïet Peter Schorichius aan zijn te Keulen verblijvende ordegenoot Leonard Kessel: ‘Vidi aliquando et legi in aedibus vestris novem simplicitatis gradus Mariae ab Osterwick, matris nostrae, translatos a reverendo patre priore Carthusiano; illos quam primum fieri queat, huc mittas oro. Mittas pariter et alia illius scripta, postremo ab ea composita, usui erunt non parum’. 4 {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb ooit in Uw huis van Maria van Oisterwijk, onze moeder, gezien en gelezen de negen trappen van de eenvoud, vertaald door de eerwaarde prior van de kartuizers; ik bid U, zend die zo vlug als 't gebeuren kan hierheen en eveneens haar andere geschriften, later door haar geschreven; ze zullen niet weinig van nut zijn. Juist over die ‘simplicitas’ is herhaaldelijk sprake in een handschrift, thans bewaard in de Hessische Landes- und Hochschulbibliothek Darmstadt: Collectanea quaedam V.P. Gerardi Hamontani. 5 Het zijn aantekeningen van de reeds vermelde kartuizerprocurator, sinds 1536 prior Gerardus Hamontanus - Gerard Kalckbrenner, van Hamont (ca. 1490-1566): een verzameling van vrome oefeningen en beschouwingen, gezegden en wenken van enkele bekende religieuzen, onder wie ook Maria van Oisterwijk. Een aanzienlijk deel van de notities dateert uit de jaren 1545-1547, toen Maria van Oisterwijk te Keulen verbleef met twee medezusters-begijnen, Ida Jordani of Comitis (van de Graaf) en een Eva; van of over zuster Ida heeft de prior eveneens een paar mededelingen en geestelijke oefeningen genoteerd. Reeds kort na de eerste(?) kennismaking in 1530-1531, op 7 september 1532, hadden de Keulse kartuizers voorgesteld, voor het onderhoud van drie zusters van het Oisterwijkse ‘maagdenhuis’ te zorgen, indien ze naar {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Keulen overkwamen; op die uitnodinging zijn dezen blijkbaar pas in 1545 ingegaan. 6 De notities, waarin Maria van Oisterwijk werd geciteerd of waarin uitspraken en gedachten van haar werden opgetekend, beginnen pas ongeveer midden in het handschrift. Maar vooraf staat als tweede uitvoerige beschouwing een ‘Exercitium Mariae Osterwijck reuelatum’ (p. 13vo-19), een oefening die reeds in haar boek van 1531 was opgenomen. 7 Maar daarop volgen nog verscheidene andere ‘oefeningen’, o.a. van Tauler, een ‘frater Martinus’, Joannis Beer (Jan van Baerle), Esschius. die ook verder nog aan het woord komt, evenals anderen. Pas vanaf midden p. 33vo ‘treedt’ Maria van Oisterwijk op. Haar aandeel wordt onderbroken door een reeks teksten, wenken en vermaningen, met als ‘titel’ M.N., d.i. magister Nicolaus Esschius (p. 46-55vo), later nog eens door mededelingen van Zr. Ida Comitis, (p. 57vo-60vo). Daarop volgen nog een mededeling over een Triers boek (p. 60vo-62vo) en ten slotte een (onvolledige) tekst over ‘De Charitate fraterna’ van de zalig verklaarde jezuïet Petrus Faber (1506-1545) (p. 62vo-70vo). 8 Het aandeel van Maria van Oisterwijk is dus niet zo heel aanzienlijk, maar in tal van bladzijden van Esschius en van Ida zijn haar opvattingen herkenbaar. De notities zijn van een bijzondere aard: het gaat vaak om raadgevingen betreffende het geestelijk leven van de prior, die deze met grote openhartig- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} heid heeft neergeschreven. Hij was immers de ‘geestelijke zoon’ van Maria van Oisterwijk, zij zijn ‘geestelijke moeder’. De aantekeningen geven een goed beeld van die verhouding, van de wijze waarop de ‘Mater’ haar bezorgdheid toonde om het geestelijk welzijn van iemand die haar zeer na stond, en van de wijze, waarop de prior deze wenken aanvaardde en ter harte nam. Terecht zou men zich erover kunnen verwonderen, dat het overschrijven van die zo persoonlijke, intieme aantekeningen werd toevertrouwd aan een kopiist. Maar de teksten werden pas ten minste een decennium na het overlijden van de auteur overgeschreven en nergens werd zijn naam vermeld; de ‘titel’ en de randnotities - meestal een naam - werden door de latere bibliothecaris, Georg Garnefeld, toegevoegd en die was pas in 1599 in de Keulse kartuize ingetreden. 9 Reeds bij het ‘exercitium Mariae Osterwijck’ had Garnefeld - hier werkelijk overbodig - in de marge geschreven ‘Maria Osterwick’; bij het nieuwe begin van haar inbreng, die inzet met ‘Quando Mater primum aduenit’ - toen Moeder voor de eerste keer is overgekomen - identificeerde hij haar uitdrukkelijk met de aantekening: ‘Matrem dicit Mariam Osterwickanam’ - Moeder betekent Maria van Oisterwijk. 10 Al vlug na haar overkomst naar Keulen had Maria van Oisterwijk aan de prior geschreven, hoezeer ze bezorgd was omdat hij blijkbaar enkele van zijn tekorten en gebreken niet bleek te beseffen. Dé of een belangrijke oorzaak daarvan was - zo werd hem later meegedeeld -: ‘quod adhuc essem tenebro- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} sus intus, et non agnoscerem lumen verae simplicitatis’ - dat ik innerlijk nog in het duister was en het licht van de waarachtige eenvoud niet kende. 11 Onwillekeurig maakt men daarbij de bedenking, dat reeds in Der rechte wech herhaaldelijk sprake is van ‘eynfeldicheit’, ‘eyn sympel oitmoedich mensch’, ‘die oitmoedige sympelheit’, ‘rechter oitmoidiger eynfeldiger gehoirsaemheit’, ‘myt eyner sympeler oetmoedicheit’, ‘eynfeldicheit off simpelheit’. 12 En in de twee brieven ‘an minen lieuen Soon in Got’, opgenomen in het boek, komt telkens het woordenpaar ‘(in) oetmoedige(r) simpelheit’ voor; 13 de uitdrukkingen waren de prior dus reeds bekend sedert 1531. Wellicht moest toen nog de draagwijdte van de woorden nader omschreven worden. En in zijn aantekeningen uit de jaren 1545-1547 zal de prior schrijven: ‘Ordo noster Carthusianus ab inicio vera simplicitate fundatus est, et haec est fundamentum professionis nostrae’ [45] - Onze Kartuizerorde is van bij den beginne op de ware eenvoud gegrondvest, en die is het fundament van onze professie. Maar die uitspraak staat tussen vele andere wenken, door Maria van Oisterwijk aan de prior gegeven. Omdat - voor zover de gegevens reiken - voor het eerst in 1548 naar het verloren werk novem gradus simplicitatis geïnformeerd werd, kan het best zijn dat Maria van Oisterwijk het pas tijdens haar Keulse jaren geschreven heeft. Prior Kalckbrenner moet het toen alleszins zeer goed gekend hebben, want hij had het vertaald, in het Latijn of in het Nederlands-Keuls. De voorwaarden om die ‘simplicitas’ te verwerven worden meteen opgegeven: ‘Ad ista necessaria est continua sui obseruatio, in vtroque homine vt omnia fiant ex ductu spiritus cum Deo, et in Deo. Quando subtilissime etiam in ictu oculi moueris aut sentis inspirationem intus, vel reprehensionem ad aliquid agendum, vel dimittendum, statim obedi in omnibus licitis’ [34]. Daarvoor is een voortdurende observatie van zichzelf vereist, van de tweevoudige mens [nl. de innerlijke en de uiterlijke], opdat alles gebeurt onder de leiding van de geest met God en in God. Wanneer ge allerfijnzinnigst ook maar in een oogflits wordt bewogen of innerlijk {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} de aandrang voelt of de aanmaning om iets te doen of te laten, gehoorzaam dan onmiddellijk in al wat is toegelaten. Daarop volgen een deels niet minder zakelijke maar tevens even opmerkelijke mededeling, én vrome beschouwingen: ‘Viam inchoandi ostendit in sermonibus Thauleri.[...] Ex vita Thauleri et doctrina hausit fundamentum perfectionis compensando semper seipsam, et profectum suum ex ea, gratias agendo de profectu, et gemendo de defectu. Quando accipimus omnia de manu Dominj, credentes quod Deus ea conuertet nobis in bonum, quantumvis homini impossibile videatur humana ratione, propter illam simplicem fiduciam: Deus disponet quod finaliter non damnum, sed magnum ex eo percipiemus profectum’ [34vo-35]. De weg om te beginnen wees zij aan in de sermoenen van Tauler: [volgt een verwijzing naar een drietal sermoenen en naar diens tractaat over de deugden.] Uit het leven van Tauler en zijn leer put zij de grondslag van de vervolmaking, daarbij zichzelf en haar vooruitgang dankzij die leer altijd afwegend, dankzeggend om de vooruitgang en klagend om de tekortkoming. Wanneer we alles krijgen uit Gods hand en we geloven - hoezeer het de mens ook volgens menselijke rede onmogelijk schijnt - dat God dat alles ten goede zal keren omwille van dat eenvoudige vertrouwen, dan zal God het zo beschikken, dat wij uiteindelijk geen schade, maar grote vooruitgang zullen ondervinden. Ongetwijfeld is met het werk van Tauler hier bedoeld Des Erleuchten D. Johannis Tauleri, von eym waren Evangelischen leben, Götliche Predig, Leren, Epistolen, Cantilenen, Prophetien. Het was toen pas verschenen, in 1543, te Keulen en de uitgave was verzorgd door Petrus Noviomagus, naam waaronder Petrus Canisius, geboren Nijmegenaar, schuilging. 14 Ook deze latere heilige was een vereerder van ‘mater’ Maria van Oisterwijk. In een paar regels wordt verder een vluchtige, maar overduidelijke vergelijking gemaakt tussen de ‘Via D. Nicolai Eschij’ en de ‘Via Matris’, met in de marge de eveneens duidelijke nota van Garnefeld: ‘NB. de Eschio’ en ‘NB de oesterwikana’: ‘Via Domini Nicolai Eschij est 2 vel 3 horis, bis in die, 30 diebus sedere et reuoluere primo vilitatem propriam: Deinde gradatim bonitatem, et alias {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} proprietates Dei et magna vi excludere distractiones etiam minimas. Sed quando non comitatur vel praecedit mortificatio sui, tunc manet homo sicut fuit. Via Matris est obseruare semper interiorem et exteriorem hominem, et voluntatem Dei, et aliorum implere; et mortificare funditus immortificatam naturam et sensualitatem. Quandiu homo adhuc mouetur ira, vel impatientia in aduersis, vel cupiditate aut desiderijs non est spiritualis’ [35vo-36]. De weg van heer Nicolaas Eschius is: gedurende 2 of 3 uren, tweemaal per dag, 30 dagen lang neerzitten en overwegen, vooreerst zijn eigen geringheid, daarna allengs Gods goedheid en Zijn andere eigenschappen, en met grote moeite zelfs de kleinste verstrooiingen bannen. Maar als de zelfvernietiging er niet bij is of eraan voorafgaat, dan blijft de mens zoals hij was. De weg van Moeder is: altijd de innerlijke en de uiterlijke mens gadeslaan, en de wil van God en van de anderen vervullen; ten gronde de onverstorven natuur en zinnelijkheid doden. Zolang de mens nog bewogen wordt door gramschap, of ongeduld in tegenslagen, of hebzucht of begeerten, zolang is hij niet geestelijk. 15 In de tekst volgen nog een zevental wenken, zoals ‘Simplicissimè obedi, et omnia reuela et sequere consilium’ - Gehoorzaam in alle eenvoud, deel alles mee en volg de raad. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Quid sit simplicitas sancta, breuiter Jnitium et finis semper ob oculos mentis versandus, sit humilis Simplicitas. Abstractio, et eleuatio cordis in vnitatem Dei, est vnum necessarium. Et feruens oratio pro amorosa vnione, et pro alijs quos vides, vel de quibus audis fideliter orare. Et mortificatio sensualitatis, et naturae, et voluntatis, vsque ad vltimum. Et continua obseruatio interioris, et exterioris hominis. Et obedientia Dei et hominum. Et accipere omnia de manu Domini prospera, et aduersa. Et suae culpae omnia asscribere. Et voluntatem Dei inquirere. Secreta cordis cautè seruare, et linguam refraenare. Et exteriorem totum hominem, ita sapienter moderari, ne sit alteri offendiculo, sed magis exemplo virtuosae vitae. Praeterea omnes creaturas, et coelum, et terram, et omnia, accidentia prospera, et aduersa habere pro libro: Et in eis cautè considerare, legere, et discere Dei bonitatem, suam propriam ingratitudinem, suos defectus quos hactenus ignorauit, ad deflendùm illos; et humiliandum seipsum, et ad emendandum se, et cautius habendum in reliquum, et ad cognoscendum in illis quid per haec Deus velit, videlicet quod omnia propter te ita disponit, vt teipsum agnoscas, te emendes, tuos defectus videas (ad quod maximè, me ris) 16 proximo contristanti compatiaris, pro illo fidelius ores (quod hactenus neglexisti) et teipsum humilies, et introùertas statim in omnibus quae vides, et audis; et culpam tuam cognoscas, et Deum pro beneficijs laudes, et illis te indignum reputes, et pro alijs ores. Et quando non statim intelligis, longanimiter exspectes, desiderans voluntatem Dei scire in singulis, donec te clarius illuminet. Et sic omnia simpliciter de manu Dei accipias, et prudenter, siue sapienter in eius laudem et aliorum salutem convertas, omnia bona documenta de virtute, et vitijs habemus in libris. Sed ista practica circa minima quoque ad laudem Dei expendenda communiter deficit omnibus, quod non 17 ad singula occurrentia nos introuertamus ad Deum et iuxta eius beneplacitum et honorem ea expendamus, intelligamus et conuertamus. Jn minimis saepe hauries gratiam magnam [36vo-37vo]. Wat ‘heilige eenvoud’ is, in het kort. Het begin en het einde, altijd voor ogen te houden, is de ootmoedige Eenvoud. Onthechting en verheffing des harten tot eenheid met God is het éne noodzakelijke. Een vurig gebed voor de liefdevolle vereni- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ging en gestaag bidden voor de anderen die ge ziet of over wie ge hoort. En de overwinning van de zinnelijkheid, en van de natuur en de wil tot het uiterste. En de bestendige waarneming van de innerlijke en de uiterlijke mens. En gehoorzaamheid aan God en de mensen. En alles aanvaarden uit Gods hand, voorspoed en tegenspoed. En alles toeschrijven aan eigen schuld. En Gods wil naspeuren. Hartsgeheimen zorgvuldig bewaren en de tong bedwingen. En de complete uiterlijke mens zo wijselijk beheersen, dat hij voor een ander geen hindernis is, maar eerder een voorbeeld van deugdzaam leven. Bovendien alle schepselen, hemel en aarde en alle gelukkige en ongelukkige voorvallen beschouwen als een boek, en in dat alles voorzichtig overwegen, lezen en leren kennen Gods goedheid, de eigen ondankbaarheid, de gebreken die ge tot dan toe niet hadt onderkend, om die te bewenen, en uzelf te vernederen en te verbeteren en zorgvuldig te bewaren voor de toekomst en om daarin te leren kennen wat God daarmee wil, nl. dat Hij alles om uwentwil aldus beschikt, opdat ge uzelf zoudt doorgronden, u zoudt beteren, uw gebreken erkennen (naargelang van wat ge het meest nodig hebt[?]), dat ge met de treurende naaste méélijdt, voor hem innig biddend (wat ge tot nog toe hebt verwaarloosd) en uzelf vernederend, en dat ge meteen in uzelf keert bij al wat ge ziet en hoort, en uw schuld inziet en God voor de weldaden looft en uzelf die onwaardig acht, en dat ge bidt voor de anderen. En wanneer ge niet dadelijk begrijpt, wacht dan lankmoedig, met het verlangen Gods wil in alle afzonderlijke gevallen te kennen, totdat Hij u klaarder verlicht. En aanvaard aldus alles eenvoudig uit Gods hand en keer het voorzichtig of wijselijk tot Zijn lof en tot heil van de anderen; alle goede toonbeelden van deugdzaamheid en ondeugden hebben we in de boeken. Maar die zorg om de kleinste voorvallen ook tot Gods lof te duiden schiet in het algemeen bij allen te kort, omdat wij niet bij de afzonderlijke voorvallen ons inkeren tot God en ze volgens Zijn welbehagen en eer beoordelen, begrijpen en duiden. Uit de allerkleinste gevallen zult ge vaak grote genade putten. Het is duidelijk een soort van samenvatting, een reeks van min of meer samenhangende wenken, waarvan de essentie is: de overtuiging van de volstrekte afhankelijkheid van God, die voor de mens alleen het goede wil; daaraan beantwoordt, mede door het besef van de eigen nietigheid, een volkomen overgave ‘aan God en de mensen’, voor wie men bidt en met wie men in ver- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} bondenheid mee-leeft. Daarvoor is voortdurende waakzaamheid geboden, zowel voor de eigen levenswijze als voor àlles wat de mens overkomt. Meer dan eens wordt verderop dezelfde/eenzelfde gedachte geformuleerd, zoals b.v. die van de slotzin, die dan uiteraard wat is aangevuld: ‘Saepe ex minimo magnam gratiam hauries, vt ex verme aut infante, et sic de cetero simplicitatem quae etiam in omnibus articulis Jesu relucet [...].’ [44vo] Vaak zult ge uit het geringste een grote genade putten, zoals uit de worm of het kind, enz. de eenvoud, die ook in alle ledematen van Jesus schittert. Daarop volgen deels nieuwe, soms toch bekende wenken van de zegsvrouwe, met de opgave van een ‘datum’ die overigens (voor mij) z'n geheim niet prijsgeeft. 18 Altijd moet men bereid zijn, Gods wil na te speuren, die te volbrengen en aldus God te loven door zichzelf te beteren en de eigen wil te vernietigen; ook moet men mee-lijden met de anderen en voor hen bidden en elke gelegenheid te baat nemen om God te loven voor alle weldaden. Daarbij vertelde de Moeder het oude verhaal van de man, die de loop van de sterren naging en in een kuil viel: een waarschuwing bij het zoeken naar het hoogste de gewone dingen rondom ons niet te vergeten. En, zegde zij: ‘Et haec parabola maximè verificatur apud doctos hodiè’ - en dit verhaal wordt vandaag de dag ten zeerste bewaarheid bij de geleerden! Een andere kostbare raad, ook reeds gegeven in de ‘beknopte samenvatting’, luidt: ‘Et quando statim non intelligis tunc expecta longanimiter, et ora vt voluntatem Dei cognoscas’ - en wanneer ge niet meteen begrijpt, wacht dan lankmoedig en bid God dat ge Zijn wil moogt kennen. [38-38vo] Direct naar de simplicitas verwijzen de laatste zinnen van dit ‘intermezzo’: ‘Semper reuertere ad humilem simplicitatem, et resignationem, tamquam miser terrae vermiculus. [38vo] Sis semper simplex hùmilis, introùersus, et mente ad Deum anhaelans, et videbis in omnibus creaturis resplendere bonitatem, et amorem, et volun- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} tatem sive iustitiam Dei, si diligens obseruator fueris vnde moneberis ad laudandum, et amandum eum, et te humiliandum, et emendandum, et alijs compatiendum, et pro eis orandum et pro teipso. Caue tamen alicui creaturae inhaerere’ [38vo]. Keer altijd terug tot de ootmoedige eenvoud en berusting, net als een armzalig aardwormpje. Wees altijd eenvoudig nederig, ingekeerd en met de geest smachtend naar God en ge zult in alle schepselen Zijn goedheid zien schitteren, en Zijn liefde en wil of Gods rechtvaardigheid; als ge een opmerkzaam waarnemer zoudt zijn, zou u dat aanmanen Hem te loven en te beminnen en uzelf te vernederen en te beteren en met anderen mee te lijden en voor hen en voor uzelf te bidden. Hoed u nochtans u te hechten aan een of ander schepsel. Ook dat was gezegd in de samenvatting, maar hier werd aan het slot een waarschuwing toegevoegd. Het volgende stuk zou best een ‘brief’ kunnen geweest zijn, niet alleen door de aanhef en de aansprekingen, maar het onderwerp is systematischer behandeld dan in de eerste lange opsomming en af en toe wordt een bijbeltekst geciteerd. Het opmerkelijkste is echter, dat behalve de titel het stuk niet in het Latijn werd opgenomen, maar in het Nederlands-Keulse dialect, hetzelfde dat Kalckbrenner in Der rechte Wech had gebruikt. De vraag dringt zich op: heeft Kalckbrenner hier een tekst van zijn ‘geestelijke Moeder’ gekregen? De Simplicitate Die ewige leift, die nummer zo neit geet; wil vre hertz vnd seel omfangen, vnd durchvleissen, mitt bernerder leiffde vnd mitt siner gottlicher veersichtiger wisheit, vnd leren vch o leiue seel inwendig. Die heilige oetmoedige Christlicke simpelheit, die dar is ein verborgen wechsken: datt den menschen mitt vorsichtiger gottlicher wisheit leidende is, vss im seluen, vnd bouen im seluen in Gott; vnd deut ihn gestadich darin woenen, dar spricht dan Gott der seelen gar leifflich zo. Jn ewiger leiffde hann ich euch leifgehadt, darom hann ich vch zo mich gezogen; vnd dan laet er die seel inwendig sin, vnd befoelen: wÿe frei, fredich, vnd onbekummert vnd ledich sÿ ihrs selffs ist; vnd alles dat Gott ie geschaep. Vnd als die seel die bouenheit in Gott gefoelet, wie veel danckbarheiden, vnd verneiten irs selffs {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} bedarff sÿ dan: wail bekenne[n]de dattet der Herr all gedain haitt, sonder ire verdinst, vnd dattet all neit is, watt datter goet is. Als dan die seel also ein wenich himmels gesmaeck hait, vnd sÿ befindet, datter neit op erden ist zu gebruichen, dan grosser bitterheit, vnd mitt grosser poenitentien. Och dat ist ein poenitentie bouen alle poenitentie, die dit erdtse gebruichen moss. Dit doet der seelen verlangen bouen verlangen hebben, na haren lief waneer hÿ se halen sal want all datter in der welt ist, dat is mÿ ein creutz vnd ick bin der werelt ein cruÿs. &ca. Als wÿr die sÿmpelheit ein wenich verkregen hauen, so moessen wir die mitt desen middelen bewaren; wir mossen altzeit sÿn, vnd bleiuen ein inwoner ons selffs, datt is vnse menschliche verstant moes alzeit gefangen bliuen onder dÿ sÿmpelheit. Vnd dar sal ein leiffhauende seel op wachen; watt onrecht dat ir van buÿssen vpfalt, dat sÿ ire menschlicke verstandt neÿt vss en kere. Want also baldt als dat iet vattet, vnd mitten gedachten darup steit: so lange ist in im ein duÿsterniss, vnd macht ein middel tuschen Gott vnd im, so lange als het inn im steit darna dattet groess off klein ist, dat he in sich sÿet; dar sal hÿ op sich selue mercken, vnd sich selue straffen, vnd sich weder bogen onder die oetmoedige simpelheit vnd gelatenheit, so lange biss [...] 19 in im weder verneint ist. vnd nemen eÿns ander onuolcomenheit op sich vnd laessen sich slechs vor staen dattet sÿn schult ist dat der off sÿn hoofft stoet, vnd dat Gott im darom, vnd damitt meint. Vnd keren sich dan inwart vnd fragen Gott in simpelheit. watt hei damitt meint, wan im gedaen off gelassen zo hauen. Want o Heer sonder orsaeck laest ir dÿt op mich nÿet fallen. Vnd bleiuen dan damitt gestadich ingekeret, mit ein leuende verlangen na Gotz allerleiffste will zo kennen. So ist Gott so geut dat he im wal bekant sal machen, dat zo voren klein scheen sal he int ende endtlich bekennen, dat Gott veel damitt gemeent haet. Darumb sal he neÿt lichtlich verwerffen dat van buiten luttel schÿnt. Och der bÿ dese oiffnung blebe wie veel fruchten vnd wisheit solde he dar vss scheppen, vnd Goitz wonderbarliche wercken vnd verborgen ordelen &ca. [39-41]. Over de eenvoud De eeuwige liefde, die nooit te niet gaat, wil Uw hart en ziel omvangen en doorvlieten met brandende liefde en met haar goddelijke vooruitziende wijsheid en U innerlijk leren, o lieve ziel. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} De heilige ootmoedige christelijke eenvoud is een verborgen weggetje, dat de mens met voorzienige goddelijke wijsheid leidt uit hemzelf en boven hemzelf in God en hem gestaag in Hem doet wonen; en dan spreekt God de ziel lieflijk toe: ‘In eeuwige liefde heb ik u liefgehad, daarom heb ik u tot mij getrokken.’ En dan laat Hij de ziel innerlijk zien en voelen hoe vrij, vredig en onbekommerd en ledig van zichzelf zij is en van alles wat God ooit geschapen heeft. En als de ziel het verheven-zijn in God gevoelt, hoeveel behoefte aan dankbaarheid en vernietiging van haarzelf heeft ze dan niet, omdat ze erkent dat het de Heer is die alles heeft gedaan, zonder enige verdienste van harentwege, en dat alles niets is wat er goed is. Wanneer de ziel dan een beetje ‘hemel’ gesmaakt heeft, komt zij tot de bevinding dat er niets op aarde genietbaar is, alleen grote bitterheid en dan nog met grote penitentie. Och, dat is penitentie boven alle penitentie, dit aardse te moeten gebruiken. Dat doet de ziel onweerstaanbaar verlangen naar haar geliefde: wanneer zal Hij ze komen halen? Immers, ‘al wat op de wereld is, is me een kruis en zelf ben ik voor de wereld een kruis’, enz. Als we de eenvoud een beetje hebben verworven, moeten we die bewaren met deze middelen: we moeten altijd zijn en blijven bewoners van ons innerlijke, dat is: ons menselijk verstand moet altijd gevangen blijven onder die eenvoud. Daarover zal een liefhebbende ziel waken: wat onrecht haar van buiten ook overvalt, ze zal haar menselijk verstand niet wegcijferen, niet onderschatten. Immers, zodra dat iets aangrijpt en er met z'n gedachten op staat, zolang is het daarbinnen duister. Het schept een afstand tussen God en zichzelf, zolang als het meent dat, wat de mens in zich ziet, werkelijk groot of klein is. Daarbij moet hij op zichzelf letten, zichzelf bestraffen en zich onder de ootmoedige eenvoud en berusting buigen, zolang tot dat verstand in hem weer terzij geschoven is. Dan neemt hij de onvolkomenheid van een ander op zich en laat er zich slechts op voorstaan dat het zijn schuld is, dat zijn hoofd erop stond en dat God hem daarom en daarmee bedoelt. En dan keert hij zich in zichzelf en vraagt God in eenvoud, wat Hij daarmee bedoelt, wat hij te doen of te laten heeft. Want, o Heer, zonder reden laat Gij dit niet op mij neerkomen. En dan blijft de mens gestaag ingekeerd, met een levend verlangen Gods allerliefste wil te kennen. God is dan zo goed, dat Hij {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} die inderdaad wel bekend zal maken; [in] wat tevoren klein scheen zal de mens uiteindelijk herkennen, dat God veel ermee bedoeld heeft. Daarom zal de mens niet lichtelijk verwerpen wat vanbuiten klein schijnt. Och, als de mens bij deze oefening bleef, wat zou hij veel vruchten en wijsheid daaruit putten en [uit] Gods wonderbaarlijke werken en verborgen oordelen enz. 20 Na de in haar brieven gebruikelijke wens, volgt meteen de bekroning waartoe de christelijke ootmoedige eenvoud leidt: de goddelijke tegemoetkoming. Het tweede deel is een waarschuwing voor de gevaren die de eenvoud van bij het begin bedreigen: eigenlijk is er slechts één, nl. het ‘menselijke verstand’, dat bij onheil al te licht de schuld elders zoekt. Eigenlijk is het betweterigheid, waanwijsheid, waarvoor de mens op zijn hoede moet zijn. Hij zal zijn verstand bedwingen, alle schuld op zich nemen en Gods wil naspeuren, waardoor hij ‘Gods wonderbaarlijke werken en verborgen oordelen’ dankbaar zal herkennen. Over die ‘eigenwijsheid’ zal de Mater nog spreken. De tekst gaat dan weer verder in het Latijn. Ook dit vervolg begint met Mater nostra dixit mihi, en in de rechtse marge vooraan schreef Garnefeld een M, verwijzend naar ‘Maria van Oisterwijck’. Nog eens noteerde de prior een reeks wenken en richtlijnen voor zijn persoonlijk geestelijk leven: ‘Mater nostra dixit mihi quod in exercitiis et cunctis operibus meis, sum nimis inhaesiuus, et irresignatus non confidens Deo; quod in minimis gratiam conferet, si rectè qaesiero. Et ideo circa multa versor, et discurro, volens omnia deuorare neglecto vno; quod necessarium est, et in simplicitate invenitur’ [41]. Onze Moeder zegde me, dat ik al te betrokken en niet afstandelijk ben bij mijn oefeningen en alle werkzaamheden, en me niet verlaat op God, dat Hij me bij het allergeringste genade zou schenken, als ik er gepast om verzocht. Daarom houd ik me bezig met vele dingen en ik loop heen en weer, met de wil alles te verwerken en daarbij ver- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} waarloos ik het enige dat noodzakelijk is en in de eenvoud gevonden wordt. Een vaak voorkomende wenk werd ook hier genoteerd: ‘Necesse est etiam vt multum humilies te, propter praecedentia peccata, et negligentias’ [41vo]. - Ge moet u vaak vernederen wegens uw vroegere zonden en nalatigheden. Er volgt een reeks van vrome raden: zich niet te verlaten op ontvangen genaden, altijd te vragen ‘vt mendicus humilis’ - als een nederige bedelaar -, alles terug te brengen tot God, bidden ook dat men met Gods wil iets goed kan doen, maar tevens ervan bewust zijn dat men zelf zoveel schuld draagt, enz. Wanneer men zich voorgenomen had een geestelijke oefening te doen, maar door te weinig vrijheid van geest er geen zin in heeft, moet men het voornemen toch uitvoeren, ‘quia melius est vas aqua replere, quando vinum non habetur, quam vacuum dimittere’ [42vo] - omdat het beter is de kruik te vullen met water, als men over geen wijn beschikt, dan ze leeg te laten staan! Een gebed onderbreekt de vrome raadgevingen: het lijkt een voorbeeld van het bidden van Onzevader en Weesgegroet in de geest van de ‘vera simplicitas’, wat reeds kan blijken uit de aanhef: ‘Pater noster fidelissime. O mi dilectissime Domine Deus meus. Ego qui nihil sum, et me peiorem nihilo feci simplici et intimo corde laudo, adoro, et inuoco te.’ - Allertrouwste Vader, o mijn allerliefste Heer en God, ik die niets ben en me nog slechter gemaakt heb dan alle nietigheid, loof, aanbid en roep U aan met een eenvoudig en diepvoelend hart. Herhaaldelijk wijst de Moeder in die wenken ook op de noodzakelijkheid van een constante verering voor het leven en het lijden van Christus, ‘à praesepio vsque ad crucem’ [44vo] - van de wieg tot aan het kruis: het moet, met een keuze van één of twee punten ervan, een dagelijkse oefening zijn voor de prior. Blijkbaar had die, tijdens een gesprek, gezegd dat ‘heel het leven en de passie van Jesus ook beknopt aan bod kwamen in de 20 deugden, samengebracht door M. Nicolaas Eschius’; uit de toevoeging: ‘vt mihi videtur’ - naar het me voorkomt - blijkt inderdaad dat de prior hier zelf aan het woord was. Het antwoord volgde dan meteen: ‘Ik zal de oefeningen van Meester Nicolaas nuttig kunnen verrichten, nadat ik in [het overwegen van] het leven en lijden van Jesus terdege zal zijn geoefend en in {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} diens deugden bevestigd’, en daarbij noteerde de prior: ‘dicit mater nostra’ - zegt onze moeder. 21 Al is in de volgende bladzijden de gedachte van de ‘vera simplicitas’ nooit ver weg, een paar relatief uitvoerige notities zijn er volledig aan gewijd, zoals de volgende waarin het gaat over mogelijke ‘hinderpalen’, nl. de reeds vermelde eigenwijsheid en de eigenliefde: ‘Simplicitatem impediunt propria sapientia, et amor sui. Nam in occurrentibus dubijs, propria sapientia querit aliquam rationem, vt lancem librae flectat in partem naturae, seu proprio amori magis placentem. Et cum amor sui videlicet id quod cupit aliqua apparente ratione vestitum, tunc statim illud tanquam licitum, et Deo placitum ad se rapit, quasi Deo serviens, cum reuera seruiat sibiipsi. Et quia propriam quesitionem subtiliter, et seriosè discutere, et seipsum abnegare non curat; imo subterfugit, ideo ratio iusto Dei iudicio, incipit excaecari, et à Deo relinqui: adeo vt interdum non modica media sive pericula incurrat: quae non sinunt eum puro corde, cum Deo vnquam vniri: manetque in caecitate sua impedita, [se]met non cognoscens (praesertim cum à manifestis malis miserante Deo se contineat) donec humili simplicitate, se Deo, et hominibus submittat. Nam qui non vult decipi, flectet et resignet, se in partem sibi magis contrariam: et tunc absque parcialitate, perspiciat rationes ab utraque parte, quod magis secundum Deum fieri debeat inuocato diuino auxilio, paratus eum, et aliorum consilium sequi, et suum iudicium relinquere’ [45vo-46]. Eigenwijsheid en eigenliefde belemmeren de eenvoud. Want bij voorkomende twijfels zoekt de eigenwijsheid naar enige redelijke verklaring om de schaal van het weegtoestel te doen overhellen naar de kant van de natuur, of liever naar wat de eigenliefde meer bevalt, en omdat {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenliefde natuurlijk dat wat ze begeert, ingekleed met een soort van schijnreden, meteen als geoorloofd en Gode welgevallig aangrijpt, als Gode dienstig, terwijl ze in werkelijkheid zichzelf dient. En omdat ze zich niet bekommert om haar eigen visie nauwkeurig en ernstig te bespreken en zichzelf te verloochenen, zoekt ze integendeel uitvluchten, het verstand geraakt door Gods rechtvaardig oordeel verblind en van God verlaten, zodanig dat zij soms aanloopt tegen niet geringe ongemakken of gevaren, die haar niet veroorloven met een zuiver hart ooit met God verenigd te worden. Zij blijft in haar blindheid verhinderd, zelf niets beseffend (vooral wanneer ze zich dankzij een meelijdende God van manifeste fouten onthoudt), totdat zij zich door ootmoedige eenvoud aan God en de mensen onderwerpt. Want wie niet wil ontgoocheld worden, buigt en berust in de zijde die hem het meest tegenstaat. En dan zal hij, vrij van alle partijdigheid, de argumenten van beide kanten doorzien, wat in Gods geest eerder moet gedaan worden, na de goddelijke hulp te hebben ingeroepen, bereid hem en de raad van anderen te volgen en zijn eigen mening te laten varen. Deze beschouwingen expliciteren duidelijk wat reeds in het tweede deel van ‘De Simplicitate’ gezegd was. Ze worden besloten met een laatste wenk én een opmerkelijke ‘samenvatting’: ‘Si vis ad simplicitatem venire, oportet multas curas et sollicitudines Deo committere; et eius prouidentiae confidere, et non anxiari circa multa; et ad omnia resignatum stare. Vnd wagen vch vnd geuen vch seluen zo vorentz ad futura euenta’ [46]. Als ge tot eenvoud wilt komen, moet ge veel zorgen en bekommernissen aan God overlaten, en op Zijn voorzienigheid vertrouwen, en om niet veel beangstigd zijn en tegenover alles berustend blijven. En u wagen en uzelf geven van tevoren tegenover de toekomstige gebeurtenissen. Negen bladzijden verder herhaalt de prior hetzelfde in dezelfde ‘moedertaal’: ‘Jtem in aduersis et periculis quandoque tibi succurras, quandoque te exponas Vch seluen wagende vt [1.et] tzo voren geuendt sonder einige verdroß. des arbeits vnd peijnen vmb Gottswill sicut vnctio docebit ad laudem Dei vel salutem proximi’ [50vo]. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} In tegenslagen en gevaren, telkens als het u overkomt en telkens als ge u daarbij bloot geeft, uzelve wagende en van tevoren gevende zonder enige spijt om arbeid en pijnen om godswil, zoals [de genade van] de zalving het u zal ingeven, tot lof van God of heil van de naaste. De ‘Oisterwijks-Hamonts-Keulse’ tekst moet iets als een slagzin zijn geweest, de gebalde samenvatting wat de ‘ootmoedige eenvoud’ betekende. 22 In een brief aan haar ‘lieven Soon in Got’ had ze in 1532 geschreven: ‘O wunderlich wunder der guytheit gotz. Der sich selven got dars geloeven und waegenn, wie wunderlich weisz he idt tzo versien’. 23 De toevoeging in de tweede versie: ‘sonder einige verdroß des arbeits vnd peijnen’ maakt de draagwijdte, de authentieke betekenis van de uitspraak duidelijk; ze verwijst ongetwijfeld naar de persoonlijke ervaring waaruit ze gegroeid was. In enkele van haar brieven gewaagt Maria van Oisterwijk van haar bekommernis om haar werk en van haar emotioneel leed en lichamelijk lijden. Reeds in de eerste van haar bewaarde brieven schreef ze, dat ze soms door een hogere ingeving, het werk moet laten staan: ‘Ich hayn doch ytzunt ouch so vill wercks, dat ich nit wail weiß wair hyn. Versagen ich den luden, soe en hain ich des winterdaichs geyn werck. Niet tzo myn got moiß vur gayn. Ich sals im geloeven, al suldent die luide al wederhaelen, und dat ich niet en sulde wynnen vur unse noitturfft, he salt wail versien’. 24 Er is ook (en vooral) het getuigenis van Kalckbrenner in de inleiding bij de uitgave van een (door hem in het Latijn vertaalde) brief van de Mater aan hemzelf gericht: ‘vita suae mirae simplicitatis et innocentiae, quam tribulatio ac pressura multiplex perinde ac aurum ignis probavit’ en: ‘quantum [...] quotidie patiatur, quomodo corde, manibus pedibusque velut altera Catherina Senensis, Christi stigmatibus, id est doloribus igneis crucifigatur, quantum denique in {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} capite veluti spineo serto operto acutissimis doloribus continue compungatur, nemo potest explicare.’ Heel haar leven [is] van een buitengewone eenvoud en rechtschapenheid zowel door ellende als door allerhande druk zoals ijzer door het vuur op de proef wordt gesteld Hoeveel zij dagelijks lijdt [...] alsof haar hart en haar handen en voeten de stigmata van Christus dragen (als ware zij een tweede Catherina van Siena): dat wil zeggen, dat zij door brandende pijnen als gekruisigd wordt; hoe erg zij tenslotte door hevige pijnen in haar hoofd, als door een verborgen doornenkroon voortdurend gestoken wordt, zou niemand onder woorden kunnen brengen. Alle kommer, leed en pijn verdroeg zij voor de bekering van de zondaars, ‘om de wereld met God te verzoenen’ in ‘hoc pessimo aevo nostro’, de ‘kwade tijd’ (van religieuze tweespalt) die zij beleefde. 25 Niet onbelangrijk is het wellicht, erop te wijzen dat het voorlaatste citaat komt uit een nieuwe ‘afdeling’ van Kalckbrenners aantekeningen: deze en de volgende bladzijden bevatten de beschouwingen en raadgevingen van M.N., initialen van Magister Nicolaus Esschius. Maar, zoals de uitgever dom Devaux in een voetnoot schreef: ‘son caractère très concret et personnel laisse aussi entendre une influence de Marie d'Oisterwijk’. 26 Dat zal al meteen blijken uit een uitvoerige notitie betreffende de simplicitas, waarin een nieuw aspect belicht wordt: ‘Ad simplicitatem pertinet, hominem vt Dei instrumentum, et Deum in homine illo qui tibi ad regendum destinatus est: toto corde, et opere venerarj sublimiter de eo sentire, verba eius desideranter audire, diligenter incorporare, et simpliciter implere: defectus et arcana cordis tui, simpliciter et humiliter absque excusatione, vel coleratione, sine verborum compositione: coram eo fateri, et omnia mala tuae culpae asscribere, ac veniam et poenitentiam petere. Jncidentias displicentiae et murmurationes statim, vt diabolicum virus abijcere. Ab omni oblocutione, repraehensione et offensione illius diligenter abstinere. Et te illi in omnibus humiliter, reuerenter, et obedienter applicare et exhibere. Et eius ductum, et doctri- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} nam in via Dei pro omnibus alijs principaliter sequi, et alias spuales doctrinas ad eius ductum reducere: iuxta tractum, et vocationem, ad quam te Deus per eum vocauit. Et orare Deum, vt illi inspirare dignetur quae tibi necessaria sunt et salutaria. Et omnia exercitia tua, et bona, quae tibi intus dantur, vel ex libris hauris, et assumis imitanda: ad eius iudicium referre, et stare, praesertim quae sunt alicuius ponderis. Alioquin cito et imperceptibiliter simplicitatem, et Dei gratiam amittes et obtenebrari incipies, et omnibus diaboli laqueis et sagittis exponi: quamtumuis etiam sanctus fuerit alius ductor, et quantumuis sanctum atque perfectum fuerit aliud institutum. Jnsuper etiam absona et difficiliora et tibi grauia visa, oportet te simplici anima in melius interpretari, credere et sequi, peccato excluso. Suscipe verba et monita eius licet simplicia, tamquam ab ore Dei prolata, et ora Deum vt det tibi ea intelligere, et implere et tunc senties mirabilem gratiam et virtutem in eis’ [50vo-51vo]. Tot de eenvoud behoort: de mens als Gods instrument, en God in die mens, die bestemd is om u te leiden, van ganser harte en metterdaad eren, hogelijk over hem denken, verlangend naar zijn woord luisteren, het zorgvuldig in u opnemen en eenvoudig verwerkelijken; uw gebreken en uw hartsgeheimen eenvoudig en nederig vóór hem belijden, zonder verontschuldiging of verbloeming, zonder gezochte woordkeus, en alle kwaad aan uw eigen schuld toeschrijven en vergiffenis en penitentie vragen. Opwellingen van ontevredenheid en gemor meteen als duivels venijn de kop indrukken. U van alle tegenspraak, afkeuring en belediging tegenover hem zorgvuldig onthouden. En u tegenover hem in alles nederig, eerbiedig en gehoorzaam voegen en betonen. En vooral zijn leiding en lering inzake Gods weg vóór alle andere volgen, en andere mogelijke[?] leerstellingen tot zijn leiding terugbrengen volgens de overeenkomst en uw roeping waartoe God u door hem geroepen heeft. En God bidden, dat Hij hem moge ingeven al wat voor u nodig en heilzaam is. En al uw oefeningen, en alle goeds dat u inwendig in uw hart geschonken wordt of dat ge uit de boeken put en dat ge navolgenswaardig vindt, moet ge aan zijn oordeel voorleggen en u daaraan houden, zeker als het om zaken van enig gewicht gaat. Anders verliest ge meteen en ongemerkt de eenvoud en Gods genade en begint ge in het duister te verzinken in en blootgesteld te geraken aan alle strikken en lagen van de duivel, hoe heilig de andere leidsman ook mag geweest zijn en hoe heilig en {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} volmaakt het andere plan. Bovendien behoort ge trouwens afwijkende en moeilijker en in uw ogen lastige punten met eenvoudig gemoed ten beste te duiden, te geloven en te volgen, met uitsluiting van wat zondig is. Neem de woorden en wenken, hoe eenvoudig ook, als komende uit Gods mond, en bid God dat Hij u dat alles laat begrijpen en opvolgen en dan zult ge er een wonderlijke genade en deugdzaamheid in ervaren. Hier noteerde prior Kalckbrenner een nogal indrukwekkende lijst van morele verplichtingen tegenover de oversten. In Der rechte wech had Maria van Oisterwijk reeds geschreven over de ‘overste’: ‘Got setzt den in syn stadt’ - God zet die in Zijn plaats -, waarmee overigens niets nieuws of verrassends was gezegd. 27 In het boek gaat het verder: ‘Alßo klerlich, dat offt geschiege, dat der oeuerste seluer leeffte eyn duuels leuen, haet der vnderste eyn einfeldich gelouff, Got en sal yn nummermeer bedrogen laissen werden. Vnd dat durch ein vast gelouff vnnd betruwen in Gott, und id einueldig na volgen die worden der ouersten. Vnd dat exempel van ander duegentliche personen.’ Het is dus duidelijk: mocht het gebeuren dat de overste zelf een duivels leven leidde, en de ondergeschikte heeft een eenvoudig geloof, dan zal God hem nooit bedrogen laten uitkomen, juist door een vast geloof en vertrouwen in God, en het eenvoudig opvolgen van de woorden van de oversten, en door het voorbeeld van andere deugdzame personen. In dit sermoon op de evangelische tekst ‘Salich sint die armen vam geist’ (p. L[6]v -M[6]) is o.a. ook sprake van ‘eenvoud’: ‘demuetiger eynfeldigeit’, ‘simpelheit’, ‘sympeler oitmoedicheit’ en van ‘narwisen’, die ‘tzom lesten gantz verduistert’ worden. Bovendien staan we hier voor ‘één van de belangrijkste begrippen in Maria's vocabulaire’, nl. ‘de term instrument-zijn’, een levenshouding waartegen Ruusbroec zich al twee eeuwen vroeger had verzet, maar die ‘de {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzichtige Kalckbrenner’ ook en blijkbaar met instemming gebruikt heeft. 28 ‘Coram B. Mariae imagine’ - vóór het beeld van O.-L.-Vrouw - heeft de prior vermoedelijk op 15 november 1546, 29 met zijn ‘Mater’ een onderhoud gehad, waarvan hij in een zestal alinea's de essentie heeft opgetekend. Het zijn alle overwegingen en wenken voor het praktisch-geestelijk leven; in drie ervan komt ook de simplicitas aan bod. Vooreerst een geruststellende alinea: geen kleinzielige vrees bij de gedachte aan vroegere zonden, bidden met de zekerheid van Gods goedheid, met een verwijzing naar Tobias en Abraham. Dan: ‘Recta, et facilis via ad Deum est: via simplicitatis et obedientiae, in mortificatione passionum, in recognitione culpae et humili submissione tui sub alterius voluntate; introuersione et custodia. Per hoc omnis occulta superbia, et quaesitio naturae spontè moritur, et sic remotis obstaculis homo reuertitur ad innocentiam Adae, et fit capax omnium influentiarum Dei, plusquam per omnia ieiunia, et exercitia fortia: quae natura tua ferre non posset, et proprium sensum viuere permitterent’ [56r -vo]. Recht en gemakkelijk is de weg naar God, de weg van eenvoud en gehoorzaamheid, in overwinning van de passies, in erkenning van schuld en nederige onderwerping aan de wil van een ander, inkeer en waakzaamheid. Daardoor verdwijnt vanzelf alle verborgen hoogmoed en het zoeken van de natuur en, door aldus alle hindernissen terzij te hebben gezet, keert de mens terug tot de onschuld van Adam en wordt hij ontvankelijk voor alle invloeden van God, meer dan door alle vasten en zware oefeningen, die uw natuur niet zou kunnen verdragen en die de eigen zin zouden laten heersen. Ook de volgende aantekening vermeldt de simplicitas en verwijst bovendien uitdrukkelijk naar de ‘Mater nostra’: ‘Nimis importunè incumbis interdum his quae bona videntur. Jdeo necesse est, te per infirmitatem, aut alias aduersitates retundi: vt ad aequanimitatem, et humilem simplicitatem reducaris. Mater nostra ex varijs lectionibus spiritualium librorum, simpliciter, et summariè attraxit sibi quae vero profectui {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} expediebant, curiosis, et subtilibus questionibus omissis, et ferè non ponderatis neque attentis et hoc multum eam iuuit’ [56vo]. Al te zeer houdt gij u af en toe op ongelegen momenten bezig met dingen die u goed schijnen. Het is dus noodzakelijk, u door ziekte of andere tegenslagen in toom te houden, zodat ge tot gelijkmoedigheid en ootmoedige eenvoud wordt terugggebracht. Onze Moeder heeft zich uit verscheidene lezingen van geestelijke boeken eenvoudig en beknopt verworven wat tot waarachtige vooruitgang strekte; daarbij heeft ze curieuze en subtiele kwesties terzij gelaten, ze bijna niet overwogen of erop gelet, en dat heeft haar veel geholpen. Na een wenk, meelijdend, mild en barmhartig te zijn, vooral tegenover ‘delinquentes’, wordt in de voorlaatste alinea weer de simplicitas vermeld, maar de mededeling zal wellicht op het eerste gezicht verrassen: ‘Nimis impedis teipsum varietate librorum, studiorum, et operum: quae te, procurante diabolo sub specie boni agitant, et impellunt importunè, et vno finito aliud diabolus persuadet aggredi. Si vis vmquam proficere, tunc omnibus, quae obedientia non requirit omissis; capta vbi potes silentium, et quietem: et tecum expende vitam, et virtutes Jesu; ac vitia et defectus tuos, item abÿssum suae bonitatis, et tuae vilitatis, in via sanctae simplicitatis qua te Deus sub N. vocauit.’ [57] Ge maakt het u al te moeilijk door de verscheidenheid van boeken, studie en bezigheden, die u door de machinatie van de duivel onder een goede schijn opjagen en op ongelegen ogenblikken hinderen en, het ene afgehandeld, overtuigt u de duivel al een ander aan te vatten. Als ge ooit vooruitgang wilt maken, laat dan eerst alles vallen wat de gehoorzaamheid niet vereist en zoek daarna de stilte en de rust. En overweeg bij uzelf het leven en de deugden van Jezus en ook uw ondeugden en gebreken, daarbij de grondeloosheid van Zijn goedheid én van uw slechtheid op de weg van de heilige eenvoud, waartoe God u onder N. geroepen heeft. De ‘goede raad’ was bepaald niet nieuw, evenmin trouwens als wat nog volgde. Reeds was de Mater nostra met ere genoemd in verband met de lectuur van boeken; in de pas geciteerde tekst werd op een mogelijke schaduwzijde ervan gewezen. De laatste ‘wenk’ zal, na de verwijzing naar het bekende gevaar, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn: praat niet te veel, maar keer u naar uw innerlijk, een goede raad die haast bestendig opklinkt uit de beschouwingen over de ootmoedige eenvoud. De slotzin van dit ‘onderhoud van 15 november 1546’ was dan een nog eens herhaalde wenk: ‘Quando sentis aliquid boni dici, tunc id mentaliter Deo offer, cum gratitudine.’ - Wanneer ge merkt dat er iets goeds gezegd wordt, offer het dan in de geest op aan God, met dankbaarheid. Maar heeft die andere slotzin: ‘via sanctae simplicitatis qua te Deus sub N. vocauit’, niet vreemd doen opkijken? Vele wenken in verband met het geestelijk leven in deze notities komen toch van Maria van Oisterwijk, de Mater? Bij haar aankomst - of juist voordien - had ze de prior op zijn geestelijke tekorten gewezen, waarvan de oorzaak juist zijn onwetendheid betreffende de ‘vera simplicitas’ was. Met de vele goede raadgevingen treedt zij werkelijk op als zijn geestelijke leidsvrouwe. Zij was inderdaad zijn bezorgde geestelijke moeder, die in alle wijze vrijmoedigheid tot haar geestelijke zoon kon spreken. Maar zij was niet zijn ‘biechtvader’. En naar die geestelijke leidsman van de prior schijnt de N. te verwijzen; die is er zeker geweest en hij blijkt dan ook de ‘sancta simplicitas’ als een levensregel van de hoogste waarde geacht te hebben. De mogelijkheid, dat hij het niet bewaarde werk Novem simplicitatis gradus gekend heeft, ligt voor de hand. De hypothese, dat met die N niemand anders dan Nicolaus Esschius bedoeld is, klinkt misschien ‘vermetel’, maar is niet onmogelijk. In de meeste gevallen verwijst die N naar Nicolaus Esschius. 30 Nicolaas van Esch (1507-1578) had niet alleen lange tijd te Keulen gestudeerd en onderwezen, bovendien had hij zelf kartuizer willen worden, wat z'n zwakke gezondheid belet had; hij was alleszins een goede bekende in de kartuize St.-Barbara, want hij beschikte er over een cel; ook vanuit Diest kwam hij nog vaak naar Keulen. 31 Bovendien was hij een dorpsgenoot van Maria van Oosterwijk; haar en haar medezusters had hij aldaar een huis bezorgd {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} én een geestelijke regel, dezelfde als die hij geschreven had voor de begijnen van Diest, waar hij de begijnhof-pastoor was. 32 *** Prior Kalckbrenner heeft talrijke notities gewijd aan de ‘vera simplicitas’. Haast alle zijn ze de neerslag van gesprekken met zijn geestelijke moeder, Maria van Oisterwijk, en de zeldzame andere geestelijke wenken i.v.m. die eenvoud getuigen van dezelfde geest. Ze vervangen uiteraard niet de over {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘negen trappen’ verdeelde en blijkens de titel (met telwoord!) gestructureerde en samenhangende beschouwingen, eens door de Mater neergeschreven in het nadien verloren werk, dat door Kalckbrenner vertaald was. Misschien stonden de twee ‘losse’ kapitteltjes over de Simplicitas’ er dicht bij. Dat in deze notities niet naar dat werk werd verwezen, kan laten vermoeden dat die ‘novem simplicitatis gradus’ zeer laat geschreven werd. Zoals de aantekeningen bewaard bleven, zijn het toch vaak boeiende beschouwingen die de volledige mens raken. En wanneer werd de bondige formulering ‘in de moedertaal’ voor de eerste maal gebruikt? Die lijkt wel de samenvatting van het streven van een heel leven! Inderdaad, de bondige formulering: ‘u wagen en uzelf geven’ bevat (eindelijk) de essentie van die ‘ware eenvoud’: het ‘avontuur’ wagen, zich volkomen openstellen voor God, in het geloof dat Hij alles ten goede keert, en zichzelf ter beschikking stellen, aan God overgeven om Hem over u te laten beschikken, bereid tot alle medewerking waartoe een mens in staat is, hoe nietswaardig hij ook is en tevens hoe schuldig hij zich moet voelen tegenover God en tegenover de medemensen. Dé grote bedreiging komt van de mens zelf: eigenliefde en eigenwijsheid wanneer hij zijn verstand niet heilzaam beheerst. Die eenvoud was een levensregel, die Maria van Oisterwijk reeds vroeg moet hebben gekend, maar die haar met de jaren alsmaar duidelijker de weg naar de vervolmaking en de eeuwige zaligheid, de eeuwige ontmoeting met de geliefde geworden was. De vele wenken voor een leven in ware eenvoud laten Maria van Oisterwijk kennen als een bijzonder wijze ‘geestelijke moeder’, een bezorgde maar ervaren begeleidster, vrijmoedig en bemoedigend, met evenwichtige inzichten en een echte, maar ook milde kennis van de mens, zijn natuur en zijn mogelijkheden. 33 De notator, prior Kalckbrenner, moet wel een grenzeloos vertrouwen in zijn ‘geestelijke moeder’ hebben gehad; z'n aantekeningen tonen aan, hoezeer hij erbij kon winnen aan zelfkennis én aan geestelijke opgang. De openhartigheid waarmee hij datgene, wat over hem werd gezegd door zijn ‘moeder’, genoteerd heeft, getuigt niet alleen van een hoge ernst, maar niet minder van {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} de bereidheid zijn geestelijk leven te doen openbloeien mede dankzij de wenken van zijn vereerde ‘mater’. En in zijn functie van prior zullen tijdelijke beslommeringen en zakelijke problemen én de wellicht drukke omgang met vele bekenden zijn geestelijke bekommernis aangescherpt hebben. Als kartuizer, met de ‘simplicitas’ als grondsteen van zijn orde en van zijn roeping, moet hij bijzonder gevoelig zijn geweest voor de wijze waarop de vereerde ‘mater’ over die wezenstrek van zijn orde en van zijn roeping kon spreken. D, 15 dec. 2002 {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Zénon versus Ogier van Busbeke Over L'oeuvre au Noir (Marguerite Yourcenar) en Busbeke of de thuiskomst (Willy Spillebeen) 1 Willy Spillebeen, lid van de Academie Marguerite Yourcenar heeft eigenlijk pas in 1968 met L'oeuvre au noir een ruime bekendheid verworven, al had ze in 1951 al Mémoires d'Hadrien gepubliceerd. L'oeuvre au noir, dat dus in 1968 bij Gallimard is verschenen, heb ik omstreeks 1970 gekocht in de reusachtige Rijselse boekhandel ‘Le Furêt du Nord’. Ik heb het boek ook meteen gelezen. Ik wist dat de schrijfster in haar prille jeugd op de Zwarteberg, de Mont Noir, had gewoond, op een toen nog nog niet voor het publiek toegankelijk en dus weinig bekend kasteel langs de grote weg richting Catsberg en Casselberg, vlak boven het dorpje Saint-Jans Cappel, ik kende dat wandelgebied vrij goed. De huidige ‘Fondation Marguerite Yourcenar’ bestond in 1968 uiteraard nog lang niet. Ik dacht destijds in de ‘Furêt du Nord’ naïefweg dat het ‘noir’ uit de titel verband zou houden met de Mont Noir. Natuurlijk bleek dat niet zo te zijn. Maar het boek speelde dan toch in Vlaanderen: voornamelijk in het Brugge van de XVIde eeuw. Zénon, geboren in 1510 in Brugge, doorzwierf als arts, alchemist en filosoof Europa en het Oosten en keerde omstreeks het midden van het boek naar Brugge terug om er als dokter onder de naam Sébastien Théus verborgen te leven. Zes jaar later, dat was in 1569, sneed hij er in de Brugse gevangenis zijn polsen door. Terwijl ik het moeilijke, voor mij toen vrij onbegrijpelijke boek aan het lezen was, ging ik vermoeden - alweer naïefweg - dat de fameuze XVIde eeuwse diplomaat uit het Noord-Franse Bousbecque, Ogier van Busbeke, die naar Constantinopel was gereisd, misschien wel model kon hebben gestaan voor het hoofdpersonage Zénon uit L'oeuvre au noir. Het Franse Bousbecque op de rechteroever van de Leie (Busbeke voor de West-Vlamingen aan de linker- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} oever) ligt tussen Halluin en Wervicq Sud op slechts enkele kilometers van Menen. Ik kan het bij wijze van spreken vanuit mijn schrijfkamer zien liggen. Ik wist waar de vermoedelijke resten van Busbekes kasteel stonden en ook dat zijn hart in het kerkje begraven lag. Maar over zijn leven kende ik toen slechts wat elementaire zaken. * In de beginjaren tachtig las ik L'oeuvre au noir opnieuw, met naast me de pasverschenen Nederlandse vertaling ervan uit 1981: Het hermetisch zwart, vertaald door Jenny Tuin. Ik herinner me nog dat de schrijfwijze van bepaalde namen van dorpen en steden me toen ergerde: Ostende, Ieperen, Rijssel, Heyst, Sluys... Nederlanders blijven het zelfs nu nog vaak vertikken om Vlaamse plaatsnamen correct te schrijven. Gelukkig heeft Jenny Tuin in haar herwerkte vertaling, evenals de eerste verschenen bij Athenaeum-Pollak & Van Gennep, Amsterdam, 2002, daar iets aan gedaan. L'oeuvre au noir bleef voor mij nog steeds een moeilijk boek. Door zijn vooral filosofisch en alchemistisch gedachtegoed en zijn doorwrochte historische inbreng - het grondig weergegeven tijdskader vereiste een ruime en diepgaande kennis van de XVIde eeuw en die bezat ik niet - vond ik het af en toe drammerig, zwaar op de hand en zelfs wat pedant. De uitgebreide Note de l'auteur achterin het boek, die ik bij mijn eerste lectuur niet had gelezen, leek me aanvankelijk die pedanterie te bevestigen. Ik vond toen - en dat vind ik nu eigenlijk nog - dat de neiging om zijn kennis in de vorm van tekstuitleg achteraf te etaleren eigen was aan de ‘poetae doctae’ onder de schrijvers: ik dacht aan Marguerite Yourcenar en, wat het Nederlandse taalgebied betreft, bijv. aan Ida Gerhardt en Christine D'haen. Maar na de lectuur van die Note de l'auteur moest ik erkennen dat Marguerite Yourcenar het etiket van ‘intelligentste romancière van haar tijd’ zoals de kritiek haar al geruime tijd noemde, echt wel verdiende. De Note de l'auteur was voor mij trouwens voor én na de lectuur van het boek in de hoogste mate verhelderend en allerminst overbodig. In die Note las ik nu ook wat ‘l'oeuvre au noir’ betekende: ‘La formule L'oeuvre au noir, donnée comme titre au présent livre, désigne dans les traités alchémiques la phase de séparation et de dissolution de la substance qui était, dit-on, la part la plus difficile du Grand Oeuvre. On discute encore si cette expression s'appliquait à d'audacieuses expériences sur la matière elle-même ou s'étendait symboliquement des épreuves de l'esprit se libérant des routines ou des préjugés. Sans doute a-t-elle signifié tour à tour ou l'un ou l'autre’ (L'oeuvre au noir, p.332). {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertussen had ik ook wat meer over Ogier van Busbeke gelezen. Dat hij een typisch XVIde eeuws humanist was geweest: een talen-, planten- en dierenkenner; dat hij diplomaat was geweest aan het hof van Ferdinand I, koning van Oostenrijk, jongere broer van Karel V en na diens dood keizer van het Heilig Roomse Rijk; dat hij acht jaar lang, van 1554 tot 1562, ambassadeur was geweest bij de Turken in Constantinopel; dat hij daar door sultan Suleyman de Grote jarenlang in een karavanserai was opgesloten; dat hij in Turkije een uitgestorven taal had ontdekt: het Krimgotisch; dat hij talrijke Griekse manuscripten, bloemen en bomen o.a. de tulp, de narcis, de sering, de paardekastanje naar Europa had overgebracht; dat hij over zijn reizen boeiende brieven in het Latijn had geschreven; dat hij ten slotte op latere leeftijd de opvoeder was geweest van de kinderen van keizer Maximiliaan II, o.a. van onze aartshertog Albrecht. In die Note de l'auteur na haar boek had Marguerite Yourcenar nergens een allusie op Ogier van Busbeke gemaakt. Toch bleef ik koppig geloven dat de fictieve ‘Zénon’ iets met hem te maken kon hebben gehad. * Het zou nog ruim vijftien jaar duren voor ik me grondig(er) over Ogier van Busbeke en zijn tijd zou gaan documenteren met het oog op een historische roman. Over zijn naam heerste enige verwarring. Dat las ik bij de Noord-Nederlander Zweder von Martels, die in 1989 zijn doctorale scriptie over hem heeft verdedigd aan de Rijksuniversiteit van Groningen en die later de Vier brieven over het gezantschap naar Turkije, vertaald door Michel Goldsteen, met links de originele Latijnse tekst Legationis Turcicae epistolae quatuor (Hilversum, Verloren 1994) heeft ingeleid. In 1536 werd de vijftien- of zestienjarige ‘Ogerus Ghyselinck Comminiensis’ ingeschreven aan de universiteit van Leuven. Later signeerde hij zijn Franse brieven met Ogier de Bousbeque; zijn Latijnse en Duitse stukken en brieven met Augerius de (of a) Busbecke; zijn Italiaanse met Augerius da Busbecke. De humanisten noemden hem nog later Augerius Gislenius Busbequius en hijzelf gebruikte ook die naam voor de uitgave van zijn geschriften. De Antwerpse renaissancedichter Jan van der Noot noemde hem foutief Ogier van Boesbeeck. Vandaag noemen de weinige Vlamingen die hem van naam kennen: Ogier Ghiselin van Busbeke, maar op zijn monument in Bousbecque staat Auger de Bousbecque. De naam ‘van Boesbeeck’, soms zonder c, waaronder hij in Nederland bekend is en zoals ook een klein straatje in Gent heet - in Nederland is hij bekender dan in Vlaanderen en Frankrijk, ongetwijfeld omwille {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} van de tulp - die naam slaat eigenlijk nergens op: het dorp heette ooit Busbecq, heet nu voor de Fransen Bousbecque en voor de West-Vlamingen Busbeke. Bij het concept van mijn boek over hem stonden me, meteen na en ook wel als gevolg van het verwerken van mijn informatie, enkele zaken voor ogen. Het boek zou handelen over Ogiers (mislukte) thuiskomst. Zijn halve leven - vanaf zijn terugkeer in Wenen uit Constantinopel in 1562, hij was toen 42 jaar - heeft hij naar het kasteel in Busbecq willen terugkeren. Maar keizer Maximiliaan II benoemde hem tot bibliothecaris van de Keizerlijke Bibliotheek in Wenen en tot praeceptor van zijn zonen (waaronder twee toekomstige keizers van het Heilig Roomse Rijk: Rudolf en Matthias en ook onze aartsthertog Albrecht), nog later tot ‘Maître de Maison’, hofmeester, zeg maar notaris, van zijn dochter Elisabeth, weduwe van de Franse koning Karel IX: hij diende in Parijs haar erfenis te regelen. Die opdracht was gedoemd te mislukken - het Franse hof was weliswaar het prachtlievendste van heel Europa maar de koning van Frankrijk was straatarm. Toen Ogier eindelijk als zeventigjarige in 1591 de toelating kreeg om naar huis terug te keren, dit was naar het kasteel van zijn vader in Busbecq dat hij in 1587 van zijn neef Karel van Yedegehem had gekocht, werd hij onderweg in Cailly bij Rouen door rovers overvallen. Hij stierf er volgens zijn biograaf Sanderus, na eenentwintig of achttien dagen, op het kasteel van een madame de Mallocy (of Mailloc, of Maillol) in Saint-Germain sous Cailly. Niet ten gevolge van die overval, maar van blaasstenen. Ongetwijfeld leed hij al geruime tijd aan die toen veel voorkomende kwaal. Een steensnijder zou, vermoedelijk na zijn dood, in het bijzijn van Busbekes secretaris Vossius twee gladde steentjes elk ter grootte van een duivenei hebben uitgesneden. Dat staat in een brief van de plantenkundige Carolus Clusius (Charles de l'Escluse, Atrecht 1526-Leiden 1609) aan Ortelius. Misschien heeft dezelfde steensnijder bij die gelegenheid ook Busbekes hart uitgesneden. Zijn thuiskomst betekende dus letterlijk de dood. Mijn boek zou zijn pijn, zijn aftakeling en zijn dood dienen te beschrijven gedurende die achttien of eenentwintig dagen. Het zijn er uiteindelijk, omwille van de structuur van mijn boek, achttien geworden. Het boek telt achttien hoofdstukken, voorafgegaan door een Proloog die handelt over het uitsnijden van het hart en een Naschrift waarin bericht wordt over het vinden van het hart in de kerk van Bousbecque in 1932. Ogier zou zijn vrij avontuurlijke leven oproepen: door erover te vertellen aan zijn gastvrouw madame de {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Mallocy, door flash-backs, door dromen, ook door hallucinaties tijdens zijn lijden. En hij zou zich vanzelfsprekend ook bezinnen over zijn voorbije leven en tevens zijn filosofische - stoïcijnse - opvattingen uitdrukken over leven en dood. Bij zijn dood was Ogier van Busbeke (1520 of 1521-1591) dus ongeveer 70 jaar. Dat was ook ongeveer mijn leeftijd toen ik het boek schreef. Ogier zou dan ook, dacht ik, veel van mezelf dienen mee te krijgen. Niet dat hij een soort zelfportret kon zijn, maar in zijn gedachten- en gevoelswereld zou ik ten dele toch de mijne proberen te projecteren. Ik wist ondertussen al wel dat identificatie van een auteur met zijn (hoofd)personage eigenlijk een vrij hachelijke zaak is. Drie maal is scheepsrecht, dacht ik. Voor de derde keer zou ik de laatste levensuren of -dagen van een personage beschrijven. In Aeneas of de levensreis van een man (1982) had ik de twaalf laatste uren van Aeneas opgeroepen en daarbij aan de twaalf boeken van de Aeneis van Vergilius gedacht. In Cortés of de val (1987) had ik vijf dagen van Cortés op zijn ziekbed opgeroepen en daarbij gedacht aan de vijf laatste levensdagen van de Aztekenkoning Montezuma (of Moctecuzuma) die in Tenochtitlan-Mexico door zijn eigen volk was gestenigd. Cortés was gestorven in de afwezigheid van padre Ortega, zijn pleegzoon en biechtvader. In mijn optiek was dat een soort straf. En het eigenlijke hoofdpersonage van mijn boek, padre Juan de Ortega, zou pas jàren later sterven, wat dan de Epiloog vormde van mijn boek. Ogier van Busbeke ten slotte zou sterven na een achttien dagen durende doodstrijd. Na de ‘literaire’ laatste uren van de mythische (of literaire) Aeneas, na de verbeelde laatste levensdagen van de historische Hernan Cortés en van de nagenoeg volledig fictieve padre Ortega zouden nu de eveneens verbeelde laatste levensdagen komen van het historische personage Ogier van Busbeke. Ik zou in elk geval - dat had ik eigenlijk ook al met Aeneas gedaan - mijn personage zo ver in de dood volgen als menselijk gezien mogelijk was. * Tijdens het verwerken van de informatie en ook tijdens het schrijven van mijn roman met als werktitel Busbeke of de thuiskomst, wat de titel van het boek is gebleven, heb ik L'oeuvre au noir niet durven herlezen. En dat om diverse uiteenlopende redenen. Ik wilde Ogier van Busbeke in de dood volgen tot op het allerlaatste moment. In de literatuur die ik kende stond me daarbij onvermijdelijk Zénons levens- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} einde voor ogen (en ook dat van de consul in Under the volcano van Malcolm Lowry). De slotzin van Marguerite Yourcenars boek, ‘Et c'est aussi loin qu'on peut aller dans la fin de Zénon’, was me bij mijn eerste lectuur van het boek al bijgebleven. Toen al geloofde ik dat het slothoofdstuk van L'oeuvre au noir, La fin de Zénon, een hoogtepunt was in de literatuur van de XXste eeuw. Dat geloof ik nu nog steeds. En sinds het begin van de jaren zeventig heb ik toch de vergelijking met heel veel romans kunnen maken. Ogier van Busbeke zou tot op grote hoogte ook een zelfportret van de auteur zijn, stelde ik me voor. En ik geloofde toen ook dat Zénon een zelfportret was van Marguerite Yourcenar. Ik wilde (durfde) niet nagaan hoe een door mij bewonderd auteur daarvoor te werk was gegaan. Want ik vreesde dat dit onvermijdelijk tot nabootsen zou leiden! Ogier zou een bepaalde filosofische kijk op het leven en het sterven hebben. Uit mijn bronnen vernam ik dat hij het neo-stoïcisme van zijn tijdgenoten aanhing. Vooral dat van zijn vriend Justus Lipsius die, hoewel hij een kwarteeuw jonger was dan Ogier, zowel zijn leermeester als zijn bewonderaar was geweest. Ogiers filosofische levensvisie was in zijn Turkse brieven beslist beïnvloed door Justus Lipsius' boek De constantia. Dat was voor mij een reden om Ogier op zijn sterfbed herhaaldelijk te laten teruggrijpen naar dat boek, dat ik in de vertaling van P.H. Schrijvers (Over standvastigheid bij algemene rampspoed, Ambo, Baarn, 1983) gelezen had. Ik vermoedde toen, alweer naïefweg en misleid door de naam Zeno, de grondlegger van het Griekse stoïcisme, dat ook de Zénon uit L'oeuvre au noir een gelijkaardig stoecisme aankleefde. Maar Ogiers stoïcisme als houding bij leven en sterven zag ik eigenlijk veeleer als de ‘stoïque fierté’ die de Franse romanticus Alfred de Vigny (1797-1863) heeft uitgedrukt in zijn gedicht La mort du loup. Weliswaar heel wat minder heroïsch en ook minder rethorisch: Gémir, pleurer, prier est égalemant lâche. Fais énergiquement ta longue en lourde tâche, dans la voie où le Sort a voulu t'appeler. Puis après, comme moi, souffre et meurs sans parler. Ogier was in zijn tijd een groot reiziger geweest. En ook daarom kon Marguerite Yourcenar bij het concipiëren van Zénon aan hem hebben gedacht, vermoedde ik. Ogier reisde natuurlijk met een duidelijk doel, een opdracht: in opdracht van machthebbers heen en terug naar Turkije als diplomaat en vredesstichter (waarin hij overigens ook geslaagd is). Hij was daardoor zijn {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} leven lang een heel onvrij man en door de diverse opdrachten zou hij dat blijven tot zijn dood. Tragisch vond ik het dat hij onderweg naar de vrijheid moest sterven. Hij had over die reizen en zijn verblijf en contacten in Turkije zijn Vier brieven over het gezantschap naar Turkije geschreven. Een (ongetwijfeld gevleid) zelfportret. Zou ik misschien, vermomd als Ogier van Busbeke, over mezelf gaan schrijven? Misschien... Al zag ik niet meteen hoe ik dat zou gaan doen. Zénon daarentegen, herinnerde ik me, was veeleer een avonturier geweest, iemand die uit intellectuele onrust en nieuwsgierigheid en ook door zijn non-conformisme in denken en doen aldoor op de vlucht moest gaan. Hij bereisde Europa, Noord-Afrika en Azië als vrije arts en als vrije geest. Hij leek me geboetseerd naar het model van bepaalde tijdgenoten. Waarom ook niet naar dat van Ogier van Busbeke? Het kon toch best, dacht ik, dat Ogier en Zénon dezelfde of gelijkaardige reizen hadden gemaakt, met een verschillend doel weliswaar, en dat ze onderweg dezelfde zaken hadden gezien... In elk geval hadden ze veel gemeen: ze waren allebei humanisten en ze streefden allebei - belangeloos - hetzelfde na: kennis, zowel geestelijke als lichamelijke. Ze leefden, dachten, reisden en stierven in dezelfde eeuw: de XVIde. Ze waren niet alleen tijdgenoten maar ook nagenoeg leeftijdgenoten - Zénon was omstreeks 1510 geboren, Ogier in 1520 of 1521. Ze waren ook streekgenoten: allebei West-Vlamingen al behoorde Busbecq in de XVIde eeuw al wel tot ‘La Flandre Wallingante’. Hun beider dialect zal wellicht het West-Vlaams zijn geweest, hun voertaal het Frans, hun schrijftaal het Latijn. Ze waren allebei onderdanen van de Habsburgers. Kenmerkend is wel dat Ogiers vader zijn zoon naar Leuven stuurt en niet naar Parijs. En ze waren bovendien tot op grote hoogte ook lotgenoten: ze waren allebei bastaards. De moeder van de historische Ogier was een volksmeisje uit Komen (Comines), Cathérine Hespiel (Katrien Hespeel) en hij werd op het kasteel van zijn vader Georges Ghiselin (of Ghyselinck) II in Busbecq of Bousbecque of Busbeke opgevoed, gewettigd en naderhand door Karel V voor een forse som geadeld - zijn vader stond erop dat hij carrière zou maken in de diplomatie. Het romanpersonage Zénon was de zoon van een Brugse bankiersdochter en een Italiaanse prelaat, hij was bestemd voor het priesterschap maar zodra hij volwassen was trok hij de wereld in. Ook hun studies waren ongeveer gelijkaardig: talen, recht, geneeskunde. Ogier zou zich schikken in het hofleven, hoewel hij schreef dat hij het verachtte en het hem onvrij maakte - maar een dergelijke houding schijnt toen bon ton te zijn geweest. Hij zou zich toe- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} spitsen op diplomatie en recht maar zich levenslang bezighouden met planten, dieren, manuscripten, munten, inscripties. Zénon daarentegen zou een leven in voortvluchtige vrijheid leiden en zich vooral toeleggen op de filosofie, de geneeskunde en daarbij aansluitend op de alchemie. * De hele tijd van het documenteren en het schrijven van mijn boek ben ik blijven vermoeden dat Marguerite Yourcenar voor haar personage Zénon ook aan Ogier van Busbeke had gedacht. Omdat andere onderwerpen me opeisten had ik me daar tot nu toe niet meer in verdiept. Toen me twee jaar na de voltooing van Busbeke of de thuiskomst (Davidsfonds, 2000), een stuk over Marguerite Yourcenar werd gevraagd, leek het me wel boeiend om alsnog mijn vermoeden bevestigd of verworpen te zien. Daarvoor diende ik natuurlijk allereerst L'oeuvre au noir opnieuw te lezen. Dat heb ik met stijgende bewondering gedaan. Het boek doet nergens gedateerd aan. Hooguit kan de argeloze lezer terugschrikken voor de overvloed aan historische informatie, meestal overgebracht in gesprekken, wat als vermoeiend kan overkomen. Een niet onaanzienlijke kennis van de tijd, de XVIde eeuw, wordt inderdaad voorondersteld. Ik bleef tegen beter weten in hopen dat Ogier van Busbeke toch ergens zou worden vermeld en was dan ook opnieuw hoopvol begonnen met de lectuur van de Note de l'auteur (p. 325-339). Die getuigde inderdaad van een superieure ‘dossierkennis’ en kennis in het algemeen. Maar... geen Ogier van Busbeke. Zénon was volgens de auteur geconcipieerd naar Erasmus, Michel Servet, Ambroise Paré, Leonardo da Vinci en Campanella. En voor wat zijn avontuurlijke leven en schijnbaar grillige persoonlijkheid betrof: naar Paracelsus. Wat me in deze Note de l'auteur anderzijds ook nu weer trof was het complexe incubatieproces van L'oeuvre au noir. Tussen 1921 en 1925 schreef Marguerite Yourcenar een verhaal D'après Dürer waarvan de titel refereerde aan de wonderlijke ets ‘Melancholia’ van Albrecht Dürer: een sombere figuur die volgens haar het menselijke vernuft voorstelt en die mediteert tussen allerlei gereedschap. D'après Dürer, omstreeks 1934 aangevuld met tien recent geschreven bladzijden, werd samen met nog twee andere verhalen, D'après Gréco en D'après Rembrandt, in 1934 door Grasset gepubliceerd als La mort conduit l'Attelage. In 1955 nam de schrijfster de novellen door met de bedoeling van een herdruk. De figuur van Zénon bleef haar bezighouden. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze schreef een nieuw hoofstuk, La conversation à Innsbruck (p. 99-124 in het huidige boek). Van 1962 tot 1965 voltooide ze het boek dat nu L'oeuvre au noir heette. Het verscheen pas in 1968, door moeilijkheden tussen Plon en Gallimard, waar Yourcenar voortaan haar werk bij wilde uitgeven. Het eerste deel La vie errante volgde vrij nauwkeurig D'après Dürer. Het tweede deel La vie immobile en het derde deel La prison zijn een uitwerking van de zes slotbladzijden van D'après Dürer die ze al in 1934 geschreven had. De intrige is grotendeels gelijk gebleven met D'après Dürer maar in het hele boek zijn slechts een twaalftal bladzijden uit 1921-1925 terug te vinden. Wel stelde ik vast dat Marguerite Yourcenar (o1903) omstreeks 1962, toen ze L'oeuvre au noir aanvatte, ongeveer de leeftijd had van Zénon - 59 jaar - bij zijn dood op 17 februari 1569. Identificatie dan toch? Neen, beweert de schrijfster in brieven en interviews. ‘Dat identificatieproces, dat een stokpaardje van de psychologie is geworden, staat me hartgrondig tegen.’ (p. 341 in Marguerite Yourcenar, een biografie, door Josyane Savigneau en uit het Frans vertaald door Jenny Tuin (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1991). ‘Er is een persoon Zénon, een individu Zénon, die in de verste verte niet mijn persoon is, net zo min als ik Hadrianus ben. (...) ik baseer me voor een deel op wat ik weet over een geleerde uit de Renaissance en voor een deel op wat ik in min of meer analoge omstandigheden doe.’ (idem p. 341). Het is volgens Josyane Savigneau ‘niet de vereenzelviging met haar personage waarop Marguerite Yourcenar zich beroept, maar diens geloofwaardigheid en coherentie: ‘Zolang een menselijk wezen voor ons niet even belangrijk is als wijzelf, is hij niets’. (idem, p. 341) De schrijfster heeft herhaaldelijk gezegd: ‘j'aimais Zénon comme un frère’, wat even toch aan identificatie kan doen denken. Men zou ongelijk hebben haar niet te geloven, schrijft Josyane Savigneau, want men kan ‘niet anders dan in Zénon de uitdrukking zien van haar levensethiek, in praktijk gebracht of gedroomd.’ De biografe noemt het eigenlijk wel grappig dat men de schrijfster altijd liever met keizer Hadrianus (Mémoires d'Hadrien) in verband heeft gebracht dan met Zénon ‘die als een marginaal en tegen de regels ingaand personage oneindig veel storender is.’ Haar ijveraars hebben haar altijd weer ‘in de richting van de norm, van een conformiteit die slechts de weerklank was van hun eigen conformisme’ willen trekken. De biografe zal wel gelijk hebben dat men struikelde over de onverbloemde keuze van Zénon voor ‘le plaisir un peu plus secret qu'un autre, ce corps semblabe au mien qui reflète mon délice’ (p. 112); dat men geschokt was toen men bij Marguerite Yourcenar las dat de burgers van Bazel Zénon een leerstoel {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden geweigerd ‘effrayés par des bruits qui faisaient de lui un sodomite et un sorcier. (Il avait été à ses heures l'un et l'autre, mais les mots ne correspondaientpas aux choses; ils traduisent seulement l'opinion que le troupeau se fait des choses.)’ (p. 165); of waar de schrijfster uitvoerige toelichtingen geeft over het ‘domaine compliqué des plaisirs charnels’ (p. 165). Anderzijds ziet het er wel naar uit dat ook Marguerite Yourcenar met L'oeuvre au noir nagestreefd heeft wat Zénon enige tijd heeft beziggehouden maar dan verworpen heeft: ‘Un projet plus hardi l'occupait quelque temps, celui d'un Liber Singularis, où il eût minutieusement consigné tout ce qu'il savait d'un homme, qui était soimême, sa complexion, son comportement, ses actes avoués ou secrets, fortuits ou voulus, ses pensées, et aussi ses songes.’ (p. 179) Dus toch identificatie? Het identificatieproces van auteur met hoofdpersonage is een ingewikkeld fenomeen, waar de biografe, zogezegd bij monde van de auteur, eigenlijk vrij luchtig overheen gaat, vind ik. In haar autobiografische drieluik, de memoires Le labyrinthe du monde is de auteur natuurlijk zonder meer het hoofdpersonage. Ik citeer hier toch nog even uit de notities die Marguerite Yourcenar heeft gemaakt tijdens en na het schrijven van L'oeuvre au noir. Yvon Bernier heeft die samengebracht en Jenny Tuin heeft ze vertaald in haar recente herwerkte vertaling van L'oeuvre au noir: ‘Hoe vaak heb ik 's nachts, als ik niet kon slapen, de indruk gehad mijn hand uit te steken naar Zeno die, op hetzelfde bed gelegen, uitrustte van het bestaan. Ik ken precies die hand van een matbruine kleur, heel sterk, lang, met spatelvormige, pezige vingers en vrij lichte en grote, kort afgeknipte nagels. Benige pols, de handpalm vrij hol en doorploegd met talloze lijnen. Ik ken de druk van die hand, ik ken precies haar warmtegraad. (Hadrianus' hand heb ik nooit gegrepen.) Dit fysieke gebaar van het uitsteken van mijn hand naar die verzonnen man heb ik meer dan eens gemaakt. Laten we er voor de onnozelen die deze noot mochten lezen dadelijk aan toevoegen dat, al is het me vaak overkomen dat ik mijn personages de liefde zag bedrijven (en soms met een zeker lichamelijk plezier van mijn kant), ik me nooit heb voorgesteld dat ik me zelf met hen verenigde. Je gaat niet met een deel van jezelf naar bed.’ (Het hermetisch zwart, 2002, p. 329-330) Andermaal werd ik sterk aangegrepen door het hele slothoofdstuk La fin de Zénon. Meesterlijk! Ik kan spijtig genoeg slechts de slotzinnen citeren: ‘Il ne voyait plus, mais les bruits extérieurs l'atteignaient encore. Comme naguère à Saint-Cosme, des pas précipités résonnèrent le long du couloir: c'était le portechef qui venait remarquer sur le sol une flaque noirâtre. (Zénon heeft in zijn cel {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn polsen geopend. WS) Un moment plus tôt, une terreur eût saisi l'agonisant à l'idée d'être repris et forcé à vivre et à mourir quelques heures de plus. Mais toute angoisse avait cessé: il était libre; cet homme qui venait à lui ne pouvait être qu'un ami. Il fit ou crut faire un effort pour se lever, sans bien savoir s'il était secouru ou si au contraire il portait secours. Le grincement des clefs tournées et des verrous repoussés ne fut plus pour lui qu'un bruit suraigu de porte qui s'ouvre. Et c'est aussi loin qu'on peut aller dans la fin de Zénon.’ (L'oeuvre au noir, p. 322) Ik ben meteen ook dat andere, al even schokkende en nog gewelddadiger levenseinde gaan herlezen: de moord op de consul Geoffrey Firmin in Under the volcano (1957). Ook dat boek had ik tijdens het schrijven van mijn roman niet opnieuw durven lezen. De roman van Malcolm Lowry is in 1998 opnieuw vertaald door Peter Bergsma als Onder de vulkaan bij uitgeverij Areopagus. Lowry volgt de Consul eveneens tot op het allerlaatste moment. Ook hier had ik graag het hele magistrale hoofdstuk XII geciteerd. Het eindigt zo: ‘Plotseling gilde hij (de Consul WS) en het was alsof deze gil van de ene boom naar de andere werd geslingerd terwijl de echo's ervan terugkeerden en vervolgens alsof de bomen zelf naderbij dromden, dicht opeen, zich boven hem sloten, vol medelijden ... Iemand gooide een dode hond achter hem aan in het ravijn.’ (p. 468-469) Op de laatste zin na is de overeenkomst met La fin de Zénon uit L'oeuvre au noir vrij groot. Zénon kent geen angst meer en voelt zich vrij; de consul wordt overrompeld door het medelijden van de natuur zelf voor de (zielige) mens. Maar dan volgt de zin die wel lijkt aan te sluiten bij Franz Kafka, Der Prozess (1925). Het proces, vertaald door Guus Sötemann, eindigt zo: ‘Maar tegen K. 's keel legden zich de handen van de ene heer, terwijl de ander hem het mes in zijn hart stootte en daar twee keer omdraaide. Met brekende ogen zag K. nog hoe de heren, vlak voor zijn gezicht, wang aan wang tegen elkaar aangeleund, het einde gadesloegen. “Als een hond!” zei hij, het was, alsof de schaamte hem zou overleven.’ K. ervaart zijn dood als een schande. Hij schaamt zich en die schaamte lijkt voort te zullen gaan na zijn dood, ook in de dood van de anderen. De consul is voorbij de schande en de schaamte, die wordt hem als het ware opgedrongen door de anderen, maar ze raakt hem niet meer, hij is verlost. Het lijkt even of Lowry het motto van zijn boek, de beroemde hymne van Sophokles {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} op de mens: ‘Wonderen zijn talrijk, maar geen groter wonder dan de mens; (...)’ heeft willen ironiseren. Maar dan staan er bij Malcolm Lowry nog drie mysterieuze zinnetjes in het Spaans, in kapitalen en helemaal apart! LE GUSTA ESTE JARDIN? QUE ES SUYO? EVITE QUE SUS HIJOS LO DESTRUYAN! Ik interpreteer: de wereld, het leven, is een tuin van Eden op voorwaarde dat de mensheid hem (het) respecteert. Lowry schrijft in zijn magistrale brief aan zijn uitgever Jonathan Cape, die in deze nieuwe vertaling is opgenomen: ‘Ik geloof niet dat het uiteindelijk effect van het hoofdstuk (hij bedoelt het slothoofdstuk XII) deprimerend moet zijn: ik ben ervan overtuigd dat het een catharsis teweegbrengt, terwijl er aan het eind zelfs wordt gezinspeeld op verlossing voor de arme oude Consul, die beseft dat hij tenslotte tot de mensheid behoort: en inderdaad, ik heb het al eerder gezegd, de diepzinnige en definitieve betekenis waardoor zijn lot wordt gekenmerkt dient ook te worden bezien in haar universele relatie met het uiteindelijke lot van de mensheid. Vindt u dit park mooi? Waarom is het van u? Wij verwijderen die vernielen!’ (p.469) Dat zijn de woorden van het waarschuwingsbordje in het park waar de Consul wordt vermoord. Wellicht past hij die woorden bij zijn dood op zichzelf toe wanneer hij ze eigenzinnig vertaalt als ‘We evict those who destroy’, wat niet hetzelfde betekent als ‘Vermijd dat jullie kinderen het vernielen.’ Is er ook enig verband met het einde van L'oeuvre au noir van Marguerite Yourcenar? Misschien... Net zoals Under the Volcano met een mysterieuze Spaanse zin in kapitalen eindigt, eindigt ook L'oeuvre au noir met een spreuk op een aparte bladzijde: ALS ICH CAN, in gotische majuskels. Met dit devies gaf Jan van Eyck aan dat hij de perfectie wilde nastreven! Dat devies lijkt Marguerite Yourcenar te willen toepassen op Zénon én op zijn dood... Maar ook op haar boek en op zichzelf. Vreemd eigenlijk dat de schrijfster haar Franse lezers in de Note de l'auteur elke verklaring daarover onthoudt. Die Note de l'auteur eindigt overigens ook met een Spaanse tekst: ‘Una pintura de la variedad del Mundo’. Dat is de titel waaronder De Tuin der Lusten van Jeroen Bosch was opgenomen in het kunstbezit van Filips II. Broeder Florian van de ‘hippieachtige’ sekte der Engelen heeft Zénon een spotprent gestuurd die ermee verband hield. Zénon is trouwens door deze groep gecompromitteerd. Hij wordt gevangen genomen en weet dat hij zal veroor- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld worden, geschandvlekt als sodomiet. Een alibi voor het geestelijk én wereldlijk gezag dat hem als alchimist en filosoof en ‘atheist’ wil uitschakelen. Wat hier ook ‘schande’ lijkt - net als de vermeende schuld van K. én de echte schuld door de dronkenschap van de Consul - duidt de schrijfster echter aan als behorend tot de verscheidenheid van de mensheid, als wat ze al genoemd heeft ‘le libre jeu des sens’ en de ‘plaisirs charnels’ (273). Net zoals Lowry aan het slot van Under the Volcano indirect naar het motto van Sophocles verwijst, verwijst Marguerite Yourcenar bij het slot van L'oeuvre au noir naar het motto van Pico de la Mirandola uit Oratio de hominis dignitate. En zowel Sophokles als Mirandola, dus zowel Lowry als Yourcenar, hebben het over de grootheid van de mens. Mirandola: ‘Je ne t' ai donné ni visage, ni place qui te soit propre, ni aucun don qui te soit particulier, ô Adam, afin que ton visage, ta place, et tes dons, tu les veuilles, les conquières et possèdes par toi-même. Nature enferme d'autres espèces et des lois par moi établies. Mais toi, que ne limite aucun borne, par ton propre arbitre, entre les mains duquel je t' ai placé, tu te définis toi-même. Je t' ai placé au milieu du monde, afin que tu pusses mieux contempler ce que contient le monde. Je ne t' ai fait ni céleste ni terrestre, mortel ou immortel, afin que de toi-même, librement, à la façon d'un bon peintre ou d'un sculpteur habile, tu achèves ta propre forme.’ Terwijl K. het onschuldige slachtoffer wordt van zijn schuldgevoelens, wordt de Consul door zijn eigen schuld het slachtoffer van de anderen, eigenlijk een onbewust gewenste zelfdoding. Zénon daarentegen beslist zelfbewust over zijn leven en zijn dood. Zodoende manifesteert hij zich als Renaissancemens. Het motto van Mirandola is dan ook haast een portret van Zénon. Niet enkel het levenseinde van Zénon heeft de auteur tot op het laatst gevolgd. Ook dat van Simon Adriansen, Zénon's pleegvader die de Wederdopers naar Münster was gevolgd; ook dat van Zénon's halfbroer Henri-Maximilien; ook - indrukwekkend weer - dat van de prior van de Kordeliers in Brugge... Geen procédé want elk levenseinde is, hoe gelijkend ook, anders. Ze zijn alle wel vreedzaam en vredig. Alle vier, Zénon inbegrepen, zijn het personages voor wie de auteur een grote sympathie heeft getoond. Haar uitspraak: ‘Zolang een menselijk wezen voor ons niet even belangrijk is als wijzelf, is hij niets,’ citeerde Joysane Sauvignon al in haar biografie (p.341). Ook hier identificatie? * {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moet er nu, na deze derde lectuur van L'oeuvre au noir, dan maar vrede mee nemen dat Marguerite Yourcenar voor haar fictief historisch personage Zénon niet aan de historische Ogier van Busbeke heeft gedacht. Al heeft ze, met haar verbijsterende historische kennis van de XVIde eeuw op elk gebied, hem en zijn Legationis Turcicae epistolae quatuor ongetwijfeld wel gekend. En wellicht ook gelezen. Meer dan een aantal toevalligheden kan ik niet signaleren. In de Note de l'auteur vermeldt Marguerite Yourcenar dat ‘L'épisode du Mardi gras (in de roman op p. 313, WS) a été imaginé d'après ce qui se passa près d'un siècle plus tôt dans cette même ville (Brugge, WS) lors de l'exécution des conseillers de l'empereur Maximilien’ (p.336). Zou ze ook geweten hebben dat een van die ‘conseillers’ Georges Ghiselin, seigneur de Bousbecque, een grootoom van Ogier is geweest? Georges had geprobeerd, nadat keizer Maximiliaan I in Brugge was gevangen genomen, om als Augustijner monnik vermomd aan de opstandelingen te ontkomen. Hij was ontmaskerd, opgesloten en samen met anderen onthoofd, nadat men dagenlang met hen gesold had. Heeft Marguerite Yourcenar dit vrij schokkende relaas misschien gelezen in de Chronique de Jean Molinet uit 1828? En heeft ze toen ook enig verband gelegd met Ogier? Marguerite Yourcenar heeft het herhaaldelijk (op p. 28-29, p.133, p. 33-34, p. 48, p. 82 en in de Note de l'auteur op p. 328) over de mechanische weefstoelen die Colas Gheel had gebouwd bij Brugge en waar Zénon tal van verbeteringen voor heeft aangebracht. Ook over de arbeiders die tegen die aanpassingen in opstand komen in Dranouter. Interessant is wel dat Georges Ghiselin, de vader van Ogier, zich erg beijverd heeft om de weefnijverheid in Busbecq uit te breiden. Hij ontving daarvoor priviliges van Karel V in 1531. Meer dan curieus zijn in dit verband de verwijzingen door Yourcenar naar Dranouter (het hele hoofdstuk La fête à Dranoutre, maar ook op p. 142 en p. 243). In het boek is het een domein dat toebehoorde aan de Brugse bankiersfamilie Ligre - Zénons moeder was een Ligre. Is het een fictieve plek? De plaatsbepaling is vrij vaag: ergens in de buurt van Oudenaarde. Maar Dranouter is natuurlijk ook de naam van het West-Vlaamse grensdorp naast het Noord-Franse dorp Saint-Jans Cappel (Sint-Janskapel) en het Franse stadje Bailleul (Belle). Heeft Marguerite Yourcenar Dranouter bewust in de buurt van Oudenaarde geplaatst omdat ze het imaginaire bezoek van Margaretha van Oostenrijk (Notes, p. 318) daar op het domein van de Ligres wilde laten doorgaan? Voor Margaretha, die onderweg was naar Mechelen, zou {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Dranouter bij Bailleul toch wel een verre omweg zijn geweest. Anderzijds waren Dranouter, Nieuwkerke en de huidige ruime grensstreek in de XVIde eeuw het centrum van de weefnijverheid. De beeldenstorm is trouwens daar ontstaan en de wevers hebben er een groot aandeel in gehad. Zénon had belangstelling voor dieren in het bos van Houthulst (p. 36) en later ook voor planten (p. 145, p. 170). Aandacht voor en kennis van planten was weliswaar eigen aan de laat-middeleeuwse arts. Maar deze dubbele belangstellingssfeer maakt hem toch ook verwant met Ogier van Busbeke. Ogier zelf dankte zijn ruime kennis van planten vermoedelijk aan zijn vriend en reisgenoot, de Kortrijkse arts Willem Quackelbeen. Dat Zénon sympathie opbrengt voor de Franse koningin Catharina de Medici, die ik als aanstookster van de Bartholomeusnacht, samen met haar zonen, in mijn Busbeke of de thuiskomst verketterd heb, tot daaraantoe. Curieus evenwel is dat Zénon haar zoontje onderzoekt, hoewel Ambroise Paré hofarts van de Franse koning is. Zénon stelt vast dat het kind een longziekte heeft. Dat kind kan alleen maar de latere koning Karel IX zijn, die trouwde met Elisabeth, de dochter van keizer Maximiliaan van Oostenrijk. Na Karels dood - hij stierf erg jong, compleet geschift - moest Ogier van Busbeke als haar ‘Maître de Maison’ de erfenis van de koningin-weduwe gaan regelen. Daardoor kwam het dat hij noodgedwongen in de buurt van Parijs was gaan wonen. Belangrijker lijkt het me dat Zénon op tal van plaatsen verwijst naar Constantinopel, Pera, het Turkse Hof, de Ottomaanse Poort, de Serail, Eyüb, Adrianopel... (p.57, 108, 111, 156, 161, 165, 282, 321). Zénon heeft blijkbaar het Turkse Rijk bereisd in de regeringsperiode van Suleyman de Grote (1520-1566), wellicht in de tijd dat Ogier van Busbeke in Constantinopel ambassadeur was (1554-1562) of korte tijd ervoor. Hij is er bevriend geweest met Ibrahim Pasja. Het citaat van Marguerite Yourcenar over de ‘Grand Sérail’ is het citeren (en interpreteren) waard: ‘Au Grand Sérail l'amitié du puissant en malheureux Ibrahim, le vizir de sa hautesse, lui avait fait espérer mener à bien son plan d'assainissement des marécages aux alentours d'Adrianople; il avait eu à coeur une réforme rationnelle de l'hôpital des Janissaires; on avait commencé par ses soins à racheter ça et là les précieux manuscrits de médecins et d'astronomes grecs, acquis jadis par les savants arabes, et qui, parmi beaucoup de fatras, contiennent parfois une vérité à redécouvrir. Il y avait eu surtout un certain Dioscuride contenant des fragments, plus anciens, de Crateüas, qui se trouvait appartenir au Juif Hamon, son collègue auprès du Sultan... Mais la {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} sanglante chute d'Ibrahim avait entraîné avec elle tout cela, et le dégoût que lui avait causé cette vicissitude après tant d'autres lui avait fait perdre jusqu'au souvenir de ces malencontreux débuts d'entreprise.’ (p.165) Ibrahim Pasja was gouverneur van Constantinopel en verving de afwezige sultan toen Ogier van Busbeke daar aankwam (Vier Brieven, p. 49). Deze Griekse slaaf, die in zijn jeugd de minnaar was geweest van sultan Suleyman, was bliksemsnel bevorderd. Hij was na de sultan de machtigste man van het Turkse Rijk. In zijn reusachtige paleis, op het plein van de Hypodroom in Istanbul, bevindt zich nu het huidige Museum voor Turkse en Islamitische kunst. Volgens Ogier was het ook deze Ibrahim die, in opdracht van Suleyman, diens kleinzoon, het zoontje van Suleymans opstandige zoon Mustafa, in Bursa moest gaan wurgen (idem, p. 59). Later heeft Suleyman, daartoe aangezet door zijn vrouw Roxelana, Ibrahim laten wurgen omdat hij al te machtig was geworden. Ogier heeft, ongetwijfeld met de hulp van zijn boezemvriend, de arts Willem Quackelbeen uit Kortrijk, die Grieks kende, honderden Griekse handschriften opgespoord en naar Wenen overgebracht. Ogier en Willem kenden de Dioscurides (of Dioskorides) vrij goed (Vier Brieven, p. 89, 113, 309, 311, 403 en vooral 405). Tijdens rustposes onderweg naar Constantinopel, naar Amasya en terug naar Wenen gingen hij en Willem planten zoeken. Een exemplaar van de Dioscurides, bewerkt door de Italiaanse plantenkundige Mattioli, was daarbij hun gids. En later zou Willem Quackelbeen kort voor zijn dood Mattioli tal van gegevens bezorgen zodat die de Dioscurides aanzienlijk kon verbeteren. Ogier schrijft: ‘Ik heb (...) karrevrachten en scheepsladingen Griekse, met de hand geschreven boeken. het gaat, geloof ik, om niet veel minder dan tweehonderdveertig exemplaren (volgens Von Martels staat in tenminste 264 manuscripten in Wenen geschreven dat ze door “Augerius de Busbecke zijn gekocht in Constantinopel” WS), die ik overzee naar Venetië heb gestuurd, om vandaar naar Wenen te worden overgebracht. Ik heb ze namelijk bestemd voor de keizerlijke bibliotheek (hij had ze eigenlijk willen verkopen om zijn schulden te delgen, maar niemand had er belangstelling voor WS). Enkele zijn niet te versmaden, veel ervan echter is gemeengoed. (...) Eén oeroud boek heb ik in Constantinopel achtergelaten, een geheel in majuskels geschreven handschrift van Dioscurides met tekeningen van planten, alsmede enkele fragmenten van Crateuas, als ik me niet vergis, en een werkje over vogels. Het is in bezit van een jood, de zoon van Hamon, voormalig lijfarts van Süleyman. Ik had het graag willen kopen, maar werd afgeschrikt door de hoge {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} prijs die ervoor gevraagd werd, namelijk honderd dukaten, een som die past bij de beurs van de keizer, niet bij die van mij. Ik zal doorgaan tot ik de keizer ertoe heb bewogen een zo illustere auteur vrij te kopen uit die slavernij. Het boek verkeert helaas door zijn ouderdom in zeer slechte staat, aan de buitenkant zo door de wormen aangevreten, dat het voor iemand die het langs de weg zou aantreffen nauwelijks het oprapen waard was.’ (Vier Brieven, p. 405) En Von Martels plaatst hier de volgende noot bij: ‘Dit prachtige handschrift dateerde uit het begin van de zesde eeuw. Het was vervaardigd voor Juliana Anicia, dochter van de Byzantijnse keizer Flavius Olybreius. Busbequius kocht het handschrift in 1569 tenslotte op eigen kosten. Het bevindt zich nog steeds in Wenen. Crateuas was als plantenkundige en arts verbonden aan het hof van koning Mithridates (111-64 voor Chr.) Het Dioscurides-handschrift bevatte fragmenten van diens Ridzotomikon, waarin onder andere het medisch gebruik van planten werd besproken.’ (Vier Brieven, p.405) Men krijgt toch wel de indruk dat het over hetzelfde handschrift gaat. Zou het kunnen dat Marguerite Yourcenar deze informatie heeft uit Ogier van Busbekes vierde brief? Curieus is ook wel dat Marguerite Yourcenar in haar Notes de l'auteur nergens ingaat op Zénons verblijf in Constantinopel (Istanbul) tijdens de regering van Suleyman. Wel vermeldt ze dat Zénons reizen teruggaan op wat we weten of wat verteld wordt over Paracelsus' reizen en dat een verblijf in het Oosten haast onvermijdelijk was in de biografie van de hermetische filosofen. Tussen het leven en de reizen van Zénon en Paracelsus kan men inderdaad tal van raakpunten aantreffen: hun beider verblijf in een kloosterschool, Zénons belangstelling voor techniek en Paracelsus' opleiding als laborant in een mijnbouwschool, hun beider moeilijkheden in Bazel, hun beider verblijf als legerarts in Denemarken... Maar in de biografie van Paracelsus komt nergens voor - of het moet in die verzonnen verhalen over hem zijn - dat hij ook het Turkse Rijk zou hebben bezocht of bereisd. Wel is bekend dat hij zijn Grosse Wundarznei, verschenen in 1536, en ook zijn Prognostiffication auff XXIIII jahr zukünffig (Voorspelling voor 24 toekomstige jaren), verschenen in 1537, opgedragen heeft aan Ferdinand I, koning van Oostenrijk en dat hij tot twee maal toe in Wenen door Ferdinand I is ontvangen. Voor deze Ferdinand I is Ogier van Busbeke ambassadeur geweest in Constantinopel en van déze Ferdinand I maakt hij een geïdealiseerd portret aan het slot van zijn vierde brief. Ogier en Zénon waren allebei beslagen in de filosofie. Zénon had enkele tractaten geschreven waarin hij ‘des propositions impertinentes, hérétiques, ou {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} franchement impies’ (272) verkondigde. ‘En réunissant entre elles ces propositions, ou plutôt leurs censures, le philosophe se plut à dessiner la carte des opinions humaines, en cet an de grâce 1569, du moins en ce qui se concernait les obscures régions où son esprit s' était promené.’ (L'oeuvre au noir, p. 272). Hij kleefde het systeem van Copernicus aan dat weldra zou veroordeeld worden, ook de ‘dwalingen’ van Democritus, Averroës, Origines, Pythagoras, Epicurus: ‘Toutes ces opinions passaient pour offenser Dieu; en fait on leur reprochait surtout d'ébranler l'importance de l'homme.’ (p. 272-273) In het menselijke gedrag prees hij ‘le libre jeu des sens’ aan en betoonde geen enkel misprijzen voor de ‘plaisirs charnels’ (273). Als alchemist was hij uiteraard aanhanger van de ‘occulta philosophia’: ‘Le grand mérite de la magie, et de l'alchimie, sa fille, était de postuler l'unité de la matière’ (p. 275). Hij kende ook de diverse theorieën over ‘l'éternité de l'âme’ (284). In de Note de l'auteur formuleert de auteur het zo: ‘Sur le plan des idées, ce Zénon marqué encore par la scolastique, et réagissant contre elle, à mi-chemin entre le dynamisme subversif des alchimistes et la philosophie mécanistique qui allait avoir pour elle l'immédiat avenir, entre l'hermétisme qui place un Dieu latent à l'intérieur des choses et un athéisme qui ose à peine dire son nom, entre l'empirisme matérialiste du practicien et l'imagination quasi visionnaire de l'élève des cabbalistes, prend également appui sur d'authentiques philosophes ou hommes de science de son siècle.’ (330). En haar biografe citeert uit een brief van haar aan een studente: ‘U hebt volkomen gelijk met te zeggen dat ik noch cartesiaans ben (...), noch stoïcijns in de populaire zin van het woord (...); de bases of de boventonen van mijn gedachtenwereld zijn van het begin af aan de Griekse filosofie geweest (...), de meditaties van de upanishads en van de sutras, en de taoïstïsche axioma's.’ (381) Die ideeën komen volgens haar sterk tot uiting in het hoofdstuk L'abîme (154-180) van L'oeuvre au noir. De identificatie van de persoon Zénon met Marguerite Yourcenar gaat niet op, maar hun gedachtewereld lijkt wel degelijk identiek, zij het uiteraard toegespitst op de XVIde eeuw. Ogier was een kenner van talen, dieren, planten en geneeskunde. Hij was ook een getalenteerd auteur en stilist. Volgens Justus Lipsius schreef hij het mooiste Latijn van zijn tijd. Eerst in Ciceroniaanse stijl, later in de zgn. Attische stijl van o.a. Plinius de Oude die ook Erasmus en Lipsius beoefenden. Hij heeft in zijn Legationis Turcicae epistiolae quatuor bericht over de Krimgotische taal, het Monumentum Ancyranum en andere inscripties, de Lemnische aarde, allerlei manscripten vnl. de Dioscurides. Maar die vier brieven waren {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} in de allereerste plaats bedoeld als een literair werkstuk, hoe informatief het ook was. Het is trouwens twijfelachtig of die vier brieven, gericht aan zijn vriend Nicolaus Micault, raadsheer van Karel V en Filips II, ooit zijn verstuurd. Ze zouden in elk geval later zijn geschreven dan ze gedateerd zijn en Ogier heeft eraan geschaafd tot en met de laatste uitgave in 1589, dus tot twee jaar voor zijn dood. Maar ook de organisatie van het Ottomaanse leger en de Ottomaanse samenleving boeiden hem. Op latere leeftijd heeft hij ook geschreven over de Turkse dreiging en een pleidooi gehouden voor een staand leger naar het model van de Janitsaren: in Exclamatio, sive de re militari contra Turcam instituenda. Misschien kan Zénons belangstelling voor de Janitsaren cfr.’ il (Zénon WS) avait eu à coeur une réforme rationnelle de l'hôpital des Janissaires’ (165) hier even naar verwijzen. Als filosoof was Ogiers bagage bepaald door het gangbare neo-stoïcisme van zijn tijdgenoten, inzonderheid van Justus Lipsius in De constantia. Wellicht was het stoïcisme voor hem vooral een levenshouding: die stoïcijnse houding heeft zijn moeilijke jaren in Constantinopel, toen hij er als ‘gevangene’ van de sultan in de karavanserai enkel zijn dierentuin had, draaglijk gemaakt. Herhaaldelijk - weliswaar schrijft hij dat zelf over zichzelf - heeft hij de Turken verbluft door zijn onverstoorbaarheid of gelijkmoedigheid. Hij was bevriend met en werd heel erg gewaardeerd door alle grote geesten van zijn tijd. Hij had ook hun geschriften gelezen. Op latere leeftijd was hij in Mantes en Saint-Cloud de mecenas van talrijke jonge geleerden. Zijn stoïcismse komt vooral tot uiting in het geïdealiseerde portret van de heerser (keizer Ferdinand I), aan het slot van zijn vierde brief. Het is ongetwijfeld ten dele ook bedoeld als zelfportret. Von Martels schrijft in zijn Inleiding bij Vier Brieven: ‘De deugden die hem (keizer Ferdinand WS) sieren zijn stoïsche deugden: de keizer is niet verblind door de hoogte van zijn positie en gebruikt Gods wet als richtsnoer voor al zijn handelingen; zijn woorden en daden zijn gericht op bevordering van het algemeen welzijn en hij stelt zijn eigen belangen ver achter bij die van de staat, zijn persoonlijk belang achter bij dat van zijn onderdanen (...); zijn verlangens heeft hij aan banden gelegd (...); hij is van nature belangstellend en verlangend zijn kennis te verrijken ‘(p. XLI). Maar, en dat verwijst volgens Von Martels wellicht naar Horatius en beslist naar Lipsius in De constantia: ‘Busbequius hecht evenveel waarde aan een teruggetrokken leven, gewijd aan de studie, als aan een leven waarin hij de keizer dient (...) Deugden die hij zichzelf graag toeschreef, waren juist stoïsche deugden als zelfbeheersing, doorzettingsvermogen, zelfopoffering ten bate van de gemeen- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} schap, zorg voor dienaren en liefde voor wetenschap en literatuur, vooral waar deze twee het algemeen belang dienen.’ (p. XLII). En Ogier eindigt zijn betoog, steeds volgens Von Martels met een wending uit het werk van de stoesche dichter Silius Italicus: ‘De deugd is voor zichzelf altijd de mooiste beloning’ (idem, p. XLIII). Wat hij dan toepast op zijn eigen houding ten overstaan van gevangenen, die hij in Constantinopel had vrijgekocht maar die hem niet hadden vergoed zodat hij in financiële moeilijkheden was geraakt. Deugd wordt in zijn (stoïcijnse) visie met deugd beloond, het stellen van het goede voorbeeld is belangrijk. Maar hij draagt in zijn brieven ook bij tot de discussie over de vrije wil, het noodlot en de goddelijke voorzienigheid. Ogier van Busbeke mag wel degelijk beschouwd worden als een vrije geest. Hij heeft evenwel, net als heel wat filosofen uit de XVIde eeuw, net als Erasmus en Justus Lipsius en de Zénon van Marguerite Yourcenar, niet gekozen tussen de Rooms katholieke kerk en de Hervorming. Al ging zijn sympathie naar deze laatste uit. Hij is dus ‘schijnbaar’ katholiek gebleven. Net als zijn keizer Maximiliaan II. Die had aan zijn vader Ferdinand I op diens sterfbed moeten beloven nooit protestant te zullen worden. En vermoedelijk ook net als zijn leerling, keizer Rudolf II, de zoon van Maximiliaan. Die was door zijn familie onbekwaam tot regeren verklaard, nadat hij zijn hofhouding van Wenen naar Praag had verhuisd, waar hij liefhebberde met alchemie, occultisme en astrologie en zijn hof openstelde voor de kunstenaars en verlichte geesten van heel Europa. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Elf jaar Belgisch Nederlands in Knack De evolutie van 1991 tot 2001 Siegfried Theissen, lid van de Academie In het tijdschrift Nederlands van Nu heb ik, gespreid over een periode van drie jaar, een aantal artikelen gepubliceerd met de titel ‘Schrijft Knack Belgisch?’ waarin ik eerst in twee corpora (1991-1995, 1996-1998), en dan nog in een derde corpus (1999-2000) de evolutie van circa 200 Belgische woorden onderzocht heb. Nu heb ik er nog het jaar 2001 bij genomen, zodat deze studie een periode van 11 jaar beslaat. Het verschil met de artikelen in Nederlands van Nu is dat ik nu een algemeen overzicht kan geven van de evolutie van het gebruik van Belgische woorden in Knack, zodat er een antwoord mogelijk is op de vraag: gaat de Vlaamse pers (in casu Knack) erop vooruit wat het gebruik van de standaardtaal betreft? 1. Doel en methode Uit de circa 2.000 items van het Woordenboek voor correct taalgebruik van Theissen et alii heb ik circa 200 woorden of uitdrukkingen geselecteerd, waarvan ik de indruk heb dat ze vaak voorkomen in de geschreven pers of in radio- en/of TV-programma's. Naast vooral lexicologische verschijnselen heb ik ook enkele syntactische afwijkingen van de standaardtaal onder de loep genomen. Het napluizen van 572 nummers van Knack is natuurlijk onmogelijk zonder de hulp van de computer. Ik heb drie elektronische corpora onderzocht: het eerste, dat de jaargangen 1991 t.e.m. 1995 beslaat, heeft het rekencentrum van de universiteit Luik gemaakt. Daarmee kan men alle mogelijke woorden of losse en vaste woordverbindingen opsporen, maar ook woorden met bepaalde suffixen of prefixen. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijvoorbeeld: *match geeft alle woorden die uitgaan op -match, zoals heenmatch en uitmatch en kies* alle woorden die beginnen met kies-, zoals kiescampagne, kiesomschrijving enz. De resultaten komen telkens na ca. 3 minuten in zinsverband op het scherm. Dit zoekprogramma is dus heel soepel, maar ook hier is niet alles mogelijk: voor sommige werkwoorden zoals voortdoen heb ik slechts de infinitiefvorm en het voltooid deelwoord kunnen onderzoeken. Voor de gescheiden vormen, b.v. deed... voort had de computer alle zinnen met deed, of wel alle zinnen met voort geselecteerd, wat een onmenselijk aantal zinnen zou hebben opgeleverd. Nu zijn er wel programma's die twee woorden kunnen opsporen met daartussen een bepaald aantal woorden, maar daar de afstand tussen b.v. deed en voort zeer variabel is, was zo'n programma hier ook geen grote hulp. Het tweede en het derde corpus zijn door Knack zelf op CD-ROM uitgebracht. Ze geven in ca. 10 seconden toegang tot de hele tekst waarin het gezochte item voorkomt, maar kennen meer beperkingen dan het eerste onderzoeksprogramma. Zo is het onmogelijk met *match alle woorden op te sporen die uitgaan op -match. Ook woordcombinaties zijn maar zeer beperkt op te zoeken: b.v. BN deze van (i.p.v. AN die van) was in het eerste corpus zonder meer direct te vinden, maar de twee Knack CD-ROMS geven dan slechts zinnen met deze of zinnen met van. Die dan allemaal op het scherm lezen en kijken of er bij zijn waarin deze door van gevolgd wordt of van voorafgegaan wordt door deze, is niet te doen. Soms valt er wel een mouw aan te passen: b.v. dat is een ander paar mouwen kan in corpus 2 en 3 niet als zodanig worden opgespoord, maar als je de computer zinnen met mouwen laat zoeken - dat zijn er niet zoveel - dan kun je die met de Belgische uitdrukking er makkelijk uit halen. Voor het is geweten is het al moeilijker, want er zijn heel wat zinnen met geweten, maar het valt toch nog te doen. Alleen heb je het resultaat niet na 10 seconden, maar na twee uur. Eigenaardig genoeg waren de door Knack geleverde programma's wel in staat woordgroepen zoals volgende maandag (BN voor volgende week maandag) op te sporen. In een aantal gevallen waren de twee CD-ROMS echter totaal ongeschikt voor het opsporen van woordgroepen. Zo heb ik daar komt niets van in huis slechts in het eerste corpus kunnen opzoeken. De twee andere corpora zouden in dit geval duizenden zinnen met huis hebben opgeleverd. Ook zo'n (i.p.v. zulke) kon om technische redenen in de twee CD-ROMS niet opgespoord worden. Twee soorten afwijkingen van de standaardtaal heb ik in geen van de drie corpora kunnen onderzoeken: ten eerste al de gallicismen met aan (aan hon- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} derd [kilometer] rijden, tomaten aan twee euro) en de doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep (a. door een voltooid deelwoord: Dat is een zaak die nog verder moet onderzocht worden; b. door het tweede deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: Een zaak waar we zullen op terugkomen). Voor alle onderzochte woorden heb ik eerst gekeken wat de Grote Van Dale (1999), de Hedendaagse Van Dale (1991) en Kramers (1990) erover zeggen - daaruit is al gebleken dat ze het lang niet eens zijn over het Belgische karakter van bepaalde woorden of uitdrukkingen. Als er een of twee duidelijke alternatieven waren in de standaardtaal (b.v. voor: er was geen kat (er was geen hond/geen kip), dan heb ik die ook opgespoord en de relatieve percentages berekend, b.v. Knack I (1991-1995) Knack II (1996-1998) Knack III (1999-2001) (BN) economist 119 (34%) 79 (43%) 44 (29%) (AN) econoom 233 (66%) 103 (57%) 107 (71%) Bij deze cijfers gaat het telkens om types, niet om tokens, m.a.w. als economist vijf keer in hetzelfde artikel voorkwam, heb ik het slechts één keer geteld. In enkele gevallen was het niet mogelijk de standaardtalige pendant - hoewel er slechts één was - te onderzoeken, gewoon omdat de computer homografen niet uit elkaar kan houden. Zo heb ik voor koppel niet ook paar opgespoord, want de computer kan (nog) geen onderscheid maken tussen het paar en een paar mensen. Soms zijn er voor een Belgisch woord zoveel mogelijke standaardtalige varianten (b.v. BN luik (AN: deel, onderdeel, gedeelte enz.) dat een statistische vergelijking onmogelijk wordt. In dat geval heb ik slechts het aantal BN-types per jaargang geteld, b.v.: Knack I (1991-1995) Knack II (1996-1998) Knack III (1999-2001) BN luik 318 (ca. 63 per jaar) 190 (ca. 63 per jaar) 67 (ca. 22 per jaar) Voor enkele woorden waren er zo weinig voorbeelden dat een berekening per jaar minder dan één vindplaats had opgeleverd. In dat geval heb ik het aantal voorbeelden per periode vermeld. Alle woorden die door ten minste een van {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} de drie bovengenoemde woordenboeken als standaardtalig beschouwd worden, heb ik opgezocht in een corpus van de Nederlandse krant NRC-Handelsblad (1993-1994) dat meer dan 90.000 artikelen omvat en dat ongeveer even omvangrijk is als de drie Knack-corpora samen. 2. Het onderzoek 2.1. Syntactische verschijnselen: a)de weglating van te voor een infinitief die voorafgegaan is door beginnen (persoonsvorm, infinitief of infinitivus pro participio), b.v. ‘Het wordt tijd dat we beginnen werken’ (i.p.v. te werken). Voor de factoren die de weglating van te bevorderen of verhinderen verwijs ik naar het artikel in Nederlands van Nu 2001, nr. 2, p. 39 e.v. In de jaren 1991-1995 werd te nog in 68% van de gevallen weggelaten, in 1996-1998 nog maar in 52% en in 1999-2001 nog slechts in 33% van de gevallen. De toename van de standaardtalige vorm (de Belgische variant is in 11 jaar tijd meer dan gehalveerd) is zonder meer significant. Dit deelonderzoek steunde op meer dan 1000 voorbeelden. Dat de journalisten soms aarzelen tussen twee mogelijkheden blijkt uit het feit dat ze soms in hetzelfde artikel de vorm met te en die zonder te naast elkaar gebruiken. Dit verschijnsel zullen we ook verder constateren. (cf. infra) b)de weglating van als of wanneer na telkens, b.v. ‘Telkens ze dachten iets gesnapt te hebben...’ In het eerste corpus (1991-1995) kwam de afwijking in 46% van de gevallen voor. In de tweede periode (1996-1998) was dit nog maar 21% en in de derde (1999-2001) nog slechts 18%. Ook hier gebruikten sommige journalisten de twee vormen naast elkaar in hetzelfde artikel c)van zodra i.p.v. zodra, b.v. ‘Van zodra u de laptop aansluit...’ Hier constateert men eveneens een spectaculaire daling van het gebruik van de Belgische vorm: 30% - 14% - 4% (2001:0!). Weer ben ik enkele keren de twee vormen in dezelfde tekst tegengekomen. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.2. Woorden en woordverbindingen De evolutie blijkt uit de drie volgende categorieën: de ‘dalers’, de ‘stijgers’ en die waarvan het percentage of het aantal types per jaargang ongeveer gelijk gebleven is. a. de dalers Opmerking: als er continue daling is, vermeldt ik slechts het percentage of het aantal types per jaargang van de eerste (1991-1995) en de laatste periode (1999-2001) of van het laatste jaar, indien de daling zich na 2000 nog voortgezet heeft. Soms is er echter een daling of een stijging in de tweede periode en een stijging of daling in de derde. In deze gevallen vermeld ik ook de resultaten van de tweede periode. Een daling in de tweede periode gevolgd door een stijging in de derde wordt door een * gemarkeerd en de omgekeerde beweging door een**. aap (iem. voor de - houden): 3 - 2 - 0/jaar * aarde (geen/weinig - aan de dijk zetten): 17% - 3% - 13% (2001: 8%) ** bekomen: 40 - 50 - 17/jaar (2001: 9) bestemmeling: 80% - 60% boeken (de - neerleggen): I: 7 vb.; II: 1 vb.; III: 1 vb. ** bouwpromotor: 47% - 50% - 23% (2001: 8%) categoriek: 75% - 33% competitiviteit: 27% - 13% (2001: 0!) * contacteren: 16 - 9 - 11/jaar depannage: I: 5 vb.; II: 4 vb.; III: 1 vb. depanneren: 3 - 1/jaar desgevallend: 11% - 4% (2001: 1%) dewelke: 10 - 4/jaar doctoreren: 71% - 41% doorgedreven (b.v. - ontwapening): 32 - 17/jaar drukkingsgroep: 80% - 6% dubbel en dik: 100% - 80% * duimen (de - leggen): 9 - 3 - 5/jaar economist: 34% - 29% ei zo na: 18 - 12 - 13/jaar faling: 7% - 2% (2001: 1%) ** fier op: 29% - 41% - 14% (2001: 5%) fusioneren: 61% - 14% (2001: 0) * fysisch: I: 7 vb.; II: 0 vb.; III: 2 vb. garagist: 73% - 55% ** gebeurlijk: 4 - 6 - 1/jaar ** gebroken (de - potten betalen): 6% - 20% - 0% gekend [= bekend]: 35 - 17/jaar ** gelasten (iemand met iets -): 4 - 9 - 1/jaar (2000 en 2001: 0) {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} ** gelijk welk: 15 - 21 - 10 jaar gelijkvloers: 75% - 22% (2001: 0) ** gerust laten: 13% - 15% - 9% (2001: 6%) gestresseerd: 4 - 2/jaar (2001: 0) geval (in alle geval): 12% - 6% gevoelig (b.v. dalen): 41% - 25% gevoelig aan: 15% - 0% ** geweten (het is -): 30 - 44 - 13/jaar ** grootwarenhuis: 24% - 28% - 16% gunstmaatregel: I: 9 vb.; II: 5 vb.; III: 4 vb. gunstprijs: I: 3 vb.; II: 0 vb.; III: 0 vb. gunsttarief: I: 5 vb.; II: 6 vb.; III: 4 vb. gunstvoorwaarden: I: 2 vb.; II: 0 vb.; III 0 vb. handje (een - toesteken): 70% - 38% (2001: 25%) hoogdringendheid: 7 - 4/jaar hospitaal: 5% - 0,5% (2001: hapax) ** hypothekeren (fig.): 23 - 29 - 14/jaar indijken (fig.): 12 - 7/jaar ingangsexamen: 41% - 19% jongste (de - tijd): 77% - 62% kalmeermiddel: 86% - 33% kiescampagne: 28% - 18% kiesbrief: 20% - 11% kiesomschrijving: 41% - 10% kiesresultaat: 24% - 4% ** klacht neerleggen: 10% - 13% - 3% kloeg(en): 26% - 5% komaf maken met iets: 30 - 20/jaar koppel [= getrouwd of samenlevend paar]: 46 - 35/jaar (op)kuisen: 10 - 3/jaar kuisvrouw: 6% - 2% (hapax) laattijdig: 12 - 6/jaar ** labo: 20% - 51% - 6% leiding (onder de - van): 9% - 5% leraars: 62% - 51% lidgeld: 100% - 50% luik [deel]: 63 - 13/jaar maand [twee, drie enz.]: 3% - 0,3% match: 53% - 42% ** maten (met twee - en twee gewichten meten): 79% - 89% - 69% midden [milieu]: 9% - 3% mits [voorzetsel]: 35 - 19/jaar nesten (in - zitten): 88% - 27% (2001: 0) nood hebben aan: 42% - 22% ** objectief [= doel]: 13 - 15 - 5/jaar ** obus: 42% - 64% - 25% (2001: 17%) omzeggens: 73 - 7/jaar (2001: 4) omzendbrief: 66% - 14% onverlet (niets - laten): 6 - 2/jaar opgeld maken: 83% - 43% (2001: 0) ophefmakend: 37% - 28% ** overstaan (ten - van) [t.a.v.]: 16% - 19% - 13% (2001: 7%) parking: 34% - 28% patronaal: 17 - 5/jaar patroons- (organisatie, federatie, vereniging): 14% - 1% personaliteiten: 26% - 2% (2001: 0) * plastiek [subst.]: 53% - 15% - 24% plastiek(en) [adj.]: 41% - 20% regenscherm: 10% - 5% responsabilisering: 10 - 6/jaar {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} scheurmand: 6 - 0/jaar ** schoollopen: I: lvb.; II: 4 vb.; III: 0 vb. ** schrik hebben: 20 - 25 - 13/jaar spijts: 5 - 1/jaar spitstechnologie: 100% - 92% stakingspiket: 71% - 0% stakingspost: 24% - 0% stortbad: 13% - 6% (2001: 0) terug: 1991: 228 vb.; 1994: 119 vb.; 1996: 97 vb.; 1998: 64 vb.; 2001: 20 vb. ticket: 62% - 58% (2001: 55%) toelaten [= in staat stellen]: 19 - 11/jaar trafikant (drugs-, wapen-): 3 - 1/jaar trafiek (drugs-): 14% - 7% (2001: 0) turnzaal: 50% - 0% uitmatch: 33% - 8% (2001: 0) ** uitstaans (geen - hebben met): 6 - 14 - 4/jaar (2001: 1) universitair [subst.]: 41% - 7% verhelpen (aan iets -): 43% - 17% verhogen [intr.]: 27 - 14/jaar verhuis: 70% - 20% (2001: 10%) verkeerswisselaar: 37% - 11% verlagen [intr.]: 7 - 4/jaar verlieslatend: 97% - 60% * verstomming (met - slaan): 64% - 43% - 57% ** voorbehouden: 52% - 55% - 48% vooropzeg: 41% - 9% ** wandelen (iemand - sturen): 7 - 12 - 2/jaar wedersamenstelling: 50% - 22% weeral: 1,2% - 0,4% weerom: 10 - 5/jaar wenen: 28% - 24% (2001: 16%) werkingskosten: 11 - 6/jaar wisselstukken: 80% - 11% zakencijfer: 12% - 2% (2001: 1%) zetel [= fauteuil, stoel]: 78% - 61% ** zinnens zijn: 10 - 13 - 4/jaar zittijd: 100% - 50% zo'n [= zulke]: I: 34% b. de stijgers aanwerving: 75% - 84% blijf (geen - met iets weten): 3 - 6/jaar bovenhalen [fles, verhaal]: 12 - 16/jaar concurrentieel: 31% - 41% credibiliteit: 3% - 7% dode letter blijven: 4 - 8/jaar * ereloon: 31% - 28% - 43% gamma: 23 - 28/jaar gang ((zich) op - trekken): 12 - 22/jaar graten (geen - in iets zien): 8 - 11/jaar heenmatch: 79 - 92% hernieuwbaar (energie): 0,6 - 2,4/jaar heropstarten: 3 - 5/jaar hervallen (in een ziekte -): I: 2 vb.; II: 3 vb.; III: 8 vb. inbeelden (zich -): 12 - 17/jaar in zeven haasten: 2 - 4/jaar kat (zijn - sturen): 0,4 - 3/jaar klastitularis: 71% - 80% {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} (geen) klein bier: 1 - 5/jaar lachen ((niet) met iets -): 3 - 6/jaar meubelen (de - redden): 1 - 3/jaar mouwen (een ander paar -): 4 - 8/jaar mutualiteit: 15 - 18% noteer dat...: 1 - 2/jaar pot (rond de - draaien): 2 - 5/jaar ** publiciteit: 15 - 32 - 20% reconversie: 0,4 - 10/jaar sluikstorten: 1 - 4/jaar * streep (een - onder iets trekken): 92% - 55% - 100% ** stockeren: 7 - 11 - 9% trein (op de -): 29% - 63% verdiep: 0,2 - 1/jaar ** vergroten: 11 - 17 - 14/jaar (2001: 21) * voorhechtenis: 72% - 59% - 80% * vuilbak: 20% - 7% - 30% waken (erover - dat): 96% - 100% woonst: 3% - 8% c. nagenoeg hetzelfde percentage of hetzelfde aantal vindplaatsen per jaar in de eerste en de derde periode aanwerven: 95% * aartsmoeilijk: 7 - 3 - 9/jaar anderendaags ('s -): 25/jaar bolwassing: 2/jaar ** bovenarms: (het zit er - op): 4 - 7 - 3/jaar café (op -): 4/jaar dool (op de - zijn): 6/jaar ** drinkbaar water: 17% - 20% - 18% forfait geven: 5 - 7/jaar * fruitsap: 71% - 57% - 73% gegeerd: 13/jaar ** hernemen: 24 - 35 - 26/jaar hernieuwbaar [termijn]: 2/jaar hervallen (in een oude gewoonte -): 6/jaar hospitalisatie: 4/jaar inwijkeling: 25% kat (een - een - noemen): 1/jaar * kat (geen -): 48% - 42% - 52% (2001: 33%) katten (andere - te geselen hebben): 3/jaar ** kelderen: 16 - 22 - 16/jaar kiesbureau: 30% * kiesprogram: 7% - 3% - 7% kwestie van: 45/jaar lidkaart: 82% mogelijks: 9/jaar niet zodra: 2/jaar ** noteren (een succes laten -): 2 - 5 - 2/jaar ** onthaalcentrum: 5% - 19% - 6% (2001: 0) onuitgegeven: 2/jaar openingsuren: 75% optekenen (laten -): 7/jaar ** overjaars: 4 - 8 - 3/jaar panikeren: 4/jaar * personeelsbeheer: 8% - 3% - 8% ** pilootproject: 2 - 4 - 3/jaar politieker: 1% rechtstaan: 3/jaar {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} ** resem: 11 - 14 - 9/jaar reservatie: 66% solden: 5% stresserend: 5/jaar ** syndicaat: 11% - 17% - 11% uitstalraam: 30% ** verkleinen [trans.]: 6 - 8 - 6/jaar valavond: 5/jaar vel (zijn - riskeren): 1/jaar vel (het - van iemand willen): 1/jaar verwachten: (zich aan iets -): 4/jaar verzaken (aan iets -): 80% volgende maandag: 90% * vogel (een - voor de kat): 2 - 0 - 2/jaar voortdoen: (I + VDW): 7/jaar vorige maandag: 65% wapentrafiek: 7% warm en koud blazen: 3/jaar ** werkongeval: 5% - 11% - 6% wedde: 30% weddeschaal: 100% ** zorgen (geneeskundige/medische -): 30% - 49% - 31% De situatie in 1999-2001 A)Vanaf 1999 niet meer aangetroffen (9): de gebroken potten betalen, gevoelig zijn aan iets, gunstprijs, gunstvoorwaarden, stakingspiket, stakingspost, scheurmand, turnzaal, van hetzelfde laken een broek B)Hapax (1): mazout C)Percentages van het totaal BN + AN: 1.Van minder dan 1% t.e.m. 5% (19): desgevallend, faling, fysisch, hospitaal, kiesresultaat, klacht neerleggen, kloeg(en), kuisvrouw, leiding (onder de - van), maand (twee -), midden [= milieu], patroons- (organisatie enz.), personaliteiten, politieker, regenscherm, solden, verdiep, weeral, zakencijfer 2.6% t.e.m. 10% (17): credibiliteit, drukkingsgroep, gerust laten, geval (in alle -), kiesomschrijving, kiesprogram, labo, onthaalcentrum, personeelsbeheer, stockeren, stortbad, trafiek (drugs-, wapen-), uitmatch, universitair [subst.], vooropzeg, werkongeval, woonst 3.11% t.e.m. 20% (19): aarde (geen/weinig - aan de dijk zetten), café (op -), competitiviteit, drinkbaar water, fier op, fusioneren, grootwarenhuis, ingangsexamen, kiesbrief, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} mutualiteit, omzendbrief, overstaan (ten - van = t.a.v.), plastiek (en) [adj.], publiciteit, syndicaat, verhelpen (aan iets -), verhuis, verkeerswisselaar, wisselstukken 4.21% t.e.m. 30% (18): bouwpromotor, economist, gelijkvloers, gevoelig [= aanzienlijk], inwijkeling, kiesbureau, kiescampagne, nesten (in - zitten), nood hebben aan, obus, ophefmakend, parking, plastiek [subst.], uitstalraam, vuilbak, wedde, wedersamenstelling, wenen 5.31% t.e.m. 40% (5): categoriek, handje (een - toesteken), kalmeermiddel, zo'n [= zulke], zorgen (geneeskundige, medische -) 6.41% t.e.m. 50% (7): concurrentieel, doctoreren, ereloon, lidgeld, match, opgeld maken, zittijd 7.Komen vaker voor dan de AN-vorm (26) (*sinds 1991-1995 gedaald/ **sinds 1991-1995 gestegen): aanwerven [95%], **aanwerving [66%], *bestemmeling [60%], *dubbel en dik [80%], fruitsap [73%], *garagist [55%], **heenmatch [92%], kat (geen -) [52%], **klastitularis [80%], *leraars [51%], lidkaart [82%], *maten (met twee - en twee gewichten meten) [69%], openingsuren [75%], reservatie [66%], *spitstechnologie [92%], *ticket [58%], *tijd (de jongste -) [62%], **trein (op de -) [63%], *verlieslatend [60%], *verstomming (met - slaan) [57%], verzaken (aan iets -) [80%], *voorbehouden [volt. deelw.][48%], **voorhechtenis [80%], volgende (maandag enz.) [86%], vorige (maandag enz.) [65%], *zetel [61%] 8.Uitsluitend de Belgische vorm (3): **streep (een - onder iets trekken), **waken (erover - dat...), weddeschaal D)Over de hele periode van 11 jaar: aantal vindplaatsen per jaargang (52 nummers van Knack) 1.1 t.e.m. 5 keer per jaar (58) aap (iem. voor de - houden), boeken (de - neerleggen), bolwassing, bovenarms (het zit er - op), café (op -), depannage, depanneren, dewelke, dool (op de - zijn), duimen (de - leggen), forfait geven, fysisch, gebeurlijk, gelasten (iem. met iets -), gestresseerd, gunstmaatregel, gunsttarief, hernieuwbaar [van energie, termijn], heropstarten, hoogdringend(heid), hospitalisa- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} tie, in zeven haasten, kat (een - een - noemen), kat (zijn - sturen), katten (andere - te geselen hebben), (geen) klein bier, niet zodra, noteer dat..., noteren (b.v. een succes laten -), (op)kuisen, kuisvrouw, meubelen (de - redden), objectief [doel], onuitgegeven, onverlet (niets (laten), overjaars, panikeren, patronaal, pilootproject, pot (rond de - draaien), rechtstaan, schoollopen, sluikstorten, spijts, stresserend, trafikant (drugs-, wapen-), uitstaans (geen - hebben met), valavond, vel (zijn - riskeren), vel (het - van iemand willen), verkeerswisselaar, verlagen [intr.], verwachten (zich aan iets -), vogel (een - voor de kat), wandelen (iem. - sturen), warm en koud blazen, weerom, zinnens zijn 2.6 t.e.m. 10 keer per jaar (19) aartsmoeilijk, blijf (geen - met iets weten), dode letter blijven, forfait geven, gelijk welk, hervallen (in een ziekte, een gewoonte -), indijken, laattijdig, lachen ((niet) met iets -), mogelijks, mouwen (een ander paar -), omzeggens, optekenen (laten -), reconversie, resem, responsabilisering, verkleinen [trans.], voortdoen, werkingskosten 3.11 t.e.m. 20 keer per jaar (20): bekomen, bovenhalen, contacteren, doorgedreven (b.v. - ontwapening), ei zo na, gegeerd, gekend [= bekend], geweten (het is -), graten (geen - in iets zien), hypothekeren [fig.], inbeelden (zich -), kelderen, komaf maken, luik (= deel], mits [voorzetsel], schrik hebben, terug, toelaten [= in staat stellen], vergroten [intr.], verhogen [intr.] 4.21 t.e.m. 30 keer per jaar (4): anderendaags ('s -), gamma, gang ((zich) op - trekken), hernemen 5.31 t.e.m. 40 keer per jaar (1) koppel (= paar] 6.41 t.e.m. 50 keer per jaar (19) kwestie van (b.v.: - dit nog eens te onderzoeken) Om technische redenen slechts in het eerste corpus (1991-1995) onderzocht A)In percentages van het totaal BN + AN 11 t.e.m. 5% (2) {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} akkoord zijn, deze/dit van 2.6 t.e.m. 10% (2) bezit (in - van), wat er ook van zij 3.11 t.e.m. 20% (2) beroep (- doen op), manier (bij - van spreken) 4.21 t.e.m. 30% (1) vorm (onder de - van) 5.50% (1) zeker en vast 6.Komen vaker voor dan de AN-vorm (3): arm (een advocaat onder de - nemen) [89%], begin (van in/bij het -) [89%], steun (met de - van) [71%] B)Aantal vindplaatsen per jaar 1.1 t.e.m. 5 keer per jaar (5) actief (op zijn - hebben), huis (daar komt niets van in -), plan (zijn - trekken), rechtstaan 2.10 t.e.m. 20 keer per jaar (1) verantwoordelijkheid (zijn - (op)nemen) In hetzelfde artikel naast elkaar aangetroffen (O.A.) aanwerven/werven; beginnen +/- te; bekend/gekend; drukkingsgroep/pressiegroep; ereloon/honorarium; inwijkeling/immigrant; geen kat/geen hond; match/wedstrijd; mutualiteit/ziekenfonds; omzendbrief/circulaire; onder de vorm van/in de vorm van; ophefmakend/opzienbarend, geruchtmakend; patroonsorganisatie/werkgeversorganisatie; telkens +/- als; terug/opnieuw; ticket/kaartje; van zodra/zodra Woordparen die zich niet op dezelfde manier gedragen 1.aanwerven (95%) aanwerving (66%) {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.gestresseerd 4 - 2/jaar = > gedaald stresserend 5 - 5/jaar = > gelijk 3.gunstprijs, gunstvoorwaarden zijn verdwenen gunstmaatregel, gunsttarief vindt men nog sporadisch 4.kiesomschrijving (10%) => gedaald kiesprogram (79%) => gelijk 5.kiesbureau (30%) => gelijk kiescampagne (18%) => gedaald 6.lidgeld (50%) => gedaald lidkaart (82%) => gelijk 7.verkleinen 6/jaar => gelijk vergroten 14/jaar => gestegen 8.vorige maandag (65%) volgende maandag (86%) De woordenboeken zijn het oneens over: aarde (geen/weinig - aan de dijk zetten) GVD: AN (NRC: 0!) match* GVD: AN (NRC: 0!) HVD: AN KR: BN KR: BN akkoord zijn GVD: AN (NRC: 3 vb.) HVD: AN overstaan (ten - van) GVD: minder juist (NRC: 5%) KR: BN KR: BN blijf (geen - met iets weten) KR: AN (NRC: 0!) parking GVD: AN (NRC: hapax) HVD: AN GVD: BN HVD: BN KR: vooral BN boeken (de - neerleggen) GVD: AN (NRC: 0!) plastiek GVD: volkstaal (NRC: 0!) HVD: BN KR: BN competitief** GVD: AN (NRC: 8%) KR: AN plastieken GVD: AN (NRC: 2 op > 1000 plastic) HVD: AN HVD: BN KR: BN competitiviteit** GVD: AN (NRC: 0!) sluikstorten* HVD: AN (NRC: 0!) HVD: BN GVD: BN KR: BN {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} contacteren* GVD: niet algemeen HVD: AN (NRC: 0!) stortbad* GVD: AN (NRC: hapax, fig.) HVD: AN KR: BN KR: BN doctoreren* HVD: AN (NRC: hapax) KR: AN syndicaat* HVD: AN (NRC: 0!) GVD: BN GVD: BN KR: BN ereloon GVD: AN (NRC: hapax) toelaten GVD: AN (NRC: 0!) HVD: BN KR: BN KR: BN fier op* HVD: AN (NRC: 0,79%) turnles GVD: AN (NRC: 0!) GVD: BN KR: BN KR: BN garagist GVD: AN (NRC: hapax) verbruiker GVD: AN (NRC: 1%) KR: AN KR: BN HVD: BN handje (een - toesteken) GVD: AN (NRC: hapax) vuilbak* GVD: niet algemeen (NRC: 0!) HVD: AN HVD: BN KR: BN KR: BN heenwedstrijd GVD: AN (NRC: 0!) zodra (niet - of) GVD: AN (NRC: 0!) HVD: BN KR: BN KR: BN kelderen (tr.) GVD: AN (NRC: 0!) KR: AN HVD: BN Hieruit blijkt dat de GVD niet erg streng is: er zijn 22 gevallen die hij (volgens mij soms ten onrechte) als standaardtalig beschouwt. Kramers is het strengst: daar vindt men slechts 4 gevallen die hij als algemeen Nederlands beschouwt en die door (een van) de twee andere woordenboeken het label ‘Belgisch Nederlands’ krijgen. De HVD neemt met 11 aanvaarde woorden een middenpositie in. In de 3de druk (2002) is de HVD echter veel strenger geworden: de met een (*) gemarkeerde 8 woorden worden nu afgekeurd. Twee andere (**) worden nu opeens goedgekeurd. Uit het onderzoek is gebleken dat Kramers het meestal bij het rechte eind heeft. Belgisch Nederlands in nrc? Al de onderzochte woorden die tenminste door een van de drie geraadpleegde woordenboeken zonder label, en dus als standaardtaal, vermeld worden, heb ik ook in NRC opgezocht. In de meeste gevallen (zie: De woordenboeken zijn het oneens) heb ik daar geen enkel voorbeeld van de, volgens mij, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische woorden gevonden. Dat hoeft niet te betekenen dat die in de Nederlandse pers niet voorkomen. Ten eerste heb ik me beperkt tot één dagblad, NRC en dan ook nog eens tot slechts twee jaargangen, 1993-1994. Maar dit corpus omvat toch meer dan 90.000 artikelen en als een bepaald Belgisch woord daar niet in voorkomt, maar de AN-pendant wel, en dan ook nog tientallen zoniet honderden keren, dan mag men daaruit de conclusie trekken dat het betreffende Belgische woord ten minste in 1993-1994 heel ongebruikelijk was. Dit zegt natuurlijk niets over de evolutie sinds 1994. In enkele gevallen ben ik het Belgische woord ook in NRC tegengekomen (de vindplaatsen in Belgische citaten zijn natuurlijk niet meegeteld): aanwerven (10%), aanwerving (1%), competitief (8%), dewelke (3 X), doctoreren (hapax), economist (0,3%), ereloon (hapax), fier op (0,7%), garagist (hapax), een handje toesteken (hapax), de jongste tijd (0,4%), -match (10% [simplex niet aangetroffen]), niet zodra of (3 X), parking (hapax), syndicaat (16 X), verbruiker (1%), vorige maandag (5%). De vraag is hier vanaf welk percentage een woord overgeheveld moet worden van de categorie Belgisch Nederlands naar de categorie Standaardnederlands. Ik heb daar geen antwoord op. Maar één mogelijke verklaring van het opduiken (men zou echter moeten nagaan of ze niet al vroeger gebruikt werden) van Belgische woorden in de Nederlandse pers is dat Brusselse correspondenten (denk aan de Europese instellingen!) van Nederlandse dag- en weekbladen een aantal Belgische woorden mee naar huis nemen. Dit blijkt b.v. heel duidelijk uit het taalgebruik van de Brusselse correspondenten van Elsevier. Bespreking van de resultaten I. Uitsluitend eerste corpus (d.i. de situatie in 1991-1995) (17) De resultaten van dit onderzoek hebben me verbaasd: ik had een veel hoger percentage verwacht van b.v. deze/dit van en van wat er ook van zij. We zien hier dat slechts 4 van de 17 Belgische vormen even vaak of vaker voorkomen dan de standaardtalige vorm. II. De evolutie van 1991-2001 Van de 223 geanalyseerde gevallen komen er 126 (= 57%) nu (soms veel) minder vaak voor dan in 1991-1995. Bij 38 (= 17%) Belgische vormen con- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} stateert men een (meestal heel lichte) stijging en voor 59 andere (= 26%) is het gebruik min of meer constant gebleven. Dit alles wijst dus op een duidelijke evolutie in de richting van de standaardtaal. III. De situatie in 1999-2001 A). De BN-vorm in vergelijking met de AN-vorm: Van de 125 gevallen komen er 9 (= 7%) al helemaal niet meer voor. Mazout is een hapax: in een tijdspanne van 11 jaar ben ik het dus slechts één enkele keer tegengekomen. 19 andere (= 15%) vindt men in niet meer dan 5% van de gevallen. Globaal gezien verkiest Knack in 75% van de gevallen de AN-vorm en slechts in 22% de Belgische vorm. Opmerkelijk is echter dat in 3 gevallen slechts de niet-standaardtalige vorm voorkwam. B) De BN-vorm in absolute cijfers per jaar: Van de 104 gevallen komen er 58 (= 56%) hoogstens 5 keer per jaar, d.i. één keer per tien nummers, voor. De andere komt men één keer per 3 of per 5 nummers tegen. Slechts 1 ervan komt gemiddeld bijna één keer per nummer voor. Ook al heb ik deze Belgische vormen niet kunnen vergelijken met hun AN-pendanten, men kan toch stellen dat ze allemaal vrij, zoniet heel, ongebruikelijk zijn. Opmerking: De tweede periode (1996-1998) levert een eigenaardig beeld op: enerzijds zijn er een aantal Belgische vormen die opeens vaker voorkomen dan in 1991-1995 om daarna weer (en dan sterker) af te nemen. Anderzijds vertoont een ongeveer gelijk percentage een daling in het gebruik en dan, in 1999-2001, weer een stijging. Ik heb daar geen verklaring voor. Van de 185 gevallen waarvan het gebruik gedaald of constant gebleven is, waren er 36 (= 19%) die in de periode 1996-1998 een stijging vertonen. Van de 98 gevallen waarvan het gebruik gestegen of gelijk gebleven is, waren er 10 (= 10%) waarbij we een daling constateren. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Conclusie De laatste elf jaar is het Standaardnederlands in Knack er enorm op vooruitgegaan: er zijn drie à viermaal meer gevallen van Belgische vormen die nu minder gebruikt worden dan afwijkingen die nu vaker voorkomen. Een aantal BN-vormen die men in 1991-1995 nog geregeld tegenkwam, zijn nu helemaal verdwenen. In driekwart van de gevallen verkiest Knack de AN-vormen. En daar waar ik slechts BN-vormen heb kunnen onderzoeken constateert men dat de meeste van deze Belgische woorden en wendingen slechts heel sporadisch (hoogstens 5 keer per jaar) voorkomen. Natuurlijk zegt deze positieve evolutie in Knack niets over de rest van de Vlaamse pers en nog minder over de spreektaal, maar het is toch misschien een teken dat het Standaardnederlands in de geschreven pers erop vooruitgaat. Wat Knack betreft, de spectaculaire evolutie in de richting van Standaardnederlands, vooral de laatste twee, drie jaar, is te danken aan een bewuste taalpolitiek: de hoofdredacteur heeft sinds enkele jaren een speciale eindredacteur ermee belast, op basis van de Grote Van Dale, alle artikelen op beruchte Belgische woorden en wendingen na te pluizen. Dat je er in Knack toch nog steeds een aantal aantreft, bewijst nog maar eens dat ook de beste breister wel eens een steek laat vallen. Bibliografie Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal (13de druk, 1999). Van Dale, Hedendaags Nederlands (2de druk, 1991). Kramers, Nieuw Woordenboek Nederlands (20ste druk, 1990). Theissen, S., Gehlen, L., Vromans, J., Woordenboek voor correct taalgebruik (Wolters, Leuven, 1996). Theissen, S., Schrijft Knack Belgisch? (Nederlands van Nu, 16 artikelen, 2001-2003). Uerlings, B., Het interne taalbeleid van enkele Vlaamse dagbladen (onuitgegeven scriptie, universiteit Luik, 1996). {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste jaren van De Lierenaar en de schaduw van Anton Bergmann 1 Ludo Stynen Tony's mentor en vriend J.F.J. Heremans vermeldt in zijn voorrede 2 tot het verspreide proza van Anton Bergmann dat de Lierse advocaat en schrijver in 1857 het liberale weekblad De Lierenaer 3 oprichtte. Hij wees meteen ook op de duchtige slagen die zijn vriend Bergmann de vijanden van de voorlichting van het Vlaamse volk, de ultramontanen en de Fransgezinden, had toegebracht. Het jubelnummer dat op gepaste wijze vijftig jaar Lierenaar vierde, heeft het exclusief over Tony als initiatiefnemer en zowat alle latere auteurs, tot in de NEVB toe, nemen dat over. Nochtans is Maurits De Vroedes 4 twijfel hierbij (en die dateert ook al uit 1958) minstens een overweging waard. Hij bracht in herinnering dat Tony pas in 1858 te Brussel afstudeerde en stelt heel wat vragen bij de rol van de jonge man in het stichtingsproces. Slechts hoogst uitzonderlijk werden bijdragen gesigneerd, Tony deed dat bij mijn weten nooit en slechts enkele keren is met vrij grote zekerheid Tony als auteur aan te wijzen. Als een redacteur constateert dat ook thuis, zelfs thuis, nog altijd geen uitnodiging voor het voor 1870 geplande maar pas in 1872 georganiseerde congres van Middelburg is gearriveerd, dan is die auteur ongetwijfeld de congresganger Anton Bergmann. (XV, 26, 25 juni 1871) Dezelfde is al even ongetwijfeld de auteur van een artikel dat aanvangt met {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men begint met artikels gelijk De zoon van zijn vader te schrijven, moet men niet te duchten hebben dat er door Het kind van vader en grootvader op geantwoord worde. [sic] (XVI, 45, 10 nov. 1872) Daarnaast wordt zijn auteurschap expliciet gesteld voor een aantal bijdragen die in het jubelnummer, het laatste nummer van de vijftigste jaargang, werden gebloemleesd. Al kan mythevorming hier uiteraard ook wel een rol spelen. Tony's betrokkenheid blijkt ook uit de grote stelligheid waarmee de Gazet van Lier 5 in de maanden vóór de inhuldiging van Tony's gedenkteken op 11 september 1898, de schrijver vooral als politicus wilde zien en steevast, net als diverse leden van het gemeentebestuur overigens, sprak van de ongenadige pen waarmee hij het katholieke bestuur kritiseerde. 6 Er kan nauwelijks twijfel over bestaan dat Tony de centrale figuur was bij De Lierenaar, dat hij behoorlijk wat redactioneel werk deed en dat hij in ieder geval de koers van het blad bepaalde. Mogelijk al vanaf de eerste nummers, zeker vanaf zijn definitieve terugkeer naar Lier. Toch hield ik het in de aankondiging van deze lezing liever wat vager en vandaar dus de schaduw van Anton Bergmann. Eigenlijk was het niet mijn bedoeling om zomaar meteen met de stichting van De Lierenaar van start te gaan. Toen ik een tweetal jaren geleden, in het kader van een geplande biografie van Tony, aan een onderzoek van het blad begon, was ik ervan overtuigd dat mijn bevindingen makkelijk binnen de mij hier toegemeten tijd zouden kunnen worden behandeld. Een misrekening, zo bleek enkele weken geleden, want het beknopt uitschrijven van mijn aantekeningen leverde nog een tekst van meer dan vijftig bladzijden op. Ik vrees dus dat ons niet voldoende tijd gegund is om het onderwerp uitputtend te behandelen en beperkt me noodgedwongen tot een selectie. De Lierenaar ontstaat in 1857 en is het eerste echte, ideologisch gekleurde nieuwsblad in de stad. Eerdere bladen waren noch formeel, noch inhoudelijk ermee te vergelijken. De Lierenaar is van een heel andere allure dan zijn {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgangers: groter formaat, 7 staatkundig overzicht met internationale aangelegenheden, diverse artikelen, een feuilleton, uitgebreide buiten- en binnenlandse berichtgeving, verslagen over werkzaamheden van het parlement, provincie- en gemeenteraad, varia, mededelingen, markt-en beursberichten en talrijke aankondigingen. Vanaf 1 januari 1857 tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verscheen het blad iedere zondag; na de oorlog werd de draad weer opgenomen. Voor de jaren die hier behandeld worden, geeft het blad wel de naam van de drukker, E.J. Van Mol, niet de namen van de redactieleden. In het jubileumnummer (L, 52, 30 dec. 1906) wordt gesteld dat vader G. Bergmann, die eerder ook al meewerkte, na de dood van Anton de feitelijke leiding van het blad overnam. Wellicht was ook notaris Van Acker, Tony's schoonvader nauw bij het blad betrokken. 8 Van de voorgangers van De Lierenaar vermeld ik alleen het in 1845 gestichte De Nethebode, een neutraal blad dat vrij objectieve locale berichtgeving verzorgt. In 1856 lieten de Lierse liberalen hun oog op het blad vallen, ze probeerden er eerst de redactionele lijn van te beïnvloeden, deden daarna een bod op het blad maar moesten uiteindelijk een eigen alternatief uitbouwen. Volgens De Vroede is De Lierenaar [...] essentieel [...] een partijorgaan dat fel polemisch de liberale opvattingen en het regeringsbeleid verdedigde en zich bij verkiezingen sterk geïnteresseerd toonde. De politieke artikelen waren er hoofdzaak. 9 Niet toevallig overigens. In deze periode probeerden de liberalen zowat overal via nieuw opgerichte bladen hun gedachtegoed te verspreiden. Dat ging een stuk makkelijker dan in de periode vóór 1848 dankzij de verlaging van de kiescijns, de afschaffing van de zegelbelasting voor de pers, de hoogconjunctuur en de alfabetisering. Het feit dat de periode van 1847 tot 1857 kan worden gezien als een overgangsperiode van een unionistisch naar een {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} normaal functionerend parlementair systeem met partijstrijd, creëerde én nood, én lezers. 10 Aangezien De Lierenaar een partijblad is, spreekt het vanzelf dat de strijdpunten van de partij uitvoerig aan bod komen. In de jaren tot Tony's dood in januari 1874 zijn dat algemeen de klerikale druk op de bevolking, de problematiek van de kerkhoven, erfenissen van en aan kloosters, en de onderwijskwestie die De Lierenaar al in 1872 (XVI, 6, 11 feb.) zou verleiden tot een in vergelijking met wat enkele jaren na Tony's dood zou plaatsvinden nog goedaardige nachtmerrie. Als in vrijwel de hele pers van de onderzochte periode, zijn er nauwelijks sociale berichten te vinden die verder gaan dan oproepen tot liefdadigheid en al met al weinig uitgebouwde uiteenzettingen over doodstraf en slavernij. In tegenstelling tot wat ik verwachtte, is er in Bergmanns blad ook weinig aandacht voor cultuur. De feuilletons overstijgen slechts zelden het niveau van de triviale romantiek; romans worden enkel vermeld, niet eens echt besproken, wanneer ze functioneel zijn binnen het liberale gedachtegoed of de Vlaamse beweging, of wanneer ze een band hebben met de stad. Het werk van Sleeckx bijvoorbeeld. Voor de door Tony opgerichte ‘Volksbibliotheek’ en voor een ‘volkser’ gebeuren als het toneel is er wel aandacht. Historische artikels staan meestal in functie van ideologische of lokale interesses en zelfs over de Nederlandse Taal- en letterkundige congressen wordt nauwelijks bericht. Aankondigingen ervan, dat wel, een verslag achteraf niet. Zeker niet voor Middelburg en Antwerpen, waarvan de nummers uit de betrokken periode bewaard bleven. Internationale politiek en dito faits divers vullen wekelijks een staatkundig overzicht en wat extra's. De oorlogen in Europa en de reacties daarop in verschillende landen zijn zeer vaak het onderwerp. De Lierenaar duidt de internationale actualiteit uiteraard vanuit een liberaal oogpunt. Wanneer de dreiging echt dichtbij komt, zoals in 1870 en 1871, de Frans-Pruisische oorlog en de Parijse commune, scherpt de redacteur van dienst zijn meest pacifistische pen aan. Hierover kort iets meer. N.a.v. de Pruisisch-Deense oorlog werd al expliciet gesteld dat de eerste en grootste vijand van de vrijheid altijd de oor- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} log zal zijn (VIII, 17, 24 april 1864). Als de oorlogen dichterbij komen, met name in augustus en september 1870, wordt de afwijzing veel sterker, verschijnen sterk democratisch-pacifistische stukken gelardeerd met kritiek op de Kerk. Onder de titel ‘Wat is de mensch?’ verschijnt prominent op de eerste pagina het volgende antwoord: Een redelijk schepsel Gods, hebbende een sterfelijk lichaam en eene onsterfelijke ziel. Nu vraag ik: is het redelijk duizende menschen dood te schieten, landen te verwoesten, volkeren in armoede en ellende te storten omdat keizer en koning het zoo willen hebben; echter hebben zij geen recht over het leven van anderen te beschikken, dit strijdt met den godsdienst, en toch bidt men overal om de overwinning te behalen. En dat terwijl men tegen hanengevechten is en schrijft om de doodstraf af te schaffen. Wat met kronen die om een niets een oorlog beginnen, zijn ze ook schuldig? wat zal men met hen doen? Men roept leve de koning en leve de keizer maar de kinderen van het volk zullen sneuvelen en hun bloed vergieten. En dat terwijl de vorsten in hun paleizen gewoon verder leven in weelde en overvloed. Zijn zij ook redelijke schepsels Gods? gaat de aanklacht verder (XIV, 32, 7 aug. 1870). Als de oorlogsberichten onverminderd blijven binnenlopen, lezen we in het staatkundig overzicht hoe verschrikkelijk het is te moeten constateren dat men gewend raakt aan de oorlogsgruwel, dat men anders brave mensen hoort praten over duizenden slachtoffers, zonder dat ze aangedaan lijken. Wij schrijven dit met diepe droefheid. De wandrochtelijkheden die thans op het slagveld plaatsgrijpen zouden ieders verantwoordelijkheid moeten gaande houden, en zouden de aanstokers ervan krachtdadig moeten doen vervloeken. Alleen door onophoudelijke protestacties zal men er misschien in lukken oorlogen te doen ophouden. Laat ons dat niet vergeten en vertrappen wij de ijdele dromers van glorie, waarmee helaas nog vele volkeren geplaagd zijn. Wij vloeken den oorlog, besluit De Lierenaar. (XIV, 36, 4 sept. 1870) De auteurs gaan twijfelen aan hun eigen eeuw die wel wil uitpakken met vooruitgang, wetenschap, beschaving, enz. maar haar wetenschap ten dienste stelt van de grootste en gruwelijkste oorlog ooit, en dus niet meer is dan een voortzetting van barbaarse tijden terwijl volkeren broeders zijn en geen belang hebben bij oorlogen. (XIV, 38, 18 sept. 1870) {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Als laatste in deze korte maar voelbaar onder grote druk van de tijdsomstandigheden geschreven reeks verschijnt in de plaats van het normale staatkundig overzicht onder de titel ‘Oorlog aan de oorlog’ een hele reeks uitspraken van Titus Livius, Plutarchus, Erasmus, La Bruyère, Montaigne, Montesquieu, Voltaire en tal van anderen. (XIV, 39, 25 sept. 1870 - overgenomen uit De Noordstar). Drie aspecten van De Lierenaar wil ik hier vandaag toch wat uitgebreider behandelen. Allereerst de twee door Heremans expliciet aan Tony toegeschreven terreinen: de Vlaamse Beweging en het ideologische conflict tussen liberalen en ultramontanen. Daarnaast de ‘ongenadige pen’ waarmee Tony volgens Gazet van Lier de klerikale meerderheid aanpakte. In tegenstelling tot voorgangers als De Nethebode was De Lierenaar expliciet flamingant, ook al was er dan niet echt een regelmatige rubriek om de Vlaamse Beweging te volgen, zoals De Vroede schreef 11 en werden bijvoorbeeld in 1863 opvallend veel Franstalige artikelen gepubliceerd. Het mag ook duidelijk zijn dat De Lierenaar geen probleem heeft met het Frans op zich, maar wel de eigen taal en tegelijk de eigen zeden wil behoeden. Geregeld is overigens te lezen dat de taal gans het volk is. In maart 1859 is er opvallende aandacht voor de Vlaamse zaak. Over het gebruik van het Vlaams in Oost-Vlaanderen en de verschillende Vlaamse vragen in de Kamer. En een apart stuk over ‘de Vlaemsche Moniteur’. Daaruit volgend citaat. Sedert lang hebben wy gevraegd, dat men aan de vlaemsche bevolking het regt geve de wetten, waeraen het gehoorzamen moet, te verstaen, en de beraedslagingen der Kamers in hunne moedertael te lezen. Wy hebben met genoegen gezien dat eene petitie, de uitgave vragende eener vertaling van den Moniteur en de Annales [onleesbare regel] en wy durven hopen dat dien ambtenaer, die zoo billyke vraeg inwilligen zal. Maer het is niet genoeg de vertalingen te maken, wy vragen meer. Wy zouden willen dat elke gemeente een exemplaer van de vlaemsche Moniteur en Annales Parlementaires kregen [sic], en dat men daertoe de noodige som in het budjet der gemeenten deed zetten. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zouden nog willen dat de Moniteur en Annales Parlementaires op eene voordeelige plaets aengeplakt zouden worden, op dat ieder van de wetten zoude kunnen lezing nemen, en den loop van het politiek leven in zyn vaderland, zoude kunnen nagaen. Wy aenzien die maetregels als eene noodzakelykheid voor het vlaemsch volk, dat vreemd blyft aen het politiek leven, en over de zaken van het land met zyne stemmen beslist, zonder te weten waerover het oordeelt, en als een natuerlyk gevolg der Constitutie, die alle magt in handen van het volk geeft, het dan ook de middelen moet verschaffen om die magt met kennis van zaken uitteoefenen. (III, 10, 6 maart 1859) Er kan geen twijfel over bestaan dat De Lierenaar de Vlaamse zaak genegen is, dat dat een van haar strijdpunten zal worden. Als in Turnhout een magistraat benoemd wordt die het Nederlands niet machtig is, in Turnhout dan nog wel, waar alles in het Vlaams gebeurt, 12 dan mag een reactie niet uitblijven. Dat die reactie gericht is tegen een liberaal minister doet daar niets van af, integendeel, juist dan moeten liberalen als eerste spreken. (V, 4, 27 jan. 1861) Vlaams dus. Maar de houding tegenover bijvoorbeeld het in 1861 tot stand gekomen ‘Vlaemsch Verbond’ dat zich beijverde om in Vlaanderen uitsluitend Vlaamsgezinde kandidaten naar de Kamer te sturen werd toch genuanceerd becommentarieerd. Het Vlaams programma is een goed programma, niet in het minst omdat er veel aandacht gaat naar het onderwijs en de mensen daar de concepten vaderland en moedertaal meekrijgen, en leren dat ze behoren tot de noordelijke naties en geen provincie van Frankrijk zijn. Ook over de zin van tweetaligheid in Vlaanderen én in Wallonië kan De Lierenaar het eens zijn met het Vlaemsch Verbond, maar over de manieren om het doel te bereiken wil het blad zich niet laten binden. Telkens opnieuw moeten de omstandigheden bekeken worden. (V, 21, 26 mei 1861). Het lijkt er dus op dat soms het Vlaamse, soms het liberale aspect door weegt. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Vlaamse zaak, zo beklaagt De Lierenaar zich, wordt ook veel meer gepraat dan dat er iets aan gedaan wordt. Niettemin is die zaak zeer belangrijk. Het gebruik van het Vlaams kan vreemde ambtenaren uit het landsgedeelte verbannen; aandacht voor het Vlaams werkt de eenheid van het land in de hand want het zijn de Vlaamse provincies die zin geven aan de onafhankelijkheid van het land. De Vlaamse zaak is dus een waarborg voor onze vrijheid en onafhankelijkheid. Kijk naar Zwitserland voor een bevestiging van deze stelling. Al deze zaken had men in het parlement moeten zeggen, maar dat is weeral niet gebeurd. Het blad wil voor alles aandacht voor Vlaamse ambtenaren, Vlaamse rechtspraak en Vlaams onderwijs. (V, 49, 8 dec. 1861) Nagenoeg dezelfde bewoordingen komen nog geregeld voor want ook de Walen zouden moeten inzien dat het sterker maken van de Vlaamse beweging de kloof met Frankrijk groter maakt en dus de nationaliteit van België versterkt. (o.a. XII, 34, 23 aug. 1868) Buiten de politiek wordt daar evenwel meer aan gewerkt. Bij het Nationaal Tooneel bijvoorbeeld: Terwyl dat men over het vlaemsch praet... in 't fransch, gaet het Nationael Tooneel voort met vlaemsche vertooningen te geven, met aen het vlaemsche volk etterkunde [sic] en tael te leeren kennen, en bewyst het meer diensten in eenen avond aen de vlaemsche zaek, dan al de hairklievers der kamer in dertig zittingen. (V, 50, 15 dec. 1861) In de vroege jaren zestig concentreert de Vlaamse actie zich op het gebruik van het Nederlands in de rechtspraak 13 en uiteraard krijgt die in een voor een belangrijk deel door advocaten gerund blad als De Lierenaar erg veel aandacht. Er was uiteraard de geruchtmakende veroordeling van Coucke en Goethals en hun terechtstelling op 16 november 1860 te Charleroi, maar er waren nog tal van andere zaken om de Vlaamse eisen kracht bij te zetten en het blad gaat frontaal in de aanval tegen de Franstalige rechtspraak. (V, 31, 4 aug. 1861) Als er na hun terechtstelling twijfel rijst over de schuld van Coucke en Goethals wordt de toon nog een stuk heviger. In Lier doet men geen uitspraak over de schuld maar een rechterlijke fout wordt niet uitgesloten en met magistraten die de taal van de beklaagden kennen zou dat risico een stuk kleiner zijn. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} En nogthans dit gebeurd [sic] aen de Vlamingen in hun eigen land. Zy worden gevangen, gevonnist, ter dood gebragt, zonder dat zy weten wat er met hun gebeurd [sic], wat er over hun lot wordt beslist door regters en beschuldigers die geen woord hunner tael verstaen, en die zich overlaten op de vertaling van eenen agent van policie die acht dagen nodig heeft om een stuk over te zetten. Is het geene schande voor ons land! En zou er wel een volk op de wereld zyn dat zulke handelwyze zou dulden! Maer wat wilt gy, wy zyn Vlamingen, wy moeten naäpen, wy buigen ons voor al wat fransch spreekt, dat is aen ons karakter eigen, al werden wy door onze franschdolheid onnozel opgehangen. (VI, 2, 12 jan. 1862) Enkele maanden later is er de zaak Rozalie Doize. Ze spreekt geen woord Frans en zat een jaar onschuldig gevangen voor vadermoord. Op een voorhechtenis in ellendige omstandigheden, vergelijkbaar met de Middeleeuwse pijnbank, volgde een bekentenis. Een lange bijdrage stelt opnieuw het Frans als rechtstaal in vraag. Zal het er om veranderen? O neen, dat hopen wy alleenelyk niet. Maer, als er maer een land is in de wereld, waer de landaerd gevangen, geoordeeld, gevonnist en geguillotineerd wordt in eene vreemde tael, als de Russen in Polen tegenover de Polakken, de Oostenrykers in Italie tegenover de Lombarden nooit hebben durven doen, wat hier in Belgie met de Vlamingen geschiedt, dan zal het toch niet gezegd zyn, dat het zonder protestatie gebeurd [sic]. (VI, 48, 30 nov. 1862) Andere zaken volgen en de wijze waarop over de taaltoestanden in de rechtspraak bericht wordt is erg combattief, en dat is niet toevallig. Het principe is immers dat een vrij volk dergelijke taaltoestanden niet kan dulden. Dat blijkt uit een eerder anekdotische mededeling dat er nergens in Vlaanderen opschriften, verboden of toelatingen in het Vlaams te zien zijn. [Z]ulke spotternyen met zyne tael, zoude een volk, dat waerlyk vry is en zich vry gevoeld [sic], niet lang dulden. 't Is droevig. Maer op den vreemde ontziet men ons meer dan in ons eigen land, en dat troost. Die troost was de mededeling het is verboden te rooken op de muren op de Engelse wereldtentoonstelling. (VI, 24, 15 juni 1862) De verantwoordelijkheid ligt uiteraard bij de Vlamingen zelf die al wat of wie uit Frankrijk komt in bewondering toejuichen. Voorbeelden zijn de ballingen Proudhon die Louis Napoleon de raad gaf België maar te annexeren, en Vic- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} tor Hugo en Louis Blanc die nooit wat voor de vrijheid hebben gedaan, slechts het wijze en vredelievende bestuur van Louis-Philippe omvergeworpen en de natie klaargemaakt voor de troonsbestijging van Napoleon III die hen nu in ballingschap zendt. Zulke figuren komen in Brussel, spreken het woord vrijheid uit en ieder valt in onmacht, vergetende dat wij sedert 1830 meer vrijheid en onafhankelijkheid hebben gehad dan de Fransen. Niet moeilijk dus dat Fransen dronken van verwaandheid België willen annexeren. Als Proudhon ons met zijn artikel van het franskiljonisme kan genezen, duizend maal dank, maar ook in het verleden werd daar al op gewezen en zonder succes. Onze voorouders waren immers net hetzelfde: eind vorige eeuw leidde dat tot twintig jaar slavernij vooraleer ze de Fransen kwijt wilden. (VI, 43, 26 okt. 1862) 14 En het franskiljonisme kan erg bizarre vormen aannemen. In Brussel is er een gesticht waar Vlaamse gemeenten hun doofstomme kinderen plaatsen. Als ze terugkeren bij hun familie kunnen ze lezen en schrijven in het Frans. Is het domheid of is het een kaakslag aan de Vlaamse bevolking, vraagt De Lierenaar zich af. En dan nog maar eens dat de Vlamingen zelf hun taal miskennen, geïllustreerd met het voorbeeld van de dochter van de Vlaamse kunstschilder Leys die in Antwerpen in het Frans trouwt, en dat terwijl in Antwerpen de huwelijksakten normaal in het Vlaams worden opgesteld. (XV, 20, 14 mei 1871) Wanneer de Vlaamse beweging evolueert van een louter culturele naar een politieke wordt wel erg vaak gesteld dat het de liberalen zijn, alleen maar de liberalen, die zich de Vlaamse zaak aantrekken. Zo is het de schuld van de klerikalen dat tussen 1830 en 1847 het onderwijs verfranst werd. Zij kunnen of willen de Vlaamse grieven niet doen ophouden, en daarom verdienen alleen de liberalen, vooral A. Van den Peereboom dan, het vertrouwen. Hij doet meer voor de Vlaamse zaak dan alle klerikale ministers samen (VIII, 52, 25 dec. 1864), dan al zijn voorgangers samen (VIII, 7, 14 feb. 1864). {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 28 februari 1864 (VIII, 9) 15 verschijnt een volledig verslag van een Vlaamse liberale meeting te Gent, overgenomen uit De stad Gent. Een bijeenkomst waarop ook Tony aanwezig was. Centraal in de debatten was de bedenking dat sedert het flamingantisme een politieke zaak was geworden beide partijen de Vlamingen wantrouwen en hen af en toe maar wat toewerpen om aan te knagen maar dat de liberalen langzaam beginnen te begrijpen dat er zonder Vlaams geen liberalisme mogelijk is in Vlaanderen. Enkele jaren later wordt naar aanleiding van het Vlaams Liberaal Congres duidelijk gemaakt dat Vlaams en liberaal onafscheidbaar zijn. Het Vlaams wordt verdedigd, nationaal en in Lier a fortiori als middel tot verlichting en volksbeschaving, niet in de klerikale zin als middel om het volk van de beweging der gedachten af te schermen. (XIV, 10, 6 maart 1870). Tot hier over het Vlaamse engagement van het blad. De Lierenaar werd dan wel opgericht als forum voor het liberale gedachtegoed maar aanvankelijk is dat liberalisme niet bijzonder combattief, eerder rationeel verwoordend. Toch wordt er van bij het begin gepleit voor, wordt er gehamerd op het belang van de scheiding van kerk en staat. Dat is trouwens ook voor de kerk een voordeel want dan is ze niet onderworpen aan de wisselvalligheden van de politiek, is ze volmaakt vrij en krijgt ze bovendien staatssteun om haar zending te vervullen (III, 23, 5 juni 1859). Daarbovenop is de geestelijkheid vrijgesteld van legerdienst, jurytaken en burgerwachtlasten, niet onaanzienlijke privilegies. Is het dan zoveel gevraagd zich alleen maar met de godsdienst in te laten? (III, 24, 12 juni 1859) Blijkbaar is dat inderdaad veel gevraagd, want eind jaren vijftig moet dat geregeld opnieuw gesteld worden. Tegelijk wordt contrasterend de eigen ideologie in de verf gezet. De katholieke partij wordt meteen een partij van overheersing. Vrijheid is voor haar slechts bruikbaar als ze haar heerschappij verzekert, maar verwerpelijk in het andere geval en dan wijst ze de vrijheid af en wil met geweld haar macht verzekeren. In geen enkel land geeft de katholieke partij vrijheid aan de volkeren, maar waar ze niet aan de macht is, als bijvoorbeeld in Zweden eist ze de vrijheid op. De liberalen daarentegen [...] beminnen de vryheid voor haer zelve, en niet voor de voordeelen die zy er zouden kunnen uit trekken, zy beminnen haer omdat zy alleen beantwoordt aen de menschelyke natuer, die vry moet zyn om zyne zen- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} ding te vervullen, zy beminnen haer omdat zy de overtuiging hebben, dat de vryheid alleen het geluk der volkeren, en de vrede der wereld verzekeren kan. (III, 37, 11 sept. 1859) Als wereldlijke en geestelijke macht samenvallen leidt dat tot oorlog en geweld. Omdat alle godsdiensten denken alleen de waarheid te bezitten is het de staat die moet beletten dat de ene religie de andere aanpakt met andere middelen dan rede en overtuigingskracht. De ondervinding der eeuwen en de huidige toestand in Italië maakt duidelijk dat religie en wereldlijke macht niet kunnen samengaan. De geestelyke magt heeft hare zending. Zy is gelast om de waerheid aen het volk te onderwyzen, en als zy die taek goed vervullen wilt, kan er haer geen tyd overblyven om zich met de wereld te bemoeijen. Het wereldlyk gezag, dat vreemd moet zyn aen alle godsdiensten, heeft van zynen kant zyne taek: de vryheid te handhaven, de regten van alle burgers en ook van alle godsdiensten te doen eerbiedigen, en aen iedereen de middels te geven de waerheid te zoeken en te belyden, waer hy denkt ze het best te vinden. (III, 39, 25 sept. 1859) In Italië waar de versmelting van kerk en staat de oorzaak is van burgeroorlog en verdeeldheid zijn er kort daarna initiatieven om te laten scheiden wat nooit samen hoorde: een smeekschrift met twaalfduizend handtekeningen van priesters en kloosterlingen wil de paus doen afzien van zijn wereldlijke macht. De lagere clerus steekt de nek uit want deze priesters leven bij het volk en zien de strijd tussen het geweten van de katholiek en het hart van de vaderlander, de zucht naar godsdienst en behoefte aan vrijheid. (VI, 41, 12 okt. 1862) De ‘zoogezegd katholieke partij’, zoals ze ondertussen heet, schermt altijd met Robespierre wanneer de vrijheid ter sprake komt, maar die twee horen net zomin samen als godsdienst en inquisitie. De ware vrijheid is een aan te bevelen houding [...] van aen iederen mensch het regt te herkennen te handelen gelyk hy het goed vind, zoo lang hy de regten van zyne medemenschen, die ook het zelve regt hebben als hy, niet schendt. Daer is de waerheid, daardoor alleen is de mensch vry en gelyk, en die waerheid is zoo verre van de inquisitie als van het jacobinismus gelegen. (III, 42, 16 okt. 1859 en verder uitgewerkt in 46, 13 nov.) {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig wint, ondanks het stoken van bepaalde groepen, internationaal de verdraagzaamheid overal veld (V, 30, 28 juli 1861) klinkt het in de vroege jaren zestig nog erg hoopvol in de kolommen van De Lierenaar. Wishful thinking, zo zou al snel blijken. Het Lierse liberale blad hanteert van bij het begin van de polemiek een dubbele strategie. Enerzijds laat het niet na te wijzen op bekende katholieken die het niet eens zijn met de evolutie binnen het katholicisme; anderzijds gaat het de historische toer op, wordt nagegaan waartoe katholieke dweepzucht in het verleden leidde. Daarenboven wordt minutieus bericht over de evolutie in het kamp van de tegenstander. De vroege jaren zestig zijn er tussen liberalen en klerikalen wat men verkennende schermutselingen zou kunnen noemen. Enerzijds heeft De Lierenaar aandacht voor de Waalse priester die het huwelijk van de dochter van Frère-Orban inzegende en in zijn homilie de lof van de politicus zong (VI, 10, 9 maart 1862) of voor pastoors die de raad geven een liberaal te kiezen omdat het de beste kandidaat is (VI, 24, 15 juni 1862) maar anderzijds wil de bisschop van Toulouse het afslachten van vierduizend protestanten driehonderd jaar eerder met veel luister vieren (VI, 15, 13 april 1862). In een vooruitblik op het katholieke congres van 1863 vergelijkt De Lierenaar de aantallen kloosters en religieuzen van de tweede helft van de jaren veertig, het begin van het liberaal bestuur, en acht jaar later, en gaat ervan uit dat de buitenlandse congresgangers de Belgische katholieken zullen zeggen dat ze de gelukkigste van de wereld zijn (VII, 28, 12 juli 1863). Uitvoerige verslagen van de zittingen volgen (vanaf VII, 34, 23 aug. 1863) in de weken daarna en uiteindelijk sluit een vergelijking van de eigen klerikalen met buitenlanders als Montalembert die de Belgische vrijheden en bestuur wel recht lieten wedervaren (VII, 36, 6 sept. 1863) de reportages. Ondanks de ironie en het sarcasme in de berichtgeving over de liberaal-klerikale tegenstellingen in de jaren zestig, blijft het prioritair de bedoeling om anderen met rationele argumenten te overtuigen en de eigen achterban te blijven motiveren. Nationaal zijn de liberalen ook het hele decennium aan de macht. Opvallend is wel hoe vaak in deze periode pedofiele priesters worden aangeklaagd en terechtstaan, en hoe de zedenverwildering bij priesters, samen met de hebzucht van de kloosters als verklaring voor het terugvallen van het godsdienstig gevoelen geponeerd worden (VIII, 52, 25 dec. 1864) In de tweede helft van het decennium wordt de polarisering onomkeerbaar. De Lierenaar laat er niet de minste twijfel meer over bestaan dat de tegenpar- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} tij slechts uit is op macht en de religie weinig meer dan een dekmantel om die te bereiken. Ten bewijze daarvan worden een aantal regels overgenomen uit toespraken van volslagen goddelozen die recent voor de katholieke partij verkozen werden (X, 24, 17 juni 1866). In de maanden augustus en september van 1867 volgen dan grote stukken uit de pas bij het Willemsfonds gepubliceerde Voordrachten over de Grondwet van Gustave Rolin-Jaequemyns. Kwestie van nog maar eens duidelijk te maken waar de grenzen zijn van wat een partij kan verlangen. Enkele maanden later wordt de klerikalen voorgehouden wat minder ultramontaanse druksels en wat meer de grondwet te lezen (XII, 2, 12 jan. 1868) en dat is het begin van het grote ideologische conflict, uitgevochten op een veel hoger niveau dan de plaatselijke of nationale politiek. Dit gaat over fundamentele ideeën en principes. En dat de strijd heviger wordt blijkt ook uit de manier waarop die gevoerd wordt: enerzijds erg rationele uiteenzettingen, anderzijds een eerder denigrerende woordkeuze. Voor de klerikalen, die de onnozele burgers willen wijsmaken dat de liberalen tegen de religie zijn (XII, 25, 21 juni 1868) terwijl die eigenlijk de religie toch een noodzaak voor het volk vinden (XII, 35, 30 aug. 1868), verschijnen vanaf nu vleiende namen als heilige mannen, heiligschrijvers, klerikale kadotten, twistapostels, onze klerikale heethoofden, klerikale kamerheeren, kadodders... De verdeeldheid in het ‘kamp van Israel’, waar de gematigden door de anderen goddelozen en verraders genoemd worden (XIV, 5, 30 jan. 1870) blijft De Lierenaar aanspreken, zeker als de grootste redenaars van de kerk, Franse, Duitse en Amerikaanse kerkvoogden opkomen tegen de noodlottige ultramontaanse invloed die alles wil overheersen en de strijd tussen de kerk en de hedendaagse samenleving nog wil aanvuren om misschien in Europa een nieuwe religieoorlog te doen uitbreken. (XIV, 9, 27 feb. 1870) Het weekblad acht ieder priester die zijn plicht doet en zijn heilige zending getrouw blijft, maar als hij van op de kansel aan politiek doet, zijn positie misbruikt, wordt hij een te bestrijden tegenstrever (XII, 49, 6 dec. 1868). Wanneer de klerikale partij en de jezuïeten dan expliciet stellen de wet over het aannemen van erfgoederen te zullen negeren, dan gaan zij meer dan de verkeerde weg op en dienen ze met alle middelen bestreden te worden. Naties waar men de eerbied voor de wet vergeet, gaan ten onder. (XII, 51, 20 dec. 1870) {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot nogtoe was er een gestage vooruitgang maar iedereen moet zich bewust zijn van zijn verantwoordelijkheid voor deze vooruitgang want de partij van het verleden, van de overheersching bestaat nog altijd (XIV, 1, 2 jan. 1870) en in het kader van die oproep tot waakzaamheid volgt een lange bijdrage over het wezen van de vrijheid. Daarop komt heel veel reactie en dus moeten alle argumenten van de tegenstander nog maar eens weerlegd worden en dat leidt dan tot volgende conclusies De vrije discussie is het leven van een vrij volk. Uit de discussie ontspringt het licht en altijd wanneer men onze denkwijze openhertig en vrank bestrijd [sic], zal men ons bereid vinden dezelve te verdedigen met den wensch om de waarheid te zoeken, zonder vrees en ook zonder haat. [...] de ‘vrijheid’ alleen [is] het ware [...], en door ‘vrijheid’, verstaan wij het recht voor ieder van al te denken en te doen wat niet den werkkring van anderen kwetst of verminderd [sic]. Terzelfder tijd toonden wij aan dat hetgeen men thans de ‘klerikale partij’ noemt, niet anders was dan de vereeniging der eeuwige, der onverzoenlijke vijanden van alle ‘oprechte, van alle ware vrijheid’. (XIV, 3, 16 jan. 1870) De grote aandacht voor wat er in de katholieke kerk gebeurt, hangt uiteraard nauw samen met het tussen 8 december 1869 en 18 juli 1870 in het Vaticaan gehouden concilie. Dit concilie, het ‘Vaticanum I’, was door Pius IX opgezet in de geest van de scheiding der machten die ook in de wereld heerste: voor het eerst in een eeuwenlange rij werd geen enkele regering toegelaten om aan de werken van een voltallige Kerkvergadering in het Vaticaan deel te nemen. Medewerking en/of controle van lekenstaten werd niet aanvaard. Paus Pius IX wilde de gelovigen in volle autonomie een krachtige synthese bieden die hen in de onzekere en ketterse tijden een nieuw houvast zou kunnen geven. 16 Nog voor het einde van de zittingen wordt het concilie door De Lierenaar afgedaan als weinig meer dan getwist tussen de twee strekkingen (XIV, 15, 10 april 1870). Een opvallende stap in de Lierse liberale strategie is de verwijzing naar de al in 1814 herroepen pauselijke breve Dominus ac Redemptor noster van Cle- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} mens XIV uit 1773, een document dat de jezuïeten uit alle macht proberen te vernietigen en waar nog maar een beperkt aantal exemplaren van zou bestaan. (XIV, 9, 27 feb. 1870) Omdat deze (volgens Paul Hazard door verlichtingsideeën en de secularisatiewil der staten afgedwongen) 17 bul over de opheffing van de jezuïetenorde exact zegt wat De Lierenaar bedoelt, wordt ze tussen 6 maart en 8 mei in acht afleveringen volledig opgenomen en becommentarieerd, o.m. via de decreten van Maria Theresia. Tegelijkertijd is er opvallend veel aandacht voor de katholieke discussies. Niet zonder achterdocht voor de openbare rust, niet zonder vrees voor de toekomst, vraagt het blad zich af wat er uit al die twisten moet voortkomen. Met enige zin voor overdrijving heet het dat de toekomst van den godsdienst en het lot van het menschdom misschien op het spel staan. In de uitzonderlijk lange, goed gestructureerde en onderbouwde bijdrage, De ultramontanen in de kerk en in de samenleving worden dan de twee kampen belicht. Enerzijds zijn er de nieuwe katholijken: de grote meerderheid der Duitse, Engelse en Amerikaanse prelaten en de welsprekendste Franse kanselredenaars. Talentvolle, geestdriftige, welsprekende en kundige mannen die de religie bijzonder grote diensten hebben bewezen. Verknocht aan het christendom net zo goed als aan de denkbeelden der moderne maatschappij want zij hebben gezien dat de Franse revolutie definitief een nieuwe wereld heeft ingeleid. De nieuwe katholieken, verre van den oorlog te verklaren aan die nieuwe begrippen van volkssouvereiniteit, van vrijheid, van gelijkheid, willen integendeel dat de kerk zich met de moderne maatschappij verzoene. Deze mannen, katholiek in hun geloof, zijn tevens onafhankelijke, vrije burgers en worden daarom ook wel liberale katholieken genoemd. Pius IX hoorde in het begin van zijn pontificaat bij deze groep maar verwijderde zich steeds meer van liberaal Europa. Na 1848 kwam er al helemaal tegenwind voor de nieuwe katholieken want een andere partij stak het hoofd weer op. Het was de partij van 't verleden, die uit het graf opstond. Overal ving er eerst eene bedekte, later eene opene strijd aan tegen al wat de man der XIXe eeuw bemint en eerbiedigt, tegen al wat hij lief heeft en vereerd {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} [sic], tegen de vrijheid, tegen de rede, tegen de verlichting en den vooruitgang. In België ontstonden er onverdraagzame kranten die openlijk de strijd aangingen met de moderne maatschappij, de Bien Public en de Gazette de Liège worden vernoemd. Waarschuwingen van liberale drukpers en enkele katholieken mochten niet baten; verblind door overmoed ijverden geestdriftige priesters om zich de kluisters op den hals te halen. En dat bleef niet uit. Pastoors die voor het leven benoemd werden en dus onafhankelijkheid hadden konden zomaar verplaatst worden, vreemde, vlaamsonkundige bisschoppen werden benoemd, en een syllabus 18 verscheen waarin alle vrijheden veroordeeld werden. De nieuwe katholieken weerden zich, maar Dit kwetste de ultramontaansche partij, en onmachtig om door redenering hare beginsels voor te staan en de menschen te overtuigen dat zij op nieuw slaven moeten worden, nam zij haren toevlucht tot het wapen dat zij altijd gebruikt, tot de overmacht en het gezag. Hoe kan men anders de vraag om de onfeilbaarheid van de paus interpreteren dan als een middel om de moderne samenleving en de vrijheid te treffen. Monseigneur Dupanloup, gesteund door een meerderheid der Franse bisschoppen toont volgens De Lierenaar onomstootbaar aan dat die onfeilbaarheid van de paus tegengesteld is aan de wetten van de kerk. De ultramontanen, niet in staat zich hier met argumenten tegen te verdedigen, nemen hun toevlucht tot dat door geloofsgenoten betwiste gezag. Nieuwe katholieke geschriften krijgen een ban van bijvoorbeeld de bisschop van Straatsburg, of zijn uit een Frans klooster gehaalde collega van Luik. Die laatste handelde gelijk de ultramontaansche leer het voorschrijft, niet redeneren, niet meer overtuigen, niet meer wederleggen, niets meer in de wereld dan bevelen, heerschen zonder tegenspraak, zonder onderzoek. Het resultaat is verdeeldheid alom, de ene prelaat veroordeeld door de andere, een treurig schouwspel. Onder het staatkundig oogpunt is de invloed van de ultramontanen niet minder noodlottig en bedreigend voor de samen- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} leving. De drukpers en het onderwijs hebben het volk verlicht en die invloed kan niet meer ongedaan gemaakt worden, ook al zouden ze dat willen. De religie kan de mens nog troosten en ondersteunen, maar nooit meer overheersen en nu lijkt het erop dat de ultramontanen die eerste taak willen verloochenen door slechts de macht na te jagen. De maatschappij zal zich daardoor meer en meer van het katholicisme verwijderen en het verdwijnen van de godsdienst is niet de wens van de liberalen, van De Lierenaar. Integendeel, dat zou een gevaar voor de samenleving inhouden. Veel liever ware het hen dat de nieuwe katholieken gevolgd werden, dat wereld en kerk, staatkunde en religie, elkander zouden helpen, verzoenen en verstaan. Het is trouwens niet zomaar dat de eerste ministers van Frankrijk en Oostenrijk, de twee mogendheden die alsnog de heilige Stoel verdedigen, zich tegen de ultramontanen en de onfeilbaarheid keren. De Lierenaar besluit met een lang citaat uit een uiteindelijk hoopvolle brief van Ch. de Montalembert tegen het geestelijk despotismus. Voor het geluk van het mensdom en de vrede in Europa hoopt het weekblad dat de man die ooit op de Mechelse congressen zo gewaardeerd werd, gelijk zal krijgen. (XIV, 11, 13 maart 1870) De bijdrage over de ultramontanen zette heel wat kwaad bloed en van katholieke Lierse zijde werd er zeer fel op gereageerd, niet met argumenten, maar met gescheld. Als het concilie de laatste weken ingaat, merkt De Lierenaar op dat een minderheid van 120 geleerde prelaten en bisschoppen helaas niets zal kunnen beginnen tegen de meerderheid van Italiaanse en Spaanse ultramontanen en dat de onfeilbaarheid van de paus dus zal worden uitgesproken. Iets wat haast zeker tot eene beweenlijke scheuring in de kerk zal leiden. Daarop volgt een oproep tot het concilie zijn grote verantwoordelijkheid te beseffen. (XIV, 23, 12 juni 1870) Uiteindelijk zouden er aan de vooravond van de stemming over de onfeilbaarheid van de paus slechts 55 opposanten zijn, minder dan 10%. 19 Ondertussen waren (sedert 2 juli 1870) nationaal de katholieken opnieuw aan de macht en in een poging die macht te consolideren werd het kiesrecht voor gemeente en provincie versoepeld. Door de verlaging van de cijns kon het platteland nog meer het stemgedrag in de steden neutraliseren, kon ook de kleine middenstand een stem uitbrengen, en dat kwam inderdaad vooral {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} de katholieken ten goede. 20 Dat liberalen én oude klerikale leiders de nieuwe wet niet zagen zitten, kon de goedkeuring niet beletten. De samenleving moet daardoor wel in gevaar komen, want het natuurlijk evenwicht der partijen raakt verstoord, meldt De Lierenaar (XV, 17, 23 april 1871) en dat lijkt even op het heimwee naar een mogelijke samenwerking met liberaal katholieken in unionistische tijden. 21 Met een historische uitweiding over de wijze waarop een dweepzuchtig Spanje de Vlaamse zestiende eeuwse welvaart brak, wordt gewezen op de mogelijk nefaste gevolgen van te veel macht voor de katholieke partij en op de eigen verantwoordelijkheid. Wij kennen de geschiedenis [...] en daarom bestrijden wij de uitbreiding der klerikale macht, omdat wij het geluk, den voorspoed, het welzijn van het vaderland beminnen. Overal zijn er nieuwe kloosters, almaar meer paters van alle kleur daar waar nijverheidsgestichten zouden moeten oprijzen. Het land verarmt erdoor en in plaats van welvaart te verspreiden wordt de burgers hun broodwinning en geld afgenomen. Ziedaar wat ons wacht, welk gevaar de geschiedenis ons waarschuwt te vermijden. (XV, 21, 21 mei 1871) Geregeld zijn in De Lierenaar idealistische stukken te lezen over de pers en gaat het over de ontzaglijke verantwoordelijkheid die rust op de gene die eene pen houden of het woord voeren in het publiek, en zij kunnen niet genoeg omzichtigheid en beleid aan den dag leggen. Een onvoorzichtig woord kan soms geheele families, geheele gemeentens in het ongeluk brengen. (XII, 30, 26 juli 1868). Van bij de oprichting was de redactie zich ook bewust van die verantwoordelijkheid en daarom beloofde zij, en herhaalde zij erg vaak, dat zij nooit een onvertogen woord over de tegenpartij of over wie dan ook zou schrijven. Een uitgangspunt en een belofte die vaak moeilijk waren waar te maken. Zeker in de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen die erg bitter bevochten wer- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en veel meer nog daarna, na de dag van het wraakroepend onrecht (XVI, 27, 7 juli 1872). Na hun overwinning blijven de klerikalen zowat om de maand fel uitvallen tegen de liberalen die 24 jaar lang de stad bestuurden en daarmee verplichten ze De Lierenaar om telkens weer te bewijzen dat de aantijgingen geen grond hebben (cf o.a. XVII 36, 7 sept. 1873). Bijna anderhalve eeuw later geven de weerleggingen een goed onderbouwde indruk, maar dat is uiteraard wel het minste wat je van advocaten als de Bergmanns, vader en zoon, kan verwachten. Het liberale blad maakte echter ook een heel ingrijpender verandering door nu het een oppositieblad werd. Het spitste zijn aandacht vooral toe op de lokale aangelegenheden en van het ruime gamma aan andere berichten dat totnogtoe te lezen was, bleef slechts weinig over. Niet dat het blad daardoor voor de latere en neutrale vorser minder materiaal biedt. Integendeel. Maar de redactie lijkt wel door een bad gegaan. 22 De ‘ongenadige pen’ waar Gazet van Lier het over had haast een kwarteeuw na Tony's overlijden is te vinden in het laatste anderhalf jaar van zijn journalistieke activiteit en verleidde me tot de ook voor mij onverwachte hypothese waarmee ik deze lezing zal besluiten. Na de verkiezingsoverwinning van de katholieken in 1872 wordt de lokale politiek en met name het nieuwe gemeentebestuur, de Suskesregeering, die Lier met zijn vijfduizend inwoners herleid heeft tot een gehucht van honderd vijftig waar de pastoor het hoge woord voert en zijn meid of knecht burgemeester is (XVI, 34, 25 augustus 1872), voorwerp van een nimmer eindigende satire. De strijd wordt bijzonder sarcastisch gevoerd. Veel meer nog dan vroeger wordt een bitse polemiek aangegaan met de Gazet van Lier, heel vaak vuilblad of orgaantje genoemd. Niet alleen de nederlaag als zodanig was hier de oorzaak van, maar ook en vooral de wijze waarop de nieuwe bewindsploeg probeerde de vloer aan te vegen met haar voorgangers. Een handelwijze die vooral Anton Bergmann moeilijk kon verteren en hij neemt dan ook de verdediging van zijn vader en schoonvader en andere partijgenoten met scherpe pen ter harte. Hij geeft feiten en data maar lijkt vooral stilistisch het gevaarlijkst voor de tegenpartij. Ik heb het hier eigenlijk voor het eerst {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder voorbehoud over Tony als auteur van een aantal bijdragen omdat pas hier, voor het eerst, twijfel uitgesloten is. Het is de Gazet van Lier die hem met de vinger wijst: De redacteur die wekelijks in den Lierenaar zijn gal tegen de nieuwe regeering uitbraakt, doet ons het effect van eenen tieger die, van achter de tralien van zijn kot de voorbijgangers niet kunnende verscheuren, in zijne machtelooze woede de ruimte met zijn gebrul vervult en de ijzeren staven van zijnen keven met zijne tanden wil aan stukken bijten. [...] Niets meer dan gebrol, gebulder, gemeene scheldwoorden en dwaasheden. Men moet geenen fijnen reuk hebben om te voelen van waar de wind komt. Ja, achter dien onbeschaafden schrijftrant, achter die uitgelezen bijvoegelijke naamwoorden, achter die onbeschaamde lofuitingen en pocherijen, en voornamelijk achter die grove persoonlijke aanrandingen, ontdekt men zonder moeite ‘het kind van zijnen vader’. (Gazet van Lier XIV, 42, 20 okt 1872) De onmiskenbare reactie van Tony komt drie weken later. Als men begint met artikels gelijk De zoon van zijn vader te schrijven, moet men niet te duchten hebben dat er door Het kind van vader en grootvader op geantwoord worde. [sic] Sedert vele maanden is er geen week zonder dat een van de burgers door de burgemeester belasterd wordt. Het begon met notaris Van Acker, Tony's schoonvader, daarna vader Bergmann, wiens enige misdaad was dat hij een ambt bekleedde dat de ander ambieerde, nog later kwamen zowat alle liberalen aan de beurt, wat ook hun functie was. En als Van Cauwenbergh dan eindelijk burgemeester was geworden, zou men kunnen denken dat hij geen laster meer nodig had, maar neen, In plaats van te toonen dat gij weerdig waart burgemeester te worden door u waardig te houden tusschen de partijen, is uw driemaandelijks bestuur nog niet geweest dan eene aaneenschakeling van beleedigingen en uitvallen tegen uwe voorgangers [...] welke het moeielijk zal wezen te overtreffen of na te doen. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgen dan enkele gevallen van laster door de burgemeester, hoofdzakelijk in verband met verdwenen overheidsgeld, aantijgingen die met klem weerlegd worden. (XVI, 45, 10 nov. 1872) Voor zover nog na te gaan, is het in november 1872 dat het eerste van een korte reeks verslagen van de Gemeenteraad van Leugenplas en het eerste van een eindeloze reeks Ditjes en datjes verschijnen. Leugenplas is onmiskenbaar Lier, vaak wordt er in de artikels trouwens niet naar Leugenplas, maar naar Lier verwezen. De optredende figuren hebben de vreemdste namen maar moeten voor tijdgenoten, door het consequente gebruik, absoluut herkenbaar zijn. Sloekberg is de burgemeester, in de raad zetelen IJzermaal, Recht in de Lucht heer van Kinderdijk, Thelemachus, Capucinus, Rettentet, Windwijzer-Van Blok, Wiggelbeentje (onmiskenbaar de pen van de Gazet van Lier). Geregeld wordt ook Wittenbol ten tonele gevoerd, niemand minder dan de al jaren door De Lierenaar verguisde katholieke volksvertegenwoordiger Notelteirs, die te vaak afwezig is op Kamerzittingen, de belangen van Lier niet voldoende verdedigt, nauwelijks tussenkomt in de debatten en dan niets zegt dat de moeite waard is. Dezelfde figuren bevolken ook de met Boum gesigneerde rubriek Ditjes en Datjes, waarin ze in hun dagelijkse leven gevolgd worden en nog weinig meer zijn dan scheurkalenderkolderfiguren. Ook in korte beschouwingen bij de plaatselijke politiek treden ze op, en dat in volgende toon: Bravo! Bravissimo!!! Heer van Sloeckberg en Cie, proficiat, parbleu!! Nu toont gij ten minste eene maal, sedert de gedenkwaardige verkiezingen van Julij, dat menschen die, voor wat de geestvermogens betreft, zekerlijk de natuur als stiefmoeder behandeld heeft, toch ook wel eens een goed gedacht kunnen hebben. (XVI, 46, 17 nov 1872) De polemiek leidt al snel tot een schadeclaim van de burgemeester. Een proces wegens laster. Een politiek proces, dat ontbrak er nog aan in Lier. Maar het is het katholieke blad dat lastert, orakelt De Lierenaar (XVI, 48, 1 dec. 1872) en daar moet de burgemeester die 10.000 frank, een enorme som, maar halen. Van het proces is verder niets meer te vernemen, maar een eerdere insinuatie dat vader Bergmann met 32.000 frank uit de stadskas naar Zwitserland was getrokken was volgens Wiggelbeentje in het orgaantje maar om te lachen geweest. Welnu orgaantje, daar wij thans uwe wezentlijke inzichten kennen, moeten wij op onze beurt verklaren, dat, als wij in het toekomende u van uw {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen laken een broekske passen, het ook maar om te lachen zal zijn. (XVI, 49, 8 dec 1872) En er werd wat afgelachen in Lier. De Gazet van Lier (XV, 1, 5 jan 1873) probeert de tegenstander te counteren maar heeft er niet het materiaal voor in huis, probeert dan maar om de liberale schrijverij als umsonst af te schilderen. Ze kunnen De Lierenaar maar beter in ketel omdopen, heet het, want meer dan roeren doen ze toch niet en Boum is alleen maar blageur en chef. En al is het inderdaad zo dat de liberalen het klerikale bestuur alvast niet meer konden breken in de loop van de negentiende eeuw, toch is een voorbeeld van Boums Ditjes en datjes minstens het citeren waard. A propos van Rettentet, zijne manier van rekenen heeft discipelen gevonden. Het is het voorrecht van alle groote mannen van eene school te vormen. Men heeft de school van Rubens, de school van Van Dyck, de school van Leys, wij gaan nu ook de financiers-school van Rettentet krijgen. Te Boom reeds heeft die school hare eerste wapens gedaan. Men heeft daar eene petitie door al de kadodders doen teekenen, waarbij men vroeg om de belastingen te verminderen. Daar de gemeente eenen boni van ik weet niet hoeveel duizenden en duizenden had. En als het er op aan kwam, ontdekte men dat die financiers à la rettentet [sic], de bonis van een tiental jaren bijeengerekend hadden, vergetende dat de rekening van elk jaar met den boni van het vorig jaar begint en de laatste boni dus al de vorigen te niet doet; juist gelijk Rettentetje ontdekt had dat onze hospitien eenen overschot hadden van 42duizend franken, die niet bestond dan in zijn doorluchtig brein. Het moet Rettentetje plezier doen, dat er te Boom slimmerikken zijn die zijne werken bewonderen en navolgen. Rettentetje zal binnenkort eene financiëele reputatie hebben het geheel land door. (XVII, 10, 9 maart 1873) Boum is niet tegen te houden. Week na week bericht hij over doen en laten van de katholieke machthebbers. Na verloop van tijd treedt hij zelf, als een van de acteurs, mee op in het ondertussen ook vaak dialogische rollenspel. Misschien nog meer dan het politieke antagonisme lijkt het sociale klimaat aan de basis van zijn uitvallen te liggen, zoals kan blijken uit de opmerking {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} dat sedert de stadhuis-snullen aan het bestuur zijn de vreugde uit Lier, uit ons dweeperig Leugenplasje verdwenen is. (XVII, 36, 7 sept. 1872) En dan past de Gazet van Lier Boum een nieuw kleedje aan. De reactie daarop is verrassend ernstig te noemen. Op 16 november 1873 (XVII, 46) heeft Ditjes en datjes als titel De Burgemeester Boum. Als een zeldzaamheid meldt het vuilblad van Lier, dat wij in onze stad drie Burgemeesters hebben. Deze keer geef ik u gelijk Japneus. 1o Mr George Bergmann, die, ofschoon hij het ambt niet meer bekleedt, door alle de ordentelijke Lierenaren nog als hunnen Burgemeester aanzien wordt. 2o Mr Florent Van Cauwenbergh, de Sussen Burgemeester met de gratie gods. 3o Burgemeester Boum. Op dezen laatsten is het vuilblad geweldig boos, niet zonder rede, en roept in gramschap uit: 'Wie mag toch dien Boum zijn? Wel is het te denken dat, noch de vrolijke vioolkrabber, noch de moedige kluppeldrager, tot den titel van Burgemeester aanspraak maken.' Ons antwoord hierop is heel eenvoudig. Als eenen Mr Florent Van Cauwenbergh hoogmoed genoeg heeft om de plaats te bekleeden, waarom, bliksems, zou Boum ook geenen Burgemeester mogen zijn? Ten eerste hij zou het in alle geval ruim zoo goed afgeven als Mr Florent Van Cauwenbergh, ten tweede hij zou de lasten der Lierenaren niet verdubbelen, ter contrarie. Hebt dus nog wat geduld, Japneuzen. Boum is de schrobbers aan 't gereed maken en met tijd en stond zal hij het plaatsken afnemen aan dat groot verstand, niet uit hoogmoed of dat het burgemeesterschap hem de oogen uitsteekt, gelijk bij velen, maar om Lier gelukkig en eendrachtig te zien zoo als te voren. En Boum hoopt dat de Liersche burgers zullen helpen om de groote hoofdnulliteiten, die op het stadhuis zitten, met schande weg te jagen, tot meerder eer en glorie van Lier. De identiteit van Boum, zo laat de Gazet van Lier uitschijnen, is onbekend. Uit de reactie blijkt echter een heel concrete en expliciet belangloze kandi- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} daatstelling voor de burgemeesterssjerp. Weinig andere liberalen dan Tony kwamen op dat ogenblik in Lier in aanmerking om de traditie van vader Bergmann verder te zetten, maar al is het erg aantrekkelijk, het blijft uiteraard hypothetisch om alleen op deze basis te suggereren dat Boum een alter ego van Tony zou zijn. Niet alleen kunnen verschillende redacteurs zich van het pseudoniem Boum bediend hebben, bovendien was Tony vier dagen voor het verschijnen van dit stukje stervensgereed thuisgekomen van Mechelen. 23 Als hij in de twee of drie dagen daarvoor als reactie op Gazet van Lier op deze wijze zijn politieke ambitie neerschreef, dan is het lot hier wel heel erg ironisch geweest. In november en december neemt De Lierenaar meer dan gewoonlijk bijdragen over van andere liberale bladen en dat zou kunnen wijzen op het gedeeltelijk uitvallen van Tony. Maar al is hij zwak en vaak bedlegerig, het kleine werk blijft mogelijk. In de weken voor zijn dood is het dus lang niet uitgesloten dat hij de als op 21 december soms erg korte Ditjes en datjes bleef schrijven. Na 7 januari 1874 komt hij niet meer uit zijn bed, op 15 januari heeft hij niet meer de kracht om te schrijven, en de (voorlopig) laatste column verscheen op 11 januari. Tony sterft op 21 januari 1874. Op 15 februari is Boum er weer met zijn Ditjes en datjes. Terug van weggeweest. De toon is niet opvallend anders, de inhoud identiek. En dat zeer tot ongenoegen van de Gazet van Lier die al geschreven had dat Boum door zijn opdrachtgevers was afgedankt om zijn onbezonnen vertelsels. Daar had je die wekelijkse eerrover opnieuw met [...] eenen vollen ketel walgenden en zouteloozen hutsepot [...] En als men denkt welke ‘propere’ en ‘zuivere’ handen de pen voeren die zulke betichtingen neerschrijft! (Gazet van Lier, XVI, 8, 22 feb 1874) Zij dachten dus ook dat het Tony was. Zij waren ervan overtuigd. En het lijkt er sterk op dat ze denken dat de altijd al door de Lierenaar als onkreukbaar voorgestelde vader Bergmann de taak van de zoon heeft overgenomen. 24 {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de Boum die burgemeester wilde worden inderdaad Tony is, dan was Anton Bergmann veel minder een vrijblijvende dilettant dan ik het Lierse Willemsfonds enkele jaren geleden nog voorhield. 25 Dan werpt zijn journalistiek werk een tot nog toe ongezien licht op zijn persoonlijkheid. 9 maart 2003 {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} ISSN 0770-786X Te bestellen bij het Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde Koningstraat 18 B -9000 GENT (België) http://www.kantl.be INHOUD 2003 - Aflevering 3 Anne Marie Musschoot (red.), Emmanuel de Bom 1868-1953 Anne Marie Musschoot, Inleiding 291 Raymond Vervliet, Emmanuel de Bom en Van Nu en Straks 295 Hans Vandevoorde, De Bom en de theatervernieuwing in het Zuiden. Een voorlopige balans 307 Marc Somers, ‘Van Nu en Straks’ en Emmanuel de Bom in Kalmthout 321 Bert van Raemdonck, Ossenhaas en nieuwe erwten. Emmanuel de Bom en Karel van de Woestijne 329 Stijn Vanclooster, Een brug tussen West-Vlaanderen en Antwerpen. Emmanuel de Bom, Stijn Streuvels en de Kalmthoutse heide 339 Werner Waterschoot, Een literaire maskerade van Roemer Visscher 347 Jean Weisgerber, De jacht op de nimf. Korte wordingsgeschiedenis van het thema en drie varianten: Hooft, Poot en Claus 367 Willy L. Braekman, Maijcken Jacquet's verzameling medische recepten (16de E.) 391 Hanne Kloots, De distributie van schoolboeken Nederlands over de landsgrens heen 435 Jan Th. M. Melssen, De nalatenschap van een valkenier 449 {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Emmanuel de Bom 1868-1953 Anne Marie Musschoot (red.) {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Inleiding door Anne Marie Musschoot 291 Emmanuel de Bom en Van Nu en Straks door Raymond Vervliet 295 De Bom en de theatervernieuwing in het Zuiden. Een voorlopige balans door Hans Vandevoorde 307 ‘Van Nu en Straks’ en Emmanuel de Bom in Kalmthout door Marc Somers 321 Ossenhaas en nieuwe erwten. Emmanuel de Bom en Karel van de Woestijne door Bert van Raemdonck 329 Een brug tussen West-Vlaanderen en Antwerpen. Emmanuel de Bom, Stijn Streuvels en de Kalmthoutse heide door Stijn Vanclooster 339 {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding Anne Marie Musschoot Naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van het overlijden van Emmanuel de Bom (1868-1953) werd in 2003 onder impuls van zijn achterneef Peter Moreaux een hele reeks herdenkingsactiviteiten op het getouw gezet die zich hebben afgespeeld in de Academie voor Nederlandse taal- en Letterkunde in Gent en verder in en rond De Boms geboortestad Antwerpen. Mane de Bom was als literator onder meer medestichter van het tijdschrift Van Nu en Straks. Hij was ook bijna heel zijn actieve beroepscarrière lang werkzaam in de stadsbibliotheek van Antwerpen, waar hij in 1933 als hoofdbibliothecaris met pensioen ging. Deze carrière, die ook levenslang werd gecombineerd met zijn werkzaamheden als journalist, kreeg uitvoerig aandacht in een tentoonstelling in de Antwerpse stadsbibliotheek. In Kalmthout, waar De Bom woonde en begraven is, werden twee plechtigheden georganiseerd. Het ligt voor de hand dat bij de hulde in de Academie in Gent, op 21 mei 2003, vooral aandacht werd gevraagd voor De Bom als literator-journalist en als lid van de Academie. Wat De Bom heeft betekend voor de groep van en rond Van Nu en Straks wordt verduidelijkt in de hierna afgedrukte bijdrage van Raymond Vervliet. Daarna vraagt Hans Vandevoorde aandacht voor de specifieke rol van De Bom in de vernieuwing van het theaterleven van zijn tijd. Ik mag er hier graag aan herinneren dat de Academie ook eerder in haar publicaties ruimte heeft gemaakt voor De Bom. De bijzonder informatieve studie van Willem van den Steene, Oog voor Vlaanderen. Leo Simons en de Vlaamse ontvoogdingsstrijd die door de Academie werd bekroond en gepubliceerd (2001), is gebaseerd op de brieven - er is sprake van ‘een paar duizend brieven’ - die De Bom heeft gewisseld met zijn boezemvriend Leo Simons, uitgever van de Maatschappij voor Goede en Goedkoope lectuur, beter gekend als de Wereldbibliotheek. Leo Simons, evenals Mane de Bom een vurig voorvechter in de Vlaamse ontvoogdingsstrijd, gaf aan zijn Vlaamse vriend zelfs de leiding van een ‘Vlaamsche Bibliotheek’. Hun corresponden- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} tie levert heel wat interessant materiaal voor de studie van De Boms positie in de Vlaamse Beweging. Minder omvangrijk maar inhoudelijk minstens even belangrijk is de correspondentie tussen De Bom en Karel van de Woestijne, die gedurende vele jaren een intieme vriend is geweest. Deze briefwisseling vormt momenteel het voorwerp van een onderzoeksproject van de Academie, neergelegd bij het CTB of Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie, en zal worden uitgegeven door Bert van Raemdonck. Ook hier is dus nog een publicatie in het vooruitzicht gesteld. En er is nog meer: de uitgave van de briefwisseling tussen De Bom en Maurice Gilliams die werd geïnitieerd door Leen van Dijck en Marc Somers wordt nu verder bewerkt in het AMVC-Letterenhuis in Antwerpen in het kader van een ander CTB-project, uitgevoerd door Stijn Vanclooster. En het past hieraan toe te voegen dat het Vlaams Fonds voor de Letteren mee instaat voor de financiering van deze projecten. De bijdragen van Bert van Raemdonck en van Stijn Vanclooster die hierna zijn afgedrukt, vormen de neerslag van een lezing die zij hielden op de huldezitting in het gemeentehuis van Kalmthout op 18 oktober 2003. Ook de gelegenheidstoespraak die Marc Somers eerder hield op 10 juli, in het Arboretum in Kalmthout en dit voor een publiek van meer dan 100 personen, in open lucht onder de bomen, verdient een plaats in deze kleine huldebundel. De banden van Emmanuel de Bom met de Academie zijn talrijk en niet ver te zoeken: hij werd briefwisselend lid in 1931 en werkend lid in 1935. In 1940, het jaar waarin hem de Grote Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Vlaamse Letterkunde (of: de oeuvreprijs) werd toegekend, werd hij onderbestuurder en in 1941 bestuurder van deze Academie. Als werkend lid deed Mane de Bom wat van hem werd verwacht: hij schreef met grote regelmaat verslagen over studies die werden ingediend naar aanleiding van prijsvragen. Hij bracht ook bijna ieder jaar een zogenaamde ‘letterkundige mededeling’, waaruit zijn brede belangstelling naar voren komt. De Bom was, zoals gezegd, zeer Vlaamsbewust en liet dan ook niet na te wijzen op de verdiensten van de Vlaamse letterkundige traditie. Maar hij had ook oog voor ontwikkelingen in het buitenland en profileerde de Vlaamse eigenheid steeds opnieuw in een internationale context. Hij droeg in deze duidelijk het ideeëngoed uit van Van Nu en Straks, dat stelde - met de gevleugelde woorden van August Vermeylen: ‘om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn. - Wij willen Vlamingen zijn, om Europeeërs te worden’. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1932 reeds hield De Bom hier in het gebouw van de Academie een lezing over de Vlaamse letterkunde ‘in den vreemde’, waarin hij onderzocht in hoeverre onze literatuur in het buitenland bekendheid had verworven. Hij noemde de namen van ‘roemrijke doden’ als Hendrik Conscience en Guido Gezelle, maar twijfelde er niet aan dat de Vlaamse letteren in de toekomst een ‘ruime erkenning buiten de grenzen’ te beurt zou vallen. Vervolgens ging hij nog uitvoerig in op de Duitse belangstelling, die reeds in de eerste helft van de 19de eeuw op gang was gekomen. Opmerkelijk en veelzeggend is ook zijn bijdrage over Willem Kloos en de Vlaamse letteren en letterkundigen. De Bom haalt hierin, heel breedvoerig, de vroege, zeer afwijzende en minachtende commentaren aan van Kloos, onder meer over Julius Vuylsteke en Pol de Mont - uitspraken die overigens nog werden overtroffen in grofheid door de meester van het scheldproza, Lodewijk van Deyssel -, om dan met des te meer nadruk de omslag in die waardering aan te kunnen wijzen. Die omkeer deed zich voor toen Kloos het werk van Gezelle en de ‘nieuwe Vlaamse letterkunde’, met name het werk van de Van Nu en Straksers, leerde kennen. De Bom besluit zijn tekst, niet zonder trots, met een uitvoerig citaat van een ‘uitdrukkelijke genegenheidsbetuiging voor Vlaanderen’, die hij zelf van Kloos mocht ontvangen en die hij heeft ervaren als een blijk van waardering voor zijn generatie. Als prozaïst was De Bom een naturalist. Hij was niet een vertegenwoordiger van het sociaal naturalisme zoals we dat kennen van Heijermans' Op hoop van zegen of van Buysses Recht van de sterkste en Het gezin Van Paemel, maar wel een beoefenaar van het psycho-pathologisch naturalisme, zoals het werd gebracht door Couperus, Emants, en ook wel Buysse in sommige van zijn minder bekende werken. Dat psychologisch naturalisme vinden we terug in De Boms roman Wrakken, die de literatuurgeschiedenis is ingegaan als eerste stadsroman in Vlaanderen en die hem ook een blijvende literaire faam heeft bezorgd. Dat zijn betekenis echter veel breder is geweest wordt vanuit diverse invalshoeken belicht in wat volgt. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Emmanuel de Bom en Van Nu en Straks Raymond Vervliet Reeds meer dan een eeuw liggen de prozastukken van Emmanuel de Bom achter ons. Wie ze nu, met de sensibiliteit van een lezer van de eenentwingste eeuw ter hand neemt, wordt ongetwijfeld getroffen door het naïef sentimentele en fragmentarische karakter van tal van zijn prozastukken. Men krijgt de indruk te doen te hebben met de pen van een enthousiaste zondagsschrijver. Nochtans was de literatuur voor de Bom allerminst een ‘violon d'Ingres’. Zijn hele leven heeft zich immers afgespeeld achter de schrijftafel en tussen de boeken: naast zijn literaire activiteiten als prozaïst en essayist was hij werkzaam in het Antwerpse bibliotheekwezen en in de journalistiek. De blijvende weerklank van zijn naam in de literatuurgeschiedenis is dan ook eerder toe te schrijven aan de belangrijke rol die hij gedurende meer dan een halve eeuw heeft gespeeld in het Vlaamse cultuurleven, dan aan de kwantiteit en kwaliteit van zijn scheppend prozawerk dat overigens niet het omvangrijkste deel van zijn oeuvre blijkt uit te maken 1. Bovendien is zijn beste prozawerk, waarmee hij als literator faam verwierf, ontstaan in de Van-Nu-en-Straksperiode en zou hij later nooit meer dit peil kunnen evenaren. Voor deze geestdriftige medeoprichter van het tijdschrift is de stormachtige Van-Nu-en-Straks-periode het beslissende geestelijke avontuur in zijn leven gebleven, omdat hij, als autodidact en kwetsbaar gevoelsmens, ze nog sterker dan de anderen als een jeugdcrisis heeft beleefd. Met weemoedige vertedering heeft hij later herhaaldelijk teruggeblikt op dit hoogtepunt van geestelijk leven en creativiteit, zodat het aureool van Van-Nu-en-Strakser, dat hij met trots zijn hele leven heeft gedragen, tevens de kluister is geworden waarmee hij vastgeklonken bleef aan een mythe die hijzelf mee had helpen scheppen. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bom was opgegroeid 2 in de geest van de Vlaamse romantiek en zijn literaire belangstelling was gewekt - zoals hij later zelf getuigde - door verhalen van Hendrik Conscience, Pieter-Frans van Kerckhoven, Domien Sleeckx, August en Renier Snieders en de poëzie van Jan van Beers en Emmanuel Hiel. Aanvankelijk leek hij in het spoor te willen treden van deze prozaschrijvers met korte prozaschetsen, greepjes uit het Antwerpse volksleven in de beproefde romantisch-realistische schrijftrant, die hij vanaf 1888 begon te publiceren in diverse tijdschriften en dag- en weekbladen. Toch sloeg hij al vlug een andere weg in die leidde naar het naturalisme. Waarschijnlijk onder de indruk van het proza van zijn francofone stadsgenoot Georges Eekhoud, in het bijzonder van diens stadsroman La nouvelle Carthage, vatte hij het plan op een Antwerpse roman in naturalistische trant te schrijven waarvan echter slechts een fragment verscheen in Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1890) onder de titel Een hoofdstuk uit den roman van den Does. L. Tarara. Het stuk veroorzaakte zoveel deining, dat de nog niet verspreide exemplaren van de aflevering werden herdrukt en de Boms prozastuk werd vervangen door twee sprookjes van Andersen. De publicatie van deze prozaschets betekende de koerswending van De Bom, die tot dan toe in het kielzog had gevaren van Pol de Mont, Max Rooses en Jan van Rijswijck, de leidende figuren uit het Antwerpse, vrijzinnige, liberale geestesleven, die hem hadden aangemoedigd, gesteund en ingelijfd in hun culturele ontvoogdingsstrijd: hij was het jongste lid en secretaris van de Antwerpse afdeling van het Taalverbond, o.l.v. Max Rooses, en hij werd ook secretaris van de afdeling folklore, o.l.v. Pol de Mont met wie hij een tijdlang samenwerkte bij het verzamelen, bewerken en uitgeven van volkssprookjes. Via het Taalverbond kwam hij echter achtereenvolgens in contact met Huibert Langerock en August Vermeylen, die reeds met het tijdschrift Jong Vlaanderen de ramen hadden opengegooid om de vernieuwende buitenlandse stromingen te kunnen opvangen en die hem een nieuwe wereld van aangrijpende emoties en passies zouden doen ontdekken. Vooral door zijn intense correspondentie met de jonge Brusselse rebel en ‘wonderboy’ August Vermeylen verruimde De Boms geestelijke horizon. Evenals zijn nieuwe vrienden uit het Brusselse, doch met de hardnekkigheid en hartstochtelijkheid van {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} de autodidact, verdiepte hij zich in de lectuur van Ibsen, Dostojevski, Tolstoj, Goethe, Flaubert, de Franse symbolistische dichters en de Noord-Nederlandse Tachtigers, terwijl zijn twijfel, innerlijke onrust en verlangen naar maatschappelijke vernieuwing ook hem naar de werken deden grijpen van idealistische anarchisten als Kropotkin, Grave, Faure en naar het ‘livre de chevet’ van de Van-Nu-en-Straksers, Der Einzige und sein Eigentum van Max Stirner. Deze schrijvers vormden de inspiratiebron van heel de gistende generatie waarvan De Bom zich een exponent voelde. Vooral kwam hij aanvankelijk in de ban van de ‘poëma's van droefheid en diep nadenken’ van de Noorse toneelschrijver Henrik Ibsen, die met zijn maatschappijkritiek de traditionele waarden van de burgerij, de steunpilaren van de kapitalistische maatschappij, aan het wankelen bracht. Het toneel had De Bom trouwens vanaf het begin gefascineerd, zoals blijkt uit zijn vroegste artikelen in De Koophandel van Antwerpen. De toenmalige jeugd, die in de humaniserende en bevrijdende kracht van het woord geloofde, zag in het toneel het doeltreffendste communicatiemedium voor een bewustwordingsproces. Met Lode Krinkels en August Vermeylen richtte hij een eigen toneelblad Ons Tooneel op (september 1890-januari 1891) om het genre boven het peil van de triviale boulevardkomedie uit te tillen. Na eerst zelf nog een poging te hebben gewaagd tot het schrijven van een komedie in de trant van Victorien Sardou met het (gelukkig) nooit opgevoerde of uitgegeven stuk Madame van Reusel. Comedie in 4 bedrijven onder het pseudoniem van Alfred Mendel, publiceerde hij in 1891 onder een andere schuilnaam - Van Mane - de eenakter De pessimist, waaruit blijkt hoezeer hij inmiddels was doordrongen van de geest van zijn Noorse leermeester. Van Ibsen vertaalde hij ook het stuk Een vijand des volks dat hij tevergeefs in Antwerpen trachtte te doen opvoeren en zijn eerste essay was eveneens gewijd aan Henrik Ibsen en zijn werk (1893). Door deze Ibsen-adoratie kwam hij tevens in contact met de Noord-Nederlandse Ibseniaan Leo Simons, stichter en directeur van de Wereldbibliotheek te Amsterdam, met wie hij zijn hele leven innig bevriend zou blijven en die voor De Bom blijvend een steun en toeverlaat zou zijn in goede en ook en vooral in kwade dagen 3. In ieder geval vond hij in Ibsens werk een voedingsbodem voor zijn groeiend nonconformisme en zijn protest tegen het kleinburgerlijke {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} milieu waarin hij leefde. In het teken van het Ibseniaanse kunstcredo - ‘Het leven is een strijd tegen de geesten in hart en hoofd; dichten is gericht houden over zichzelf’, begon De Boms schrijverschap als de geestelijke bevrijding uit zijn jeugdcrisis. Ontevreden over de behoudsgezindheid en de regelrechte censuur waarmee zij te maken kregen in tijdschriften als Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle en De Vlaamsche School, besloten Vermeylen en De Bom een eigen tijdschrift op te richten. Hun droombeeld was een Vlaamse tegenhanger van Frans-Belgische tijdschriften als La Jeune Belgique, L'Art moderne en La Société Nouvelle, van Franse tijdschriften als Le Mercure de France en La revue blanche, van Engelse tijdschriften als The Dial en The Studio en van het Noord-Nederlandse tijdschrift De Nieuwe Gids waarvan zij de publicaties op de voet volgden. Na de kennismaking van Vermeylen in de Brusselse kunstkring Les XX met Henry van de Velde, die bereid bleek de grafische vormgeving op zich te nemen, konden De Bom en Vermeylen hun lang gekoesterde droom realiseren. Samen met Cyriel Buysse en Prosper van Langendonck richtten zij in 1893 het tijdschrift Van Nu en Straks op. Van dit ophefmakende avantgardetijdschrift was de Bom een enthousiast redacteur. Hij trad als gezant van het tijdschrift in Antwerpen op, waar hij propaganda voerde, abonnees en nieuwe medewerkers wierf. Zelf publiceerde hij hierin een groot aantal prozastukken, die tot het beste van zijn scheppend literair werk behoren 4. Met de prozaschetsen in de Eerste reeks van Van Nu en Straks (1893), Blonde Gedachten, Kamers, Walm van Lente en het in de Nederlandsche Spectator gepubliceerde De Barbaren - Oproerig proza, bracht hij de verzuchtingen en dromen van zijn generatie tot uitdrukking, of zoals hij het later zelf omschreef, ‘het smachtend verlangen naar meer licht, meer blijheid, meer ruimte. Naar een wereld van meer vrijheid en gemeenschapszin’. In de figuur van Max uit Blonde Gedachten zullen ongetwijfeld heel wat tijdgenoten van het fin-de-siècle zichzelf hebben herkend, hoewel Max in feite het spiegel- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld van de auteur zelf was: een wanhopig zichzelf analyserende en naar zelfbevestiging strevende jongeman die tot het besef is gekomen dat hij zijn ziel opsmukte ‘met een geschooid harlekijnspak, waarvoor ieder groot kunstenaar van dezen tijd een lapje zou afgestaan hebben’ en die daardoor de wereld slechts beleefde via de geest van Baudelaire, Verlaine, Poe, Huysmans en Ibsen en door de ogen van de prerafaëlieten Burne-Jones en Rossetti. ‘Hij was te velen om Iemand te zijn’, aldus de wanhoopskreet aan het einde van deze verkenningstocht van een man die ook zijn Ik had verloren. Uit deze zelfanalyse blijkt bovendien dat De Bom zich reeds bij het begin van zijn schrijverschap bewust was van zijn zwakheden. In de conclusie van deze schets heeft hijzelf het dualisme in zijn schrijverschap blootgelegd: ‘er was iets dubbelzinnigs in hem, hij bemerkte het nu. Het kind, dat dood was, en de jongeman, die in zijn herinneringen om dit kind weende’. Hoewel de Bom met Van Nu en Straks scheep ging, toch zou hij eigenlijk nooit de ballast van de Vlaamse romantiek overboord kunnen gooien en zou hij nooit nieuwe gebieden van de literatuur kunnen ontsluiten. Zijn scheppend werk bleef dan ook - zoals hijzelf het in Blonde Gedachten formuleerde - ‘het eeuwige tasten naar het onmogelijke, het gulzige grijpen naar het droombeeldige Ideaal, dat men ergens meent te ontwaren, maar nooit bezitten zal’. Deze zoektocht naar het Ideaal leidt tot vaak teder lyrische, esthetisch verfijnde Jugendstilevocaties van het wazige droombeeld. In Kamers evoceert hij door middel van een antithetische structuur het verlangen naar het opstijgen uit een onbevredigende, materiële wereld, naar ‘het kalm geleef in Rust’ in een ideële wereld. Met de visioenen van deze hogere, mooiere wereld in de stemmingsbeelden van Walm van Lente vindt hij een tijdelijke troost bij de blije gewaarwording die het droombeeld ‘in hem als een bloemregen zacht’ laat neerdalen: ‘Nu, te midden dezer lente, voelde hij zich herboren worden. Dit was weer zijn ziel van voor eeuwen, en door al dit blanke en blauwe heen, zag hij haast niet meer de donkere gordijn van zijn doorpijnde twijfelzieke jongensjaren’. De Boms sociale hervormingsdroom met zijn hunkering naar de bevrijdende revolutionaire daad die de huichelachtige, materialistische burgerwereld zal omverwerpen, wordt op heftig bewogen en plastische wijze verwoord in De Barbaren. In tegenstelling tot deze pessimistische toonaard van decadente levensmoeheid klinkt in de prozastukken gepubliceerd vanaf 1896 in de Nieuwe Reeks van Van Nu en Straks, een krachtiger, zelfverzekerder stem, die schijnt te wijzen op een nieuw zelfbewustzijn en hoop wekt op een synthese na de donkere {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd van zelfontleding en werkelijkheidsontvluchting in de droomwereld. Een dionysisch levensgevoel en pantheïstisch natuurgenot worden uitgezongen in Scheppingsdag. Creativiteit wordt verheerlijkt als ‘de opperste daad des levens’ en leidt in De beeldhouwer tot een haast mythische heldenverering van de kunstenaar in de trant van Thomas Carlyle. Hoezeer de Bom echter verstrikt zit in de tegenstellingen van het fin-de-siècle en zijn ontwrichte tijd niet te boven kan komen, blijkt uit het opstel De Daad, de synthese van zijn jeugdcrisis. In de representatieve figuur van Sander Heylig, die de verslagenheid verwoordt van de jeugdige estheet die naar schoonheid verlangt in een tijd ‘die organisch het lelijke voortbrengt’ en van de sociale hervormer die van een rechtvaardige maatschappij droomt, heeft hij de opstand getekend van het bewuste individu tegen de materialistische geest van de industriële maatschappij waarin het individu wordt tot een radertje in de kapitalistische machine en het zelfs ‘de handen niet kan adelen aan de zegenende arbeid’. Een uitweg vindt hij echter niet, daar bespiegeling en bewustheid elke spontane opwelling tot handelen terugdringt: ‘Want helaas, wij hebben een geweten! Dat is onze fout. En dat maakt ons passief: wij kunnen nog maar wat denken; tot handelen is ons, in deze vervloekte tijd, elke weg afgesneden’. De hoop op regeneratie die De Bom aan het einde laat doorschemeren, spruit dan ook eerder voort uit een berustend afwachtende houding dan uit de vaste overtuiging dat na de afrekening met het verleden de geest van een nieuwe tijd zal doorbreken zoals in Vermeylens opstel Eene Jeugd en in Hegenscheidts toneelstuk Starkadd het geval is. Dezelfde sfeer van vermoeidheid, loomheid en verlamming, maar ditmaal met de thematiek van onbevredigende zinnelijke liefde, treffen we aan in de prozaschetsen Rouw en Het avontuur (1896). In Het avontuur wordt deze nieuwe thematiek nog op al te artificiële en vooral modieus literaire wijze behandeld, daar de hoofdfiguur, getekend als een ‘artiest-dandy’ en als een soort ‘heidensche filosoof’, slechts een schaduwloper blijkt te zijn van de hypergevoelige estheet Jean des Esseintes uit Huysmans' A rebours; de vrouwenportretten zijn duidelijk geïnspireerd op de prerafaëlieten Rossetti en Burne-Jones en op die van symbolistische schilders als Fernand Khnopff, Gustav Klimt, Gustave Moreau en Odilon Redon. Levensechter, want persoonlijker doorleefd, wordt deze stof uitgewerkt in Rouw waarvan de handeling een vooroefening blijkt te zijn tot de roman Wrakken (1898). De figuur van Elly krijgt hier reeds gestalte in de tekening van een verlaten jonge vrouw met kind die tussen ‘twee machteloozen blijft hangen, het hart vol tweespalt, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} met langzaam groeiende haat tegen beiden, en tegen heel die wereld, die haar uitstootte’. Eenzelfde gevoelen van fatale machteloosheid kenmerkt immers de roman met de driehoeksverhouding van de musicus Richard Koenen, de matroos William Breede en het barmeisje Elly, drie met warme deernis beschreven zwakkelingen ‘die het oneindig weemoedige gevoel hadden, dat het leven hun te sterk was, dat alles in dit leven onvermijdelijk is, en dat zij moesten medegaan, zich laten drijven als hulpeloze wrakken’. Dit slotakkoord omschrijft de sober weergegeven stemming van Baudelairiaanse spleen, van ‘tristesse’ en ‘volupté’ die deze kleine roman beheerst en hem tot een prototypisch document maakt van de tijdssfeer. De liefdesintrige is hier, zoals René Lissens stelde in zijn analyse 5, ‘niet veel meer dan het lood, dat den zielsnood peilt’, zodat het De Boms verdienste blijft als een der eersten in de Vlaamse literatuur een roman te hebben geschreven waarin alles geconcentreerd wordt op een individuele crisis, waarin bovendien de karaktertekening genuanceerder is dan bij zijn voorgangers, waarin meer gesuggereerd dan beschreven wordt en aldus het kosmopolitische havendecorum een integrerend bestanddeel vormt van het beeld van onbestendig menselijk geluksverlangen. In plaats van een veelbelovend begin was het werk echter een hoogtepunt. Na het verdwijnen van Van Nu en Straks in 1901 bleek De Boms scheppingskracht sterk te verminderen. Met de prozaschetsen die hij nog sporadisch publiceerde in diverse Zuid- en Noord-Nederlandse dag-, week- en maandbladen en die hij telkens weer samen met vroeger werk bundelde in Terugblik (1918), Heldere Gezichten (1920), Scheldelucht (1941) en Tussen Licht en Donker (1947), bewees hij een meester te zijn van het fonkelende fragment, doch geen romancier. In deze vaak sentimentele schetsen blijkt hoe sterk de greep van het verleden op hem was: hier horen we niet meer de gekwelde en de sociaal opstandige, doch de gezapige en vertederde ‘laudator temporis acti’. Hoe groot de afstand tot de Van-Nu-en-Strakstijd was geworden, kan duidelijk worden afgemeten aan het verschil in uitbeelding tusen het Antwerpen uit Wrakken en de rumoerige, pittoreske en vrolijke havenstad in Psychologie van den Antwerpenaar (1929). {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} In hoofdzaak wijdde De Bom zich na de Van-Nu-en-Strakstijd aan het boeken bibliotheekwezen en aan de journalistiek, ten nadele van zijn scheppend werk. De esthetische en maatschappelijke hervormingsdromen uit zijn jeugd, die nog naklonken in zijn bundel lezingen over William Morris en zijn invloed op het boek (1905), trachtte hij in een sociaal gericht bibliotheekbeleid in Antwerpen te realiseren. Reeds in 1892 werd hij bediende bij de Antwerpse Stadsbibliotheek, waarvan hij in 1904 onderbibliothecaris en in 1911 hoofdbibliothecaris werd. Bij de kandidaatstelling voor het hoogste ambt dreigde er wel een kink in de Van-Nu-en-Strakskabel tussen De Bom en Vermeylen te komen. De laatste had namelijk aangekondigd dat hij ook zijn kandidatuur wou indienen en dat niet alleen tot consternatie en verontwaardiging van De Bom, maar ook van de andere Van-Nu-en-Straksers. Vermeylen, die reeds verscheidene cursussen doceerde aan de ULB, trok zich dan toch terug om zijn academische carrière verder uit te bouwen, zodat De Boms levensdroom in vervulling kon gaan. Hij nam onmiddellijk kordaat de leiding op zich met het vaste voornemen de Stadsbibliotheek een nog grotere uitstraling te geven. Door de oprichting en redactie samen met Victor dela Montagne en prof. Willem de Vreese van het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen (1903-1911) legde hij mede de grondslag voor de bibliotheekwetenschap in Noord en Zuid. In 1912 nam hij het initiatief tot de Hendrik Conscience-herdenking, waarbij hij instond voor de jubileumuitgave van de werken en voor de grote tentoonstelling, waarvoor hij met de hulp van zijn naaste medewerkers Marten Rudelsheim en Eugeen de Bock een belangrijke, uitgebreide catalogus opstelde. In deze catalogus opperde hij de idee om de tentoonstelling te laten uitgroeien tot een museum gewijd aan de Vlaamse letterkunde, waardoor hij de geestelijke grondlegger is van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verhinderde de uitvoering van het plan. In samenwerking met Hendrik Pottmeyer inventariseerde en beschreef hij De incunabelen of wiegedrukken van de Hoofdbibliotheek der Stad Antwerpen (1919). Bij het begin van de oorlog kon De Bom onmiddellijk ervaren hoe groot het onbegrip en hoe heftig de hetze kon zijn tegenover Vlaamsgezinden. Een oorlogsbericht in de Nieuwe Rotterdamsche Courant verschenen, dat de Belgische legerleiding blijkbaar niet beviel en afkomstig was van een gelegenheidscorrespondent, werd de Bom als vast corresponent (sedert 1904, in opvolging {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} van Max Rooses) in de schoenen geschoven. Het resultaat was dat hij werd gearresteerd en pas na drie dagen uit de gevangenis in de Begijnenstraat werd vrijgelaten. Er kwam een brief van eerste minster Charles de Broqueville aan luitenant-generaal de Guise en burgemeester Jan de Vos aan te pas, eer De Bom gemachtigd werd zijn werk als correspondent te hervatten (‘à reprendre son poste de combat comme vrai patriote dans le NRC’). Dat incident zal voor De Bom wel een voldoende krachtig signaal geweest zijn om te beseffen dat hij als hoge ambtenaar voortaan behoedzaam diende te zijn en zich verre te houden van politieke inmenging, wat hij ook angstvallig zou doen. Niettemin werd hij na de oorlog, op 16 december 1918 door de Antwerpse gemeenteraad, samen met Hubert Melis, stadssecretaris, en Dr. Jan Denucé, stadsarchivaris, beschuldigd van ‘wangedrag tijdens de Duitse bezetting’. In feite kon hun alleen maar ten laste worden gelegd dat zij samen met 3000 anderen het volksmanifest van de Hoogeschoolbond tot vernederlandsing van de Gentse universiteit onder Duitse bezetting hadden ondertekend. De strafmaat was zeker buiten alle proporties: ontslag met verlies van pensioenrechten. Na zijn ontslag kon hij in 1919 door toedoen van Ernest Claes en Dr. Alfons van de Perre een tijdlang werken bij de Standaard-Boekhandel te Brussel, terwijl zijn vriend Leo Simons hem ook een reddende hand toestak door hem de leiding te geven over de ‘Vlaamsche Bibliotheek’, een reeks werken van Vlaamse schrijvers die door de Wereldbibliotheek te Amsterdam werden uitgegeven. Door bemiddeling van zijn trouwe vriend Stijn Streuvels bij Camille Huysmans werd De Bom in 1920 journalist bij Volksgazet waar de Vlaamsgezinde socialist Willem Eekelers hem de vrije teugel liet in het schrijven van zijn kronieken. Uit die kronieken maakte hij een selectie voor de bundel Nieuw Vlaanderen. Kunst en Leven (1925), ingeleid door Edward Anseele. Zijn kronieken voor de NRC bundelde hij in Het levende Vlaanderen (1917) en Dagwerk voor Vlaanderen. Ontmoetingen en portretten (1929). Deze vaak sprankelende, subjectieve getuigenissen over letterkundigen, schilders, componisten en Vlaamse politieke leiders geven ons een boeiend beeld van de groei van de Vlaamse cultuur voor en na de oorlog. Hoewel De Bom geen uitzicht meer had op eerherstel in zijn ambt sedert de aanstelling op 4 augustus 1919 van Leopold Jacobs tot hoofdbibliothecaris, toch klaarde voor hem de toekomst geleidelijk op. In het door Camille Huysmans, Frans van Cauwelaert en Willem Eekelers geschapen gunstige klimaat voor amnestie en eerherstel nam einde juli 1922 de gemeenteraad het besluit {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} om aan De Bom en Hubert Melis een wachtgeld toe te kennen van 3/4 van hun vroeger salaris en vanaf 1 maart 1925 werd hun opnieuw een pensioen toegekend. De Bom zag hierin de erkenning door het stadsbestuur van de ongegronde beschuldiging van activisme. En de klap op de vuurpijl moest nog komen. Heel onverwacht overleed in november 1925 Leopold Jacobs, waardoor plots het onverhoopte perspectief op algeheel eerherstel in zijn vroegere functie oprees. Met de steun van Willem Eekelers en Frans van Cauwelaert werd hij op 22 februari 1926 heraangesteld tot hoofbibliothecaris en kon hij zijn blijde herintrede doen op het Conscienceplein. Met evenveel inzet en nauwgezetheid als voordien oefende hij er opnieuw zijn taak uit. Om tot een betere communicatie te komen tussen bibliotheek en lezerspubliek nam hij in 1928 het initiatief tot de uitgave van de Mededelingen van de Stedelijke Hoofbibliotheek. De oorlogsperikelen hadden echter een wig gedreven in de tot dan toe hecht gebleven vriendengroep van de vroegere Van-Nu-en-Straksers. Ook hier ontstond er een demarkatielijn tussen de zgn. ‘activisten’ en ‘passivisten’. De Brusselse groep (August Vermeylen, Alfred Hegenscheidt, Karel van de Woestijne, Herman Teirlinck, F.V. Toussaint van Boelaere) had duidelijk voor een passieve houding gekozen en wenste de Vlaamse eisen gedurende de oorlogssituatie niet op de politieke agenda te plaatsen om niet in de kaart te spelen van de ‘Flamenpolitik’ van de Duitse bezetter. Hoewel noch De Bom noch Gustaaf Schamelhout zich met de activistische politiek hadden ingelaten, doch wel de petitie voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit hadden ondertekend, werden alle banden met hen bruusk verbroken. Een presentexemplaar van Het levende Vlaanderen met een opdracht van De Bom aan Vermeylen en Hegenscheidt, werd door hen koudweg teruggestuurd. Dat afwijzende gebaar heeft de Bom diep in het hart getroffen. Het is maar eerst op de begrafenis van Prosper van Langendonck (10.11.1920) dat Vermeylen een eerste verzoeningsgebaar zou maken door op De Bom toe te stappen en hem de hand te reiken. Haast kinderlijk juichend bracht De Bom hierover verslag uit in een kroniek in Volksgazet (13.11.1920). De definitieve verzoening zou echter maar eerst plaats hebben in november 1928 bij de viering van de zestigste verjaardag van De Bom. Na een feestzitting in Antwerpen op intiatief van Leo Simons, organiseerde Vermeylen ook een huldigingszitting in Brussel en sprak er de feestrede uit waarin hij het gerezen pijnlijke misverstand betreurde. Daarmee was de {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendschapsband binnen de Van-Nu-en-Straksgroep met De Bom hersteld 6. Na zijn opruststelling in 1933 trok hij zich terug in de stilte van zijn Huis ten Heuvel bij de Kalmthoutse heide. De Bom kon nog genieten van verder eerherstel door zijn benoeming in 1931 tot briefwisselend lid en in 1935 tot werkend lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde waarvan hij in 1940 onderbestuurder en in 1941 bestuurder werd. In 1940 werd hem de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Vlaamse Letterkunde, periode 1935-1939, toegekend. Dat was in feite een al te laattijdig eerbetoon aan zijn literair werk dat juist in deze periode niet meer goed op gang kwam. De Bom bleef weliswaar nog veel schrijven, doch het beperkte zich tot verder journalistiek proza, opstellen, essays, monografieën over schrijvers en schilders en de samenstelling van anthologieën. In zijn late levensavond scheen de schrijfdrang toch weer in hem te onwaken. Hij begon aan de definitieve versie van een Antwerpse familieroman, waarvan de eerste fragmenten reeds waren verschenen in verscheidene afleveringen van De Gids in 1928 en 1929 en waarvan hij jarenlang droomde als zijn ‘opus magnum’. Dit werk was geconcipieerd als een onmodieus, oubollig boek vol anekdotes uit de vervlogen tijd in de trant van Dickens' atmosferische familiekronieken, Nicolaas Beets' Camera Obscura of Tony Bergmanns Ernest Staes. Toen de uiteindelijke versie van Het Land van Hambeloke in 1946 verscheen, bleek deze onderneming niet helemaal geslaagd. De langdradigheid van de verhaaltrant en de vaak holle retoriek van de te naïef doorgevoerde romantisering beantwoordde zeker niet meer aan de sensibiliteit van de naoorlogse lezersgeneratie. Evenmin als Vermeylen, die ook in zijn laatste levensjaren met een vroeger project voor de dag was gekomen, in Twee vrienden de sfeer van zijn jeugd levensecht had weten te evoceren, kon De Bom de glans en authenticiteit van zijn oorspronkelijke belevenissen niet meer weergeven. Zijn laatste prozaschets Erica, gepubliceerd in het Nieuw Vlaams Tijdschrift in 1949, bewijst dat de auteur van Wrakken op tachtigjarige leeftijd {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer over de moed of scheppingskracht beschikte om zijn nochtans kostbare memoires op directe, onverholen wijze uit te schrijven. Doch de doelstelling die hij eens in zijn opstel De Daad had geformuleerd, heeft hij in ieder geval weten waar te maken: ‘Uit de smarten die wij lijden zal de vreugde der latere geslachten geboren worden. Wij moeten er helaas in berusten zelven maar schakels te zijn tot iets beters.’ Een schakel is de Bom inderdaad geweest tussen de nieuwlichters van Van Nu en Straks en de romantisch-realistische verteltraditie van de schrijvers van zijn jeugd, een schakel tussen Brussel en Antwerpen waar hij als gezant van het tijdschrift optrad, een schakel tussen de meer theoretische geschriften van zijn vrienden en een ruimer lezerspubliek als vulgarisator en seismograaf van zijn tijd, een schakel tussen de Noord- en Zuid-Nederlandse cultuur als kroniekschrijver. De verdienste van De Bom is niet alleen dat hij met zijn bescheiden scheppend oeuvre de geest van Van Nu en Straks mee heeft helpen vormgeven, maar ook dat hij de gezichtskring van het tijdschrift heeft helpen verruimen. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bom en de theatervernieuwing in het Zuiden. Een voorlopige balans 1 Hans Vandevoorde De volgende gebeurtenissen, die gememoreerd worden in Antwerpen 1900 van de schrijver-kunstenaar Edmond Van Offel, kunnen met zekerheid gedateerd worden op 14 maart 1894. Van Offel schrijft: ‘Ik was nog leerling aan 't Hoger Instituut der Akademie (...) toen Mane de Bom me, op zekere morgen kwam vragen met enkele van mijn makkers, als figuranten op te treden, in een vertoning van een avant-garde-gezelschap uit Parijs. Het was toen in de Cirkusschouwburg van de Jesusstraat (later afgebrand). De Franse troep was die van L'oeuvre van Lugné Poe [sic], en 't stuk dat opgevoerd werd was Un ennemi du peuple. Daar 't stuk een nogal talrijke figuratie vergt, richtte Lugné Poe zich, in de steden waar hij met zijn tournée aanlandde, tot de studenten, enz. om hem bij te staan. En zo gebeurde 't dat wij daar, op zeker ogenblik, ik en mijn makkers op de planken stonden, getroppeld [= in een klein groepje] en lawaaiend, in het toneel van de toespraak van de dokter tot zijn medeburgers. Victor de Meyere was daar ook, Mane de Bom, Marten Rudelsheim en anderen nog. Max Elskamp had zich een valse baard aangeschaft, een onogelijk ding, uit een bazar of zo, dat hem schots aan de kin hing. Maar hij amuseerde zich uitermate, als een echt kind. En hij was in de weer: - Est-ce que mon père me reconnaîtra? Zijn vader zat daar ergens in de zaal. En wij hoorden Lugné Poe die ons toeschreeuwde van zijn katheder terwijl 't zweet hem door zijn schmink zijpelde. En Berthe Bady (de vrouw van de dokter in 't stuk) [...] zij stond naast ons, ons aanporrend: Gueulez! Mais gueulez donc! En wij aan 't roepen: Awoert! En als tijgers aan 't brullen. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Lugné Poe was toen de pionier van de hernieuwing van de toneelkunst, de inleider in Frankrijk van 't Noorse theater. Wij zouden hem later nog meermaals met zijn gezelschap zien optreden. Voor 't Antwerps publiek was 't een nieuwigheid. Maar wat de mensen erover dachten weet ik niet meer. Voor mij was 't niet meer zo nieuw, ik had Ibsen's werk al gelezen.’ 2 Wat we hier meemaken door de ogen van Edmond Van Offel zijn de voorbereidingen en de eerste opvoering van Ibsens Een vijand van het volk door het befaamde Théâtre L'OEuvre van Lugné-Poe. We zien dus Emmanuel de Bom figuranten ronselen onder zijn vrienden en we stellen ons voor hoe hij op het podium als lid van de door hem en Ibsen zo gehate massa tegen dr. Stockmann staat te brullen. De Bom deed overigens nog enthousiast verslag van de voorstelling in De Werker: ‘Van den 14e Maart dagteekene eene nieuwe periode te Antwerpen: die van de intellectuëele revolutie!’ besluit hij voortvarend. 3 De geciteerde passage uit de amusante memoires van Van Offel wekte mijn belangstelling op voor de rol die De Bom speelde in de theatervernieuwing, die rond 1890 in onze buurlanden haar beslag kreeg en bij ons in die jaren voorbereid lijkt te worden: in een nieuw weekblad Ons Tooneel, dat na een half seizoen in januari 1891 al de laatste adem uitblies, vielen luide oproepen voor een nieuw repertoire te horen en in 1891 scheurden zich ook enkele acteurs af van de Nederlandsche Schouwburg in Antwerpen: zij wilden zo'n nieuw repertoire brengen, waar ze - als men de opgevoerde stukken bekijkt - niet echt in slaagden (de nieuwe Cirkschouwburg zong het overigens slechts een jaar uit). Van deze schuchtere toneelrevolutie was De Bom een drijvende kracht. Hij was met August Vermeylen en Lode Krinkels (1862-1921) de oprichter van Ons Tooneel. Samen met Vermeylen zocht hij intensief naar een nieuw buitenlands repertoire voor het gezelschap in de Cirkschouwburg. Met het oog daarop vertaalde hij zelfs Ibsens Een vijand van het volk, terwijl de toneelcriticus Edward Coremans zich over Rosmersholm ontfermde. Geen van beide vertalingen werd echter ooit opgevoerd of gepubliceerd. 4 {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} De vernieuwingsbeweging in het theater gedurende het hele fin de siècle is wat België betreft nog niet beschreven. Een verklaring daarvoor is dat ze pas accuraat in kaart kan worden gebracht als de ontwikkelingen op de Nederlandstalige en Franstalige bühnes samen worden behandeld. Met deze lezing beoog ik een bescheiden aanzet daartoe. De Bom speelde in de omwenteling op het toneel, die ik zo meteen zal schetsen, een rol op veel terreinen: zijn hele leven heeft hij geijverd voor een betere opleiding van de acteurs en heeft hij verslag uitgebracht van de voorstellingen te Antwerpen en van de carrières van Vlaamse en Nederlandse acteurs; hij heeft geprobeerd door kritiek het niveau van de Vlaamse stukken en van de schouwburgen op te tillen, niet in de laatste plaats door buitenlandse auteurs en gezelschappen te promoten; hij heeft de theatervernieuwers zoals De Gruyter en Teirlinck gesteund met woord en daad; ten slotte heeft hij drama's van Ibsen en Hauptmann vertaald en heeft hij zelf enkele stukken proberen te schrijven, waarvan ik nog moet nagaan of ze beantwoorden aan de elders gepropageerde idealen. Mijn aandacht gaat hier vooral uit naar De Boms pleidooi voor het buitenlandse toneel, in het bijzonder van Ibsen. Hij is immers de eerste geweest in Vlaanderen om een monografie over Ibsen te schrijven, Henrik Ibsen en zijn werk, een vulgariserende inleiding van zo'n 72 pagina's, die in 1893 werd gepubliceerd. Deze studie over Ibsen laat mij hier toe om de Belgische receptie van de Noor te situeren binnen het kader van een internationaal theaterrenouveau. De vernieuwing van het theater vóór 1900 speelde zich af op twee vlakken: ten eerste op dat van de enscenering en ten tweede in het repertoire, waartoe zowel de keuze van vernieuwend buitenlands toneel als van toneelwerk van eigen bodem moet worden gerekend. Om een beeld te hebben van die theatervernieuwing moet men eerst de bestaande situatie kennen. De toestand in onze schouwburgen ca. 1890 is nog lamentabeler dan in andere landen door de culturele achterstand van toen. Een kwalitatieve verbetering van de theaterstructuur en toneelpraktijk werd onder meer geblokkeerd door het gebruik van het emplooistelstel - een acteur kreeg een vast specialisme in de gezelschappen toegewezen -, 5 door de doorstroming van acteurs uit amateurgezelschappen naar het beroepstoneel - er bestond in Vlaanderen nog {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} geen toneelschool 6 (in Nederland was die al in 1874 opgericht) -; en door de vele rondreizen van de acteurs - die het onmogelijk maakte om veel te repeteren. 7 Over de concrete speelstijl, de regie, het decor en de kostumering is het moeilijk iets te weten te komen. Waar we wel meer over kunnen zeggen is over de repertoirekeuze van die tijd. Het theater werd nog steeds beheerst door Franse draken en Duitse possen. Snieders zei al in 1865 dat het Vlaams toneel ‘een hoofd zonder hersens, een lichaam met een Fransch hart was.’ 8 De stukken van eigen bodem die aan bod kwamen, waren ‘super-sentimenteel’ of boertig. 9 Het premiestelsel van de regering werkte de keuze van dergelijke drama's en blijspelen in de hand. 10 De overheid gaf subsidies aan schouwburgen die stukken opvoerden die door de (incompetente) toneelcommissies met een prijs of premie werden bekroond. ‘Een niet-gepremied stuk wordt zogoed als stelselmatig door de schouwburgdirecties geweigerd, want, - en dat is wel een monument van toneel-ploerterij, de schouwburgdirecteur eist van de auteur de helft van de officiële premie voor het opvoeren van zijn werk.’ 11 De nu geheel onbekende Brusselaar Jef Verbeeck klaagt nog in 1895 in Het Nederlandsch tooneel over de schrijvers, die de kans die lokale besturen hen geven om eigen werk op te voeren niet aangrijpen. Ik citeer: ‘Gebrek aan tooneelkennis, aan belezenheid en vooral aan artistieke ontwikkeling is meestal de oorzaak van de mediocriteit dier schrijvers, die, nochtans, honderd stukken per jaar voor den dag brengen....’ 12 Ondertussen voltrok zich een theatervernieuwing in Duitsland en Frankrijk, zowel wat de uitvoeringspraktijk als de aard van de stukken betrof. De hertog van Meiningen was in de jaren tachtig een lichtend voorbeeld voor het ensemblespel geweest. Zijn grote troep deed in de tweede helft van dat decennium ook Antwerpen en Brussel aan. 13 Ca. 1890 werd realistisch the- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} ater van zowel Franse auteurs als van Ibsen en anderen in ons land getoond door het Parijse Théâtre Libre van André Antoine. Antoine beïnvloedde het buitenland niet alleen door de keuze van een nieuw repertoire maar ook door zijn opvoeringspraktijk. Centraal stond een streven naar waarachtigheid in het spel, met onder meer het principe van de ‘vierde wand’: de acteurs mochten niet meer op de zaal spelen. Tegengesteld aan dit zogenaamd naturalistische theater acteerde het symbolistisch georiënteerde L'OEuvre van Lugné-Poe - dat het Théâtre Libre afloste - op een plechtige, monotone wijze met gestileerde gebaren. Merkwaardig is dat Lugné-Poe naast zijn beruchte Maeterlinckinterpretaties ook een voorliefde voor Ibsen had en het mysterieuze van diens werk benadrukte door een suggestieve speelstijl. De vraag is nu of De Bom exemplarisch kan staan voor deze twee schijnbaar opeenvolgende maar in feite deels samenvallende vernieuwingstendensen. Feit is dat hij als een van de eerste critici de toneelkijkers in Vlaanderen op Ibsen heeft doen richten. De Ibsen- Welle in het fin de siècle sloeg het eerst in Duitsland neer, waar vertalingen van zijn werk in goedkope Reclamuitgaven verschenen, die ook bij ons duchtig werden gelezen. Frankrijk volgde relatief laat: pas in mei 1890 creëerde Antoine Les revenants (Spoken) van Ibsen. De Berlijnse Freie Bühne, die in navolging van Antoines Théâtre Libre was opgericht, gaf hierin aan Antoine het voorbeeld. 14 In Nederland verschenen in de jaren tachtig uitvoerige artikelen over Ibsen, maar een Ibsenhausse tekende zich daar pas goed sinds 1889 af. Mary Kemperink heeft in haar studie over het fin de siècletheater in Nederland een aantal factoren opgesomd die tot de populariteit van Ibsen bijgedragen hebben: ten eerste was het belangrijk voor de critici dat Ibsen niet uit het wufte Frankrijk kwam. Ten tweede was hij een schrijver die men duidelijk serieus moest nemen en ten derde is er het bijzondere karakter van zijn theater: ethiek, realisme, maatschappijkritiek, symboliek, mystiek vechten er om de voorrang. 15 Ik denk dat ook Griegs toneelmuziek voor Peer Gynt (1888) bijdroeg tot de {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} verspreiding van Ibsens roem. 16 Specifiek voor België van belang is bovendien het avantgardistische Brusselse milieu van de tijdschriften La jeune Belgique, L'art moderne en La société nouvelle en van de Université Libre, waar Vermeylen in zat. 17 Een andere factor is de rondreis in Vlaanderen van het monstre sacré van de Scandinavische kritiek, Georg Brandes, in 1891. 18 En ten slotte speelt ook het anarchistische tijdsklimaat een belangrijke rol. Van de Woestijne getuigde veel later dat de Van Nu en Straksers in Ibsens werk alle problemen op ethisch, politiek en sociaal gebied aantroffen die hen bezighielden. 19 Geen wonder dus dat de jonge Vermeylen Ibsen een god noemde en een uitgebreide studie over de Noor wilde schrijven. 20 Om de een of andere reden heeft hij de klus aan De Bom overgelaten. Diens plan om iets over de dichter met het ‘ijsberenhoofd’ 21 te doen, dateerde al van midden 1891. 22 Pas in november 1892 hield De Bom twee voordrachten over Ibsen voor de Antwerpse Cercle d'Etudes Sociales. 23 Uit die lezingen ontstond dan Henrik Ibsen en zijn werk. In dit boekje ziet De Bom Ibsen als een Ziener, een Messias, een geniaal schrijver, die als heelmeester van de mens, als geneesheer voor de huidige maatschappij, van deze ‘tijd van overgang’ 24 waarin hij leefde, kan dienen. Herhaaldelijk schrijft De Bom dat Ibsen een opdracht stelt voor het ‘geslacht der toekomst’. Hij timmert aan een innerlijke revolutie, die moet leiden tot individuele vrijheid en waarheid. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het einde van de bespreking die hij gaf van de afzonderlijke werken van Ibsen, vergeleek De Bom hem met de Duitse opkomende dramaturg Gerhard Hauptmann. Vandaag zien wij de Duitser als veel naturalistischer dan Ibsen, De Bom echter beschouwde Hauptmann nog als de doyen van de Noor. Hauptmann werd het eerst opgemerkt door Vermeylen, die nauwelijks negentien jaar oud een artikel over hem in de Revue Universitaire publiceerde. 25 Het is nog steeds een lezenswaardig stukje, dat te vinden is in het Verzameld Werk. Maar De Bom liet zich op zijn beurt niet onbetuigd. Kort na hun verschijnen las hij het drama Die Weber en de novelle Der Apostel, 26 die hem bijzonder interesseerde wegens het Van Eedeniaanse erin. Hij gaf die werken door aan Hegenscheidt, die ze op zijn beurt aan Vermeylen bezorgde. Over de manier waarop het werk van Hauptmann en andere vernieuwers op de Vlaamse planken doorgedrongen is, moet ik kort zijn. In een artikel over Buysse en Hauptmann spreekt Jacques van Schoor van een ‘langzame en moeizame ontdekking’ van Hauptmann. 27 Pas in 1896 werd hij voor het eerst in Vlaanderen opgevoerd, en dan nog door een amateursgezelschap, de Gentse Multatulikring. Noodgedwongen moet ik ook andere Duitse naturalisten als Herman Sudermann en Arno Holz en Scandinavische realisten zoals Bjørnstjerne Bjørnson en August Strindberg 28 buiten beschouwing laten. Een kort woordje nog over Maurice Maeterlinck, met wie De Bom niet veel affiniteit lijkt te voelen. Dat op zijn controversieel werk in de bladen gereageerd werd, verwondert niet. Verrassender is dat we zowel van hem als van Ibsen en Hauptmann vrij snel, zij het in heel beperkte mate, sporen in de Vlaamse toneelstukken aantreffen. Maeterlinckiaanse toneelstukken zijn er vóór 1900 nauwelijks geschreven, maar Jan Bruylants constateert dat Gust. Janssens' Moeder! (1899) Maeterlinck ‘op sommige oogenblikken zeer nabijkomt’. 29 De echte doorwerking van {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeterlinck komt er pas na 1900. Dat is ook met Ibsen het geval 30 en wat Hauptmann betreft heeft Van Schoor aangetoond dat Buysse pas in het Gezin van Paemel uit 1902 door de Duitser beïnvloed werd. 31 Dat betekent eigenlijk dat de resultaten van het ijveren van De Bom en anderen voor een vernieuwing van het repertoire pas goed na 1900 zichtbaar werden. Hoe de ensceneringspraktijk ondertussen was veranderd, is een ander verhaal. Het is bekend dat de Van Nu en Straksers tijdens het bestaan van het tijdschrift behalve het flink overschatte Starkadd van Hegenscheidt op theatervlak niets van waarde hebben geschapen. Deze geringe productie leidt er wel vaker toe dat hun verdienste op theatervlak wordt gerelativeerd. 32 Maar buiten de periode dat Van Nu en Straksers bestond, verschenen natuurlijk de vernieuwende stukken van Buysse en Herman Teirlinck en van vóór, tijdens of na het blad dateren de pleidooien voor een beter repertoire en kwaliteitsvollere opvoeringen door Van de Woestijne 33, Vermeylen, Buysse, Fernand Toussaint van Boelaere en De Bom. Uit hun inspanningen om het theater op een hoger peil te brengen vloeide vooral een veranderde sensibiliteit voort bij publiek, kritiek, schrijvers en schouwburgdirecties. 34 De Van Nu en Straksers zagen zichzelf trouwens meer dan als een tijdschrift ook als een beweging. Ik aarzel dan ook niet om tijdgenoten als Lode Baekelmans, Victor Resseler of Marten Rudelsheim, of een jongere generatie als Gust van Hecke en André de Ridder tot de Van Nu en Straksers in ruime zin te rekenen. In hen werkt de vernieuwingsgeest van de pioniers voort, die na 1900 tot een doorbraak van het moderne theater leidt. Verscheidene factoren hebben die doorbraak bevorderd. Carlos Tindemans heeft enkele ervan aangeduid in een interessant artikel over de amateurgezelschappen in het fin de siècle. Belangrijke elementen zijn de buitenlandse gezelschappen die ons land aandeden, de Shakespearetraditie die in Antwerpen bestond, 35 en vanaf 1896 het lobbywerk van de Zuid-Nederlandsche {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneelbond in Antwerpen. 36 Vooral de rol die de amateurverenigingen zoals De Violier in Antwerpen en de Multatulikring in Gent speelden in de verspreiding van het nieuwe repertoire valt niet te onderschatten, zo toonde Tindemans aan. Dat is zeker voor het theater van Ibsen en Hauptmann het geval, maar in feite ook voor dat van Maeterlinck. 37 Een laatste punt dat ik beloofde te behandelen is of De Boms eigen toneelwerk de idealen van de Van Nu en Straks-beweging weerspiegelt. Het antwoord luidt kort: nee. In het begin van de jaren negentig deed hij verwoede pogingen om theater opgevoerd te krijgen, maar men krijgt nergens de indruk dat hij zich in wat hij schrijft met Ibsen of Hauptmann probeert te meten. Van een eenakter, De pessimist, wordt wel eens beweerd dat daaruit ‘blijkt hoezeer hij inmiddels doordrongen was van de geest van zijn Noorse leermeester’. 38 Voor mij echter heeft het stuk meer weg van een klucht van de zeventiende-eeuwer Willem Ogier, waar De Bom toen mee dweepte, dan van Ibsen - ondanks de satirische tendens -. Het meeste van wat de jonge De Bom aan toneel geschreven heeft, blijft steken in de komische bedoelingen. Pretentieloos was wat hekelwerk op de Academie, de farce ‘De Twee Doctoren’. Serieuzer bedoeld was een ‘komedie in de trant van Victorien Sardou’, 39 Madame van Reusel, waaraan hij werkte van 20 juli tot 29 september 1890. In de brieven uit het voorjaar 1891 is sprake van De waarheid, dat waarschijnlijk niet werd afgewerkt. Deze ‘comedie’ wilde ‘modern’ zijn. 40 Veel later vertelt De Bom in een interview: ‘Ik heb altijd... dramatische opwellingen gehad [...] Ik “beging” rond de negentiger jaren zelfs een vijf-akter, die nooit gedrukt werd, diep-treurig bedoeld was en nu waarschijnlijk hoogst vermakelijk zou aandoen.’ 41 Slaat dit op De waarheid en was de genreaanduiding ‘komedie’ eerder ironisch van aard? Niet zonder overdrijving zegt hij in hetzelfde gesprek: ‘De “Van Nu en Straks”-beweging bracht mij van het tooneel af. Wij hadden toen genoeg aan {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfontleding en aan zelfkastijding te doen.’ 42 Nu en dan had De Bom echter nog een opwelling in 't sotte. Hij bewerkte een Berlijns Faust-poppenspel en schreef nog een luimige dialoog tussen Vlaamse letterkundigen. 43 Rond zijn zestigste jaar blijkt hij naar het schrijven voor toneel terug te keren. Hij vertaalt in 1927 Hauptmanns Dorothea Angermann en bewerkt het jaar daarop Streuvels voor het theater. Dit woudspel Swane wordt door de jonge componist Maurits Schoemaker op muziek gezet en gaat op 21 januari 1933 in première in de K.V.O. De Bom schrijft ook nog een groteske 't Land der Blinden, dat als ‘De bedelaars’ in De Nieuwe Gids van 1936 wordt gepubliceerd. ‘De Bedelaars’ is een komisch-miserabilistisch fragment. De Bom is heel zijn leven trouw gebleven aan de toneelopvatting uit zijn beginperiode en aan de auteurs met wie hij in zijn jeugdjaren dweepte. Niet alleen de vertaling van Hauptmann getuigt daarvan en het bezoek dat hij de ‘groote individualist’ 44 bracht in 1931, ook zijn andere liefde, Ibsen, laat hij niet los. Op hoge leeftijd geeft hij nog een lezing over Peer Gynt. 45 Ik heb de indruk dat hij toen nog steeds dichter bij Hauptmann dan bij Ibsen stond. De Bom is altijd een naturalist geweest. Mesnil sprak al in 1891 van ‘ces cerveaux solides qu'attire encore le bas naturalisme’. 46 Die solide naturalistische hersenen heeft De Bom vooral voor zijn roman Wrakken gebruikt, het enige van zijn werken dat kans heeft niet uit de voetnoten van de literatuurgeschiedenis te verdwijnen. Bibliografie a) Primair Toneelwerk van Emmanuel de Bom: Plan voor ‘Tooneel voor poppen’, in: Aanteekeningen IX, januari 1890 (AMVC-Letterenhuis B 708/H nr. 108.855). Alfred Mendel, Madame van Reusel. Comedie in vier bedrijven (gedat. 20 juli tot 29 september 1890), ongepubliceerd (B 708/H nr. 99.619). {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Kwabbes en Dr. Kees Droes, De Twee Doctoren. Lyrisch drama ofte Academische Hanzerij in één schuifken en éen prologe, ‘uitghebeldt’ ende ‘ghespeldt’ door Dr. van Mane en Dr. Diets, ongepubliceerd (B 708/H nr. 134.773) De waarheid, 1891, niet teruggevonden. Van Mane, De pessimist. Een akt, Antwerpen, J.-E. Buschmann, 1891 (Van Tichelen nr. 21). 't Wonderbaar spel van Doctor Johannes Faust. Zijn leven, zijn daden en zijn vaart ter helle. Treur-, vrees-, lust-, lach- en tranentooverspel in drij schuifkens. Naar het oorspronkelijke Berlijnsche poppenspel tot jolijt en solaas der jeugd, in 't Antwerpsch overgesmokkeld, in: Onze Vlagge 1 (1897-1898), 151-156, 168-171, 180-185, 203-204 (Van Tichelen nr. 222). De Vlaamsche Letterkunde. Droef-Eindig Blijspel in Drij Schuifkes (gedat. 10 juni 1925), gepubliceerd door M.E. Tralbaut in: De Tafelronde 2 (1954) 2, 98-103 en 3-4, 159-160 & 166-168. Swane. Een woud-legende in drie handelingen naar Stijn Streuvels, Antwerpen, De Sikkel, 1928 (Van Tichelen nr. 22). ‘De bedelaars’, in: De Nieuwe Gids 51 (1936), 491-511 (Van Tichelen nr. 223). Vertalingen: Henrik Ibsen, Een vijand des volks (gedat. 24 september 1891), ongepubliceerd (B 708/H nr.142.651). Gerhard Hauptmann, Dorothea Angermann, ongepubliceerd (eerste bedrijf in Nu, december 1927, 236-248 (Van Tichelen nr. 479). Studies in boekvorm: Henrik Ibsen en zijn werk. Nota's van Emmanuel de Bom, Ad. Hoste/Van Holkema & Warendorf, Gent/Amsterdam, 1893 (Van Tichelen nr. 24). ‘Gerhart Hauptmann’ (gedat. 15 november 1927), in: Emmanuel de Bom, Dagwerk voor Vlaanderen. Ontmoetingen en portretten, Feestgave 1868-1928, Wereldbibliotheek, 221-225 (eerder in: Nu, december 1927, 231-235 en als ‘“Dorothea Angermann” in den K.N. Schouwburg’, in: Het Tooneel, 21 januari 1928, 1). b) Secundair Andersen 1990 Zsuzsanna Bjørn Andersen, Il y a cent ans, la Belgique. Textes et documents de Georg Brandes, Brussel, Labor, 1990. Delsemme 1982 Paul Delsemme, ‘La première représentation en langue française de Maison de poupée’, in: Degrés 10 (1982) 32, i 1- i 21. Van Dijck e.a. 1988a: Leen van Dijck, J.P. Lissens & Toon Saldien (eds.), Het ontstaan van Van Nu en Straks, een brieveneditie. Teksten, Centrum voor de Studie van het Vlaamse Cultuurleven vzw, Antwerpen, 1988. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Dijck e.a. 1988b Leen van Dijck, J.P. Lissens & Toon Saldien (eds.), Het ontstaan van Van Nu en Straks, een brieveneditie. Annotaties, Centrum voor de Studie van het Vlaamse Cultuurleven vzw, Antwerpen, 1988. De Feyter 1996 Johan de Feyter, ‘1888. De Meiningers treden op in Brussel en Antwerpen. De invloed van de Meiningers in de Nederlanden’, in: R.L. Erenstein (red.), Een theatergeschiedenis der nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen, AUP, Amsterdam, 1996, 506-513. Kemperink 1995 M.G. Kemperink, Nederlands Toneel in het Fin de Siècle, AUP, Amsterdam, 1995. Minderaa 1942 P. Minderaa, Karel van de Woestijne. Zijn leven en werken, Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1942. Monteyne 1942 Lode Monteyne, Uit het Vlaamsch tooneelleven te Antwerpen (XIXe en begin XXe eeuw), Turnhout, Van Mierlo-Proost, 1942. Van Offel 1950 Edmond Van Offel, Antwerpen 1900, Antwerpen, De Sikkel, 1950. Sabbe, Monteyne & Coopman 1927 Maurits Sabbe, Lode Monteyne en Hendrik Coopman Thz., Het Vlaamsch tooneel, Colassin, Brussel, 1927. Van Schoor 1972 Jaak van Schoor, Een huis voor Vlaanderen. Honderd jaar Nederlands beroepstoneel te Gent, Gent, 1972 (overdruk uit Kultureel Jaarboek voor de Provincie Oost-Vlaanderen 1971). Van Schoor 1974 J.W. van Schoor, Herman Teirlinck en het toneel, Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, 1974 (dissertatie). Van Schoor 1988 J. van Schoor, ‘Buysse en Hauptmann’, in: Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap IV, Gent, 1988, 39-52. Sourie 1942 Louis Sourie, Inleiding tot de geschiedenis van ‘Van Nu en Straks’, Kortrijk, Jos. Vermaut, 1942. Van Steenkiste 1987 Mark Van Steenkiste, Receptie-analyse van het toneelgezelschap van Meiningen te Antwerpen (1888), Wilrijk, UIA, 1987 (ongepubliceerde licentieverhandeling). Van Tichelen 1947 Paul van Tichelen, Bibliografie van en over Emmanuel de Bom, Antwerpen, De Sikkel, 1947. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Tindemans 1961 C. Tindemans, ‘Repertoirevernieuwing bij de Antwerpse liefhebberskringen omstreeks 1900’, in: Handelingen. Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 15 (1961), 279-294. Tindemans 1973 Carlos Tindemans, Mens, gemeenschap en maatschappij in de toneelletterkunde van Zuid-Nederland 1815-1914, Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1973. Tindemans 1988 C. Tindemans, ‘Het toneel’, in: M. Rutten & J. Weisgerber, Van ‘Arm Vlaanderen’ tot ‘De voorstad groeit’. De opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888-1946), Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1988. Tralbaut 1954 M.E. Tralbaut, ‘“Van Nu en Straks” in de Antwerpse poesje’, in: De Tafelronde 2 (1954) 2, 98-103 en 3-4, 159-160 & 166-168. Vandevoorde 2003 Hans Vandevoorde, ‘“Toch altijd een beetje verdacht”. Karel van de Woestijne en Maurice Maeterlinck’, in: Elisabeth Leijnse & Hans Vandevoorde, Maeterlinck in de Nederlanden, Fondation Maurice Maeterlinck/Maurice Maeterlinck Stichting, Gent, 2003 (Annales 33). Willekens 1960 Em. Willekens, ‘Georg Brandes en Vlaanderen’, in: De Vlaamse Gids 44 (1960) 5, 306-315. Van der Zalm 1999 Rob van der Zalm, Ibsen op de planken. Een ensceneringsgeschiedenis van het werk van Henrik Ibsen in Nederland 1880-1995, Amsterdam, International theatre & film books, 1999. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Nu en Straks en Emmanuel de Bom in Kalmthout Marc Somers Ter gelegenheid van de 11 juliviering staat er vandaag heel wat op het programma: we herdenken de stichting van het tijdschrift Van Nu en Straks, hier in Kalmthout 110 jaar geleden, we huldigen Emmanuel de Bom, die hier vlakbij een groot deel van zijn leven woonde, we vieren Guldensporenslag - nu weinig combattief genoemd het ‘Feest van de Vlaamse Gemeenschap’ - en ten slotte steken we de handen uit de mouwen om bomen te planten, maar liefst vijf. Zij zullen genoemd worden naar de stichters van het tijdschrift: Mane, Gust, Prosper, Cyriel en Henry. We maken daarom voort. We bevinden ons hier op historische grond. Emmanuel de Bom, medestichter van Van Nu en Straks, woonde vlakbij en niet ver hier vandaan op de Kapellensteenweg staat het ‘Withof’, waar het tijdschrift werd ontworpen. Omwille van de 11 juliviering mag ik hier aan toevoegen dat het Arboretum eveneens historische grond is. In het midden van de 19de eeuw bracht Charles van Geert, boezemvriend van Hendrik Conscience, zijn boomkwekerij uit de buurt van de Antwerpse Zoo over naar Kalmthout. De schrijver van De Leeuw van Vlaanderen is hier misschien wel te gast geweest. Wie weet lopen we dus straks bij de boomplanting zowat in de voetsporen van de man die zijn volk leerde lezen. Men kan zich vandaag nog nauwelijks voorstellen wat de buitengewone verdienste is geweest van het groepje enthousiaste Brusselse en Antwerpse jongeren dat in het begin van de jaren 1890 het plan opvatte voor een nieuw tijdschrift voor kunst en letteren. Niet zomaar een tijdschrift van dertien in een dozijn, maar iets totaal nieuws, ongekend in Vlaanderen, naar buitenlandse voorbeelden en inspiratie. De wereld zag er op dat ogenblik ook volkomen anders uit dan vandaag. De Vlaamse beweging had nog maar net enkele taalwetten afgedwongen en had nog een heel lang parcours van opstaan en ondergaan voor de boeg. De soci- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} ale kwestie was aan de orde van de dag. Algemeen stemrecht bestond nog niet eens. In april 1893 verwierp de Kamer de invoering ervan, met als gevolg hevige oproer in Vlaanderen en Wallonië. De Belgische Werkliedenpartij riep op tot algemene staking. Ten slotte nam men genoegen met de invoering van het meervoudig algemeen stemrecht, dat een supplementaire stem gaf aan ambtenaren, hoger gediplomeerden en huisvaders. In diezelfde maand richtte de Aalsterse priester Adolf Daens de Christene Volkspartij op, gericht tegen de conservatieve katholieken. Op zijn programma stonden erkenning van de vakbonden, regeling van de arbeidsduur voor vrouwen en kinderen en verplicht lager onderwijs. Op internationaal artistiek vlak waren de jaren 1892 en 1893 van doorslaggevend belang. In 1892 ging in München de kunstbeweging ‘Sezession’ van start, met latere uitlopers over heel Europa. In Londen zag in 1893 het beroemde kunsttijdschrift The Studio het levenslicht. In Brussel stopte in april 1893 de groep van ‘Les Vingt’, ‘De Twintig’, haar activiteiten. Na een laatste tentoonstelling evolueerde de groep tot ‘La Libre Esthétique’. In 1893 was er op picturaal vlak zelfs een koopje te doen. De schilder James Ensor bood heel zijn atelier te koop aan tegen 8.500 frank. Er kwam geen koper opdagen... Henry Van de Velde, al sedert enige jaren artistiek druk doende, richtte in Antwerpen de groep ‘Association pour l'art’ op, wanneer hij de schilderkunst stilaan vaarwel zei voor decoratief, grafisch en architecturaal werk. Veel kunstenaars en intellectuelen in het België van de jaren 1890 kenden de sociale problematiek, zeker na de grote stakingen van de jaren '80. Heel wat artiesten sympathiseerden met het anarchisme, bijzonder aan de Brusselse universiteit. Revolutionairen stichtten de ‘Université Nouvelle’. Het tijdschrift La Société Nouvelle was de tolk van allen die streefden naar vernieuwing in de maatschappij. In dit klimaat van artistieke progressieve krachten ontstond de wens dat Vlaanderen niet achterop kon blijven bij de geestelijke en artistieke vernieuwing die in Brussel aan de gang was. Van Nu en Straks was het antwoord op dit streven. Het aantreden van Van Nu en Straks was al voorbereid door de Vlaamse ‘Tachtigers’, met de dichter Pol de Mont aan het hoofd. Hij was de geschikte man bij uitstek om Vlaanderen met de nieuwe buitenlandse literatuur te laten kennismaken. Door de taalwetten op het middelbaar onderwijs {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1883 was er gaandeweg een generatie aangetreden die het Nederlands beter was gaan beheersen en op de hoogte was van de ontwikkelingen in de literatuur in Nederland. Het tijdschrift De Nieuwe Gids was voor velen hier een inspirerend voorbeeld. Niet dat Van Nu en Straks een Vlaamse versie van die Nieuwe Gids werd, helemaal niet. Daarvoor lagen beider standpunten te ver uit elkaar. Van Nu en Straks beschouwde de kunst niet meer als de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, maar als een organische entiteit, ontstaan uit en vergroeid met de gemeenschap. Op dinsdag 2 augustus 1892 bezocht August Vermeylen Henry Van de Velde in Kalmthout, in de tuin van het Withof, ook gekend als het Hof van Biart en als villa Vogelenzang. Van de Velde verhaalde erover in het Frans in zijn memoires. De betreffende bladzijden kan u in het Nederlands nalezen in de vertaling door Jean Bastiaensen gepubliceerd in ‘Kalmthout en 100 jaar Van Nu en Straks’, ter gelegenheid van de herdenking tien jaar geleden. Tijdens dit bezoek komt de latere titel Van Nu en Straks August Vermeylen langzaam voor de geest zweven. Nadat hun beider vriend Emmanuel de Bom op de hoogte was gesteld van de recente plannen werd een eerste redactievergadering in Antwerpen gehouden op 1 oktober 1892. Een eerste prospectus werd ontworpen. De door Vermeylen voorgestelde titel haalde het op het voorstel van De Bom, die liever ‘Vrije Kunst’ had gezien. In oktober 1892 verscheen een prospectus met de titel Van Nu en Straks. Van de Velde had lang gezocht naar het ideale lettertype. Hij vond nergens de bij zijn smaak passende karakters en stond op het punt zelf een nieuw lettertype te ontwerpen. Van Nu en Straks was naar eigen zeggen ‘een vrij voorhoede-orgaan gewijd aan de kunst van NU, nieuwsgierig naar de kunst-in-wording - die van STRAKS’. Van Nu en Straks was geen groep met een welomlijnd programma, maar stond op een verdraagzame basis open voor kunstenaars met uiteenlopende levensbeschouwingen en politieke ideeën. Het was een tijdschrift van de jongeren van de avant-garde, dat de grote verdienste bezat de literatuur in Vlaanderen boven het tot dan toe heersende lokale peil te hebben getild. De dichter Prosper Van Langendonck oefende als oudere op dit jongerengezelschap een beklijvende invloed uit. Hij keerde zich tegen de ‘kunst om de kunst’ van de Vlaamse ‘Tachtigers’. Van Langendonck ging met jongeren {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} als Emmanuel de Bom, August Vermeylen, Gustaaf Schamelhout, Herman Teirlinck en Alfred Hegenscheidt om in en buiten de conservatieve Brusselse literaire kring ‘De Distel’, met als motto ‘Hekelig, niet stekelig’. Vooraanstaand lid van dit Brusselse gezelschap was August Vermeylen, die met het tijdschrift La Revue Nouvelle voor ogen, droomde van een Vlaams maatschappijkritisch tijdschrift. Zo nam de idee van een Vlaams tijdschrift vorm aan. Kwaliteit zou voorop staan. Er werd geen precies omschreven esthetische strekking vooropgesteld. Elke levensbeschouwing kon zich probleemloos uiten: het anarchisme zowel als het katholicisme. Men huldigde een synthetische levensvisie, waarin de ‘ganse mens’ centraal stond. Het individualisme en de ‘kunst om de kunst’ werden afgewezen: voor ogen stond een sociaal geëngageerde kunst, de ideale kunst als een vorm van leven, die was gegroeid uit de gemeenschap en die de individuele ontroering zou verheffen tot een universeel niveau. De eerste reeks van Van Nu en Straks, verschenen van april 1893 tot oktober 1894, gaf de definitieve duw aan een vernieuwing in de Vlaamse literatuur en vond aansluiting bij de internationale art nouveau. De reeks kwam tot stand onder invloed van het Engelse kunsttijdschrift The Studio, met bijzondere aandacht voor de vormgeving, waarvoor Henry Van de Velde, vernieuwer van de decoratieve kunst was aangetrokken. Deze reeks, met werk van Emmanuel de Bom, August Vermeylen, Prosper Van Langendonck en Cyriel Buysse, was overwegend gewijd aan literatuur en beeldende kunst. Zij engageerde de hele groep van de voormalige Brusselse ‘Les Vingt’: Xavier Mellery, Theo Van Rysselberghe, George Lemmen. Na het eerste nummer volgden James Ensor, Richard Baseleer, Willy Finch, Victor Hageman, George Morren en George Minne. Uit Noord-Nederland werkten Richard Nicolaus Roland Holst en Johan Thorn Prikker mee. De literaire bijdragen van de eerste reeks waren niet alleen van de Vlaamse redacteurs, maar ook van Nederlandse medewerkers als Albert Verwey en Frederik Van Eeden. De beeldende kunst kreeg een prominente plaats, met b.v. een nummer gewijd aan Vincent Van Gogh, een van de allereerste huldeblijken aan de drie jaar daarvoor overleden schilder. De filosofie van de Van Nu en Straksers werd in de eerste reeks in drie grote fundamentele opstellen uiteengezet: ‘De kunst in de Vrije Gemeenschap’ van August Vermeylen, ‘De herleving der Vlaamsche Poëzij’ van Prosper Van Langendonck en ‘Rythmus’ van Alfred Hegenscheidt. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Herhaaldelijk viel al de naam van Emmanuel de Bom, geruime tijd inwoner van Kalmthout, verblijvend in zijn ‘Huis ten Heuvel’, een adres dat heel schrijvend en artistiek Vlaanderen destijds uit het hoofd kende. Hij overleed thuis, 84 jaar oud, op 14 april 1953, nu vijftig jaar geleden. Zijn naam is de voorbije decennia stilaan weggedeemsterd uit de annalen van de cultuurgeschiedenis. Zij die zijn cruciale betekenis kennen, willen tijdens dit De Bomjaar 2003 verhinderen dat zijn naam langzaam zou verschrompelen tot een voetnoot in de geschiedenis. Emmanuel de Bom, zoon van een kleermaker, werd in Antwerpen geboren op 9 november 1868, als voorlaatste in een gezin van negen. Op zijn zeventiende werd hij bediende bij het Antwerpse stadsbestuur en zette hij zich in voor de kunsten en de letteren. Zijn literair en journalistieke talent werd al snel ontdekt door de latere burgemeester Jan Van Rijswijck en door diens grote vriend, de literaire criticus en museumconservator Max Rooses. Deze liberale voormannen waren lang zijn mentors. Door zijn werkzaamheden in de Antwerpse Stadsbibliotheek op het Conscienceplein werd hij letterlijk in het boek- en bibliotheekwezen en in de literatuur ondergedompeld. Hij zou er nooit meer uitraken. Begaafd met een taaie werkkracht en organisatorisch vermogen werd hij in de jaren '90 en na de eeuwwisseling door zijn oversten hogelijk gewaardeerd. Uiteindelijk bracht hij het in 1911 tot hoofdbibliothecaris. In 1919 werd hij wegens vermeend activisme uit Antwerpse stadsdienst ontslagen. Na het overlijden van zijn opvolger, een illustere ‘inconnu’, en na stedelijke amnestie van burgemeester Frans Van Cauwelaert, kon hij in 1926 zijn taak opnieuw opnemen. Hij zette de reorganisatie van de Stadsbibliotheek voort tot hij in 1933 met pensioen ging. Toevallig is dat het jaar van de oprichting van het toenmalige ‘Museum van de Vlaamsche Letterkunde’, het latere ‘Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven’, nu het ‘AMVC-Letterenhuis’. In 1933 ging dit initiatief van start waarvoor De Bom al had geijverd vanaf 1912, toen hij samen met Eugène de Bock, de latere directeur van uitgeverij ‘De Sikkel’, in diezelfde gebouwen een groots opgezette Hendrik Consciencetentoonstelling op het getouw zette. Van jongs af aan was de Bom ongemeen bedrijvig in de journalistiek, onder meer van 1904 tot 1940 als correspondent van het kwaliteitsblad de Nieuwe Rotterdamsche Courant en van 1920 tot 1926 als redacteur om den brode van het socialistische Antwerpse dagblad Volksgazet. Na het avontuur van Van Nu en Straks, dat in 1901 eindigt, was de Bom samen met verscheidene lite- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} raire vrienden actief in het tijdschrift Vlaanderen, dat bestond van 1903 tot 1907. Zijn internationaal gerichte geest deed hem voor Vlaanderen de Noorse toneelauteur Hendrik Ibsen ontdekken, van wie hij het werk zijn leven lang bleef promoten. Zo was hij eveneens de verdediger van het werk van William Morris, de Engelse boekontwerper, voor wie hij grote sympathie koesterde. In de Vlaamse literatuur is Emmanuel de Bom nog steeds de man van zijn roman Wrakken uit 1898, één van de eerste Vlaamse psychologische stadsromans, pessimistisch van ondertoon. Hij is de schrijver van sfeervolle schetsen en verhalen en van talrijke kronieken, die door hun vlotte verteltrant sterk opvielen in de Vlaamse journalistieke wereld. Slechts een zeer kleine keuze werd in boekvorm uitgegeven: Het levende Vlaanderen (1917), Nieuw Vlaanderen (1925) en Dagwerk voor Vlaanderen (1929) zijn de belangrijkste. En dan gaan we nog voorbij aan heel wat andere titels. Zijn laatste grote boek dateert van 1946. De familieroman Het land van Hambeloke, waaraan hij een paar tientallen jaren werkte, was geschreven vanuit een groot inlevingsvermogen en nostalgische sympathie voor het 19de-eeuwse Antwerpen. Zijn bijna integrale persoonlijke archief, met tienduizenden brieven, bevindt zich in het AMVC-Letterenhuis. Om het even welk wetenschappelijk onderzoeksproject over de literatuur in Vlaanderen, vanaf pakweg 1890 tot rond 1950, kan niet om het archief van De Bom heen. Meer nog: de geschiedenis van Van Nu en Straks zou niet geschreven kunnen worden zonder zijn papieren, die hij met de vooruitziende blik van een goede historicus zijn leven lang bewaarde. Uit zijn geschriften en brieven treedt De Bom naar voren als een beminnelijk man, die vriendschap hoog in het vaandel voerde. De briefeditie over het ontstaan van Van Nu en Straks, die in 1988 door het AMVC-Letterenhuis werd uitgegeven, behelst 459 brieven over de periode 1890-1894. Maar liefst 434 komen uit het archief van De Bom. Hoe kwam de Bom nu bij het avontuur van Van Nu en Straks terecht? Onder impuls van de dichter Pol de Mont was hij in 1888 prozaschetsen beginnen publiceren. Hij werkte toen al mee aan het Antwerpse dagblad De Koophandel en had zich ingezet in het bestuur van het ‘Taalverbond’, het liberale antwoord op een door de Belgische overheid met een klerikaal overwicht samengestelde ‘Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde’. De Bom had Cyriel Buysse, de latere mederedacteur in Van Nu en Straks, voor het eerst ontmoet op een Volksfeestmaal van de ‘Liberale Vlaamsche Bond’ {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} te Antwerpen op 22 april 1889. Een andere vriend, August Vermeylen, kwam De Bom tegen in Brussel op de algemene vergadering van het Taalverbond op 7 april 1890. In de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle van mei 1890 droeg August Vermeylen zijn ‘Ballade der regenschermen’ op aan De Bom. In een niet bewaarde brief stelde de Bom vermoedelijk aan Vermeylen voor mee te werken aan een Antwerps nieuw op te richten toneelblad. Op 12 mei 1890 - hij werd toen 18 jaar - antwoordde Vermeylen aan De Bom. Het was de aanloop tot Van Nu en Straks en het begin van een levenslange vriendschap, die alleen maar verklaarbaar is door wat wel eens wordt genoemd ‘de geest van Van Nu en Straks’. Nu zal u opwerpen dat zoiets schromelijk overdreven romantiek is. Niet zo echter voor De Bom en zijn vrienden, waaronder ik dan meteen de leden van de tweede groep van Van Nu en Straks reken, als Stijn Streuvels, Karel Van de Woestijne, Herman Teirlinck en Fernand Victor Toussaint van Boelaere. In de bewaarde briefwisseling leest men hoe zij zelfs vele decennia na datum aan de pionierstijd van Van Nu en Straks een onuitwisbare herinnering behielden. Meer nog: zij verklaarden vaak nog steeds in diezelfde geest te werken. Ik vermeldde al het tijdschrift Vlaanderen, dat in de geest van Van Nu en Straks werkte. Dat gold ook voor het initiatief dat na de Tweede Wereldoorlog tot stand kwam, in de laatste levensdagen van Vermeylen: het pluralistische Nieuw Vlaams Tijdschrift (1946-1983). De ‘geest van Van Nu en Straks’ werkte ook in Kalmthout door. In 1946 werd aan het Withof een gedenksteen geplaatst. In de tuin werden toen twee coniferen geplant, die de namen August en Prosper meekregen. Gust en Prosper sneuvelden helaas in 1990 op het veld van eer; zij werden gerooid. Later werden August en Prosper opnieuw aangeplant op de terreinen van een nabijgelegen school van het Gemeenschapsonderwijs. Vandaag planten we opnieuw een Gust en een Prosper, en bovendien een Cyriel, een Mane en een Henry. In 1989 werd in deze gemeente door cultuurbewuste bestuurders in een nieuwe verkaveling aan de Vogelenzangstraat een Van Nu en Strakslaan ingehuldigd. Vlakbij loopt nu ook de Emmanuel de Bomlaan! Ik wil eindigen met een gelukwens, welgemeend, van August Vermeylen aan Mane de Bom van 7 november 1943. Door Vermeylens mond spreken we De Bom als volgt toe: ‘Mijn beste Mane, Vivat, crescat, floreat, proficiat! Ze zeggen dat ge 75 wordt: er is wat verbeelding toe noodig om zich dat duidelijk voor te stellen. Het moet wel zoo zijn, {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} we worden wij stilaan rijp... Maar als ik terugdenk aan vijftig jaar geleden, dan mogen ze bazelen wat ze willen, ik verklaar met klem: Die tijd is niet voorbij! Uw baard is grijs geworden, maar uw gedachten blijven even blond; en ons bloed mag stiller loopen, soms, - de oude vriendschap is nog altijd wat ze was. Ik omhels U, en drink mijn glas geus, u ter eere, op gisteren, op nu, en in 't bijzonder nog op straks!’ Laten wij straks eveneens het glas heffen op Van Nu en Straks, op Mane de Bom en op de vijf nieuwe bomen in dit Arboretum. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Ossenhaas en nieuwe erwten Emmanuel de Bom en Karel van de Woestijne Bert van Raemdonck ‘Ik heb spijt dat ik U ooit gekend heb’. Stel u even voor dat u vanmorgen een brief had ontvangen waarin die woorden zwart op wit stonden te lezen. U zou zich nu waarschijnlijk lichtjes onwel voelen, en misschien zou u uw aandacht niet kunnen of willen houden bij een artikel over een Vlaamse schrijver die al vijftig jaar dood is. Dat zou zeker het geval zijn als de brief was geschreven door iemand die u als een van uw enige vrienden beschouwde. Zo'n vriend was Emmanuel de Bom voor Karel van de Woestijne (1878-1929). Op 29 november 1906 schreef De Bom aan Van de Woestijne: Met halfheid, lafheid, karakterloosheid ben ik niet gediend. Uw houding heeft het fijnste, het zuiverste, het gevoeligste in mij bloedig gekrenkt. Gij hebt mijn vriendschap geknakt, mij 't geloof ontnomen in uw echtheid. Voortaan ken ik U niet meer, ik wend me van u af als van het leugenachtige. Ik heb spijt dat ik U ooit gekend heb. 1 De Bom kende Van de Woestijne op dat moment al meer dan tien jaar. Hij had het eerste kind van zijn vriend weten geboren worden, had bij het ziekbed van zijn vrouw gestaan toen zij na de bevalling op sterven na dood leek, 2 had samen plannen gesmeed om van het tijdschrift Vlaanderen (1903-'07) een nog grandiozer blad te maken dan Van Nu en Straks (1893-'94; 1896-1901), {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin ze samen furore hadden gemaakt, en hij was door Van de Woestijne kort voordien nog ‘den verkleefdsten der vrienden’ genoemd. 3 Ik kan u dan ook geruststellen: De Bom heeft zijn bittere brief nooit verstuurd. Ik leg verder in dit artikel uit waarom. De Bom had Van de Woestijne in 1895 leren kennen. Hijzelf was op dat moment 27 jaar, Van de Woestijne pas 17. Mogelijk daarom verliepen de eerste contacten maar stroef. Een andere reden was wellicht dat ze aan elkaar waren voorgesteld door Victor de Meyere (1873-1938), die bij Van Nu en Straks betrokken was. De Meyere schatte De Bom niet al te hoog in en daar kwam zeker geen verbetering in nadat die in 1896 redelijk schertsend over zijn poëzie had gesproken. De invloed van De Meyere op Van de Woestijne was op dat moment groot genoeg opdat de jonge dichter het gedrag van De Bom ook maar ‘flauw’ zou vinden. Gaandeweg keerden de verhoudingen echter om: Van de Woestijne ontdekte langzaam maar zeker de goedhartigheid van de altijd behulpzame De Bom, en zijn vriendschap met Victor de Meyere verwaterde. De Bom en Van de Woestijne werden boezemvrienden, en ondanks enkele geschillen bleef dat zo tot 24 augustus 1929, de dag dat Van de Woestijne overleed. De neerslag van die vriendschap vinden we in de drukke correspondentie die ze met elkaar voerden. Het amvc-Letterenhuis in Antwerpen bewaart 400 brieven die gelukkig nooit door een van de betrokkenen in een vuilnisemmer zijn gegooid. Omdat Van de Woestijne vaker van die emmer gebruik maakte dan De Bom, bevat de collectie vooral brieven van hemzelf, maar ook over De Bom komen we heel wat te weten. De toon is vaak jolig, de inhoud varieert van heel banaal tot ernstig, en allemaal zijn ze de lectuur waard. Een aantal biografische leemtes over de correspondenten wordt erin opgevuld en ook hun gezamenlijke bezigheden zoals voor het tijdschrift Vlaanderen en de Nieuwe Rotterdamsche Courant komen ter sprake. De brieven worden door het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde uitgegeven. Een belangrijk moment tijdens de vriendschap tussen De Bom en Van de Woestijne was de aanstelling van Van de Woestijne als Brusselse correspondent voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant in 1906. De Bom had al in 1890 voor het eerst in die Nederlandse krant een bijdrage gepubliceerd 4 en {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} was in 1904 aangesteld om het culturele, economische en politieke nieuws uit Vlaanderen - lees: Antwerpen - te verslaan. Toen de krant vanaf 1 juli 1906 op zoek was naar een Brusselse correspondent, was De Bom er als de kippen bij om zijn Oost-Vlaamse vriend als meest geschikte kandidaat naar voren te schuiven, ook al werd hem dat kwalijk genomen door Herman Teirlinck, die zelf ook op de job aasde. Nadat Edward van de Woestijne zijn broers uit het familiebedrijf (een koperslagerij) had uitgekocht, 5 stond Karel er financieel beroerd voor en hoefde hij niet lang over het aanbod te twijfelen, ook al bracht zijn nieuwe baan een verhuizing naar de hoofdstad en dus het definitieve afscheid van zijn geliefde Sint-Martens-Latem met zich mee. 6 Terwijl het journalistieke werk voor Van de Woestijne toen zijn enige ‘echte’ baan was (of althans zijn enige vaste betrekking), combineerde De Bom zijn werk voor de NRC met zijn carrière in de Antwerpse stadsbibliotheek. Hij werkte er vanaf 1892. In 1904 werd hij benoemd als onderbibliothecaris en in 1911 nam hij ten slotte de plaats in van Frans Gittens (1842-1911) als hoofdbibliothecaris. Al die tijd kon hij zich dag in dag uit bezig houden met wat hem het nauwst aan het hart lag: boeken. Ook nauw aan het hart van De Bom lagen Vlaanderen en het Nederlands. In 1895 was hij, die lid was van de Burgerwacht, door de tuchtraad veroordeeld toen hij het tijdens een zondagsoefening bestaan had om Nederlands te spreken. Zijn vriend, de advocaat Louis Franck (1868-1937), had hem vurig verdedigd, en zijn pleidooi leidde uiteindelijk tot de vernederlandsing van de Burgerwacht. Eind augustus 1906 volgden De Bom en Van de Woestijne samen het 29ste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres in Brussel nauw op de voet. Tijdens dat congres laaiden de discussies over de eventuele oprichting van {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} een ‘entente hollando-belge’ hoog op. 7 De lezers van de NRC kwamen er alles over te weten dankzij de soms zeer uitvoerige verslagen die De Bom en Van de Woestijne publiceerden. Samen beleefden ze enkele heerlijke dagen, maar vanuit Rotterdam kwamen er vermanende woorden nadat twee congressprekers hadden geklaagd omdat hun woorden naar eigen zeggen waren verdraaid door de heren journalisten. Een ander probleem was dat, aangezien ze zo gedetailleerd over het congres hadden geschreven en ze per regel werden betaald, ze aan de krant serieus wat geld hadden gekost, ook al omdat ze met een redelijk gepeperde onkostennota kwamen aandraven. Die nota is niet bewaard, maar we kunnen er ons iets bij voorstellen als we een brief van Van de Woestijne aan De Bom van 29 juni 1907 - een klein jaar later dus - inkijken. Daarin vinden we een weliswaar fictieve en ook wel min of meer als grap bedoelde onkostennota van hun gezamenlijke verslag over de festiviteiten die de stad Brugge in juli zou organiseren. 8 Van de Woestijne genoot al op voorhand van hoe hun dagen er samen zouden uitzien en legde aan De Bom uit dat ze dit keer geen problemen zouden hebben met de NRC, zolang ze hun onkosten maar gedetailleerd zouden verantwoorden, bijvoorbeeld: 7 1/2 u. eerste ontbijt: twee eieren, koffie, brood, boter, een half schijfje ham f 2,50 11 u. apéritif, met drinkgeld f 0,90 12 1/2u. déjeuner kip met sla ganzenlever dessert f 3,00 {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 u. koffie - cognac f 1,25 tusschen 3 u. en 6u.: 4 glazen munich f 2,00 6u. diner soep ossenhaas, nieuwe erwten, kreeft à l'américaine dessert een flesch Macon vieux f 7,50 van 7 tot 11:12 glazen pilsen (van wege de Juliwarmte) f 5,00 _____ f 22,10 Van de Woestijne voegde er nog aan toe: ‘en den dag nadien doen we 't 'en beetje minder, ziet-d-'et?’ 9 Voor de aandachtige lezer: in dit rekeningetje probeerde Van de Woestijne de voor de NRC bittere financiële pil inderdaad al een klein beetje te vergulden. Als u al die onkosten mee heeft opgeteld, hoort u aan 22 frank en 15 centiemen te komen, en niet 22 frank en 10 centiemen. De Bom en Van de Woestijne waren twee handen op een buik, ook in de redactie van Vlaanderen. Zoals dat gaat wanneer ‘les grands esprits se recontrent’, rommelde het vaker tussen de redacteurs dan goed was voor het welslagen van hun onderneming. Nummers verschenen te laat, er was een voortdurend gebrek aan degelijke kopij en de meningen over de medewerking van bepaalde auteurs liepen geregeld stevig uiteen. Uit de briefwisseling van de redacteurs van Vlaanderen blijkt dat De Bom en Van de Woestijne het vrijwel altijd met elkaar eens waren, maar dat hun standpunten botsten met die van Herman Teirlinck (1879-1967) en August Vermeylen (1872-1945). Vermeylen had in de praktijk de leiding van de redactie in handen, maar zeker voor Van de Woestijne was de oudere redacteur Prosper Van Langendonck (1862-1920) de geestelijke leider. Van Langendonck was echter al in het laatste decennium van de 19de eeuw tekenen van erfelijke schizofrenie beginnen te vertonen, en na de eeuwwende werden de periodes waarin hij depressief en vaak verbaal agressief was, talrijker en langduriger. Zijn gedrag was onvoorspelbaar. Wekelijks kwam hij in Brussel op bezoek bij de Van de Woestijnes. De ene week kregen ze de oude zachtaardige, innemende spirituele dichter te zien, de week nadien was hij een razende dronkeman, die schreeuwde wat voor moordzuchtige plannen hij allemaal had. Maar Van de Woestijne en in zijn kielzog ook De Bom bleven trouw aan hun vriendschap met Van Langendonck, die in 1920 als krankzinnige is gestorven. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1906 was Van de Woestijne redactiesecretaris van Vlaanderen geworden en hij kweet zich van die taak met hart en ziel. Sommige nummers waren bij gebrek aan kopij van anderen voor de helft gevuld met eigen beschouwingen, vertalingen van klassieken en uiteraard ook poëzie. Hij hoopte telkens op een bijdrage van De Bom, die er vanwege zijn dubbele loopbaan als bibliothecaris en journalist in deze periode echter maar zelden toe kwam zich actief aan de literatuur te wijden. Behalve zijn roman Wrakken, waarvan de prepublicatie in Van Nu en Straks dateerde van 1898, heeft de muze De Bom overigens niet zo heel veel belangwekkends in de oren gefluisterd. Een halve eeuw later, in 1946, heeft hij nog het boek van zijn dromen gepubliceerd, het boek dat hij al lang had willen schrijven, met name de autobiografische kroniek Het land van Hambeloke, waarin hij als 78-jarige terugblikte op zijn kinder- en jeugdjaren. De roman was literair gezien van wisselvallige kwaliteit. Het ontroerendste van het boek schuilt in de context van deze bijdrage niet in zijn inhoud, maar in het feit dat De Bom het personage waarmee hij zich duidelijk vereenzelvigde, Karel heeft genoemd. Karel was dan wel ook de tweede naam van Emmanuel, maar dat ook zijn toen al lang gestorven vriend zo had geheten, zal in die beslissing wel hebben meegespeeld. Ten tijde van de publicatie van Vlaanderen kende de vriendschap tussen De Bom en Van de Woestijne haar hoogtepunt. Daarom is de afscheidsbrief die De Bom op 29 november 1906 aan zijn vriend schreef - en daarmee keren we terug naar het vertrekpunt van dit artikel - zo verbazend. Het curieuze document opent als volgt: Karel, Een áller-laatste maal ging ik U nog vragen, of ik nu werkelijk in 't geheel geen antwoord kreeg op een zoo vertrouwelijk, een zoo onmiddellijk-een-antwoord-eischend schrijven als dat wat ik u een 14 dagen geleden zond. Maar - ik geef het op. Ik wil uit de stemming zijn waar ik nu lang genoeg onder verkeer, ik walg eindelijk van de vieze gedachtenwereld waar ik onwillekeurig in leef, en - ik scheld u uw antwoord kwijt. Wat was het dat De Bom zo had verbitterd? Hij had aan zijn vriend, zoals uit het citaat blijkt, een inlichting gevraagd. Een dringende inlichting nog wel, namelijk of het waar was dat August Vermeylen van plan was om zich in Antwerpen te komen vestigen, met de bedoeling om de leiding van het {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Museum Plantin Moretus van Max Rooses (1839-1914) over te nemen. 10 De Bom had dat gerucht als een van de laatsten die het kon interesseren opgevangen en was daar behoorlijk ontstemd over. Vermeylen was in zijn ogen niet meer de messiaanse figuur die hij ooit ook in zijn ogen had geleken, en De Bom kon het niet slikken dat Vermeylen op het postje zat te azen dat werd bezet door zijn vriend Rooses, die hem al zovele diensten had bewezen. De Bom had minstens drie goede redenen om het voor Max Rooses op te nemen. Ten eerste had Rooses hem binnengeleid in het prominente liberale dagblad De Koophandel van Antwerpen, waardoor hij in 1888 zijn eerste stapjes in de journalistiek kon wagen. Ten tweede had hij er in 1904 mee ingestemd dat hij in de NRC door De Bom zou worden opgevolgd. De derde reden is wellicht de voornaamste: in 1891 had Rooses voor De Bom een goed woordje gedaan zodat hij zijn ambtenarencarrière niet meer als klerk in het stadhuis, maar als medewerker van de Antwerpse bibliotheek kon verderzetten. Met Rooses had De Bom in 1904 bovendien de Tentoonstelling van het Moderne Boek georganiseerd en samen hadden ze met de hulp van Frans Gittens het Bestendig Dotatiefonds voor Stadsbibliotheek en Museum Plantin-Moretus opgericht, een vereniging die trouwens nog altijd bestaat en ervoor zorgt dat de Antwerpse bibliotheken een woordje kunnen meepraten tijdens belangrijke boekveilingen. Daarom dus, omdat Van de Woestijne hem over de plannen van Vermeylen niet had ingelicht, was De Bom zo boos. Daarom, maar ook nog om een andere, voor De Bom even typerende reden. Hij had aan Van de Woestijne nog iets gevraagd, namelijk om hulp te bieden aan Hein Boeken (1861-1933), de Nederlandse dichter die waarschijnlijk alleen al vanwege zijn familienaam op de vriendschap van De Bom kon rekenen. Boeken, die wel wat geld kon gebruiken, had de hulp van De Bom ingeroepen omdat hij in Antwerpen tegen een mooie vergoeding een lezing wilde komen geven. De Bom had in Antwerpen niets op touw kunnen zetten, maar had aan Van de Woestijne gevraagd of hij niets in Brussel kon organiseren. Omdat hij de indruk had dat zijn vriend niet de moeite had gedaan om zich daarover te informeren, was De Bom werkelijk razend. U leest het goed: De Bom was bereid om zijn vriendschap met Van de Woestijne radicaal te verbreken, niet omdat deze hem persoonlijk iets verkeerd had gedaan, maar wel omdat hij enerzijds De Bom niet had ingelicht over een {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} eventuele bedreiging voor zijn vriend Max Rooses en omdat hij anderzijds geen hulp had geboden aan een andere vriend van De Bom, namelijk Hein Boeken. Die houding tekent De Bom ten voeten uit. Als ik hierboven enigszins misprijzend deed over de schrijver Emmanuel de Bom, deed ik dat omdat zijn literaire kwaliteiten enigszins verbleken bij de kwaliteiten van de mens Emmanuel, zeg maar Mane de Bom. Zonder het zelf al te goed te beseffen, spinde hij gedurende heel zijn leven een web dat schrijvers, uitgevers, illustratoren, boekhandelaars en bibliothecarissen samenbracht. Zijn belang voor de Vlaamse letterkunde dankt De Bom dan ook voornamelijk aan het feit dat hij dankzij zijn ontelbare vriendschapsrelaties personen bij elkaar bracht, die zelf ook vrienden werden, wat vaak dan weer artistieke gevolgen met zich bracht. Zo werkte zijn gulle, minzame en bourgondische karakter als katalysator voor het cultuurleven in Vlaanderen. Van de Woestijne had geluk. Hij had het geluk dat De Bom hem niet de rug toekeerde. Want ja, hij had te lang gewacht om te reageren op het verzoek om uitleg over Vermeylen. En nee, hij was niet direct in actie geschoten om Hein Boeken aan een lezing te helpen. Maar hij had het wel gedaan. Zo ongeveer op het moment dat De Bom zijn schoenen moet hebben aangetrokken om zijn afscheidsbrief te gaan posten, moet er een briefje van Van de Woestijne in zijn bus gevallen zijn. Een briefje waarin er niet veel stond, behalve dan: Neen, beste Manuël, ik ben niet ziek. Ik stel het zelfs zeer goed, maar heb het hier in Brussel zóo druk, dat ik waarlijk nog den tijd niet heb gevonden, u in 't lang en breede te schrijven, zooals ik verlang. [...] Geef me dus nog een dag of twee. Zondag hoop ik een paar uurtjes over te hebben. Dan vertel ik u bij schrifte al wat hier omgaat, over onze vrienden, over de geneuchte van met journalisten om te gaan - rakalje, hoor! -, over innerlijk leven, en andere omstandigheden meer, te lang om te melden. 11 Op 3 december schreef Van de Woestijne inderdaad ‘in 't lang en breede’ aan De Bom. Hij legde uit dat hij Hein Boeken niet aan een lezing had kunnen helpen, ook al had hij daar wel degelijk moeite voor gedaan. Boeken was relatief onbekend in Vlaanderen, waardoor niemand het in de hoofdstad {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} aandurfde om hem als gastspreker te programmeren. Niemand durfde het, maar sommigen wilden het blijkbaar ook gewoon niet, want Van de Woestijne had in Brussel enkele keren te horen gekregen dat de poëzie van Boeken gewoon te slecht was voor een voordracht. Daarom had hij zijn licht opgestoken bij de Gentse tak van het Algemeen Nederlandsch Verbond, waarin hijzelf voor zijn verhuis naar Brussel ook actief was geweest. Ook in zijn thuisstad kreeg hij echter nul op het rekest. Het antwoord van het A.N.V. was even helder als ontmoedigend: in de kas van de vereniging zat nog precies tien frank, een bedrag dat zelfs in 1906 als honorarium veel te weinig was. Ook over de geruchten in verband met een mogelijke verhuis van Vermeylen naar Antwerpen schreef Van de Woestijne. De heisa daarover bleek trouwens een storm in een glas water. Vermeylen overwoog inderdaad wel om zijn huis te verkopen, maar had nog geen concrete plannen om te verhuizen. Hij was ook wel aan het uitkijken naar een nieuwe bron van inkomsten, maar volgens Van de Woestijne zou hij nog zo rap niet naar Antwerpen verhuizen, of het moest al voor een echt ‘groote plaats’ zijn: ‘Want Vermeylen jaagt dit vooral na: veel geld verdienen. Ik vermoed overigens dat hij het noodig heeft...’ 12 Vermeylen is niet naar de Scheldestad verhuisd. Integendeel, de jaren nadien zou hij zijn band met de hoofdstad nog nauwer aanhalen, onder meer door in 1910 zijn positie aan de Vrije Universiteit van Brussel (waar hij sedert 1901 doceerde) te versterken door er de sectie Germaanse talen te vestigen. Van de Woestijne had dus wel degelijk gereageerd op De Boms vraag om inlichtingen, en de twee bleven vrienden voor het leven, al dreigde een meningsverschil hen tijdens de oorlog even uit elkaar te drijven. Ik wil dit artikel afsluiten met een passage uit de afscheidsbrief, die ik nog niet heb geciteerd. De altijd zo bescheiden De Bom schetst zichzelf daarin voor één keer zoals hij werkelijk was: Alles wat ik geschreven heb, mijn leven door, en gezeid, in alle omstandigheden, mag getoond en aan wie 't hooren wil overgebracht worden: nergens, nergens zult ge een vuiligheid, iets laakbaars, iets bedrieglijks vinden. Al zeg ik het zelf, ik ben een eerlijke vent, en dat wil ik hoog houden. En wie mijn vriend zijn wil, moet ook zóo wezen, evenveel karakter toonen te bezitten. Zoo niet, fini derrière! {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Een brug tussen West-Vlaanderen en Antwerpen. Emmanuel de Bom, Stijn Streuvels en de Kalmthoutse heide Stijn Vanclooster Halfweg 1900 schrijft Emmanuel de Bom aan Stijn Streuvels. Hij hoopt de West-Vlaming binnenkort naar Antwerpen te halen om hem te zien voordragen uit zijn literaire werk. Met Streuvels, die na de verschijning van zijn debuut Lenteleven in 1899, stilaan beroemd begon te worden, had De Bom al sinds meer dan vier jaar een nauwe band. Zo had hij de Avelgemnaar binnengeloodst in Van Nu en Straks, het vrij revolutionaire literaire en artistieke tijdschrift dat door Streuvels' streng katholieke omgeving, zeker door oom Guido Gezelle, met argwaan werd bekeken. In het begin van Streuvels' schrijverschap trad De Bom op als diens mentor: hij bracht hem in contact met de tenoren uit de Vlaamse literaire wereld, raadde hem lectuur aan, becommentarieerde zijn geschriften, hielp zoeken naar uitgevers. Het is vooral Kathryn Smits geweest die de belangrijke rol van De Bom in Streuvels' eerste schrijversjaren heeft belicht, m.n. in haar boek Een nieuwe kijk op de jonge Streuvels (1993), waarin ze de briefwisseling tussen Streuvels en De Bom nauwgezet bestudeerde. 1 In wat volgt wil ik deze rol vanuit een andere invalshoek bekijken, niet vanuit het werk van Streuvels, zoals Smits deed, maar vanuit De Boms ijver als verbindingsman, als bruggenbouwer. Deze sociale dimensie - die sterk samenhing met een inzet op cultureel vlak - bleek ook, zoals elders in deze bundel Bert van Raemdonck aantoont, uit de briefwisseling tussen De Bom en Karel van de Woestijne. Zoals De Bom vroeger Streuvels naar Van Nu en Straks en Brussel had gehaald, zo haalde hij even later diens banden met Antwerpen aan. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Halfweg 1900 stuurt De Bom een kort schrijven naar Streuvels: In de Kapel wordt een tentoonstelling van Door Verstraetens [bedoeld wordt de schilder Theodoor Verstraete] werk op touw gezet, een muzikant komt er een piano-recital geven - of gij lust hebt dien zelfden avond iets te lezen [...]? Een uwer onbekende stukken [...] wat dunkt u? 2 ‘De Kapel’ was de kapel van het Godshuis Lantschot aan de Antwerpse Falconrui. Daar was in de loop van 1899 een groep anarchistisch gezinde jongeren beginnen bijeen te komen om te discussiëren over allerlei revolutionaire thema's. Ze haalden hun inspiratie bij Kropotkin, Bakounin, Tolstoj en andere revolutionaire denkers en uit tijdschriften als Van Nu en Straks en La Société Nouvelle. Dit genootschap, waarin Emmanuel de Bom een van de drijvende krachten was, poogde zijn ideaal ook naar buiten uit te dragen, onder meer door het organiseren van - overigens druk bijgewoonde - lezingen, tentoonstellingen en muziekuitvoeringen van kunstenaars die volgens hen zouden zorgen voor een ‘kentering der tijden’. De hoop op een betere toekomst was immers hun allereerste bekommernis. In Streuvels' werk herkende De Bom precies die vernieuwing die De Kapel wilde brengen. Streuvels reageert op zijn verzoek om te komen voordragen echter niet meteen - iets wat hij in zijn leven wel meer heeft gedaan. Daarom herhaalt De Bom even later zijn uitnodiging: 'k Zou u nu wel in peis en vreê willen laten, maar men vraagt me met klem: zou St[ijn] Str[euvels] willen komen lezen op zaterdag-avond 23 juni. Dan zingt [Jef] Judels volksliederen, met [Lodewijk] Mortelmans aan de piano. Tentoonstelling Schelde-werk van [de schilder Richard] Baseleer. 3 Streuvels antwoordt nu wel: Die voordracht te Antwerpen dat en meende ik niet ernstig van u - als 't u toch zóo ernstig is... wel, in princiep: 'k aanveerde maar! [...] 'k en heb ik nog van me leven niets voor gedregen en die H[eren] Toehoorders die zich aan iets heel buitengewoons verwachten zouden er {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen deerlijk teleurgesteld van af komen - als ze toch gediend zijn dat ik daar een drie kwart zit te grollen!? - mij is 't wel. Meteen legt De Bom de uitnodiging voor 23 juni vast. Een week voor de lezing zal plaatsvinden, meldt hij Streuvels een extra plan: De uitnodigingen worden gedrukt voor Zaterd. 23n e.k. - Den zondag daarop is een tochtje ontworpen, heel vroeg naar de Heide (boven Calmpthout [...]. 4 Even later leest Streuvels in de Kapel zijn verhaal ‘Zomerland’ voor. 5 Later zou dit proza het titelverhaal worden van Streuvels' derde bundel (1900). Op de uitnodigingen tot de lezing stond dat Lodewijk Mortelmans die avond muziek van Edward Grieg - De Boms lievelingscomponist - zou uitvoeren. Na de lezing was de dag overigens nog lang niet ten einde, want, zoals een deelnemer aan het gebeuren later op de Streuvelsavond terugblikte: ‘Stijn was 'nen mensch zonder veel pretentie, en na de conferentie zijn we, met nog eenige maten, 'n wandeling en pinten gaan pakken in den buiten’. 6 Streuvels van zijn kant herinnerde zich decennia later: [...] dien avond, of liever dien nacht moesten wij op avontuur uit door de havenstad, met een heel gezelschap nieuwe vrienden. Daarvan herinner ik mij nog: het bezoek in menigvuldige drankgelegenheden, ontmoetingen met Hindoes en Chinezen, - en de aangroeiende verontwaardiging van Dr. Schamelhout, die maar niet begrijpen wilde dat {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand drinken kon zonder dorst... en anders dan om den dorst te lessen!’ 7 De volgende dag zou de groep een hilarische uitstap naar de Kalmthoutse heide maken, niet ver van de plaats waar wij vandaag De Bom herdenken. Over zijn optreden in de Kapel en vooral die heuglijke uitstap naar de heide, schrijft Streuvels al kort na zijn thuiskomst aan De Bom. Aan het weekend zal hij de allerbeste herinneringen bewaren, schrijft hij. De brief is hartelijk en uitbundig: Sedert gister avond ben ik weer de oude inwoner van Avelghem geworden en al 't verledene en 't gebeurde van de laatste drie dagen staat als iets onmogelijks in mijne herinnering. Ik kan maar niet bekomen van verwondering over mijn baldadigheden op de heide!! - Nu heb ik nog een paar dagen werk om dat alles weer in mijn geheugenis te laten omwandelen - als ik me neerleg in mijn rieten zetel komen de dingen me zoo duidelijk en net voor de oogen staan alsof ik erbij ware nog altijd. [...] In de eerste acht dagen zal ik nog geen lust hebben om iets te lezen of te schrijven: zal enkel leven van tabak en herinneringen. - Bedank eens goed al de menschen die ik moeite aandeed en mij plezier verschaft hebben. En als ik iets voor hen kan doen, aanbevolen. Bovenal verschooning voor de wonden en kneuzingen in zwart-en-blauw! [...] Zeg de mooiste dingen van mij aan al de vrienden. [...] met hoed-wuiving Stijn 8 Wat was dat nu van die ‘baldadigheden op de heide’, die kennelijk gepaard zijn gegaan met ‘wonden en kneuzingen in zwart en blauw’? We komen meer te weten via de tegenbrief van De Bom, waarin duidelijk wordt dat de groep op de heide de Boerenoorlog naspeelde, de toen aan de gang zijnde Zuid-Afrikaanse vrijheidsoorlog, die de Kapelmannen fel boeide. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bom reageert op de brief van Streuvels, waaruit ik zopas citeerde, als volgt. Hij opent met een motto uit Genesis: In die dagen waren er Reuzen op der aarde, ende ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der menschen ingegaan waren, ende zich kinderen gewonnen hadden: deze zijn de geweldige, die van ouds geweest zijn mannen van name. 9 Voor De Bom is Streuvels één van deze ‘mannen van name’. Hij spreekt hem dol-enthousiast aan: Aan den eertijds als ‘Gezapige’, nu als ‘Geweldige’ staande bekend, van Antwerpen tot aan Gent!! [...] Veel leute, veel genietinge van binnen en van buiten, hebt gij ons, en bijzonderlijk mij verschaft, maar de hoofdimpressie is: ver-baasdheid! Nu 'k merk dat gij zelf niet minder verbabbereerd 10 [zijt] dan al de geslagenen van hier: dat legt alles uit! Wat een wind van stormende kamplust was in u gevaren? Welke voorhistorische beelden van schuimbekkende spelonkbewoners uit het silex-tijdperk heeft de eeuwenheugende heide uit uw ontvlamde verbeelding doen ontsprankelen? 'k Zie u nog stijgen op het kopje 11, met vasten poot, op één twee drie waarde den heuvelklim te boven; ende hij ontwortelde eendlijke 12 groezen ende rukte boomen uit; daarmeded [sic] sloeg hij zijne tegenstrevers te pletteren. [...] En toen gij, als getrakeerd 13 Boerebeest [de groep speelde dus de Boerenoorlog], op den rug laagt, en met de 4 pooten ‘tegen de met kalfachtige verstomming u aanstarende bende rooineks 14 strijdvaardig stelde. O ja we hebben den klauw van den leeuw gevoeld. Allen, allen hebben wij ervan geproefd. Gij waart ons allen een voortreffelijken gast: moeten wij de ontvangst beoordeelen naar de blauwe plekken, kneuzingen, spierverrekkingen, ontwrichting van ellebogen en polsen, dan moet onze ontvangst éenig geweest zijn. Ge laat hier de herinnering van een “wreeden kerel” uit een onwaarschijnlijk tijdperk, uit een nog niet ont- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} dekt of geëxploreerd gewest [...]. Er zijn inderdaad twee menschen in u: de koene gezapige opnemende en vast verbindende toeschouwer van het dagelijksche van heden, en de tiendubbel gespierde visionair van droomtijden [...]. Ho, ik begrijp u zóo goed - dunkt me - en ge kunt niet beseffen wat die drie dagen voor mij te beteekenen hadden van grootsche wordende beelden en verzinsels. Dat we elkander niet méér ontmoeten kunnen - ziede, we zijn nu sedert 1896 vrienden, en daar komde ne keer af en ge toont een wereld die geen mensch, en gijzelf ook niet, vermoedde! [...] Er is nog zóoveel dat ik u toogen moest en dat door de kortgemeten uren ontsnapt is [...]. De Bom en zijn vrienden uit De Kapel zijn zo enthousiast over de ontmoeting met Streuvels, dat zij hem nadien herhaaldelijk opnieuw uitnodigen. Streuvels heeft echter bijna nooit tijd, of heeft geen zin zijn West-Vlaanderen te verlaten. Hij zou niet meteen weer naar de Scheldestad afzakken, maar zijn lezing in de Kapel is de start of intensifiëring geweest van een vriendschap met heel wat Antwerpenaren, die op haar beurt een invloed heeft gehad op zijn nog prille schrijverschap. Bijna een halve eeuw later, in 1947, blikte De Bom op Streuvels' Kapelweekend terug in het Tijdschrift van de Touring Club van België: 't Liep er kroppensvol [sic] die avond en Streuvels' stem - die van een boer, die u toeroept van uit een vlaschaard - is iets om nooit te vergeten. Hij las als een stentor, of lijk een barak-akrobaat [...]. Streuvels bad op psalmoderende toon, zoals een Benediktijner het doet uit de preek-kuip in de kloosterrefter, zonder punten noch komma's lijk een eindelooze baarslag, iets zó geweldig, dat het u in een pre-historische sfeer verplaatste. Algemene beduusdheid bij de toehoorders die onder 't rumoer van die oneindige rhythmus, zonder enige tussenpoos, tureluurs werden, maar, overdaan, ervan toch wonderlijk genoten. Overstelpt, overdonderd zaten we daar allen, perpleks, zonder één woord te kunnen uitbrengen.’ 15 De Bom herinnerde zich ook heel goed de nachtelijke tocht na de lezing door het schipperskwartier en vooral de uitstap een dag later naar de Kalmthoutse {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} heide, waar, zoals hij het noemde, ‘een miniatuur-uitgaaf van de Boerenoorlog’ werd uitgebeeld: Ondanks de late [...] strooptochten [...] waren we 's anderendaags al vroeg paraat - Frans Franck vond Stijn 's ochtends te 6 uur schrijvend aan zijn bed - om per janplezier naar de Heide te Kalmthout uit te zetten. De ‘sjarbang’ was bomvol met de Kapelgasten. En aan 't Puts moer werd jolig gebaad [...] en daarna brak [op] een ‘kopje’ naast het Moer, met een prachtig uitzicht op het heidelandschap, een miniatuur-uitgaaf van de Boerenoorlog uit. Het Boerenleger bestond uit één man: Stijn Streuvels, die, op zijn rug uitgestrekt, zich te vierklauwens verdedigde tegen de aanval van de Brittenpartij, waar de rest van 't gezelschap toe behoorde. Streuvels, de eenling, weerde de aanvallen af met de onbesuisdheid van een wildeman, hield zich heel 't Brits leger probaat van 't lijf, daarbij onoplettend voor de blauwe plekken die zijn trappers op kuiten en dijen van de tegenpartij te weeg brachten. 't Was een historisch gebeuren, en die baldadige Westvlaming bleek absoluut onoverwinbaar. 16 ‘Ik wist toen nog bitter weinig van de wereld en hare pomperijen’, schreef Streuvels op zijn beurt terugblikkend op zijn Antwerpse uitstap. 17 Maar het was alsof hij door dit optreden ‘met een toverroede was gewekt, alsof hij zekerheid over zichzelf had meegekregen; hij wist zich voor de eerste keer vast omringd door een menigte, heel uiteenlopend van aard. De ervaring bracht hem de overtuiging bij, dat hij de vertolker was van wat velen als “een waarheid” aanvoelden, getroffen als zij waren door de originaliteit en de kracht van zijn woord’ - aldus wijlen Ger Schmook, literatuurhistoricus en conservator van het AMVC-Letterenhuis. 18 Terug thuis ontvangt Streuvels enkele dagen later onverwacht uit Antwerpen een presentje van Frans Franck, de stichter van de Kapel en grote kunstmecenas, die hij de avond van zijn lezing thuis had bezocht: het afgietsel van een Italiaanse madonna en een antieke Griekse kandelaar in brons. Als dank stuurt Streuvels op staande voet het ingebonden handschrift van ‘Lente’, het sleutelverhaal uit Lenteleven, zijn debuutbundel uit 1899. Het verhaal had hij overigens aanvankelijk ‘Van Lente’ willen titelen, maar op aanraden van {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Emmanuel de Bom ‘Lente’ gedoopt. ‘En daarmede,’ schreef Streuvels, ‘was onze vriendschap verzegeld’. 19 De regenboog die de Leie met de Schelde verbond, had er een kleur bij. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Een literaire maskerade van Roemer Visscher? Werner Waterschoot, lid van de Academie Hoewel elk overzicht van de Nederlandse literatuur in de zestiende eeuw aan Pieter Roemer Visscher een vooraanstaande, ja centrale plaats in het literaire gebeuren van zijn tijd toewijst, is het met de beschikbaarheid van zijn oeuvre voor de hedendaagse lezer niet ideaal gesteld. Zo geldt als enige moderne uitgave van de Brabbeling de editie, bezorgd door N. van der Laan in twee delen, respectievelijk verschenen in 1918 en 1923 in de reeks ‘Utrechtsche Bijdragen voor Letterkunde en Geschiedenis’, nummers XIV en XVIII. De principes die Van der Laan leidden bij zijn heruitgave, formuleert hij als volgt: Bij de samenstelling van dit proefschrift, heb ik een keuze gemaakt uit Roemer Visscher's ‘Quicken’, ‘Rommelsoo’ en ‘Raetselen’. Vooral heb ik opgenomen die gedichten, welke Roemer Visscher teekenen in zijn houding jegens de tijdsomstandigheden, in zijn kijk op het hem omringende huiselijk en maatschappelijk leven, in zijn werkzaamheid als vertaler, in zijn ‘amoureusheid’, in zijn levensbeschouwing, met weglating van zulke, die door vèrgezochte woordspelingen smakeloos en een heruitgave niet waardig zijn (Van der Laan 1918-1923: I,XLII). Dat betekent dat men voor een complete kennisneming van Visschers Brabbeling naar de originele drukken moet teruggrijpen. Van der Laan - en met hem de toenmalige wetenschap - kende er twee, één uit 1612 en één uit 1614. De druk uit 1612, verschenen te Leiden bij Jan Paets Jacobszoon, is herdrukt in 1647 te Delft bij Andries Cloeting. De uitgave van 1614, uitgekomen te Amsterdam bij Willem Jansz., is in 1669 hernomen door Johan van Ravesteyn, eveneens te Amsterdam. Als grondslag voor zijn editie koos Van der Laan om in zijn ogen voor de hand liggende redenen voor de druk van 1614: {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat den tekst betreft, heb ik den druk van 1614 gevolgd, die door Roemer Visscher zelf ‘is oversien, en meer als de helft vermeerdert’. De druk van 1612, buiten R.s medeweten verschenen, bevat vele gedichten van Spieghel, zooals reeds de ‘Voor-reden’ aldaar vermeldt. Deze zijn in 1614 door Roemer zelf achter zijn eigen dichtwerk opgenomen (Van der Laan 1918-1923: I,XLII). In 1953 stelde de Leuvense Renaissance-specialist E. Rombauts in het ‘Vooys voor De Vooys’-nummer van De Nieuwe Taalgids ‘Een onbekende 16de-eeuwse uitgave van Roemer Visscher's “Brabbeling”’ voor (Rombauts 1953: 98-106). 1 Die stond, tot dan toe onopgemerkt, achter in de tweede uitgave van Cornelis van Ghisteles vertaling van Satyrae oft Sermones van de Latijnse dichter Horatius. Dit werk verscheen te Leiden bij Jan Jansz. Orlers in 1599. Belangstelling voor het pionierswerk dat de Antwerpse rederijker Van Ghistele geleverd had door zijn vertalingen van klassieke teksten bestond nog volop in het begin van de zeventiende eeuw. Jan van Waesberghe herdrukte diens Aeneisvertaling te Rotterdam in 1609 en de Heroides in 1607 en 1615 (Bibliotheca Belgica 1964-1975: III, 214). De uitgever Orlers had zich in zijn toen nog jonge carrière (het eerste boek met zijn adres verscheen in 1596) toegelegd op actualiserende literatuur. Zo gaf hij achtereenvolgens uit: Den lust-hof van rethorica, het verslag van de samenkomst der Hollandse rederijkerskamers te Leiden in 1596, daarna, in het Nederlands en in het Frans, het verhaal van Diego de Ypes over de dood van Filips II en twee titels controversiële literatuur: een spotgedicht op de broodgod der katholieken, uit het Frans vertaald door Jan Fruytiers, en Franciscus Gomarus' De Schildt der waerheydt, een vertaling van diens Latijns verweerschrift tegen het werk van de Mechelse jezuïet Franciscus Costerus (Valkema Blouw 1998: II,481). De eerste druk van Van Ghisteles vertaling van de Satyren bij Ameet Tavernier te Antwerpen in 1569 was een elegante kwarto-editie, gedrukt in cursief lettertype en bedoeld voor een publiek van kenners. In de marge waren regelmatig de oorspronkelijke Latijnse verzen ingelast, naar het zeggen van Van {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghistele zelf ‘om dat een yeghelyck metten Duytsche dat confereren soude’ (Van Ghistele 1569: A4r). Deze controlerende bedoeling ontbreekt ten enenmale in de editie van Orlers. Er staat geen letter Latijn in deze kleine octavodruk, die gezet is in een textura of gotische letter. Orlers bracht niet alleen Horatius in de vertaling van Van Ghistele opnieuw uit, maar propageerde tevens in het verlengde daarvan Nederlandse poëzie in de trant van de hooggeschatte klassieken. Na de eigenlijke tekst van Horatius' Satyren komt de vertaling van de bekende epode ‘Beatus ille’ door Dirck Volckertsz. Coornhert en daarna ‘[v]olghen noch sommige andere dingen, overgheset deur A.V.M.’ (Orlers 1599: 100), zijnde drie teksten van Abraham van der Mijle. Gemeenschappelijk aan al deze bewerkingen was, dat Orlers ze uit bestaande drukken samengelezen had. Het gedicht van Coornhert was reeds opgenomen in diens Lied-boeck uit 1575 en de verzen van Van der Mijle had deze laatste toegevoegd aan zijn Den slach van Lepanten, des conincx van Schotlandt Jacobi des Sesten, gedrukt te Middelburg in 1593 (Vermeer 1978: 126 noot 35). Op geen gedrukte ‘Vorlage’ ging de volgende afdeling terug, 87 gedichten van Roemer Visscher, aangekondigd als ‘Hier na volghen, Byde hondert uytghelesen genoechelicke Epigrammen ende Elegien, soo uyt het Latyn als Fransoys overgheset als selfs gemaeckt, tot vermakelijckheyt van alle Jonghe Luyden’ (Orlers 1599: 107). De gedichten heten hier nog, zoals in de sprekende hoofdregels aangegeven, ‘Genoechlicke Dichten’, maar hun latere collectieve benaming als Brabbeling wordt reeds aangereikt in het voorafgaande epigram ‘Totten Leser’: Of hier nu quaem een neuswijs sot Die dese brabbeling creech bijde lurven En seyde als Momus diet al bespot Wat heeft dese Knecht al papiers bedurven Wat leyter u aen? weest daer niet in verlegen T' is altijt goet omde Poort met te veghen (Orlers 1599: 107). 2 Hoe heeft Orlers deze collectie verzen, die, in tegenstelling tot de stukken van Coornhert en Van der Mijle nog niet gedrukt was, in handen gekregen? {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Rombauts wees erop dat Orlers in de periode 1591-1596 werkzaam was bij de Amsterdamse uitgever en boekverkoper Cornelis Claesz. Daaruit concludeerde Rombauts: ‘Ook zal hij nog, tijdens zijn verblijf te Amsterdam, in het bezit gekomen zijn van de teksten, die hij achteraf in zijn vaderstad in druk zou laten uitgaan’ (Rombauts 1953: 105). Toch beschikte Orlers tevens over een naar mijn mening nog meer rechtstreekse verbinding: hij was een neef van de Leidse stadssecretaris Jan van Hout. Visscher werd zeer geapprecieerd in het Leidse universitaire milieu door Janus Dousa en Van Hout, en van zijn kant leverde de Amsterdammer een bijdrage in zowel het album amicorum van Dousa als in dat van Van Hout in september 1578. Orlers kon zijn kennis van Visschers werk dan ook even goed aan beide Leidse coryfeeën te danken hebben gehad (Sterck s.d.: 84; Bostoen 1986: 25). Dat is ook de mening van M. Spies, die hierbij denkt aan de aanleg van de hele bundel uit 1599. Zij ziet daarin een kennis van en visie op buitenlandse voorbeelden verwerkt, die enkel aan Van Hout te danken kunnen zijn: Al met al lijkt me Orlers bundeltje een nogal programmatische uitgave, bedoeld als voorbeeld van op de klassieken gebaseerde Nederlandse dichtkunst en niet toevallig afkomstig uit de winkel van de neef van Jan van Hout (Spies 1986: 182). Is met deze modernistische opvattingen niet de ten aanzien van Visscher in acht genomen anonimiteit in strijd? Die gold niet voor Coornhert en slechts ten dele, via de initialen, voor Van der Mijle. Visscher kan hierop aangedrongen hebben, omdat hij het werk niet voor de openbaarheid geschikt achtte, maar ook omdat de collectie niet homogeen was: naast zijn eigen verzen bevatte zij ook teksten van Hendrik Laurensz. Spieghel en van derden. De tweede druk, uitgekomen bij Paets te Leiden in 1612, wordt door de wetenschappelijke literatuur gekarakteriseerd als ‘buiten Roemers medeweten verschenen’ (Van der Laan 1918-1923: I,XLII) of ‘zogezegd anoniem en zonder voorkennis van de auteur, maar in werkelijkheid diens identiteit onthullend’ (Rombauts 1953: 100), maar de zaak lijkt mij nog ingewikkelder te zijn. Reeds het uiterlijk van het boek roept vragen op. In tegenstelling tot de druk van 1599 en de latere uit 1614 is dit een luxe-druk in oblong kwarto, in een fraaie moderne lay-out met gebruikmaking van de lettertypes cursief en romein voor het voorwerk, terwijl het eigenlijke corpus van het werk in een {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} elegante civilité-letter gezet is. 3 De bladspiegel is royaal, de typografie verzorgd, met bijzondere aandacht voor een correct en aanhoudend gebruik van de leestekens. Alle epigrammen (hier voor het eerst in de inleiding ‘quicken’ genoemd) zijn genummerd, met voldoende wit tussen de afzonderlijke gedichten, zeer in tegenstelling tot het compacte zetwerk in de bundel van 1599, waar een nieuw gedicht enkel door het inspringen van twee letters in de beginregel aangegeven werd. Het fraaie uitzicht maskeert wel een niet homogene ontstaansgeschiedenis. De bundel bevat een inleiding, gevolgd door een geheel van drie langere teksten, namelijk ‘t'Loff der Mutse’ (f. Alr), ‘t'Loff van een Blaeuwe Scheen’ (f. B3r) en ‘Een Ghedicht ghenaemt Van den Os op den Esel’ (f. D1r) en heeft als derde afdeling ‘Roemers Brabbeling, Oft Ghenoeghelicke Boerten’ (f. A1r). De Brabbeling is verdeeld in drie boeken met respectievelijk 111, 108 en 119 epigrammen. De laatste twee bladzijden (f. S6r-v) bevatten vier ‘Raetsels’, opgenomen ‘[t]ot vervullinghe vant wit papier’ (Paets 1612: 147). 4 De titelbladzijde betekent een actualisering met aanvulling en verbetering van de tussentitel in 1599: de vroegere ‘genoechelicke Epigrammen ende Elegien’ worden gepreciseerd en geactualiseerd als ‘ghenoeghelicke boerten ende quicken’, de herkomst nog nader gespecificeerd van ‘uyt het Latyn als Fransoys’ tot ‘uyt het Grieckx, Latijn, en Franchoys’ en het publiek uitgebreid van ‘alle Jonghe Luyden’ tot ‘alle luyden’. De ene groep van de drie langere teksten en de Brabbeling zijn apart gepagineerd. Hieruit en uit de collatie van de bundel valt af te leiden dat de kopij niet in één keer aan de uitgever bezorgd werd. 5 Het laatste deel, de Brabbeling, is het eerst {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} afgedrukt. 6 Van de 88 epigrammen uit de editie 1599 komen er 80 voor in 1612, waarvan 76 in het eerste boek aldaar. De oude Leidse verzameling uit 1599 werd grotendeels in stand gehouden en aangevuld met nieuw materiaal. Pas daarna zijn ‘t'Loff der Mutse’, ‘t'Loff van een Blaeuwe Scheen’ en ‘Van den Os op den Esel’ afgedrukt en werd ten slotte de inleiding geredigeerd. Deze laatste is een merkwaardig ambivalent document, getiteld ‘Voor-reden. Den Drucker tot den verstandighen Leser’. 7 Uitgever Paets verantwoordt het drukken van de bundel met economische en literaire motieven. Enerzijds wenst hij tijdens de academische vakantie zijn persen bedrijvig te houden en anderzijds is vrolijkheid, zoals de filosoof Democritus leert, niet te versmaden: de boog mag niet altijd gespannen zijn. Daarna spreekt hij - vrij uitvoerig - over de auteur. Die is hem onbekend. Het moet een Amsterdammer zijn en hij wordt een ‘Roemer’ genoemd, in feite een ironische ‘beroemer’ en dus hekelaar van personen en toestanden. Ten slotte is daar het werk. Een deel van de ‘quicken’ is vertaald, maar creatief, in de eerste plaats naar Martialis. Een hele reeks gedichten maakt dankbaar gebruik van de ‘dobbelsinnicheyt onser Nederduytsche Spraecke’ (Paets 1612: §5r). Niet alle verzen zijn van hetzelfde allooi: er zijn er bij van H.L.S. (voor: Hendrik Laurensz. Spieghel) en van nog anderen. Die laatste mag de auteur ooit verwijderen uit het corpus. Tot zover de hoofdpunten van deze inleiding. Men heeft dit stuk tot nu toe beschouwd als wat het beweert te zijn, namelijk een toelichting van de uitgever bij een door hem gepubliceerde tekst. Toch is die niet zo homogeen als men bij een eerste lectuur mag denken. Reeds op de eerste bladzijde wisselt de uitgever willekeurig van de ‘ik’ naar de ‘wij-’vorm. Onder dit laatste collectief kan men ook Roemer Visschers vrienden vermoeden, die, naar het zeggen van de auteur in zijn eigen voorwoord anno 1614 zijn gedichten steels ontvreemd hebben aan de argeloze dichter: Dan sommighe van mijn Vrunden hebben dese pylen uyt mijn koocker ghetoghen bij een teffens, sonder dat ick dat gevoelt hebbe: jae en {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} eer ick sulcks ghewaer geworden ben, hebben haer lappen te hoop ghewurpen, en zoo bij den Drucker ghebracht, om mijn misverstandt Jan alle-man inde mondt te gheven, en segghen dat ghedaen te hebben om mijn eere te verbreyden (Van der Laan 1918-1923: I,5). Evenwel is niet uit te sluiten dat de auteur zelf, Roemer Visscher, rechtstreeks of onrechtstreeks (in het laatste geval mogelijk via Hendrik Spieghel) bijgedragen heeft tot de redactie van het stuk. De tekst is eigenlijk bedoeld als inleiding op de Brabbeling: met geen woord - tenzij inzake zetfouten - wordt erin gerept over ‘t'Loff der Mutse’, ‘t'Loff van een Blaeuwe Scheen’ en ‘Van den Os op den Esel’. De kopij ervan is na die drie stukken ter perse gelegd. Het begin van het verhaal klinkt plausibel: een drukker die zijn persen niet werkeloos wil zien staan en dan maar een komische tekst uitgeeft. Hoewel, moet dat per se een luxe-editie zijn? Daarop komt de anonieme auteur ter sprake. Aan hem en aan zijn mogelijke naamgeving worden ruim drie bladzijden besteed. Over het feit dat de uitgave zou geschieden zonder zijn voorkennis wordt nogal luchthartig heengegaan: D'Aucteur is mijn onbekent, sonder wiens kennisse ende weete oock dit sijn werck deur den druck ghemeen ghemaeckt werdt. Tot dit feyt hebben wy ons verstout. Soo 't niet heel tegen sijne wille en danck gheschiede, t'gaet wel: wy en stooten ons aen een cleyntgien niet (Paets 1612: §2v). Door de nadrukkelijke bewering dat de auteur aan de drukker onbekend is (een toch zelden aangevoerd element in de inleiding van een literair werk) wordt wel de verantwoordelijkheid voor de huidige editie aan eerstgenoemde ontnomen. De persoon die de verzen aan de uitgever bezorgd heeft (eigenlijk: toegestuurd: ‘mijn ter handen schickte’, Paets 1612: §2v), komt met de volgende redenering: Dat het niet van noot en was des Aucteurs naem soo nau te ondersoecken; alsoo daer, sijns achtens, niet meer aen belangt en was, dan te weten waer de wijn ghewassen mocht wesen, die anders goet van geur en smaeck werde bevonden (Paets 1612: §2v). Zulke verantwoording lijkt mij sterk in de trant van Visscher zelf geformuleerd te zijn en met zijn eigen waardeschatting van deze poëzie, als verwoord in zijn eigen inleiding in 1614, overeen te stemmen: {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Gunstighe Leser, ick hadde wel ghehoopt dat dese mijne brabbeling met mij gesturven soude hebben, en voort begraven op 't Kerck-hoff van verghetelheydt (Van der Laan 1918-1923: I,5). Om de lof van ‘den tweeden Martiael’ te bezingen worden niet minder dan 32 verzen geciteerd uit een gedicht van Dousa, opgedragen aan Spieghel, waarin naast deze laatste en ‘den tweeden Martiael’ ook Van Hout geprezen wordt om het verrijken van de vaderlandse taal, wat van insider-kennis betreffende de Hollandse Helicon getuigt. Deze verzen vormen het begin van de voorrede, opgenomen in de anonieme Hollandtsche Rijm-Kronijk, in feite de kroniek van Melis Stoke, gedrukt door Barendt Adriaensz. te Amsterdam in 1591 en gefinancierd door Spieghel. 8 Waarom wordt hier niet geciteerd uit de elegie ‘Ad Romulum Piscarium’ (Dousa 1586: C2r) waarmee het tweede boek elegieën inzet in de bundel Elegiarum libri II. Epigrammatum liber van Janus Dousa, verschenen te Leiden in 1586? 9 Die bood immers een nog uitvoeriger lofspraak van Roemer Visscher, maar die was in het Latijn gesteld en zo ondubbelzinnig tot de gehuldigde persoon gericht, dat elke pretentie van anonimiteit als een farce zou overkomen. Bovenal kan meegespeeld hebben dat Roemer Visscher zelf deze lof sterk overdreven achtte, getuige zijn ‘Antwoort op des Heers van Noortwijcks Elegia’: Heer, u brief is my ghecomen te hant, Daer ghy om mijn te prysen oeffent u verstant: Dan als ghy van my seght al dat ghy denckt of weet, Soo zijt ghy een ongevallich Waersegger, en een goed Poeet (Van der Laan 1918-1923: I,58). 10 {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Na die verzen van Dousa verschijnt anoniem ‘een seecker goet Heer’ (mogelijk Spieghel) in de drukkerij ‘als dese Boerten onder handen eerst waeren ghenomen’ en ‘wilde datmen daer vooren op de tytel ROEMERS BRABBELING soude setten’ (Paets 1612: §3v) - wat trouwens gebeurd is. Deze heer is in zijn keuze van het woord ‘brabbeling’ in overeenstemming met Visschers reeds geciteerde negatieve visie op zijn werk, als geuit in 1614. De paradoxe verklaring van ‘Roemer’ als negatieve ‘beroemer’ en dus als bespotter hoort eveneens thuis in de denktrant van de auteur. In 1614 maakt hij van nog een ander homoniem gebruik: daar laat hij in het woord vooraf ‘de Roemer [=wijnglas] over de tafelen gaen’ (Van der Laan 1918-1923: I,5). Als mogelijke kritiek wordt gewezen op onvolkomenheden inzake ‘de maet, ende Fransche snee; op de syllaben, off die lanck off cort sijn, ende dierghelijcke neuswijsicheyt meer’ (Paets 1612: §4r), maar die wordt soeverein van tafel geveegd, overeenkomstig Roemer Visschers afwijzende houding tegenover de nieuwe Franse metriek (Vermeer 1985: 25). In de plaats daarvan wordt de gevatheid en ‘soet-suyre bevallicheyt’ (Paets 1612: §4r) in de ‘quicken’ geroemd. Medewerking van Visscher lijkt nog het meest onontbeerlijk in het derde en uitvoerigste deel van de inleiding, de beschouwingen over de Brabbeling zelf. Daarentegen moeten als van de uitgever en mogelijke vrienden afkomstig de loftuitingen beschouwd worden aan het adres van de onbekende auteur. Deze prijzende bewoordingen kunnen onmogelijk van Roemer Visscher zelf stammen, gezien zijn eigen kritische opstelling tegenover zijn ‘brabbeling’. De gedichten worden niet alleen op het titelblad, maar ook in de inleiding, en daar herhaaldelijk, ‘quicken’ genoemd, Visschers eigen term, daar waar zij in de bundel zelf, zoals in de editie 1599 enkel ‘Ghenoeghelicke Boerten’ heten. Van de term ‘kwik’ zegt het WNT,VIII,802: ‘naar 't schijnt het eerst door R. Visscher gebezigd als naam voor een kort geestig gedichtje [...]. Deze benaming is evenwel niet in zwang gekomen’. Naast citaten uit Visscher (nota bene alle uit het voorwerk van deze uitgave) worden enkel nog twee vindplaatsen uit Hooft aangehaald. Indien de inleiding door de drukker geschreven zou zijn, hoe kent en hanteert die dan vrijelijk deze specifieke term? Om de bijnaam ‘tweede Martialis’ te rechtvaardigen wordt een lijst van 13 vindplaatsen meegedeeld, die de lezer zowel in de huidige bundel als bij Martialis kan nakijken. Parallel daarmee wordt in margine op niet minder dan 66 voorbeelden van ‘dobbelsinnicheyt’, distinctio, gewezen. De kennis {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} van Visschers werk culmineert op de laatste bladzijde van de inleiding in een indrukwekkende reeks ‘Oude ende nieuwe Poeeten, Wiens Schriften ende Ghedichten in desen ten deele vertaelt zijn ende naeghevolcht’ (Paets 1612:§6v). De persoon die zowel de massa voorbeelden van ‘dobbelsinnicheyt’ als de bronnenlijst samengelezen heeft, moet als intimus een ongemene kennis van het werk van Roemer Visscher verworven hebben - tenzij het de auteur zelf is, die deze bewijzen van literair vakmanschap bekend heeft willen maken. Indien men een grotere inmenging van de auteur in deze inleiding aanneemt dan tot nu toe voorgesteld is, resten nog enkele vragen: waarom is de editie 1612 op het titelblad anoniem gehouden en waarom heeft Visscher deze druk in en door zijn uitgave in 1614 gedesavoueerd? Ten eerste moet men zeggen dat Roemer Visscher veiligheidshalve voor deze mystificatie gekozen kan hebben. Ook Neolatijnse dichters bestempelden hun epigrammen als nugae (beuzelarijen) en producten van ledige uren, waarmee niet de hoogste literaire roem te behalen viel (Veenman 1995: 19). Blijkens het reeds geciteerde begin van het woord vooraf in de editie 1614 wenste Roemer Visscher zijn ‘brabbeling’ begraven ‘op 't Kerck-hoff van verghetelheydt’, niet alleen om de geringheid van het genre, zoals die blijkt uit de naamgeving, maar ook om redenen van opportuniteit: ‘Wat isser dan anders te verwachten dan schimp en berispinghe van dier lieden kinderen, wiens Voor-ouders ick wel eertijdts met Momi ellen, wicht en mate henlieder ghebreken toe-ghemeten ende vertoont hebbe’ (Van der Laan 1918-1923: I, 5). Ten tweede moet men toegeven dat de anonimiteit geen echte anonimiteit is: de hele bedoening rond het woord ‘Roemer’ moet de gewenste ‘verstandighe Leser’ toch al de nodige kennis verschaft hebben. Daarbij komt dat zowel ‘t'Loff der Mutse’ als ‘t'Loff van een Blaeuwe Scheen’ die - het weze herhaald - na de Brabbeling, maar vóór de inleiding als kopij ingeleverd zijn, in hun titel de toevoeging ‘door R.V.’ hebben - wat blijft hier nog van anonimiteit voor literati over? Ten derde kan het zijn dat Paets de eigenlijke Brabbeling te vroeg beginnen drukken is, dat Visscher de poëzie van Spieghel en anderen vooraf had willen uitsorteren. Omdat dit niet of althans onvoldoende gebeurd is, heeft hij de editie 1612 misschien niet willen erkennen. Tegenover 1599 zijn in 1612 acht gedichten weggelaten, waarvan slechts drie terecht. Twee stukjes werden in {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} 1614 als rechtmatige poëzie van Visscher hernomen en de drie resterende werden in 1614 eveneens opnieuw opgenomen, maar wel onder de rubriek ‘van anderen’. In de inleiding van 1612 wordt die verscheiden herkomst aldus geformuleerd: Dan 'tis te weeten dat dese Quicken allegaer niet even goet sijn, oft van een alloye: daer sijnder onder van H.L.S. ende oock slechter: dat de gheleerde neussen lichtelick sullen connen ruycken. T'waer te wenschen dat d'Aucteur (terwijl hy noch int leven is, soo ick verstae) dese baster-kinderen eens belieffde uyt te monsteren, ende andere wettelicke in de plaets wilde stellen (Paets 1612: §5r). In de mond van een uitgever klinken deze woorden nogal ongelukkig: de man deprecieert er zijn eigen uitgave mee. Maar indien deze wens uit de pen van de auteur komt, is hierin zowel kritiek op de huidige uitgave als de belofte van een nieuwe editie gelijkelijk te vernemen. Terloops: hoe weet Paets dat de hem onbekende auteur een man van gevorderde leeftijd is? Roemer Visscher was in 1612 65 jaar oud. Onder de 17 zetfouten die op het einde van de inleiding gecorrigeerd worden, is er een heel eigenaardige wat betreft de Brabbeling. In 1599 telt epigram nr. 64 slechts vijf verzen. Blijkens het rijm ontbreekt het tweede vers. Nu is dat vers in 1612 onder deze rubriek van te herstellen drukfeilen opgenomen. Het kwam dus niet in de kopij voor, maar het moet door de terzake enige kundige instantie, door de auteur zelf, als proeflezer, achteraf voorgesteld zijn. Een gelijkluidende versie treft men dan ook in de druk van 1614 aan. De editie 1614, uitgekomen bij Willem Jansz., heet op het titelblad uitgegeven te zijn door Visscher zelf, ‘by hem selven oversien, en meer als de helft vermeerdert’. In een woord vooraf ‘Totten Leser’ (niet meer tot de verstandige lezer) wordt het initiatief van de editie 1612, zoals reeds vermeld, aan vrienden toegeschreven. Zouden die vrienden in 1612 dan ook de indringende bladzijden over de beïnvloeding door antieke, Neolatijnse en Franse auteurs meegeleverd hebben? De rest van het woord vooraf in 1614 vormt een zeer geestige verdediging van zijn werk tegen scherpslijpers en pilaarbijters. Maar in tegenstelling tot de inleiding uit 1612 wordt niet ingegaan op meer ernstige poëticale kwesties zoals de keuze van het verstype of de ontleningen aan antieke en moderne voorbeelden. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop volgt Visschers poëtisch oeuvre, verdeeld in zeven schocken (zestigtallen) quicken (epigrammen), twee schocken rommelsoo (gevarieerde korte epigrammen), 16 raadsels, 24 tuyters (sonnetten), 7 jammertjens (elegieën) en een ongenummerd aantal tepel-wercken (knutselverzen). Na dit eigen werk volgen nog twee categorieën; op p.195 ‘[v]olghen sommighe ghedichten van Hendrick Laurentsz. Spieghel’ en op p.218 tot p.220 de apocriefe verzen onder de titel: ‘Hier volghen de ghedichten die by den Autheur, noch by H.L. Spieghel niet bekent zijn; dan heb die hier by ghevoecht om datse in 't oncorrecte Leytse exemplaer staen, die moocht ghy nemen op u eyghen oordeel’. Hiermee is de verhoopte correctie, zoals die in 1612 in de Leidse druk zelf uitgesproken werd, gerealiseerd. Slechts één gedicht, dat zowel in 1599 (nr. 37) als in 1612 (Boek I, nr. 84) afgedrukt stond, is spoorloos verdwenen in 1614. De tekst luidt als volgt: Een soet Neen, en een weygheren mede, Verchiert met een lachsken u schone Maecht: Dat voecht u soo wel, en 'tis een goe zede, En een teycken dat mijn wel behaecht; Useert dat vry, wie datter over claecht, Mijn segghende Neen, Laet staen, Sit stille; En laet my daer neffens al doen wat ick wille (Paets 1612: 38). De verbanning is volkomen terecht gebeurd, want het betreft hier het epigram ‘Van een Neen, tot een ionghe dochter’ uit de bundel Den Hof en Boomgaerd der Poësien van de Gentse renaissancistische schilder-dichter Lucas d'Heere (Waterschoot 1969: 44). Hier is in de loop van de jaren een excerpt uit een reeds gedrukt werk per abuis tussen de eigen verzen in portefeuille verdwaald geraakt. De tweede, door de auteur verloochende druk van de Brabbeling voert, grotendeels ten onrechte, het stempel van oncorrectheid mee. Hij bekleedt een eigen plaats tusen de eerste, anonieme en slechts als onderdeel van een groter geheel geproduceerde druk van 1599 en de door de auteur geautoriseerde editie van 1614. Zowel de verzorgde typografie als de onverwacht indringende inleiding vol literaire verwijzingen en toelichtingen wijzen op een aanvankelijk opzet van hoog niveau. Dat dit geheel zonder voorkennis van de auteur zou gerealiserd zijn, is weinig waarschijnlijk. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage F.2§rVOOR-REDEN. Den Drucker tot den verstandighen Leser. Dewijl dese laest verloopen heete Hondts-daghen, nae ouder ghewoonte, in onse Leydsche Academie niet gheleert en werde, ende met der Professoren lessen oock der Studenten oeffeninghen op hielden: ende mijn Druck perssen dieshalven by nae stil stonden, en soo seer niet en craeckten als wel op ander tijden; Soo heb ick, om niet leech te sitten, dit werck ter handt ghenomen, denckende dat beter een halff ey was dan een leeghen dop. Misschien sullen eenighen dit niet wel nemen, en sullen op 'tsicht van dese Boerten terstont haer neus en voorhooft fronsen; en deur haer ghebardeerde 11 baert op den onnoselen Aucteur tieren en baeren: die hem villicht aen haer droevich wesen niet en stoot. Doch wy willen haer in haer wesen laeten. Die tot Boerten en Iocken niet gesint en is, die lese droevighe Threnen. Alle sulcke de werelt-gestorvene ende beghevene luyden moghen haer int gilt vande Timones ende Heracleiti begheven. En soo wie liever schreyt, dan lacht, mach inde plaets van dit Boeck te lesen, ayuyn eeten. Wy moeten ons herteken somwijlen te speelen draghen: de booch mach altijt niet ghespannen sijn. Laet een ander schreyen: wy houdent met het lachen van Democritus. Dit staet ons best aen. Iae de wijse Socrates, Plato, ende ander veel meer wel soo deftighe en treftighe, maer min gheveynsde, Philosophen sijn hier toe gheneghen gheweest, om de bitterheyt F.§2v [vande] swaermoedighe ende melancholijckxe ghepeynsen met desen hoonich te versoeten en te versachten. Ey lieven, aenghesien het menschen leven niet dan ellendt en droefheyt en is, wat raserije ist doch het selffde met onnutte swaericheden meerder te bedroeven ende te becommeren? Twelck wy voorwaer doen, by aldien wy alle vermaeckelickheyt en vrolickheyt de deure voort hooft sluyten, en den wech voor by wijsen. Dat veele houte menschen 12 doen: die hier over rechtelick bestraft behooren te werden; dan ick {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} vreese voor haer roode wijnbraeuwen. 13 Men mach wel al te lichtvaerdich sijn, en oock wel al te stemmich. Maet is te prysen. Tusschen beyden deur te gaen is niet beus. 'Tquaet te mijden, en het goet nae te speuren, is sonderling pryselick. 'Tgheen dat tusschen beyden is, en noch goet noch quaet en is, en can ick niet misprysen oft verwerpen. Dusdanich verstant heeft my onder ander redenen tot het uytgheven beweecht. Soo veel vorder belanght, en sommighe gaern weten souden; D'Aucteur is mijn onbekent, sonder wiens kennisse ende weete oock dit sijn werck deur den druck ghemeen ghemaeckt werdt. Tot dit feyt hebben wy ons verstout. Soo 't niet heel tegen sijne wille en danck gheschiede, t' gaet wel: wy en stooten ons aen een cleyntgien niet. Dat hy een Amsterdammer is, oft ten minsten dat dese Boerten off Quicken t' Amsterdam gheschreven sijn ende ghemaeckt, gheven sy selff op sommighe plaetsen ghenoechsaem te kennen: oock wordender eenighe over den hekel ghehaelt, die nerghens anders t'huys hooren als daer. Dieghene die dese Dichten mijn ter handen schickte, meynde dat het niet van noot en was des Aucteurs naem soo nau te ondersoecken; alsoo daer, sijns achtens, niet meer aen belangt en was, dan te weten waer de wijn ghewassen mocht wesen, die anders goet van geur en smaeck werde F.§3r bevonden. Dan ick heb wel hooren segghen en roemen van eenen Roemer, wiens gelijck niet en was in dusdanige Quicken ende Boerten: die oock over sulcx ghenoemt werde de tweede Martialis: Welckers Poeets Epigrammata de geheele wereldt door niet minder bekent en zijn ende vermaert, dan selve sijn Vaderlant Spangien is. Laet ons eens aenhooren het beginsel van een seecker Nederlandsch gedicht Ionckh. Ians vander Does, in zijn leven Heer tot Noortwijck, en Register-meester van Holland, &c. aen Henrick Laurenszoon Spieghel Amsterdammer: O die op Pindus hooch deur weetzucht wert ghedreven, O Spieghel onghevalst van een gherustich leven, Dair menich idioot, doch te vergeefs, naer haict; Wat is het, dat in u 'tgoet oordeel heeft ghestaict, Om Dousam, dijnen vrunt, tot uwer hooghen tinnen Te brenghen aen den dans der Duytscher Pierinnen? U bet bekent, dan my: deur soo veel schrijvens, ach! Wat ist doch, dat in u dees domheyt baren mach? {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Lais, om dat wy ons laest eens hadden onderwonden De Duytsche Poesye, als s'onlangs es ghevonden, Te speuren nair, hoe wel met een' onduytsche slach, (Zulx als de domme ieucht deur onbedochtheyt plach) Aenroerende de Luyt, ghestelt op onser spraken: Oic my misschien verstout een Liedeken te craken F.§3v Op een soo dunnen riedt, om thart van sorghen swair Wat te verquicken (ziet) moet ick dairom de snair Weer roeren aen op nieus met vinghers onbedreven? O schadelick ghesangh, en qualick opgheheven! Sal ick dan mijns selfs schand' ontblooten? sal ick t'gunt Mair biecht te voren was, een yeder maecken cundt? Oft in een anders Oust mit mijne sen gaen strijcken? Zulx ver van ons moet zijn. Laet u met uws ghelijcken De Minen onser spraeck, deur een constrijcke gheest, Voirt brenghen aen den dach. Laet Roemers soet ghequeest, Deur d'onghehoirde clanck der Nederlandscher Luyten, Int' Oost, West, Zuyd, en Noord, in allen ooren tuyten: En maecken wijt beroemt den tweeden Martiael. Laet voir my Ian van Hout ons Vaderlandsche Tael Verrijcken: en t'gheluyt der Venusijnscher Lieren Verdoven met t' ghesangh: jae deur de wolcken swieren Voir den * Thebaenschen swan, met zijne vlercken ras: Oick draghen wech den prijs voir Ronsard, en Bartas. Dit sal misschien veroorsaeckt hebben, dat een seecker goet Heer comende by gheval op mijne Druckerie, als dese Boerten onder handen eerst waeren ghenomen, enckel wilde datmen daer vooren op de tytel ROEMERS BRABBELING soude setten; alsoo hy daer aen niet en twijfelde. Ende F.§4r nu bevinde ick sulcx oock waer te wesen. Siet het 50 Epigramma ofte Quick van 't eerste Boeck; daer wort de naem bescheydelick uytghedruckt. Ende Brabbelingh worden dese Dichten van den Aucteur selve ghenoemt, voor aen 't eerste Boeck tot den Leser, ende in het eerste Quick van 't derde Boeck. So nederich en laech hout hy hem, noemende zijn eyghen werck Brabbeling, dat een dinck is met beuselingh. Op dese Quicken sal sonder twijfel veel gheseyt werden, d'een sal dit, d'ander sal dat schorten, alle sullen sy gh[e]noech weeten te schimpen, ende, soo veel in haer is, berispen: haer beroepende op de maet, ende Fransche snee; op de syllaben, off die lanck off cort sijn, ende {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} dierghelijcke neuswijsicheyt meer. Dan seecker dit en heeft niet oft weynich om 't lijff: Soo veel de aerdicheyt ende soet-suyre bevallicheyt der Quicken betreft, ick meyne niet dat yemant lichtelick dien Hercules den knodse uyt de handt sal wreecken. Des mach hy zijn roem wel draghen. Maer hy en isser soo niet aen: ende hy schijnt Roemer te heeten, ghelijck by de Latinisten het oorlooch bellum, (dat [in margine: Similiter Parcas dictas volunt Grammaticorum filii, quod minimè parcant] is schoon en pryselick) gheseght wert, verkeerdelick quansuys, sijnde recht anders, ende int minste niet schoon off pryselick. Alsoo averecht wort onse Aucteur Roemer ghenoemt, die gantsch niet en roemt. Dan dese sijn sedighe beleeftheyt sal niet ongheloont blijven by de nacomelinghen: ende ick achte dat sijn naem deur dese levendighe ende aerdighe Quicken eeuwich leven ende op de tongh der Const-lievenden roemelijck blijven sal: Soo nu daer yemandt wilde segghen, dat veel van dese Quicken uyt het Latijn ghenomen waren, ende overgheset: die moet weten dat dit den Aucteur gheen schande en is; jae grootelijcx tot eere streckt: dewijl dese Oversettinghe meestendeel, F.§4v (insonderheyt daer hy den Poeet Martialis uytdruckt) soodanighe zijn, dat de translatien de originelen in geesticheyt by nae te boven gaen. Doch men moet niet meynen datse van woorde tot woorde overgheset zijn: d'Aucteur is soo slecht niet: hy wiste wel datse dan niet veel aerdts of bevallicheyts souden hebben: ende was van Horatius gheleert, daer hy seyt dat een ghetrou oversetter niet trachten sal yet van woorde tot woorde te vertalen. Alsmen 'tmerch alleen neemt ende de sin treft, tis ghenoech. Hoe gheluckich dat dese Aucteur hier in geweest is, sult ghy inde verg[e]lijckinghe van 't Latijn ende Duytsch wijs werden. Siet eens, bid ick u, dees Quicken. Ende Verghelijcktse met de Latijnsche Epigrammata. Int eerste boeck Martialis het met ep. lib. 18. 7,2. 23. 48,4. Int tweede boeck Martialis het met ep. lib. 19. 26,3. 27. 80,1. 34. 14,10. 35. 42,1. F.§5r 42. 65,1. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} 57. 9,7. 83. 63,3. 90. 13,10. Int derde boeck Martialis het met ep. lib. 10. 101,2. 13. 99,1. 16. 63,5. Ander dierghelijcke Quicken sijnder meer, die ick niet al ghedencken en can. Laet eenighe neuswijse sotten seggen wat sy willen; sy en weten niet beter: stoot u daer niet aen, Leser. Hier in en hebbe ick Roemers meester niet ghesien. Wat wil ick hier op haelen de uytmuntende* [in margine: *Siet voornamelick, in 't eerste Boeck numero 5, 6, 7, 8, 9, 12, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 25, 27, 29, 32, 36, 38, 41, 43, 44, 47, 49, 50, 51, 52, 56, 76, 79, 80, 82, 89, 90, 91, 95, 103, 106, 110. Int tweede Boeck, numero 1, 7, 8, 20, 23, 25, 27, 28, 32, 54, 60, 62, 64, 65, 101, 102, 106. Int derde Boeck, numero 5, 12, 30, 31, 32, 34, 38, 107, 110.] Quicken daer hy de dobbelsinnicheyt onser Nederduytsche Spraecke waerneemt, ende speelt op de woorden? Dese en sijn niet om te verbeeteren. Leest en herleest, ghy sult u verwonderen. Dan 'tis te weeten dat dese Quicken allegaer niet even goet sijn, oft van een alloye: daer sijnder onder van H.L.S. ende oock slechter: dat de gheleerde neussen lichtelick sullen connen ruycken. T'waer te wenschen dat d'Aucteur (terwijl hy noch int leven is, soo ick verstae) dese baster-kinderen eens belieffde uyt te monsteren, ende andere wettelicke in de plaets wilde stellen. Doch niettemin al en sijnt de sijne niet, sy sijn noch haer lesen wel waert. Nu wel F.§5v aen, gaet hem toe; het sien sal voort segghen gaen. Dan op dat ghy van vooren tot achter onverhindert sout moghen passeren, soo sijn eerst eenighe Druck-fauten ende mistellinghe te beteren: die hier noch deur gheslopen zijn, hoe nauwe ooghen daer toe gheweest hebben om sulckx te beletten. Maer daerom en is het werck niet te minder; aen lieve kinderen en sietmen gheen leet. Druck-fauten [17 drukfouten gespecifieerd] {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} F.§6r SONNET Tot loff desers Ghedichten. Een Boeck dat leven sal, en eeuwich mach beclijven: Dat gantsch gheen vrees en heeft om deur de Doot te blijven Inden Vergeetel-vloet, moet hart zijn en niet dweech: Van vleys, van bloet, van moet, van als versien te deech. Daer op noch weer, noch wint, noch vier en heeft te winnen: Dat noch het woedich sweert, noch tijt oeyt sal verslinnen. Want wat soetslaepich is vergaet met eene clik; Als daer off zijn getuych Jaeps Veersen bol en dick: Nochtans soo roemt hy veel. Wie can sulck roemen lijden? Fy! eyghen loff die stinckt. Een Roemer die niet roemt, En sijn werck binnen hout, jae schier ter hel verdoemt, Mijns oordeels, spant de croon. O Phoenix onser tijden, Dat u Boeck leven sal, slaet niemant twijfel aen, Die op u Quicken siet, en 'twoort Quick can verstaen. Victurus genium debet habere liber [Een boek dat succes wil hebben, moet eigenheid bezitten] F.§6v Inhout deses Boeckx. Oude ende nieuwe Poeeten, 'tLoff vande Mutse. Wiens Schriften ende Ghedichten in desen ten deele vertaelt zijn 'tLoff van een Blaeuwe Scheen. ende naeghevolcht. Van den Os op den Esel. Catullus. Martialis.-Desen alleen volght Brabbelingen oft Quicken (by de d'Aucteur meer als al d'an- Griecken ende Latinisten Epigram- dere te samen mata) het eerste Boeck, inhou- Liber Priapeiorum. dende C ende XI Quicken. Franciscus Petrarcha. Pandulfus Collenutius. Desiderius Erasmus. } Brabbelingen, het tweede Boeck, in- Thomas Morus } houdende C ende VIII Quicken. Johannes Sleidanus. } Interpretes Latini Grae- corum aliquot Epigrammatum Brabbelingen, het derde Boeck, inhou- ex Anthologia &c. dende C ende XIX Quicken. Georg. Buchananus. Michael Marullus Tarchani- ota. Eenighe Raetsels. Hieronymus Angerianus. Nicolaus Borbonius. Alle sijnde Ghenoegelicke Adrianus Scorelius. Boerten, waert om lesen. Janus Dousa Nordowix. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Theodorus Besa. Clement Marot. Pierre Ronsard. Literatuur Bostoen 1986 - K. Bostoen, ‘Vander Noot en Holland’. In: H. Duits, A.J. Gelderblom en M.B. Smits-Veldt (red.), Eer is het Lof des Deuchts. Opstellen over renaissance aangeboden aan F. Veenstra. Amsterdam 1986, pp. 18-33. Bibliotheca Belgica 1964-1975 - Bibliotheca Belgica. Bibliographie générale des Pays-Bas. Fondée par F. van der Haeghen. Rééditée sous la direction de Marie-Thérèse Lenger. Brussel 1964-1975, 7 dln. Carter en Vervliet 1966 - H. Carter en H.D.L. Vervliet, Civilité types. Oxford 1966. Dousa 1586 - Janus Dousa, Elegiarum lib[ri] II. Epigrammatum lib[er]. Cum I. Lipsii aliorumque ad eunden Carminibus. Leiden 1586. Heesakkers en Reinders 1993 - C. Heesakkers en W. Reinders, Genoeglijk bovenal zijn mij de Muzen. De Leidse Neolatijnse dichter Janus Dousa (1545-1604). Leiden 1993. Jansz. 1614 - Brabbeling Van Roemer Visscher. By hem selven oversien, en meer als de helft vermeerdert. Amsterdam 1614. Kilianus 1777 - Cornelius Kilianus, Etymologicum Teutonicae linguae sive dictionarium Teutonico-Latinum. Utrecht 1777, 2 dln. Orlers 1599 - Horatius Satyrae oft Sermones Rhetorijckelicken overgheset door Cornelis van Ghistele. Hier is noch op nieus by gevoecht Verscheyden andere dinghen byden selven Horatius ende andere duytsche Poëten soo overgeset als selfs ghemaeckt. Al t'samen niet alleen ghenoechelijck maer waert ende profijtelicken met verstant te lesen. Leiden 1599. Paets 1612 - T' loff vande mutse, ende van een blaeuwe scheen; Met noch ander ghenoeghelicke boerten ende quicken, So uyt het Grieckx, Latijn, en Franchoys in rijm overgheset, als selffs Poeetelick ghedicht: Tot vermaeckelickheyt van alle luyden nieuwelickx in druck ghebracht. Leiden 1612. Rombauts 1953 - E. Rombauts, ‘Een onbekende 16de-eeuwse uitgave van Roemer Visscher's “Brabbeling”’. In: Vooys voor De Vooys. Hulde-nummer van De Nieuwe Taalgids ter gelegenheid van de 80ste verjaardag van C.G.N. de Vooys 46 (1953), pp. 98-106. Rijm-Kronijk 1591 - Hollandtsche Rijm-Kronijk Inhoudende de gheschiedenissen der Graven van Hollandt tot het Jaer M.CCC.V. Door enen wiens naem noch onbekent is, voor 286. Jaren beschreven. Met een Voorrede des Edelen E. Jonkh. Jan vander Does, Here tot Noordtwyk, Register-meester van Hollandt. Amsterdam 1591. Spies 1986 - M. Spies, ‘“Orde moet er zijn”: over de inrichting van zeventiende-eeuwse dichtbundels’. In: G. van Eemeren en F. Willaert (red.), 't ondersoeck leert. Studies over middeleeuwse en 17de-eeuwse literatuur ter nagedachtenis aan L. Rens. Leuven/Amersfoort 1986, pp.179-187. Sterck s.d. - J.F.M. Sterck, Van Rederijkerskamer tot Muiderkring. Amsterdam s.d. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Valkema Blouw 1998 - P. Valkema Blouw, Typographia Batava 1541-1600. Nieuwkoop 1998, 2 dln. Van der Laan 1918-1923 - N. van der Laan, Uit Roemer Visscher's Brabbeling. Utrecht 1918-1923, 2 dln. Van Ghistele 1569 - C. van Ghistele, Satyrae oft sermones gescreven in Latine, duer den vermaertsten ende gheleertsten Poeet Q. Horatius Flaccus, Nu eerst duer Cornelis van Ghistele in onser duytscher talen Rhetorijckelyck overghesedt, weert ende profytelick met verstant ghelesen. Antwerpen 1569. Veenman 1995 - R. Veenman, ‘Martialis en het “Bataafse oor”’. In: Voortgang 15 (1995), pp. 7-37. Vermeer 1978 - W. Vermeer, ‘“Bauw-heers wel-leven” als voorbeeld van dissimulatieve imitatio’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 94 (1978), pp.107-128. Vermeer 1985 - W. Vermeer, ‘Roemer Visschers Tuyters’. In: W.J. van den Akker, G.J. Dorleijn en J.J. Kloek (red.), Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann. Utrecht/Antwerpen 1985, pp. 24-34. Waterschoot 1969 - W. Waterschoot (ed.), Lucas d'Heere, Den Hof en Boomgaerd der Poësien. Zwolle 1969. WNT - Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Gravenhage 1882-1998, 29 dln. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} De jacht op de nimf. Korte wordingsgeschiedenis van het thema en drie variaties: Hooft, Poot en Claus Jean Weisgerber, lid van de Academie In de Emblemata Amatoria (1611) van Hooft staat een lied, nl. ‘Vluchtige nimph waer heen soo snel’, dat de dichter waarschijnlijk al omstreeks 1603 had geschreven voor ene J.C.B. die hij daarin Galathea noemt, en dat onbetwistbaar overeenkomst vertoont met een gedicht van Poot: ‘Vliegende min’. Het laatste verscheen in het bundeltje Mengeldichten dat Poot in 1716 publiceerde. Intussen waren honderd jaar voorbijgegaan; de culturele en politieke omstandigheden waren in de Republiek totaal veranderd, om nog te zwijgen van het standsverschil tussen de Amsterdamse patriciërsfamilie van de renaissancist en Poots boerengezin uit Abtswoude. Het loont m.i. de moeite om deze teksten literair-historisch met elkaar te vergelijken. Daartoe lijken enkele preliminaire beschouwingen over het genre waar ze toe behoren wel geboden, ja zelfs onmisbaar. Het gaat inderdaad telkens om een meisje dat zich volgens haar ongeduldige aanbidder niet inschikkelijk genoeg toont en van belang is ook nog dat hij zijn onbeantwoorde liefdesbetuiging tot uiting brengt hetzij in een bos of in een omgeving die hoe dan ook aan het platteland doet denken. De sfeer herinnert aan de pastorale traditie en het thema dat daar eveneens uit voortvloeit aan de queeste van de rokkenjager. Kort gezegd: de vrouw treedt op als prooi, de man als jager, als heerser, d.w.z. macho of fallocraat. Vandaar allerlei goedkope woordspelingen in het Nederlands en het Engels: ‘hart’ en ‘hert’, ‘heart’ (met ea) en ‘hart’ (met a). In principe wijst de achtervolging en eventuele verovering van de buit op ongelijke machtsverhouding: viriel krachtvertoon en vrouwelijke horigheid. We zullen echter straks zien hoe labiel deze situatie wel is, want in een handomdraai kan ze omgekeerd worden. In de kenspreuk van Bredero kwam een voor de mannelijke ijdelheid moeilijk verteerbare waarheid aan het licht. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorsprong van de pastorale poëzie behoort tot het rijk der fabelen. Aelianus (Varia Historia, X,18) schrijft de eerste bucolische zangen toe aan Stesichorus (6de e.v. Chr.). De hoofdpersoon daarvan zou de Siciliaanse herder Daphnis zijn geweest; zijn moeder had hem te vondeling gelegd in een laurierbos (Gr. dàphnê = laurier); een nimf werd op hem verliefd, maar ze strafte hem met blindheid toen hij haar ontrouw werd. Hij vergezelde Artemis, de zuster van Apollo, op de jacht en gold als de bezieler van de herderspoëzie. 1 Tot zover de kern van het verhaal. De dood van Daphnis is het onderwerp van de eerste idylle van Theocritus en daarmee komen we terecht op het betrouwbaarder gebied van de literatuurgeschiedenis en de schriftelijke overlevering. De dichter vertelt dat Daphnis deed alsof hij voor liefde niet vatbaar was en dat Aphrodite voor die belediging wraak nam doordat ze hem met de hulp van Eros hartstochtelijk verliefd maakte, een liefde die hem ten ondergang bracht. Een andere idylle van Theocritus (VI) behandelt een enigszins verwant thema waar de auteur elders (XI) nogmaals op terugkomt. Ditmaal weiden twee herders, Daphnis en Damoitas, uit over de treurige geschiedenis van de nimf Galatea en de cycloop Polyphemus. Deze even dwaze als monsterachtige reus die alleen maar één oog had in het midden van het voorhoofd was al in de Odyssee (IX) opgetreden waar hij het aan de stok kreeg met de listige Ulysses. Tussen 435 en 380 v. Chr. had Philoxenus van Cythera reeds een dithyrambe geschreven over zijn ongelukkige liefde voor Galatea. Deze dichter verbleef te Syracuse aan het hof van Dionysius de Oudere, een tiran van wie hij de wreedheid en de onbeholpenheid wou hekelen door in een fictie zijn hart in vuur en vlam te zetten voor een contrastfiguur, nl. een knap en koket meisje. De cycloop werd aldus de onmogelijke vrijer bij uitstek. In die gedaante trad hij op in de Attische komedie. Intussen herinnerde men zich dat Hesiodus (Theogonia, v. 250) en Homerus (Ilias, XVIII, v. 45) ook een Galatea hadden vermeld, nl. één van de vijftig dochters van Nereus, dus een nereïde; vandaar dat het gewone meisje van Philoxenus uiteindelijk verward kon worden met een waternimf. 2 Bij Theocritus maakt Polyphemus haar {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} tevergeefs het hof; eerst flirt ze met hem terwijl hij veinst onverschillig te zijn, maar ze wijst hem dan met klem af en maakt zich uit de voeten. Op het eerste gezicht zijn de banden met het Daphnisverhaal vrij los. Toch is er één detail dat de aandacht trekt: het epitheton dat Galatea toebedeeld krijgt: ‘leukà’ (XI, v. 19). M.a.w., ze is blank, liever gezegd, melkwit (Gr. gàla = melk), even wit als Daphnis zoals Vergilius hem veel later in zijn Bucolica (V, v. 56) kenschetst wanneer hij zijn apotheose bezingt. Daphnis noemt hij daar ‘candidus’, schitterend als een god of een held, en in de zevende ecloge (v. 38) past hij op Galatea net hetzelfde adjectief toe: ‘candida’. Letterlijk zegt hij: ‘witter dan zwanen, mooier dan het bleke klimop’: 3 Nerine Galatea,(...) Candidior cycnis, hedera formosior alba.. Laten we even pauzeren. De klassieke mythologie lijkt vaak op een doolhof waar we algauw het risico lopen verdwaald te raken. Eigennamen zijn misleidend, polyinterpretabel. Zo is Daphnis niet alleen de mythische uitvinder van de pastorale; hij kan ook een gewone sterveling zijn. Dat is eveneens het geval met Galatea: nu eens een herderin (Buc. I en III), dan weer een nereïde (Buc. VII en IX). Daar komt nog bij dat haar naam gegeven werd aan het ivoren meisjesbeeld van Pygmalion waar de beeldhouwer zelf dol op was; deze benaming dook echter pas in de 18de e. op. Ongetwijfeld zijn we op glibberig terrein. Het verhaal van Pygmalion komt voor in de Metamorfosen (X) van Ovidius waar we bovendien een uitvoerige bewerking aantreffen van het andere Galatea-thema, dat van de onverbiddelijke vrouw die, aldus Philoxenus en Theocritus, door Polyphemus lastig was gevallen. Meedogenloos is ze evenwel niet tegenover iedereen. Volgens Ovidius (XIII, vv. 750 & vv.) koestert ze een hartstochtelijke liefde voor de knappe en jonge Acis en we begrijpen nu beter waarom ze aan de cycloop zo'n hekel heeft, een reactie die zijn afzichtelijk voorkomen alleen al ruimschoots verantwoordt. Van Ovidius die daarbij Moschus navolgt, krijgt de reus een rivaal die hij met een rotsblok verplettert, waarbij Acis in een rivier wordt veranderd. Nu hebben we ten slotte met een echte handeling te maken, een driehoeksverhouding die de tegenstelling tussen de nimf en de herder-grotbewoner van Homerus of tussen water en aarde kracht bijzet. 4 Nieuw is verder ook één van de argumenten die Poly- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} phemus aanvoert om de vluchtende nimf tegen te houden. Ze zou er spijt van hebben, zo zegt hij, dat ze hem schuwt als ze hem maar goed kende. Ze zou er zich dan bewust van worden dat ze tijd verspild heeft (vv. 808-809). Hier verschijnt voor het eerst, in heel vage bewoordingen, het bekende carpe diem-thema dat in de renaissancepoëzie schering en inslag zal zijn. Van Raphaël tot Goethe zou deze episode van de Metamorfosen enorm veel invloed uitoefenen. Samenvattend kan men constateren dat dankzij Theocritus, Ovidius en voor een deel Vergilius de jacht op de nimf stilaan vorm aanneemt. De grondslagen zijn gelegd, m.n. de hoofdpersonen en de handeling (de ‘candida nympha’ en de cycloop die haar nazet), de motivering van haar gedrag (ze heeft een ander lief en haat de lelijke reus) alsook de aansporing om van het heden te genieten. De zaak is echter niet zo eenvoudig. Integendeel. Ik heb zoëven gezinspeeld op de spraakverwarring en de daarmee gepaard gaande rolveranderingen die de godenleer eigen zijn. Ovidius geeft daar een goed voorbeeld van. Nog steeds in de Metamorfosen (I, v. 452) heeft hij het over een andere nimf, Daphne, die op dezelfde manier als Galatea haar minnaar afwijst en wegvlucht. De rokkenjager die een blauwe scheen oploopt, is hier geen monster, maar de zonnegod Apollo in hoogsteigen persoon. Nauwelijks heeft hij Python gedood of hij komt in aanraking met het meisje. Zijn liefde ontstaat in merkwaardige omstandigheden. Als boogschutter had Apollo de draak met pijlen doorzeefd en wanneer hij daarna Cupido met zijn boogje ontmoet, lacht hij hem uit. Immers, dgl. wapens zijn niet voor kinderen geschikt, maar het jongetje wreekt zich door op de god een gouden pijl af te schieten waarbij hij op Daphne smoorlijk verliefd wordt. Daphne daarentegen treft hij met een pijl met een loden punt, bestemd om het slachtoffer voor liefde immuun te maken. Daarom onttrekt ze zich aan Apollo's toenaderingspogingen wanneer hij haar najaagt en terugroept. Twee bijzonderheden zijn in deze context belangrijk. Apollo merkt nl. op dat de vlucht haar haardos heeft verward (vv .477 en 497); Hooft zal zich dat detail goed inprenten: (...) wacht u wel, Dat u vlechten Niet en hechten, (...) Onder de tacken van dit hout. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de andere kant beklemtoont Ovidius de achtervolging die hij zelfs uitdrukkelijk in verband brengt met het jachtthema (v. 533). De vader van Daphne was de riviergod Peneüs die op haar bede - conform haar Griekse naam - van haar een laurier maakt; zo ontsnapt ze op het nippertje aan Apollo. Als nimf is ze aan Galatea verwant, des te meer daar ze allebei het natte element belichamen, d.w.z. een vloeibaarheid die met onbereikbaarheid - vgl. hun vlucht - synoniem is. Per slot van rekening is er een opmerkelijke parallellie tussen de twee paren: Galatea en Polyphemus, Daphne en Apollo. De liefde als jachtpartij is een dankbaar en gangbaar onderwerp dat niet noodzakelijk betrekking heeft op mythologische wezens. Horatius schreef een ode (I,23) waarin hij zijn Chloë met een jonge hinde vergelijkt die haar moeder liever ziet dan mannetjes, terwijl ze toch reeds geslachtsrijp is. En hij verzekert haar dat hij geen tijger of leeuw is die haar nazet om haar te verscheuren. Van dit gedicht heeft Jaap van Gelderen een aardige vertaling gemaakt die hij als volgt besluit: 't is eind'lik tijd, kind, minnenstijd; wat tijd roept - hoor!- laat moeders spoor! - tijd rijpt - en 't plukken weig'ren?... Tijdens de renaissance en in de 17de eeuw maakte het Daphne-thema opgang in heel West-Europa; men leze er maar het lijvige boek van Giraud (La Fable de Daphné) op na. In zijn Rime (no 190) ziet Petrarca Laura in een visioen als een ‘candida cerva’, een witte hinde, in de schaduw van een laurier (‘alloro’, een gewone zinspeling op de naam van de geliefde); om de hals draagt ze een collier met een veelbetekenende inscriptie: ‘Nessun mi tocchi’ (‘noli me tangere’, raak me niet aan). In de liefde had Petrarca blijkbaar niet meer geluk dan Apollo. Dit sonnet werd in het Engels bewerkt door Sir Thomas Wyatt (‘Whoso list to hunt, I know where there is an hind’) en in het Nederlands door Jan van der Noot (‘Een hiende reyn’), want de jachtallegorie boekte succes bij de navolgers van de Canzoniere. Pietro Bembo, de galante kardinaal, draait echter de rollen van de seksen om: hij stelt zich nl. gelijk met een jong hert dat argeloos het leven geniet totdat het ten prooi valt aan twee mooie ogen (‘Si come suol, poi che 'l verno aspro e rio’). Door een {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtvaardige ommekeer van het lot is het nu de vrouw die jaagt en doodt. Op zijn beurt zou Ronsard zich op het sonnet van Bembo inspireren; in Boek I van de Amours (lix, 1552) staat een tamelijk getrouwe weergave van het Italiaanse origineel: Comme un chevreuil (...) (...) (...) j'alloy sans espoir de dommage, Le jour qu'un oeil sur l'avril de mon âge Tira d'un coup mille traits en mon flanc. 5 Met een soortgelijke omkering heeft men ook te maken in een ander sonnet uit de Amours (I, cxx). In een allegorische inkleding verschijnt de dame als een roofdier dat de dichter achternazit; moed is zijn speurhond die door andere hunters als jeugd, hoop en liefdessmart wordt bijgestaan. Maar, zo zegt hij, wanneer de buit aan zijn honden ontglipt, storten ze zich op hem om hem te verslinden, ‘De ma chair propre osant bien leur repaistre’. 6 Dat de jager wel eens het gelag moet betalen, wordt overigens reeds in het Latijn aangetoond door het verhaal van Actaeon die de kuise Diana bij het bad bespiedde, door de godin daarom in een hert werd veranderd en vervolgens door zijn eigen meute verscheurd werd; het verhaal kan men ook in de Metamorfosen (III, v. 138) lezen. Deze situatie heeft Ronsard kennelijk geïnteresseerd (Amours, I, clxi). Daarbij citeert hij Ovidius, maar hij verwijst niet naar de Actaeonmythe, wel naar de Daphne-episode, m.n. het verzoek dat Apollo tot de nimf richt: ‘Au moins escoute, et ralente tes pas’ 7 (Metamorfosen, I, vv. 504-505). Zoals men ziet lopen al die legenden in en door elkaar. In verband met het jachtthema dienen we nog een belangrijke variant te noteren. Ik bedoel de sage van Venus en Adonis die door Ovidius (Metamorfosen, X, v. 519), Spenser (The Faerie Queene, III, i, st. 34-38) en uitvoeriger door Shakespeare werd naverteld. *** {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu Hooft betreft, lijkt vooral het melodrama La Dafne (1594; uitg. 1600) van Ottavio Rinuccini in aanmerking te komen; de oorspronkelijke muziek die voor het merendeel verloren is gegaan, was van de hand van o.a. Peri. Rinuccini en Peri zijn vernieuwers in die zin dat ze de polyfonie van het mottet en het madrigaal willen vervangen door de recitativische zangstijl en de eenstemmige melodie. Hun streven naar eenvoud en verstaanbaarheid van de woorden is bedoeld als een poging om de Griekse tragedie te evenaren. In feite creëren ze de opera, enkele jaren voor de Orfeo van Monteverdi. Als men alleen maar rekening houdt met de aanhef van ‘Vluchtige nimph’ die aan de Dafne letterlijk ontleend is, schijnt de afstamming duidelijk: Ovidius -Rinuccini - Hooft. De Dafne begint met een proloog die Ovidio zelf voordraagt. De acteurs die daarna in het stuk optreden, vertegenwoordigen Venus, Amor, Apollo, Dafne, een bode, herders en nimfen. Daar komt nog een koor bij. Rinuccini grijpt rechtstreeks terug op de Metamorfosen (I). Nadat Apollo de draak Python heeft verslagen, looft het koor de god, de bron van licht en leven. In het tweede toneel drijft Apollo, evenals bij Ovidius, de spot met Amor die echter pocht dat hij over het hele universum heerst. Dat hij sterker dan Apollo is, bewijst hij dan ook onmiddellijk. Inderdaad: wanneer Apollo Dafne tegenkomt en haar probeert te versieren, blijft ze totaal ongevoelig (iii); we herinneren ons de twee pijlen van Cupido. Er is dus geen mens, geen god of Amor is in staat hem al dan niet verliefd te maken: Omnia vincit Amor (iv). Daarop vertelt de bode nog hoe Dafne voor Apollo vlucht als een hinde voor de honden en in een laurier wordt veranderd; dit is de mooiste passage van dit minderwaardige libretto (v). In het laatste toneel (vi) verklaart Apollo dat hij voortaan een lauwerkrans zal dragen en daarna heft het koor het slotlied aan dat met de door Hooft vertaalde woorden begint: Bella Ninfa fuggitiva 8 Vluchtige nimph. Wijze: J'aymeray tousjours ma Phillys: etc. Vluchtige nimph waer heen soo snel? Twees. Galathea wacht u wel, Dat u vlechten Niet en hechten, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Met haer opgesnoerde goudt Onder de tacken van dit hout.T. Wackere nymphe wendt, en sietT. Eens te deech van wie ghij vlyet, Sneller, dan de Harten van de Honden die'r met open keel Vollegen tot haer achterdeel.T. Immer en volge'jck u niet naeT. Met begeerte van u schae, Maer van zinne Om u minne Te verruilen voor de mijn. Acht ghij dat groot verlies te sijn?T. Nymphe ghij vlucht al even stuirsT. En ick heb de borst vol vuyrs, Met een kusge, Wilge, blusge Dat ten deel, en wordt bedangt. Geefdij dan meer als ghij ontfangt?T. Wildij mij niet dees jonste doenT. Lijdt dan dat jck u slechs soen Voor u lippen. Ghij gaet glippen, Denckend' jck sou hier ter stee Soenen u hals en oochgens mee.T. Mogelijck kusten ick van als,T. Oochgens, lipgens, witten hals, En niet trager Noch wat lager Yet wat poeselachtighs, dan, Dertele dier verloor g'er an?T. Alle mijn lust, en boeverijT Galathea dat sijt ghij, Comt wat nader {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Want wat spader, Als de jonckheit neemt sijn keer Salt u soo wel niet passen meer.T. J.C.B. Galathea. Tijdens zijn langdurig verblijf in Italië (1599-1601) had Hooft natuurlijk de gelegenheid om van de Dafne en andere Italiaanse muzikale composities kennis te nemen, 9 zoals blijkt uit de opgave van de melodieën die hij voor zijn liederen gebruikte. Daar kom ik straks op terug. Laten we intussen nagaan in welke mate de tekst van Rinuccini in zijn ‘Vluchtige nimph’ sporen achterliet. Talrijk zijn die niet. Op de eerste twee woorden na releveren we nauwelijks een paar bijzonderheden. Zoals gezegd, vergelijkt de Italiaan Dafne met een ‘cervetta’, een jonge hinde; Ovidius, voor zijn part, sprak van een haas, maar ditmaal gaat het om een hinde die vlugger gaat lopen zodra de wrede windhonden naderen (vv. 327-328: ‘quasi cervetta Che innanzi a crudo veltro il passo affretta’); bij Hooft vlucht Galathea Sneller, dan de Harten van de Honden die 'r met open keel Vollegen tot haer achterdeel (vv. 9-12) net zoals in La Dafne - en in het Galateaverhaal van Ovidius (v. 806). Rinuccini voegt er nog aan toe dat ze ‘Fuggia veloce’ (v. 329), wat Hooft weergeeft door ‘Sneller’ (v.9) en reeds in v. 1 door ‘waer heen soo snel’. Alles wel beschouwd, blijven er nog slechts twee ontleningen over: ‘Si volgeva a mirar’ (v. 330): ‘wendt, en siet (...) van wie ghij vlyet’ (vv. 7-8) en ‘Le (...) chiome bionde (v.345): ‘u vlechten (...) Met haer opgesnoerde goudt’ (vv.3-5). Deze fragmenten komen allemaal voor in de enige scène (v) van het stuk die echte poëzie inhoudt en, op één uitzondering na, niet in het slotkoor dat in feite een soort gebed is, een verzoek om de liefde beantwoord te zien. Maar {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} dat is precies waar Hooft in zijn gedicht naar verlangt en het ligt voor de hand dat hij door Rinuccini werd beïnvloed. Daar leggen zijn citaten en de algemene betekenis van zijn liedje getuigenis van af. De laatste aria van Apollo (vi) waarin hij, hoewel overtroefd door Amor en de gedaanteverwisseling van de geliefde, de altijdgroene laurier een eeuwige roem belooft, klinkt zelf profetisch. In zijn zang sublimeert de god van de poëzie zijn liefdeleed op esthetisch gebied, net zoals Hooft zelf dat later in ‘Sal nemmermeer gebeuren’ zal doen naar aanleiding van de Brechje Spiegelaffaire. In beide gevallen is kunst catharsis. 10 Daarnaast zijn er ook punten van verschil. Van alle figuren van de Dafne bewaart hij er alleen maar twee, nl. de jager die zich tot zijn prooi richt. Ook Ovidius confronteerde Galatea met Polyphemus en Daphne met Apollo. Telkens speelde de handeling zich af tussen een man en een vrouw die beurtelings het woord voerden, ook al mengde zich een derde (Acis) in de intrige tussen de cycloop en Galatea. Hooft wijkt van dat stramien af doordat hij geen verhaal vertelt en zich tot een monoloog van de minnaar beperkt; deze spreekt rechtstreeks tot de nimf die hem het antwoord schuldig blijft. Niet alleen de naam Galathea wijst terug naar Boek XIII van de Metamorfosen; ook de inhoud van de monoloog, uiteraard een smeekbede, herinnert daaraan. Wat krijgen we inderdaad bij Ovidius te lezen? Galatea vertelt daar omstandig hoe Polyphemus in een herderszang verklaart waarom hij haar liefheeft en waarom ze aan zijn verzoek zou moeten toegeven. Zijn argumenten die Theocritus (XI) al opsomde, zijn de volgende: haar schoonheid, zijn rijkdom, zijn vrijgevigheid, zijn kracht en zijn goddelijke afkomst (hij was nl. de zoon van Poseidon). Evenals Rinuccini (iii) legt de Nederlandse dichter uitsluitend de nadruk op haar schoonheid, doch zonder zich tot haar ogen te bepalen. Aan de dynamiek van de jacht beantwoorden het ritme en een onstuimige zinnelijkheid (vv. 32 en 35) die niet van gemaniëreerdheid verstoken is: Hooft stelt de liefde voor als een soort ruiltransactie (vv.16-18). Alles bij elkaar: aan Ovidius' Galateaverhaal ontleent hij de bijnaam van de geliefde, een van de argumenten om haar te overtuigen (haar aantrekkelijk- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} heid is echter een stimulans die ook Rinuccini (v.213) vermeldt) en ten slotte het carpe diem dat hij overigens veelmeer dan de Latijnse dichter benadrukt. Van het Daphneverhaal uit de Metamorfosen zouden het jachttoneel, de verwarde haardos en eventueel de twee personages - minnaar en geliefde - afkomstig kunnen zijn. Het is trouwens niet uitgesloten dat een zonaanbidder zoals Hooft zich graag bewust of onbewust met Phoebus Apollo indentificeerde; in ieder geval liever dan met Polyphemus van wie het fysiek vast en zeker niet benijdenswaardig was. Aan de Dafne van Rinuccini heeft hij over het geheel genomen niet meer dan een paar woorden te danken. Een en ander heeft een echt meesterwerkje in het leven geroepen en bovendien een schoolvoorbeeld van creatieve navolging. Bijzonder frappant is de overeenkomst tussen ritme en inhoud. De strofebouw is als volgt: aa4bb2cc4; het metrum is trocheïsch; twee tweevoetige regels wisselen af met viervoetige verzen waardoor telkens weer enjambementen ontstaan die het tempo verhaasten. De pauze tussen de versregels wordt overwelfd en de herhaling bb2 geeft a.h.w. het geluid van snelle voetstappen weer of de dartelheid van een stoeipartij - de koortsige haast van de jacht èn van de paringsdaad waardoor het gedicht van Hooft zich juist van zijn modellen onderscheidt. De melodie die hij voor dit liedje gebruikte is ‘J'aymeray tousjours ma Phillys’, niet ‘Bella Ninfa fuggitiva’. Boven een ander gedicht van Hooft, nl. ‘Amaryl de deken sacht’ (1604?) staat echter wel deze Italiaanse zangwijs vermeld. In het begin van de 17de eeuw was dat kennelijk een geliefde melodie. Volgens de uitgave van Stoett-Leendertz 11 treft men die aan in de Bloemhof van de Nederlantsche Jeught (1610); Bredero gebruikte ze tweemaal in het Groot Lied-Boek (1622) 12 dat evenwel naar de beginregel van ‘Amaryl de deken sacht’ verwijst; en men vindt ze zelfs in Valerius' Nederlandtsche Gedenck-Clanck (1626) onder de vermelding ‘Schoonste Nimphe van het Wout’ of ‘Quand ce beau printemps je voy’ 13. Nu eens is de context die van de liefdeslyriek, dan weer die van de politieke poëzie. Dezelfde melodie kon dus dienen als basis voor zeer verschillende liederen en omgekeerd is het welbekend dat hetzelfde lied wel {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} eens op verschillende wijzen kon worden gezongen. Nu is het zo dat ‘Quand ce beau printemps je voy’ de aanhef is van een veel ouder lied van Ronsard (Amours, II) 14 die de strofevorm van Hoofts Amaryllied reeds vanaf 1552 herhaaldelijk toepaste, d.w.z. a4a2bc4c2b4 of, rekening houdend met de syllabetelling, a7a3bc7c3b7. Dat schema was in de toenmalige Franse poëzie vrij verspreid: het is te vinden bij de Baïf, Pontus de Tyard en reeds in een psalmvertaling van Clément Marot (psalm XXXVIII, ‘Las! en ta fureur aiguë’, 1539). 15 Maar het ligt voor de hand dat bijv. de melodie die Nicolas de la Grotte voor een chanson als ‘Quand ce beau printemps je voy’ componeerde (1575) 16 niet geschikt was voor de psalm van Marot (muziek van Claude Goudimel, 1580) 17. Men moet dus een onderscheid maken tussen een onveranderlijke strofebouw, veranderlijke zangwijzen en even veranderlijke onderwerpen. De Franse strofische formule week nauwelijks af van een ander vast schema dat door Italiaanse dichters werd gebruikt, o.a. in de tekst van ‘Bella Ninfa fuggitiva’: 18: a8a4bc8c4b8. Trouwens, niet alleen in de poëzie, ook in de muziek waren dgl. formules in omloop. 19 De oorspronkelijke muziek van La Dafne is, zoals bekend, slechts fragmentarisch bewaard gebleven. Wat het slotkoor ‘Bella Ninfa fuggitiva’ betreft, bevat een Brussels handschrift (Bib 1. van het Kon. Conservatorium, F 704) een partituur {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} die aan Jacopo Corsi wordt toegeschreven. 20 Ze stemt echter niet overeen met die welke Fl. van Duyse, Geraedts en Kazemier, en F.H. Matter hebben uitgegeven. 21 In laatste instantie weten we niet precies welke zangwijs Hooft bedoelde: die van Corsi, die van Peri of nog een andere? Hoe dan ook, de vraag is nog open en kan slechts door musicologen worden beantwoord. * * * Ongeveer een eeuw later herrijst Galathea in het werk van Poot, een dichter die Hooft aandachtig gelezen had en in ‘Vliegende min’ haast woord voor woord citeert. 22 Ze heet nu Galaté: in die tijd is het alles Frans wat de klok slaat, ofschoon die naam al bij Starter voorkomt. VLIEGENDE MIN. Galaté, myn schoone, kom; Laet ons minnen, spelen, zoenen, Eer de beevende ouderdom, Die al stil op wolle schoenen Aensluipt, onze jeugt verbyt. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeugt en minlust raekt men quyt Eer men 't denken kan of merken: Galaté, de min heeft vlerken. Dat ik somtyts van u ben Moet gy 't staele nootlot wyten, Nimmer my, myn lief: ik ken U (hier baet geen tegenwryten) Voor een 'hemelschen magneet, Die myn min, zoo wel besteet, Naer zich trekt uit laege perken: Galaté, de min heeft vlerken. Toen uw schoonheit, schoone maegt, My verscheen en op quam dagen, Daer gy in een venster laegt, Wenschte ik met Medeas wagen Haestigh op te vaeren. gy Steegt beneên. ik vloog u by, En gevoelde toom noch teugels: Galaté, de min heeft vleugels. Marre ik, entlyk traeg gekeert, Nimmer zal myn min verluien. Denk noit, zon die my verteert, Dat Kupidoos wieken ruien, Of dat voor zoo heet een' gloet 't Zachte wasch hier smelten moet In gekleefde vederbeugels: Galaté, de min heeft vleugels. Snelgevlerkte winden, draegt, Draegt door groen en schomlend lover, Aen de Schoonheit, die my plaegt, Dees verliefde zuchtjes over, En myn min, met vaerdigheit, Heb ik menigmael gezeit, In het vrolyke uchtentkrieken: Galaté, de min heeft wieken. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Zult gy, lichter dan de wint Uit het barsch en buldrend noorden, Myn gebedt, dat steets begint Met fluweele minnewoorden, In den wint voor eeuwigh slaen? 'k Zal dan elders minnen gaen, Eer gy 't wanen zult of rieken: Galaté, de min heeft wieken. Vergelijkt men het rijmschema van ‘Vliegende min’ (ababccdd4) met dat van ‘Vluchtige nimph’, dan wordt men dadelijk getroffen door de regelmaat van de structuur. Het gedicht bestaat uit zes strofen met een keerrijm dat tweemaal lichte wijzigingen ondergaat: in ‘Galaté, de min heeft vlerken’ (vv. 8 en 16) wordt het laatste woord vervolgens vervangen door ‘vleugels’ (vv. 24 en 32) en ‘wieken’ (vv. 40 en 48). Dat de liefde gevleugeld is, betekent achtereenvolgens: dat haar tijd (de jeugd) gauw voorbij is (st. 1), dat ze naar Galaté opvliegt (st. 2, 3 en 5), dat ze tegen alles bestand is (st. 4), maar ook dat ze wel eens weg zou kunnen vliegen (st. 6). 23 Elke achtregelige strofe is samengesteld uit viervoetige trocheïsche verzen. Bij Hooft overheerste de beweging, een vlugge vaart die met rare buitelingen gepaard ging; hier geven gelijkmatigheid en bezadigdheid de toon aan, hoewel de eenheid aan de verscheidenheid geen afbreuk doet. De vormgeving is klassiek: van de stormachtige, roekeloze sensualiteit van de renaissancist is geen sprake meer. Deze indruk wordt door de uitgebeelde situatie bevestigd. Als zodanig ontbreekt het jachtthema. Het paar verkeert in een evenwichtige, statische toestand. Galaté staat bij het raam (v. 19), komt dan naar beneden (v. 21) en als van de donder geslagen, loopt haar minnaar haar tegemoet. Toch wordt de lichamelijke verstarring die daarop volgt gerelativeerd door talrijke dynamische beelden die stuk voor stuk overblijfselen lijken te zijn van de oorspronkelijke achtervolging. Maar in plaats van het meisje na te lopen, stelt de man er zich nu tevreden mee haar met zijn gevoelens lastig te vallen. De situatie wordt om zo te zeggen verinnerlijkt, vergeestelijkt: Galaté is een onbeweeglijk mikpunt dat hem als een magneet (v. 13) aantrekt. De beschreven bewe- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen zijn soms traag (‘Aensluipt’, v 5; ‘traeg’, v. 25) maar vaker snel, zoals bij Hooft (‘vlerken’ vv. 8 en 16; ‘Haestig op te vaeren’ v. 21; ‘ik vloog u by’, v. 22; ‘vleugels’, vv. 24 en 32; ‘Nimmer (...) verluien’, v. 26; ‘(Kupidoos) wieken’, vv. 28, 40 en 48; ‘Snelgevlerkte winden’ v. 33; ‘wint’, v. 41). De meeste staan in verband met gewaarwordingen, emoties of gemoedsstemmingen, hetzij het voorbijgaan van de tijd of de liefde. De jager gunt zich wat rust. De prooi staat stil. Aan de sfeer wordt zelfs een huiselijk tintje gegeven. De ‘beevende ouderdom’ sluipt aan ‘op wolle schoenen’ (vv. 3-5), op zijn sloffen; Galaté staat voor het raam en evenals de meeste meisjes is ze benieuwd: ze komt eens een kijkje nemen. Maar pas op: als ze de jongen afwijst, zal hij haar de rug toekeren en elders een kansje wagen. ‘De min heeft vlerken’ en de jager kan een weinig toegeeflijk meisje met gelijke munt terugbetalen. De bedreiging is niet erg hoffelijk en trouwens onverwacht nadat hij haar trouw heeft gezworen; een rechtgeaard herder diende van verdriet weg te kwijnen en de houding van de minnaar wijst op een nuchtere vervlakking van de adoratieve liefdesrelatie. De reminiscenties uit de hoofse herdersliteratuur zijn verflauwd, verwaterd. Het vrijen dat Hooft zo nauwkeurig en suggestief beschrijft: Mogelijck kusten ick van als, Oochgens, lipgens, witten hals, En niet trager Noch wat lager Yet wat poeselachtighs (...) (vv. 31-35) reduceert Poot tot algemeenheden: Laet ons minnen, spelen, zoenen (v. 2). De ‘Wackere nymphe’ (H., v. 7), de ‘boeverij’ (H., v. 37) van de jager, noemt hij eenvoudig ‘myn schoone’ (P., v. 1), ‘schoone maegt’ (P., v. 17); en de ‘borst vol vuyrs’ (H., v. 20) van de zeventiende-eeuwer dooft uit, vermoedelijk verstikt door ‘verliefde zuchtjes’ (P., v. 36) en ‘fluweele minnewoorden’ (P., v. 44). Hoofts zinnelijkheid doet tot op zekere hoogte denken aan een door Ovidius geïnspireerde schets van Rubens, m.n. Pan en Syrinx, maar zonder de barokke overdaad daarvan te vertonen. Hooft gaat recht op zijn doel af en verzacht met een sierlijk maniërisme de geëxalteerde gevoelsuitdrukking; Poot daarentegen blijft in zoetelijke complimenten steken, hij versiert een rococobonbonnière die te vergelijken is met pastorale {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} taferelen van Boucher in Hollandse trant. Daarop maakt een boerenjongen vaak het hof aan zijn herderin. Het spreekt vanzelf dat hij de onmisbare mythologische ingrediënten niet vergeet. Wanneer Galaté verschijnt, wenst hij over de wagen van Medea (v. 20) te kunnen beschikken om zo gauw mogelijk bij haar te komen. Voor het meisje was dat allesbehalve bemoedigend als men bedenkt dat de tovenares het lichaam van haar broertje aan stukken had gesneden. Verderop heeft hij het nog over de vleugels van Cupido en de val van Icarus (vv. 28-30). Het doet ‘mooi’ en ‘geleerd’ aan. Men krijgt de indruk dat Poot daarbij vooral de literaire conventies van zijn tijd naleeft. Al is de mythologie bij Hooft de ruggegraat van de stilering die het gevoel ondergaat, toch vermeldt hij het klassieke erfgoed nooit met zoveel woorden; allen de ‘nimph’ herinnert daaraan, afgezien van het jachtthema. Dat neemt niet weg dat de pastorale traditie bij hem centraal staat. Voor de renaissance fungeerde het godenrijk als een wezenlijk uitdrukkingsmiddel; met het rococo ontaardt het in een stucornament, een sieraad. De allusie maakt plaats voor min of meer directe aanduidingen die niet noodzakelijk deel uitmaken van de situatie. Enerzijds spreekt de dichter van de wollen pantoffels van de tijd, anderzijds van Medea en de zoon van Daedalus; dat zijn ervaringsgebieden die bij elkaar sterk afsteken. Op de koop toe schrikt hij niet terug voor een tikje preciositeit: tot besluit vraagt hij Galaté of ze, ‘lichter dan de (noorden)wint’ zijn gebed ‘in den wint (zal) slaen’ (vv. 41-45). Een eigenaardig amalgaam is dat: huiselijkheid, mythologie, een gekunstelde woordspeling plus relikwieën van de herderspoëzie en een herhaling van het carpe diem. Als klap op de vuurpijl eindigt het gedicht op vrijpostige toon: ‘'k Zal dan elders minnen gaen’ (v. 46) - de waarschuwing van een libertin of een roué, even zelfverzekerd als Hooft, maar op een heel andere manier. Het geheel lijkt door en door kunstmatig, verliteratuurd; het is namaak, epigonenkunst, een stijloefening. Zeker. Maar toch een ààrdige stijloefening. In de 18de eeuw verkommeren de genres van de renaissance en het classicisme. Men herhaalt zichzelf tot vervelens toe. Weliswaar is kunst uiteraard artificieel, maar dit is kunstmatigheid in het kwadraat. Het rococo probeerde echter vernieuwingen in te voeren die bij Poot in zekere mate merkbaar zijn. Bijv. het verlangen om de tijd te plukken schijnt te leiden tot een frivoliteit die van ‘l'heureux moment’, het vergankelijke ogenblik, ten volle wil genieten (vv. 6-7 en 45). Een frivoliteit die in feite aan onverschilligheid grenst. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan meisjes geen gebrek. Als Galaté niet naar hem luistert, zal hij zich wel weten te redden. Verder vertoont de galanterie een neiging tot de miniaturisatie van de porseleinschilder - denk aan de ‘fluweele minnewoorden’. Wellicht is ‘Vliegende min’ geen rococopoëzie van het zuiverste water, maar de rococo-elementen die er deel van uitmaken, zijn m.i. niet van bekoring verstoken. Tussen Theocritus en Poot is de afstand groot. Onderweg zijn de meeste bestanddelen van het jachtthema verloren gegaan, hoewel Poot er nog in ‘Veltvryaedje’ een beroep op deed. Doch liefde houdt de wereld in stand en daarom is de kern van het gegeven intact gebleven. Dat het imitatieprincipe waar de kunst zich tussen de Middeleeuwen en de romantiek naar richtte uitermate creatief van aard was en naargelang van de tijdsomstandigheden en het individueel temperament tot zeer uiteenlopende oplossingen kon leiden, bewijzen Hooft en Poot met meesterschap. Ieder zijn smaak: voor de een de overweldigende passie van een jonge god, voor de ander de zoetzure glimlach van Harlekijn. 24 * * * Als toegiftje nog een gedicht dat het aanpassingsvermogen van het thema en daardoor in weerwil van alle tegenkantingen de duurzaamheid van de literaire overlevering onweerlegbaar bewijst. Het gaat om de ‘Fabel’ die Hugo Claus in 1953 in de bundel Een huis dat tussen nacht en morgen staat opnam. FABEL De herderin in porselein met open mond en merinosogen Verdient de aflaat van de hagepreker Terwijl haar schapen blaten en hij haar zegent Met spitse tong, gespreide vingers, Terwijl zij wentelt, splijt en schuimt. Haak uw angel vast, mijn klokkenluider. Krab uw nagels in zijn zandig vel, mijn herderin. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl op gelijke golven het gewijde leven In u treedt komen zij niet weerom De bloedende dode nieuwgeborenen. In die tijd huldigde Claus de beginselen van het experimentalisme, hoewel hij al te eclectisch was om zich daartoe te beperken. Hij zag er reeds toen wel eens van af de poëzie als woordenspel en queeste naar kennis op te vatten om ons cultureel erfgoed te exploiteren of, liever gezegd, om daarmee met welgevallen te manipuleren. Daarbij stoorde hij zich niet aan de eisen van de imitatio: bij hem won het creatieve experiment het van het respect voor het overgeleverde. Later zal hij in De verwondering Dantes Divina commedia travesteren en in Het teken van de hamster een rondeel van Charles d'Orléans, een lentegedicht dat traditiegetrouw vreugde en vernieuwing aankondigt, op zo'n manier bewerken dat het de massamoorden in Afrika aan de kaak stelt. De titel ‘Fabel’ zinspeelt op een geijkt genre; het gedicht bevat een verhaal, dat van de herderin en de hagenprediker, en helemaal aan het einde staat een zedenles, een conclusie die door de fabelschrijver zelf wordt getrokken. Klaarblijkelijk heeft men te maken met een verzinsel of exemplum dat als demonstratiemateriaal dienst doet met het oog op de moraal. Het fictieve karakter van de personages wordt trouwens van meet af aan beklemtoond; het meisje is een postuurtje in ‘porselein’ - we denken eventjes terug aan Poot - en op de koop toe is ze een herderin: we belanden weer in de sfeer van de arcadische literatuur. Het is evident dat Claus deze pastorale fictie niet ernstig neemt. Hij spot ermee: zijn herderin ‘met open mond en merinosogen’ is even dom als naïef, even onschuldig als haar ‘blatende’ schapen en tevens even wulps en wreed als een krolse leeuwin. Ditmaal bereikt de predikant het doel waar de meeste herders tevergeefs naar streefden; men herinnert zich dat ze van de jacht telkens weer onverrichter zake terugkwamen. Maar wel verre van slechts in vervoering te geraken, beleven deze minnaars nog heel wat anders. De nauwkeurig beschreven paringsdaad neemt de vorm aan van een gevecht, een poging tot doodslag waarbij man en vrouw wanhopig worstelen; de lezer is ‘in at the kill’, het hallali. Getuige de uitgesproken lichamelijke, animale beeldspraak: de ‘spitse tong’ en de ‘gespreide vingers’, de ‘angel’ en het ‘vel’ van de man of de klauwen van het meisje dat ‘wentelt, splijt en schuimt’. In strijd met alle idealiserende opvattingen schildert Claus de coïtus graag af als een gewelddaad en brengt hij die hier, naar me dunkt, in verband met een door het fatum, de natuurwet of het menselijk tekort opgelegde straf. De herderin {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} ondergaat de aanranding van de predikant alsof ze een ‘aflaat’ verdiende; het woord suggereert de kwijtschelding van een straf die het gevolg is van een zonde. De mens verkeert in een zinloze toestand: God mag dan dood zijn, maar de zonde van Adam kleeft ons nog steeds aan. Het valt op dat in dit geval de jacht succesvol is, dat de jager er toch niet beter aan toe is dan zijn prooi en dat hij de gedaante aanneemt van een geestelijke. Dat zijn stuk voor stuk afwijkingen van de norm, ook al is de hagenprediker een soort herder. Hij heeft het meisje vermoedelijk met mooie woorden gepaaid en zijn ketterse preek, waarbij hij zijn klokken vurig luidt, eindigt op heiligschennende manier: hij zegent haar met een tongkus en zalft haar met zijn zaad. De termen ‘aflaat’, ‘hagepreker’ en ‘gewijd’ klinken onmiskenbaar ironisch. Het lijkt erop dat Arcadia op zijn kop staat. Het klassieke carpe diem dat Hooft de nimf met zoveel nadruk voorhoudt en Poot ombuigt om de kant van de frivoliteit op te gaan, krijgen we nog in de zedenles te horen. Maar in welke vorm! Die van een karikatuur, een regelrechte inversie. Het zijn niet de gemiste kansen, de zalige omhelzingen van de verhoopte liefdesdaad die niet weerom zullen komen, maar ‘de bloedende dode nieuwgeborenen’. Het beeld is rijk aan evocatievermogen en toch is het op het eerste gezicht niet erg duidelijk. Het komt al voor in een gedicht over de dood van Antonin Artaud dat Claus in Registreren (1948) had gepubliceerd. Daarin noemde hij de poète maudit ‘bloedende doodgeborene,/ uitgebrande man’. Het is net alsof Artaud niet eens een levenskans had, alsof hij letterlijk doodgeboren was. ‘Ik ben verloren geboren’, heet het in tancredo infrasonic. In de ‘Fabel’ wordt dat denkbeeld m.i. veralgemeend: de mens is van zijn geboorte af ten dode opgeschreven en de ogenblikken die onherroepelijk voorbijgaan en nooit meer terugkeren, zijn in feite steriel. De tijd kan ons niets goeds beloven en het heeft dus geen zin de dag te willen plukken. Wat valt er inderdaad te plukken? Niets. In tegenstelling tot het rococo bezingt Claus het ‘malheureux moment’: in deze context is bevallen eigenlijk zoveel als aborteren. We nemen deel aan de jacht omdat we nu eenmaal niet anders kunnen; het is echter onbegonnen werk. Het thema loopt hier uit op een ramp, het nulpunt. Maar dat betekent niet dat het niet uit zijn as kan verrijzen. Mag ik er tot besluit op wijzen dat Richard Minne Galathea enigszins in de trant van de Jazz Age moderniseerde en dat twintig jaar geleden, in 1983, Christine D'haen nog de ‘Vluchtige nymphen, achtervolgd door goden’ heeft herdacht? {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlagen Rinuccini Strofevorm: a8a4bc8c4b8 Coro. Bella Ninfa fuggitiva, Sciolta e priva Del mortal tuo nobil velo, Godi pur pianta novella, Casta e bella. Cara al mondo, e cara al cielo. Tu non curi e nembi, e tuoni; Tu coroni Cigni, regi, e dèi celesti: Geli il cielo o 'nfiammi e scaldi, Di smeraldi Lieta ogn'or t'adorni e vesti. Godi pur de' doni egregi; I tuoi pregi Non t' invidio e non desio: Io, se mai d'amor m'assale Aureo strale, Non vo' guerra con un Dio. Se a fuggir movo le piante Vero amante, Contra amor cruda e superba, Venir possa il mio crin d'auro Non pur lauro, Ma qual è più miser'erba. Sia vil canna il mio crin biondo Che l' immondo Gregge ogn'or schianti e dirame; Sia vil fien, ch'a i crudi denti De gli armenti Tragga ogn'or l'avida fame. Ma s'a' preghi sospirosi, Amorosi, Di pietà sfavillo et ardo, S' io prometto a l'altrui pene Dolce spene Con un riso e con un guardo, Non soffrir, cortese Amore, Che 'l mio ardore Prenda a scherno alma gelata, Non soffrir ch' in piaggia o 'n lido Cor infido M'abbandoni innamorata. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Fa' ch'al foco de' miei lumi Si consumi Ogni gelo, ogni durezza; Ardi poi quest'alma allora Ch'altra adora, Qual si sia la mia bellezza. {== afbeelding Jacopo Corsi, Brussels HS, F 704, Kon. Conservatorium==} {>>afbeelding<<} {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jacopo Corsi, Brussels HS, F 704, transcriptie van Porter==} {>>afbeelding<<} {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Schoonste nimphe van dit wout, die my houdt door u fier gelaer ghevanghen. dryft u schaepkens hier ter zy. nevens my. daer dees cocle berghen hanghen. Ronsard- Strofevorm: a7a3bc7c3b7==} {>>afbeelding<<} Chanson Quand ce beau Printemps je voy, J'apperçoy Rajeunir la terre et l'onde, Et me semble que le jour, Et l'Amour, Comme entans naissent au monde. Hooft - Strofevorm: a7a3bc7c3b7 (syllabetelling) Wijze: Bella Nympha fugitiva, sciolta e priva, Del mortal tuo nobil velo: etc Amaryl de deken sacht Vande nacht, Met sijn blaeuwe wolken buijen, Maeckt de werelt sluimerblint En de wint Soeckt de maen in slaep te suijen. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Maijcken Jacquets' verzameling medische recepten (16de E.) W.L. Braekman, prof. em. KUB Het is zonder meer duidelijk dat we nooit of nimmer van het bestaan van Maijcken Jacquets zouden hebben gehoord, had ze niet op de eerste bladzijde van een zestiende-eeuws handschrift haar naam en een datum genoteerd: ‘Maijcken Jacquets 27 Junij 1582’, gevolgd door haar kenspreuk: ‘Sans varier’. Alleen de plaats waar dit handschrift ontstond, ontbreekt. Op basis van de taalkenmerken kan men het echter wel in Brabant lokaliseren. Over de persoon van Maijcken Jacquets is verder niets bekend. Het handschrift dat voor het grootste deel door Maijcken werd geschreven - de hand van de zo-even vermelde aantekening is dezelfde als die van de meeste teksten uit het manuscript - bevindt zich in het oud fonds van het Archief van de Stad Brussel. Het vormt samen met o.a. vier andere medische handschriften de inhoud van de Liasse 829 1. Wat de ouderdom betreft is Jacquets' handschrift, op één vijftiende-eeuws manuscript na 2, het oudste in deze bundel. Men kan het dus als hs. 829 (2) van de andere onderscheiden. Dit manuscript is tot op heden onbekend gebleven 3, zodat het aangewezen lijkt op de inhoud ervan hier wat nader in te gaan, alvorens onze aandacht op een deel ervan, nl. een verzameling medische recepten, toe te spitsen. Het papieren handschrift in kwarto-formaat telt 180 genummerde bladzijden en is gebonden in zijn oorspronkelijke, volperkamenten band. Aan de genummerde gaan twaalf ongenummerde bladzijden vooraf. Pagina 1 bevat de reeds hierboven vermelde aantekening van 27 juni 1582, gevolgd door drie ‘taefels’: van alle recepten, van ‘somige [sic] maniere van {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} coke[n]’ en die ‘vanden namen vanden cruijden die in desen boeck gescreven zijn’. Daarop volgen de genummerde bladzijden. Deze bevatten een aantal duidelijk afgescheiden delen: 1.Medische recepten (p. 1-42) 4, een collectie van 123 recepten met heel weinig of geen structuur. Deze recepten, die we hierna laten volgen, zijn geschreven in Maijcken Jacquets' hand. 2.Medische Franse en Ned. recepten (p. 43-46) in dezelfde hand als hierboven. 3.Medische recepten in een andere hand (p. 46-49). Hier treffen we o.m. (p. 47-49) de volgende tekst aan: ‘Beschrijvinge ende deucht der angelicker pillulen Joannis Hartman Bayers, die men vindt te coope te Francfort inde Apoteke genaemt Inden gulden Cop’ 5. Pagina 50 is blanco en p. 51-54 zijn uitgescheurd. 4.Kruidenboek (p. 55-114). Alfabetisch geordend en in dezelfde hand als 1: ‘Die Crachten ende Deuchden van sommighe cruyden die meest bekent syn, Getrocken uuijten harbarissen van Dodoneo 6 ende Ruchio 7’. Inc. Angelica is tweederhande deen is tam waeraff die wortel eenen goeden edelen roeck heeft... 5.Collectie culinaire recepten in het Frans (p. 115-131): ‘Divers Secrets pour la cuisine, accomoder viandes, faire confitures et plusiers aultres galanteries’. In dezelfde hand als 1, 2 en 4. Pagina's 132-142 zijn blanco, een paar zijn uitgescheurd. 6.Nederlands kookboek (p. 143-161). Eveneens in Maijcken Jacquets' hand. Het kookboek werd wellicht geleidelijk opgebouwd en is in een nietafgewerkte staat, a.h.w. in volle opbouw, tot ons gekomen 8. 7.Enkele medische en culinaire recepten in diverse andere en duidelijk latere handen (p. 162-168 - een paar bladen ontbreken). {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Blanco zijn p. 169-178 8.Een paar aantekeningen en één remedie in andere, latere handen (p. 179-180). 1. De medische recepten Het aantal losse medische recepten uit de Middeleeuwen en de zestiende eeuw dat tot ons is gekomen, is bijzonder indrukwekkend, zeker in vergelijking met wat uit sommige andere deelgebieden van de artes is bewaard. Het bewijst niet alleen dat ook de middeleeuwse mens heel intens bezig was met het bewaren, eventueel herwinnen van de lichamelijke gezondheid. Het toont tevens hoe men blijkbaar in latere tijden nog enig heil verwachtte van het medisch kunnen van vorige generaties, en dus handschriften met medische inhoud meer dan andere overlevingskansen kregen. De studie van de losse Mnl. geneeskundige recepten 9 begon reeds op het einde van de negentiende eeuw 10, maar pas een halve eeuw later kwam de ontsluiting voorgoed op gang 11. De jongste kwarteeuw zijn nog meer Middelnederlandse collecties recepten uitgegeven in talrijke bijdragen verspreid in tijdschriften, feestbundels en dgl. 12. Het ogenblik dat we in moderne uitgaven zullen kunnen beschikken over een quasi volledig corpus van de bewaarde Mnl. receptliteratuur is echter nog niet nabij. Niet alleen wachten nog vele verzamelingen waarvan het bestaan bekend is 13 op een uitgave die ze gemakkelijk toegankelijk maakt. Er komen ook nog steeds nieuwe handschriften aan het licht die medische recepten bevatten, zoals dat ook het geval is met het manuscript dat hier onze aandacht krijgt. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Inhoudsoverzicht 1.Om te maken petonieplaestere van Mr. Joos 2.Om soet te doen sweeren oft vergaen 3.Om versche wonden te weijcken van boeckele 4.Jeghen tsteecken van een elsen ofte naelde ofte naghel of pinsoen 5.Om wonden die hittich zijn te vercoelen... 6.Tegen die roose 7.Ander 8.[Wonden die hittich sijn] 9.[Tegen die roose] 10.[Wonden die hittich sijn] 11.Jeghens gequetste verseenen dat innewaerts broit... 12.Die gestolt bloet in hebben 13.Om alle sweeren ende weeden te doen snel uuijtgaen oft verdwenen 14.Jegen de coertsen 15.Noch jeghens die cortsen 16.Een ander om de cortsen aff te binden 17.Noch jegens die cortssen 18.Een ander jeghens die cortsen 19.Noch een ander 20.Jeghens de peijne int hooft vanden cortsen te vercoelen 21.Om te gorgelen jegens quade keelen 22.Een ander jeghens de keele 23.Oft iemant een been gebroken hadde... 24.Jegens den hooftzweer ofte tantzweer 25.Een ander 26.Jeghens de zwijmelinge int hooft 27.Een ander tegen die zwijmelinge int hooft oft popelsie 28.Teghen die vercoutheijt in thooft {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} 29.Jeghens die dommelinge int hooft 30.Voer die gene die qualijck hooren 31.Jegens vercoude borsten ende winden voer therte, eerst om fluijmen te lossen 32.Een ander tegen vercoude borsten 33.Een ander 34.Om een goede mage te maken 35.Om wint van therte te lossen 36.Teghen de suede inden menschen mage 37.Jeghens tverwassen voer therte 38.Om die mage appetijt te doen hebben 39.Jeghen coude geswel oft winden voer therte 40.Teghen die roose 41.Een ander 42.Jegens beten van dulle honden [voer] menschen oft beesten 43.Jegens beten van ander honden 44.Jegens een vervrongen voet, veroudt 10 oft 12 weken 45.Een ander tegens den vervrongen voet 46.Een ander, noch tegen den vervrongen voet 47.Voer die gene die hun water lossen met hitten... 48.Een ander om water te lossen 49.Een ander die haer water nijet gehouden cunnen als jonge kinderen 50.Om water te houden 51.Een ander om lossen 52.Jegens verberntheijt van buscruijt 53.Teghen ander verberntheijt 54.Een ander tegen die verberntheijt 55.Jegens bloijen uuijten neuse 56.Een ander {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} 57.Water tegen quaede oeghen 58.Idem 59.Idem 60.Om vrouwenborsten te doen verdroogen ende oijck als zij sweren willen 61.Noch om de borsten te hueden datse nijet uuijtbreken en sullen... 62.Een ander 63.Jegens den loop ende root meresoen 64.Een ander remedie 65.Een ander 66.Jegens de maeghden die haer stonden achterblijven 67.Een ander 68.Teghen tvleerchijn 69.Een ander 70.Voer den steen ende graveel ende colica 71.Noch een ander jegens colica 72.Es oijck goet 73.Een ander jegens graveel en colica 74.Idem 75.Idem 76.Noch een ander jegens tgraveel 77.Een ander om den steen te breken... 78.Jegens de gheele 79.Een ander 80.Een ander 81.Jegens die weeckluijsen 82.Jegens Sinte-Corijnszeeren ofte weede 83.Om crauwsalve te maken 84.Een ander 85.Jegens slagen met stocken oft buijlen gevallen {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} 86.Een ander 87.Jegens peerden die gebroken zijn 88.Jegens plueris 89.Nous jegens troet meresoen 90.Jegens jonge kinderen die gaten in hun voerhooft vallen... 91.Om pillen te maken 92.Als een vrouwe van haer selven gaet oft jonge maeght 93.Jegens jonge kinderen die gescheurt zijn 94.Jegens eenen vettten persoon die zijn vet gesmolten is 95.Om u voeten swinters warm te maken 96.Daer ijemant haestelinge oft anders gestorven is 97.Jegens winden in doore 98.Jegens geswel in de knien dat van selffs compt 99.Jegens het bloijen uuijten neuse 100.Voor oogen daer peerlen op zijn 101.Om een salve te maken voer oude quaede beenen... 102.Om quaede boesems te helpen 103.Recepte voer een zwerende borst 104.Recepte om de schuermont te wasschen 105.Noch een ander om te drincken alsmen hem crijcht 106.Een sonderlinck water tegen die cortsen pestilentiae... 107.Een salffken tegen den genen die doerleggen... 108.Poijerken om de tanden schoon te maken 109.Om die handen schoon te wasschen 110.Om oechwater te maken 111.Voer den hoest 112.Om schellen van doogen te doen 113.Tegen die verbertheijt oft verschoutheijt 114.Voer het selve {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} 115.Voer het selve 116.Tegen besloeten winden die vrouwen int craem... toecommen 117.Recepte voer een quaede keel, sonderlinge geprobeert 118.Een gorgelwater voer een quaede kele 119.Recepte voer een quaede keel die... toeswelt 120.Recepte tegen cortheijt op de borst ende confortatie der boesem 121.Een Engels poiset is seer goet voer vercoutheijt 122.Recepte voer een vrouw die gelegen is van kinde ende die moeder nijet volgen en wilt 123.Een ander remedie voer een vrouw die inden aerbeijt sidt 3. Tekst Nota: De nummering van de recepten, de leestekens, de indeling in alinea's en de toevoegingen tussen vierkante haakjes zijn van mij. Afkortingen werden stilzwijgend opgelost. 1. Om te maken petonieplaestere van Mr. Joos 14 Neempt tsap van betonie, tsap van joncvrouwmerck, tsap van weechbree oft vijffribben, van elcken een halff commeken, ende daertoe was, van elcks 2 oncen, tsamen ghecockt 15 in een schoon eerden panne tot dat de sappen versoden zijn, ende dan daerin 6 oncen schoon termentijn, maer als ghij den termentijn daerin doet, soe doeget terstont vanden viere, want het soude terstont int vier loopen, ende omroeret zeer wel met eenen stock opdat tsamen wel doer menghe, ende dan gietet in een teele met schoon watere, ende dan nemet uuijt met u handen alst coel genoech is, ende rechtet 16 met uwen handen gelijck eenen schoenmaker doet zijnen herst 17, ende dan maeckter aff cleijn ballekens eenen vinger lanck ende twee duijmen dick, ende legget wech: het blijft goet zes of zeven jaeren, hoe langere hoe betere. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} (p. 2) Dese voirseide plaesteren gaen te boven alle ander plaesteren, ende is een speciale plastere voer wonden int hooft. 2. Om soet 18 te doen sweeren oft vergaen Nempt een verschen doijer van een eij sonder wit, ende mechdenhonich, ende fijn terwenbloem oft stoff, ende tzamen wel ondereen gemenght gelijck een zalffken, ende daer op geleijt. Doet oijck ruggenbroot met botere ghecnout 19. Oijck neempt wittebroot, soet melck ende kervele gheschorven 20 tzamen gesoden, ende alzoe heet op de weede 21 ghebonden als ghij condt lijden. Nempt schoon water met wittebroot dick gesoden, ende legget op een apostome 22 die ghij uuijt hebben wilt, maer onder daer ghij tgat hebben wilt, leght een cleijn stucxken grau pampier alsoe groot als ghij tgat hebben wilt. 3. Om versche wonden te weijcken 23 van boeckele Nempt tsap van bockel, ende hoonich van roosen (p. 3) ende stoff van terwenbloeme, tsamen daeraff een salffken gemaeckt, ende de wiecke daerin gesteken tweemael sdaeghs. 4. Jeghen tsteecken van een elsen ofte naelde ofte naghel of pinsoen 24 Neempt mastich datmen noempt olibenum, es witten wieroock, te heischen 25 vande groote stucken ende egeen 26 graus 27, ende dat ghepulveert ende geleijt up den steecten, ende daerop eenen nachten 28 doeck, ende daerop een heete tanghe opdat dat pulver smelte, ende trecke in de wonde een oft tweemalen, ende hieraff wordt olie gemaeckt ende daermede twee oft drie dagen gestreecken, lauw wesende. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Om wonden die hittich zijn te vercoelen jae al waert een mans mannelicheijt, als van ripsensaet oft ander Neempt wilt vlas ende stoot dat, ende bloetwarm ghemaeckt, ende daerop geleijt: sal vergaen. Neempt oijck lijnsaetsmout ende strijckt daermede die hittige 29 plaetse, ende neempt oijck eenen lijnen doeck, dairin smoudt gesteken ende daerop geleijt. Neempt de kaecksbeenderen van een snoeck, hou 30 ouwere snoeck hoe betere, ende laetten wat droogen, ende dan neempt een (p. 4) heeten tanghe ende houten tusschen de heete zoe langhe dat hij morrelt 31 als ghijen tusschen u vingeren vrijft, oft lechtet op eenen heeten heert tot dat hij morwe, ende dat poeder suldij op de mannelicheijt stroijen tweewarff sdaeghs. Probatum est. Insgelijcx op de kinderen mannelicheijt. Neempt oijck cruuscruut gestooten ende bloetlauw ghemaeckt, ende alzoe op vrouwenborsten geleijt die heel roet zijn ende willen uuijtbreken, ende de bors[t]e wel op geschorst 32 tweemalen sdaeghs; hebbe ick selve over mijn huijsvrouwe gedaen. 6. Tegen die roose Nempt clissenbladeren ende leeght die op de gene die de roose heeft: sal terstont gecoelt wesen. Probatum est. 7. Ander Insgelijcx doet oijck menufarbladen die opt water liggen, ende dragen witte ende geluwe bloemen, maer die witte zijn die beste. Probatum est. 8. (p. 5) [Wonden die hittich sijn] Neempt oijck verschen coestront op hittycke wonden die zweeren willen: sal versoeten ende vercoelen. Oijck coestront in eenen schoonen pot gestopt, ende in deerde gestelt een jaer is zeer goet voer alle wonden te genesen daerop geleijt. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. [Tegen die roose] Neempt oijck een uupperken 33 gedistilleert weebreedewatere, ende drinckt dat als u ierst aencompt de roose, het sal vergaen. 10. [Wonden die hittich sijn] Olie van roose vercoelt seere, olie van nachtschade ende dwater vercoelt seere, ende is seer oirboirlijck 34 gebruijckt. 11. Jeghens gequetste verseenen 35 dat innewaerts broit 36, om uuijtwaert te doen broijen Nempt een note muscate ende houdt die in uwen mont, ende aesempt over die wonde: sal uuijtwaert broijen salvo 37 dat ghij geenen [...] noch loock noch cruut gheten en hebt. 12. Die gestolt bloet in hebben Neempt tsaet van naerdis ende plet dat, niet gepulveriseert, ende drinckt dat met lauw (p. 6) bier met meijboter oft wijn smorgens ende tsavens. 13. Om alle sweeren ende weeden te doen snel uuijtgaen oft verdwenen Als ghij eenen vinger hebt die zweert die steeckt dicwils in heet water, ende in uwen mont, ende bijten met uwen tanden sulcx dat hij nijet en rust hondert malen op eenen dach, ende en helpet nijet, soe neempt violettencruijt, maluwencruijt dat de kesken 38 dragen, ende wat witte lelienwortelen, condt ghijse crijgen, ende siet dat tzamen in loopenden oft regenwater, moerewet 39, ende dan duwet uuijt tusschen twee taillooren, ende dan scherftet met wat verckensmeers oft versche boter omgesouten, ende wat terwenzeemelen tot dat een salfken is, ende legget daerop. Al waer uwen arm soe root dat ghij nijet geslapen en condt ghij sulter baedt in vinden. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. Jegen de coertsen Neempt tsomers daeghs vijff of sesse blaikens levisticum, ende stootse ende doetse doer een stremijn 40 met wat biers inneghenomen bloetlauw een huere eer die cortssen u aencompt, ende deckt u wel warm op u bedde, ende blijft (p. 7) liggen totdat den tijt vander cortssen over is. Ende tswinters neempt vanden worttele een lidt van uwen vinger lenchten, vanden middelwaerste wortel opdat ghijs nijet te sterck en maecket, ende doet als voirseit, ende en helpet u met dierste reijse nijet, zoo doeget noch eens, ende maecket wat stercker. Ick hebber zeven menschen mede geholpen. Ende oijck alzoe genomen die de peste hebben ende tvier ter herten waert wille: geeft hem tselve maer maket noch eens soe sterck, want ick tselve gedaen hebbe; gheen beter dinck. 15. Noch jeghens die cortsen Neempt een uupperken Rinsche wijn met een halve stuver Venetsche driaecle, ende drinckt dat tsamen in ende houdt u stille op u bedde. 16. Een ander om de cortsen aff te binden Neempt cruijt dat heet biersa pastoris ghenaempt teskenscruijt gestooten met azijn ende alzoe op den pulst 41 gebonden, ten twee oft drije dagen versch cruijt totdat ghijse quijt zijt. 17. Noch jegens die cortssen Neempt alle morghen .ix. daghen lanck achtereen volgende eenen vetten 42 boteram ende overleght (p. 8) dien met tsopken van alsmecruijt ende eedt dien in al hebt ghij die cortsse op den hals, maer beter eer, zij sal u verlaten den .ix. oft .x. dach. 18. Een ander jeghens die cortsen Neempt een handtvol heete netelen, ende wrijft die in stucken tusschen u handen op datse wel sapachtich zijn, ende een handtvol spinnecops, ende een handtvol saudts, tsamen gemenght ende op beijde de pulsen gebonden, vierentwintich uren lanck, ende dat eer die cortsse compt, ende dat alzoe vijff {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen lanck achtereen, ende telcker reijse versch, want naer die .xxiiij. hueren ist heel drooghe. 19. Noch een ander Neempt een handtvol souts, vijff oft ses tacken peterselie metten wortelen, vijff oft sesse tacken eelsavie, vijff oft sesse tacken bruijnheijlige, een bolle loocs, een handtvol ruets, tsamen gestooten met wijn gelijck salve, ende dan op beide de pulsen gheleet ende gebonden, rechts als 43 die cortsse comt, ende alzoo twee oft drijemalen gedaen. 20. Jeghens de peijne int hooft vanden cortsen te vercoelen Neempt witte nenuferbloemen, [die] wassen opt water, ende leeght die in olie van line oft (p. 9) boomolie, ende sout die, ende dan streijct metter olie int slaep van uwen hoeffde aen beijde sijden ende uwe noesgaten: de hitte sal vercoelen et probatum ick selve. 21. Om te gorgelen jegens quade keelen Neempt heeren oft heete netelencruijt tsomerdaechs ende tswinters de wortelen, ende siet dat in soet melck, ende gorgelt daermede. 22. Een ander jeghens de keele Neempt soudt op een schuppe gedrooght, ende dan achter in u keele geleijt. Oft met wat oudt regenwaters ghegorgelt metten soute dairin es seer goet, et probatum est. 23. Oft iemant een been gebroken hadde ende werdomme 44 hinnegestelt, oft op elck ander geleijt Neempt die wortel van manna confilie, ende siet die in schoon watere [tot] dat moruwe zij, wel twee hueren ofte meer, ende dan terstont werm gestooten, ende dairmede twee lepelen olie van roosen ende twit van twee eijeren, ende alzoo werm op de bruecke geleijt, maer ierst neempt die olie van roosen, ende streijckt die bruecke daermede, ende dan die wortel (p. 10) daerop, ende wel ghebonden, ende alzoe gelaten vijff dagen sonder vermaken, ende de bruecke ende de leden seer stille gehouden opdat nijet en ontsette, ende en {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij egeen camerganck, soe maket hem terstont. Probatum est. Metter wassender mane ist eer genesen dan metter brekender. 24. Jegens den hooftzweer ofte tantzweer Neempt die wortel ende cruijt van matelieven, ende stampt dat in een mortier, ende leeght dat op de joncturen 45 van uwen arm, eerst op de rechte handt ten waere dat de peijne meest aen de rechte zijde waer in thooft, zoe leeght eerst op dander zijde, ende dan op den derden dach op de ander handt, maer altijt eenen dach los tusschen beijden sonder cruijt daerop te leggen. Totdat ghij baete vindt sult ghijt doen. 25. Een ander Neempt een cruijme van wittebroot ghemorrelt, ende alzoe veel souts tzamen ghemenght, ende alzoe onder thol van beijde uwe voeten gebonden tsavens als ghij slapen gaet, ende alle avont versch tot dat ghij bate vindt, ende latet daeghs daerop leggen dat ghij tsavonts leeght. Oft wat seepe op een coelblat treckt veel seerder dan dherste 46 [remedie]. 26. (p. 11) Jeghens de zwijmelinge int hooft Neempt in dapteke cubebijezaet, ende bidt 47 dat in uwen mont in stucken, ende laet den guer int ghehemelt van uwen mont dompen maer en hales nijet doere 48. 27. Een ander tegen die zwijmelinge int hooft oft popelsie 49 Neempt in dapteecke medridaet, ende strijcket dat met een verken 50 int gehemelte, neempt altemets wat groen eelsavie, ende leeght die onder uwe voeten, ende gaet daerop: is zeer goet. Ende nempt in uwen mont ende latet trecken, ende dan spouwet uuijt toe drije oft vier reijsen toe achtereen, zes oft achte reijsen tsdaechs, alle .xiiij. dagen eens, ende altijts spoelt uwen mont met saviewatere, ende en haelt van als 51 nijet doere, oft mageleinwater. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} 28. Teghen die vercoutheijt in thooft Neempt witten wieroock genaempt olibenum vande groote stucken, ende pulveriseerten, ende stroiten op een coele viers in een coffeer 52 ofte teele, ende neempt een handtvol wercks 53, ende houdent over den domp, ende legget dan al werm op u hooft onder u slaepbonnette oft doeck. Probatum est. 29. (p. 12) Jeghens die dommelinge 54 int hooft Neempt camillenbloemen ende leeght die op een teele met vier, ende laet dien roock in u oore roocken op de zijde daer ghij die minste dommelinge hebt. Probatum est. 30. Voer die gene die qualijck 55 hooren Neempt een doijer van een versch eij sonder eenich wit, ende sulcker cleijn geschoerffen, ende tsamen gecapt totdat een salffken is [waarin men] noch doyer oft cruyt en onderkendt, ende dan neempt wolle metter yecke 56, ende steeckt die wolle in dat salffken voirseit gelijck een wiecke, ende alzoe in u oore gesteecken vier oft vijff dagen totdat ghij bate vindt. 31. Jegens vercoude borsten ende winden voer therte, eerst om fluijmen te lossen Neempt siroepe van papavere, dwelck is van oelsaet, ende besicht dat dagelycx. Probatum est. 32. Een ander tegen vercoude borsten Neempt siroepe van alsen, van savie, ende van violetten, van elcx even vele, oft een loot 57, gemenght met een uuijperken gebranden (p. 13) wijn, tsamen smorgens ende tsavons een lepelken genomen. 33. Een ander Neempt een pinte vanden besten gebranden wijn, ende doet daerin gepulveriseerden oft geplet wesende enula campana, ende annijssaet geplet, ende calis- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} hout geplet, ende leeght dat inden voirseiden gebranden wijn .xxiiij. hueren wel vast gestopt, ende daer smorgens ende tsavons een halff silveren lepelken inghenomen sal zeer wel ende wonderlijcken wercken. 34. Om een goede mage te maken Neempt een dragma pulvis regine, een dragma pulvis leticie Galiene 58, dairtoe doende een once wit suijckers, tsamen gemenght ende gemaeckt tot poedere; hiervan soe veel poeders genomen alsmen op een punt van een mes nemen mach, ende dit in een halff croesken Rinschen wijn lauw gedroncken smorgens, sult groote bate vinden. 35. Om wint van therte te lossen Neempt camillebloemen 59 groen oft gedroeght, ende siedt die in goet bier een cleijn ure, ende gedroncken sult terstont winden lossen. 36. (p. 14) Teghen de suede 60 inden menschen mage Neempt drije pepercoren oft vijff witte ertten oft backelere oft gember, ende van welck dat ghij wilt, het sal gedaen wesen. Ick houde den gember voer tbeste ende gereetste 61. 37. Jeghens tverwassen 62 voer therte Neempt mans oorijne ende maeckse heet ende vrijfft u voer u hertte daermede wel seere ende stijff, het sal terstont vergaen. 38. Om die mage appetijt te doen hebben Neempt alsem, bruijnheijlige, boelkenscruijt, camilleblommen 63, alle gedroeghde cruijden, ende dat in een saxken gesteken, ende alzoe op de cropt 64 vander maege geleijt dagelycx, ende somtijden voer tvier wat gedrooght, het blijft goet een jaer lanck. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} 39. Jeghen coude geswel oft winden voer therte Neempt in dapteke olije laurije, ende werm gemaeckt, ende u daermede gestreken op coude clieren oft wangen oft voer thertte, sult u voer u (p. 15) borste daermede strijcken. Es oijck goet voer quaede luchten, voer u nuesgaten gestreken. 40. Teghen die roose Neempt die bladen van nenufer die wassen opt water, ende dragen zom witte ende sommige geel blommen, maer de witte zijn die beste, ende leegt die op de roose, het sal saen 65 vergaen. Probatum est. 41. Een ander Neempt clessenbladen ende leeght die overal, die hitte sal saen gedaen zijn. Probatum est. 42. Jegens beten van dulle honden [voor] menschen oft beesten Neempt eelsavie, wijnruijte, averone, betonie, tsamen gescherfft ende dan gestooten, ende dan tsamen op de wonde geleijt tsdaeghs tweemalen, ende de wonde versch ende oepen gemaeckt ende gehouden, (p. 16) oft geweijct metten selven soppe, ende daeghs een boone groot gheeten vanden selven gestooten cruijde. Dit moet binnen die negen dagen begonst wordden maer hoe eer hoe beter, vijff ofte sessse oft acht daghen langh zullen genesen menschen oft honden oft ander beesten. Ende beijt 66 ghij naer die negen dagen, ende ghijt gheeft, die sullen sterven al stille sonder te thoonen de raserije et probatum est dagelycx in Oostlandt 67. 43. Jegens beten van ander honden Neempt teruwe ende knout die in uwen mondt met uwen specsel zoe langh dat deegh zij, ende neempt wat haers vanden selven honde die u gebeten heeft, ende leght dat deegh ende haer tsamen op de wonde, maer ghij en moeght egeen loock oft anjoen noch peper noch ander cruijt geten hebben, ende sal binnen .xj. oft .xij. dagen genesen zijn sonder meer vermaekens 68. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} 44. Jegens een vervrongen voet, veroudt 10 oft 12 weken Neempt dassensmoudt ende maect u handen wel vet daermede, strijct ende vrijft uwen (p. 17) voet wel vet, ende dan leeghter een plaester op, ghemaect in dapteecke, van ocsocrosie, welcke plaester ghij bewaeren moeght, ende altijt opleggen sonder ander te halen want zij blijft goet, maer sult alle dage de plaester eens aff doen, ende den voet suveren, ende smeren metten dassensmout als voirseit, ende dan de plaester wederomme op den voet ende telcken spael[c]t den voet eest noot, maer en stoeft nemmermeer voet, want al dat int lijff is treckt na den voet. 45. Een ander tegens den vervrongen voet Neempt het wit van een eij, ende twee lepelkens olie van roosen, ende clopt dat tsamen totdat dick is. Ende dan neempt een ander commeken, ende dairin een lepelken asijns, ende zes lepelkens regenwaters tsamen wel ondereen geclopt. Ende dan neempt eenen lijnen doeck zes oft acht dick 69 gewonden, groot ende breet wesende een groote spanne, ende die alzoe gewonden inden azijn ende regenwater gesteken, wel deurnat wesende, dan wel (p. 18) stijff uuijtgedout. Dan neempt vanden voirseiden eij ende olie, ende breijt 70 dat op deen zijde vanden doeck, ende houdt die zijde wat voer tvier opdat bloetlauw wordden mach, ende dan de sijde metten eij ende de olie werm op de weede geleijt, drijemalen sdaeghs vernieut ende vermaect, smorgens, snoenens ende savons; zal saen ontswollen zijn, maer ghij moet al stille op u bedde liggen ende den voet stille houden. Dan, ontswollen 71 wesende, sult ghij nemen olie martini, een once olie van camille ende olie van roosen, van elcx een halff once tsamen gemenght [met] die voirseide olie. Ende neempt poeder van mirtille een halff unce, ende van roode rosen gedrooght een halff loot, tsamen gepulveriseert, ende een deel vanden voirseiden pulvere in een sausierken 72 gedaen, ende dairin wat olie voirseit, ende daermede uwen enckel of voet met een verken, bloetlauw wesende, gestreecken, ende wat poeders daerop gestroijet, ende alzoe met eenen doeck ombonden smorghens ende savons: sal genesen. Probatum est. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} 46. Een ander, noch tegen den vervrongen voet Neempt een eerden tichele ende gloise int vier, (p. 19) ende dan, coudt wesende 73, ende dan gepulveriseert, ende dan in olie van line geleijt eenen dach ofte twee, ende dan in een clocke gedistilleert, de olie ende pulvere, gelijck men roosewater distilleert, ende dan metter gedistilleerder olie gestreken op de weede. 47. Voer die gene die hun water lossen met hitten ende die hun water nijet lossen en cunnen ende die hun water nijet houden en cunnen van jonghe aude 74 Neempt gedrooghde roosen gepulveriseert ende drinckt dat met bier oft wijn: zal vercoelen. 48. Een ander om water te lossen Neempt stroe 75 van loecke, ende siet dat in petau, in twee sacxkens te steecken een span 76 lanck, ende dan stoeft ende leeght dat recht boven uwen schacht van uwer mannelicheit op uwen blooten buijck al warm, ende alzoe deene voer ende dander naer, tot drije oft vier reijsen toe, ende dan den buijck affgedrooght met een werm serviette, ende alzoe voert warm gehouden, ende daer (p. 20) op eenen wollen doeck geleijt, ende binnen vijff of zes hueren wederomme, indien deerste nijet en hel[p]t. Is gout weert. 49. Een ander die haer water nijet gehouden cunnen als jonge kinderen Neempt een muijs ende viltse ende braetse, ende geefftse te eten, sal water ophouden. 50. Om water te houden Neempt een handtvol eelsavie, ende een cleijn handtvol hoppen, ende een hantvol onderhave, loopt lancx der aerden ende heeft ronde blaikens, dit gesoden in twee potten Homborger 77 bier oft Enghels op de helft, ende dan een croesken tsavonts ende smorgens lauw gedronken. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} 51. Een ander om lossen Neempt een bolle loocx gesoden met venckel oft venckelsaet in petau, ende dat gecleert 78 ende lauw gedroncken een (p. 21) roomerken, ende en helpt nijet noch een gedroncken, tot drije reijsen toe. Is geproeft. 52. Jegens verberntheijt van buscruijt Neempt wilde hersse ende stoot die met boter in den meij als wesende cruijsboter 79, ende leeght dat daerop. 53. Teghen ander verberntheijt Neempt speck van balck 80, ende wint dat in wat pampier, ende bernt 81 dat met een tange dat 82 druupt, ende [met] dat gedruupt specx strijct die verberntheijt met een veerken, maer ierst knipt die bleijnen uuijt dat 83 water uuijtloope. 54. Een ander tegen die verberntheijt Neempt een versch doijer van een eij sonder eenich wit, ende cloppet wel cleijn in stucken, ende strijckt met een verken twee malen sdaeghs, ende en binter egeen doeck omme, maer ierst alle die bleinen uuijt gheknipt hebbende, ende de hitte vercoelt met botermelck oft ghist oft cruuden. 55. (p. 22) Jegens bloijen uuijten neuse Neempt eenen dobbelen twijndraet oft zije, ende bindt daermede uwen naestlesten vinger te weten naest den cleijnen vinger boven aen u handt, op de zijde daer ghij uuijten neuse bloet. Probatum est. 56. Een ander Neempt een cruut dat wast int coorne oft aen de canten, genaempt hederijck 84, ende gevet den persoon in zijn contrarie handt dan daer hij uuijt bloet. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} 57. Water tegen quaede oeghen Neempt twater dat uuijt den wijngaertrancken drupt, ende wascht u ooghen daermede met een veercken. Probatum. 58. Idem Neempt oijck alle morgen u selfs speecsele, ende wascht u oogen daermede sonder water. Probatum. 59. Idem Neempt oijck vanden voirseiden spijckoliewater, ende wascht u oogen daermede, ende neempt een schoon doecxken drije 85 dicke, nat gemaeckt ende op de wijnbrauwen gebonden is seer goet voer duysterheijt in doogen. 60. Om vrouwenborsten te doen verdroogen ende oijck als zij sweren willen (p. 23) Neempt een grauw clatpampier, ende overstreijct dat met maechdenhoonich gelijck een boteram, warm op de borst geleijt, maer maeckter een ront gaetken in daer den tepel doer gaet op aventuere 86 ofter eenich melck doer quaeme. Tselve doet oijck olie vanden line met 87 61. Noch om de borsten te hueden datse nijet uuijtbreken en sullen al warense alsoe root als scaerlaken Neempt cruuscruut ende stootet ende maecket warm, ende legget op de borste al over al, ende schorst 88 die borste alzoe hooch als ghij condt, ende drije oft viermalen sdaeghs, ende telcken droeght die borste met warmme servietten opdat die natticheijt nijet te cout en is, opdat die vrouwen die cortsen nijet en crijgen gelijck zij gemeijnelick doen, maer ten is [g]een perijckel 89. Probatum est. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} 62. Een ander Nempt fijn Engels root 90, ende haut dat tusschen de borsten, het sal het soech 91 verdrooghen. 63. (p. 24) Jegens den loop 92 ende root meresoen 93 Neempt schoerlinge van ostien 94, ende siet die in soet melck tot dat dick is, ende eedt dat bloetlauw, ende uwen dranck sal wesen wijn halff water met stael ghebluscht. Ende oijck lenture, dat is Spaenschen wijn root, een weijnich gedroncken warm wesende, ende boonen gheten, ende oijck oude eeckelen, ende oijck roode hasenoten overjaert oft meer, oijck Veneetsche triaecle met gedistilleert water van eijckenbladeren. Oijck gedroncken gebranden wijn. 64. Een ander remedie Neempt een eije int asschen gebraden, ende brijselt den doijer, ende nempt dan schoerlinge van ostien, ende leeght die op een heete schuppe, ende dan metten voirseiden doijer cleijn gebrijselt, ende neempt dan een lepelken ameldonck ende saen 95 van melck, ende dairtoe rintsel 96, ende siedet, ende maeckter een commeken pappe aff. 65. Een ander Neempt een handtvol gerruwe, ende stoot die, ende neempt dairtoe twee oft drije doieren van eijeren, ende maeckt daeraff een cruijtcoecxken 97, ende coel geten, met noch (p. 25) een hert eije ende geherst 98 broot, ende dat in caneelpoeder gewintelt, ende dan vanden besten romenie al heet gedroncken, ende den patient al werm gehouden op zijn bedde. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} 66. Jegens de maeghden die haer stonden achterblijven Neempt een halff note muscate wel cleijn gesneden, ende dairtoe noch soe vele verschen rafenus dat men eedt metten azijn in plaetse van mostaert oft metten snoecken, tsamen wegende metter note een vierendeel loots, al onder een gemenght, dit smorgens genomen met een halff roomerken Rinschen, ende dat alzoe negen dagen achtereen. 67. Een ander Neempt alle morgen 10 oft 12 dagen lanck op den punt van een mes wat conserve van roode roosen, ende vasten daerop twee uren, ende dan eedt een versch eije, ende dan drinckt alzoe veel bastaerts als in den dop van een eije gaen mach; het sal tamelijck 99 weder commen. 68. Teghen tvleerchijn 100 Neempt een pekelharinck, ende schoerpt 101 die op den graet uuijt, ende leeght die op de weede. 69. (p. 26) Een ander Neempt in dapteke candarijse gestooten, ende wat pepers, ende wat azijns, tsamen een papken gemaeckt, ende op een grauw pampier geleijt, sal daeronder een bleinken commen binnen .xij. uren, ende dan knipt dat bleinken, daer sal water uuijtlopen, ende leeght daerop een coolblat: sal terstont de pijne stillen. 70. Voer den steen ende graveel ende colica 102 Neempt een halff croesken maechdenhoonich ende dairtoe vier croeskens schoon waters tsamen wel onder gesmeten 103, ende dan gesoden op een coolvier, ende wel geschumpt totdat claer is, ende dairin noote muscaten poedere, caneel, van elcx om .ix.d 104, ende dan een walleken gesoden, ende tsavonts gedroncken een croes alzoe heet als ghij condt, ende dat te drije reijsen de vier onsen. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} 71. Noch een ander jegens colica Neempt de wortel van daucus, ende wast int hoij ende op hooge canten ende staet boven gecroe[n]t gelijck een vogelnest oft gelijck venckel, vanden wortel geheten ende tsaet gestooten ende gedroncken met lauw bier oft wijn. 72. (p. 27) Es oijck goet Een croes Rinschen wijn heet met geplet grein gedroncken. 73. Een ander jegens graveel en colica Neempt een handtvol kervele, ghescherft ende gesoden in hamelenvleeschsop met wat soete olie vanden line ofte boomolie, ende dat smorgens inne ghesopen tot diversche stonden. Probatum est. 74. Idem Neempt creeftensteenen datmen heet creeftenooghen, ende de steenen vanden schelvisch die liggen int hooft, ende de wortel oft saet van daucus voirseit gepluckt tusschen beide de lieve vrouwendagen Augusto ende Septembris 105; dit altzamen gestooten ende gepulveriseert, ende dat bloetlauw met win gedroncken. Probatum. 75. Idem Neempt vande soetste olie voirseit, ende leeght daerinne te weijcken een halff noote muscate eenen dach oft nacht, ende dan eedt die als ghij slapen gaet 12 oft 14 dagen achtereen. 76. (p. 28) Noch een ander jegens tgraveel Neempt de wortel van jonvrouwemarck, ende tsaet van levisticum, ende tsaet van bevernelle, ende cruut van steenbreke genaempt sexafragia, wast in de mueren ende heeft roode staelen, ende calissehout van elcx even vele, tsamen gesoden een halff ure met ouden Rinschen wijn van een jaer, ende dan op tcruut laten staen, ende dan dairaff bloetlauw gedroncken tsmorgens voer den eten ende tsavonts naer den eten. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} 77. Een ander om den steen te breken soe groot hij in den menschen lichaem waere Neempt dan dat cruyt dat wast in laege plaetsen, de staelen 106 sijn root ende de blaederen zijn gehackelt 107 ende draegen bloemen, ende zijn aldus {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , ende neempt een eije, ende alzoe veel cruijts als dat ghij daeraff een coecxken moeght backen sonder boter oft olie, nijet anders dairtoe wesende, ende alzoe gegeten 2 oft 3 malen tsdaeghs drije oft vier dagen achtereen oft meer. Probatum est. 78. Jegens de gheele 108 Neempt gansenstront die weiden gaen, ende stoot dien met bier ende doeten doere 109, ende daeraff snoenens ende tsavonts gedroncken bloetlauw. 79. (p. 29) Een ander Neempt sukerijewortelen ende siet die met petau oft Rinschen wijn op de helft, te weten een handtvol in eenen pot wijns, ende dan opt cruijt gelaten 12 hueren, ende dan daeraff gedroncken een ruemer bloetlauw, tsmorgens voer den eten, snoenens naer den eten, ende tsavonts naer den eten, ende de wortelen met olie ende azijn voer sallaet gheeten, ende en helpt u deerste reijse nijet, cockt terstont noch een opdat ghij blijft drincken achtereen. Probatum. 80. Een ander Neempt die gallen van eenen snoeck oft meer, ende steeckt in elck galle met een pinsoen 110 oft mouspelle 111, ende datter uuytloopt sonder douwen sult ghij in een ruemerken biers doen, ende drincket bloetlauw nuchteren, ende daerop vasten vier oft vijff uren tot drije dagen achtereen geduerende. Probatum. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afbeelding 1 - Pagina 29 met recepten nrs 79-81==} {>>afbeelding<<} 81. Jegens die weeckluijsen Neempt een halff pont wijnsteen, ende een halff pont souts, ende siet dat in eenen eemer waters, ende laetet claeren, ende wascht daermede al heet met een borstele. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} 82. (p. 28 bis) Jegens Sinte-Corijnszeeren 112 ofte weede Neempt herba roberti ende heeft voer bloetsel 113 scherpe punten, ende stoot dat cruijt ende legget .xxiiij. hueren daerop, soe sal den worm uuijt willen, daer doere dat u seer doen sal. Ende en compt hij daeraff nijet uuijt naer de 24 hueren, soe neempt eenen jongen hont van 4 ofte 5 ofte 6 dagen, eer hij siet, ende doeten op 114 ende leght hem al warm daerop, thoft aff wesende, metter binnender zijde oyck 24 hueren, zoe moet hij uuijt commen; ende uuijt wesende, zoe bindt van tvoirseide cruijt daerop opdat de gaten genesen mogen. 83. Om crauwsalve te maken Neempt hoelwortele gepulveriseert ende meische botere ende scipperster 115 tsamen gesoden als salfve. 84. Een ander Neempt een once termentijn, een once cruijsboter, om eenen halven stuvere witten gember, ende twee lepelkens roosewatere, dat al tzamen ondereen wel gemenght als salve ende u nagelen tsavonts daerin gesteken wel dunne ende u daermede gecraut ende als ghij (p. 29bis) hoecsel 116 hebt snachts ende sdaeghs oijck mede, sal saen vergaen. 85. Jegens slagen met stocken oft buijlen gevallen 117 Neempt die bladeren van madelieven ende van maluwe die de keskens dragen, ende lelijewortelen gesoden in een pinte goet bier op de helft met wat botere, ende dan alsoe warm daerop geleyt als ghij condt verdragen, ende alzoe .xxiiij. hueren daerop gelaten. Probatum. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} 86. Een ander Neempt olie van gagel, ende strijckt met een verken de buijle, ende dan wat poeders daerop gestroyet, al waerse een voest 118 groot, zal vergaen sonder sweeren oft weede. 87. Jegens peerden die gebroken zijn Neempt gebranden wijn ende wasschet drije maelen sdaeghs, sal saen gedaen zijn. Doet oijck crijt daerop gescrapt. 88. (p. 30) Jegens plueris Neempt de roode coorneblommen, droochse ende pulveriseertse, ende drincktse met lauw bier oft distilleertse, ende drinckt water daeraff. Oijck is goet gelaten binnen .xxiiij. hueren, ende hoe eer hoe beter. 89. Nous 119 jegens troet meresoen Neempt die roode besien die op die doornen wassen, ende siet die met rooden wijn op die helft tot dat dick wert gelijck geleije, ende dan doeget doer eenen stermijn opdat die steenen uuijt blijven, ende dan gietet op een tafele gelijck geleije, et snijt in stucken, ende legget in eenen steenen pot oft doose. 90. Jegens jonge kinderen die gaten in hun voerhooft vallen ende oijck voer hun schenen, ende oude luijden mede Neempt een versch eij, hoe verscher hoe beter, ende neempt tvelleken dat naest der schalen leijt, ende leeght dat metter zijde ten eije waert opt voerhooft oft scheene, ende latet soe liggen totdat affvalt. Eest genesen daermede soe en dorst ghij egeen ander daerop leggen, ende en doeter anders nijet toe. Probatum. 91. (p. 31) Om pillen te maken Neempt oudt ruggenbroot met vette boter besmeert, doet oijck een witte beetwortele 120. In dapteke te nemen pillen rosi. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} 92. Als een vrouwe van haer selven gaet oft jonge maeght Neempt eenen wollen coussebandt, ende bindt de persoon wel stijff huer recht been een handtbreet boven huer knien. Probatum. 93. Jegens jonge kinderen die gescheurt zijn Neempt eelsavie metten oirkens ende cruijsbotere, ende coeckt dat gelijck een salffken, ende legget daerop, ende houwet wel gebonden. 94. Jegens eenen vetten persoon die zijn vet gesmolten is Neempt die wortel van levisticum, ende de wortel van wilden vlier, dit tsamen geplet, ende in uwen dranck geleijt, ende dagelicks bloetlauw dairaff gedroncken sal dat gesmolten vet vanden persoon doen scheijden. 95. Om de voeten swinters warm te maken Neempt boomolie ende doet dairin wat gebroken pepere, ende sout dat, ende strijckt onder u voeten daermede. Probatum. Oft drinckt smorgens eenen pot oft gelte 121 goeden Spaenschen wijn: en sult van egeen coude weten. 96. (p. 32) Daer ijemant haestelinge oft anders gestorven is Neempt een planen 122 steen ongeloot 123 wesende, ende geloyeten 124, ende leghten in de schouwe oft voer de venster oft doere, ende leeght daerop vijff oft sesse geplette bakeleren, het fenijn treckt daernaer uuijt. Probatum. 97. Jegens winden in doore Neempt wolle metter eycke van eenen ram oft b[o]emolie, ende wat olie van bitter amandelen, een weijnich vet gemaeckt, ende in u oore gesteken. Neempt oijck onderhave, ende wat souts, ende vrijfft dat tusschen u vingeren, ende steeckt dat oijck in u oore. Neempt oijck een camerganck van pillen coci. Baijet altemet tsavonts u voeten in loopenden water met twee handenvol souts daerin, alzoe heet alst ghij lijden cundt, totdat coudt is, dwelck treckt {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} uuijten hooffde seer, ende u voeten dan wel droege affgedroeght, ende in u bedde naeckt gelegen dat ghij sweet, ende u warm gehouden, ende dan weder genomen pillen coci een halff dragma .iij. pillen. Neempt een heet broot uuijten hooven, ende breket ende snijdet overmits 125 op elcke sijde een corste wesende, ende leeght de cruijmsijde op elck van u ooren alzoe heet alst ghij lijden cont, ende bindet oft houdet daerop totdat cout is. 98. (p. 33) Jegens geswel in de knien dat van selffs compt Neempt jupenbier ende ruggenbroot ende boter daerin dick gebrocht 126 gelijck witmoes, ende dat op de knien gebonden, ende 24 uren daerop liggende, ende stil gehouden, ende naer de 24 huren noch eens alzoe. Probatum. 99. Jegens het bloijen uuijten neuse Neempt wieroijck ende mirre, ende dat in een canffoor gheleijt, ende den dompt metten treft 127 inden neuse ontfangen. Probatum. 100. Voor oogen daer peerlen op zijn Neempt een handtvol wilde cassouwen oft madelieven, ende zoo veel vijncoorden, de jeuchdeste bladerkens, ende soe vele roode roosebladers van cnoppen, ende soe vele roomsche camillebloemen, ende neempt dese drije voirseide cruijden, ende scherfse heel cleijn, maer die camillebloemen laet heel, ende neempt hiertoe eenen pot olie van olive, ende doeter alle dese cruijden in, ende laetse den heelen somer te winnen staen in de sonne tot omtrent bamesse 128. Dan siedet dese olie met alle die cruijden recht eens op, ende dan doetse doer eenen schoonen doeck, ende om te besigen, neempt een penne ende laet een druppel van dese olie tweemaelen sdaechs daerin druppen oft drijemalen zoe verre de oogen seer quaet zijn. (p. 34) Ende naedat die olie in die ooge vanden patient een halve ure inne geweest heeft, ende het meeste bijten gepaseert is, neempt dan eenen lepel maeghdenhoninck, den puersten die ghij vinden mueght, ende nempt wit {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} coperroot zoe groot als een roomsche boone gepoerreert 129, ende roeret ondereen, doeter dan een druppel weder in, maer het moet opt vier gesmolten zijn ondereen. Probatum. 101. Om een salve te maken voer oude quaede beenen die veroudt ende quaet zijn om genesen Neempt peck ende neempt olie van olive ende settet op het vier, ende ghij moet altijts proeven oft het peck nijet en smeert gelijck een salve, dat moet met die olie gecranckt zijn totdat nijet meer en treckt, ende hem laet spraijen op een cleet, maer het been ofte arm die quaet is, moet met bier gewasschen zijn ende eens daeghs vermaeckt. 102. Om quaede boesems te helpen Neempt een croes clein bier ende bierazijn, ende een handtvol terwengruijs, ende neempt een handtvol donderbaer gestooten, ende eenen grooten lepel cruijsbotere, ende wat popelierolie oft popeliersalffve, ende al te samen gesoden, ende dan op een cleet gespraijet op die borste geleijt, het salder onder verdwijnen oft haest tot materie trecken. Ende alst uuijtgebroken is, dan neempt doergaende 130 salve oft witten terrementijn met boter gecranckt 131. 103. (p. 35) Recepte voer een zwerende borst Neempt een hantvol cruijswortel, een handtvol violetbladen ende wilde madelieven, ende scharewortelen oft stinckende gau, ende dese cruijden altezamen gestooten ende het nat uuijt gedouwen. Ende neempt den eenen lepel meische botere, eenen lepel ongepeijnden 132 honinck ende eenen lepel bergensmeer 133, ende smet 134 dit al te saemen ondereen gecoect ende [moet] eens opgesoden zijn, ende dese pap met een coolblat daer op die borste geleijt, ende moeter soe lange op blijven dat het blat droegh is, ende dan weder verversschen, ende altijts warm daerop leggen. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} 104. Recepte om den schuermont te wasschen Neempt schoon rivierwater, daer suldij in sieden wat alsem ende wijnruijte, averoene, smalself ende isoep, wat rosemarijn, ende eenen grooten lepel ongepijnden honich, ende wat alluun, ende dit te samen opgesoden, ende den mont zoe dicwils hoe beter mede gespoelt. 105. Noch een ander om te drincken alsmen hem crijcht Neempt een handtvol winterkersse ende smalself, ende siedet dit in een kanne zoete melck, ende drinckt daer alle dage drijemael aff, te weten het smorgens, tsavonts ende smiddaeghs. 106. (p. 36) Een sonderlinck 135 water tegen die cortsen pestilentiael ende oijck tegen pestilentie, menichmael geprobeert Neempt .ij.c groote okernoten die noch egeen schelpen en hebben, affgetrocken drije weken voer st Jansmisse, ende dan snijtse met dunne scijven, ende neempt eenen pot ofte drije pinten vanden besten wijneeck 136 die ghij crijgen moeght, ende dan leeght u noten daerin te weijcke thien dagen met dese navolgende cruijden. Een handtvol ruijte, tormentille ende alsem, oijck een handtvol carus benedictus ende doet daerin twee oncen Veneetsche driakel die beste die ghij crighen condt, noch een handtvol saresijnscruijt, ende dit moet altezamen gedistilleert wordden doer een clocke, ende alsment nemen sal, men sals nemen onderhalff once ofte twee oncen naer dat ment seer heeft. 107. Een salffken tegn den genen die doerleggen om mede te bestrijcken Neempt schapenruet 137 ende een weijnich roeswater, ende wat raepsmout, ende dat suldij ondereen smelten ende roerent, ende gietent in een gelasken ende alst cout is, strijcken daermede. 108. (p. 108) Poijerken om de tanden schoon te maken Neempt rooden steen, ende die suldij droogen in den oven, ende dan suldij noch nemen aluijn, ende wat christallijn, ende dat ondereen geroert ende gestooten. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} 109. Om die handen schoon te wasschen Neempt een galle ende om een halven stuver seem ende een teijlken semelen oft min, [minget] soe lange totdat u dunckt dat dick genoech is, ende dan suldij nemen wat witte zeepe, ende scrabbent dairin, ende laetent wat sieden, maer het moet geroert wordden. 110. Om oechwater te maken Neempt een cleijn lepelken witte clameijne oft wit coperroot, ende zoe veel hoelwortelpoeder, ende een lepel blom 138, ende ongepijnden hoonich, ende neempt dairtoe een pint, ende een croesken stromwater, ende maeckt een papken van alle dese poeders, ende laetet met eenen draet daerin hangen. Dese witte clameije bijt sterckste 139, daerom salmer minst aff nemen want zij soude te seer bijten. 111. (p. 38) Voer den hoest Men sal nemen vanden besten bastaert, ende van schabiosa oft violenwatere, elcx een halff pinte. Dese salmen tsamen mengen, ende doen daertoe twee loot vanden besten suijcker candijs, ende twee loot suijcker penijdt, vier loot corenten 140 wel schoon gewasschen ende cleijn gehaeckt, ende een loot van tbeste zoethoudt gebroecken ende eerst schoon geschrapt. Dese salmen tsamen op geloeden 141 coelen setten dattet heet stae ende nijet seer en sijedt soe lange dat die suijckers wel gesmolten zijn, ende dat soethout mette corenten wat gebroken. 112. Om schellen van doogen te doen Neempt het smoudt van eenen snoeck, ende laetet te winde staen eenen soemer in die sonne, ende doeter van dit vet alle dage twee oft drijemaelen in met een cleijn verken. 113. Tegen die verbertheijt 142 oft verschoutheijt 143 Neempt bladen van vele oft clime dat aen de oude mueren wast ende siedt die in (p. 39) vloetwater, ende leeght die bladen alleen op die verbertheijt, ende {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} neempt soeten room, ende berrent olie als een salfken, strijcket daermede op het seer, ende het sal binnen die negen dagen genesen. 114. Voer het selve Neempt witte maluwebladen ende sijedt die met vloetwater, ende breckt die als een salfken met wat lijsaetsmoudt, ende leeght die op die pijne ende strijcket dairtoe mit wat soete saene. 115. Voer het selve Neempt soet melck al coudt, ende leeght het ledt dair ghij die pijne in hebt dairinne tot dat den brandt uuijt is, ende strijcket met soete saene. 116. Tegen besloeten winden die vrouwen int craeme 144 souden moegen toecommen Neempt eenen halven tinnen lepel vol graen van lavetsesaet, ende soe veel bladen van rosemarijne met een vierendeel van (p. 40) eender noete muscate, dat alle te gader gestooten wel cleijn, ende dat mit wat witte wijn ende suijcker gemengelt ontrent een halff croesken werm gedroncken, daermede stillekens gelegen ende warm gedect. 117. Recepte voer een quaede keel, sonderlinge 145 geprobeert Neempt ammer van een oude paternostersteen 146, ende leeght een stucxken in een confoer met vier, ende ontfanckt den dompt in u keel met eenen treft, hanckt eenen doeck op u hooft ende doet dat soe dicwils alst ghij verdragen moeght. 118. Een gorgelwater voer een quaede kele Neempt een pot stromwater, ende doet dairinne een handtvol roede roosen, tzij versche oft gedroochde roosen, eenen lepel ongepijnden hoonich, ende neempt wat bakelaer ende grooten hoelwortelpoeder, soe vele alsser in eenen cleijnen vingeroet gaen soude, ende neempt eenen lepel vol gestooten schellen van garnaetappelen, laet die al te samen opsieden. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afbeelding 2 - Pagina 40 met recepten nrs 116-118==} {>>afbeelding<<} 119. (p. 41) Recepte voer een quaede keel die van binnen toeswelt Neempt eenen nest van een swalem 147 soe vuijl ende onreijn als zij dairinne gebroijet 148 heeft, ende stoot dien al cleijn in eenen mortier, ende neempt {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} soetemelck, ende roe[r]t desen gestooten nest daerin, ende laetet te saemen opsieden tot dat u dunckt dat zoe dick is als een dicke pap, ende alst gesoden is, doeter dan drije ofte vier lepelkens vliereeck in, settet dan weder metten eeck opt vier dat het weder eens opsiet. Dan neempt eenen doeck ende smeert dese pap daerop, ende winter die heele kele in tot dat ghij baedt daerinne vindt, ende ververscht soe dickwils alst drooge is. 120. Recepte tegen cortheijt op de borst ende confortatie 149 der boesem Neempt een gelte regenwater, dairtoe een commeken gerste, een vierendeel calissiehoudt cleijn gesneden, ende siedt dit tzamen in een schoonen nijeuwen pot totdat die geerste splijt, laetet dan eenen nacht daerop staen. Ende 150 smorgens gietet claer aff, neempt het sop inden selven pot ende dairtoe een commeken roode roesenbladen, soe veel violettenbladen ende steenruijte, een vierendeel blauw rosijnen die steenckens (p. 42) uuijtgedaen, een handtvol ijsope, soe veel hertstonge die in de burreputten 151 wast, die rubbekens 152 achter affgesneden, te samen dit gesoeden een halff ure int selve sop, ende dan wederom laeten staen eenen nacht gestopt claer affgegoten, ende dan sijrope hieraff gemaect tot een pinte van die voernoempde sop, een pont suijcker ende vanden fijnsten ende dan gebesicht alle dage nuchteren eenen grooten lepel ende des avonts alsmen slapen gaet. 121. Een Engels poiset 153 is seer goet voer vercoutheijt Neempt een pinte soet melck, versch gemolcken, op de suede gemaeckt 154, ende neempt een teijle ende doet daer een uperken rommenije in ende van .ix. 3 155 greijnpoedere oft geplet, ende dan giet dat heet melck daerop, ende stoppet wel vast, ende leght daerover eenen schoonen doeck oft cussen drije oft vier paternosters tijts, ende dan al heet gesopen ende terstont in u bedde, ende sult dairaff sweeten ende heel gerust wesen ende u vercoutheijt quijte 156. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} 122. (p. 45) Recepte voer een vrouw die gelegen is van kindt ende die moeder 157 nijet volgen en wilt Neempt saeffraen, galigaen ende groenen hoelwortelpoeder ende castoriom, van elcx (p. 46) even vele tot het gewichte van een goude croon 158 al tzaemen swaer, stampt dit altzamen, ende gevet die vrouwe te drincken warm met een roomerken Rinschen wijn, het is een sonderlinge ende geapprobeerde remedie. 123. Een ander remedie voer een vrouw die inden aerbeijt sidt 159 Neempt drije oft vier lauweriersbladeren, ende geeftse de vrouw in den mont dat zijse cnouwe, ende nempt noch thien oft twelff bladeren vanden selffden laurier, ende douwet sop uuijt, ende leeght dat selffde sop de vrouw op den navel, ghij sult sien dat die weeden 160 seer verwackeren sullen. 4. Glossarium A alsem: zie alsen 104, 106 alsen: alsem (Artemisia absinthium L.) 32, 38 alsmecruijt: zie hierboven 17 ameldonck: zetmeel 64 ammer: amber 117 anjoen: ui, ajuin 41 annijssaet: zaad van anijskruid 33 avero(e)n(e): citroenkruid, averuit (Artemesia abrotanum L.) 42, 104 B bakelaer: laurierbes, Lat. baccae lauri 118 bakeleren: zie hierboven 96 bastaert: soort gewone rode wijn 67, 111 beetwortele (witte -): wortelen van biet (Beta vulgaris L.) 91 betonie: betonie, koortskruid (Betonica officinalis L.) 1, 42 bevernelle: pimpernel, klein steenbreek (Pimpinella saxifraga L.) 76 {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} biersa pastoris: Lat. bursa pastoris, tasjeskruid (Capsella bursa pastoris Medik.) 16 bo(e)ckel(e): uit de context blijkt dit de naam van een plant te zijn. Mij niet van elders bekend. 3 boelkenscruijt: leverkruid, koninginnekruid (Eupatorium cannabinum L.) 38 boemolie: boomolie, olijfolie 97 boomolie: zie hierboven 20, 73, 95 boone (roomsche -): tuinbonen, Roomse of Walse bonen (Faba vulgaris Mönich) 100 bruijnheijlige: watermunt (Mentha aquaticus L.) 19, 38 C calis(se)hou(d)t: zoethout 33, 76, 120 camille(bloemen): echte kamille (Matricaria chamomilla L.) 35, 45, 100 camilleblommen: zie hierboven 38 candarijse: kandijsuiker 69 carus benedictus: Lat. cardus benedictus, kaardedistel (Cnicus benedictus L.) 106 cassouwen: kersouwen, madeliefjes 100 castoriom: Lat. castoreum, bevergeil, product uit de perianale klieren van de bever 122 christallijn: kristalpoeder 108 clameij(n)e: klamei, syn. van wit koperrood, zinkvitriool 110 clessenbladen: kliskruid (Galium aparine L.) 41 clime: syn. van vele, het eerste deel van klim-op. Zie vele. Het woord is mij niet van elders bekend 113 clissenbladeren: zie clessenbladen 6 coelblat: blad van een (rode?) kool 25 coorneblomme (roode -): klaproos (Papaver rhoeas L.) 88 coperroot (wit -): Roomse vitriool (groene kristallen) dat door uitdamping en droging op het vuur wit wordt 100, 110 creeftenooghen: Lat. oculi cancrorum, kreeftenogen, afscheidingen uit de maag van kreeften 74 creeftensteenen: syn. van creeftenooghen 74 cruijsbotere: boter gekarnd tijdens de Kruisdagen in mei 93, 102 cruijswortel: naam van verscheidene planten, o.a. duivelsbeet (Succisa pratensis Mönch) 103 cruuscruut: kruiskruid (Senecio vulgaris L.) 5, 61 cubebijezaet: vrucht van de staartpeper (Piper cubeba L.) 26 D dassensmoudt: vet van een das 44 daucus: Lat. distel; men onderscheidde twee soorten: de daucus creticus, kandische belwortel (Athamanta cretensis L.) en de daucus asinus (Dauca carota silvestris L.) 71, 74 donderbaer: huislook (Sempervivum tectorum L.) 102 {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} driacle (Venetsche -): theriak, beroemd tegengif dat o.m. langs Venetië uit het Oosten werd ingevoerd en oorspronkelijk vooral uit opium en slangenvlees bestond. Zie ook triaecle 15 driakel (Veneetsche -): zie hierboven 106 E eelsavie: een van de soorten van het geslacht Salvia, b.v. bonte salie en scharlei 19, 27, 42, 50, 93 enula campana: Lat. alant, galant (Inula helenium L.) 33 G gagel: gagel, mirtedoorn (Myrica gale L.) 86 galigaen: naam van een welriekende specerij, de wortelstok van Alpinia officinarum Hance 122 garnaetappelen: granaatappels 118 gember: gember, Lat. zingiber 84 gerruwe: gerwe, duizendblad (Achillea millefolium L.) 65 greijnpoedere: dikwijls ‘grein de paradis’ genoemd; aangenaam riekend, driekantig zaad, paradijskoren, cardamon 121 grein: zie hierboven 72 H hasenoten: hazelnoten 63 hederijck: aardveil, hondsdraf, maar ook de naam van verscheidene andere planten (WNT) 56 heeren: brandnetels 21 herba roberti: Lat. robertskruid (Geranium robertianum L.) 82 hersse (wilde -): volgens de context is dit de naam van een plant; corrupt voor kerse? Dan waterkers, Lat. nasturtium (Sisymbrium nasturtium L.) 52 hertstonge: hertstong, tongvaren (Phyllitis scalopendrium L.) 120 hoelwortel(epoeder): de ronde aristologia (A. rotunda L.) en de lange aristologia of gemene pijpbloem (A. longa L.) 83, 110, 118, 122 I isoep: hysop (Hyssopus officinalis L.) 104 ysope: zie hierboven 120 J joncvrouwmerck: selderie, tuineppe (Apium graveolens L.) 1 jonvrouwemarck: zie hierboven 76 Jupenbier: Jopenbier, donkerbruin Duits bier 98 {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} L lauweriersbladeren: bladeren van de laurierboom (Laurus nobilis L.) 123 lavetsesaet: zaad van de lavas (Levisticum officinale Koch) 116 lenture: naam van een rode Spaanse wijn. Het woord is mij niet van elders bekend. 63 levisticum: Lat, zie lavetsesaet 14, 76, 94 lij(n)saetsmou(d)t: lijnzaadolie 5, 114 line (olie van -): lijnzaadolie 20, 46, 73 loecke: look (Alium nativum L.) 48 M madelieven: madeliefjes (Bella perennis L.) 100, 103 maechdenho(o)nich: honig uit versgebouwde raten die niet met de eieren van de bijenkoningin in aanraking kwamen en daarom maagdelijk genoemd werden 2, 70 mageleinwater: aftreksel uit marjolein van Kreta (Origanum dictamnus L.) of wilde marjolein, dost (O. vulgare L.) 27 maluwe(bladen): groot kaasjeskruid, maluw (Malva silvestris L.) 85, 114 maluwencruijt: zie hierboven 13 manna confelie: het eerste woord is mij niet duidelijk; confelie is de naam van verscheidene planten o.m. smeerwortel (Consolida major L.), zenegroen (Ajuga reptans L.) en brunel (Prunella vulgaris L.) 23 mastich: mastiek 4 matelieven: zie madelieven 24, 85 medridaet: zoals de theriak of triakel (zie triaecle) is mithridatum een geneesmiddel (een antidotum) dat aan koning Mithridates VI van Pontos toegeschreven wordt. Het bestaat uit oorspronkelijk 37, later 54 en meer bestanddelen 27 meer: soort vis, syn. voor snoek (?) 80 menufarbladen: plomp, waterlelie (Nymphaea alba L.) 7 mirtille: Fr. blauwe bosbes (Vaccinium uliginosum L.) 45 N nachtschade: zwarte nachtschade, zwart bitterzoet (Solanum nigrum L.) 10 naerdis: Lat. nardum, spikenard, nardus 12 nenufer(bloemen): zie menufarbladen 20, 40 netelen (heeren - oft heete -): brandnetel, een van de soorten van het geslacht Urtica 18, 21 O ocsocrosie: Lat. emplastrum oxycroceum, oxykroksezalf, saffraanpleister 44 oelsaet: papaverzaad 31 olibenum: Lat. olibanum, wierook 4, 28 olie martini: mij niet van elders bekend; corrupt voor olie nardinium, spikenardolie? 45 {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} olije laurije: olie van laurierbessen 39 olie van roosen: rozenolie 23 onderhave: hondsdraf, aardveil (Hedera terrestris L.) 50, 97 P papavere: zie oelsaet 31 petau: naam van een wijn uit Poitou 48, 51, 79 petonieplaestere: pleister van betonie 1 pillen coci: misschien zijn pilulae cochiae bedoeld op basis van 14 ingredienten. De Galenische geneeskunde meende dat ze het hoofd zuiverden 97 pillen rosi: precieze bet. onzeker, tenzij rozenpillen bedoeld zijn 91 popelierolie: zie hieronder 102 popeliersalffve: zalf op basis van populierbotten 102 pulvis leticie galiene: Lat., mij niet van elders bekend. Bet. onzeker 34 pulvis regine: Lat. koninginnepoeder; voor de bereiding, zie mijn MTMR (1975), nr. 580 34 R rafenus: Lat. rafanus, radijs, ramenas (Raphanus sativus L.) 66 ripsensaet: bet. onzeker, ripsen zijn rupsen (Brabants); misschien wormsaet, het zaad van alsem 5 romenie: naam van een wijn 65 rommenije: zie romenie 121 root (Engels -): rood ijzeroxide, polijstrood 62 rosemarijne: roosmarijn (Rosmarinus officinalis L.) 116 ruet: wijnruit (Ruta graveolens L.) 19 ruijte: zie hierboven 106 S saeffraen: saffraan 122 saresijnscruijt: gemene pijpbloem (Aristologia longa L.) of de ronde aristolochia (A. rotunda L.) 106 savie(watere): salie (Salvia officinalis L.) 27, 32 schabiosa: Lat. knautia, honigbloem (Knautia arvensis L.) 111 scharrewortelen: syn. van stinkende gouwe. Mij niet van elders bekend 103 sexafragia: Lat. steenbreek, kleine pimpernel (Pimpinella saxifraga L.) 76 smalself: uit de context kan men opmaken dat dit een plantennaam is. Mij niet van elders bekend 104, 105 spijckoliewater: water uit spijkolie of spijk (Lavendula spica (et oleum) L.) 59 spinnecop: spin, hier misschien een spinneweb 18 steenbreke: zie sexafragia 76 {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} steenruijte: muurvaren (Asplenium ruta muraria L.) 120 stinckende gau: stinkende gouwe (Chelidonium majus L.) 103 suijcker candijs: kandijsuiker 111 suijcker penijdt: Lat. penidium: suiker gekookt in gerstwater, geklaard en afgeschuimd, gekristalliseerd en in staafjesvorm in de handel 111 sulcker: zurkel, zuring, een van de soorten van het geslacht Rumex 30 T termentijn: terpentijn, hars van de lork of andere coniferen 1 terrementijn: zie hierboven 102 teskens: tasjeskruid, Lat. bursa pastoris 16 tormentille: tormentil, zevenblad (Potentilla tormentilla L.) 106 triaecle (Veneetsche -): zie driaecle (Venetsche -) 63 V vele: klimop, veil (Hedera helix L.) 113 venckel: venkel (Foeniculum vulgare Mill.) 51 vijffribben: grote weegbree (Plantago major L.) of kleine (P. minor L.) 1 vliereeck: azijn van vlierbessen 119 violenwatere: sap verkregen uit viooltjes, een van de soorten van het geslacht Viola 111 violettenbladen: zie hierboven 120 violettencruijt: zie violenwatere 13 vlas (wilt -): vlasleeuwebek (Linaria vulgaris Mill.) 5 vyncoorden: grote maagdenpalm (Vinca major L.) 100 W weechbree(dewatere): zie vijffribben 1, 9 wijnruijte: wijnruit (Ruta graveolens L.) 42, 104 winterkersse: barbarakruid (Barbarea vulgaris R. Br.) of jodenkers (Physalis alkekengi L.) 105 Z zoethoudt: zie calis(se)hou(d)t 111 {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Bibliografie W.L. Braekman (1970), Middelnederlandse geneeskundige Recepten. Een bijdrage tot de geschiedenis van de vakliteratuur in de Nederlanden (KVATL, Gent). -(1975), Medische en technische Middelnederlandse recepten. Een tweede Bijdrage... (KANTL, Gent). -(1998), ‘Een Meerbeeks Artes-handschrift (16de E.): Inhoudsoverzicht met Excerpten’, Volkskunde 99, 1-23. -(1999), ‘Een Kasselse verzameling Middelnederlandse medische recepten (15de E.)’, Versl. en Med. KANTL, 219-261. -(2002), ‘Fragment van een nieuw volksgeneeskundig manuscript (15de E.)’, Volkskunde 103, 225-238. -(in voorbereiding), ‘Maijcken Jacquets' Kookboek in opbouw (16de E.)’. W. De Vreese (1894), Middelnederlandsche geneeskundige Recepten, Tractaten, Zegeningen en Tooverformules (KAVTL, Gent). R. Dodoens (1552), Cruydt-Boeck (Antwerpen). L. Fuchs (1543), Den nieuwen herbarius, dat is dboeck van den cruyden (Antwerpen). R. Jansen-Sieben (1989), Repertorium van de Middelnederlandse Artes-Literatuur (Utrecht). Ch. Pergamini (s.d.), Les Archives historiques de la ville de Bruxelles (Bruxelles). {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} De distributie van schoolboeken Nederlands over de landsgrens heen 1 Hanne Kloots 2 1. Inleiding Als examenopdracht bij de cursus Actuele problemen van uitgeverij en boekhandel 3 contacteerde ik in het voorjaar van 2000 een tiental Vlaamse en Nederlandse uitgevers van schoolboeken Nederlands voor het middelbaar onderwijs 4. Bedoeling was na te gaan in hoeverre schoolboeken Nederlands over de landsgrens heen gedistribueerd werden. Aan zes Vlaamse en vijf Nederlandse uitgevers werd (schriftelijk) een vragenlijst voorgelegd 5. De resultaten van dit onderzoekje waren boeiend genoeg om ze tot een artikel te verwerken. Bij dit artikel hoort wel een kleine waarschuwing. De uitgeverswereld is voortdurend in beweging. Er wordt gefuseerd, gereorganiseerd en verhuisd dat het een lieve lust is. Dit artikel beschrijft de situatie in de eerste helft van 2000. Als de situatie intussen gewijzigd is, wordt dat zoveel mogelijk aangegeven in voetnoten. Het artikel is als volgt opgebouwd. Eerst schets ik de context waarin educatieve uitgaven tot stand komen. Wat maakt ze qua productie en distributie anders dan pakweg romans of dichtbundels (§2)? Door wie worden ze uitgegeven (§3)? Vervolgens ga ik na in hoeverre uitgevers van schoolboeken {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands ooit pogingen ondernomen hebben om hun methoden op de markt te brengen in het andere deel van het taalgebied (§4), en welke moeilijkheden ze hierbij ondervonden hebben (§5). Ten slotte onderzoek ik hoe nieuwe uitgaven ontwikkeld worden (§6) en via welke weg leraren boeken kunnen bestellen over de landsgrens heen (§7). 2. Vergelijking van educatieve en literaire uitgaven In welke opzichten onderscheidt een schoolboek zich van bijvoorbeeld een roman of een dichtbundel? Er zijn drie belangrijke verschillen: 1) de persoon bij wie de keuze van het boek berust, 2) de gebondenheid aan overheidsbepalingen en 3) de graad van ‘inwisselbaarheid’ van het boek. Ten eerste is het niet de leerling die kiest welk boek gebruikt wordt, maar het lerarenteam. Daarom richten educatieve uitgeverijen zich ook niet tot de eigenlijke kopers (leerlingen), maar tot diegenen die verantwoordelijk zijn voor de keuze van de boeken (leerkrachten). Lovende recensies in kranten, een interview in Vrij Nederland of signeersessies in het buurthuis zijn in deze branche geen geschikte promotietactieken. Brochures worden rechtstreeks naar scholen en leerkrachten gestuurd, verkoopsteams hebben meestal scholen en educatieve beurzen als werkterrein en leraren als publiek. Anders gezegd: de marketing richt zich op een tussenpersoon, net zoals de farmaceutische industrie zich richt op artsen en niet op patiënten (zie ook Krijgsman 1997: 12). Een tweede onderscheid is de gebondenheid aan overheidsbepalingen. Ministers schrijven niet voor hoe de volgende roman van Hugo Claus moet aflopen, of hoe de nieuwe verzen van Rutger Kopland moeten klinken, maar ze leggen wel eindtermen en kerndoelen vast voor het onderwijs. Educatieve uitgevers moeten hier rekening mee houden bij het ontwikkelen van hun methoden. In Vlaanderen zijn scholen - en dus ook schoolboekmakers - bovendien gebonden aan leerplannen, opgesteld door de verschillende onderwijsnetten. In Nederland lokte zelfs de layout van schoolboeken politieke discussies uit. Eind jaren negentig riep de Kamer de uitgevers op om de schoolboeken minder mooi te maken, omdat mooie boeken erg duur zijn 6 (Van Eeden 1998: 19, zie ook MN 1998: 15). {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Een laatste verschil is de graad van ‘inwisselbaarheid’ van een boek. Wie een gedicht zoekt van Vasalis, vindt dat niet in een bundel van Willem Kloos. En als iemand op zoek is naar een roman van Hugo Claus, stuurt de bibliothecaris hem over het algemeen niet naar huis met het oeuvre van Louis Couperus. Leermethoden zijn echter wel tot op zekere hoogte ‘inwisselbaar’, precies omdat schoolboekauteurs gebonden zijn aan overheidsbepalingen. Al legt elke uitgever en elk auteursteam zijn eigen accenten, de inhoud van een schoolboek ligt voor een groot gedeelte vooraf vast. A priori is de doelstelling een methode te ontwikkelen die kan concurreren met (en dus ten minste gelijkwaardig is aan) andere methoden voor hetzelfde doelpubliek. Leerlingen die boek X gebruiken, verwerven in principe dezelfde kennis en vaardigheden als leerlingen die in hetzelfde leerjaar boek Y gebruiken. De kwaliteit van de methoden die momenteel op de markt zijn, is erg hoog, dus de huidige ‘leermethoden zijn binnen zekere grenzen even goed’ (Krijgsman 1997). Kwaliteit is dus niet meer het enige selectiecriterium voor leerkrachten, en daarom proberen educatieve uitgevers zich op andere manieren van hun concurrenten te onderscheiden. Trachten literaire uitgevers lezers te verleiden met voorlees- en signeersessies, schoolboekuitgevers investeren steeds meer in allerlei diensten en (bij)producten. Ze zorgen bv. voor software en audiovisueel materiaal en actualiseren hun methoden geregeld. In handleidingen voor de leerkracht wordt de gebruikte didactiek toegelicht en naast de oplossingen bij het leerlingenboek en lessuggesties bevatten ze vaak ook voorgedrukte toetsen. Een aantal uitgevers biedt de leraren ook scholing aan (voorafgaand aan of parallel lopend met het gebruik van een methode) of heeft een telefonische informatielijn waar leerkrachten met hun problemen terecht kunnen. Bij verschillende methoden werd al een website ontwikkeld. Sommige uitgeverijen organiseren zelfs gebruikersdagen waar leraren ervaringen kunnen uitwisselen en waarbij auteurs vragen beantwoorden. 3. Educatieve uitgeverijen en concerns 7 In totaal nam ik contact op met zes Vlaamse en vijf Nederlandse uitgeverijen. Voor Vlaanderen contacteerde ik De Sikkel, Pelckmans, Standaard Educa- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} tieve Uitgeverij, Van In, Wolters-Plantyn en Novum, voor Nederland Educatieve Partners Nederland (EPN), Malmberg, Meulenhoff Educatief, Thieme en Wolters-Noordhoff. Alle Nederlandse educatieve uitgeverijen behoorden tot een uitgeversconcern. De meeste van die concerns zijn ontstaan in de jaren zestig en zeventig. Ze kwamen tot stand ‘door fusies tussen, overnames van en deelnemingen in verwante bedrijven in de sfeer van de produktie, het uitgeven en de marketing van grafische produkten, zoals boeken, tijdschriften en dagbladen’ en ze ontwikkelden zich tot ‘combinaties van menselijk kapitaal, kapitaalgoederen en financieringsmiddelen die, geleid door het management, erop uit zijn om voor wat ze in huis hebben een zo groot mogelijk rendement te behalen’ (Honout 1987: 6). Meulenhoff Educatief en Thieme Educatieve Uitgeverij hoorden bij de Perscombinatie Meulenhoff (PCM) 8. Malmberg maakte deel uit van de Verenigde Nederlandse Uitgeversbedrijven (VNU) 9, Wolters-Noordhoff en EPN hoorden bij Wolters-Kluwer. In Vlaanderen lagen de zaken anders. Uitgeverij Pelckmans en uitgeverij De Sikkel waren autonome, Vlaamse (familie)bedrijven 10. Van In, opgericht in 1840, was oorspronkelijk eveneens een Vlaams familiebedrijf, maar werd in 1973 overgenomen door Consortia, een Belgische dochteronderneming van VNU (Simons 1984: 85-86). Eind jaren negentig fuseerde Van In met uitgeverij Den Gulden Engel 11. Standaard Educatieve Uitgeverij hoorde bij de PC Meulenhoff 12. Wolters-Plantyn ontstond uit de fusie van Wolters Leuven en uitgeverij Plantyn. Wolters Leuven werd eind jaren vijftig opgericht door de uitgeverij J.B. Wolters (Groningen), en ging in 1980 mee op in het Nederlandse concern Wolters-Samsom. Uitgeverij Plantyn had net als Wolters Leuven Nederlandse wortels (uitgeverij Kemperman) en werd in 1969 opgenomen in het Kluwerconcern. Na de fusie van Wolters-Samsom met Kluwer kwam de combinatie Wolters-Plantyn tot stand (Simons 1987: 209, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Journaal’ 1987: 2-3, pers. corresp. met D.C. van den Oever van Wolters-Noordhoff). Uitgeverij Novum heeft hetzelfde adres als Wolters-Plantyn, maar geeft voornamelijk materiaal uit voor het Gemeenschapsonderwijs en het Onderwijs van Steden en Gemeenten. 4. Verkoop in het andere deel van het taalgebied In het Nederlands voortgezet onderwijs worden zelden Vlaamse schoolboeken gebruikt. Enkele (schaarse) uitzonderingen: De Sikkel verspreidde ooit een methode voor Frans (Voies Nouvelles) in Nederland (Simons 1987: 90) en ook Thieme bracht ooit een Vlaamse methode voor Frans op de Nederlandse markt. Voor het vak Nederlands wordt in Nederland echter geen Vlaams materiaal gebruikt. In het Vlaamse secundair onderwijs worden zelden Nederlandse methoden gebruikt (zie ook Moerbeek 1996: 45). Alleen bij Thieme en Wolters-Noordhoff herinnerde men zich pogingen om schoolboeken Nederlands voor het voortgezet onderwijs te promoten over de landsgrens heen. Deze pogingen waren echter over het algemeen niet echt succesvol. Vraagt een Nederlandse uitgever een Vlaamse uitgeverij om Nederlands materiaal in Vlaanderen op de markt te brengen, dan wordt dit materiaal voorgelegd aan een aantal Vlaamse leerkrachten, pedagogische begeleiders en het verkoopsteam van de Vlaamse uitgeverij. Meestal is de conclusie dat de Nederlandse producten heel wat te bieden hebben, maar dat bewerking door een Vlaams team noodzakelijk is om ze in Vlaanderen te kunnen verkopen. Vervolgens vraagt men zich af of het de moeite loont in zo'n bewerking te investeren. De Vlaamse uitgeverij moet namelijk een licentie nemen op de oorspronkelijke uitgave, maar moet tegelijk ook haar eigen auteursteam betalen. Als een uitgeverij een nieuwe methode ontwikkelt, is het financiële aandeel van de auteurs dus groter dan wanneer ze een bestaande methode bewerken. In de praktijk worden dan ook maar weinig Nederlandse methoden voor de Vlaamse markt bewerkt. In de loop der jaren werden wel enkele Nederlandse methoden voor moderne vreemde talen voor Vlaanderen bewerkt. Zowel Wolters Leuven als Van In bewerkten een Nederlandse methode voor Duits: Wolters Leuven maakte een Vlaamse versie van Heiter weiter (jaren zeventig), Van In herwerkte Mach's gut (jaren negentig) 13. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Uiteraard konden de uitgevers de vraag naar de distributie resp. bewerking van producten uit het andere deel van het taalgebied alleen met zekerheid beantwoorden voor de periode dat ze zelf voor de uitgeverij werkten. Misschien is dat ook de reden waarom de informatie die men mij verstrekte niet altijd helemaal volledig was. Zo werd in de Nederlandse NICL-leermiddelengids de methode Taalkracht Tien vermeld (Schippers 2000: 12). Ze werd op de markt gebracht door Kinheim, de vertegenwoordiger van De Sikkel in Nederland. Op mijn vraag of er een verband bestond tussen deze Taalkracht Tien en de gelijknamige reeks van De Sikkel, meldde een medewerker van Kinheim dat het om precies dezelfde methode ging. De Sikkel zelf vermeldde niet dat haar methode ook in de Nederlandse leermiddelengids opgenomen was. Taalkracht Tien bleek overigens in Nederland niet het verhoopte succes te kennen. Worden in de lessen Nederlands in het Vlaams middelbaar onderwijs zelden of nooit Nederlandse methoden gebruikt, voor het basis - en het NT2 14 - onderwijs liggen de zaken waarschijnlijk anders. Ik vroeg de uitgevers specifiek naar schoolboeken Nederlands voor het middelbaar onderwijs, dus de volgende gegevens zijn wellicht onvolledig. Meulenhoff gaf een aantal bekende NT2-methoden uit (o.a. Code Nederlands en IJsbreker) die ook in België vrij frequent gebruikt worden. Wie onderzoek doet naar aanvankelijk lezen, stelt vast dat in het eerste leerjaar van veel Vlaamse lagere scholen een Nederlandse taalmethode gebruikt wordt, bv. Veilig leren lezen van uitgeverij Zwijsen (Rymenans 2000: 138-139, Timan e.a. 1998, Van Eeden 1997: 19). Verder herwerkte De Sikkel de Nederlandse taalmethode Taal totaal (uitgegeven bij Dijkstra, Groningen), bestemd voor het basisonderwijs, tot Taal totaal Zuid. Ook Standaard Educatieve Uitgeverij bracht Nederlands materiaal (o.a. software) voor het basisonderwijs op de markt. Deze producten waren afkomstig van Nederlandse zusterbedrijven uit dezelfde holding. 5. Hindernissen bij de distributie over de landsgrens heen Vlaamse educatieve uitgeverijen richten zich tot een Vlaams publiek, Nederlandse schoolboekuitgevers verkopen hun boeken bijna uitsluitend in Nederland. Waarom is het zo moeilijk om educatieve uitgaven in het andere deel van het taalgebied op de markt te brengen? Een factor die alle uitgevers {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} noemden, was het verschil tussen de Vlaamse en de Nederlandse eindtermen, kerndoelen en leerplannen. Zo zou literatuur in de Vlaamse leerplannen een belangrijker plaats innemen dan in de Nederlandse, wat leidt tot verschillende accenten in de taalmethoden. In het najaar van 1998 startten de eerste Nederlandse scholen met de vernieuwde Tweede Fase 15. Deze vernieuwingen hadden belangrijke implicaties voor het literatuuronderwijs in de bovenbouw van het middelbaar onderwijs. Het aantal verplichte titels voor het vak Nederlands verminderde. Voor de overige moderne talen wordt niet meer gewerkt met een boekenlijst, maar met een leesdossier, een ‘lijst van gelezen boeken, uittreksels, knipsels en achtergrondinformatie over auteurs en onderwerpen’. Alleen leerlingen uit het vwo (voorbereidend wetenschappelijk onderwijs) krijgen nog literatuurgeschiedenis en -theorie (Van Eeden 1996: 20-21). Bovendien werd het mogelijk om één eindcijfer te geven voor het totale literatuuronderwijs, waaraan zowel Nederlands als (in mindere mate) de overige moderne vreemde talen en het vak culturele en kunstzinnige vorming (CKW) bijdragen (Schulz 1998: 16). Nederlandse educatieve uitgevers zijn uiteraard verplicht om deze vernieuwingen op de voet te volgen, terwijl Vlaamse schoolboekuitgevers zich aan de Vlaamse beleidsbepalingen moeten houden. De uitgevers bleken ook rekening te houden met didactische en/of methodologische verschillen tussen Noord en Zuid. Een uitgeefster legde uit dat de didactiek voor het vak Nederlands in beide delen van het taalgebied heel sterk bij elkaar aansluit, maar niet altijd op dezelfde manier geconcretiseerd wordt. Zo is zowel in de Vlaamse als de Nederlandse lessen Nederlands de klemtoon verschoven van kennis naar vaardigheden. In Vlaanderen wordt zoveel mogelijk gestreefd naar integratie van de vaardigheden (in één les zoveel mogelijk vaardigheden aan bod laten komen), terwijl in Nederland de tendens bestaat om modulair te werken (in de ene les wordt vooral spreekvaardigheid geoefend, in een andere ligt de klemtoon op lezen, enz.). Een andere Vlaamse uitgever sprak van een ‘methodologische cultuurkloof’, die hem op korte termijn niet makkelijk te overbruggen leek. Nederlanders zouden de Vlaamse methoden vrij traditioneel vinden omdat er in Vlaanderen verhoudingsgewijs nog meer aandacht zou worden besteed aan spelling, grammatica en literatuur dan in Nederland. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de keuze van de leesteksten bleek soms voor problemen te zorgen. In Nederlandse methoden worden teksten overgenomen uit Nederlandse kranten en tijdschriften, terwijl Vlaamse auteursteams vooral fragmenten uit de Vlaamse pers kiezen. Wat fictie betreft, vinden we in de Nederlandse handboeken voor de eerste jaren van het voortgezet onderwijs vooral fragmenten uit Nederlandse jeugdboeken. Bekende Averbode-auteurs 16 of een beroemde Vlaamse naam als Marc De Bel komen er niet vaak in voor (zie ook Goedemé 1989, Kraaijeveld 1989, Moerbeek 1996: 47). Ten slotte meldden een aantal Vlaamse uitgevers dat het gewoon niet vanzelfsprekend is om in Nederland Vlaamse boeken te verkopen, zeker niet als het gaat om een methode Nederlands. Om hen even te citeren: het is ‘niet evident’, ‘not done’, ‘sowieso moeilijk’ om een Vlaams boek op de Nederlandse markt te krijgen. Vlaams materiaal om Nederlands te onderwijzen is ‘niet goed genoeg’ voor Nederland. ‘Chauvinisme’ en een gevoel van ‘taaldominantie’ zouden dan de kop opsteken (zie ook Woestenburg 2002: 238). 6. De ontwikkeling van nieuwe uitgaven Vroeger boden auteurs, vaak onderwijzers en leraren, de uitgever kant-enklare manuscripten aan, die na redactionele bewerking meteen gedrukt en uitgegeven konden worden. Intussen is de klemtoon verschoven van een ‘author driven’ naar een ‘house driven’ concept. Het initiatief voor grote projecten zoals het schrijven van een nieuwe methode wordt tegenwoordig vrijwel altijd genomen door de educatieve uitgeverij (zie ook Smit 1986: 43, 63, 67; Woestenburg 2002: 238-239) 17. Voor de ontwikkeling van een nieuwe methode is een zware investering en dus ook degelijk marktonderzoek nodig. Eind jaren negentig kostte het maken van een methode in Nederland drie à zeven miljoen gulden. Dit bedrag moest in maximaal vijf jaar {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} terugverdiend worden, om ‘het vliegwiel van de uitgeverij op gang te houden’ (Ahlers 1997: 21, Van Eeden 1998: 21). Voor Vlaanderen zijn me geen cijfers bekend. Aanleiding voor de ontwikkeling van een nieuwe methode is vaak de invoering van nieuwe eindtermen en leerplannen. Andere factoren die tot vernieuwing kunnen leiden: algemeen didactische veranderingen (bv. introductie van zelfstandig werk), vakdidactische vernieuwingen (bv. accentverschuiving van verwerving van feitenkennis naar training van vaardigheden) en veranderingen in de actualiteit (bv. actualisering van landkaarten) 18 (Houtenbos 1998/1999: 34). Vervolgens zoekt een uitgever een auteursteam. Mettertijd bouwt hij een netwerk op van auteurs op wie hij een beroep kan doen. Uitgevers en potentiële auteurs ontmoeten elkaar op vakbeurzen en conferenties als Het Schoolvak Nederlands (HSN), of leren elkaar kennen via artikelen in vakbladen. Voor vrijwel alle schoolboekuitgevers is het een absolute vereiste dat hun auteurs voor de klas staan of gestaan hebben, zodat ze voeling hebben en houden met de klaspraktijk. Er wordt meteen een streefdatum vastgelegd. Zeker bij reeksen die ontwikkeld worden naar aanleiding van nieuwe overheidsbepalingen, eindtermen en/of leerplannen doen uitgevers er alles aan om zich aan die datum te houden. Een uitgeverij die niet tijdig klaar is met haar nieuwe methoden, lijdt immers enorme verliezen. Scholen kiezen dan voor materiaal van een andere uitgever, en blijven dat geruime tijd gebruiken. In Nederland bracht dit heikele probleem zelfs politiek Den Haag in beroering. Ursie Lambrechts van D66 legde de vinger op de wonde: ‘Niet alleen de vraag of ze [= de nieuwe methoden] klaar zijn is van belang, ook de vraag of ze goed zijn.’ (Ahlers 1997: 20). Boekhandelaren klagen dan weer over een ander probleem. Worden er veranderingen of vernieuwingen aangekondigd in het onderwijs, dan stellen scholen en leerlingen de aankoop van nieuwe boeken uit. Boekhandels die alleen aan boekenfondsen leveren, hebben dan een slecht jaar. Er worden dan immers minder boeken vervangen (EVE 1997: 5). De informant van Thieme legde uit dat er in Nederland steeds meer gespecialiseerde schoolboekhandels ontstaan, die grote aantallen boeken in één keer aankopen. Daardoor kunnen ze bij de uitgever grotere kortingen bedingen. Heel wat {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinere boekhandels bouwen hun schoolboekenfonds stilaan af. De winstmarge bij een schoolboek is kleiner dan bij het algemene boek en bovendien zorgt educatief materiaal ook voor heel wat administratie. Is een uitgever te laat met bepaalde uitgaven en moet de boekhandelaar dus achteraf nog boeken bijbestellen, dan leidt dit tot nieuwe facturen. De boekhandel moet bijhouden welke edities er (al) op de markt zijn (in overgangsperioden bieden uitgeverijen zowel hun oude als hun nieuwe uitgaven aan) en voor welk onderwijstype ze precies bestemd zijn (van vrijwel alle Nederlandse en van sommige Vlaamse methoden bestaan verschillende versies, aangepast aan het onderwijsniveau). 7. Bestelling Vlaanderen-Nederland In de sector van het algemene boek zorgen importeurs of distributeurs voor de distributie van Vlaamse boeken op de Nederlandse markt en vice versa. Ook twee educatieve uitgeverijen opteerden voor deze werkwijze. Meulenhoff Educatief leverde zijn boeken aan Vlaanderen via distributeur Libridis, wie geïnteresseerd was in uitgaven van Wolters-Noordhoff kon daarvoor tot voor kort terecht bij Wolters-Plantyn 19. De overige uitgevers verwachtten echter rechtstreekse bestellingen. Materiaal van Vlaamse uitgeverijen die deel uitmaakten van een Nederlands concern kon in principe ook besteld worden via Nederlandse uitgeverijen uit dezelfde holding, al was dat waarschijnlijk niet altijd de efficiëntste werkwijze. Zo waren de boeken en het multimediamateriaal van Standaard Educatieve Uitgeverij theoretisch ook verkrijgbaar via de Nederlandse zustermaatschappijen, maar ze zaten niet standaard in hun aanbod. Merkwaardig was ten slotte nog dat Novumuitgaven wel, maar Wolters-Plantynuitgaven niet via Wolters-Noordhoff te verkrijgen zouden zijn, hoewel Novum en Wolters-Plantyn tot hetzelfde Nederlandse concern behoren. Mogelijk verwoordde de medewerker van Novum de theorie, die van Wolters-Plantyn de praktijk: in principe kon een Nederlandse leerkracht hun uitgaven via Wolters-Noordhoff bestellen, maar in de praktijk was het wellicht handiger om de bestelling rechtstreeks bij Novum of Wolters-Plantyn te plaatsen. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Besluit Aan de ontwikkeling van nieuwe methoden gaat tegenwoordig heel wat marktonderzoek en planning vooraf. Meestal bedenken uitgevers zelf het concept en kiezen over het algemeen ook zelf hun auteurs. Uitgevers van schoolboeken Nederlands voor het middelbaar onderwijs concentreren zich bijna uitsluitend op hun eigen deel van het taalgebied. Pogingen om methoden Nederlands op de markt te brengen in het andere deel van het taalgebied waren tot nu toe weinig succesvol. De uitgevers somden hiervoor diverse redenen op. Als eerste noemden ze de verschillen tussen de Vlaamse en de Nederlandse eindtermen, kerndoelen en leerplannen. Verder zouden ze rekening moeten houden met enkele didactische en/of methodologische verschillen. Ook de keuze van de leesteksten kan voor problemen zorgen. (Jeugd)-romans, kranten en tijdschriften die populair zijn in Vlaanderen, zijn dat niet per se ook in Nederland (en vice versa). Ten slotte merkten verschillende Vlaamse uitgevers op dat Vlaamse methoden Nederlands in Nederland sowieso weinig kans zouden maken. ‘Chauvinisme’ en gevoelens van ‘taaldominantie’ zouden hier de kop opsteken. Bestellingen uit het andere deel van het taalgebied zijn welkom, maar de manier waarop geïnteresseerden boeken kunnen bestellen, verschilt van uitgeverij tot uitgeverij. Samengevat: alleen wie zelf het initiatief neemt om over de landsgrens heen te kijken, komt te weten welke educatieve uitgaven daar op de markt zijn. Geraadpleegde literatuur Voor actuele informatie over de educatieve uitgeverijen raadplege men geregeld hun website. Ahlers, Jos (1997): ‘Zeven uitgevers in de slag voor de Tweede Fase. Miljoeneninvesteringen in “haalbare vernieuwing”’. In: Didaktief & school 27, nr. 8, 20-23. EVE [= Ed van Eeden?] (1997): ‘Veel titels later of nog niet verschenen’. In: Boekblad 164, nr. 34, 5. Ghesquiève, Rita & Patricia Quaghebeur (red.) (2002): Averbode, een uitgever apart (1877-2002). Leuven, Universitaire Pers Leuven. [cop.] Averbode, Uitgeverij Averbode [=KADOC Artes 6]. Goedemé, Guido (1989): ‘Noordnederlandse teksten in het secundair onderwijs’. In: Dietsche Warande & Belfort 134, nr. 6, 718-724. Honout, Jan (1987): ‘Concerns en boeken’. In: Boekblad 154, nr. 20, 6-9. Houtenbos, Rob (1998/1999): ‘Van idee tot schoolboek. De ontwikkeling van methodes’. In: Jeugd in school en wereld 83, nr. 4, 34-37. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Journaal’ (1987): ‘Fusie tussen Kluwer en Wolters Samsom kan gerealiseerd worden’. In: Boekblad 154, nr. 32, 2-3. Kraaijeveld, Ruud A.J. (1989): ‘Vlaamse teksten in de middelbare school in Nederland’. In: Dietsche Warande & Belfort 134, nr. 6, 725-730. Krijgsman, Edwin (1997): ‘De marketing van louter goede leermethoden’. In: Boekblad 164, nr. 15, 12-14. MN (1998): ‘Dure boeken?’. In: Didaktief & School 28, nr. 2, 15. Moerbeek, Jozien (1996): ‘Canons in context. Tekskeuzes in het literatuuronderwijs’. In: Vonk 25, nr. 4, 42-50. Rymenans, Rita (2000): Leerlingvolgsysteem Taal. Eindrapport december 2000. Wilrijk, Universitaire Instelling Antwerpen. Schippers, Simone (2000): NICL-Overzichten 2000. Nederlands inclusief NT2 - voortgezet onderwijs. Enschede, Nationaal Informatiecntrum leermiddelen. Schulz, Cile (1998): ‘Meer onderwerpen, minder pagina's, minder lesuren’. In: Boekblad 165, nr. 23, 16. Simons, Ludo (1984-1987): Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen. Tielt, Lannoo, 2 delen. Smit, Franck (1986): Boekjaar Wolters & Noordhoff 1836-1986. Honderdvijftig jaar uitgeven voor het onderwijs. Groningen, Wolters-Noordhoff. Spek, Fred (1998): ‘Turbulente tijden voor het schoolboek’. In: Boekblad 165, nr. 48, 17. Timan, Sandra e.a. (1998): Letterlijk Zwijsen. Abc van een uitgever. Tilburg, Zwijsen. van Eeden, Ed (1996): ‘Leesdossier zal aloude boekenlijst gaan verdrijven’. In: Boekblad 163, nr. 24, 20-23. van Eeden, Ed (1997): ‘Warm hart en een goede neus voor schoolbehoeften. Gedenkboek 150 jaar Zwijsen’. In: Boekblad 164, nr. 19, 18-19. van Eeden, Ed (1998): ‘Nog een jaar op de bodem van de markt’. In: Boekblad 165, nr. 28, 10-11. van Eeden, Ed (1998): ‘Op zoek naar een realistischer benadering’. In: Boekblad 165, nr. 5, 18-21. Vantyghem, Peter (2002): ‘Literatuur is meer dan lectuur’. In: De Standaard, 3 oktober 2002, 12. Woestenberg, Laurent (2002): ‘Van schoolboeken maken tot producten ontwikkelen. Beschouwingen bij een halve eeuw uitgeven voor het onderwijs in Vlaanderen’. In: Communicatief bekeken. Liber Amicorum Stijn Verrept. s.l., Kluwer, 234-240. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlagen Bijlage 1: de vragen 1.Heeft uw uitgeverij ooit geprobeerd om één van haar schoolboeken Nederlands in Vlaanderen (Nederland) op de markt te brengen? Zo ja, kunt u misschien nog achterhalen om welke boeken/methoden het precies gaat/ging en wat uw ervaringen hiermee zijn/waren? 2.Welke factoren kunnen het eventueel moeilijk maken voor een Nederlandse (Vlaamse) uitgeverij om haar boeken in Vlaanderen (Nederland) te verkopen? 3.Heeft uw uitgeverij ooit geprobeerd om Vlaamse (Nederlandse) boeken of methoden in Nederland (Vlaanderen) op de markt te brengen? Zo ja, om welke boeken/methoden ging het en wat waren uw ervaringen? 4.Komen auteurs met een manuscript naar u toe of zoekt de uitgeverij zelf kandidaat-auteurs voor een nieuw boek? 5.Kunt u inschatten hoeveel van de auteurs van uw recentste methode(n) Nederlands zelf voor de klas staan? 6.Stel dat een Vlaamse (Nederlandse) leerkracht of school geïnteresseerd is in één van uw methoden Nederlands. Kunnen zij rechtstreeks bij u terecht voor documentatie en/of bestellingen, of verlopen de contacten via een tussenpersoon, bv. een Vlaamse (Nederlandse) uitgeverij? Bijlage 2: de uitgevers Nederland Educatieve Partners Nederland (EPN): Gerard Schoonderwoerd Kinheim: Freek Heidinga Malmberg: Rina Bijsterveld Meulenhoff Educatief: Birgitte Blom Thieme: John Arnold Wolters-Noordhoff: D.C. van den Oever Vlaanderen De Sikkel: Kristl Van der Heyden Novum: Michel Sanne Pelckmans Uitgeverij: Thom Pelckmans Standaard Uitgeverij: Gert De Nutte Van In: Wendy Schreurs Wolters-Plantyn: de heer Van Woensel {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} De nalatenschap van een valkenier door Jan Th.M. Melssen In het rechterlijk archief van Hoogeloon, Hapert en Casteren (NL) bevindt zich een aantal stukken dat betrekking heeft op de nalatenschap van valkenier Peter A(d)riaen Peter Willemss. 1, die na een ziekbed in april 1649 moet zijn overleden; hij zal toen 45 tot 49 jaar oud zijn geweest. Al eerder publiceerden wij hierover een kort artikel. 2 Op deze plaats willen we wat uitgebreider op de desbetreffende archivalia ingaan. Deze zijn: (1) een staat en inventaris van de nagelaten roerende goederen dd. 30 april 1649, (2) een proces-verbaal van de openbare verkoping van die goederen, op dezelfde datum, (3) een akte van scheiding en deling dd. 1 mei 1649 en (4) wat kleinere akten van dezelfde datum die de erfenis afronden. Daarnaast komt in dezelfde bron nog een akte van 14 april 1644 voor die eveneens op Peter en zijn familie betrekking heeft 3 en werden in het contemporaine archiefmateriaal nog enkele stukken aangetroffen, die het leven van Peter en zijn familie verder illustreren. De eerste twee genoemde akten zullen aan het einde van dit artikel letterlijk worden weergegeven; de overige zijn in de inleidende tekst verwerkt. 1. Het gezin A(d)riaens Uit de bewaard gebleven rekeningen van de voogden van de kinderen van Ariaen Peter Willemss., opgemaakt om verantwoording af te leggen over het {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} beheer van de goederen van die kinderen, krijgen we een aardig beeld van het gezin waartoe Peter behoorde 4. Vader Ariaen Peter Willemss. was tweemaal getrouwd. Uit zijn eerste huwelijk met Heijlke, een dochter van Hendrick Wilborts werden vier zoons en twee dochters geboren. Vermoedelijk is zijn eerste vrouw omstreeks 1615 overleden 5. Omdat hij jonge kinderen had, ligt het voor de hand dat hij snel is hertrouwd. Uit zijn tweede huwelijk met Maijke, dochter van Joachim van Keulen werden nog eens drie zoons geboren 6. Vader Ariaen zal begin 1624 zijn overleden 7. Hij was valkenier en boer en heeft daarnaast mogelijk een herberg gerund. Zijn tweede vrouw moet ná 1631 zijn gestorven, vermoedelijk te Turnhout. Peter werd tussen 1600 en 1605 geboren en zal de oudste zoon zijn geweest; hij werd immers vernoemd naar zijn grootvader van vaderskant. Ten tijde van de zevende voogdijrekening (1629-1632) was zijn zuster Maijke al getrouwd met Lambert Anthonis Joesten 8 en waren zijn zuster Neeske en broers Bartel en Anthonis of Theunis nog onmondig, dus jonger dan 24 jaar. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Peter en zijn broers Ariaen en Bartel bedankten op 24 mei 1632 hun voogden en kweten hen toen voor hun administratie. Kort voor dat moment moet Bartel dus mondig zijn geworden. Hetzelfde deed broer Theunis in oktober 1637. Tot de verdere verwanten van de kinderen uit het eerste huwelijk behoorde Peter Heyn Neeffs 9, die oom van de kinderen wordt genoemd. Uit de voogdijrekeningen blijkt dat Ariaens weduwe met haar kinderen in Turnhout woonde. Ook daar moesten de voogden een inventaris van de goederen laten opmaken. Uit de tweede rekening (1627-1631) valt op te maken dat die kinderen in die periode naar Hapert zijn terug gebracht. Zij werden daar bij verschillende gezinnen ondergebracht, de twee oudsten vermoedelijk om er te werken tegen kost en inwoning. Dat valt af te leiden uit de rekeningpost dat beide voogden zelf ieder een van de oudste jongens weer in de kost moesten nemen omdat ‘sy buyten dienst waeren, den eenen II ½ maent, ende den anderen III weecken’. De oudste jongen zal al een puber zijn geweest; hij kreeg immers de kost vergoed voor twee reizen die in totaal drie weken duurden. Ging hij met een van de valkeniers mee op pad? Er werd in die jaren nog schoolgeld betaald; tenminste een van de zoons moet dan nog tussen de zes en twaalf jaar oud zijn geweest. Uit de stukken valt niet op te maken waarom de kinderen niet bij hun moeder konden blijven. Mogelijk kan archiefonderzoek in Turnhout hierover nog nieuwe gegevens boven water brengen. De kinderen uit het eerste huwelijk bleven in Hapert wonen, vermoedelijk in het ouderlijk huis, waar Maijke, hun oudste zus oud genoeg was om voor het gezin te zorgen. Als zij in de jaren 1600/1605 is geboren, kan zij al getrouwd zijn vóór haar vaders dood; in ieder geval gebeurde dat vóór half maart 1628. 2. Het bezit van Peters vader Het gezin woonde in het kerkdorp Hapert. De voogdijrekeningen geven aan dat vader Ariaen tenminste twee ‘erfsteden’ bezat: huizen met toebehorende gronden, waaronder akkers en beem- {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Ariaen zelf woonde met zijn gezin in een met stro gedekte huizing aan of in de straat, zonder nadere aanduiding. Dit wijst er op dat dit in de hoofdstraat in het dorp zelf moet zijn geweest. Tot deze huizing behoorde een aantal landerijen en vermoedelijk een bakhuis. De tweede huizing, met de daarbij behorende landerijen, lag in het Hapertse gehucht Lemel aan 't Venbroeck en werd rond 1635 verkocht voor 475 gulden. In de jaren daarvoor waren die huizing en een aantal beemden verhuurd geweest aan derden. Mogelijk was er nog een huis in Turnhout, waarvan de huuropbrengst in de achtste voogdijrekening ten goede kwam aan de jongste dochter uit het eerste huwelijk. Het opgaande hout op de landerijen werd met regelmaat als schaarhout verkocht; hetzelfde gold voor de mutsaards, zoals voorbeelden uit 29 mei 1629 en 5 april 1632 duidelijk maken 10. Ook lezen we in genoemde rekeningen dat Ariaen kapitaal bij derden had uitstaan, waarvan de jaarlijks te betalen pacht (rente) bij de inkomsten werd verantwoord. In de boedel van het eerste huwelijk is sprake van een uitstaand kapitaal van 80 gulden, in die van het tweede huwelijk in elk geval van één van 150 karolusguldens, maar wellicht waren het er meer. Met dit alles kunnen we Ariaen zeker geen kapitalist noemen, maar hij zal binnen de dorpsgemeenschap zeker tot de groep ‘betrekkelijk gegoeden’ hebben behoord. 3. Peters ouderlijk huis Schoonzoon Lambert Anthonis huurde vanaf half maart 1628 het ouderlijk huis en beemden, in de rekening een ‘erfstede met alle toebehoren in de straat’ genoemd, en het lijkt voor de hand te liggen dat de overige kinderen van Ariaen daar zijn blijven wonen; de andere huizing werd immers verhuurd aan een vreemde. Het dak van het huis werd in die jaren gerepareerd met dakstro. Op 14 maart 1630 werd ‘de huerceel gemaeckt van Lambert Anthonis’, en zal zijn contract zijn verlengd. Ook per half maart 1631 vond {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} over en weer een schuldvereffening tussen Lambert en de voogden van de onmondige kinderen plaats, waarbij sprake is van een huurschuld van 3 jaren en achterstallige lasten uit de goederen aan o.m. de H. Geest van Hapert 11. In 1632 was Lambert nog steeds huurder. Een afrekening en problemen die met de huur te maken hebben, komen we nog tot 1644 tegen (zie hierna). Onzeker is wat er uiteindelijk met het ouderlijk huis is gebeurd. De kinderen kunnen het hebben geërfd, maar het kan ook zijn verkocht. De archieven van Hapert zijn te onvolledig om hierover uitsluitsel te geven. Een tweetal akten kan er op wijzen dat een van de kinderen het huis heeft geërfd. Op 7 februari 1648 12 wordt vastgelegd dat Bartholomeus Adriaens, falconier, heeft verhuurd aan Ghijsbert Rauwmantel en diens vrouw Maijke, zijn erfstede (opstallen, hoven en erven: boomgaard, bonenveld, groesland, aangelag en laagland), binnen de parochie van Hapert, aan de straat. De verpachter reserveerde daarbij het recht om de oude keuken, de halve kelder en de zolder naar believen mede te gebruiken. De huurovereenkomst gold voor 6 jaren en de jaarlijkse pacht bedroeg 42 gulden en 6 pond boter. Over de reparatie van de opstallen met leem en van het dak met ‘walmstro’, over het vegen en het onderhoud van de sloten langs de percelen en mogelijke schade aan de hagen door vee van de pachter werden duidelijke afspraken gemaakt. Tenslotte werd afgesproken dat de verpachter ‘sijn belieft houdt’ om jaarlijks het contract te beëindigen, als hij voor half maart van een desbetreffend jaar de huwelijkse staat zou aanvaarden, of als de pachter de voorwaarden niet nakwam 13. De tweede akte betreft een scheiding en deling, die op 14 februari 1658 plaatsvond tussen Ariaen Lambert Joosten en Neeske, dochter van Lambert Theun Joosten. Neeske had daarbij de eerste keus: het oude huis, te weten de oude keuken, kelder, opkamer en het achterhuis, de zuidelijke helft van de schuur met de hof tegenover het woonhuis, de grote perenboom en de helft in enkele percelen, onder andere naast de kerkpad, naast het erf van het Bisdom {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} van Den Bosch 14 en naast de pastorie van Hapert. Ariaen kreeg het nieuwe huis met de grote kamer en de hof daar tegenover, het boomgaardje, de noordelijke helft van de schuur die hij met één gebint mocht uitbreiden, en de andere helft van de percelen. De put en de weg naar de akkers en beemden bleven gemeenschappelijk eigendom. Tenslotte werden in de overeenkomst nog enkele afspraken gemaakt, onder meer over mogelijke toekomstige verbouwingen of sloop van schuur en huis 15. Nog diezelfde dag bedankte Ariaen zijn voogden voor hun administratie 16. 4. Peters vader als valkenier In de akte van 14 april 1644 worden Peter en Bartholomeus beiden ‘falconier’ genoemd en beiden konden toen de desbetreffende akte ondertekenen, evenals hun zwager Lambert. Ook in Peters staat en inventaris heet hij valkenier, terwijl in de akte van scheiding en deling van zijn goederen broer Antonis eveneens valkenier wordt genoemd. Binnen het gezin A(d)riaens waren dus met zekerheid drie broers, die als valkenier de kost verdienden. In de achtste rekening van de voogden over de minderjarige kinderen van Ariaen Peter Willemss. wordt ook vader Ariaen ‘falconier’ genoemd. De zoons hadden het dus niet van een vreemde. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} In de tweede voogdijrekening voor de kinderen uit het tweede huwelijk (1627-1631) komt een aantal posten voor, dat met de legge 17 van vader Ariaen te maken heeft. Die posten worden hier letterlijk weergegeven: Item aen den secretaris van salarissen gegeven doen hij de kynderen van den yersten bedde affvraeghden wat sij met de legge wilde doen - VI st. Item twee reyssen tot Hapart geweest om te hebben resolutie van de legge - VI st. Item tot Turnhout geweest om d'antwoorde van de legge te vraegen, verteert IIII st. Hieruit wordt duidelijk dat er na vaders dood een probleem over de toekomst van de legge was ontstaan tussen de kinderen uit zijn beide huwelijken. Daarbij zal het dorpsbestuur of zullen de schepenen 18 van Hapert betrokken zijn geweest, die terzake een resolutie 19 moest(en) nemen. Daaruit blijkt dan weer dat de legge op het grondgebied van dit dorp moet hebben gelegen 20. Uit Peters boedel weten we dat hij over een legge beschikte. Mogelijk hebben ook zijn volle broers Bartel en Anthonis daarvan gebruik gemaakt. Van de kinderen uit het tweede huwelijk vinden we verder geen enkel spoor en weten we dus niet of zij hetzelfde vak hebben gekozen. 5. Valkenier Peter In 1644 lagen de broers Peter en Bartholomeus overhoop met hun zwager en zuster. Dit had te maken met de huur die zwager en zuster schuldig waren aan de beide broers. Om nieuwe processen, twisten en tweedracht te voorkomen werd op 14 april 1644 tussen beide partijen een akkoord gesloten. Lambert beloofde daarin aan Peter 40 gulden en 2 lopen 21 rogge te betalen en aan Bartholomeus 50 gulden en 3 lopen rogge; bovendien moest hij de achterstallige pachten en de lasten betalen. Peter en Bartholomeus kweten Lambert en {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Maijke daarvoor. Door dit akkoord werden de gelagen, die Peter en Bartholomeus ten huize van Lambert hadden gedronken, eveneens als afgehandeld beschouwd. Uit dit laatste blijkt dat Peters zuster en zwager een herberg hadden 22. In 1644 moet Peter echter al bij zijn zus en zwager hebben ingewoond. Misschien zelfs woonden meer broers daar in (zie hierna). Zus Maijke kreeg in 1649 immers (de in 1644 overeengekomen?) 40 gulden gekwiteerd en kwijtgescholden omdat Peter gedurende 6 of 7 jaren bij haar had gewoond (inclusief vuur en licht) en zelfs ‘in't yerste van syn aencommen’, dus gedurende de eerste tijd nadat hij daar was ingetrokken, kost en drank had genoten. Dit laatste zal betekenen dat Peter daarvoor toentertijd niets had betaald. Toen Peter ziek werd, stond een verder onbekende Heijlke hem bij. Voor deze bijstand en voor zijn onderhoud werd zij beloond, mede omdat zij de ziekte had ‘overgekregen’: voor ‘haer smerte, arbeyt, pijn, moijte’ samen kreeg zij het bed, de deken en het hoofdkussen uit de boedel. Zus Maijke werd eveneens beloond. Omdat Peter in haar huis ziek had gelegen en er was gestorven en omdat, naar het scheen, zij daardoor ook haar man had verloren 23, kreeg zij 50 gulden. De waarde van een mensenleven? Uit dit alles kan mijns inziens alleen maar worden geconcludeerd dat er in 1649 in het dorp een besmettelijke ziekte moet hebben geheerst (de pest? 24). {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Buiten Maijke zien we dat broer Ariaen tijdens Peters ziekbed eveneens geld voorschoot en wel voor suiker, pruimen, rozijnen, wijn, ‘water te besien’ 25, botermelk, etc., evenals broer Antonis voor gehaalde waren en voorgeschoten geld. Beiden kregen natuurlijk hun geld terug, evenals broer Bartel, die bovendien de kist en de lobdoos uit de boedel kreeg omdat hij tijdens Peters ziekte de stookkosten 26 had betaald. In het dorp heeft vermoedelijk geen dokter gewoond. Lenart Verdonck 27 beurde immers 2½ gulden, die hij had voorgeschoten voor drankjes, die hij had gehaald bij de dokter in Riethoven. Bovendien kreeg hij een halve pot wijn, vermoedelijk voor de moeite. Tot de andere voorschieters behoorden Peter Dircx (voor bij hem gehaalde waren, 5 gulden en 19 stuivers), Joost Peters (had minder dan een gulden voorgeschoten), Jan Hoogenhuys (voor wat drank en voor het vermaken van schoenen, een onbekend bedrag), de vrouw van Handrick Ariaens (voor gehaalde boter en mulck 28, 15 stuivers) en Jan Wachtelaers, die 2 gulden en 13 stuivers ontving voor ‘een vat korens, boeckweyt ende verdroncken gelaegen’. Als we de tekst goed lezen, werd het lijk van Peter na zijn dood opgerekt 29 door Ghysbert Rauwmantel en zijn vrouw, die daarvoor - en voor hun verdere diensten - de versleten kleding en twee oude hoeden uit de boedel ontvingen. Verder werd ruim 55 gulden betaald voor de uitvaart en de vele andere bijeenkomsten die daarna werden gehouden, werd er 2 gulden en 19 stuivers betaald voor kerkrecht, licht 30, etc., 1 gulden en 16 stuivers voor {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} zes zielmissen, en 2½ gulden voor een zerk 31. Tenslotte moesten secretaris, schepenen en vorster 32 nog worden betaald voor hun werk in de afwikkeling van de nalatenschap, gedurende vijf dagen. Bij de uitgaven valt op dat een betaling voor de doodskist ontbreekt. Er is ook geen sprake van een gildeuitvaart, zoals we die elders hebben gevonden. Peter zal geen lid van een plaatselijk gilde zijn geweest. 6. Peters bezit 6.1. - Inboedel Uit de nalatenschap van Peter valt eveneens op te maken dat hij geen zelfstandige huishouding heeft gevoerd maar moet hebben ingewoond. Dat blijkt enerzijds uit de zaken die worden genoemd, anderzijds uit de zaken die ontbreken. Zo zien we geen huisraad voor bij het vuur in de herd; mogelijk ontbreekt ook een lamp. Het meubilair was precies wat een alleenstaande nodig had: een bed met hoofdmatras, een tafeltje, een stoel en een kist. En we kunnen een zoutdoos, twee tinnen borden, een aardewerken bordje, een blauwe bierpot, een aardewerken pot, een oliepotje, een keteltje, een kraan en een houten lepel, een houten kandelaar, een spender (soort kaars), een kragendoos, een schraag met vleestobbe en spil, een bakje en een zeeptonnetje toch niet echt een royale hoeveelheid gebruiksvoorwerpen noemen. Het linnengoed is eveneens minimaal te noemen: één paar slaaplakens, versleten lappen, een deken, een kleine doek of linnen handdoek en twee zakdoeken. De aanwezigheid van een ‘leesboek’ van de hand van de dichter-jezuïet Makeblijde, vermoedelijk een catechismus, verraadt dat Peter kon lezen. Maar dit was dan tevens het enige religieuze artikel in de boedel. Een crucifix of rozenkrans komt niet voor. 6.2. - Kleding e.d. Peters kleding kan gemakkelijk in de staat en inventaris worden herkend: een onderbroek, drie broeken (waarvan één linnen), negen hemden, drie rok- {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, twee hemdrokken (waarvan één rode), twee wambuizen (waarvan één groene), 14 kragen, drie hoeden, tenminste 20 paar handschoenen, 13 paar hozen of kousen, sokken en twee paar schoenen. Zijn kragen zal hij hebben opgeborgen in de lobdoos, de overige kleding die hij niet aan had, zal in de kist opgeborgen zijn geweest, die we destijds in de meeste huishoudens tegenkwamen. Het papier met blauw stijfsel zal nodig zijn geweest om onder meer zijn kragen te stijven. 6.3. - Zaken die met zijn beroep van valkenier te maken hebben Bij de vorderingen na Peters dood zien we een tegoed van 54 gulden en 14 stuivers op Jan Sacharias te Arendonk voor ‘affgekochte vogels’ 33, terwijl Phlips Moll te Eindhoven 34 voor ‘affgekochte havicken’ nog 31 gulden en 15 stuivers aan Peter moest betalen. Broer Bartel moest 60 gulden betalen, die hij in Peters naam had ontvangen van Hens Sacharias. Gezien de plaats van deze inschrijving tussen de beide hiervoor genoemde zal deze post eveneens met gekochte vogels te maken hebben gehad. Misschien mag ook de gevarieerdheid van het kasgeld in relatie tot zijn beroep worden gebracht: 22 rijksdaalders, 10 Schotse Jacobussen, 1 oude Jacobus, 1 dubbele rijder, drie halve dukaten, alle tezamen een waarde van 219 gulden en 12 stuivers vertegenwoordigende. Dit geld kan een overblijfsel van zijn reizen zijn geweest, maar destijds hadden velen een dergelijke gevarieerdheid aan kasgeld in huis. De verschillende zaken die met het beroep van valkenier te maken hebben, wijzen erop dat Peter in ieder geval zelf valken heeft gevangen en misschien heeft getreind. We zien: twee aasmessen, een mes en borsteltje, verschillende losse handschoenen, koorden, touw en garen, een hondenvel, vier breinaalden, pluimen en veertjes, een slagnet, drie tobdraden, dralen, hoedenband en steeknaalden, twee horens met lijm, een zak en een valkenzak of -sok, een bosje holle {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} kokers en twee kokers, twee geborduurde valkenierstassen, waarvan een om op de hut te gebruiken, huiven, een schaartje, een pias, een leest, een blok en een loer. Mocht het zo zijn dat in de beschreven boedel zaken betreffende de valkerij ontbreken, dan zou dit kunnen worden verklaard door het feit dat Peter ‘het valckengetuygh’ in Oosterhout bewaarde. 35 Maar het kan natuurlijk ook zijn dat hij zowel in de Kempen (zijn vaders legge in Hapert?) als in Oosterhout een legge had. Bij het materiaal voor het uitoefenen van het valkeniersbedrijf, kunnen we eveneens de reisbenodigdheden en de handwapens rekenen. Tot de reisbenodigdheden worden gerekend: een knapzak, een kompas, een vingerhoed met vuursteen en een mes in de schede; tot de wapens: genoemd mes, drie pijlen voor een handboog, een schietlap en vingerlingen, vijf kruithorens, enkele stukken lood en hagel. Waarom de handboog en het pistool zelf ontbreken is niet duidelijk. Alle valkenvangers hadden direct of indirect met de verschillende Europese vorstenhoven te maken, simpelweg omdat er geen andere werkgevers waren. Mogelijk geeft de inventaris een aanwijzing over de vorstenhoven waarmee Peter contacten onderhield. Dat zouden de Duitse hoven kunnen zijn geweest omdat er in de boedel sprake is van ‘kokers’, vermoedelijk in de betekenis van reigerpijpen. In het Duitse rijk werd toen in ieder geval op reigers gevlogen 36; of dat in Engeland en/of Frankrijk gebeurde, is me niet bekend. Omdat eveneens voor de treining van gevangen valken reigers werden gebruikt, kan de aanwezigheid van reigerpijpen ook betekenen dat Peter òf zelf de valken treinde, òf reigers voor anderen ving. Evenals het werk aan de Europese vorstenhoven, was het vangen van valken seizoensgebonden: één maand in de herfst en enkele weken in het voorjaar. Valkenier zijn lijkt daarom géén hoofdberoep te kunnen zijn, maar uit de boedel is niet op te maken of Peter een nevenberoep had. Er is geen materiaal aanwezig dat wijst op een boerenbedoening. Het ‘goudgewicht’ in de boe- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} del, dat overigens in meer boedels in die tijd voorkomt, betekent alleen dat Peter handelde en geld moest wegen om de waarde te kunnen verifiëren. Dat had hij dus gewoon nodig voor zijn valkenhandel, die uit de boedel blijkt. Of heeft hij hand- en spandiensten verricht in het huishouden van zijn zuster en zwager om daarmee een deel van de kost en inwoning te betalen? Als we kijken wie uit de nalatenschap de zaken kopen die te maken hebben met de valkerij, zien we dat vooral broer Bartel die zaken opkocht, terwijl ook de plaatselijke vorster Willem Sacharias 37, ene Joost Peters en ene Ariaen Lamberts mogelijk met de valkerij van doen hadden. Voor Willem Sacharias wordt die vooronderstelling zekerheid als we hem op 5 augustus 1665 in Hoogeloon ontmoeten, toen hij als ‘eersaeme’ 45-jarige ‘valconier’ met een ander een verklaring aflegde. Daarin werd aan Willem, de zoon van Adriaen Mollen, ter hoogte van het huis van Jan Wachtelaers op Landorp binnen Hoogeloon, gevraagd wat er waar was van een getuigenis over wat er was gebeurd bij Jan Drydoncx. Mollen had daarop geantwoord dat de met name genoemde personen niets hadden misdaan, dat hij ze toen geen kwaad woord had horen spreken en dat zij hadden betaald voor wat ze gedronken hadden, waarna ze naar huis waren gegaan. 38 6.4. - Nalatenschap Als we de staat en inventaris en de verkoop daarvan met elkaar vergelijken, dan werd bijna alles verkocht. Het enige verschil dat opviel is een verkocht doosje (aasdoos?), dat niet in de boedel was beschreven. De grootste kopers uit de boedel waren Peters eigen broers en zuster. Dezen gingen daarnaast {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} nog over tot scheiding en deling van de nalatenschap. De openbare verkoping van de roerende goederen bracht ruim 42 gulden op; aan uitgezet kapitaal, rente en kasgeld was er zo'n 1100 tot 1200 gulden te verdelen en de schulden bedroegen een kleine 155 gulden. Als we de waarden van de onderdelen van de boedel nader bekijken, springt daar het valkentuig dat in Oosterhout werd bewaard ruim uit met een waarde van 7 gulden 39. Daarop volgt een paar nieuwe hozen of kousen, waarin we laarzen zullen moeten zien, gezien de waarde van 3 gulden en 4 stuivers, wat net iets meer was dan de waarde van een rok en broek samen. Tussen de één en twee gulden treffen we kleding aan (wambuis, hemdrok, herenhoed en hemd) en verder de vleeskuip en het slagnet dat voor het vangen van valken werd gebruikt. Alle andere zaken hadden een waarde van beneden de één gulden. Kunnen we met deze boedel en met deze waarden iets zeggen over de sociale status van Peter? De overige boedels uit dezelfde tijd betreffen veelal boedels van boeren, waarin vee, karren en landbouwgereedschap zijn opgenomen. Die zijn amper te vergelijken. Ook boedels van gezinnen met kinderen bieden hier geen vergelijkingsmateriaal. Op basis van de eigen onderzoekservaring zou kunnen worden gesteld dat Peter zeker niet aan de onderkant van de dorpssamenleving stond. Gezien het feit dat zijn zwager ter plaatse schepen was en herbergier en het feit dat zowel de vader als tenminste twee van Peters broers eveneens valkenier waren, wijzen eerder in de richting van een iets hogere sociale status van de familie binnen de dorpsgemeenschap. 6.5. - Staat en inventaris Hierna worden twee bronnen gecombineerd en letterlijk weergegeven. Het betreft allereerst de staat en inventaris 40 in normale letterweergave en vervolgens de openbare verkoping van de roerende goederen in cursief terwijl de tekst daarvan inspringt. Daarbij komt het voor dat een zelfde verkooppost meer dan één keer wordt opgevoerd. Voor zover mogelijk is bij elke post in {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} de staat en inventaris aangegeven aan wie het desbetreffende is verkocht en voor hoeveel. 41 De letterlijke weergave van de tekst hierna beperkt zich voor wat de staat en inventaris betreft tot de daarin genoemde voorwerpen; bij de tekst van de openbare verkoping is de oorspronkelijke volgorde daarvan losgelaten om de verkochte zaken te kunnen koppelen aan de staat en inventaris. * * * Staet ende Inventaris der achtergelaten goederen in den sterffhuyse Peeter Ariaen Peeters, falconier, bevonden ende nae synder doot achter gelaeten 42, soo deselve by de gelycke erffgen(aemen) in't licht gebrocht syn, alles met overstaen ende voor schepenen Andries Wouters ende Jan Wachtelaer metten vorster Willem Sacharias, den lesten Aprilis 1649 43. -Ariaen Ariaen Peeters, Bartholomeus Ariaen Peeters, Antonis Ariaen Peeters cum suis, sullen ten hoochsten verdieren 44 voor alle man vercoopen dese onderges. goeden ten behoeffve daer inne gerecht sijnde, met gereede pen(ningen) by de kerssbrandige 45 te betalen ende op alle de parceelen te slaegen luttel off veel, geldende elcken slach - IIII st., halff aff, halff aen 46, voorts naer alle 47 cedullen recht in sulcx gewoonl(ijck). Actum den lesten aprilis 1649, testes Andries Wouters ende Wachtelaer, schepenen. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} In den yersten isser bevonden een soudtdoos 48 49 Maij Lamberts een saudt doos - IIII st. Item twee tenne 50 schotelen ende een aerde 51 schotelken. Maij voors. [=Lamberts] een tenne schotel - XIII½ st. Maij voors. [=Lamberts] een tenne schotel ende andre - XXI st. Ariaen Maes Item een aerde schotel - III oort Item eenen blauwen bierpot. Ariaen Ariaens eenen bierpot - IIII st. Item een craen 52 ende eenen houteren leepel. Item eenen aerden pot. Item een leesboeck genaemt maekeblyde 53. Bartel voors. [=Ariaens] een leesboeck, mes etc. - X st. Item eenen manshoet 54. Bartholomeus voors. [=Ariaens] een hoet - XXXI st. Item een quade 55 onderbroeck met eenige 56 lapperen 57. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Antonis Ariaens een onderbroeck - VI st. Item twee aesmessen. 58 Joost Peters een aesmes ende doosken 59 - VI st. Barthol. voors. [= Ariaens] een aesmes ende olipot - V½ st. Item twee quaede manshoijen 60, eenen hanschoen 61 ende een koorde 62. Antonis Ariaens hanschoen - I st. 63 Item een groen wambas 64. Bartholomeus Ariaenss gemynt een groen wambas voor XXXVI st. Item een lobdoos. 65 66 Item een saxken met wat pluijmen 67. den vorster pluijmen - II st. Item eenen hemdrock root. Mayken Adriaens den hemdrock - XXXI st. Item eenen valckenslach. den vorster een slach net XX st. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Item eenen spiersack 68 met eenen lymhooren 69 ende eenige veerkens. den vorster een spiersack - II st. den vorster lymhoorens ende andre - II st. Item een lyne 70 broeck met twee quade kaussen. Bartol. [=Ariaens] een lynen broeck ende rock - V st. Item eenen quaden sack, een eyndeken seels 71 72 Joost Peters een quaden sack - I st. Item een honsvelleken. 73 Bartel Ariaens een halff honsvel - XI½ st. Item een olie pottken 74. Barthol. voors. [= Ariaens] een aesmes ende olipot - V½ st. Item een wambas met eenen quaden rock 75. Bartol. [= Ariaens] een lynen broeck ende rock - V st. Item seventhien 76 paer gebreyde hanschoen ende eenen. Andries Wouters hanschoen - IIII½ st. Antonis Ariaens hanschoen - VII½ st. Heyl Lamberts hanschoen - III½ st. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} den secretaris hanschoen - VI½ st. Maij Lamberts hanschoen - VII st. den vorster hanschoen - IIII st. Bartel [=Ariaens] hanschoen - V st. den secretaris hanschoen - VI½ st. Ariaen Ariaens hanschoen - VI st. Item seven clauykens 77 schyffgaeren 78. Bartholomeus voors. [= Ariaens] schyffgaeren - IX st. Item een busselken schachten 79. Ariaen Lamberts schachten - II½ st. Item elff 80 paer quade gebreyde caussen. Rauwmantel twee paer hoosen - VII½ st. Ariaen Ariaens twee paer hoosen - XX st. [Jan] Wachtelaer drie paer hoosen - VIII st. Bartholomeus voors. [= Ariaens] een 81 paer hoosen - VI½ st. den secretaris een paer hoosen - VI½ st. Maij Lamberts quade hoosen - VIII st. Item drie pijllen van den hantboogh. Item een gautgewicht 82. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Peter Baudewyns een gautgewicht - IX st. Item een houteren kandelaer. Barthol. [= Ariaens] eenen kandelaer ende spender - II st. I oort Item noch vier quade hantschoenen. Item twee paer schoen. 83 Bartel voors. [= Ariaens] schoen - VII st. May Lamberts schoen - XIII st. Item een weijtes 84 met met 85 brodmerckt 86 om opte hutte te gebruycken. Bartel voors. [= Ariaens] een weytes ende andre - IIII st. Item eenen quaden bushooren 87. Item een goeden busshooren. den vorster twee tobdray ende busshoren - II st. Item valckenhuyven 88. den vorster huijven, leest etc. - III st. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Item eenen valckensock 89 met een pias 90 ende leest. 91 Barthol. voors. [= Ariaens] de pias mette sock ende andre - III st. den vorster huijven, leest etc. - III st. Item twee kuenels 92 met eenen plock. 93 Item voetsocken. Item vier breijnaelden 94. Item een loyer 95 tobdraet 96 met eenige quade hanschoen. Barthol. voors. [= Ariaens] den loyer met hanschoen - II s. I oort {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie quade hoorens met eenich puspoyer 97. Item twee tobdraet den vorster twee tobdray ende busshoren - II st. Twee herckens. 98 Joost Peters een knipscheerken ende herkens - III½ st. Item eenige koorden met een huyff. Item twee kokeren. 99 Item drie hanschoenen. [Jan] Wachtelaer hanschoen - III½ st. Item een mes met een borstelken 100. Heijlken Ariaens een mes ende borstel II st. Item eenen vleeschtob 101 met een spil 102 ende een perd 103. May Lemmens den vleestob - XXX st. Een tes met brodderije. 104 Barthol. voors. [= Ariaens] een tes ende brodmerck 105 - I st. III oort {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Item een cleyn ketelken. Mayken Ariaens een ketelken - XII st. Een pampier met blauw styffsel. 106 Item een knipscheer. 107 Joost Peters een knipscheerken ende herkens - III½ st. Item een compas. Item eenen hooren met lym. Twee hompkens rouw loet 108. den vorster loot - II st. Konels 109 met eenigen grooten haagel. Item eenen spender. 110 Barthol. [= Ariaens] eenen kandelaer ende spender - II st. I oort Item eenen schietlap 111 ende vingerlingen 112. Een quaden hemdrock met brodwerck 113. Antonis Ariaens quaet lienwaet - I½ st. Eenen vingerhoet met eenen viersteen 114. Item veerthien kraegen. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} den secretaris vyff craegen - VI½ st. Bartholomeus Ariaens negen craegen - XXX st. Item negen hemden. Antonis Ariaens twee hemden - XXIIII st. Bartholomeus Ariaens twee hemden - L st. ende slaeght II slach Maij Lamberts twee hemden - VIII st. Antonis Ariaens twee hemden - XXIIII st. Maij Lamberts een hemde - XIIII st. Eenen neusdoeck 115 met brodmerckt. Item eenen hanschoen met draijels 116, hoijbant 117 ende steecknaelden 118. Bartholomeus voors. [= Ariaens] draijels etc. hoybant XIII st. rest VI½ st. Item een mes mette scheij 119. Bartel voors. [=Ariaens] een leesboeck, mes etc. - X st. Item een paer slaepenlaeckens met quade sletteren 120. Antonis Ariaens twee slaepenlakens - XIIII st. Item eenen stoel ende twee oude berders 121. May Lamberts plancken - I st. III oort. Bartel Ariaens een stoel - VI st. Item twee rocken ende twee broecken. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Rauwmantel een rock ende broeck - II gl. XVIII st. ende slaeght I slach Item een seepkyneken. 122 Bartel Ariaens een seepkyneken - I st. Item een bedde mette sarsie 123. 124 Item een kiste. 125 Item een paer nieuw hoosen 126. Joost Peters een paer nieuw kaussen - II gl. IIII st. ende slaeght I slach, ontslaegen van Bartelomeus Ariaens met I slach - Ariaen Ariaens noch II slaegen - Bartel noch I slach Item een hoodtpeulie 127. 128 Item een een 129 taeffelken met eenen voet 130 ende bacxken. Bartel Ariaens een taeffelken - V st. Item prinietten 131 een smael d'weelken 132 ende neusdoecxken. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Antonis Ariaens een pellen 133 handtdoeck - VI½ st. Bartel Ariaens 134 het valckengetuygh tot Oosterhout - III gl. XL 135 st. ende slaeght X slaegen. Ende sijn de leste hoogers aen den coop gebleven 136. Actum et testes ut supra. Quod attestor G. van Sibben, secretaris. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Een leesboeck genaemt maekeblyde’ Titelblad van een van de werken van Ludovicus Makeblyde (uit Loosen, zie noot 53)==} {>>afbeelding<<} {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Schematische voorstelling van een legge In de boedel komen we tegen: de hut, het boognet (valkenslag of slagnet), de dove (pias?) en de tobdraden; daarnaast ‘het valckengetuygh tot Oosterhout’, wat het materiaal voor een complete legge aldaar zal hebben ingehouden. (naar G.A. van Nie in Jaarboek Adriaan Mollen, 1978, 10)==} {>>afbeelding<<} {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Een valkenier komt thuis We herkennen uit de boedel: hoed, hoedenband, kraag, rok, weitas, handschoen en huiven. Raam in het valkeniershuis van de Hertog van Brunswijk te Valkenswaard. Pentekening door L. Wucke, 1664 (verzameling Bibliotheek Universiteit van Tilburg, Brabant-collectie, Tilburg)==} {>>afbeelding<<} {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Legge van Adriaan Mollen (1816-1895) op de heide bij Valkenswaard Houtgravure uit onbekend tijdschrift (verzameling Regionaal Historisch Centrum Eindhoven)==} {>>afbeelding<<} {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud jaargang 2003 Frans de Haes, Johan Stärcke, de eerste Nederlandse vertaler van Freud en Lautréamont 1 Guido Geerts, Het veramerikaansen van ons leven en onze taal 17 Marcel Janssens, De heisa rond Belladonna - 3. Een lectuur (en een probleem) 35 Anne Marie Musschoot en Hans Vandevoorde, Van de Woestijne in love. Kritische notities van Karel van de Woestijne over Shakespeares Romeo and Julia 45 Jean Weisgerber, Ronsard en de sonnetten ‘Van de schoonheyt’ 79 Willy L. Braekman, Een anonieme middeleeuwse alchemist-goudmaker aan het werk (ca. 1500) 97 J.M. van der Horst, Geschiedenis van een taalnorm: de doorbroken werkwoordelijke eindgroep (deel II) 141 Martien J.G. de Jong, ‘Entartete Kunst’ of ontaarde zedenmeesters? Een Hollandse kroniek met toelichtingen 163 Jan Goossens, Naar Oostland willen wij rijden 177 August Keersmaekers, Maria van Oisterwijk en de ‘simplicitas’ 195 Willy Spillebeen, Zénon versus Ogier van Busbeke. Over L'Oeuvre au Noir (Marguerite Yourcenar) en Busbeke of de thuiskomst (Willy Spillebeen) 223 Siegfried Theissen, Elf jaar Belgisch Nederlands in Knack. De evolutie van 1991 tot 2001 243 Ludo Stynen, De eerste jaren van De Lierenaar en de schaduw van Anton Bergmann 261 Emmanuel de Bom 1868-1953 Anne Marie Musschoot, Inleiding 291 Raymond Vervliet, Emmanuel de Bom en Van Nu en Straks 295 Hans Vandevoorde, De Bom en de theatervernieuwing in het Zuiden. Een voorlopige balans 307 Marc Somers, ‘Van Nu en Straks’ en Emmanuel de Bom in Kalmthout 321 Bert van Raemdonck, Ossenhaas en nieuwe erwten. Emmanuel de Bom en Karel van de Woestijne 329 Stijn Vanclooster, Een brug tussen West-Vlaanderen en Antwerpen. Emmanuel de Bom, Stijn Streuvels en de Kalmthoutse heide 339 Werner Waterschoot, Een literaire maskarade van Roemer Visscher 347 Jean Weisgerber, De jacht op de nimf. Korte wordingsgeschiedenis van het thema en drie varianten: Hooft, Poot en Claus 367 Willy L. Braekman, Maijcken Jacquet's verzameling medische recepten (16de E.) 391 Hanne Kloots, De distributie van schoolboeken Nederlands over de landsgrens heen 435 Jan Th.M. Melssen, De nalatenschap van een valkenier 449 1 Willem Kloos, ‘Nieuwste fransche letteren’, in: De Nieuwe Gids, 1891, 6e jrg, 2e deel, p. 75-91. 2 Em. Kummer, ‘De Zangen van Maldoror’, in: De Revisor, nr 5, 1995, p. 3-15. 3 Harry G.M. Prick, In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1880. Amsterdam, Athenaeum - Polak en Van Gennep, 1997, p. 445. 4 P.H. Ritter jr., ‘“De Zangen van Maldoror” door Graaf de Lautréamont’, in: Den Gulden Winckel, 16e jrg, nr 9, 15 september 1917, p. 135-137. 5 Jean Weisgerber, De Vlaamse literatuur op onbegane wegen, het experiment van ‘De Boomgaard’ (1909-1920). Antwerpen, C. De Vries-Brouwers, 1965, p. 35. 6 Willem Kloos, Veertien jaar literatuurgeschiedenis. Amsterdam, S.L. Van Looy en H. Gerlings, 1896. 2e uitgave: 1904. 7 Ilse N. Bulhof, Freud en Nederland. De interpretatie en invloed van zijn ideeën. Baarn, Amboboeken, 1983, Harry Stroeken, Freud in Nederland. Een eeuw psychoanalyse. Amsterdam, Boom, 1997. 8 Arjen Ribbens, ‘Herinneringen aan Jopie Bremer’, in: NRC-Handelsblad, 16 oktober 1998, p. 29. 9 August Staercke, ‘In memoriam Johan Stärcke’, in: Psychiatrische en Neurologische Bladen, nr 21, 1917, p. 192-193. 10 Karl Abraham, De droom en de mytholgie. Een bijdrage tot de psychologie van de mensheid Vertaald en van aantekeningen en een inleiding voorzien door Johan Stärcke, arts te Amsterdam. Leiden, S.C. Van Doesburg, 1914. 11 Sigmund Freud, De invloed van ons onbewuste in ons dagelijksch leven; over: vergeten, zich vergissen, onhandigheid en bijgeloof, vertaald en uitgebreid door Johan Stärcke, arts. Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkope lectuur, 1916. 12 August Staercke, loc. cit. 13 J.W. van Ophuijzen, ‘Zur psychoanalytischen Bewegung. In memoriam Johan Stärcke’, in: Internationale Zeitschrift für ärtztliche Psychoanalyse, nr 4, 1916-1917, p. 274-275. 14 Alle hier vermelde onuitgegeven brieven en handschriften bevinden zich in dossier S 827 van het ‘Letterkundig Museum’ (Koninklijke Bibliotheek, Den Haag). 15 Rogier van Rave, ‘Inleiding tot de vertaling van “Les Chants de Maldoror” van de Lautréamont’; in: De Nieuwe Gids, nieuwe reeks, oktober 1916, p. 569-679. 16 Nieuwsblad voor den Boekhandel, Amsterdam, 84e jrg, nr 64, vrijdag 17 augustus 1917, p. 1086. De beschrijving van de uitgave luidt als volgt: Graaf de Lautréamont, De Zangen van Maldoror, vertaald en ingeleid door J. Stärcke, met een bandteekening van W.F. Gouwe. Bussum, C.A.J. Van Dishoeck, 1917, 240 blz. 17 Comte de Lautréamont, De Zangen van Maldoror, uit het Frans vertaald door C.N. Lijsen. Amsterdam, Athenaeum - Polak en Van Gennep, 1962. Tweede uitgave: 1970. 18 Geen van deze referenties bevindt zich in de bestaande bibliografieën van Lautréamont.: P.H. Ritter, in: Den Gulden Winckel, 16e jrg, nr 9, 15 september 1917, p. 135-137. H. Borel, in: Het Vaderland, zondag 16 september 1917, nr 253, p. 2. G. van Hulzen, in: Morks-Magazijn, Dordrecht, 19e jrg, oktober 1917, p. 247-249. B.d.H.[J.D. Bierens de Haan], in: Onze Eeuw, 18e jrg., januari 1918, p. 119-120. Een eerste resultaat van dit onderzoek verscheen vroeger in het Frans: F. De Haes, ‘Les inventeurs hollandais de Maldoror’, in: Les lecteurs de Lautréamont. Actes du 4e colloque international sur Lautréamont, Montréal, octobre 1998. Cahiers Lautréamont, livraison XLVII et XLVIII, éd. du Lérot, 1999, p. 241-298. 1 Op 20 februari 2002 in de Academie gehouden lezing. 1 Geciteerd door Jerzy Koch, Outsider onder de zijnen. Vormen van xenofanie in de Afrikaanse roman, Wroclaw, Wydawnictwo Uniwersytetu Wroclawskiego, 2002, p. 215, noot 65. 2 Cf. H. van Gorp, ‘De utopie van een omvattende literatuurgeschiedschrijving. Of hoe het zou moeten en toch echt niet kan’, in: Spiegel der Letteren, 27e jg., 1985, p. 245.262. 1 Anne Marie Musschoot, ‘Karel van de Woestijne en het Gents toneel’, in: Jaarboek van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent 27 (1976-77) 1, 137-148. (Ook in: Anne Marie Musschoot, Op voet van gelijkheid, (red.) Yves T'Sjoen en Hans Vandevoorde, Studia Germanica Gandensia 36, Gent, 1994, 125-135). 2 K.J., ‘Een niet gekend dagboek van Karel van de Woestijne’ en ‘Dagboek van Karel van de Woestijne’, in: Nieuw Vlaams Tijdschrift 14 (1960-61), 338-340 en 341-349. Ook als Karel van de Woestijne, Dagboek (1903-1905), (ed.) K. Jonckheere, Antwerpen, Pink Editions & Productions, 1974. 3 Lucifer, weekblad voor toneel, muziek en beeldende kunst, verscheen te Antwerpen van 1901 tot 1913 en van 1919 tot 1920; zie verder Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse letterkunde, Amsterdam/Brussel, Elsevier, 1986, 253. 4 Wij hebben niet met zekerheid kunnen uitmaken over welk verslag Van de Woestijne het heeft. Overigens hadden er nog meer verslagen geschreven kunnen zijn. Op een visitekaartje schrijft hij laconiek aan Herckenrath: ‘Dolf - Tot mijn spijt kan ik het verslag over zondag niet maken: ik vind nergens het programma terug!’ De brieven van Van de Woestijne aan Herckenrath bevinden zich momenteel in het privé-archief van de familie. Een kopie is beschikbaar in het AMVC onder de signatuur W 803 B. 5 Brief bewaard in het AMVC onder de signatuur W 803 B. Inschrijvingsnummer 90999. 6 De bijdragen verschenen in Het Kunstblad op 12,19 en 26 oktober, op 1, 9, 16 november en op 7, 14, 20 en 28 december. 7 Zie Jozef De Vos, ‘Karel Van de Woestijne and Shakespeare’, in: English gleanings, Spieghel Historiael 36 (1995), 73. 8 Franz De Backer, ‘Romeo of De Minnaar der Liefde’, in: Album Prof. dr. Fr. Baur II, Antwerpen-Brussel-Gent-Leuven, Uitgeverij N.V. Standaard-Boekhandel, 1949, 70. Zie ook De Vos: ‘Van de Woestijne deliberately leaves out those of Juliet's speeches which are as poetical or even as affected as Romeo's’ (o.c., 71). 9 M. Rutten, Het proza van Karel van de Woestijne, Liège/Paris, Faculté de Philosophie et Lettres/Société d'Editions ‘Les belles Lettres’, 1959, 105. Vergelijk Van de Woestijne zelf in een ‘Nota’ bij de tweede druk van de Laetemsche brieven (1921). Hij zegt dat het verhaal ‘ongeveer gelijktijdig ontstaan’ is met de brieven (VW 3, 44). 10 VW 3, 985. 11 Volgens Gibbons zou hier een ironische anticipatie van latere gebeurtenissen plaatsvinden (The Arden Edition of the Works of William Shakespeare, Romeo and Juliet, edited by Brian Gibbons, London and New York, Methuen, 127). 12 De werken van William Shakespeare, vertaald door Dr. L.A.J. Burgersdijk, Tweede deel, Een Midzomernachtsdroom, Romeo en Julia, De Koopman van Venetië, Koning Jan, Leiden, E.J. Brill, 1884 (facsimile-uitgave Het Spectrum, 1983). 13 Rutten, o.c., 105n27. 14 De lijst van ontleningen vindt men bij Rutten (o.c., 681-682) en werd aangevuld door De Vos (o.c., 65-69). 15 In de afkorting van de bedrijven is Van de Woestijne niet consequent. De ene keer kort hij af met ‘A.’ (of a.) en ‘B.’, dan weer met ‘Bed.’ en ‘Act.’. De scènes worden nu eens aangeduid met t. dan weer met met sc. De aanduiding van de bedrijven en scènes zijn bovendien niet steeds even correct. De Nurse treedt niet in Act. I, sc.2, maar in Act. I, sc.3 voor het eerst op; de waarschuwing van de voedster aan Romeo vindt niet plaats in Act. IV, sc. 4, maar in Act. II, sc. 4. Romeo's eerste liefde spelt Van de Woestijne zowel Rosalinde als Rosaline. Ook op meer feitelijk terrein vergist Van de Woestijne zich: zo vraagt de Gravin de Nurse in Act. 1, sc. 3 niet ‘hoe oud Julia wel zijn kan’, maar constateert zij gewoon dat Julia bijna veertien is (‘She's not fourteen’). 16 In The Arden Edition: ‘I do but keep the peace, put up thy sword,/ Or manage it to part these men with me’ (o.c., 85). 17 Uit dit citaat kunnen we ook opmaken dat Van de Woestijne een editie gebruikte naar de F2-druk, Mr. William Shakespeares Comedies, Histories, and Tragedies, 1632. Deze druk geeft immers ‘Her beauty hangs...’ in de plaats van ‘It seems she hangs...’ (The Arden Edition, o.c., 116n44). Op grond van dit citaat en van andere kunnen we vermoeden dat Van de Woestijne wellicht een druk van George Steevens' The Plays of William Shakspeare (sic), vol. 20, London, 1813 (eerste editie 1773, tweede editie 1778, derde editie 1793) tot zijn beschikking had. Een andere mogelijkheid is de uitgave van Charles Knight, Plays and poems by William Shakespeare (The New Aniversal Library), vol. 6, London, Routledge, s.d. (oorspr. 1838). Maar zijn citaten wijken vaker af van die editie dan van de eerste. Het is overigens niet uit te sluiten dat Van de Woestijne meer dan één uitgave gebruikte en die met nog andere edities combineerde. 18 Even daarvoor schrijft Van de Woestijne: ‘Hij noemt haar een juweel, een duif, wat weet ik al.’ Zoals Rutten reeds constateerde kan dit niet anders dan teruggaan op Shakespeares citaat (o.c., 106n30). De Backer ziet dat over het hoofd en spreekt van ‘gewone minnaarstaal’ (o.c., 70). 19 Het gebruik van ‘der’ is grammaticaal fout, maar het is niet uit te sluiten dat deze fout hier opzettelijk gemaakt wordt om het precieuze van Romeo's beelden aan te tonen. 20 De Vos, o.c., 73. 21 André de Ridder, ‘Bij Karel van de Woestijne (Eene reportage-studie)’, in: Den Gulden Winckel 7 (1908) 9 (15 september), 78. 1 Het is als rustte ze op de wang der nacht Gelijk in 't oor eens moors een rijk juweel; 't Is schoonheid, voor deze aard te rijk en te êel! (Burgersdijk). 2 O, zij leert de toortsen hoe zij mooi branden zullen. 3 Mijn een'ge liefde ontsproot mijn een'gen haat! 'k Zag onbewust te vroeg, ik wist te laat! O! had mij 't lot voor zulk een min behoed, Dat ik mijn ergsten vijand minnen moet! 4 Ik had een zoeter rust 5 God, helpe u, waart gij met Rosaline 6 Vaak hebt gij om mijn liefde mij berispt. Lor. Niet liefde maar vergoding werd gegispt Rom. Ik moest die min begraven. Lor. In geen graf, dat daadlijk aan een andre 't leven gaf. 7 Dat bloed- en hartloos heksje, Rosalinde, Maakt door haar koelheid hem in 't eind nog gek. 8 Zweer in 't geheel niet; of, zoo ge wilt, zweer bij u zelf. 9 Het is het Oosten, en Julia is de zon. 10 Door liefde's lichte vleugelen, kwam ik over deze muren. 11 ('t Gevoel is).... Rijker in daden dan in woorden. Mijn echte liefde is zoo buitengemeen geworden, Ik kan de helft niet schatten van mijn rijkdom. 12 Veel grimmiger, veel feller, min vermurwbaar, Dan holle tijgers, of de woeste zee. 13 Verfoeibre muil, gij ingewand des doods, Die 't kostelijkst gerecht der aard verslondt, Zoo breek ik uw verdervingskaken open, En, dwing, uws onanks, u meer voedsel op. 14 Tart, edel jongeling, niet een raadloos man, ............................ zeg dan Ik week op de' aandrang van een razend man. 15 Gij raadlooze stuurman, 't afgesolde schip In eens nu op de brijzelende klip. 16 Zoo hij gehuwd mocht zijn, zal mijn graf mijn huwlijks-bed zijn. 17 Vergeef me, en schrijf mijn gansch-geven niet toe aan lichtzinnige liefde, die de duistre nacht niet ontdekt heeft. 18 O 'k heb een liefdewoning mij gekocht, Maar niet betrokken; zelf ben ik verkocht, Maar steeds nog niet aanvaard. 19 Gij lijkt er wel een, die, als hij de gelagkamer van een wijnhuis binnenkomt, met zijn zwaard op de tafel slaat en zegt: ‘God geve, dat ik u niet noodig heb’, en die dan als de tweede roemer zijn werking doet, het trekt op den tapper, als dit toch werkelijk niet noodig is..... gij zijt, zoo'n opstuivende kerel in je drift, als er één in Italië loopt, en even zoo kitteloorig om driftig, en even zoo driftig om kitteloorig te worden. Als er meer zoo waren, dan zou er in korten tijd geen een meer over wezen, want d'een zou d'ander doodslaan. Gij! waarachtig, gij krijgt met iemand twist omdat hij een haar meer of een haar minder in zijn baard heeft, dan gij hebt. Gij krijgt met iemand twist, als hij een kastanje schilt, alleen omdat gij kastanjebruine oogen hebt. Uw hoofd is van twist zoo vol als een ei, en toch is van slagen uw hoofd zoo bedorven als een ei, door uw twistzoeken. 20 Een nieuw vergif grijp' thans uw oogen aan, De kracht van 't oude is dan te niet gedaan. 21 't Is hier een plein, door menschen druk bezocht; Kiest voor uw twist een afgelegen plek; Ofwel, bespreekt te zamen kalm uw grieven; Of gaat uiteen; - hier staart ons ieder aan. 22 Maar, laat ik u vertellen, zoo gij haar in een gekkenparadijs zoudt leiden, zooals men zegt, het ware een zeer eigenaardige soort van handelen (gedrag) zooals men zegt: want de jonkvrouw is jong... 23 Aqua vitae beteekent eigenlijk water des levens. 1 Onder de titel S'ensuivent les blasons anatomiques (...). Vgl. Blasons du corps féminin, red. J.-C. Lambert, Paris, Union générale d' Editions, 1996 (10/18, 2757), p. 12. Reeds in de 14de eeuw schreef Fazio degli Uberti een ‘blason’ (‘Io guardo i crespi e li biondi capelli’). Wat het genre betreft, vgl. Robert E. Pike, ‘The “Blasons” in French Literature of the 16th Century’, in The Romanic Review, XXVII, 3-4, July-December, 1936, p. 223-242; en D. Wilson, ‘Le blason’, in Lumières de la Pléiade, Neuvième stage international d' études humanistes, Tours 1965, red. Pierre Mesnard, Paris, Vrin, 1966, p. 97-112. Vgl. ook de werken van A. Saunders. 2 Vgl. A. Keersmaekers, ‘De twaalf sonnetten van de schoonheyt en hun dichter’, in Hulde-album Dr. F. Van Vinckenroye, red. Th. Coun e.a., Hasselt, Provinciaal Hoger Handelsinstituut, 1985, p. 171-180, p. 174; J.W. Steenbeek, ‘De dichter van de “Sonnetten van de Schoonheyt”’, in Traditie en vernieuwing, opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann, red. W.J. van den Akker e.a., Utrecht-Antwerpen, 1985, p. 11-23, p. 13-14; G.C. Zieleman, ‘Van de Schoonheyt’ en zijn dichter, in Spiegel der Letteren, XXXVII, 1995, 2-3, p. 173-212, p. 176, 179 en 192. 3 Ronsard, OEuvres complètes, I, red. G. Cohen, Paris, Gallimard, 1958 (Pléiade, 45), p. 108. 4 G.A. Bredero's Verspreid werk, red. Stuiveling-B.C. Damsteegt, Leiden, M. Nijhoff, 1986, p. 300. Ook v.3 van Sonnet XII (‘Twee swarte booghskens soet, twee bruyner ooghskens klaar’) vertoont overeenkomst met Ronsard (Elegie, ‘son beau sourcy voutis D'Ebene noir’; no CXXXIX, ‘un oeil brun’; en no CLVII, ‘Ce bel oeil brun’). Overal waar hierna alleen een romeins cijfer wordt vermeld, verwijs ik naar de Amours de Cassandre in de Pléiade-uitgave. Van Apollo of Ghesang der Musen waarin de cyclus van twaalf sonnetten en zes liederen verscheen, hebben A. Keersmaekers en K. Bostoen een facsimile-uitgave bezorgd (Deventer, Sub Rosa, 1985, FELL 4, p. 73-83). 5 OEuvres complètes de Ronsard, Texte de 1578 publié avec compléments, tables et glossaire, red. H. Vaganay, I, Les Amours, Paris, Garnier, 1929, p. 253. 6 Ronsard, Pléiade, I, p. 107. 7 A. Firenzuola, Opere scelte, red. G. Fatini, Torino, Unione Tipografico - Editrice Torinese, 1966 (Classici Italiani), p. 535 (Discorso secondo). 8 Ronsard, Pléiade, I, p. 106. 9 Vgl. G.C. Zieleman, ‘Van de Schoonheyt’ en zijn dichter, p. 179. 10 Ronsard, Pléiade, I, p. 61. 11 Ibid. 12 G.A. Bredero's Verspreid werk, p. 293. 13 Ronsard, Pléiade, I, p. 107-108. 14 Ibid., p. 348. 15 Ibid., p. 83. 16 G.A. Bredero's Verspreid werk, p. 299. 17 OEuvres complètes de Ronsard, I, p. 207 (commentaar van Muret). Vgl. Ariosto, Orlando Furioso, VII (st.14) en XI (st.68). 18 Het is erg moeilijk te bepalen in hoeverre een beeld origineel is. Volstrekte zekerheid is er nooit. M. Glatigny (Le vocabulaire galant dans les ‘Amours’ de Ronsard, Lille-Paris, Atelier Reproduction des Thèses Université Lille III - Honoré Champion, 1976, 2 dln., p.71) heeft adjectieven als ‘espoissi’ en ‘crespelu’ niet aangetroffen in L'Olive van du Bellay en voegt er zelfs aan toe dat ze aan de Amours (1552) een ‘tonalité particulière’ verlenen. 19 Ronsard, Pléiade, I, p. 60. Volgens Muret is het idee ontleend aan Ovidius, Met., IV, vv. 320 & sqq. 20 G.A. Bredero's Verspreid werk, p. 299. 21 OEuvres complètes de Ronsard, I, p. 253-254. 22 G.A. Bredero's Verspreid werk, p. 294. 23 Ronsard, Pléiade, I, p. 348. 24 Ronsard, OEuvres complètes, II, red. G. Cohen, Paris, Gallimard, 1958 (Pléiade, 46), p. 96. 25 G.A. Bredero's Verspreid werk, p. 292. 26 Ronsard, Pléiade, I, p. 19. 27 OEuvres complètes de Ronsard, I, p. 50-51. 28 Ronsard, Pléiade, II, p. 94. 29 Ibid., p. 92. 30 Ibid., p. 365. 31 Ibid., p. 89. 32 Ronsard, Pléiade, I, p. 590. 33 Ronsard, Pléiade, II, p. 918. 34 Ronsard, Pléiade, I, p. 918. 35 G.A. Bredero's Verspreid werk, p. 289. 36 Ronsard, Pléiade, I, p. 40. 37 Ibid., p. 952. 38 Ronsard, Pléiade, II, p. 365-366. 39 Ronsard, Pléiade, I, p. 230. 40 Ibid., p. 169-170. 41 Rime, Ballata IV ‘Perchè quel che mi trasse ad amar prima’. 42 OEuvres complètes de Ronsard, I, p. 222 (commentaar van Muret). Vgl. het sonnet van Bembo, ‘Di que’ bei crin, che tanto più sempre amo’. 43 Ronsard, Pléiade, I, p. 289. 44 Ronsard, Pléiade, II, p. 918. 45 A. Firenzuola, p. 543 (Discorso secondo). 46 Ronsard, Pléiade, I, p. 208. 47 Ibid., p. 263. 48 Dit opstel was zogoed als klaar toen ik de bijdrage van Karel Porteman over ‘Het eerste van Schoonheyt’ las (in Klinkend boeket. Studies over renaissancesonnetten voor Marijke Spies, red. A. Duits e.a., Hilversum, Verloren, 1994 (Amsterdamse historische reeks, Grote Serie, 21), p. 49-53). Porteman stelt terecht dat het van de ‘plejadistische gemeenplaatsen’ krioelt en anticipeert zelfs op de patchworkmethode die ik boven heb toegepast. Weliswaar beperkt hij zich tot één sonnet uit de Amours de Cassandre (XLI), maar hij citeert daarbij ook gelijkbetekenende formules van de Baïf. 49 Deze cijfers komen niet overeen met de frequentie van die woorden in de bundel Amours (1552) (vgl. M. Glatigny, p. 385) of in de verzamelde gedichten van Ronsard (vgl. A.E. Creore, A Word-Index to the Poetic Works of Ronsard, Leeds, W.S. Maney, 1972, 2 dln.). Telkens spant het ‘oeil’ veruit de kroon (resp. 123 en 1557 vindplaatsen), maar volgens Creore komen woorden als ‘col’, ‘bras’ en ‘main’ in het oeuvre betrekkelijk veel vaker voor dan in de Elegie (resp. 171, 408 en 1151 vindplaatsen tegenover 6, 13 en 16 in de Amours). Creore vermeldt echter niet of die lichaamsdelen die van een vrouw zijn. 50 Ronsard, Pléiade, I, p. 106. 51 Ibid., p. 155. Men leze er het sonnet ‘Sur les yeux de Madame de Beaufort’ van Honorat Laugier de Porchères op na: ‘Soleils, non; mais éclairs de puissance inconnue/ Des foudres de l' amour signes présagieux’. Vgl. Trésor de la poésie baroque et précieuse, red. A. Blanchard, Paris, Seghers, 1969, p. 82. 52 Het probleem van het auteurschap wil ik hier niet behandelen. Ik wijs er alleen maar op dat het Franse sonnet van Bredero in het Groot Lied-Boeck (‘Orsus Adieu Amour, adieu Espoir & Crainte’) een korte passage bevat die wel eens een ontlening aan Ronsard zou kunnen zijn: O Pere eternel scrivez avecq tes doicts Au millieu de mon Coeur, tes belles bonnes Loys (G.A. Bredero's Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-Boeck, I, red. Stuiveling, Keersmaekers e.a., Noorduijn-Culemborg, 1975, p. 354) (...) la loy Que Dieu, Pere eternel, escrivit de son doy. (Ronsard, Poèmes inachevés, Pléiade, II, p. 666). Zo'n detail zet geen zoden aan de dijk. Daar komt nog bij dat Bredero in zijn vertalingen niet op dezelfde manier te werk ging als de auteur van Van de schoonheyt, zoals Keersmaekers al in 1969 heeft aangetoond (De onbekende Bredero, in Spiegel der Letteren, XI, 1969, 2, p. 81-97). Voor varianten en commentaren verwijs ik naar P. Laumonier, Ronsard, poète lyrique, Etude historique et littéraire, Paris, Hachette, 1909 en naar Pierre de Ronsard, OEuvres complètes, IV, Les Amours (1552), red. P. Laumonier, Paris, Hachette, 1925 (Société des textes français modernes); V, (...), Les Amours (1553), 1928 en VI, (...), Meslanges de 1555, 1930. 1 R. Halleux (1979) en V. Fraeters (1999), p. 33. 2 Theatrum (1602-1661). In 1972 verscheen hiervan te Turijn een anastatische herdruk. 3 J.J. Manget (1702). Een ex. bevindt zich in de SB te Antwerpen (MAG-G 5252). 4 Ze worden vermeld door R. Halleux (1979). 5 St. Klossowski de Rola (1973), p. 7. 6 V. Fraeters, (1999), p. 38. 7 Grillot de Givry (1931), p. 347. 8 St. A.J. Pernety (1758), s.v. Alchemia en B.D. Haage (1996), p. 38. 9 Klossowski de Rola (1973), p. 12-13. 10 Idem, p. 13. 11 V. Fraeters (1999), p. 36. 12 J. Van Lennep (1984), p. 32. 13 St. Klossowski de Rola (1973), p. 7-8. 14 V. Fraeters (1993). 15 J. Van Lennep (1984), p. 47. 16 H. Birkhan (1983) en (1992); V. Fraeters (1999). 17 W.L. Braekman en A. Devolder (1969). 18 R. Jansen-Sieben (1989), s.v. Alchemie. 19 W.L. Braekman (1986). 20 R. Jansen-Sieben (1989), p. 2-3. 21 K. De Flou en Edw. Gailliard (1895), 232-236. Cf. ook R. Jansen-Sieben (1989). 22 Tussen de huidige fol. 171 en 172 ontbreekt een blad waarop de vier ontbrekende strofen voorkwamen (twee op de recto- en twee op de verso-zijde). 23 K. De Flou en Edw. Gailliard (1895), 232. 24 Zie ook noot 26 hierna. 25 De woorden ‘daer Goed die ziele af hebbe’ geven de indruk te verwijzen naar een betrekkelijk recente dood. 26 R. Priebsch (1896-1901), II, p. 24 (nr. 42) beschrijft de tekst als ‘Ein lückenhaftes allegorisches Gedicht’, en G. Kalff (1911), p. 15 als ‘“Van Kaerle van Borgoennien”, een onvoltooid gedicht in gebrekkige hand’. Het eerste woord (Van) komt in het hs. echter niet voor en het gedicht is niet ‘onvoltooid’, maar het handschrift is geschonden tot ons gekomen. 27 De eerste twee strofen geven de indruk dat het een alchemistisch gedicht zou kunnen zijn, in de trant van Jehan de la Fontaines La Fontaine des amoureux de science (1419) met een boomgaard en en fontein als locus en Vrouwe Nature die aan de dichter de geheimen van de alchemie in bloemrijke beelden uitlegt (cf. Van Lennep (1984), 40). De laatste strofe schijnt dat dan echter weer tegen te spreken. 28 We komen er verder nog op terug. 29 P. Dioscorides (1542), p. 387-388 (zie voetnoot bij tekst nr. 10). 30 C.H. Talbot en E.A. Hammond (1965), p. 13-14. Of moeten we denken aan de ‘meister Alexander’, de auteur van de naar hem genoemde ‘Monatsregeln’? Die was echter uit Beieren afkomstig en een verband met Engeland is niet aanwezig (cf. K. Ruh, G. Keil, e.a. (1978-)). 31 Er zijn drie Engelse koningen die de naam Henry droegen en in Frankrijk stierven: Henry I in 1135 bij Rouen, Henry II in 1189 in Normandië en Henry V in 1422 in de buurt van Parijs. Henry III echter is niet op het continent gestorven. 32 In de 14de-15de eeuw was Jean de Blauzac er kardinaal (1376-1408) en wat later in de vijftiende eeuw Pierre de Foix (1433-1464). 33 dat: opdat het. 34 coemen op fyen: d.i. gelijkworden aan fijn goud. 35 lb.: afkorting van libra, pond. 36 aes iustum: hs. adiustum. 37 moerter: mortier. 38 Na dat staat in hs. sy alle. 39 oender: hs. aender. 40 ter coere mi[n]chgen: mengen zoals men verkiest. 41 Na weel staat in hs. mer (wat overbodig lijkt). 42 gheloeutert: ingestreken (met klei) 43 gesten: dampen. 44 Na oeut staat in hs. een. 45 Daen: hs. daer. 46 goutsoelfer: hs. goutscoelfer. 47 eijrien: koperen (Fr. airain). 48 .ix.: de negen ingrediënten voornoemd. 49 hout: hs. houste. 50 vateren: vaten. 51 oemge: omme. 52 alens: gewoonlijk alleleens, op dezelfde wijze. 53 goeutssoelver: hs. goeutscoelver. 54 santhoeven: hs. santhoemen. 55 gevroecht: (af)gewerkt. 56 Gheloet: doet gloeien. 57 bluchthet: blus het. 58 oemtrent: hs. betreijt (vgl. titel van dit nummer). 59 besigen: hs. begen. 60 D: alchemistisch symbool voor luna, zilver. 61 waent steet: totdat het staat (vast wordt). 62 drijft: stolt (WNT, III, 3353, bet. 8); vgl. laatste al. van dit nummer. 63 waeriet: waarheid. 64 distelerse: hs. distelesce. 65 cubeben: hs. tiabeben. 66 niet gen tijt: op geen tijd, nooit. 67 bestaden: bewaren. 68 ouen: uwe. 69 drij[n]chkeij[n]e: drenken (vgl. verder in dit nummer, dri[n]chken). 70 goeutsweffele: hs. goeutscuffeele. 71 Na hijer staat in hs. met. 72 loetter: luttel, weinig. 73 orberen: gebruiken, hier: dragen. 74 ana: van elk (een hoeveelheid ontbreekt). 75 stratum super stratum: Lat. de ene laag op de andere. 76 lemmelen: bladen of platen van metaal. 77 genet: natgemaakt. 78 Purgacie: zuivering. 79 caux: gen. kalk (?). 80 licham: geheel, blok. 81 d: afkorting voor denarius, hier als gewichtsaanduiding gebruikt. 82 oloy: allooi, wettelijk gehalte, menging van goud of zilver met andere metalen. 83 Hierna volgt in het hs. nog een recept ‘Oem te makenen fyen soel’: het is dezelfde tekst als de eerste twee alinea's van nr. 25 hierna, en werd daarom hier niet opgenomen. 84 ana: van elk (de hoeveelheid die men na ana verwacht, ontbreekt). 85 soelveren: oplossen. 86 soellucij: oplossing. 87 veersch: hs. vleesch. 88 op een clemme: opstijgt. 89 veersch: hs. weesch. 90 woecht: weegt. 91 dru[n]ckegge: drenken (?); cf. drij[n]chkege in de volgende al. 92 iest: eerst. 93 M: symbool voor mercurius. 94 calcijs: het gecalcineerde, de as(?); niet in Mnl. Wdb.. 95 massce: massa, geheel. 96 fix: vast. 97 jurijdixeyen: juridicien, rechtgebieden, hier wel: staten. 98 vrachte: maakte, deed. 99 dit: hs. dits. 100 bij mijnen Goed: [dat zweer ik] bij God. 101 offrou: naam van een stof, precieze bet. onduidelijk. 102 int eerste: bij het begin. 103 Hierop volgt een Engels recept ‘For lime’ dat hier niet is opgenomen. 104 3: apothekerssymbool voor ons. 105 spyllen: speld. 106 fygen: zijn hiermee vijgen bedoeld?; het lijkt onwaarschijnlijk. Wellicht is het een grondstof. 107 onderleyt: van onder gelegd; hier: gemengd? 108 Hierop volgen op fol. 176v een paar korte alchemistische teksten in het Latijn. 109 Men vgl. Dioscorides, (1542), p. 387-388: Aes ustum... Fit autem e clavis solutarum navium, fictili crudo compositis: subsperso sulphure cum sale pari, omnibus vicissim insparsis, fictile, circumlito singulari creta spiramento, fornacibus inditur, donec figlinum per coquatur. Quidam pro sulphure et sale alumen inspargunt. Alij sine sulphure ac sale, fictuli multos dies urunt. Alij sulphure solo utuntur, fuliginem tamen excutiunt. 110 somme: sommigen. 111 I'ameni: bet. onduidelijk; misschien is gebrand aluin bedoeld en dan is I'ameni wel erg corrupt voor calcinati; het is in alle geval een soort aluin in poedervorm (puder). 112 voer: in de plaats van, ter vervanging. 113 so: zij, of te lezen som (met weggelaten nasaalstreepje): sommigen. 114 gravent: begraven, in een zg. ‘kerker’: cf. nr. 13 hierna. 115 Deze ‘man’ is natuurlijk Dioscorides. 116 Stoeket: hs. starket, stookt (cf. nr. 17, derde alinea hierna). 117 tosatzt: cf. Dt. Zusatz, toevoegsel (niet in Mnl. Wdb.). 118 desselven glyx: daaraan gelijk(end), daarmee evenwaardig. 119 hebt: hs. hebn. 120 boeven: zie nr. 13, eerste alinea. 121 incorporiren: mengen. 122 onderblijft: overblijft. 123 reduceert: vermindert het, breng het terug tot, verkleint het in omvang. 124 tho: tot. 125 dorre: dor, d.i. droog. 126 rynnen: lopen, vloeibaar worden. 127 geredelick: hs. gerekelick; vlug, volkomen. 128 proeft: beoordeel, evalueer. 129 ana: van elk; de hoeveelheid is niet ingevuld. 130 sal armoniacum: hs. salar. 131 onder: hs. onden. 132 Deze tekening komt echter in het hs. niet voor. 133 verstoppen: afdichten. 134 torven: (blokken) turf. 135 opdat: op voorwaarde dat, indien. 136 soelen: zullen (Dt. sollen). 137 recipe: Lat. neemt. 138 Na altemael wordt op een vryfsteen... altemael herhaald. 139 jegelix: van elk (in artes-teksten meestal ana, zoals b.v. in nr. 19 hierna). 140 s. lb.: een half (s = semis) pond (libra). 141 voor: eerst. 142 doch: deugt. 143 voer diesmaels: vooraleer. 144 glas: hs. glasen. 145 gebreken: in stukken breken. 146 daeges: hs. daegen. 147 geerde: peervormig glazen vat (cf. Fr. gourde), niet in Mnl. Wdb. 148 proven: cf. proeft (noot 91). 149 .xiij.c: 13 marc (vgl. nr. 25). 150 engelss: klein gewicht, vooral voor goud en zilver. 151 Na swarten volgt in het hs. nog ende pisse. 152 teste: pot, ketel. 153 quaet: slecht. 154 staet: hs. staen. 155 verluysse: verlies (?): lijkt geen goede zin op te leveren; misschien vuilnis (?). 156 Ana... placidum: Lat., van elk zoveel men wil. 157 tutsce: ‘dat de toetsing op de toetssteen zoals (glyc) echt venus kan doorstaan’ (cf. nr. 1 en 4). 158 Na ist staat in hs. eest. 159 doeget: hs. droeget. 160 hoenichseem: het zoetste en beste van honing (niet in Mnl. Wdb.). 161 heete netelen: brandnetels. 162 de: hs. te. 163 toe: lett. tot; hier: van. 164 De rest van fol. 181r wordt ingenomen door een Engels recept ‘for saucefleme’. 165 assayen: keuring van goud, assaai. 166 versoeken: testen, uitproberen. 167 fyensten: laatste (?) of vijfde (?); bet. onduidelijk. 168 van primetyt tot tercien tijt: van 6 uur tot tussen 9 en 10 's morgens. 169 sonder: uitgenomen. 170 Na een staat in hs. .j. 171 ombeleet: ‘omlegd’, errond gelegd. 172 allenskyn: langzaam. 173 alle: hs. alles. 174 rodekyn: staafje. 175 bi: hs. hie. 176 boucker: boek (cf. Dt. Bücher)?; toch wel ongewoon na dit. 177 we[n]ckende: blinkend. 178 syet: zijt, d.i. van plan zijt, wilt. 179 passant: aanvaardbaar, passeert de proeven. 180 facelmente: dingen die gemaakt zijn (Lat. facere), hier meer bepaald (cf. context): vaatwerk, keukengerei; mij niet van elders bekend. 181 weet: hs. leet. 182 alkamye: alchemie. 183 vrochte: gewerkt. 184 arsenecum: hs. aisenecum. 185 De inhoud van dit nummer is nauw verwant met die van nr. 29. 186 offt glaetse: staat in hs. na glass. 187 let: hs. het; lees leet d.i. ligt, vindt men. 188 dier: van die, daarvan (d.i. van het marcasita of glaetse). 189 federen: veer, pluim. 190 tho: erop, cf. Dt. zu. 191 gevracht: gemaakt; hs. gebracht. 192 meer: maar. 193 Dan: hs. Dat. 194 selden: zal je hem (d.i. het mengsel van saffraan en water). 195 bladere: varkensblaas (cf. nr. 26). 196 liederen sechken: lederen zakje. 197 loetters: luttele, weinige. 198 Hierna volgt in het hs. nog eens ongeveer dezelfde tekst als nr. 26 (laatste alinea) gevolgd door een blanco deel; hij wordt hier weggelaten. 199 De inhoud van nr. 29 is sterk verwant met die van nr. 27. 200 bert: bernt, brandt, distilleert. 201 raeijt: goed, zoals het hoort (cf. Eng. Right of Dt. gerade)); niet in Mnl. Wdb. 202 eegen: egeen, geen. 203 tijghelas: hs. lyghelas, tegels. Vgl. echter nr. 27 (2de alinea). 204 medersijnen: letterlijk medicijnen, hier: stof, ingrediënt. 205 soest: zoet, hier: zacht (wellicht verschrijving voor soet; vgl. nr. 30 hierna, 1ste alinea). 206 ghesobbelemert: wat gesublimeerd is; hier als substantief gebruikt (sublimaat). 207 avene: avond. 208 scnie: sneeuw. 209 Na oeft verwacht men een getal; het komt in het hs. niet voor en er is evenmin plaats opengelaten. 210 achterwaert: achterwaerts, terug, d.i. hiervoor. 211 Na quicksielver staat in hs. lieren. 212 sc[n]urkenne: snoertje, touwtje. 213 gheboennen: gebonden. 214 sprijden: zich verspreiden, uiteenlopen. 215 neven: nieuwe. 216 bescloten: gesloten. 217 soeust: corrupt voor soeuts: zout (cf. nr. 34). 218 doennen liemmen: dunne lemmelen, platen; liemme niet in Mnl. Wdb. 219 Na soelveren staat in het hs. ende als sij ghesovlert es, wat enkele regels verder op zijn juiste plaats herhaald wordt. 220 danen: die. 221 dueet: doet het, duw het. 222 betet: baadt het. 223 soellucije: oplossing. 224 toe ge[se]gelt: toe: hs. toet, toegezegeld zijnde (losse ablatief-constructie); 225 Na daghen volgt in het hs. weder op een saent (een overbodige herhaling). 226 gevent: het gevondene, de rest (?). 227 coentteijnewert: ga verder met (cf. Fr. continuer). 228 ene: bet. onduidelijk. 229 viix: lees fix, vast; hier misschien: in orde, voltooid. 230 int: eindigt. 231 Hermes Trismegistos noemt de alchemie in zijn beroemde Emerald-tafel het werk van de Zon (St. Klossowski de Rola (1973), 14), d.i. de zonnegod of oppergod Jovis die hier gelijkgesteld wordt met goud, het opperste, edelste metaal. 232 lude: geluid, klank. 233 tusgen: tussen; bedoeld is wel in. 234 twee: hs. tweet. 235 ten wijetten: in witheid. 236 broesichger: brozer. 237 oec: hs. eec. 238 geri[n]ch: dichter. 239 krijselen: knarsend geluid maken (wanneer men erover wrijft). 1 Deel I is verschenen in ‘Verslagen en Mededelingen’ jaargang 112, 2002, aflevering 3, p. 529-556. 2 Deprez (1999, 103): ‘Zij die het Standaardvlaams tot stand hadden moeten brengen, kozen voor het Frans’. 3 Vergelijk ook de opmerkelijke resultaten van De Ridder (1999) met betrekking tot het taalgebruik in Brussel. Nog tot in het begin van de 19de eeuw is Brussel niet meer ‘verfranst’ dan Berlijn of Sint-Petersburg. 4 Maar zoveel is al wel duidelijk dat veel van wat toen gebeurde, in andere termen en in een ander licht gezien moet worden dan destijds gebeurde. Zo is bijvoorbeeld de veel besproken ‘verfransing’ van het onderwijs deels een vertekening van wat feitelijk gebeurde. Niet zozeer een bestaand Nederlandstalig systeem van middelbaar en hoger onderwijs verfranste, het was al Franstalig; maar pas tegen het einde van de eeuw gaan veel Vlamingen meer onderwijs volgen. Kort gezegd: het Frans is niet zozeer tot bij de Vlamingen gekomen, als wel de Vlaming tot bij het Frans. Sociale emancipatie, de roep om algemeen kiesrecht, de arbeidersbeweging, een sterk toegenomen welvaart, enz. zorgen voor ingrijpende sociale verschuivingen. Dat gebeurt overal in Europa in die tijd. Maar speciaal voor de Belgische situatie aan het einde van de 19de eeuw is dat de opklimmende kleine man daarbij als vanzelf in Franse regionen terechtkwam. Dit is door de tijdgenoot, overigens zeer begrijpelijk, niet altijd zo gezien. 5 ‘Bij onze nabuurschap en daar in een deel der oude Nederlanden werkelijk het Fransch de moedertaal was, als ook ten gevolge der regering van het Bourgondische huis en wat dergelijke omstandigheden meer zijn, is het niet vreemd, dat de gemelde bevallige modespraak van alle tijden herwaarts een' grooten invloed op onze taal geoefend heeft, en dat daardoor, na het Engelsch, het Hollandsch misschien wel de meest geromaniseerde tak van den germaanschen taalstam is’ Aldus de Groninger B.H. Lulofs (1841, 172). En: ‘Het meeste gevaar loopen wij van Duitsche besmetting’ (Idem, 175). 6 Jacob van Lennep stelde op het Taal- en Letterkundig congres van 1865 al dat hij onder een zuivere en beschaafde uitspraak verstond, dat niet kan worden onderkend of iemand van Groningen, Brugge, Antwerpen, Rotterdam, Gent of Den Haag afkomstig is (Suffeleers 1979, 73). Maar er is al een uitspraak uit 1828 opgetekend ‘dat het evenwel een vereischte is dat, om eene goede zuivere taal te hebben men die behoort uit te spreken zo als dezelve geschreven wordt zonder te kunnen horen in welke streek des lands iemand thuis behoort’ (geciteerd in vdHorst & vdHorst 1999, 448). 7 Sprekende over de periode 1860-1880 merkt Suffeleers op: ‘De orientering naar het Noorden is voor het grootste deel grijze theorie, doordat de mogelijkheid tot frequent taalcontact met Noordnederlandse beschaafd sprekende kringen in deze tijd nog steeds de uitzondering, niet de regel is. Taalcontact betekent in Vlaanderen dus nauwelijks méér dan tekstcontact, visueel-passieve, geen auditief-actieve communicatie. Vandaar dat men zich nog aan de uitspraak naar de letter blijft vastklampen’ (Suffeleers 1979, 66). Dit is zeker juist. Maar we voegen eraan toe dat ongeveer hetzelfde gold voor grote delen van Nederland. Groningen, Gelderland en Noord-Brabant hoorden evenzeer weinig Hollands. Wat dat betreft verandert de situatie pas echt vanaf circa 1920, met de komst van de radio. De uitspraaknorm die rond 1890 uitgekristalliseerd blijkt, doet zich in eerste instantie voor in de Hollandse steden en bij de zeer kleine elite elders in Nederland (en nog kleiner in Vlaanderen) met voldoende mobiliteit. 8 In feite is het jaartal van Kollewijns geruchtmakende publicatie, 1891, misleidend. Zelf zegt Kollewijn dat hij al vijftien jaar met zijn ideeën bezig is. Dat wil zeggen: sedert 1876. Dat komt al dichter in de buurt bij de meeste cruciale jaartallen in deze hele historie. Zie vdHorst (1979). Zo lijkt het me ook aannemelijk dat bij voortgezet onderzoek niet 1890-1900 als beginpunt van het ABN moet aangemerkt worden, maar 1870-1880 (en dat zijn de jaren die ook voor het Engels worden genoemd). Voor ons huidige doel is dit echter van weinig belang. 9 Het zal duidelijk zijn dat vandaag de dag de kaarten weer helemaal anders liggen. Dat is zo begonnen vanaf stadium III in de ABN-geschiedenis: het stadium van het democratische ABN. De vatbaarheid voor akoestische variatie lijkt me dan ook weer sterk afgenomen tegen het einde van de 20ste eeuw. Maar dat valt buiten ons huidig onderwerp. 10 Ik baseer deze uitspraken op een tweetal werkcolleges en enkele eindverhandelingen van de afgelopen jaren KU Leuven. De uitkomsten zijn niet altijd op dezelfde wijze geteld, zodat we de getallen niet goed kunnen samenvoegen. Maar de grote lijnen zijn overduidelijk. 11 Het zou ook onwaarschijnlijk zijn. Als men de ontwikkelingen van de werkwoordelijke eindgroep beschouwt als grotendeels bepaald door het vele eeuwen bestrijkende proces van grammaticalisatie van de hulpwerkwoorden, dan betreft het iets dat zozeer de kern van de taalstructuur aangaat, dat daarin wel regionale faseverschillen kunnen zijn, maar niet zo gauw tegengestelde bewegingen. 1 Fabian R.W. Stolk, Een kwestie van belichtingl genetisch-interpretatief commentaar bij Gerrit Achterbergs Spel van de wilde jacht, Utrecht, 1999. P.G. de Bruijn, Historisch-kritische uitgave van Achterbergs Gedichten, 's-Gravenhage, 2000. Martien J.G. de Jong, Een verre vrouw van taal. Over Gerrit Achterberg, zijn dichterschap, zijn leven en zijn interpreten, Gent, 2000. 2 ‘Creativiteit en beleving. Stellingen inzake mogelijkheden en beperkingen van de literatuurwetenschap’, Spektator 10 (1981) 6, p. 520-524. 3 Meer hierover in Een verre vrouw van taal... (zie noot 1), p. 7-10; p. 26-29. 4 Gerrit Achterberg, Briefwisseling met zijn uitgevers Bert Bakker, A.A. Balkema, C.A.J. van Dishoeck, A. Marja, A.A.M. Stols & Jan Vermeulen, bezorgd door R.L.K. Fokkema en Joost van der Vleuten, Amsterdam, 1989; Een verre vrouw van taal (zie noot 1), p. 39-42. 5 Vgl. mijn Over kritiek en critici. Facetten van de Nederlandstalige literatuurbeschouwing in de twintigste eeuw, Tielt-Amsterdam, 1977, p. 70-72, 291, 292 en D.W.B. 130(1985) 4/5, p. 288, 289. 6 Willem Wouters, ‘Centen en monumenten voor Achterberg’, Kreatief 36 (2002) 3/4, p. 136-145. 7 A.L. Sötemann, ‘Leopold en Chrysippos’, De nieuwe taalgids 60 (1967) 3, p. 158-164. 8 Over kritiek en critici... (zie noot 5), p. 31-33, 84, 192, 193. 9 Vgl. de inleiding ‘Taal en poëzie’ in mijn schoolboek Het Nederlandse gedicht na 1880 (poëzie-essay-kritiek-stijlleer-tekstverklaring), Leiden, 1969, p. 9-18. 10 Een verre vrouw van taal. (zie noot 1), p. 88, 89; vgl. p. 25 en p. 45. 11 Een verre vrouw van taal. (noot 1), p. 144. Een kopie van het volledige reclasseringsrapport werd mij in de jaren zeventig bezorgd door de dichter en poëziecriticus mr. Peter Berger (1936-2000). 1 Voor inlichtingen en/of het bezorgen van materiaal ben ik veel dank verschuldigd aan Ulrich Höhne (Lutherstadt Wittenberg), Dorothea Raspe (Münster), Rita Schlusemann (Leipzig), Gilbert de Smet (Gent), Dieter Stellmacher (Göttingen) en Stefaan Top (Leuven). 2 Een ‘zekere bisschop van Lübeck’, ‘een geboren Brabander, van Diest’, zou omstreeks 1254 ‘vele van zyne landgenooten (...) ter ontginning van onbebouwde landen in zyn dioecesis hebben geroepen’. Dat is een eeuw later dan de getuigenissen die in de regel door het twintigste-eeuws onderzoek worden genoemd. Willems denkt dus in de eerste plaats aan ‘het land aen de boorden der Oost-zee, der Baltische zee’, een gebied waar het moderne onderzoek juist niet aan denkt. 3 Nog vier jaar vroeger, in 1540, vinden we de oudste verwijzing naar een lied In oostlant wil ick varen: in het ‘Register der wisen’ van de Souterliedekens is aangegeven dat psalm 82 Wie is u te ghelijcken op de wijs van een lied met die beginregel te zingen is. De psalm met de melodie is te vinden in de facsimile-uitgave van de Souterliedekens door Van Biezen/Veldhuyzen (1984), de melodie gecombineerd met het lied In oostlant in deel I, nr. 49 van de uitgave van het Antwerps Liedboek door Vellekoop/Wagenaar-Nolthenius (1975). Het gaat om een andere melodie dan die welke bij Willems is afgedrukt. Van deze laatste meent Van Duyse 1888, 348 dat ze ‘door haren draai en hare wending’ zeventiende-eeuws klinkt. 4 Wirth 1911, 232-233 drukt de tekst van een zesstrofig lied uit Het vroolijke Bleekermeisje (Amsterdam 1830) af waarin de gegevens Roosland, de boompjes met muskaatnoten en kruidnagels, het liefje met de handjes en de boomgaard met de nachtegaal tot een soort eenheid verbonden worden. Het is wel een jongere poging om uit de negenstrofige tekst van klasse A een geheel te maken. 5 Ook via hem: al heeft hij die opvatting bestreden, hij heeft ze in Duitsland bekend gemaakt. De vereenvoudiging houdt niet van twijfelen of afwegen, liever kiest ze uit een aanbod datgene wat haar het meest bevalt. 6 Die drukt op p. 287 van zijn boek de eerste vier strofen van Willems af als ‘une chanson brabançonne d'une haute ancienneté et dans laquelle tous les auteurs (welke? J.G.) croient retrouver un souvenir de nos émigrants du douzième siècle.’ Hij refereert daarop de mening van Willems. Een ogenblik scepticisme (‘Quoi qu'il en soit de cette opinion...’, p. 288) wordt dan onderdrukt door een bespreking van geciteerde parallellen tussen Nederduitse en Brabants-Vlaams-Nederlandse versies van een paar volkse wijsjes (de types Bimbambeieren/De koster lust geen eieren en 's Avonds als ik slapen ga / Volgen mij zestien engeltjes na, p. 289-293), die blijkbaar het ontbreken van een volkse Nederduitse tegenhanger van Naar Oostland moeten compenseren. 7 Zie daarvoor in het artikel Muziek van J. Dewilde in de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (Tielt, 1998) de bladzijden 2125-26. 8 Ik raadpleegde de eerste (1904), tweede, vijfde, zesde en zevende druk. De liederen zijn ‘verzameld door M.C., Priester uit het land van Loon’, d.w.z. door Marinus Coune. Zie over hem het artikel van J. Dewilde in de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging p. 809-810. 9 Een interessant, maar niet relevant detail is de verkleutering van de laatste regel van de vierde strofe, die veranderd is in Daer blincken die druven soo lief! Die regel is ook verkleuterd (tot Daar vinden we een paradijs!) in de ‘katholieke uitgave’ van een niet gedateerd Vlaamsch Kinderliederboek van Fr. C. d'Haeyer, Alf. Leysen en Leo Michielsen, die de derde strofe weglaat. 10 8. Jahrgang, Nr. 16/17, September 1930, p. 62-63 en 9. Jahrgang, Nr. 16, November 1931, p. 61. 11 In nummer 7 van jaargang 13 van Unser Heimatland. Zwanglose Blätter für Heimatkunde. 12 Dieter Stellmacher, die op 6 april 2003 Käthe Taubitz in Luckenwalde interviewde, kon mij nog concretere details mededelen. De schrijfster stamt uit het Flämingdorp Heinsdorf bij Dahme. Haar vader, een herbergier, was in de eerste wereldoorlog soldaat aan het IJzerfront en leerde de tekst van een pastoor in Wervik. 13 Hierin zijn buiten de beginregel nog enkele andere reminiscenties aan de Nederlandse overlevering te vinden. Dahlberg trekt de conclusie: ‘Zugrunde liegt eine Fassung, die mit Klasse A fast identisch ist’ (p. 55). 1 J.B. Kettenmeyer S.J., ‘Uit de briefwisseling van eene Brabantsche mystieke uit de 16e eeuw’, in: Ons Geestelijk Erf, 1927, p. 278-293 en 370-394; A. Möllmann, ‘Maria von Oisterwijk und ihre Schrift “Der rechte Weg zur evangelischen Vollkommenheit”’, in: Zeitschrift für Aszese und Mystik, 1927, p. 319-333; Johann Baptist Kettenmeyer, ‘Maria von Oisterwijk (+ 1547) und die Kölner Kartause’, in: Annalen des Historischen Vereins für den Niederrhein, 1929, p. 1-33. Naar de bijdragen van Kettenmeyer wordt verder verwezen met ‘Kettenmeyer’ en jaartal. - De brieven, door Kettenmeyer in 1927 gepubliceerd, werden in 1993 opnieuw, met uitvoerige inleiding en vertaling in hedendaags Nederlands uitgegeven door J.M. Willeumier-Schalij, De Brieven uit ‘Der rechte wech’ van de Oisterwijkse begijn en mystica Maria van Hout (+ Keulen, 1547). Toegelicht, uitgegeven en vertaald door -, Leuven 1993, in de reeks ‘Miscellanea Neerlandica’, dl. VI. 2 In deze bijdrage wordt de mystica niet Maria van Hout genoemd, alhoewel zij met die naam in de jongste publicaties wordt vermeld, maar Maria van Oisterwijk, omdat in de te behandelen teksten zij steeds Maria Osterwickana of (de/ab) Osterwijk wordt genoemd: dat was blijkbaar de naam waaronder ze bij de toenmalige ‘vrienden’ bekend was. 3 J.M. Willeumier-Schalij, ‘Maria van Houts gehoorzame ongehoorzaamheid’, in: Ons Geestelijk Erf, 66 (1992), p. 134-144; Id., De Brieven uit “Der rechte Wech” van de Oisterwjkse begijn en mystica Maria van Hout (+ Keulen 1547), Leuven 1993; zie voor wat volgt p. 5-6; Prof. Dr. U. Wiethaus, ‘“For This I Ask You, Punish Me” Norms of spiritual Orthopraxis in the Work of Maria van Hout (d. 1547)’, in: Ons Geestelijk Erf, 68 (1994), p. 253-270; K.M. Christensen, ‘Maria van Hout and her Carthusian Editor’, in: Ons Geestelijk Erf, 70 (1998), p. 105-121. 4 J. Hansen, Rheinische Akten zur Geschichte des Jesuitenordens 1542-1582 bearbeitet von -, in de reeks: Publikationen der Gesellschaft für Rheinische Geschichtskunde, XIV, Bonn 1896, p. 133. Ook geciteerd door O. Braunsberger S.J. in zijn uitgave Beati Petri Canisii Societatis Iesu Epistulae et Acta. Collegit et adnotationibus illustravit - Vol. I, 1541-1556. Friburgi Brisgoviae 1896, p. 210, met de toevoeging: ‘Idem eidem Roma “apud S. Marcum” iterum scripsit, ut “scripta Mariae piae memoriae” mitteret.’ Schorichius heeft dus nadien - een datum ontbreekt - nog eens aan Kessel om de ‘geschriften van Maria zaliger gedachtenis’ verzocht. Toch was men reeds op 2 januari 1548 op de hoogte van Maria's overlijden op 30 september 1547, wat blijkt uit een brief van Canisius aan L. Kessel: ‘Orbauit uos dominus matre de Oesterwick, sed orat opinor et illa pro nobis orphanis in coelis’ (Epistolae et Acta, I, p. 258): de Heer heeft u beroofd van de moeder van Oisterwijk, maar ook zij, meen ik, bidt voor ons, wezen, in de hemel. 5 Hs. 1204. Dankzij de bemiddeling van Mevr. Dr. E. Cockx-Indestege mocht ik van de Direktor der Hessischen Landes- und Hochschulbibliothek, Dr. K.H. Staub, in 1990 een mikrofilm van het handschrift raadplegen; bovendien ontving ik een beschrijving van het hs.: ‘papier, 76 bladen waarvan 1-8 en 71-76 onbeschreven bleven; bladgrootte 15 × 9,5 cm., geschreven in een sierlijke, gestileerde Brevitura, watermerk Briquet 2341, dus van ca. 1580; het handschrift is niet dat van de auteur, reeds overleden in 1566.’ Sindsdien is ruim een decennium verlopen; toch is het me een aangename taak, Dr. K.H. Staub én Dr. E. Cockx-Indestege van harte te danken voor de belangrijke tegemoetkoming en bereidwillige hulp van destijds. In 1939 vestigde J.-B. Kettenmeyer de aandacht op dit handschrift in zijn artikel Aufzeichnungen des Kölner Kartäuserpriors über den sel. Peter Faber, in: Archivum historicum Societatis Iesu, vol. VIII 1939, p. 86-102. Intussen werden de teksten uitgegeven in de ‘Analecta Cartusiana’, nr. 158: Dom Gérard Kalckbrenner, Mélanges de Spiritualité. Texte établi, traduit et présenté par Dom Augustin Devaux Salzburg 1999 (ISBN 3-901995-20-X). In deze bijdrage wordt verder verwezen naar het hs. zelf. 6 Kettenmeyer, 1929, p. 2, schreef, dat volgens de Chronologia Cartusiae Coloniensis, de (drie) zusters ‘ingevolge hun geestelijke oefeningen al uitgeput waren en daardoor onbekwaam door eigen arbeid in hun tijdelijke behoeften te voorzien.’ - A. Janssen, de biograaf van Nicolaas van Esch, schreef daarover: ‘tandem comota, nescio qua devotione, aut necessitate coacta Coloniam petiit, ubi fuit sustentata aliquot annis a Carthusiensibus et aliis piis amicis’ - ‘tenslotte bewogen, ik weet niet door welke devotie of door noodzakelijkheid gedwongen, is ze [nl. Maria van Oisterwijk] naar Keulen gegaan, waar zij enige jaren onderhouden werd door de paters kartuizers en andere vrome vrienden’. Deze ‘vita’ werd geschreven in 1580, maar pas in 1858 uitgegeven door P.F.X. De Ram: Venerabilis Nicolai Eschii [...] vita et opuscula ascetica. Leuven 1858; de geciteerde tekst op p. 43-44. Het werk werd - jammer genoeg: weinig accuraat - vertaald door G. Ghijbels: Het leven van.... Nicolaus van Esch of Eschius [...], Loven s.a. (1713), p. 60: ‘Dese heeft naer langen tydt [...] sich begeven naer Colen, alwaer de Eerw. Paters Carthuysers haer hebben onderhouden.’ 7 Dankzij deze notitie kon Kettenmeyer (1929, p. 18) bevestigen, dat het anoniem verschenen werk Der rechte wech moest toegeschreven worden aan Maria van Oisterwijk. Zie ook A. Devaux, o.c. p., 163. 8 Deze laatste tekst werd door Kettenmeyer, 1939, p. 98-103 uitgegeven. 9 Mochten er later ook nog bezwaren zijn geweest tegen het zomaar overschrijven van de soms zeer persoonlijke teksten van een oud-prior, dan zou, volgens kartuizer-gebruik, een Latijn-onkundige ‘knaap van de prior’ de kopie kunnen geschreven hebben. Zie A. Devaux, o.c., p. 6. Dat ‘Latijn-onkundige’, dat wellicht ook geldt voor de latere kopiist, kan verklaren waarom er nogal wat fouten tegen het Latijn werden gemaakt. 10 De teksten uit het hs. worden in het vervolg geciteerd met behoud van het gebruik van j voor i en u voor v en omgekeerd, van de interpunctie en de eventuele fouten, met de oplossing van de talrijke afkortingen, gecursiveerd, en met de aanduiding van de pagina's tussen vierkante haakjes; niet als afkorting aangegeven woorden, zoals B. voor Beata of S. voor Sanctus, worden overgenomen zoals ze er staan. Een paar keren heeft de (over)schrijver het laatste woord van de voorgaande pagina op de volgende herhaald; deze werkwijze bleef hier niet behouden. - Prior Kalckbrenner heeft aan de ‘stijl’ van zijn aantekeningen weinig aandacht besteed: het zijn inderdaad ‘losse’ notities, waarbij het eerder ging om duidelijkheid dan om sierlijkheid van stijl. In de vertalingen is gepoogd die dorre aantekeningen-stijl zoveel mogelijk te behouden, het geschrevene zo ‘letterlijk’ mogelijk weer te geven, omdat een ‘sierlijker’ maar tevens vrijere vertaling wel eens een verkeerde interpretatie kan inhouden of daartoe aanleiding geven. 11 Kettenmeyer, 1939, p. 93-94 citeerde reeds enkele van die ‘wenken’ waarmee hij de prior enigszins wilde karakteriseren. 12 Der rechte wech, enkele voorbeelden: p. Fij, Fvvo, F[vj]vo, Fviij, G, Gvo, Giijvo, J, L[vj]vvo, Miji. 13 J.M. Willeumier-Schalij, o.c., p. 88 en 90. 14 Zie hiervoor A. Ampe, ‘Een kritisch onderzoek van de “Institutiones Taulerianae”’, in Ons Geestelijk Erf, XL, 1966, p. 166-167. 15 Veel verder, in de aantekeningen met als datering: ‘Mater miserioriae die 29 Julij per Idam’ kan dan een raad verrassen: ‘Loco exercitiorum M.N. disce in ea esse primo loco mitis, et humilis corde, et sic de coeteris virtutibus eius’ (p. 59v), met in de marge de nota van Garnefeld: ‘Nicol.’, waarmee M.N. wordt verduidelijkt als Nicolaus Esschius. - Vertaling: In plaats van de oefeningen van Magister Nicolaus leer bij haar in de eerste plaats zachtzinnig, en nederig van harte te zijn, en zo ook in verband met zijn overige deugden’, nl. de bekende 20 deugden waarover Esschius geschreven had (zie noot 21). A. Devaux verklaart ea als Maria van Oisterwijk: ‘Kalckbrenner lui (nl. Esschius) oppose “ea”, soit Marie d'Oisterwijk, la pratique à la théorie’ (p. 137). Het was Ida's raad, niet die van Kalckbrenner, en ea zal hier verwijzen naar de ‘Mater misericordiae’, Onze-Lieve-Vrouw, die aan Ida de raad had gegeven. Over Esschius, zie verder. 16 Ook A. Devaux, o.c., p. 80 vond hiervoor geen verklaring. 17 In het hs. werd ‘non’ boven de tekst toegevoegd, maar de lectuur ervan is ietwat onzeker. 18 Er staat: ‘Haec mater mihi dixit 15a ao 45 - Dit zegde Moeder me op de vijftiende van 't jaar 1545 -; vooraan schreef Garnefeld in de marge: ‘anno 1545’. Volgens A. Devaux zou ‘15a a 45’ betekenen: 15 januari 1545; in dat geval moet Maria van Oisterwijk met haar twee gezellinnen reeds in de eerste weken van 1545 te Keulen zijn aangekomen. 19 Hier heeft de kopiist - of een latere lezer - iets bovengeschreven, onduidelijk en (nog) niet leesbaar. 20 De twee teksten tussen aanhalingstekens (in de vertaling) werden ontleend aan de Bijbel: Jerem. 31, 3 en Gal. 6, 14; vermeld door A. Devaux, o.c., p. 89. Naar het einde toe doet een gebed eveneens denken aan de bijbel, net als de slotzin; die is overigens niet voltooid, wat laat veronderstellen dat de lezer(es) die moest aanvullen, zoals gebeurt in een paar brieven. 21 De originele teksten luiden: ‘Tota vita, et passio Jesu resplendet etiam summariè in 20 virtutibus per M. Nicolaum Eschij collectis (vt mihi videtur) - Exercitia M. Nicolai salubriter potero practicare dixit mater nostra, postquam in vita, et passione Jesu fuero benè exercitatus, et virtutibus eius solidatus’ [45]. - A. Devaux, o.c., p. 101, noteert hierbij, dat Eschius in zijn Exercitium VII die 20 deugden opsomde, ed. De Ram, p. 215-233. Esschius' Exercitia Theologicae Mysticae verschenen door toedoen van de Keulse kartuizers vanaf 1545, ‘dans des circonstances d'ailleurs obscures, puisqu'il y eut lieu à réclamations et rectifications lors des réimpressions.’ Wijst de mogelijke terughoudendheid van Maria van Oisterwijk op die moeilijkheden? Zie over de verering voor ‘Christus in Zijn kinderjaren en in Zijn Lijden’ St. Axters, Geschiedenis van de Vroomheid in de Nederlanden. III. De Moderne Devotie. Antwerpen 1956, p. 380-385. 22 Ook A. Devaux, o.c., p. 113 wijst er in een voetnoot op dat het hier waarschijnlijk ging om ‘une expression favorite de Marie d'Oisterwijk’. 23 J.M. Willeumier-Schalij, o.c., p. 86, door de uitgeefster aldus ‘vertaald’: ‘O wonderlijk wonder van de goedheid Gods! Wanneer iemand het waagt zich geheel op God te verlaten, hoe wonderbaarlijk weet Hij dan alles te beschikken.’ 24 J.M. Willeumier-Schalij, o.c., p. 76, door haar aldus vertaald: ‘Ik heb toch soms zoveel werk, dat ik niet meer weet wat ik ermee aan moet. Als ik het werk dat de mensen me in opdracht geven afzeg, dan heb ik op de winterdag geen werk. Maar toch moet God voor alles gaan. Ik zal op Hem vertrouwen, ook al zouden de mensen het werk terughalen zodat ik onze kost niet meer zou verdienen. Hij zal er wel in voorzien.’ 25 A. Devaux, o.c., p. 164 en 166; de volgende Nederlandse vertaling is van Mevr. J.M. Willeumier-Schalij, o.c., p. 10-121. Ook dit getuigenis is van 1532. 26 A. Devaux, o.c., p. 104. 27 Der rechte wech, p. L[7]vo. Waarom A. Devaux vermoedt dat in dit stuk sprake zou zijn ‘du directeur spirituel choisi par dom Kalckbrenner après la mort de Marie d'Oisterwijk’ (p. 113) ontgaat me: er volgen nog aantekeningen, die verwijzen naar 15 november 1546 en naar mei en waarschijnlijk ook 29 juli 1547; Maria van Oisterwijk overleed op 30 september 1547. Zie ook noot p.129. 28 J.M. Willeumier-Schalij, o.c., p. 19; zie verder ook de verhelderende bladzijden 22-23. 29 Hs. p. 56-57vo; een vorige notitie verwijst naar het nieuwe jaar 1546 (p. 52), de volgende naar mei 1547 (p. 57vo). 30 Wel zou de prior met die N ook een paar keren zichzelf bedoeld hebben, Zie A. Devaux, o.c., p. 117, noot 2 en p. 130, noot e; hs. p. 52vo en 57vo. 31 Zie de inleiding van A. Devaux, o.c., p. 7-8. 32 Moeten de bladzijden, beginnende met M.N. en gaande tot waar het relaas van het gesprek van 15 november 1546 begint - van midden p. 46 tot einde p. 55vo, d.w.z. bijna 20 volgeschreven pagina's - moeten beschouwd worden als de neerslag van gesprekken Kalckbrenner-Esschius, nl. M(agister) N(icolaus Esschius), zoals A. Devaux doet? Dan wordt de hypothese: Esschius als biechtvader van Kalckbrenner versterkt; A. Devaux gewaagt in een voetnoot (p. 129) bij de hiervoor geciteerde tekst van ca. 16 nov. 1546 wel van een ‘directeur spirituel’, maar dat is dan een andere Keulse kartuizer. Overigens schreef Devaux toch in een andere noot (bij het begin van die teksten p. 104), - zoals reeds aangehaald - dat het karakter ervan wijst op invloed van Maria van Oisterwijk. De wijze, waarop een paar keren bepaalde karakteristieken van Kalckbrenner - hier volgens A. Devaux eveneens aangeduid met N - worden samengevat, is inderdaad even openhartig, maar alleszins ‘meedogenlozer’ dan die, waarop Maria van Oisterwijk haar ‘geestelijke zoon’ voor zijn concrete tekorten waarschuwde. Maar de verhouding moeder - zoon verschilde niet alleen emotioneel van de verhouding biechtvader - biechteling, ook en meer zelfs wegens de verschillende verantwoordelijkheid. Overigens staat in diezelfde noot te lezen: ‘Garnefeld a noté en marge: “Nic”, c'est à dire: “Nicolaus Eschius, Maître Nicolas”; daarvan is echter geen spoor in het hs., p. 46; wel komt de verduidelijking “Nicol.” voor op p. 59vo (A. Devaux, p. 136). De vraag, of ook N niet kan verwijzen naar Esschius, verdient een onderzoek, omdat de barre karakteristiek waarvan hiervoor sprake, gaat over N, letter die bij het eerste neerschrijven Nic’ schijnt te zijn geweest, waarvan ic werd uitgekrast. Paste de volgende karakterschets bij de Diestse begijnhofpastoor?... Verder rijzen er bij de nota's van dom Devaux nog vragen. Bij de hier eerder geciteerde tekst over de verhouding tot de oversten noteerde de kenner van de kartuizerorde: ‘Ce paragraphe semble devoir s'entendre du directeur spirituel choisi par dom Kalckbenner après la mort de Marie d'Oisterwijk’ en: ‘Le mot “reprehensione” semble indiquer qu'il s'agissait d'un religieux de la chartreuse de Cologne même’; bij de N., ‘onder wie God de prior tot de heilige eenvoud’ had geroepen, noteerde dom Devaux: ‘Ici la lettre ‘N’ pourrait désigner soit le directeur de dom Kalckbrenner, soit Marie d'Oisterwijk, si la note est antérieure à l'époque où le prieur commença à l'appeler ‘Notre Mère’. Dit laatste betekende dus: vóór 1530, wat uitgesloten mag worden, daar de mededeling zou dateren van ca. 15 november 1546. Maria van Oisterwijk stierf op 30 september 1547, de verwijzing naar N. is van ca. november 1546. Die N. was er dus in alle geval vóór haar overlijden. 33 Terloops moge ook Maria van Oisterwijks medezuster, Ida Comitis, vermeld worden: slechts een paar keren ‘treedt’ zij op, maar telkens blijkt het inderdaad dezelfde Ida te zijn, zeer vroom, maar eerder aan de haast sentimentele kant in haar ingebeelde ‘gesprekken’ (in spiritu) met Onze-Lieve-Vrouw of het Kind Jezus; dat ze daarbij geïnspireerd werd door het zien van de gravure ‘Maria en Dionysius de Kartuizer’ van Anton Woensam heeft dom Devaux, o.c., p. 131, noot 4. aannemelijk gemaakt. 1 Lezing gehouden in de Academie op 19 februari 2003. Ook opgenomen in Herinneringen uit de eeuw (Stichting Marguerite Yourcenar, Westouter, lente 2003) 1 Lezing gehouden voor de Contactgroep 19de eeuw. Dr. F.A. Snellaertcomité op 12 maart 2003. 2 Verspreide schetsen en novellen door Tony met een voorrede door J.F.J. Heremans. Gent: Hoste 1875, XV. 3 Verder gebruik ik nog slechts de vanaf VIII, 48, 27 nov. 1864 door het blad aangenomen spelling Lierenaar. 4 M. De Vroede, ‘Ontstaan en ontwikkeling van de oudste Lierse nieuwsbladen’, in: 't Land van Ryen, VIII (1958), 3, 115-136, 131, n 55. 5 De Gazet van Lier, in grote mate bewaard in het Stadsarchief van Lier, gaat erg vaak de dialoog aan met De Lierenaar en beide bladen zijn dus als het ware ritsend te lezen. Met het oog op deze tekst heb ik Gazet van Lier diagonaal doorgenomen en er slechts hier en daar een significante bedenking uit geplukt. 6 Voor de polemiek in Lierse en andere bladen over de redenen tot oprichting van een monument, cf L. Stynen, ‘Anton Bergmann. Van ziekbed tot monument’, in: Kruispunt 188, maart 2002, 144-195. 7 Bij het ontstaan vier kantjes op 43×28 cm, vanaf 21 nov. 1858 werd dat 48×34 en op 25 mei 1862 zelfs 51×39 cm. 8 Verspreide nummers van De Lierenaar zijn o.m. te vinden in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, de Antwerpse Stadsbibliotheek, in de universitaire bibliotheken van Leuven en Gent en in het Lierse stadsarchief. De UBG bewaart verder de nagenoeg volledige jaargangen 1861 en 1863-1867, het Lierse stadsarchief de kranten en een microfilm van 1870 en 1872 en de niet helemaal volledige jaargangen 1864, 1865, 1869, 1871 en 1872. Deze microfilms zijn ook voorradig in het Liberaal Archief te Gent. 9 De Vroede 1958: 131. 10 Th. Luykx, Politieke Geschiedenis van België 1, van 1789 tot 1944, Amsterdam/Brussel, Elsevier, 1977 (4), 99, en R. Van Eenoo, ‘Pers (Periode tot 1914)’, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998. 11 De Vroede 1958: 133. 12 Dat Turnhout inderdaad een ‘Vlaams’ gerecht had, wordt bevestigd door H. Van Goethem, Het taalgebruik voor de Vlaamse hoven en rechtbanken en de vernederlandsing van het gerecht (1794-1898), Amsterdam/Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1980, 29 en idem: De taaltoestanden in het Vlaams-Belgisch gerecht, 1795-1935, Brussel, Paleis der Academiën, 1990, 138-139 en 141. 13 Cf Van Goethem 1980: 52. 14 Proudhons artikel ‘Garibaldi et l'Unité italienne’ (L'office de publicité, 7 sept. 1862) bevatte een niet alleen door Tony fout begrepen ironische uitspraak over de annexatie van België. Op 16 september was er een manifestatie voor het Brusselse verblijf van de auteur die de dag daarop al naar Parijs terugkeerde. Cf E. & A.-M. James, ‘Chronologie de la vie et de l'oeuvre de Proudhon’, in P.J. Proudhon, Qu'est-ce que la propiété, Paris, Garnier-Flammarion, 1966, 5-17, 15. 15 Dit artikel werd de week daarna integraal opnieuw opgenomen en aangevuld met een lang stuk over de geschiedenis van de Vlaamse beweging en het liberalisme. 16 Cf G. de Plinval, ‘De Kerk tegenover de morele en godsdienstige problemen’, in G. De Plinval en R. Pittet (red.), Geschiedenis der Kerk, Amsterdam/Brussel, Elsevier, 1950, deel 4, 197-248, 201-203. 17 Cf P. Hazard, Het Europese denken in de achttiende eeuw, van Montesquieu tot Lessing (vertaald door F. de Haan), Amsterdam, Agon, 1993, 115-117, en H.-X. Arquillière, ‘Kiemen en opgroei van een vijandige geest’, in De Plinval en Pittet, o.c., deel 3, 179-220, 201. 18 Over deze niet voor publicatie bestemde maar uitgelekte en dan door verschillende staatshoofden verboden catalogus van de ‘voornaamste dwalingen van onze tijd’ - het recht op vrije meningsuiting bijvoorbeeld - gevoegd bij de encycliek Quanta Cura (1864), cf G. Castella, ‘De kerk tegenover de politieke problemen’, in: De Plinval en Pittet, o.c., deel 4, 157-159. Wellicht kwam de syllabus ook al eerder in De Lierenaar ter sprake, maar vanwege de onvolledigheid van de collectie is dat niet met zekerheid te stellen. 19 Cf G. de Plinval, o.c., 207. Voor het dogma van de onfeilbaarheid en de reacties erop, cf idem, 203-215. 20 Cf Luykx 1977: 155. 21 Een heimwee zoals dat in de jaren zeventig ook bij Rodenbach aan te treffen was, cf R. Vanlandschoot, Albrecht Rodenbach. Biografie, Tielt, Lannoo, 2002, o.a. 474, 484, 508, 526. 22 Van Eenoo's (o.c.) uiteenzetting over de indrukwekkende vlucht van de Nederlandstalige pers tussen 1870 en 1914, en de wijze waarop ze geleidelijk de hele markt inpalmde, is vanwege deze koerswijziging en al zeker tot het overlijden van Anton Bergmann totaal irrelevant. In De Lierenaar komt de strikt lokale agenda vanaf nu voor haast al de rest. 23 Voor het verloop van Tony's ziekte cf Stynen 2002. 24 Overigens, zo bevestigden mij de vroegere Lierse stadsbibliothecaris Marcel Boschmans en de huidige Lierse stadsarchivaris Luc Coenen, is Boem - nu met oe - onsterfelijk. Hij bleef actief in Ons Lier. 25 L. Stynen, ‘Anton Bergmann, een dubbelportret’, in: Gedenkboek 125 jaar Willems-fonds Lier 1873-1998 en 100 jaar monument voor Anton Bergmann 1898-1998, Lier, Willems-fonds, 1999, 92-101. 1 Voor bibliografische gegevens, zie: Prosper van Tichelen, Bibliografie van en over Emmanuel de Bom, De Sikkel, Antwerpen, 1947 (Werk van de Stedelijke Middelbare Bibliotheekschool van Antwerpen, III). 2 Voor uitvoeriger biografische gegevens, zie: Raymond Vervliet, ‘Emmanuel (Karel) de Bom’. In: Nationaal Biografisch Woordenboek, Koninklijke Vlaamse Academiën van België, Brussel, deel V, 1972, pp. 94-110. 3 De levenslange vriendschapsband tussen Leo Simons en Emmanuel de Bom wordt uitvoerig gedocumenteerd beschreven in: Willem van den Steene, Oog voor Vlaanderen. Leo Simons (1862-1932) en de Vlaamse ontvoogdingsstrijd, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent, 2001. 4 Voor de geschiedenis van Van Nu en Straks, zie: Anne Marie Musschoot, Van Nu en Straks. 1893-1901. Een vrij voorhoede-orgaan, gewijd aan de kunst van Nu, nieuwsgierig naar de kunst-nog-in-wording - die van Straks. Bloemlezing, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1982. Raymond Vervliet, ‘Van Nu en Straks, 1893-1901’. In: M. Rutten en J. Weisgerber (red.), Van ‘Arm Vlaanderen’ tot ‘De voorstad groeit’. 1888-1946. De opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon, Standaard Uitgeverij, Antwerpen 1988, pp. 78-225, 550-663 (Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, deel X). 5 R.F. Lissens, ‘Wrakken. Proeve van interpretatie’. In: Vormen, jrg. 1939, pp. 361-376, citaat p. 367. 6 Voor een uitvoerig relaas over de verhouding van De Bom tot het activisme, zie: Raymond Vervliet, ‘Emmanuel de Bom: activist tegen wil en dank’, lezing gehouden op het colloquium ‘Over literatuur en Vlaamse Beweging. 1890-1940’, ingericht door de Trust der Vaderlandsliefde (onderzoeksgroep van de Universiteit Antwerpen) in het AMVC-Letterenhuis te Antwerpen op 11.07.2003; deze lezing wordt gepubliceerd in de reeks AMVC-publicaties. 1 Deze lezing is een eerste balans van een ruimer opgezet onderzoek naar de theatervernieuwing in Vlaanderen ca. 1900, dat past in het kader van een FWO-project over Van Nu en Straks. 2 Van Offel 1950:78-80. 3 W.S., ‘L'OEuvre en Ibsens “Vijand des volks”’, in: De Werker, 24 maart 1894 (Van Tichelen 1947:127; nr. 763). 4 Voor de plannen om in het seizoen 1891-1892 in de Cirkschouwburg Ibsen op te voeren zie Van Duck e.a. 1988a en 1988b. 5 Voor meer uitleg over het emplooistelsel, dat ook in Vlaanderen in gebruik was, zie Kemperink 1995:17-19. Volgens Tindemans (1961:280) verhinderde het emplooistelsel dat betrekkingen voor jonge auteurs vrijkwamen. 6 Dit zou nog tot 1911 duren (Tindemans 1961:281). 7 Tindemans 1961:280. 8 Monteyne 1942:28. 9 Sourie 1942:108. 10 Over dat stelstel zie Van Schoor 1971:35-37. Cyriel Buysse reageerde scherp op het premiestelsel, dat volgens hem het omgekeerde effet had van wat het beoogde. In zijn ogen was het een ‘der duchtigste vijanden van de Vlaamse ontwikkeling’ (Buysse 1982:51; vgl. 1982:55). Met dank aan Anne Marie Musschoot voor deze verwijzing. 11 Buysse 1882:53. 12 J[ef] Verbeeck, ‘Onze Tooneelletterkunde’, in: Het Nederlandsch Tooneel 1 (8 december 1895) 12, 1. 13 Zie daarvoor De Feyter 1996 en Van Steenkiste 1987. 14 Van der Zalm 1999:90. 15 Kemperink 1995:59-60. Voor de receptie van Ibsen in Nederland zie ook Van der Zalm 1999. Zowel Kemperink als Van der Zalm spreken in verband met Nederland van een ‘inhaalmanoeuvre’ ten opzichte van de Scandinavische landen en Duitsland (Kemperink 1995:59; Van der Zalm 1999:113). 16 Keurvels vraagt in een brief van 30 november 1891 aan Ibsen toestemming om Peer Gynt te mogen uitvoeren (AMVC K 376 (Dl.I) nr. 112913|124. 17 De eerste Franse opvoering van een stuk van Ibsen, Nora, vond plaats in het Théâtre du Parc in Brussel op 1 maart 1889. Dat gebeurde in een adaptatie van Léon Vanderkindere, professor aan de ULB (Delsemme 1982, i 1). 18 Voor die rondreis zie Willekens 1960 en Andersen 1990. 19 Minderaa 1942:130. 20 In een brief van 12 mei 1890 schrijft Vermeylen aan De Bom dat hij voor Ons Tooneel artikels kan opsturen over het Théâtre Libre, de realistische beweging in Duitsland en bovenal over Henrik Ibsen, ‘dien ik grondig bestudeerd heb (een God voor mij!)’ (Van Dijck e.a. 1988a:1-2). Uit een volgende brief aan De Bom van 22 mei blijkt dat hij een ‘zeer uitgebreide studie over Ibsen’ (1988a:4) wil schrijven. 21 De Bom 1893:11. 22 ‘'k Zal denkelijk a.s. winter een studie over Ibsen klaar hebben dat een bundeltje als van de bibl[iothèque] Gilson zal worden.’ (Van Dijck 1988a:116) 23 Zie Van Dijck e.a. 1988b:136. 24 Een tijd met als problematiek: ‘Het determinisme, de vrije wil, in strijd met de fataliteit, de overerving; liefde met plicht, geluk met misdaad.’ (De Bom 1893:78) 25 ‘Note sur le drame moderne en Allemagne. Gerhart Hauptmann’, in: Revue Universitaire 1 (1891) 6-7 (août-septembre), 194-201 en id. 2 (1891-1892) 2 (15 novembre 1891), 67-72. Zie Van Dijck e.a. 1988b:86. 26 Beide in 1892 gepubliceerd. 27 Van Schoor 1988:42. Met dank aan Anne Marie Musschoot voor de verwijzing. 28 Uit een brief van 15 mei 1891 blijkt dat De Bom Björnsons Leonarda. Schauspiel in vier Aufzügen leest (1988a:101; 1988b:55). Begin juni wou Vermeylen Bom over Strindberg schrijven (1988a:110), die hij vermoedelijk opgevoerd wou zien in de Cirkschouwburg (1988b:57). 29 Jan Bruylants, ‘Boekbeoordeling. Moeder! Dramatisch tooneel in één bedrijf van Gust. Janssens’, in: De Violier 5 (1899) 11 (5 juni), 77. 30 Tindemans noemt Emma (1893) van G. De Lattin (Tindemans 1973:62) en de Nederlandse inwijkeling H. Daniëls (Tindemans 1961:287) als voorlopers. 31 Van Schoor 1988:48-52. 32 Zie bijvoorbeeld Sabbe, Monteyne & Coopman 1927:333. 33 Voor de activiteit van Van de Woestijne in het tijdschrift Het Tooneel zie Musschoot 1994. 34 Tindemans constateert invloed van Ons Tooneel op de rederijkerskamer de Violier (Tindemans 1961:287). 35 Monteyne 1942:28-29. 36 Vanaf 1902 van de Kunstvrienden van het Nederlandsch Tooneel (Tindemans 1988:365). 37 De eerste Vlaamse opvoering van Maeterlinck is terug te vinden bij een amateurgezelschap, de Morgendstar uit Brussel. Het bracht begin 1895 L'Intruse (1890). Zie Vandevoorde 2003:73-74. 38 Vervliet 1988:123. 39 Vervliet 1988:123. 40 Van Dijck e.a. 1988a:85 en 1988a:88 (‘Is modern, wees gerust.’). 41 ‘Stijn Streuvels en Emm. De Bom’, in: Wereldrevue, 26 januari 1933, 3. 42 Idem. 43 Zie primaire bibliografie. 44 ‘Onze Mane De Bom bij Gerhardt Hauptmann’, in: Hooger Leven, 6 (1932) 1 (3 januari), 32. 45 ‘Henrik Ibsen & Peer Gynt. Lezing gehouden te Mechelen op Atheneum Pitzemburg, 7 Febr. 1945 door Emmanuel de Bom’ (B 708/D nr. 123357/511. 46 Van Dijck e.a. 1988b:80. 1 Brief, Emmanuel de Bom aan Karel van de Woestijne, de dato 29 november 1906, B 708, 96068/3. Alle brieven die in dit artikel worden geciteerd, behoren tot de collectie van het amvc-Letterenhuis in Antwerpen. 2 Van de Woestijne trouwde op 13 februari 1904 met Maria (‘Mariette’) van Hende. Na de geboorte van hun zoon Paul op 4 januari 1905 moest zij vechten voor haar leven. De Bom was tijdens deze woelige periode steun en toeverlaat voor de Van de Woestijnes. Cf. Bert Van Raemdonck, ‘Karel van de Woestijne en de Weled. Heer zijn zoon’, in: Zuurvrij. Berichten uit het amvc-Letterenhuis, (juni 2003), p. 21-25. 3 Brief, Karel van de Woestijne aan Emmanuel de Bom de dato 15 oktober 1906, 96060/160. 4 Op 12 augustus 1890 verscheen een verslag van de ‘Boekwezendag’ in Antwerpen in de NRC. Max Rooses, die normaal gezien de tekst had moeten schrijven, had aan De Bom gevraagd of hij zich niet van die taak wilde kwijten. De Bom ging op het aanbod in. De tekst in de NRC is ontstaan in samenwerking met August Vermeylen en Horace Bossiers. 5 Nadat hun moeder Antigona Sielbo - die sedert 1890 weduwe was - in 1903 was gestorven, waren de broers Gustave, Maurice, Edward en Karel samen verantwoordelijk voor de ‘Firme Vve Al. Van de Woestijne-Sielbo, Chaudronnerie Industrielle de Cuivre’, die gelegen was in de Gentse Slijpstraat (nu Sleepstraat). 6 Over de precieze toedracht van Van de Woestijnes aanstelling als correspondent, zie onder meer de inleiding van Ada Deprez bij het Verzameld journalistiek werk van Karel van de Woestijne, Cultureel Documentatiecentrum, Gent, 1986 (deel 1, p. XV-XXIX). 7 Na de eeuwwisseling gingen meer en meer stemmen op ter verdediging van een ‘entente hollando-belge’ op militair en economisch vlak. Tijdens het 29ste Taal- en Letterkundig Congres in Brussel werden de plannen over die eventuele Belgisch-Nederlandse toenadering verdedigd door de Nederlander Marten Rudelsheim (1873-1920). Rudelsheim was niet alleen correspondent van de De Nieuwe Courant uit Den Haag en medewerker van Den Gulden Winckel, hij werkte ook in de Antwerpse Stadsbibliotheek, waardoor hij dus een collega was van De Bom. Van de Woestijne heeft zich in de NRC meermaals laatdunkend uitgelaten over het idee van een ‘entente’. 8 De aanleiding voor hun gezamenlijke verblijf in Brugge was de ‘Exposition de la Toison d'Or et de l'Art Néerlandais sous les Ducs de Bourgogne à Bruges’, die op 30 juni 1907 in Brugge opende. Omdat er nog meer nieuws te rapen viel in Brugge, zoals een steekspel, een stoet en allerhande vieringen naar aanleiding van de nationale feestdag op 21 juli, kregen ze allebei toestemming om als correspondent naar Brugge af te reizen. Van de Woestijne heeft in de NRC vijf bijdragen over de tentoonstelling gepubliceerd (3, 6, 24, 25 en 31 juli) en één over het steekspel (26 juli). De Bom beperkte zich tot een beschouwing over de ‘Inwijding van Brugge-zeehaven’ (25 juli). 9 Brief, Karel van de Woestijne aan Emmanuel de Bom de dato 29 juni 1907, 96060/196. 10 De liberale flamingant Max Rooses was de eerste conservator van het Museum Plantin-Moretus, dat in 1877 zijn deuren had geopend. 11 Brief, Karel van de Woestijne aan Emmanuel de Bom de dato 28 november 1906, 96060/165. Op het origineel zijn de woorden ‘over onze vrienden’ met blauw potlood onderstreept, maar dat gebeurde bijna zeker door De Bom en niet door Van de Woestijne. 12 Brief, Karel van de Woestijne aan Emmanuel de Bom de dato 3 december 1906, 96060/166. 1 Kathryn Smits, Een nieuwe kijk op de jonge Streuvels. De briefwisseling met Emmanuel de Bom en het werk uit de eerste jaren. Kapellen, Pelckmans, 1993. 2 Emmanuel de Bom aan Stijn Streuvels, 10-5-1900. 3 Idem, 8-6-1900. 4 De Bom aan Streuvels, 16-6-1900. 5 Streuvels herinnerde zich zovele jaren later verkeerdelijk dat hij in de Kapel de novelle Groeikracht voorlas. In het huldeboek voor Kapelstichter Frans Franck (In memoriam Frans Franck. Antwerpen, Van Dieren, 1933, p. 66) noemt hij immers deze titel. Maar even verder haalt hij de eerste zin uit de bewuste voordracht aan, en dat zijn de beginwoorden van het verhaal Zomerland! Dat de auteur in de Kapel wel degelijk dit laatste verhaal las, bewijzen enkele brieven van Emmanuel de Bom met commentaar op Streuvels' voordracht. Luc Schepens schrijft in zijn Kroniek Streuvels' fout over wanneer hij meldt dat deze laatste in de Kapel Groeikracht las (Kroniek van Stijn Streuvels. Brugge, Orion/Desclée De Brouwer, 1971, p. 42). Ook Ger Schmook heeft het over Groeikracht (‘De regenboog van “Leie” tot “Schelde”, in: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1971, p. 351), en biograaf Hedwig Speliers kopieert deze vergissing eveneens (Dag Streuvels. Ik ken den weg alleen. Leuven, Kritak, 1994, p. 224). 6 De oude heer Peeters [= Edward Secelle], ‘De Tjeppen’, in: Carolus, 1912, nr. 26. 7 Stijn Streuvels in: In memoriam Frans Franck. Antwerpen, Van Dieren, p. 66. 8 Streuvels aan De Bom, 26-6-1900. 9 De Bom aan Streuvels, 27-6-1900. 10 verbabbereerd = verbouwereerd. 11 kopje = heuveltje. 12 eendlijke = verschrikkelijke. 13 getrakeerd = belaagd, opgejaagd; cf. Fr. traqué. 14 rooineks = een scheldnaam voor de Engelse soldaten tijdens de Boerenoorlog. 15 Emmanuel De Bom, ‘Stijn Streuvels en de Heide’, in: Tijdschrift van de Touring Club van België, 1947, nr. 20, p. 232. 16 Idem, p. 234. 17 In memoriam Frans Franck, p. 66. 18 Ger Schmook, De regenboog van ‘Leie’ tot ‘Schelde’, p. 353. 19 Stijn Streuvels, in: In memoriam Frans Franck, p. 67. Zie voor de avontuurlijke overlevering van dit handschrift, dat nu in het AMVC-Letterenhuis berust: Roger Rennenberg, ‘Tweemaal Lente in Antwerpen. De merkwaardige omzwervingen van een Streuvelshandschrift’, in: Piet Thomas (red.), Een tweede eeuw? Jaarboek 1 van het Stijn Streuvelsgenootschap. Tielt, Lannoo, 1995, p. 209-213. In het huldeboek meende Streuvels nog dat hij Lenteleven aan Frans Franck had gestuurd, maar later zette hij die vergissing zelf recht in De Standaard van 15 juli 1956, waar hij vertelde over de Kapeluitstap van meer dan een halve eeuw geleden: ‘Het is in één trek geschreven geworden. Toen het af was heb ik het, uit louter liefhebberij, (omdat het mij leed deed er van af te scheiden) nog eens overgeschreven op in 4o-velletjes Hollands papier, er een omslag aan gedaan met een velletje in koffiedik getint en in sierlijke hoofdletters op geschreven: VAN LENTE. Op aanraden van Emmanuel De Bom heb ik er die Van - die toen fel in de mode was, - weggelaten en het ding is de wereld ingegaan onder den titel: “Lente”. [...] Het handschrift echter heb ik bij gelegenheid van een lezing in de Kapel te Antwerpen en een glorieuze tocht door de Kalmthoutse heide in den zomer van 1898 [sic] aan Frans Franck, onze gastheer, cadeau gedaan.’ (Zie ook Piet Thomas, o.c., p. 211-212.) 1 Rombauts kende enkel het exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Daarnaast bevinden zich exemplaren in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en in de universiteitsbibliotheken te Utrecht (defect) en te Gent (twee exemplaren); zie Valkema Blouw 1998: I,284 nr.2560. 2 De drastische humor in het laatste vers kan Visscher ontleend hebben aan Dousa's epigram tegen Hubertus Giphanus (Hubert van Giffen uit het Gelderse Buren) ‘In Burenum’: Quid Burene tuos cessas mihi mittere versus? Iam mihi tergendis charta deest natibus. (Op een Burenaar. Waarom, Burenaar, houd je op me je verzen te sturen? Nu heb ik geen papier meer om mijn billen aan af te vegen); zie Veenman 1995: 13. 3 De civilité (een nabootsing van de zestiende-eeuwse schrijfletter) in kwestie is de Bastarde van de Franse lettersnijder R. Granjon (Carter en Vervliet 1966: 54). 4 Het valt te betwijfelen of de raadsels zo gratuit toegevoegd werden: in de editie 1614 vormen zij een afzonderlijke afdeling, zestien stuks sterk, opgenomen tussen de epigrammen en de sonnetten (Jansz. 1614: 126-129). 5 De collatieformule is: oblong 4o, §6 A-D4 2A-R4 S6. De inleiding is gesigneerd §6 en is niet gepagineerd. De drie langere gedichten zijn gesigneerd A-D4 en gepagineerd 1 (A1r)-31 (D4r). De Brabbeling is gesigneerd A-R4 S6 en gepagineerd 1 (A1r)-148 (S6v). Indien de productie ononderbroken uitgevoerd was, zouden de signaturen eveneens een ononderbroken alfabetische reeks gevormd hebben en zou de eerste katern van de Brabbeling, als volgend op katern D, nu E gemerkt zijn. Ook de paginering zou gewoon doorlopen. 6 Vandaar de signatuur A. Wanneer nadien beslist werd de bijgekomen teksten vooraan in te lassen, moest noodzakelijkerwijze deze reeks katernen op haar beurt met het begin van het alfabet gemerkt worden. Het huidig resultaat is een noodoplossing, die voor de binder zeer verwarrend geweest moet zijn 7 De tekst volgt in bijlage. 8 In zijn opdracht aan de burgemeesters en raden van Amsterdam zegt drukker Adriaensz.: ‘Wie de schryver sy en vind’ ick niewers. [...] Doch hier is myns achtens, niet meer anbelangt, dan waer de wyn gewassen moge wesen, die andersins goedt van guer werdt gevonden' (Rijm-Kronijk 1591: (:)2r). Deze formulering komt woordelijk overeen met de reeds aangehaalde overeenkomstige uitlating in het voorwoord 1612 op f.§2v-3r. Citeert de inleider in 1612 uit de Rijm-Kronijk of is in beide gevallen eenzelfde spreker, in casu Spieghel, aan het woord? 9 De ode is ten dele vertaald in Heesakkers en Reinders 1993: 60-62. 10 Van der Laan 1918-1923: I,153 verklaart vers 4 aldus: ‘een ongevallich (ongeschikt) Waersegger, en een goet Poeet, omdat gij in uw hooggestemden lof aan 't verdichten zijt en dingen verkondigt, die in strijd zijn met de waarheid’. Roemer Visscher nam deze reactie pas op in de editie 1614 als derde Quick van het zesde Schock. 11 ‘Ghebardeerde’: ‘geharnaste’ (uit het Oudfrans ‘barder’: een paard van een harnas voorzien); de betekenis ‘toetakelen’ voor ‘bardeeren’, die het WNT, II, 1013 voorstelt, is overdrachtelijk en voldoet hier niet. Zie daarentegen Kilianus 1777: 34: ‘barderen. Phalerare, phaleris ornare’. 12 ‘Houte menschen’: ‘melancholici’; zie Kilianus 1777: 252: ‘houten mensch. adag. j. swaermoedigh. Melancholicus’. 13 ‘Roode wijnbraeuwen’: ‘toorn’; latinisme naar Catullus 67.46: ‘ne tollat rubra supercilia’ (moge hij niet in toorn geraken). * Pindarus 1 Vgl. Lyra Graeca. Being the Remains of All the Greek Lyric Poets (...), ed. J.M. Edmonds, London-New York, Heinemann-G.P. Putnam's Sons, II, 1924 (The Loeb Classical Library), p.37. 2 Ik ontleen deze bijzonderheden aan de studie van Heinrich Dörrie, Die schöne Galatea. Eine Gestalt am Rande des griechischen Mythos in antiker und neuzeitlicher Sicht, München, Ernst Heimeran, 1968 (Tusculum-Schriften). 3 Vgl. Plinius, Naturalis historia, XVI, 62: ‘candida aut nigra hedera’ 4 Bij Theocritus (I, v. 69) is Akis nog slechts de naam van een rivier. 5 Ronsard, Oeuvres complètes, ed. Gustave Cohen, Paris, Gallimard, 1958 (Pléiade, 45-46), 2 dln., I, p. 26. Voor Van der Noot, vgl. Karel Porteman, ‘De tover van de witte hinde’, in Tekens voor Thomas. Opstellen aangeboden aan Prof dr. Piet Thomas (...), red. Frank Baert e.a., Tielt, Lannoo, 1994, pp. 172-180. 6 Ibid., p. 51. 7 Ibid., p. 70. 8 Ottavio Rinuccini, Drammi per musica. Dafne - Euridice - Arianna, ed. Andrea Della Corte, Torino, Unione Tipografico - Editrice Torinese, 1926 (Collezione di classici italiani con note, II, 50), p. 25. 9 La Dafne werd heel vermoedelijk in 1598, 1599 en 1600 opgevoerd. Vgl. Y.F.-A. Giraud, La Fable de Daphné. Essai sur un type de métamorphose végétale dans la littérature et dans les arts jusqu'à la fin du XVIIe siècle, Genève, Droz, 1968 (Histoire des idées et critique littéraire, 92), p. 427. Over de datum van de opvoeringen, vgl. O.G. Sonneck, ‘'Dafne', the First Opera, A Chronological Study’, in Recueil de la Société Internationale de Musique, XV, 1, oct.-déc. 1913, pp. 102-110, pp. 107-108; en William V. Porter, ‘Peri and Corsi's Dafne: Some New Discoveries and Observations’, in Journal of the American Musicologlcal Society, XVIII, 2, Summer 1965, pp. 170-196, pp. 171-172. 10 Ik ontleen deze interpretatie aan het lemma ‘Dafne’ (Barbara R. Hanning) van The New Grove Dictionary of Opera, I, London-New York, Macmillan-Grove's Dictionaries of Music, 1992, p. 1042. Vgl. mijn artikel ‘P.C. Hoofts “Sal nemmermeer gebeuren”. Een nieuwe poging tot uitleg’, in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1968, 2, pp. 260-276, pp. 274-276. 11 P.C. Hooft, Gedichten, ed. F.A. Stoett - P. Leendertz, Amsterdam, P.N. van Kampen, 1899-1900, 2 dln., l, p.398. 12 G.A. Brederode, Groot Lied-Boek, ed. A.A. van Rijnbach, Bilthoven-Antwerpen, Ad. Donker, 1944, pp. 229 en 268. 13 Adriaen Valerius, Nederlandtsche Gedenck-Clanck, ed. P.J. Mertens, N.B. Tenhaeff en A. Komter-Kuipers, Amsterdam-Antwerpen, Wereldbibliotheek, 1947, p. 225. 14 Ronsard, I, p. 169. 15 Vgl. Paul Laumonier, Ronsard, poète lyrique. Etude historique et littéraire, Paris, Hachette, 1909, p. 609, n.l. Bij Ronsard is deze strofebouw (a7a3bc7c3b7) te vinden in de volgende gedichten: de chansons ‘D'un gosier masche-laurier’ (I, p. 103) en ‘Pourquoi tournez vous voz yeux’ (II, p. 823), de hymne geschreven naar aanleiding van de slag bij Moncontour (‘Tel qu'un petit aigle sort’ II, p. 193), ‘Le voyage d' Hercueil’ (II, p. 452), de oden ‘Prince, tu portes le nom’ (I, p. 484) en ‘Bel aubepin, fleurissant’ (I, p. 560). 16 A. de Rochambeau (ed.), Chansons de P. de Ronsard, D. Desportes et autres mises en musique par Nicolas de la Grotte, Paris, Bachelin-Deflorenne, 1873 (1e dr. Paris, Adrien Le Roy & Robert Ballard, 1575). Vgl. Ch. van den Borren, ‘Les Musiciens de Ronsard’, in La Revue Musicale, 1er mai 1924 (Numéro spécial), pp. 45-64, pp. 56-57. 17 Henry Expert (ed.), Les Maîtres Musiciens de la Renaissance française (Claude Goudimel, 3e Fasc. des 150 Psaumes, éd. de 1580), Paris, Alphonse Leduc, 1897, pp. 131-132. 18 Porter, p.182. 19 Ibid., pp. 184, 189 en 191. Voor de poëzie vgl. Louis Peter Grijp, Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw. Het mechanisme van de contrafactuur. Amsterdam, 1991, pp. 62-74 in het bijzonder over ‘Vluchtige nimph’. Ook Grijp onderscheidt drie niveaus in de contrafactuur, nl. ‘muzikale, formele et literaire ontlening’ (p. 73). Van harte dank ik Karel Porteman voor zijn opmerkingen in dat opzicht. 20 Sonneck, pp. 109-110 en Porter, pp. 173 en 183. Uitgegeven door Hortense Panum, ‘Zwei Bruchstücke aus der ältesten Oper’, in Musikalisches Wochenblatt, XIX, 29, 12. Juli 1888, pp. 346-347; fotokopie in Alfred Wotquenne, Catalogue de la Bibliothèque du Conservatoire Royal de Musique de Bruxelles, Annexe 1, Libretti d'opéras et d'oratorios italiens du XVIIe siècle, Bruxelles, O. Schepens & J.-B. Katto, 1901. 21 Fl. van Duyse heeft de zangwijs ‘Bella Ninfa fuggitiva’ uit de Bloemhof uitgegeven naast die van Valerius (‘Schoonste Nimphe van dit Wout’ of ‘Quand ce beau printemps je voy’) en twee melodieën voor ‘Quand ce beau printemps je voy’ van Jehan Chardavoine (1576) en Nicolas de la Grotte (1575) in Het oude Nederlandsche Lied(...), 's-Gravenhage-Antwerpen, Martinus Nijhoff-De Nederlandsche Boekhandel, I, 1903, pp. 503-505. De aanhef is gewoonlijk identiek en ondanks een paar varianten behoren al die melodieën tot dezelfde familie. Ook de door Geraedts en Kazemier uitgegeven zangwijs vertoont gelijkenis met dat model (vgl. P.C. Hooft, Liederen. Volledige tekst met de oude wijzen, in hedendaagse toonzetting overgebracht, bewerkt en toegelicht door H. Geraedts en G. Kazemier, Utrecht-Brussel, Het Spectrum, 1947, p. 14). Daarentegen merkt Van Duyse terecht op dat Corsi's melodie (‘Bella Ninfa fuggitiva’) in het Brusselse hs. daarvan afwijkt. 22 Geciteerd worden in vv. 26-28 de volgende regels uit Hoofts ‘Zang’ (Gedichten, p. 238): Sukklende tijdt, met uw ontijdigh luyen, Hoe komt ghij, nu te spoeyen staet, dus loom? Zijn mogelijk uw' wieken in het ruyen? Vgl. C.M. Geerars, Hubert Korneliszoon Poot, Assen, Van Gorcum - G.A. Hak & Dr. H.J. Prakke, 1954, p. 489. 23 Vgl. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, Het dichterschap van Hubert Korneliszoon Poot. Een vergelijking van de ‘Mengeldichten’ en het ‘Vervolg der Gedichten’, Assen, Van Gorcum - Dr. H.J. Prakke & H.M.G. Prakke, 1968 (Van Gorcum's Litteraire Bibliotheek, 15), pp. 80-81. 24 Wat de tekst van Poot betreft, verwijs ik naar: Hubert Korneliszoon Poot, Bloemlezing uit zijn gedichten, ed. Pierre van Valkenhoff, Zutphen, W.J. Thieme, 1939 (KLP, 88). Ik ben Paul Hadermann dankbaar voor de bereidwilligheid en de virtuositeit waarmee hij me bovenvermelde partituren heeft helpen ontcijferen. 1 Ch. Pergamini (s.d.), p. 311. De inhoud wordt er erg vaag aangegeven: ‘Papiers concernant la médicine, les remèdes populaires, les recettes culinaires’. 2 Zie mijn bijdrage in Volkskunde (2002), 225-238. Dit hs. kan dus 829 (1) genoemd worden. 3 Het komt dus niet voor bij R. Jansen-Sieben (1989). Vgl. ook noot 8 hierna. 4 Pag. 29 komt tweemaal voor. 5 Dit is wellicht een kopie van een gedrukt reclameblaadje voor de toen heel bekende pilulae anglicae van dokter en scheikundige J.H. Beyers (1563-1625) uit Frankfort. 6 Rembert Dodoens wiens Cruijdt-Boeck voor het eerst in 1552 werd gedrukt. 7 Wie met Ruchio bedoeld is blijft onzeker. Misschien is het woord corrupt voor Leonhart Fuchs, wiens werk Den nieuwen herbarius in 1543 verscheen. 8 W.L. Braekman (in voorbereiding). 9 De overgrote meerderheid wordt gevormd door recepten voor menselijke kwalen. Recepten voor dieren, vooral paarden, in mindere mate voor jachtvogels, en slechts uitzonderlijk voor andere dieren, zijn in vergelijking daarmee weinig talrijk. 10 W. De Vreese (1894), 1o Afl. Recepten. 11 W.L. Braekman (1970) met daarin bibliografische referenties naar de literatuur vóór 1970; dezelfde (1975) met bibliografie. 12 Voor een up-to-date bibliografie, zie W.L. Braekman (1999), 219-261; nog te vervolledigen met: dezelfde (1998), 1-23. 13 Zie R. Jansen-Sieben (1989), passim. 14 Verdere gegevens over deze geneesheer (?) ontbreken geheel. 15 hecockt: gekookt. 16 rechtet: bewerk, boetseer. 17 herst: bijvorm van hars. 18 soet: bet. onzeker; wellicht op een zoete, d.i. zachte wijze, pijnloos. 19 ghecnout: gekauwd (vgl. recept 43). 20 gheschorven: gekorven, gehakt. 21 weede: de pijnlijke plaats. 22 apostome: gezwel. 23 weijcken: week maken (?). 24 pinsoen: steekpriem. 25 heischen: eisen, hier kopen. 26 egeen: geen. 27 graus: gruis. 28 nachten: natte. 29 hittige: hs. ottige. 30 hou: hoe. 31 morrelt: vermorzelt, verpulvert. 32 op geschorst: opgetrokken (vgl. recept 61). De laatste woorden van dit recept zijn ongewijzigd uit een ‘mannelijke bron’ overgenomen. 33 uupperken: inhoudsmaat, halve pint. 34 oirboirlijck: geschikt. 35 verseenen: hielen. 36 broit: broedt, groeit. 37 salvo: Lat., op voorwaarde dat. 38 kesken: kaarsjes, kaarsvormige bloemen. 39 moerewet: maak het murw, zacht (door het fijn te hakken). 40 stremijn: stramien, zeef. 41 pulst: pols. 42 vetten: met vet (smout) besmeerd. 43 rechts als: op hetzelfde ogenblik dat. 44 werdomme: wederom, wellicht bedoelde de scribent wederomme. 45 joncturen: gewrichten. 46 dherste: de eerstgenoemde. 47 bidt: bijt. 48 en hales nijet doere: adem het niet in. 49 popelsie: beroerte. 50 verken: veertje. 51 als: dit alles. 52 coffeer: meestal comfoor, vuurpot. 53 werck: pluksel van linnen. 54 dommelinge: syn. van zwijmeling. 55 qualijck: slecht. 56 yecke: vet. 57 loot: naam van een bepaald gewicht of hoeveelheid. 58 Galiene: van Galenus, de bekende Griekse arts uit de Oudheid. 59 camillebloemen: hs. cramillebloemen. 60 suede: koking, gisting. 61 gereetste: geschiktste. 62 tverwassen: het verstoppen (WNT 20, 1788). 63 camilleblommen: hs. cramilleblommen. 64 cropt: krop, mond. 65 saen: vlug. 66 beijt: wacht. 67 Oostlandt: oostelijk gelegen, Duitssprekende gebieden. 68 vermaekens: verbinden (van wonden). 69 zes of acht dick: in zes of acht lagen dik (vgl. recept 59). 70 breijt: smeer. 71 ontswollen: hs. omswollen. 72 saussierken: sauskommetje. 73 Na wesende in hs. nog ende dan. 74 aude: leeftijd. 75 stroe: de gedroogde stengels. 76 span: tijdsspan, een tijdje. 77 Homborger: Hamburgs. 78 gecleert: geklaard. 79 cruijsboter: boter bereid gedurende de Kruisdagen in mei. 80 balck: barg, mannelijk zwijn. 81 bernt: brand, rooster. 82 dat: totdat het. 83 dat: totdat het. 84 hederijck: hs. herderijck. 85 drije: drie lagen op elkaar (vgl. recept 45). 86 op aventuere of: voor het geval dat. 87 De rest van het recept ontbreekt. 88 schorst: steun, schoor, trek omhoog (vgl. recept 5). 89 perijckel: gevaar. 90 root: hs. loot. 91 soech: zog. 92 loop: buikloop. 93 root meresoen: bloederige stoelgang (gewoonlijk menisoen). 94 schoerlinge van ostien: afval, restjes van hosties. 95 saen: room. 96 rintsel: rinsel, stremsel. 97 cruijtcoecxken: hs. cruijtcoeucxken. 98 geherst: geroosterd. 99 tamelijck: ten gepasten tijde. 100 tvleerchijn: flerecijn, reuma. 101 schoerpt: schraap af, pel (?). 102 colica: hs. colera. 103 onder gesmeten: ondereen gemengd. 104 ix.d: Lat., 9 denarii, deniers, muntstukken. 105 beide lieve vrouwen... Septembris: Maria Ten-Hemel-Opneming (15 aug.) en Maria Geboorte (8 sept.). 106 staelen: stengels; de plant die hier bedoeld wordt, is steenbreek. 107 gehackelt: gekarteld. 108 gheele: geelzucht. 109 doeten doere: doe hem door een zeef. 110 pinsoen: naald. 111 mouspelle: mouwspeld. 112 Sinte-Corijnszeeren: genoemd naar de H. Korijn, St.-Quirinus of Corinus; soort van etterende huidziekte, waarvoor men ging dienen te Hooglede of in de Magdalenakapel te Kortrijk (De Bo). 113 bloetsel: bloeisel, bloemen. 114 op: open. 115 scipperster: schippers teer, scheepspik. 116 hoecsel: jeuk. 117 gevallen: opgelopen. 118 voest: vuist. 119 Nous: misschien is mous, moes bedoeld. 120 Wellicht onvolledig. 121 gelte: inhoudsmaat voor vloeistoffen. 122 planen: term uit het steenbakkersbedrijf: met de plaan of het strijkhout effen gestreken. 123 ongeloot: hier: niet gebakken (?). 124 geloyeten: letterlijk: gloei hem, doe hem gloeien. 125 overmits: dwars. 126 gebrocht: gebrokkeld, gebrijzeld. 127 treft: hs. terst (vgl. nr. 117), variant van ‘treft’ of ‘trefter’, d.i. trechter (niet in Mnl. Wdb.). 128 bamesse: St.-Bavomis, feestdag van de H. Bavo, 1 okt. 129 gepoerreert: tot poeder geplet. 130 doergaende: die gaten maakt. 131 gecranckt: hs. gecrunckt (vgl. nr. 101), afgezwakt. 132 ongepeijnden: ongezuiverde. 133 bergensmeer: vet van een barg. 134 smet: smijt, gooi. 135 sonderlinck: bijzonder (effectief). 136 wijneeck: wijnazijn. 137 schapenruet: hs. schapenruert; schapenroet, -vet. 138 blom: meel. 139 sterkste: hs. sterktste. 140 corenten: krenten. 141 geloeden: gloeiende. 142 verbertheijt: verbrandheid. 143 verschoutheijt: verschroeiing. 144 craeme: kraambed. 145 sonderlinge: veel. 146 paternostersteen: paternosterbolletje (?), (niet in Mnl. Wdb.). 147 swalem: zwaluw. 148 gebroijet: gebroed. 149 confortatie: leniging. 150 Ende: hs. het. 151 burreputten: waterputten. 152 rubbekens: ribbetjes. 153 poiset: drankje (Eng. posset); niet in WNT of Mnl. Wdb. 154 op... gemaeckt: aan de kook gebracht. 155 Op ix volgt de gewichtsaanduiding voor een dragma. 156 Hierop volgen op p. 43-45 drie Franse recepten. 157 moeder: moederkoek, placenta. 158 goude croon: gouden muntstuk. 159 inden aerbeijt sidt: die in barensweeën verkeert en daarbij in de baarstoel zit. 160 weeden: barensweeën. 1 Ik dank prof. dr. Ludo Simons en prof. dr. Georges De Schutter voor hun suggesties bij eerdere versies van deze tekst. 2 De auteur is aspirant bij het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek - Vlaanderen (Universiteit Antwerpen, Centrum voor Nederlandse Taal en Spraak). 3 Deze cursus werd georganiseerd door prof. dr. Ludo Simons binnen de GAS-opleiding Documentatie- en bibliotheekwetenschap aan de Universitaire Instelling Antwerpen (academiejaar 1999-2000). 4 Het onderwijsniveau dat volgt op de basisschool heet in Vlaanderen secundair onderwijs, in Nederland voorgezet onderwijs. 5 De vragenlijst is te vinden in bijlage 1. De namen van de uitgevers die me de informatie bezorgden staan in bijlage 2. De meeste uitgevers antwoordden door middel van een brief, anderen verstrekten me de informatie via de telefoon. 6 Jan van Velthoven, directeur van uitgeverij Malmberg en voorzitter van de Groep Educatieve Uitgevers (GEU) repliceerde hierop: ‘Het parlement legt een merkwaardige voorkeur aan de dag voor de grijze leerboeken van een kwart eeuw geleden. Daarmee zou je het tegen woordig echter afleggen tegen de glossy's en de televisie, want daar concurreren leermiddelen in deze informatiemaatschappij mee’ (Van Eeden 1998: 19). 7 Bij het schrijven van deze paragraaf is gebruik gemaakt van een schema van Carlo Van Baelen, ter beschikking gesteld bij zijn lezing in de cursus Actuele problemen van uitgeverij en boekhandel op 18 februari 2000 (UIA). 8 In het najaar van 2000 zijn Thieme en Meulenhoff Educatief gefuseerd tot Thieme Meulenhoff. 9 In 2001 werd Malmberg een zelfstandig bedrijf. 10 In 2001 is De Sikkel gefuseerd met Standaard Educatieve uitgeverij. Die twee vormen nu samen Uitgeverij De Boeck. Uitgeverij De Boeck maakt deel uit van de Belgische groep De Boeck. 11 Sinds 2001 vormt Van In samen met de Nederlandse uitgeverij Malmberg een zelfstandige educatieve groep (cf. voetnoot 8). 12 Cf. voetnoot 9. 13 Interessant detail: de inhoud van het Vlaamse en het Nederlandse deel 1 en 2 van Mach's gut overlapt grotendeels, maar in het Vlaamse deel 3 zou meer aandacht besteed worden aan literatuur dan in de Nederlandse versie. 14 De afkorting ‘NT2’ staat voor ‘Nederlands als tweede taal’. 15 De term ‘Tweede Fase’ verwijst naar de hoogste klassen van havo (hoger algemeen vormend onderwijs) en vwo (voorbereidend wetenschappelijk onderwijs). 16 Met ‘Averbode-auteurs’ wordt bedoeld: auteurs wier jeugdboeken uitgegeven werden door uitgeverij Averbode. Het jeugdfonds van uitgeverij Averbode is uitgebreid beschreven in Ghesquière & Quaghebeur (2002). In het najaar van 2002 kondigde Averbode aan dat het zijn literaire jeugdboekenfonds ging afbouwen en zich voortaan wilde concentreren op de educatieve sector. 17 Individuele leerkrachten boden anno 2000 nog wel manuscripten aan voor kleinere uitgaven, bv. rond spelling of grammatica. Slechts zelden ging het om volledige methoden. Bij Wolters-Plantyn constateerde men wel een toename van het aantal spontaan aangeboden manuscripten. Vaak ging het dan bv. om bundels met opgaven bij nieuwe media. 18 Zo had ook de invoering van de euro implicaties voor de educatieve uitgeverijen. Nederlandse uitgevers moesten in hun wiskundeboeken alle sommen met kwartjes schrappen ‘om de doodeenvoudige reden dat er geen kwart-euro wordt geslagen’ (Spek 1998: 17). 19 Sinds 1 januari 2002 moeten geïnteresseerden zich rechtstreeks tot Wolters-Noordhoff wenden. 1 ‘Willemss.’ staat voor Willemssoen = zoon van Willem. Mogelijk was zijn roepnaam Peer, zoals we zijn naam éénmaal in de stukken denken te zijn tegen gekomen. 2 J.Th.M. Melssen, ‘Valkeniers te Hapert c.a.’, De Brabantse Leeuw 26 (1977) 6-7. 3 Regionaal Historisch Centrum Eindhoven, Rechterlijk archief van Hoogeloon c.a., inv.nr. 54. Met dank aan de heren Jan Hagen en Jan Spoorenberg te Eindhoven en in het bijzonder de heer Gerrit-Jan van Nie te Baak voor het kritisch doornemen van de tekst en het mede oplossen van problemen rond de identificatie van voorwerpen uit de boedel. 4 Regionaal Historisch Centrum Eindhoven, Rechterlijk archief van Hoogeloon c.a., inv.nr. 75, voogdijrekeningen dd. 24 mei 1632 (7de rekening), z.j. (oktober 1637, 8ste rekening), 7 maart 1631 (2de rekening) en 5 maart 1634 (3de rekening). 5 De kinderen uit het eerste huwelijk zijn: Maijke, Peter, Ariaen (alle drie geboren vóór 1608), Bartel (geboren in het voorjaar van 1608), Neeske (geboren ná 1608) en Theunis (geboren in het najaar van 1613). De 6de voogdijrekening sloot op 4 mei 1629, de 7de op 8 maart 1632, de 8ste eind oktober 1637. Uitgaande van het aantal voogdijrekeningen, die hier per rekening minimaal 2 jaren en 10 maanden bestreken, moet de eerste rekening de periode mei 1612-maart 1615 hebben omvat. De moeder van Peter zou dan in het voorjaar van 1612 moeten zijn overleden, wat niet correspondeert met de geboorteberekening van Theunis. 6 De kinderen uit het tweede huwelijk zijn: Joachim, Stoffel en Frans. De 1ste voogdijrekening sloot op 2 september 1627, de 2de op 7 maart 1631, de 3de op 5 maart 1634 en daarin wordt verwezen naar de 4de rekening van 25 januari 1638. In 1638 moet daarom tenminste één zoon nog geen 24 jaar zijn geweest en dus geboren ná 1614. 7 Uitgaande van de tweede rekening over 2 jaar en 6 maanden, hebben we voor de eerste rekening eenzelfde termijn aangehouden, dus de periode begin maart 1624-2 september 1627. Ariaen moet dan kort daarvoor zijn overleden. 8 Lambert Anthonis Joesten behoorde op 9 november 1645 tot de 7 schepenen van de dingbank (aangehaalde bron, zie noot 3, o.d.). Ook zien we Lambert Anthonis als schepen van Hapert optreden op 29 mei 1629 (Regionaal Historisch Centrum Eindhoven, Rechterlijk archief van Hoogeloon c.a., inv.nr. 10, o.d.) en op 24 mei 1632 (Regionaal Historisch Centrum Eindhoven, Rechterlijk archief van Hoogeloon c.a., inv.nr. 75, o.d.). 9 Elders in de rekening ook Peter Jan Neeffs genoemd. Hij moet een oom van moederskant zijn geweest en de kinderen erven van hem tenminste delen in de ‘gelden uit het sterfhuis’ en in de opbrengst van ‘verkocht lijnwaad’. 10 Regionaal Historisch Centrum Eindhoven, Rechterlijk archief van Hoogeloon c.a., inv.nr. 53, o.d. Hierin is sprake van partijen schaarhout staande ‘op den Stuijck’, terwijl bij de specificaties worden genoemd: een elzenhaag in de beemd tot aan het kleine heestertje op de gracht aan de straat, een perceel aan beide zijden van de straat tegenover elkaar, de gracht in de Maesbeemt, de latbomen aan het bakhuis, aan de Driessen, in den Fleijtert en in de Doncxkens. 11 H. Geest = Tafel van de H. Geest. Lokale instelling voor armenzorg. 12 Aangehaalde bron, zie noot 3, o.d. 13 Uit deze akte kunnen we dus afleiden dat Bartel toen nog niet was getrouwd maar mogelijk wel plannen in die richting had. Hij was in 1648 40 jaar. Bartel bleef in het oude gedeelte van zijn verpachte boerderij inwonen, waaruit blijkt dat er ook een nieuw gedeelte moet zijn geweest. Het huis lag aan de straat, zoals dat van zijn vader. 14 De bisschop van 's-Hertogenbosch was de grondheer van Hapert en Hoogeloon: J.Th.M. Melssen, ‘Sprokkelingen uit de geschiedenis van Hoogeloon, Hapert en Casteren’, Drie dorpen, één gemeente. Een bijdrage tot de geschiedenis van Hoogeloon, Hapert en Casteren (Hapert 1987) 97-124. 15 Ook hier is sprake van een oud en nieuw huis. Verder lijkt er erfopvolging te bestaan voor tenminste twee percelen van vader op dochter: de perceelsnamen ‘de Maesbemt’ en ‘de Driessen’ komen zowel voor in de verkoping ten behoeve van de onmondige kinderen op 5 april 1632 (zie hiervoor noot 10) als in deze boedelscheiding uit 1658. 16 Regionaal Historisch Centrum Eindhoven, Rechterlijk archief van Hoogeloon c.a., inv.nr. 10, o.d. Ariaen was dus het oudste kind en moet dan kort daarvoor 24 jaar oud geworden zijn en dus geboren in 1634. Neeske wordt in de akte nog bijgestaan door haar voogd en toeziend voogd en zal toen nog minderjarig zijn geweest. Vrouwen werden altijd bijgestaan door een voogd maar als meerderjarige mijns inziens niet door een voogd èn een toeziend voogd. 17 Legge = plaats in de heide, ingericht door een valkenier om daar valken te vangen. 18 Schepen: plaatselijke rechter en bestuurder. 19 Besluit. 20 Mogelijk slaan ook nog andere rekeningposten op deze zaak, maar dat blijkt dan niet zo duidelijk. 21 Lopen = vat = een naar plaats en tijd wisselende inhoudsmaat voor droge waren, zoals koren; in Eindhoven was dat 21 liter. De hoeveelheid land die men met één lopen zaad kon inzaaien, heette één lopenzaad land. 22 Zoals ook uit een post in de derde voogdijrekening voor de kinderen uit het tweede huwelijk (1631-1634) waarin de post ‘verteerd bij Lambert Anthonis’ voorkomt. 23 Lambert Anthonis leefde nog op 6 februari 1649, toen hij als voogd in een akte optrad (aangehaalde bron, zie noot 3, o.d.). 24 De pest heerste in ieder geval in de jaren 1656-1659 in de drie dorpen: C.L.J. Leuris, ‘De Pest in Hapert, Hoogeloon en Casteren (1656-1659)’, Drie dorpen, één gemeente. Een bijdrage tot de geschiedenis van Hoogeloon, Hapert en Casteren (Hapert 1987) 147. Ook in 1636 stierven er ter plaatse mensen aan de pest, zoals uit de sterfhuisrekening van Peeter Jan Peters en zijn vrouw Magriet Verheggen blijkt (Regionaal Historisch Centrum Eindhoven, Rechterlijk archief van Hoogeloon c.a., inv.nr. 75, sterfhuisrekening afgesloten op 21 mei 1636). De heer Van Nie (zie noot 3) merkt hierbij op: Dat bed, deken en kussen van de overledene worden vererfd terwijl hij aan een kennelijk-overdraagbare ziekte leed, kan ook op de pest wijzen. Deze ziekte werd door ratten overgebracht en mogelijk waren se- en excreta van de lijder via beddengoed niet besmettelijk. Ook al wist men de ware toedracht van de overbrenging nog niet, men kan empirisch hebben vastgesteld dat de lakens geen kwaad konden (zoals bij veel infectieziekten). 25 Het ziekbed respectievelijk sterfbed wordt in Brabant in die tijd vaak verlicht door de zieke met wit zoet brood en zoete wijn te gerieven. Vermoedelijk vallen de rozijnen en pruimen ook onder het veraangenamen. Het water bezien is urine bezien, het zogenaamde piskijken, dat in schilderstukken vaak wordt afgebeeld. Zie: J.A.C. van den Broek, ‘Het water besien’, Genealogisch tijdschrift voor Oost-Brabant 18 (2003) 78. 26 ‘Den brant’. 27 Mr Lenart Verdonck verhuurde op 16 februari 1645 zijn erfstede (huis, hof en gronden) binnen de parochie Hapert op Lemel (zelfde bron als overige stukken, zie noot 3). 28 Mulk = karnemelk. 29 De betekenis van een lijk oprekken is mij niet duidelijk, tenzij Peter in een zithouding zou zijn gestorven en het lijk moest worden gerekt om in de kist te kunnen worden gelegd: ‘Item aen Ghysbert Rauwmantel met syn huysvrouwe toe gescheyden voor't recken van't lijck met alle henne diensten, de quade clederen met twee quade hoijen’. 30 Licht is hier bedoeld als kosten voor kaarsen ter verlichting van de kerk. 31 ‘Item aen het serck van Peeren betaelt - II½ gl.’ 32 Vorster = gerechtsbode, die de panding verrichte, afkondigingen bij de dorpslinde deed, en de schout assisteerde (vergelijkbaar met de latere veldwachter en/of deurwaarder). 33 Jan Zacharias (1676) en een Michiel Zacharias (1694) worden genoemd in de lijst van valkeniers te Arendonk bij Jan Goris, Aloude valkerij in de Kempen en aan de vorstelijke hoven (Arendonk 1966) 149. 34 Zo wordt zijn naam hier gespeld. Hij komt ook voor in de lijst van valkeniers, waarvan de namen werden ontleend aan de schepenakten van Arendonk (Goris, a.w., 148, op het jaar 1623) en gebruikte in 1669 te Eindhoven een zegel waarop een valk was afgebeeld: L.G. van Dijck, ‘Gewapend Eindhoven’, De Brabantse Leeuw 21 (1972) 54. 35 In het werk van Jan Van Oorschot, Vorstelijke vliegers en Valkenswaarde valkeniers (Tilburg 1974) komt Oosterhout niet voor. In Oosterhout bestond geen vorstelijk Hof, maar het kan natuurlijk zijn dat Peter er een legge had en zijn spullen daar bij iemand opsloeg. 36 Zie o.m. het schilderij ‘Reigerjacht’ van Jan Fyt (1611-1666) te München, afgebeeld in: J.M.P. van Oorschot, ‘Valkenswaardse valkeniers en het vorstelijk vluchtbedrijf’, Spiegel Historiael 10 (1975) 5. 37 Hij zal een zoon zijn geweest van Sacharias Pauwels, die we tussen 12 februari 1637 en 31 december 1643 als meier (= hoofd van de plaatselijke lage rechtbank) tegenkomen, maar ook als vorster, o.m. op 14 juli 1639 (Regionaal Historisch Centrum Eindhoven, Rechterlijk archief van Hoogeloon c.a., inv.nrs. 75 (rekening 12 februari 1637) en 54 (14 juli 1639 en 31 december 1643). 38 Melssen, Valkeniers te Hapert c.a., 7. Na herlezing van het originele stuk is de interpretatie van de akte in dat artikel hier gecorrigeerd. De originele akte bevindt zich in: Regionaal Historisch Centrum Eindhoven, Notariële archieven, Hoogeloon, inv.nr. 2. Genoemde Willem Mollen is niet alleen de rechtstreekse voorvader van Adriaan Mollen (1816-1895), naar wie het Nederlands Valkeniersverbond op voorstel van prof. Swaen is genoemd, en diens zoon Karel Mollen (1854-1935) uit Valkenswaard, maar ook van de auteur van deze bijdrage. Overigens had Karel Mollen ca. 1900 onder Hoogeloon nog een legge (= vangplaats) in gebruik. 39 1 gulden = 20 stuivers; 1 stuiver = 4 oordjes. 40 Alleen de roerende goederen, niet de waardepapieren, geld, vorderingen en schulden. Die zijn voor het merendeel al in de inleidende tekst verwerkt. 41 Door de combinatie van beide archivalia kunnen we in ieder geval vaststellen dat kousen en hozen (nauwe broekspijpen) in die tijd synoniemen waren, evenals ‘brodderije’ en ‘brodmerck’ (borduurwerk) en ‘valkenslach’ en ‘slach net’. 42 Hierna ‘gepasseert’, wat is doorgehaald. 43 Hierna ‘ende syn de selve voor alle man verkocht’, wat is doorgehaald. Beide schepenen waren schepenen van Hapert, zoals blijkt uit een boedelbeschrijving dd. 12 januari 1649 (zie noot 3 voor de bron). 44 ‘Verdieren’ = het bod verhogen. 45 Er zal ‘kerssbrandinge’ moeten staan. Bij openbare verkopingen gold het bod dat het laatst was gedaan bij het uitgaan van de kaars. 46 Hierna: ‘Actum et testes ut supra’, wat is doorgehaald. 47 Hierna: ‘gewoonte’, wat is doorgehaald. 48 ‘Soudtdoos’ = zoutdoos. Komt ook voor in de openbare verkoping van huisraad of roerende goederen van de minderjarige kinderen van Louis van Gennep te Eindhoven op 27 januari 1639 (Regionaal Historisch Centrum Eindhoven, Rechterlijk archief Eindhoven, inv.nr. 1645), daar met een waarde van 2 stuiver. 49 Hierna ‘ende de selve voor alle man verkocht’, wat is doorgehaald. De ‘v’ van verkocht is geschreven over een ‘g’. 50 Tinnen. 51 Aardewerken. 52 Kraan; hier niet duidelijk. Gedacht kan worden aan een lamp met een tuit of zelfs een kaars van een bepaalde vorm, waarmee men andere kaarsen aanstak. Of betreft het hier gewoonweg een losse houten (tap)kraan, die in een gat in een ton werd geslagen? 53 Pater Gerlach te 's-Hertogenbosch dacht hierbij aan de in 1609 verschenen Nederlandse catechismus van de dichter Lodewijk Makeblijde s.j. (Antwerpen 1565-Delft 1630) (Regionaal Historisch Centrum Eindhoven, Documentatie Melssen, inv.nr. 376, diens schrijven dd. 7.4.1977), die vele herdrukken en vertalingen kende; dit gold echter ook voor diens andere stichtelijke werken: L.P.M. Loosen s.j., Lodewijk Makeblijde (1565-1630). Hymnen en gezangen (proefschrift, Zwolle 1964). 54 Herenhoed. 55 Quade = versleten, oud. 56 In plaats van ‘eenige’ zou er ook ‘benige’ kunnen staan. 57 Lapperen = lappen. 58 Stond: een aesmes. Een aasmes behoorde net als een aasbus en een aaszak tot de uitrusting van de valkenier. Voor beide laaste zie: A.E.H. Swaen, De valkerij in de Nederlanden (Zutphen 1937) 51. 59 Dit doosje komt niet in de boedelbeschrijving voor. Gezien de combinatie met een van de aasmessen, valt hier te denken aan een aasdoosje. 60 Herenhoeden. Er stond eerst ‘eenen quaede manshoij’ in plaats van twee. 61 Handschoen: zie Swaen, a.w., 50. Handschoenen die niet in paren voorkomen, zullen valkeniershandschoenen zijn geweest. 62 ‘Koorde’ = koord. In de valkerij worden tal van ‘koorden’ gebruikt: vlieglijn, toblijn, het touw aan de loer, touwtjes om geslagen prooi te dragen, etc. 63 De 2 slechte herenhoeden kreeg Gijsbert Rauwmantel, die het lijk had opgerekt (zie inleiding). 64 Wambuis = kledingstuk dat onder het bovenkleed werd gedragen, maar naar buiten zichtbaar was. 65 Een doos om een lob op te bergen: lob = geplooide neerhangende halskraag of manchet. In de aangehaalde verkoping van Van Gennep (1639) vinden we lobdozen ter waarde van 14 en 12 stuivers, terwijl daarin ook een lobkraag voorkomt ter waarde van 38 stuivers. 66 Kreeg broer Bartel (zie inleiding). 67 Er stond eerst ‘veren’, reden waarom men destijds met veren iets anders zal hebben bedoeld als met pluimen. 68 Knapzak, reiszak. 69 Horen met lijm. Lijm werd onder meer gebruikt om het handwerk (de klapekster) te vangen. 70 Linnen. 71 Zeel = touw, lijn of koord. 72 Hierna ‘ende quaet’, wat is doorgehaald. 73 Hondenvel of -huid. Omdat de hond geen zweetklieren kent en de huid daarom geen gaatjes heeft, was de huid bij uitstek geschikt voor leer. In Ein Ansbacher Beizbüchlein aus der Mitte des 18. Jahrhunderts (editie Kurt Lindner, Berlijn 1967) wordt het als materiaal voor 't maken van langveters genoemd. Het leer werd ook gebruikt voor schoentjes. In de aangehaalde verkoping van Van Gennep (1639) komt ook een hondenvel voor ter waarde van 7 stuivers. In een staat en inventaris uit 1748 komt ‘een handmof van een hondevel’ voor (Regionaal Historisch Centrum Eindhoven, Rechterlijk archief Gestel c.a., inv.nr. 430, fol. 118-119 verso, dd. 24 november 1748). In dezelfde bron als de hier beschreven boedel (zie noot 3), is een boedel opgenomen van 11 september 1645, waarin een kalfsvel voorkomt. 74 Potje. 75 Rok = bovenkleed, gedragen over de wambuis. 76 Stond eerst ‘sesthien’, wat is doorgehaald. 77 De lezing van de letters yk is onzeker. Te lezen als ‘clauckens’ = ‘kluwen’? 78 Schijfgaren = garen dat in schijven in de handel komt, garen om te weven. Vgl. het Duitse woord ‘Schiff’ voor schuitje van een weef- of naaimachine. Mogelijk wordt hiermee de vliegdraad bedoeld, die o.m. werd gebruikt tijdens de treining (=africhting), voordat de valk zeeg genoeg was om los te kunnen vliegen. (Swaen, a.w., 52). Ook zou het garen kunnen zijn om de zijkanten van de huiven op het middenstuk te naaien. Het was gezien de waarde kostbaar garen, bijvoorbeeld gelijk aan de waarde van een goudgewicht of van 3 paar hozen of kousen. 79 Busselke = bosje of bundeltje; schacht = stengel, holle koker. Hier in de betekenis van (1) vlierhout voor reigerpijpen (Swaen, a.w., 46), of (2) aansteekpennen (schacht van de veren)? De reigerpijpen heten in deze inventaris ‘kokeren’ (zie noot 99). 80 Stond eerst ‘thien’, wat is doorgehaald. 81 Stond eerst ‘twee’. 82 Zakweegschaaltje voor het wegen van gouden munten. In de al genoemde verkoping van Van Gennep (1639) treffen we een goudgewicht aan voor 19 stuivers en een ander exemplaar voor 10 stuivers. 83 Met ‘schoen’ zullen wel de schoenen van Peter zijn bedoeld, gezien het feit dat ook een vrouw een paar koopt, en niet de dunne riempjes van zacht leer aan de poot van de valk om o.m. de vogel op de hand vast te houden: Goris, a.w., 37. 84 Weitas is een valkenierstas met beugel, in tweeën verdeeld, die met een riem om het middel wordt gedragen en o.m. de aasbus, een mes en (valken)schoenen bevat. Er zijn kostbare rijk geborduurde exemplaren bekend (Swaen, a.w., 51). De valkenierstas werd door bereden valkeniers op de rechterheup, met een riem over de linkerschouder gedragen. Tot de inhoud behoorde ook de loer en/of de vlieglijn. 85 Sic! 86 Er staat duidelijk een ‘m’, maar gezien het handschrift betekent dit niet dat er geen ‘brodwerckt’ had moeten staan. Brod = slordig of slecht werk - ‘broddelwerk’, maar die betekenis ligt hier mijns inziens niet voor de hand. Brodwerk/broderie = fijn borduurwerk. Deze betekenis lijkt logischer gezien het voorkomen van borduurwerk op beide (wei)tassen, een hemdrok en een neusdoek. Vgl. ‘brodderij’ (noot 104). 87 Kruithoren. 88 Huif: hoofdkapje voor valk (Swaen, a.w., 33). 89 Mogelijk ook ‘valckensack’. Valkenzak: Swaen, a.w., 45. Een sok met afgeknipte teen of een stuk doek waarin de valk wordt gewikkeld (behalve de kop) wanneer de vogel pas onder het net is gevangen en nog niet kan worden vervoerd, of wanneer hij op een of andere wijze moet worden behandeld. Ook tijdens het vervoer van een pas-gevangen valk werd deze zak gebruikt. 90 Pias: trekpop: een ‘dove’ = houten lokvalk, die vooroverbuigt bij het trekken aan de lijn. 91 Leest: leest is een model. Het kan geen synoniem voor pias zijn omdat beide apart worden verkocht. Het betreft vermoedelijk de houten leest voor het maken van huiven. 92 Kuenels is niet te vinden (zie ook noot 109); kueuels = kuevels = kovels: kap, mantelkap, muts of halskraag. Kneuel = knevel: touw. 93 Plok kan een ruif zijn, maar die betekenis lijkt hier niet waarschijnlijk. Waarschijnlijker is dat er ‘blok’ gelezen moet worden (schrijver wisselt de p en b nogal eens, vgl. noten 97 en 100), waardoor we een blok = klomp krijgen. Maar wat moet je met één klomp? Waarschijnlijk wordt hier dan ook een blok bedoeld, waarop de valken buiten zitten: een stammetje met onderin een metalen pin om in de grond te steken. 94 Breinaalden zullen nodig zijn geweest om gebreide kousen en dito handschoenen, die beide in deze inventaris voorkomen, te repareren of om nieuwe te maken. Het lijkt me niet waarschijnlijk dat valkeniers gewoon breiwerk zullen hebben gemaakt. 95 ‘Loyer’ = loer. Swaen, a.w., 52: de loer is een onmisbaar voorwerp bij de jacht met de eigenlijke valken, alsook bij de africhting. Zij wordt op verschillende manieren gemaakt, waarbij de hoofdgedachte is dat zij op een vogel lijkt. De oud-Hollandse loer bestond uit een plat stuk hout, van voren afgerond en van achteren gevorkt. Aan voor- en achterkant werden twee duivenwieken bevestigd, zodat het geheel enigermate het voorkomen van een vogel had. Aan weerszijden was een band aangebracht waarmee een stuk vlees op het voorwerp kon worden bevestigd. Aan een ring in het plankje werd een stevig koord bevestigd waarmee de loer kon worden gezwaaid en over de schouder kon worden gedragen. 96 Vgl. tobhut: de hut van waaruit de valkenvanger aan de lijnen tobt of rukt. Tobdraden zijn drie lijnen van de hut naar de drie tobroeden voor lokduif, lokvalk en houten lokvalk (de ‘dove’). 97 Puspoeder. Schrijver verbetert ook porstelken in borstelken, dus gebruikt p en b door elkaar. Buspoeder = buskruit. 98 Herk = hark. Vraag is alleen of het hier het desbetreffende stuk gereedschap betreft. Er komt immers geen ander gereedschap in de boedel voor. De twee herken worden samen met het knipschaartje verkocht en zouden daarom tot het gereedschap van de valkenier kunnen behoren. 99 Stond eerst ‘een koker’ in plaats van twee. Kokeren: reigerpijpen: twee door een draad samengehouden uitgeholde stukjes vlierhout of riet, die, tijdens het africhten van de vogels, aan de bek van de reiger worden gestoken om de valk te beschermen tegen de stoten van de reigersnavel (Swaen, a.w., 46-47). 100 Stond eerst porstelken. 101 Vleeskuip. 102 Spil = (1) as waarom iets draait; (2) voorwerp met scherpe punt; (3) poot van een meubel. Persoonlijk geven we de voorkeur aan de tweede betekenis. 103 Je zou hier denken aan ‘paard’, maar dat ligt in de combinatie van de voorwerpen niet voor de hand. Eerder moet worden gedacht aan paard = (1) houten schraag, waarop de vleestobbe werd geplaatst; (2) snijbank. 104 ‘Brodderij’ = broderie = borduurwerk, zoals bij de andere weitas (zie noot 86), bij de hemdrok (zie noot 113) of zoals bij de neusdoek (zie noot 115). 105 Vgl. noot 86. 106 Stijfselblauw: blauwsel dat men door de stijfselpap doet om zo het stijfgoed te blauwen. 107 Schaar. 108 Twee stukken ruw lood? 109 Konel bestaat niet, kouel of kovel wel (zie ook noot 92): kap, mantelkap, muts of halskraag. In dit zinsverband is deze betekenis niet te verklaren. Omdat dit wordt genoemd na lood en voor hagel, dat blijkbaar in relatie tot dit woord staat, kan worden gedacht aan een zakje of buideltje van een bepaald soort stof. 110 Spender: spende = spijs; spender = beambte belast met de zorg voor de spijzen. Spinde = spijskast, etenskast of broodkast. Deze betekenis lijkt hier niet juist. Meer waarschijnlijk is dat de betekenis van spender moet worden gezocht in ‘spende’ = kleine offerkaars. Dat verklaart dan weer waarom kandelaar en spender samen worden gekocht. 111 Schietlap: leren lap die men om de linkerarm bindt bij het schieten met de handboog. 112 (Leren) vingerovertrekken (vingerling = wijsvinger). In relatie met schietlap dus een leren overtrek voor de wijsvinger, gebruikt bij het schieten met de handboog. 113 Vgl. noot 86. 114 Vuursteen. Door met een (metalen) vingerhoed tegen vuursteen te slaan, ontstaan er vonken. 115 Tegenwoordig: zakdoek. Zie voor ‘brodmerckt’ noot 86. 116 Draal: een dubbele koperen ring in de vorm van een acht om te voorkomen dat de schoenen of langveters verward raken (Swaen, a.w., 42; Goris, a.w., 37). 117 Hoedenband, meestal van wol of zijde (op rol), maar ook wel van leer, werd gebruikt omdat het mooi was en is in feite een luxeproduct. Gebruikt om de bol van de hoed als versiering of als rand aan de binnenzijde ter bescherming van de hoed tegen hoofdvet. Alhoewel Peter over hoeden beschikte, zou de band ook voor de valkerij gebruikt kunnen zijn (reigerband?; band om schachten in te steken?). 118 Steeknaalden: (1) aansteeknaalden: driekantig geslepen ijzeren naalden die in de schacht van de beschadigde of afgesneden veer en de aan te steken veer pasten (Swaen, a.w., 46); (2) steeknaalden = naainaalden voor het maken van huiven of handschoenen. 119 Scheij = schede: platte koker, waarin het lemmet van een mes wordt gestoken en die iemand met zich meedraagt. 120 Slet = afgescheurde lap. 121 Berders, van berderen: van hout of planken gemaakt, dus hier twee planken (vgl. verkoop). 122 Kyneken = kinneke = een kleine ton, oorspronkelijk met bepaalde inhoud. 123 Sargie = sarge: deken, dekkleed van gekeperde stof. De aangehaalde verkoping van Van Gennep (1639) maakt verschil tussen deken en sarge. Deze laatste worden daar verkocht voor 12, 24 en 29 stuivers. 124 Kreeg Heijlke (zie inleiding), 125 Kreeg Bartel, de broer (zie inleiding). 126 Hoos: beenbekleding, van het dijbeen af, of van de knie af; kous, laars. Ná het valkentuig in Oosterhout is dit paar hozen het kostbaarste dat in de boedel voorkomt! Gezien deze waarde zullen we hier aan laarzen moeten denken. 127 Peluw: langwerpig onderkussen, hoofdmatras. 128 Kreeg Heijlke (zie inleiding). De waarde daarvan kan zo'n 11 stuivers zijn geweest, zoals een hoofdpeluw in de aangehaalde verkoping van Van Gennep (1639). 129 Sic. 130 Een tafel met een voet zien we ook in de aangehaalde verkoping van Van Gennep (1639) voor 24 stuivers. 131 Onzekere lezing. Er kan ook priuietten of punietten staan. Gezien de rest van de zin, zou het hier om iets van stof kunnen gaan. 132 Zou hier dweelken moeten staan?: handdoek of langwerpige doek, zoals een altaarkleed (dwaal). Ook in de aangehaalde verkoping van Van Gennep (1639) zien we d'weil en dweil, respectievelijk voor 27 en 26 stuivers. 133 Pellen = linnen. 134 Stond: Joost Peters. 135 XL lijkt onzinnig. Er is geknoeid in de tekst en er zal XV of XI moeten staan. 136 Dit betekent dat de koop is gebleven aan de hoogste bieders.