Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1904 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1904 uit 1904. Eerste half jaar: p. 120: noot 2 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom onderaan de pagina geplaatst. Tweede half jaar: p. 127: op deze pagina staat een accolade die meerdere regels overspant, deze wordt op elke betreffende regel met de woorden die er op volgen herhaald. 2, 4 2, 4, 234 _ver025190401_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl eigen exemplaar dbnl Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1904. Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1904 Wijze van coderen: standaard Nederlands Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1904 Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1904 2012-05-23 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1904. Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1904 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_ver025190401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE Januari 1904 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT A. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1904 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE Januari-Juni 1904 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT A. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1904 {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Zitting van 20 Januari 1904. Aanwezig de heeren Sermon, bestuurder, Segers, onderbestuurder, de Potter, bestendige Secretaris; de heeren Claeys, jhr. de Pauw, Gailliard, Obrie, Coopman, de Vos, Broeckaert, Coremans, Bols, de Flou, Claes, jhr. de Gheldere, Prayon-van Zuylen, Simons, de Ceuleneer, de Vreese, Muyldermans, werkende leden; de heeren Teirlinck en Boucherij, briefwisselende leden. Door de heeren Alberdingk Thijm en Janssens is bericht gezonden dat eene ongesteldheid hen belet de zitting bij te wonen. De heer Bestuurder staat recht en houdt tot de vergadering de volgende toespraak: Mijne Heeren en waarde Collegas, Het is niet zonder schroom dat ik dezen stoel inneem, alhoewel Gij er mij zoo eenparig toe geroepen hebt. Mijn voorzitterschap zal inderdaad erg afsteken tegen dat van Mr. Prayon, want ik bezit zijne welsprekendheid niet en ik ben ook niet opgeleid geworden tot de balie, waar men alle dagen den tegenspreker leert weerleggen - en Gij weet hoe behendig Mr. Prayon dat doet. Ik moet dus hier geheel op eene welwillendheid rekenen. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert het onstaan onzer Academie is haar aanzien, om zoo te zeggen, van jaar tot jaar gestegen, en wel niet het minst in de laatste jaren. Haar bestuur heeft verleden jaar kunnen vernemen hoe een minister, of beter hoe het ministerie, over onze Academie denkt en hoe men er fier op is deze instelling in het leven geroepen te hebben; zeker zal dit gunstig gedacht in deze laatste dagen nog verhoogd geworden zijn door het zoo welwillend en gulhartig bezoek, dat Hollands groote Staatsman, Dr. Abraham Kuyper, zich gewaardigd heeft haar te brengen. Zijne Excellentie heeft inderdaad op zijne reis de Brusselsche hofkringen eene wijl verlaten om te Gent, gelijk hij zegde, met zijne Collegas der Academie te komen kennis maken. Dat bezoek, geheel ter eere onzer instelling, is aan gindsche verfranschte kringen niet ontsnapt. Maar hoe hooger het aanzien der Academie stijgt, des te moeilijker, des te neteliger wordt de taak van haar bestuur, dat de Academie niet alleen op hare hoogte moet weten te houden, maar deze hoogte nog moet doen stijgen; en dit kan niet gebeuren, MM., dan met in onze discussiën dien kalmen en bedaarden toon te doen heerschen, die aan hoogere mannen betaamt. Hierop, MM., reken ik van uwentwege. Ik zal de beraadslagingen zoo onpartijdig mogelijk leiden, zoo weinig mogelijk in de discussiën tusschenkomen; doch ik hoop ook dat Gij, van uwentwege, het bestuur zult gelieven te eerbiedigen en het woord des voorzitters aanhooren.. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik druk nog de hoop uit, dat de verschillende Commissiën zich streng aan hun program zullen houden, zonder dat de eene zich op het gebied der andere zal willen bewegen. Ik zal verder mijn best doen om in elke zitting ten minste eene lezing te hebben; want dat toch is de kern onzer werking en hierdoor zullen wij vele nuttelooze onderbrekingen de werkzaamheden kunnen vermijden. Dit is mijn doel, het voornaamste waar ik in de Academie naar streven zal. En hierop verklaar ik de gewone zitting der Academie geopend. (Toejuichingen). De bestendige Secretaris leest het verslag over de vorige zitting, hetwelk wordt goedgekeurd. Aangeboden boeken. Door de Regeering: Middelnederlandsch Woordenboek, 5e deel, 17e-18e aflevering, 6e deel, 1e afl. Bibliographie de Belgique, 1903, no 23. Bulletin des Commissions royales d'art et d'archéologie, 1902, no 11 et 12. Étude sur le domesticus franc, par Arm. Carlot. Revue Sociale catholique, 1903, no 4. Bulletin de la Commission royale d'Histoire, 1903, no 3. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée belge, 1903, no 10. Revue de l'Université de Bruxelles, 1903-1904, no 3. Door den heer J. Muyldermans: Woord en Schrift, door J. Muyldermans. Door den Oudheidkundigen Kring van Mechelen: Bulletin, XIIIe deel. Door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden: Dit es die historie ende leven van St. Jan van Beverley. Middelnederlandsche Maria-legenden, 2e deel. Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, XXIe deel. Levensberichten der afgestorven Medeleden, 1903. Handelingen en Mededeelingen, 1902-1903. Door het Historisch Genootschap, te Utrecht: Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroeck, 2e deel. Notulen gehouden ter Staten-vergadering van Holland (1671-1675). Verslag van de algemeene vergadering der Leden, 14 April 1903. Bijdragen en Mededeelingen, XXIVe deel. Door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen: {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Archief Vroegere en latere mededeelingen voornamelijk in betrekking tot Zeeland, 1902 en 1903. Verzameling van kaarten, portretten, platen, enz. betreffende Zeeland. (3e vervolg.) Door den Geschied- en Oudheidkundigen Kring te Kortrijk: Annales, 1e en 2e aflev. Door den heer P.-J. Goetschalck: Bijdragen tot de geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant. 1903, 2e aflev. Door den heer Joz. Geurts: Beknopte regels van den Nederlandschen versbouw. Hasselt, 1898. Door den heer Fr. van den Weghe: Tooneelgarve van drie drama's: Excelsior. - Nicolaas Zannekin. - Koloniaal. Door den heer Em. Gielkens: Le Progrès. Poèmes. Door de Koninkl. Academie der Wetenschappen en Letteren van Denemark: Oversigt over det Kongelige Danske Videnskabernes Selskabs forhandlinger. (Bulletin) 1903, no 4 en no 5. De laatstverschenen afleveringen van Biekorf, Vlaamsche Kunstbode, Het Katholiek Onderwijs, St-Cassianusblad, De Student, Wallonia, de Tuinbouw. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} De bestendige Secretaris vraagt het woord en geeft aan de vergadering volgenderwijze verslag over het Bezoek van den heer dr Abraham Kuyper, Buitenlandsch eerelid, Aan de koninklijke Vlaamsche academie. Den 12 Januari 1904 werd de Koninklijke Vlaamsche Academie vereerd met het bezoek van haar hooggeacht Buitenlandsch Eerelid, Dr Abraham Kuyper, minister van Binnenlandsche Zaken, hoofd van het Nederlandsch Ministerie te 's Gravenhage. De toezegging van dit bezoek, reeds verleden jaar aan de Academie gedaan op een schrijven van den toenmaligen Bestuurder, Mr. Prayon-van Zuylen, was slechts éen dag vóor de komst, per telegram, aan het Bureel medegedeeld. Uw secretaris heeft onmiddellijk een bericht aan de Leden laten drukken, en vóor 5 1/2 uur van denzelfden avond in het Middenpostkantoor laten afgeven. De heer Dr Kuyper, door den afgetreden bestuurder aan de spoorwegstatie afgehaald, is te 2 uur in de Academie aangekomen. Waren aanwezig: de heeren Sermon, bestuurder, en Segers, onderbestuurder voor het ingetreden jaar; de bestendige Secretaris, de heeren Claeys, de Ceuleneer, jhr. de Pauw, de Vos, de Vreese, Gailliard, Obrie, Prayon-van Zuylen. Was ook uitgenoodigd en aanwezig de heer P. van Acker, Consul der Nederlanden te Gent. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De heeren J. Broeckaert en J. Bols hadden bij telegram hun spijt uitgedrukt, door ambtsbezigheden belet te zijn naar Gent te komen. De Bestuurder der Academie, de heer H. Sermon, richtte tot den doorluchtigen bezoeker een hartelijk welkom, en herinnerde daarbij, dat zijne benoeming tot Buitenlandsch Eerelid met eenparige stemmen was geschied. Deze toespraak werd op even hartelijke wijze door Dr Kuyper beantwoord. Hij dankte de Academie voor de hem bewezene eer en betuigde tevens, hoe gelukkig hij zich achtte in de gelegenheid gesteld te zijn kennis te maken met zijne medeleden, die talrijk waren opgekomen, hoewel de ontvangst geheel geïmproviseerd was. Het had hem verblijd te zien hoe de taal van Vlaanderen, niettegenstaande eene langdurige verdrukking, te midden van het Vlaamsche volk was geëerbiedigd gebleven, met het gelukkig gevolg dat de Vlamingen, met de handhaving hunner taal, hun eigen karakter, hun eigen volksbewustzijn hadden bewaard. Den heer Minister Kuyper werden daarna de rijke salons en de Bibliotheek der Academie getoond; herhaaldelijk sprak hij den lof uit der Belgische Regeering, die de Koninklijke Vlaamsche Academie zulk sierlijk verblijf had geschonken, dit met zooveel zorg en goeden smaak liet herstellen in zijn oorspronkelijken staat, en eerlang verrijken zal met eene prachtige, door de kunst opgeluisterde zittingzaal. Daarna brachten wij den doorluchtigen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} bezoeker terug naar het Secretariaat, waar men nog een tijdlang bijeenzat, en het gesprek, als gedurende de wandeling, weldra liep over de thans in Noord- en Zuid-Nederland veelbesproken quaestie van de vereenvoudiging der schrijftaal, welke zou in overeenstemming te brengen zijn met de gesproken taal: de quaestie dus der Kollewijnspelling. De heer Dr Kuyper bewees in dit gesprek dat, zoo hij, geheel te recht, de faam geniet een schrandere, wijze staatsman te zijn, hij ook, op het gebied der Nederlandsche Taal en Letteren, een grondig, geleerd woord weet mee te spreken. Naar het oordeel van Dr Kuyper zou het eene ramp zijn, èn voor Noord- èn voor Zuid-Nederland, het spellingstelsel door de Vries en te Winkel met zooveel wijsheid opgebouwd, te verwerpen, te meer daar de uitgave van het ‘Woordenboek’, door de beste onder Nederlands taalgeleerden opgesteld, op verre na nog niet volledig is. Te recht deed hij tegen de taal-evolutionisten, die de Darwinisten navolgen, opmerken, dat niet alleen het gesprokene woord de band is, welke een volk vereenigt; het gesprokene woord is vooral de uitdrukking van persoonlijke gedachten en gevoelens, en oefent slechts een vluchtigen invloed uit, daar het enkel op een kortstondigen tijd en op eene beperkte plaats werkt. Verder, de uitspraak is geen voldoende grondslag tot regeling van de spelling, zoo min in Noord-Nederland als in België. Zij mist de vereischte eenheid; niemand zou de be- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} schaafde uitspraak van dezen of genen erkennen als leiddraad voor de spelling, daar anderen zouden opstaan en beweren dat de hunne, met de opgegevene verschillende, de beschaafde is. Er zou een nieuwe spellingoorlog ontstaan, die voor het onderwijs en de letterkunde de nadeeligste gevolgen zou hebben. Het is de groote verdienste van de Vries en te Winkel geweest, eene spelling te hebben voorgeschreven, welke in Holland, zonder de tusschenkomst der overheden, overal, in al de graden van het onderwijs, in de letterkunde, in het bijzonder en openbaar leven, wordt gevolgd In België werd ze door Koninklijk besluit voorgeschreven en algemeen in zwang gebracht. Dit wil niet zeggen dat de taal, in den loop der tijden, geene wijzigingen ondergaat; doch deze wijzigingen gebeuren geleidelijk, zonder drang en dwang. Wat men heden onder den naam van Kollewijn-spelling voorstelt, is geene evolutie, 't is eene revolutie. Het geschrevene woord is vóor alles in aanmerking te nemen; dat immers geeft de gedachten weer van gansch eene natie; daarin stort zij hare ziel uit; dát werkt beschavend en veredelend overal waar het doordringt, ook bij het nageslacht. Om deze redenen mag of kan met de historische taal niet worden afgebroken. Deze kernachtige, bezadigde en met ongewone welsprekendheid uitgebrachte woorden - hoeven wij het te zeggen? - werden door de Academieleden warm toegejuicht. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Alvorens Dr Kuyper afscheid van ons zou nemen, werd hem door den heer Prayon-van Zuylen verzocht, aan Nederlands geliefde Koningin de gevoelens van innige sympathie van de Leden der Koninklijke Vlaamsche Academie te willen uitdrukken. Ons hooggeacht Buitenlandsch Eerelid beloofde dat, bij de eerste gelegenheid, met het grootste genoegen te zullen doen. Korts na vier uur verliet de heer Dr Kuyper het Academiegebouw, zijne voldoening latende blijken voor het hartelijk onthaal, hier genoten. Te 4 uur 30 minuten keerde hij naar Brussel terug; de heeren Prayon-van Zuylen en de consul van Nederland te Gent, de heer P. van Acker, vergezelden hem tot aan het station. Briefwisseling. De bestendige Secretaris leest een schrijven van den heer Dr. Kuyper, dank zeggende voor de toezending van een exemplaar der nog beschikbare uitgaven der Academie. Jhr. de Pauw vraagt het woord. Hij stelt voor, dat door het bureel der Academie een brief van rouwbeklag zou gezonden worden aan den heer graaf Paul de Smet de Naeyer, wiens vader eenige dagen te voren is overleden. De heer Eug. de Smet de Naeyer was vroeger een der voornaamste fabrikanten der stad, en {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorde tot eene vermogende en invloedrijke familie. De Academie mag te meer dit blijk van deelneming geven aan den heer graaf de Smet de Naeyer, daar hij zijne hooge welwillendheid jegens haar genoeg betoond heeft door zijn initiatief om het Academiegebouw met eene prachtige zittingzaal te verrijken. - Algemeene instemming. Wedstrijden voor 1904. Tot heden is één handschrift ingezonden voor eenen der wedstrijden dezes jaars, namelijk betreffende het Middelbaar Onderwijs. Het heeft tot kenspreuk: Aan den boom kent men de vruchten. Bibliographische aanteekening. Uit Bergen werd den 12 Januari 1904, aan 't adres van den bestendigen Secretaris, gezonden een XVIIIe eeuwsch handschrift, inhoudende een aantal refereinen, zonder bericht of het een geschenk is aan de Koninklijke Vlaamsche Academie, of aan den Secretaris. Tot nader of beter bericht van den geëerden Inzender heeft de Secretaris den bundel gevoegd bij de verzameling der aan de Academie behoorende handschriften. De 14 eerste bladzijden, waarschijnlijk ook de vier laatste, ontbreken. Voor zoo veel de tijd ons {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} veroorloofd heeft den rijmbundel te doorbladeren, is geen naam van schrijver of afschrijver te vinden, maar het nieuwe dobbel Rijmdicht geeft in 't laatste vers toch eenig naricht omtrent den schrijver, waar hij zegt: Ick hebbe weynich tijds al in de school verkeert. Hoogst waarschijnlijk behoorde de Schrijver tot eene kamer van rederijkers, althans zijn werk is geheel en al in dezer trant. Onder op het laatste blad leest men, met eene andere hand geschreven: Joanna Casen, vermoedelijk eene latere eigenares van den bundel. Deze behelst de volgende stukken: I. Referein over den Zondvloed. - II. Van de Geboorte. - III. Op den naam Jesus. - IV. (ontbreekt). - V. Referein van Maria. - VI. Van den H. Joseph. - VII. Van de H. Moeder Anna. - VIII. Van Maria. - IX. Fabel. - X Referein van het hof van Oliveten. - XI. Op het H. Cruys. - XII. Van de zielen in 't vagevuer. - XIII. Eergalm ter eere van het H. Sacrament des Autaers. - XIV. Nieuwen dobbelen Rijmdicht. - XV. Referein van de Eeuwigheydt. - XVI. Op de beste gracy der vrouwen. - XVII. Hoe dat den mensch drie vrinden heeft. - XVIII. Van de ziele van den mensch. - XIX. Ballade. - XX. Referein van O.L. Vrouw. - XXI. Van de Fortuyne. - XXII. Van de beste gratie van een vrouwe. - XXIII. Van 't heyligh Hofken. - XXIV. Van den Hemel. - XXV. Van den H. Joseph. - XXVI. Van 't H. Sacrament. Fr. de Potter. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissiën. De heer Claes brengt verslag uit over het verhandelde in de zitting der Commissie voor Onderwijs. Door den heer Segers werd er een opstel gelezen, getiteld: de Uitspraak onzer taal in het Middelbaar Onderwijs, hetwelk de Commissie voorstelt in de Verslagen op te nemen. De heer Secretaris las zijne memorie over de werkzaamheden dezer Commissie sedert hare stichting. Er werd besloten bij dringendheid aan het Bestuur de uitgave van die beide stukken te vragen. De quaestiën, welke in deze Commissie behandeld worden, mogen niet tot de leden der Commissie beperkt blijven; zij zijn bijzonder van belang voor kringen, buiten de Academie bestaande; daarom is het te hopen dat de Academie zonder aarzelen tot de uitgave dier stukken besluiten zal. De vergadering, geraadpleegd, sluit zich bij de voorstellen der Commissie aan. Namens de Commissie voor Geschiedenis, Bioen Bibliographie wordt door den heer Broeckaert bekend gemaakt, dat zij heeft gekozen: tot voorzitter, de heer de Flou, tot ondervoorzitter, de heer Gailliard. De heer Broeckaert is herkozen tot secretaris. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagorde. Er wordt overgegaan tot de kiezing van drie leden, welke, met het bureel der Academie, de Commissie van Rekendienst voor 1904 zullen uitmaken. Worden gekozen de heeren Claeys, de Ceuleneer en jhr. de Pauw. Lezing wordt gedaan van het volgende schrijven Aan het Bestuur der Koninklijke Vlaamsche Academie. (1) In een ingezonden stuk van de Heer A. Prayon-van Zuylen, voorkomende in het Juni-nummer van Neerlandia, staat het volgende: ‘Bij monde van het korps, dat in België wettelijk bevoegd is om in zulke zaken hun tolk te wezen, namelijk de Koninklijke Vlaamsche Academie, hebben de Vlamingen hunne bezwaren doen kennen tegen de vereenvoudiging’ in 't algemeen en de Kollewijnsche regelen in het bijzonder. Die bezwaren werden breedvoerig uiteengezet en door allerlei beweegredenen gestaafd in de drie verslagen door Prof. Obrie, Dr Am. de Vos en den onder- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} geteekende opgesteld en bij de eensluidende besluiten, waaraan de Academie zich eenparig heeft aangesloten. Maar helaas! met dat nieuw ‘Belgisch Bezwaar en Gesmeek’ is het nog erger toegegaan dan met dat van 1829: men heeft er, in het Kollewijnsche kamp, geene de minste notitie van genomen; men heeft er geene letter op geantwoord, kortom, men heeft ons ‘de eer der zotten’ bewezen.’ Namens het Hoofdbestuur der Vereeniging tot Vereenvoudiging van onze Schrijftaal moet ik U de opmerking maken, dat het zeer moeilijk valt geschriften te bespreken, waarvan het bestaan onbekend is! De krasse beschuldigingen van de Heer Prayon-van Zuylen, als zouden o.a. Dr Kollewijn en zijn aanhangers voor Uw bezwaren ‘wegkruipen als voor een spook,’ enz. zijn dus van alle grond ontbloot. Het zal het Hoofdbestuur integendeel zeer aangenaam zijn de verhandelingen van Prof. Obrie, Dr Am. de Vos en M. Prayon-van Zuylen, waarvan het bestaan hem eerst door het artikel van de Heer Prayon-van Zuylen geopenbaard werd, ter bespreking te ontvangen. Namens het Hoofdbestuur, de 2e Sekretaris, P. Valkhoff, Leeraar in Franse taal a/het Gymnasium te Zwolle. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dezen brief werd door het Bureel, in December jongstleden, besloten volgenderwijze te antwoorden: Aan het Hoofdbestuur van de Vereeniging tot Vereenvoudiging der Schrijftaal te Zwolle. Bij brieve gedagteekend Arnhem 29 Augustus 1903 doet ons de heer P. Valkhoff, zich noemende leeraar in de Fransche taal aan het Gymnasium te Zwolle en tweeden secretaris van Uw bestuur, opmerken dat het zeer moeilijk valt geschriften te bespreken, waarvan het bestaan onbekend is en dat Gij, om die reden, de verslagen door drie onzer leden aan de Koninklijke Vlaamsche Academie gedaan, onbeantwoord hebt gelaten, aangezien gij het bestaan van die verslagen eerst vernomen hebt door eenen brief van den heer Prayon-van Zuylen in het maandschrift Neerlandia, nr van Juni 1903. Is dat waar, dan bewijst zulks eenvoudig hoe weinig Gij U op de hoogte houdt van hetgeen er op taalkundig gebied in België wordt geschreven en bijgevolg dat de Vlamingen gelijk hebben wanneer zij U verwijten dat Gij hen als eene quantité négligeable beschouwt. Maar het is ons niet mogelijk het gezegde van den heer Valkhoff in ernst op te nemen. Wij zullen immers zoo vrij zijn U te herinneren dat de verslagen, waarvan, volgens den heer Valkhoff, het bestaan eerst in Juni 1903 werd geopen- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} baard, reeds een paar jaren te voren in Neerlandia werden vermeld door een voornaam lid van Uw bestuur, den heer Buitenrust Hettema; dat diezelfde verslagen op het Taalcongres te Kortrijk in tegenwoordigheid van denzelfden heer Buitenrust Hettema werden te berde gebracht; dat berichten hierover in vele Hollandsche bladen verschenen, o.a. in Vereenvoudiging, uw officieel orgaan; dat het bijgevolg ongerijmd is te houden staan dat het bestaan van bewuste verslagen U onbekend was. De lichtzinnigheid, waarmede de heer Valkhoff onhoudbare beweringen uit, blijkt overigens uit het volgende feit. De heer Valkhoff verwijt den heer Prayon-van Zuylen dat deze (in zijnen brief aan Neerlandia) van Dr Kollewijn en zijne aanhangers zou gezegd hebben dat zij voor onze bezwaren ‘wegkruipen als voor een spook.’ Nu, die woorden zijn gevloeid uit de pen, niet van den heer Prayon-van Zuylen, maar van een ijverig lid Uwer vereeniging, den heer W. Rutgers. De heer Prayon-van Zuylen heeft ze eenvoudig aangehaald en nog wel tusschen haakjes, zoodat iedereen zien kan dat het een citaat gold. Het verband bewijst zulks trouwens ten volle. Betreffende Uwe vraag om exemplaren van de bewuste verslagen te bekomen, moeten wij Uwe aandacht vestigen op het feit, dat het in den weg niet ligt van onze Academie hare uitgaven aan vereenigingen te zenden, waarmede er geen {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ruilverdrag bestaat. De stukken waarvan sprake kunt Gij, indien het U lust, in de Universiteitsbibliotheken te Amsterdam, Groningen, Leiden en Utrecht gaan raadplegen, daar alle onze uitgaven, en bepaaldelijk onze Verslagen en Mededeelingen, aldaar berusten. De vergadering keurt het antwoord van het Bureel aan den heer Valkhoff goed. De heer Bestuurder verleent thans het woord aan den heer Boucherij om lezing te doen van eenige gedichten. - Na het einde daarvan betuigt de heer Bestuurder, namens de vergadering, zijnen dank aan den heer Boucherij, en stelt voor, de gelezene stukken in de Verslagen op te nemen. - Aangenomen. Daarna wordt het woord verleend aan den heer Isid. Teirlinck, die een opstel leest, getiteld Reinaart en Rabelais. - Ook voor deze mededeeling betuigt de vergadering, bij monde van den heer Bestuurder, hare tevredenheid, en beslist zij tot opneming er van in de Verslagen. De heer Prayon-van Zuylen belooft in eene volgende zitting een overzicht te doen van de werkzaamheden der Academie gedurende het afgeloopen jaar; hij verzoekt de heeren secretarissen der verschillende Commissiën hem zoo spoedig {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk eene korte opgave te willen doen van het bijzonderste, door hen in gezegden jaarkring verricht. - De Commissiën zullen deze vraag met genoegen beantwoorden. Te vier uur verklaart de heer Bestuurder de zitting gesloten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Lezingen. Gedichten door den heer Jan Boucherij, briefwisselend lid. Mijne Heeren, Ik durf uwe welwillende aandacht verzoeken voor de verzen, welke ik de eer zal hebben U voor te lezen. Ik heb ze hier en daar genomen uit den bundel gedichten, welken ik voor de pers heb gereed gemaakt, en die, als het kan, dit jaar het lich zal zien. Zooals gij zult bemerken, behooren zij tot verschillende vakken. Ik heb gemeend, dat het best was ze zoo maar op goed valle 't uit, zonder rangschikking, te kiezen, omdat er, naar ik meen, alsdan meer afwisseling in de voordracht zal bestaan. Mogen zij eene kleine verpoozing wezen bij de ernstige werkzaamheden, waarmede onze Academie zich bezig houdt. Het eerste gedichtje, zonder titel, moet als inleiding dienen tot het aangekondigde boek. Eenvoudig als het volk Waaruit wij zijn gesproten, En wars van vreemden tooi En ijdlen woordenpraal, Zóo klinkt ons needrig lied Voor al onz' stamgenooten, Zóo zingen wij voor 't volk In Vlaandrens lieve taal. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen stroeve verzenbouw Bij roekloos taalverwringen, Waartegen 't arme volk Zijn kop te bersten stoot, Zal ooit van 't simpel lied Het zangrig zoet verdringen: Ons Vlaandrens reine spraak Blijft in haar eenvoud groot! Gering in waarde zij, Voor hen die bombast loven, Het ongekunsteld lied, Dat onzer ziel ontspringt; Ons kan geen smaad of smet Het heilgenot ontrooven, Gebaard door 't stil gezang, Dat 't volk van Vlaandren zingt. Onze Taal. In 't barre Noord, in 't zoele Zuiden, In elke streek van 't wereldrond, Weerklinken vreemde stemgeluiden, Bewaard door elken moedermond. Elk werd zijn eigen spraak gegeven; Een eigen taal kreeg 't kleinste land. o Moedertaal, ons lust, ons leven, Gij zijt en blijft ons duurste pand! Die eigen taal vol teederheden, Zoo zacht in moeders wiegelied, Zoo zalvend zoet in haar gebeden, Verruilen wij voor andren niet. Zij beurt ons op bij leed en lijden, Zij streelt ons oor in 't blij gezang; Zij vuurt ons aan bij 't kloeke strijden Voor zelfbestaan, met vreemden dwang. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen tale ruischt zoo mild ons tegen Uit kindermond of vriendenhart. Zij klinkt zoo vroom in vaders zegen, Zij brengt ons troost bij ramp of smart. Zij dreunt als donderknal in de ooren Van vreemd geweld en bastaardij. o Taal, wat lot ons zij beschoren, U minnen en vereeren wij! De tijd kan onze krachten rooven, En de overmacht ons nederslaan, Toch zal onz' liefde niet verdooven; Onz' taal zal nooit ten onder gaan! Onz' kindren zullen 't erf bewaken, 't Bevrijden tegen boei en band. De taal, die hunne vaadren spraken, Blijft ook voor hen het duurste pand! o Moedertale, nooit volprezen, Gij schoonste schat van 't vrijste volk, Zoolang ons Vlaandren dáar zal wezen, Blijft gij zijn onvervreembre tolk! Uw reine glans zal immer gloren! Het waardig kroost van 't voorgeslacht Blijft u met hart en ziel behooren, En wijdt u gansch zijn levenskracht. Geen Taal, geen Vaderland! Gij mint den zang der nachtegalen; Hij dringt tot in uw ziele door. Het mengelkoor der boschkoralen Bekoort uw hart en streelt uw oor. De leeuwrik stijgt uit korenhalmen En tiereliert in zilvergalmen: {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij luistert naar zijn trillend lied. Waarom, als zoete zielezuchten In eigen taal de borst ontvluchten, Behagen zij u niet? En elke vogel stort tevreden In eigen toon zijn danklied uit: De tortel kirt haar liefdebeden, Het muschje tjilpt, het vinkje fluit. Geen filomeel zingt vreemde wijzen; Elk doet zijn eigen deuntje rijzen; Geen vogel, die zijn bek verwringt. Waarom toch laat gij vreemde zangen Uw eigen heerlijk lied vervangen, Wanneer gij juicht of zingt? Blik rond! In alle wereldoorden Elk volk bemint zijn taal en land. Gij luistert liefst naar vreemde akkoorden En leeft en zingt naar vreemden trant. Het schoonst kleinood voor elk op aarde, De taal, bezit voor u geen waarde! Wat schand! Gij smeekt om dwinglandij? Laat andren voor den vreemde knielen, Hun eigen erf en spraak vernielen, Blijft gij u zelf en vrij! Gedenk, dat onze vaadren streden Voor taal en recht, met kloeken moed! Voor eigen haard en eigen zeden Vergoten zij hun kostbaar bloed! Waarom uw vaadren laf verzaken? Bemin de taal, die zij hier spraken! Blijft haar in bede en lied gestand! Dat roept tot u de stem der rede. Verbastring brengt verdelging mede: Geen taal, geen vaderland! {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch...! Zij zegden: Wat zit gij te zagen Uw eenvoudig Vlaamsche lied! De meisjes van heden, ze vragen Uw gezang in de volkstaal niet. Het vreemde kan slechts haar bekoren. Zij spreken en zingen nu Fransch, En ze leenen haar gretige ooren Naar de tale des Zuidermans. Zij verfoeien de taal heurer moeder Of veinzen haar niet te verstaan, Omdat ook de mindere broeder, Die taal van zijn lippen laat gaan... Wij zeggen: éen volk maar op aarde Vertrapt en vertreedt zóo zijn taal. - Doch 't zijn meisjes! Zij hechten meer waarde Aan dwaze mode en vreemden praal. Maar, ondanks die meisjesgrillen, Toch spreken en zingen wij voort In de taal, die ons hart doet trillen, En geen vreemdling ooit in ons kele smoort! En moesten al de meisjes ons laken, Daar wij zingen ons heerlijk Vlaamsche lied, 't Ware spijt! Maar waarom ons zingen staken? Om meisjesgrillen we storen ons niet. En luider nog zal onz' stemme klinken Ter eer van Vlaandrens dierbre taal, Tot zij eens in hellen glans zal blinken, Versierd met de kroon der zegepraal! {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Hart. Mijn hart is nog niet koud en dood, Al staat het hoofd vol grijze haren; Nog klopt het warm, ondanks de jaren, Voor al wat schoon is, goed en groot. Het juicht nog blij het voorjaar toe, Schoon 's levens Winter dreigt met plagen; Het trilt van vreugd bij zomerdagen En groet het najaar wel te moê. Het hoort nog graag 't gezang der zee, Het koor der hooge beukeboomen, Het woest gedruisch van storm en stroomen, En 't stil gebed van liefde en vreê. Het zingt nog mede in 't glorielied Ter eer der vaadren aangeheven, En 't jubelt luid bij 't rustloos streven Van 't vrije volk op taalgebied. En elk gevoel van hoop en vreugd Vindt weerklank nog in 't dankbaar harte; Gekwetst door d'angel van de smarte Herkrijgt het plots den moed der jeugd. 't Wordt jong, als jongren vroom en vroed Voor 't heil van volk en landaard strijden; Het bloedt, als bastaards zich verblijden In d'ondergang van 't erflijk goed. Het wanhoopt nooit! Elk nieuw gevecht Versterkt en staalt zijn kloek betrouwen; 't Verwacht van God, voor Vlaandrens gouwen, De zegepraal van 't goede recht! {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Het blijft vol hoop zoolang het slaat! En wordt zijn hopen soms bedrogen Door lastertaal of laffe logen, Het goede alleen bestuurt zijn daad, Zoolang des levens adem gaat! Moeder. Nog ruischen om mij henen De tonen van 't oude lied, Dat moeder plag te zingen, Wanneer ze aan mijn wiegje stiet. Nog klinken in mijn ooren De woorden van 't oude verhaal, Dat moeder mij vertelde En herhaalde zoo menigmaal. Nog hoor ik haar zoete stemme, Die fluistrend den zegen mij bood, Wen zij mij, knaap of jongling, Beschermend in de armen sloot. Nog immer meen ik te hooren Haar eenvoudige vrome beê, Die zij mij, kind, leerde staamlen Als waarborg van rust en vreê. De jaren zijn henen gevlogen! Mijn haren vergrijsden reeds lang: Toch klinken thans nog in mijne ooren Haar verhaal, haar gebed, haar gezang. De jaren zijn spoedig vervlogen... Zij ging heen naar een beter oord. Toch leeft op dees dag nog haar beeltnis In mijn hert ongeschonden voort. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderen der Heide. Zij bloeiden te zamen als bloempjes der hei, En gingen door 't leven als zorglooze kinderen; Zij liepen door 't veld, in het woud, langs de wei, En speelden en stoeiden als dartele vlinderen. Zij kende slechts hem en hij kende slechts haar: Zoo leefden en streefden zij saam voor elkaar. Zij bleven te zaam en zoo werden zij groot: Een jongling vol kracht en een poezlige deerne. Zij deelden te zamen hun vreugd en hun nood, En zagen maar altijd elkaar toch zoo geerne. Geen werk was te zwaar voor zijn forsig gestel; Als zij bij hem toefde was 't beiden zoo wel. Nu wonen zij samen in 't huizeken klein, Zoo poover van have, maar rijk toch in minne. Geen zorgen voor morgen beneevlen hun brein; Zij worstlen door 't leven steeds blijde van zinne. Hun werken is zwaar, doch zij hopen op God, En dragen gelaten den last van hun lot. Sinds won hunne liefde eenen schat, eenen troost, Een zoon en een dochter, twee bloempjes der heide. Sinds zwoegen zij dubbel voor 't duurbare kroost, Wiens leven een doel is, een spoorslag voor beide. En staken zij 't werk na een zorgvollen dag, Dan danken zij God met een lied en een lach. Winterlandschap. Langs de breede wandelleien, Die de weidsche stad omzoomen, Staan de bladerlooze boomen Doodsch en naakt in lange reien. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Grauwe takken, grijze twijgen, Droog en schraal en zonder leven, Schijnen heen en weer te zweven, Nu de woeste winden stijgen. 't Zwerk is wolkloos, en de mane Giet haar ijzgen glans beneden. Lange schaduwbeelden treden Door 't geboomt, langsheen de bane. Zilverkleur bedekt de leien Met een maagdlijk doodenlaken, Waarop naakte boomenstaken Staan als sombre schimmenreien. Kille doodschheid zweeft u tegen! Huivringwekkend, zielsbeklemmend, 't Hart tot bittre treurnis stemmend, Liggen daar de wandelwegen. 's Menschen Leven. Het leven is een steile berg, Met rotsgen wand en klip en klooven. Beneden staat de mensch - een dwerg, Die haakt naar 't lustpaleis daarboven. Hij stapt en huppelt blij door 't dal, Waar bloemen bloeien, halmen wiegen; Hij zingt den lof van 't grootsch heelal, En merkt niet, hoe de jaren vliegen. Daar klimt hij reeds langs 't smalle pad Den berg op, moedig, zonder dralen. De weg is soms wel hard en glad, Maar hooger wenken zonnestralen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooruit! Daar lacht een bloemenbed, Het voorwerp zijner zoetste wenschen. Hij klautert voort met vluggen tred; Hij naakt.... en ziet 't gebloemt verslensen. Daar rijst een rots met ruwen rug; Hij schrikt, en zoekt naar nieuwe wegen; Hij ziet beneên; hij wil terug! Helaas! Een afgrond grijnst hem tegen. Met lijfsgevaren, dreigend groot, Beklautert hij de steile wanden; Hij kampt en worstelt met den dood, En sukkelt voort langs 's afgronds randen. Hoezee! Aan hem de zegepraal! Daar rust hij weer in vriendenarmen... Helaas! Daar vlucht de zonnestraal, En ijslijk klinkt het: geen erbarmen! De vlietjes, beekjes, 't ritslend riet, De bloemenpracht, de zielsgenuchten, Al wat hem streelde, zinkt in 't niet En vult zijn ziel met bange zuchten. Toch waagt hij nog een laatste reis! Nog hooger wil hij! Eens daarboven Behoort hem 't eeuwig lustpaleis, Waar niets 't geluk hem zal ontrooven. Hij spant zich in! Hij stampt en stoot En wroet en slingert heen en weder! Eén stap nog!.... Daar verschijnt de Dood, En ploft hem diep in d'afgrond neder. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar Buiten. Naar buiten, jongens, op, naar buiten! Men wacht ons ginds in de open lucht. De zonne lacht, de vogels fluiten! Welaan, de muffe stad ontvlucht! De Winter hield ons opgesloten, En roofde ons alles, warmte en licht. Vooruit! Niet langer ons verdroten, Naar buiten onze schreên gericht! Hoe heerlijk schijnt de zon daarboven! Hoe schoon kleurt zij den bloemenschat! De geur stijgt op uit beemd en hoven En waait ons toe langs 't smalle pad. Nu gaan we in 't donker bosch verdwalen En springen over struik en gracht: Wij willen vrijlijk adem halen En putten versche levenskracht. Daar loopt en kabbelt 't murmlend vlietje; De kikvorsch plast en plonst in 't nat; Hoort gij 't gegons van 't vlugge bietje, Dat dartlend vliegt langs bloem en blad? En de akkers staan vol glans te gloren; De kollebloemen streelen 't oog; De leeuwrik stijgt uit 't golvend koren En zweeft al zingend blijde omhoog. Een haasken vlug ontspringt de voren En ijlt gezwind door 't kreupelhout; 't Geloei der koeien treft onze ooren; 't Geruisch der boomen vaart door 't woud. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is al genot, en lust en leven, Dat hier ons oor en oog bekoort; Men voelt gezondheid ommezweven In dit door God gezegend oord. De zoele lucht, de zonnestralen, De bloemengeur, der vooglen lied, Doen vrede in 't kinderharte dalen Dat zooveel heil in dank geniet. En, opgeruimd van ziel en zinnen, Herhalen wij met blij gemoed: Hoe vurig zullen wij beminnen Den Schepper, bron van al dat goed. Ons Lied. Mij kwam zoo menigmaal Een lied uit 't hart gedrongen, Een toon uit eigen spraak, Een Vlaamsch eenvoudig lied; Maar zij, voor wie 'k zoo vaak Met warmte heb gezongen In eigen Vlaamschen trant, Verstonden 't liedje niet! Zij hoorden liefst 't gekwaak Van vreemde zangakkoorden, En zongen in een taal, Die nooit hun moeder zong; Zij spraken tot hun kroost In wondervreemde woorden Een taal, die de eigen spraak Der ouders laf verdrong. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar moest heel Vlaanderland Zijn eigen taal verdringen, En zingen vreemd gezang, En huldgen vreemden schijn, En moest één enkle slechts In eigen taal nog zingen, Eén slechts haar hulde biên - Die éene wil ik zijn. Maar neen, Goddank, er leeft In onze Vlaamsche gouwen Een dappre jonglingsschaar, Die taal en volk vereert; Wij durven zonder schroom Op haar onz' hope bouwen, Dat zij het Vlaamsche lied Aan Vlaandrens nakroost leert. Mijn stem, helaas! verzwakt Bij 't klimmen mijner jaren, Maar toch nog zing ik meê In 't forsche jonglingskoor; Wij zullen saam den glans Der moederspraak bewaren, Opdat zij schittren moog' De gansche wereld door! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinaert en Rabelais door den heer Is. Teirlinck. Men weet hoe, in Reinaert II (1), de Vos den Koning verleidt en bedriegt met de leugen van de Drie Juweelen (een Ring, een Spiegel en een Kam). Over het eerste juweel luidt het, naar de uitgave van E. Martin: ‘teen was een vingherlijn, noem ic voren (2): van finen goude was dien rinc, ende binnen, dat teghen den vingher ghinc, stonden letteren in gheamelghiert, van sabel ende asuur visiert. dat waren drie hebreeusche namen: ic encondse ghespelden noch versamen, want ic die tael niet enverstont. mer een wijs man maecte mi des cont: het was meister Abrioen van Trier (3). hier isser veel, die sijn manier {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} wel kennen: hr verstaet alle tonghen tuschen Harlebeke ende Dronghen ende Enam ende Floorsberghen. in alle die wildernisse nerghen enis gheen dier so sterc, so coen, tenis van meister Abrioen bedwonghen, als hijt aen siet, ende moet al doen dat hi ghebiet. nochtan enlooft hi niet aen Gode: mer het is die vroetste jode, die men in der werelt vint: crude ende gesteente hi wel kint, haer virtuten, ende wat si sijn. ic liet hem sien dit vingherlijn. hi seide mi dat die drie namen eerst uten paradise quamen, ende datse Seth sinen vader brocht, doe hi den ontfermighen olie socht. so wie die namen over hem draecht, hi blijft altijt ongheplaecht van der temptatien ende van den quaden. donre blixem mach hem niet scaden, toverie, noch alfs ghedroch. meerre doghet leitter aen noch: hi enmach niet verderven van coude, al laghe hi in enen woude {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} al moedernaect op een velt drie wintersche nacht aen een ghetelt, al vroost ende weidet uten noorden: so grote cracht hebben die woorden, orconde meester Abrioen.’ (1) In het Volksboek (2) van 1564, dat te Antwerpen gedrukt werd en voor titel heeft: ‘Reynaert de Vos, een seer ghenvechliicke ende vermakeliicke Historie, met haer Moralisatien ende corte wtlegghingen’, wordt de toovermeester Abrioen van Trier niet meer genoemd. De tekst, welke aan den hooger opgegeven beantwoordt, is: ‘Deen van dese drie was eenen seer costelijcken rinck van fijnen goude. En̄ van binnen waren vreemde letteren in ghegraueert, my wert gheseyt dattet drie Hebreeusche namen waren. Ick en condese noyt ghelesen, noch al hadde ickse wel hooren lesen, ick en soudese niet verstaen hebben, want de Hebreeusche tale is my gantsch onbekent. Maer meester Alcofribras (een seer gheleert Jode in alle consten ende talen) seyde my, dat dese drie namen, die binnen den rinck gheschreuen waren, van Seth wt den aertschen Paradijse ghebracht werden, als hijer ghesonden wert van zijnen vader Adam, om te halen de olie van ontfermherticheyt. Ende soo wie dese namen aen hem draecht, gheen arch en mach hem gheschien, gheenen blixem noch donder en mach hem hinderen, noch hij en mach van gheen toouerije bedroghen worden. Al laghe hy wel drie wintersche nachten onder den {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemel, geen sneeu, gheenen vorst, noch gheenen wint en soude hem moghen vercouwen, also langhe als hy desen rinck by hem hadde. (1)’ Alcofribras vervangt dus in het Volksboek Abrioen van Trier Hoe het komt dat E. Martin in zijne uitgave van het Antwerpsch Volksboek twee verschillende schrijfwijzen voor dien persoonsnaam gebruikt, is mij onverklaarbaar. Op bladz 88 staat Alcofribras; doch op bl. XII der Einleitung vindt men juister: Alcofribas - de tweede r valt weg, Op bl. XXV zijner uitgave van den Reinaert heeft men: Alcoribas (2) - zonder f Dit laatste wordt gevonden in de Amsterdamsche uitgaven van 1778 en 1795 (3). Martin schrijft (bl. XII der Einleitung van zijne uitgave van 't Volksboek) dat hij te vergeefs naar de bron van dien merkwaardigen persoonsnaam (4) heeft gezocht. Zulke bekentenis van den geleerden navorscher mag wel een weinig verwonderen. Men weet toch dat de groote spotgeest Rabelais het 1ste en het 2e zijner boeken (Gargantua, Pantagruel) onder den anagrammatischen {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} schuilnaam Alcofribas Nasier (Francois Rabelais) (1) heeft uitgegeven. En onbetwijfelbaar schijnt het mij dat de bewerker van het Volksboek, met Meester Alcofribras (of Alcofribas), Rabelais bedoelt. Zulke zonderlinge letterschikking kon onmolijk door twee personen bijna tegelijkertijd uitgedacht worden. Ik zeg: bijna tegelijkertijd. In 1532 verscheen Rabelais' Chronique Gargantuine, in 1533 Pantagruel, een weinig later de echte Gargantua - dus een dertigtal jaren vóor het verschijnen der oudste (2) bekende uitgave van het Volksboek (1564). En wat Rabelais zelf - die zich erg verontwaardigde omdat men zijn ernstige werken met minachting bejegende - voorspeld had, werd waarheid: hij had gezworen, zegt Barré (OEuvres de Rabelais, XIV), dat hij weldra een werk zou schrijven ‘qui passerait par toutes les mains et ferait proclamer le nom de l'auteur par toutes les bouches, même dans les pays étrangers’. Zijn bijval was overgroot. Hij zelf schrijft, in {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} den Prologue van Pantagruel, over de Chronique Gargantuine: ‘Et le monde ha bien cogneu par expérience infaillible le grand émolument et utilité qui venoit de ladicte chronique Gargantuine: car il en ha esté plus vendu par les imprimeurs en deux mois, qu'il ne sera achepté de Bibles en neuf ans.’ Van Pantagruel verschenen drie uitgaven in éen jaar (1533)! De schrijver van ons Volksboek zal dus wel de wereldberoemde werken van den Franschen satiricus gekend hebben. En als hij ons zegt dat Meester Alcofribas hem de drie namen, die in den ring geschreven stonden, uitlegde, dan gebruikt hij eenvoudig het anagram van Rabelais om dezen aan te duiden. Al de Zuidnederlandsche uitgaven van het Volksboek, na 1661 verschenen, hebben een Approbatie van M. van Eynatten, canonik en scholaster. Ik bezit er eene (zonder jaartal) met den titel: ‘Reynaert den Vos ofte Het Oordeel der Dieren, in het welk (1) Koning Lion en zyne Heeren, de schalkheyd van Reynaert den Vos onderzogt en geoórdeelt word. Het verhael is zeer genuchelyk en profytige Morael. Verçiert met 28 schoone Plaeten. T'Antwerpen, By Josephus Thys, Boek-drukker en Boekverkooper op de Vlas-merkt in de Pauw.’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De goedkeuring op het laatste blad (bl. 80) luidt: ‘Approbatie. Dezen boek aldus verbeterd, is goed en bekwaem gevoden (1) zoo voór de schoólen, als andere persoonen Vidit M. Van Eynatten Actum Antwerp. 15 Novemb. 1661.’ Opmerkelijk mag het heeten dat deze verbeterde (2) uitgaven den schuilnaam van Rabelais weglaten. In plaats van den hier bedoelden tekst staat er (bl. 61): ‘Den eenen van de dry was eenen zeer kostelyken ring van fyn Goud, en van binnen waeren vremde letteren gegraveért, en my wierd gezeyd, dat het Hebreeuwsche naemen waeren, ik konde die niet leézen: en al had ik die hooren leézen, ik zoude die evenwel niet verstaen hebben, want de Hebreeuwsche taelle is my onbekend. En zoo wie deêzen ring by zig draegt, geen kwaed kan hem geschieden, geenen blixem nogt donder kan hem hinderen, nogte hy zal van geen tooverey bedrogen worden. En al lag hy dry wintersche nagten onder den kouwen Hemel, geenen sneeuw geenen vorst nogte wind, zoude hem konnen deëren, nogte verkouden.’ {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals men ziet, is hier geen spoor meer van Alcofribas. Kende de scholaster M. Van Eynatten den schuilnaam van den voor hem al te vrijen Rabelais? En oordeelde hij dat zelfs dit anagram ergernis kon veroorzaken bij de scholieren van zijnen tijd? Men mag het onderstellen (1). In Holland echter, waar de nieuwe godsdienstige denkbeelden een machtigen weerklank hadden, waren de uitgevers niet door zulke angstvalligheid gekweld; immers, zelfs lang na 1661, in de uitgaven van 1778 en 1795, vindt men nog altijd den naam van ‘Meester Alcoribas’ behouden. En nu nog enkele beschouwingen over twee andere persoonsnamen, die slechts in het Volksboek voorkomen, namelijk Noscorqui en Robbicolio. ‘Des coninx Hermelinx scat’ van Reinaert I (2), ‘des conincs Ermerikes scat’ van Reinaert II (3), ‘coninc ermerijcs scat’ van de Prozabewerking (4) (1479) is in het Antwerpsch Volksboek geworden (bl. 49): ‘den schat vanden Coninck Noscorqui.’ En op bl. 87 van hetzelfde Volksboek vindt men dien naam een tweede maal: {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wy (1) sullen bidden Meester Robbicolio, den broeder van Noscorqui, dat hy zijn boecken een luttel ouerlese, ende dat hy make een besweeringe terstont sal den brief (2) voor oogen comen, diese gestolen heeft.’ In Reinaert II staat hierover: ‘neve, sprac vrou Rukenauwe (3), wat baet dat ghi droeft dus seer? noemt ons die juwelen, hebt ghenen deer, wi sellense bi vrienden raet wel crighen, tsi vroe of laet, des si boven der eerden sijn: want onse meister Acarijn sel daer om lesen in sinen boeken. (4)’ En de Prozabewerking (1479) heeft: ‘Reynaer sprack die apinne lief neue wat baet dat ghi aldus droefelick gelaet dat laet varen ende segget ons wat waren dese iuwelen wi sullense by vrienden raede licht wel weder crighen het si vroech of late des si bouen der aerden sijn Meester akerijn die sal daer in sinen boecken om lesen....’ (5) E. Martin schrijft in zijn Einleitung (Uitg. Reinaert, XXV) ‘de schat van de koning Nasorqui’ en: ‘meester Robbicno den broeder van Nosorqui (6)’. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} En Grimm (Reinhart Fuchs, CLXV, nota) heeft: ‘für könig Ermenrik geben sie (1) Nazorkwi, für Abrioen Alcoribas u.s.w.’. Het 1e, namelijk Nasorqui, staat in de Amsterdamsche uitgave van 1778; het 2e, Nazorkwi, in de Amsterdamsche uitgave van 1795. Niet zonder aarzeling durf ik onderstellen dat in Noscorqui, Nasorqui, Nazorkwi het tweede deel van Rabelais' anagram schuilt, te weten Nasier. De persoonsnaam komt voor de eerste maal, nevens Alcofribas, in het Volksboek voor, dat eenige jaren na het werk van den Franschen hekelschrijver het licht zag. En vermits de naam Alcofribas van het Volksboek onbetwijfelbaar het 1e deel van Rabelais' anagrammatischen schuilnaam is, zoo wordt het waarschijnlijk dat het 2e deel, namelijk Nasier, tot Noscorqui, Nasorqui, Nazorkwi vervormd werd. In de verbeterde latere uitgaven (na 1661) wordt het woord behouden, doch nog meer gewijzigd. Op bl. 33 leest men in de editie van Thys: ‘mynen Vader had gevonden den Koning Nostorqui...’ Er moet voorzeker staan: ‘mynen Vader had gevonden den schat van den Koning Nostorqui.’ Zoo leest men het (2) in een ander {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} exemplaar (bl. 28), dat mij insgelijks toebehoort, doch waarvan de eerste vier bladzijden en eenige (waarschijnlijk vier) der laatste ontbreken. Op de tweede plaats wordt het Nestoroni: ‘Zwygt Reynaert (zeyde de Meêrkat) en wilt u zoo zeer niet bedroeven: verteld ons wat deéze Juweelen waeren, men zalze ligtelyk wederkrygen, is 't dat zy nog in weézen, en niet gebroken zyn; wy sullen Meester Robbecolio, den broeder van Nestoroni bidden, dat hy maekt eene bezweêringe terstond zal den dief bekent zyn, dieze gestoólen heéft.’ (1) In mijn tweede exemplaar (bl. 49) - dat met de ontbrekende bladzijden, - ook in de laatst verschenen (b.v. die van Snoeck-Ducaju, Gent) vindt men: ‘Meester Robbecolio, den broeder van Nestrom....’ Zooals men bemerkt, is het vervormingsproces voortgegaan: Noscorqui, Nostorqui, Nestoroni, Nestrom! En Robbicolio, Robbecolio (2)? Bewijst dit {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien ook niet hoe groot de invloed van den Franschen spotgeest, zelfs in de toen zoo beroerde Nederlanden en vooral op den bewerker van het Volksboek geweest is? En ligt in dit woord zelf niet de echte naam van den satiricus Rabelais? Bevestigend durf ik op die vraag niet antwoorden, alhoewel de vormverwantschap groot mag genoemd worden en dat zulke handelwijs vanwege een persoon, die Abrioen in Alcofribas verandert, wel logisch moet schijnen. Is de gissing van den uitstekenden Reinaertvorscher J.M. Muller niet onwaarschijnlijk? Hij schrijft (De oude en de jongere bewerking van den Reinaert, bl. 201): ‘Onwillekeurig denkt men daarbij aan Robbeknol, den knecht van Brederoo's Spaanschen Brabander Jerolimo, die, evenals het Volksboek van Reinaert, uit Antwerpen afkomstig was. Is Robbeknol dan ook een Antwerpsch figuur, die in h slechts in een Italiaansch pak is gestoken om hem een eenigszins vreemd uitzien te geven?’ Is Robbicolio (Robbicno van de Amsterdamsche uitgaven) niet de Brederoosche Robbeknol geworden? Brederoo (geb. 1585, gest. 1618) zal wel de Antwerpsche uitgave van 1564 (of de Delftsche van 1603) gekend en gelezen hebben. Ik besluit: 1. Het verschijnen van het beroemde werk van Alcofribas Nasier, alias François Rabelais, had voor gevolg dat de persoonsnaam Meister {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Abrioen van Trier (in de Prozabewerking (1) van 1479: Meester Abrioen van Tryer) vervangen werd, in het Volksboek van 1564, door Meester Alcofribas. Dàt zal wel niemand betwijfelen. 2. Heel waarschijnlijk is het dat, door denzelfden invloed, de persoonsnamen Noscorqui (Nasorqui, enz.) en Robbicolio (2) ontstaan zijn: het zijn misschien veritaliaanschte woorden en eenvoudige vervormingen van Nasier en Rabelais? 3. De naam Alcofribas bewijst hoe spoedig Rabelais in onze Nederlanden - zelfs onder de strenge regeering van Filips II - verspreid werd. Hij bewijst nog dat de bewerker van het Antwerpsch Volksboek Rabelais goed kende en bijgevolg Fransch kon lezen. En alhoewel men met Grimm (CLXV) beweren mag dat het Volksboek ‘den inhalt und die namen der fabel aufs ärgste mishandelt (3)’, toch moet men aannemen dat de bewerker een geleerd man geweest is. Meer kan ik, op dit oogenblik, over hem niet zeggen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitspraak onzer taal in het middelbaar onderwijs door Gustaaf Segers. Het komt mij niet gepast voor, in dit verslag, over het hooge belang van eene zuivere uitspraak onzer taal, in het middelbaar onderwijs, uit te weiden. Evenmin schijnt het mij doelmatig te herinneren, dat het niet volstaat de dialectspraak uit de school te weren, en er de klanken en medeklinkers beschaafd, zuiver te leeren uitspreken. De taalschat der leerlingen hoeft uitgebreid; hun taalgevoel veredeld. Zij moeten met de letterkundige vormen worden vertrouwd, opdat de studie der taal- en letterkunde tot de algemeene, harmonische ontwikkeling van hunnen geest, tot de vorming van hun hart kunne bijdragen, waartoe dit leervak, beter dan elk ander, geschikt is. Edoch, indien de leer der uitspraak en de eigenlijke studie der letterkundige taal, vaak in elkander loopen; de eene door de andere wordt bevorderd, en het, in de practijk, niet altijd mogelijk is ze van elkander te scheiden, maken ze, in wezenlijkheid, twee onderverdeelingen van dit gedeelte van de taak des leeraars in Moedertaal uit. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal mij slechts met de uitspraak bezighouden. Dat het bij uitstek belangrijk is, dat de leerlingen der middelbare scholen onze taal zuiver leeren spreken, valt in elks oog. Zoolang onze hoogere standen de beschaafde, letterkundige spreektaal niet zullen kennen; zoolang zij de gewoonte niet zullen hebben deze in hunnen dagelijkschen omgang te gebruiken, zal de moedertaal eene ondergeschikte rol spelen; zal de vreemde taal de taal der beschaafde kringen, der wetenschap, der hoogere cultuur blijven. Om drie redenen zullen wij, wat de zuivere uitspraak onzer taal betreft, in het middelbaar onderwijs niet zoo licht goede uitslagen verkrijgen, als in het lager onderwijs, indien de onderwijzer er zich inderdaad op toeleggen wil de spreektaal zijner leerlingen te louteren. In het lager onderwijs bestaat het klassenonderwijs; d.w.z. dat dezelfde leeraar al de vakken onderwijst. Hij heeft de leerlingen gedurende den ganschen dag onder zijn toezicht. Gansch zijn onderricht kan dus taalonderricht zijn, iets wat noodig is, en door alle onderwijskundigen van naam wordt voorgeschreven: ‘Indien juist, goed spreken de hoofdzaak is,’ zegt o.a. Kehr, ‘zoo moet hier reeds uitdrukkelijk aangetoond worden, dat niet alleen in de eigenlijke spreeklessen, maar gedurende den ganschen schooltijd, bij alle vakken, goed moet gesproken worden. Wanneer de onderwijzer niet te allen tijde er op {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} let, dat het Hoogduitsch zoo schoon en goed mogelijk gesproken wordt; wanneer hij fouten tegen de zuiverheid der uitspraak onverbeterd laat; indien de spraak niet op den voorgrond staat, indien het spraakonderricht niet door het gezamenlijk onderricht der volksschool ondersteund wordt; kortom, indien alle onderricht ook niet middellijk spraakonderricht is, kan het doel der spraakontwikkeling onmogelijk bereikt worden.’ De leeraar in Moedertaal, bij het Middelbaar onderwijs, heeft de leerlingen slechts enkele uren te zijner beschikking. De meeste vakken worden in de vreemde taal onderwezen. Niet zelden gebeurt het, dat collega's, welke met den leergang van vakken zijn belast, waarbij het Nederlandsch de voertaal is, of hoort te zijn, deze niet behoorlijk kennen. Zij spreken een afschuwelijk dialect, en laten de feilen der leerlingen tegen de uitspraak onverbeterd. Voeg daarbij dat andere leeraars, zelfs bestuurders en inspecteurs, onze taal hoegenaamd niet kennen. Dit feit alleen vermindert haar belang in de oogen der leerlingen, en draagt er in ruime mate toe bij, dat zij zich weinig om eene zuivere uitspraak van het Nederlandsch bekreunen. In het midden, waarin zij leven, in hunnen familiekring, bekleedt de Fransche taal, de taal der schooloverheden, de eereplaats; men spreekt haar zuiver, of ten minste men legt zich daar op toe, terwijl onze taal als dialectspraakje van gering allooi wordt betracht en behandeld, zoodat elkeen zal beseffen, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de leeraar in Moedertaal, in de middelbare onderwijsinrichtingen, eene moeilijke taak te vervullen heeft. In algemeenen regel heeft zijne pedagogische opleiding meer te wenschen overgelaten, dan die van den lageren onderwijzer. Deze heeft, in de Normaalschool, eenen cursus van aanvankelijke zielkunde, van theoretische methodeleer gevolgd. De professors worden tusschen de beste lagere onderwijzers gekozen. Zij zijn verplicht aan de normalisten het programma der lagere scholen te verklaren, en daar modellessen uit te geven. De aspirant onderwijzers hebben twee proefjaren, gedurende welke zij in de Oefenschool, onder het toezicht van hunne leeraars, van gediplomeerde klassenonderwijzers, zich in de practijk bekwamen. In de Middelbare Normaalscholen, waar de regenten worden gevormd, bestaat dit alles niet; althans laat de pedagogische inrichting, behoudens enkele uitzonderingen, veel te wenschen over. Opmerkelijk is het, dat de lagere normale studiën vier, de middelbare twee jaar duren. Dit oefent vooral een schadelijken invloed uit op het onderricht van de zuivere Nederlandsche spreektaalin de middelbare scholen der Vlaamsche gewesten, waartoe, dringender dan elders, practische bekwaamheid en pedagogische tact onontbeerlijk zijn. Eerst en vooral moeten de Middelbare Normaalscholen zoodanig worden heringericht, dat, niet alleen de toekomstige professors in Moedertaal, maar {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ook die, welke zich meer bepaald op wetenschappelijke vakken toeleggen, zuiver leeren spreken, maar tevens de zuivere uitspraak leeren onderwijzen. Daaitoe is eene Oefenschool, eene goed ingerichte Oefenschool, onmisbaar. Het spreekt van zelf, dat de leden van het besturend en onderwijzend personeel zich steeds in eene zuivere, keurige taal zullen uitdrukken, en dit van de aspirant regenten eischen. Aan de practische en theoretische methodeleer van dit leervak zal het grootste belang gehecht worden. In de Oefenschool zullen er talrijke lessen aan worden gewijd. In de verschillende examens, zelfs over de wetenschappelijke vakken, zal een zeker getal punten aan de zuivere uitspraak moeten worden toegekend. Bij het verlaten van de Middelbare Normaalschool zouden de jonge leeraars, in hunnen dagelijkschen omgang, eene keurige taal hoeven te spreken, van het hooge belang daarvan overtuigd zijn, en behoorlijk toegerust, om deze te onderwijzen. Daar elke middelbare school eene voorbereidende afdeeling heeft, waar het programma van het lager onderwijs wordt gevolgd, en in de athenaeums de kinderen op elfjarigen leeftijd worden aanvaard, ware het wenschelijk, dat de leeraars het diploma van lageren onderwijzer bezaten, alvorens de Middelbare Normaalschool te bezoeken. Voor hen, die met het onderricht in de voorbereidende afdeeling, of in de lagere klassen der athenaeums belast zijn, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} is het schier onontbeerlijk. Zelfs voor de professors der hoogere klassen ware het nuttig. Althans ware het wenschelijk, vooral met het oog op het onderricht der zuivere Nederlandsche uitspraak, dat allen, in de Oefenschool, zich in het les geven aan kleine kinderen konden oefenen, en daar het programma van het lager en middelbaar onderwijs leerden toepassen. In de voorbereidende afdeeling der middelbare scholen worden de kinderen aanvaard op hun zesde jaar. Zij moeten twaalf jaar oud zijn, voor zij in de middelbare afdeeling kunnen overgaan. (1) In de voorbereidende afdeeling wordt het programma der lagere school gevolgd, uitgenomen wat de tweede taal betreft. Deze wordt van het eerste studiejaar, ten minste gedurende drie uren per week onderwezen. De natuurwetenschappen komen insgelijks, als verplichtend vak, op het programma voor. In de Vlaamsche provinciën worden, in de drie studiejaren der middelbare afdeeling van de middelbare scholen voor jongens, wekelijks 6-6-6 uren aan den leergang van Nederlandsche taal gewijd. Aan de Geschiedenis en Aardrijkskunde, en de Natuurwetenschappen, die insgelijks in de Nederlandsche taal worden onderwezen, worden 1-1-1; 2-2-2; 2-2-2 uren besteed. Dit maakt samen 33 uren. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} In de vakken, waarbij de Fransche taal de voertaal is, wordt gedurende 51 1/2 uren les gegeven. In de middelbare meisjesscholen wordt, in dezelfde studiejaren, gedurende 30 in de Nederlandsche; gedurende 54 1/2 uren in de Fransche taal onderwezen. Het staat den Professor van godsdienst vrij de taal te gebruiken, die hij verkiest. Bij het onderricht der Duitsche en Engelsche talen worden deze talen zelven zoo spoedig mogelijk gesproken. De leergangen zijn overigens niet verplichtend. Men ziet, dat het, in dergelijke omstandigheden, in Vlaamsch België, in het middelbaar onderwijs, moeilijk is de moedertaal zuiver te leeren spreken. Te weinig tijd kan daaraan besteed worden. I. Van het allergrootste gewicht is het onderricht in de voorbereidende afdeeling, vooral in het eerste studiejaar. Daar worden de klanken, de medeklinkers, de verbindingen; in één woord: het werktuigelijk of mechanisch lezen aangeleerd. De onderwijzer zal de klanken zuiver, de medeklinkers scherp uitspreken, en niet tevreden zijn alvorens de leerlingen dit ook doen, zelfs voor dat zij zoozeer daarvan de gewoonte hebben, dat zij onbewust de zuivere uitspraak in acht nemen. Daartoe is veel oefening en inspanning noodig. Al te dikwijls wordt hier met overijling te werk gegaan. De klanken van het plaatselijk dialect worden geduld, en kunnen later schier niet meer, geheel en al, gezuiverd worden. De zaak is niet alleen van pedagogischen, maar {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens van physiologischen aard. Te recht heeft men aangemerkt, dat de Vlamingen zich, door den band, minder moeite, minder inspanning geven dan de andere volken, om goed te spreken. Men mag het wel zeggen: de gemakzucht van vele onderwijzers en leeraars, en ook der leerlingen, is eene der hoofdoorzaken, waarom de zuiverheid der uitspraak in onze scholen zooveel te wenschen overlaat. Men moet de kinderen voorhouden den mond goed te openen, de letters wel te vormen, te articuleeren, gelijk men dit in de muziekconservatoriums met den besten uitslag doet. II. Het programma van het Lager Onderwijs schrijft o.a. voor: (men vergete niet, dat dit programma in de voorbereidende afdeelingen der middelbare scholen gevolgd wordt) Aanvankelijke Graad. Uitspraakoefeningen. 1.Kleine gesprekken over de gelezen onderwerpen. 2.Zeer eenvoudige samenspraken over de personen en zaken der school, van het ouderlijk huis, het veld, de stad; - over de plichten der kinderen; - over tooneelen uit het gewone leven, enz. 3.Voordragen van kleine stukken in proza en in verzen. (1) {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelgraad. 1.Vrije herhaling met luider stem, van leesstukken en van verhalen, door den onderwijzer voorgedragen. 2.Verslagen over kleine stukken, waarvan het lezen den leerlingen aangeraden werd. 3.Gesprekken over de natuur, de beroepen, de instellingen van het land, de plichten der burgers, enz. 4.Voordragen der van buiten geleerde stukken (1). Op eene zaak dient de aandacht gevestigd. Al te dikwijls wordt het ware doel dezer oefeningen uit het oog verloren. Zij ontaarden in lessen over natuurwetenschap, over landbouw, grondwettelijk recht enz., zonder dat de onderwijzer zijne taal verzorgt, zonder dat hij dit van de leerlingen eischt. Hij zal het opmerkingsvermogen der kinderen ontwikkelen, en hun leeren hunne denkbeelden en gevoelens in zuivere, beschaafde taal uit te drukken. III. De beschaafde uitspraak moet ingrijpen in de dagelijksche omgangstaal van het kind. Spreekoefeningen over den inhoud der leesles, over het plantenrijk, over de grondwettelijke vrijheden zijn alleszins aan te prijzen. Doch het kind vindt er geene gelegenheid bij, om zijne eigen gewaarwordingen uit te drukken, om zijne taal te beschaven, om deze beschaafde taal met zijn zieleleven te verbinden. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De volgende oefeningen komen mij aanbevelenswaardig voor: 1. De kinderen komen vóór de klas, en vertellen hoe ze den dag doorbrengen. Zij spreken over hunne spelen, over hunne ouders, broeders, zusters en familieleden; over een uitstapje, over een feestje, dat te hunnent werd gevierd, enz. Twee leerlingen houden eene samenspraak over onderwerpen, die binnen hunnen waarnemingskring liggen. Natuurlijk laat de onderwijzer geene enkele gelegenheid voorbijgaan, zonder de uitspraak en den zinnenbouw van feilen te zuiveren. Deze oefeningen zijn slechts middelen, om het doel te bereiken: daarom hoeft het hoofdgewicht op de taal te worden gelegd. Men zal mij opwerpen, dat dit alles veel tijd zou vergen, en het programma thans nog niet kan afgewerkt worden. Ik antwoord, dat de verovering der letterkundige taal het hoofddoel der lagere school, en dus der voorbereidende afdeeling van de middelbare afdeeling hoeft te zijn. Waar geene beschaafde spreektaal onderwezen wordt, is geen middelbaar onderwijs mogelijk. Wie de letterkundige taal beheerscht, en hij alleen, bezit een werktuig, om, ook na het verlaten der school, aan zijne voortvorming te arbeiden. Deze spreekoefeningen leveren een ander nut op. Zij geven den leeraar ruimschoots gelegenheid om bij de leerlingen den dommen angst uit te roeien, die velen belet onze taal zuiver te spreken. Deze kwaal is algemeen bij ons volk. Wij hebben nog {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit gehoord, dat een Vlaming, hoe gering zijne kennis der Fransche taal ook zij, er zich niet op toelegt de fouten tegen de uitspraak zooveel mogelijk te vermijden. Nooit hebben wij iemand ontmoet, die in de Fransche taal, zich vrijwillig aan fouten tegen de uitspraak of spraakleer plichtig maakt. Tevens geldt het algemeen als een bewijs van domheid, ja van gemis aan smaak, van eene verwaarloosde opvoeding, zoo flaters tegen den zinnenbouw, de vervoeging der ww., het gebruik der geslachten enz. begaan worden. In Vlaanderen is het denkbeeld nog diep ingeworteld, dat onze moedertaal dient gesproken volgens de willekeur van den spreker. Hij, die haar zuiver spreekt, is een pedant, een schoolvos, of ten minste een zonderling. Letterkundigen, voorstanders der Vlaamsche Beweging gevoelen al te dikwijls zich niet eens geergerd aan de schromelijkste feilen, terwijl ook zij er zich op toeleggen, wanneer zij eene vreemde taal spreken, zich op sierlijke wijze uit te drukken. Het euvel schijnt insgelijks in Nederland te bestaan. De meeste Nederlanders spreken slordig: ‘aldus drukt Dr Kalff zich uit, wel te verstaan in den dagelijkschen omgang. Voor een deel komt dat voort uit een gemis aan smaak; van fijn gevoel, dat niet gekwetst wordt door onwelluidende, slappe, vaatdoek-achtige taal. Voor een ander deel is de oorzaak van dien toestand te zoeken in eene eigenschap, die {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls hier te lande wordt aangetroffen, eene four, waaraan velen onzer, zich schuldig maken. Het is een zekere angst voor woorden, die maar eenigszins ongewoon zijn of schijnen; een angst, die weer ontstaat uit de vrees zich belachelijk te maken. Die angst belet velen zoo te spreken, dat de door hen gesproken taal weinig afwijkt van de door hen geschrevene. Hoor een Franschman, ook een uit de minder gegoede klassen der maatschappij, een verhaal doen van hetgeen hem hier of daar gebeurd is. Hoe welluidend en sierlijk, hoe krachtig en juist is zijne taal; van hem hoort ge geene half ingeslikte woorden, stoplappen; geene smakelooze samenlapsels van twee, drie, vier woorden, gelijk wij ze zoo dikwijls ten gehoore brengen. Wil men de schrijftaal uit hare boeien verlossen, goed! Maar laten wij de gesproken taal, het voornaamste deel der taal, niet vergeten. (1) IV. De verslagen over gelezen boeken; het van buiten leeren en voordragen van dicht- en prozastukken, zijn krachtige middelen om de goede uitspraak der leerlingen te bevorderen. Zij worden door de programma's van het lager en middelbaar onderwijs voorgeschreven. V. De spreekoefeningen, waarover hooger wordt gehandeld, zijn eigenlijk mondelinge opstellen. In het programma van den derden graad der lagere scholen komen zij onder de hoofding ‘Opstel- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} oefeningen’ voor. In het programma der twee eerste studiejaren van de middelbare afdeelingen der middelbare scholen wordt er niet over gesproken. In dat van het derde studiejaar leest men: 2e Spreek- en steloefeningen over de onder no 1 opgegeven stoffen (1) -. Den zakelijken inhoud van aanbevolen leesstoffen weergeven. - Verslagen over lessen en uitstapjes. Wij hebben redenen te vreezen, dat, in feite, deze verslagen slechts schriftelijk gemaakt worden. Om onze meening onbewimpeld uit te drukken, aarzelen wij niet te verklaren, dat behoudens zeer zeldzame uitzonderingen, deze spreekoefeningen in de middelbare afdeelingen, bijna geheel, om niet te zeggen geheel worden verwaarloosd. Het is te betreuren. Deze oefeningen zijn van het allergrootste belang, vooral in het middelbaar onderwijs. Zij bieden de leeraars eene uitmuntende gelegenheid aan om de zuivere uitspraak der leerlingen te bevorderen. Zij leveren nog andere goede uitslagen op. Nooit zal men over genoegzamen tijd beschikken om de leerlingen, op voldoende wijze, in het schriftelijk opstellen te oefenen. Het mondeling {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} opstellen moet hierin gedeeltelijk voorzien. De onderwerpen worden opgegeven. Soms laat men de leerlingen zelven kiezen. Het verhaal, de beschrijving enz. wordt vóor de klas voorgedragen. Het schriftelijk opstellen zal er veel baat bij vinden, daar de jongens en meisjes zullen leeren hunne denkbeelden en gevoelens vrij, op eenvoudige, natuurlijke wijze uit te drukken. VI. Het hoeft geen betoog dat de leeraar in Moedertaal deze op onberispelijke wijze hoeft te spreken. Dit is niet genoeg. Hier, gelijk in de andere pedagogische deugden, zijn drie graden. De leeraar moet 1e weten hoe de taal dient gesproken; 2e hij moet dit kunnen; 3e het moet hem onmogelijk zijn die anders dan goed te spreken. Slechts hij, die tot den derden graad is opgeklommen, en dit is slechts mogelijk, indien de Middelbare Normaalschool, waarin hij zijne opleiding heeft genoten, aan de noodige vereischten beantwoordt, kan uitslagen bekomen. Sommige leeraars wanen, dat het voldoende is tijdens de taallessen zuiver te spreken, en van hunne leerlingen eene zuivere uitspraak te eischen. Spreken zij in andere omstandigheden met elkander, zoo heerscht het dialect met onbepaald gezag, van weerskanten; ja, men meent te goeder trouw, dat het onnatuurlijk ware de taal der school ook elders te spreken. Ik herhaal het: de beschaafde uitspraak moet ingrijpen in de omgangstaal der leerlingen. Dezen moeten niet alleen zuiver spreken, wanneer zij de {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbeelden van anderen vertolken; maar ook, wanneer zij hunne eigen denkbeelden en gewaarwordingen uitdrukken. Zeker het eigenlijk onderwijs der uitspraak is daartoe een middel: een krachtig middel; doch te onzent zal het, vrees ik, machteloos blijken, om het doel te bereiken, dat wij nastreven. Men moet de leerlingen gelegenheid geven, om datgene, wat zij te zeggen hebben, in zuivere taal uit te drukken. De mondelinge opstellen o.a. behooren daartoe. De bestuurder, de verschillende leeraars zullen in hunnen omgang met de leerlingen eene zuivere taal spreken, en dit van hunne leerlingen eischen. Gedurende de uitspanningsuren wordt slechts eene beschaafde taal geduld. Het is wenschelijk, dat de leeraars zooveel mogelijk buiten den schooltijd betrekkingen hebben met hunne leerlingen. De schoolreisjes en uitstapjes, b.v. behalve dat zij eene menigte andere voordeelen opleveren, bieden eene uitmuntende gelegenheid aan, om de uitspraak der leerlingen te zuiveren. Uit dit alles blijkt ten overvloede hoe schadelijk het is, dat de bestuurtaal der middelbare scholen, in de Vlaamsche gewesten, Fransch is, en blijft, en dat het gebruik onzer taal op de speelplaats, tijdens de wandeling enz. blijft verboden. Zoolang deze toestand duurt, zullen wij ons ideaal niet bereiken, zelfs niet nabij komen. VII. ‘Wie de moedertaal aan een gymnasium {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijst,’ schrijft Dr. Kalff, ‘moet op zijne collega's als bondgenoten kunnen rekenen, zal hij iets goeds tot stand brengen.’ De Professor erkent, dat, in dit opzicht, in de laatste tijden, verbetering is gekomen. Hij verklaart echter, dat in andere landen meer werk wordt gemaakt van de uitspraak dan in Nederland, en dat de leeraar in moedertaal elders meer onderstand van zijne collega's geniet dan te zijnent. (1) {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil in geene overdrijving vervallen, doch, dat de professor in moedertaal nergens op meer moeilijkheden stuit en minder onderstand geniet dan in Vlaanderen, acht ik bewezen. Ik ben tevens overtuigd, dat niemand er aan twijfelt. De leeraars, welke met de vakken belast zijn, die in onze taal onderwezen worden, hebben dus dubbel plicht hunnen collega trouw ter zijde te staan. Zij zullen onze taal onberispelijk spreken, en elke feil der leerlingen tegen de uitspraak en de woordschikking met zorg verbeteren. Het is volstrekt noodig, niet alleen om hen aan eene beschaafde omgangstaal te gewennen, doch tevens om de Nederlandsche taal tot de taal der wetenschap te verheffen. Ook in de middelbare scholen, evenals in de Middelbare Normaalscholen, zal zelfs, in de wetenschappelijke vakken, een aantal punten aan de zuivere uitspraak toegekend worden. De algemeene prijskampen oefenen eenen over- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} wegenden invloed uit op den gang van het middelbaar onderwijs. Alwie den waren toestand kent, weet, dat de cursussen vooral gegeven worden met het doel om de leerlingen in die wedstrijden te doen schitteren. Slechts schriftelijk werk wordt geëischt. Dit is eene der hoofdredenen, waarom de zuivere uitspraak, het esthetisch lezen, het voordragen van dicht- en prozastukken, - behoudens enkele uitzonderingen - bijna algemeen wordt verwaarloosd. Het staat echter vast, dat geene oefeningen zoo nuttig zijn ter algemeene geestesontwikkeling; het is even zeker, dat mondelinge examens best geschikt zijn, om over de deugdelijkheid van het onderwijs te laten oordeelen. Maakten zij deel van de algemeene prijskampen, zoo zou dit op uitspraak onzer taal den zegenrijksten invloed uitoefenen. Zoolang dit het geval niet is, hebben wij dubbel reden, te vragen, dat de inspectie versterkt worde. Dit is overigens dringend noodig voor alle graden van het onderwijs. Bevoegde schoolopzieners, welke uitsluitend met het toezicht over het onderricht der moedertaal - in de eerste plaats der zuivere uitspraak, belast zijn - en hun ambt ter harte nemen, want dat is de hoofdzaak, zijn volstrekt onontbeerlijk. VIII. Het familieleven van de meeste leerlingen der middelbare scholen, verre van de pogingen te ondersteunen, welke de leeraar aanwendt, om de uitspraak onzer moedertaal te zuiveren, is daar al te dikwijls mede in strijd. Dit is geene reden om {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} den moed te verliezen. De school moet machtig genoeg zijn, om ook hier de maatschappij te veredelen. De zuivere uitspraak der kinderen hoeft de taal der ouders te beschaven, en dit zal zij, indien de zonen en dochters, gewoon zijn eene letterkundige taal te spreken. Overigens: het kind is de vader van den man. Wanneer men het groote grondbeginsel zal huldigen: de moedertaal is het eenig doelmatig voertuig van alle onderricht, zal het volk de school leeren liefhebben, omdat zij duurzame uitslagen zal opleveren; omdat zij hare veredelende kracht zal doen gevoelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Bezoek van den heer Dr Abraham Kuyper, door den bestendigen secretaris 10 Gedichten, door den heer Jan Boucherij 24 Reinaert en Rabelais, door den heer Is. Teirlinck 37 De Uitspraak onzer taal in het middelhaar onderwijs, door Gustaaf Segers 50 {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VERSLAGEN EN MEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE Februari 1904 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT A. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1904 {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Zitting van 17 Februari 1904. Aanwezig de heeren Sermon, bestuurder, Segers, onderbestuurder, de Potter, bestendige secretaris; de heeren Claeys, jhr. de Pauw, Gailliard, Muyldermans, Obrie, Coopman, de Vos, Broeckaert, Coremans, Bols, de Flou, Claes, Janssens, Prayon-van Zuylen, Simons, de Ceuleneer en de Vreese, werkende leden; de heer Boucherij, briefwisselend lid. De bestendige Secretaris leest het verslag over de voorgaande zitting, hetwelk wordt goedgekeurd, waarna hij de lijst overlegt der Aangeboden boeken. Door de Regeering: De Vlaamsche Kunstbode, 1903. Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde, te Gent, 12e jaar, nr 1. Bibliographie de Belgique, 1904 nr 2. Biographie nationale, dl. XVII, 2e aflev. Bulletijn van de Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent, 1903, no 7. Arbeidsblad, December 1903. Annuaire de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, 1904. Wallonia, 1904, no I. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée belge, 1904, no 4. Revue sociale catholique, 1904, no 4. Revue de l'Université de Bruxelles, 1903-1904, no 4. Door den heer P.-J. Goetschalckx: Bijdrage tot de geschiedenis van Brabant, 1904, no 1. Door de Redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal: De 1e aflevering van het negende deel dier uitgave, behelzende: M-Maluwe, bewerkt door Dr. A. Kluyver en Dr. A. Lodewyckx. Door het Bestuur der Musées royaux des arts décoratifs et industriels: Bulletin, 1904, no 4. Door de abdij van Maredsous: Anecdota Maredsolana, dl. III, afl. 3. Door het Observatoire royal de Belgique: Annuaire astronomique pour 1905. Door den heer J.-W. Muller: Van den Vos Reynaerde, door J. Buitenrust Hettema en J.-W. Muller. De laatstverschenen afleveringen van Biekorf, St.-Cassianusblad, De Tuinbouw. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Bestuurder richt tot de vergadering de volgende toespraak: Mijne Heeren en waarde Collegas. Sedert onze laatste vergadering heeft de onverbiddelijke dood, gelijk het U aangekondigd is geworden, nogmaals eenen onzer verdienstelijkste Collegas weggemaaid. Gij hebt, in den laatsten tijd, den man hier zien verschijnen, uitgeput van krachten; maar onzer instelling zoo innig verkleefd, dat het hem onmogelijk was te huis te blijven, toen er hier zitting was; ja, waarschijnelijk nog in de laatste vergadering, welke hij bijwoonde, heeft hij het woord genomen. Gij weet het allen: Alberdingk Thijm was altijd bereid elke taak te aanvaarden, die men hem wilde opladen. Het verlies, dat wij in hem ondergaan, is dus groot. Zijn gebeente rust thans in de schaduwe der oude abdij van Vlierbeek, in die aangename vallei, tusschen de schilderachtige heuvelen van Brabant, waar hij zoo gaarne vertoefde. Moge weldra een den tijd trotseerende steen zijn aandenken vereeuwigen, dit moet ons aller wensch zijn. Uw bestuurder heeft de droevige eer gehad vóor zijne lijkbaar de volgende rede uit te spreken: Mijne Heeren, In naam der Koninklijke Vlaamsche Academie kom ik hier afscheid nemen van onzen hooggeleerden en hooggeachten Collega, Dr Paul Alber- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} dingk Thijm, die ons naar het betere leven is voorafgegaan. Hij werd in 1870 hier aan de hoogeschool tot professor der Nederlandsche Taal- en Letterkunde aangesteld. Alhoewel hij in Amsterdam geboren was, klonk zijn naam te Leuven niet vreemd, want de faam zijns oudsten broeders Jozef was hem voorafgegaan en had hem hier het beste onthaal voorbereid. Dat hij der Nederlandsche taal en harer letterkunde volkomen meester was, hoeft met gezegd te worden. Zijne faam verbreidde zich weldra door het land en bij de instelling der Koninklijke Vlaamsche Academie werd hij, in 1887, bij hare eerste keus, tot werkend lid benoemd. Altijd heeft hij een groot aandeel genomen in hare werkzaamheden en zelfs tot over twee maanden woonde hij, begeleid door eenen ziekendienaar, hare zittingen bij. Zijne groote kennissen en zijne verbazende belezenheid deden hem ook, bijna telken jare, tot lid benoemen der jury, gelast met het beoordeelen der antwoorden, ingezonden op de uitgeschreven prijsvragen. Voorwaar eene moeilijke taak, waarvan hij zich altoos gewetensvol en nauwgezet gekweten heeft. Dr Alberdingk Thijm heeft ook verscheidene werken geschreven, die eene blijvende waarde genieten, en alhoewel zijn St. Willebrord, zijn Karel de Groote en zelfs zijn Marnix maar {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} bijdragen tot de geschiedenis zijn, behelsden zij bij hun verschijnen toch veel, dat toen weinig of niet gekend was. Alberdingk kende niet alleen alles wat desaangaande in de Nederlanden voorhanden was, maar hij wist ook wat Duitschlands groote geschiedbronnen bevatten; zoodoende dat zij, die deze onderwerpen uitvoeriger zouden willen behandelen, zijne werken niet kunnen voorbijzien. Zij, die echter over Alberdingk Thijm een oordeel zouden vellen, alleen op zijne werken gegrond, zouden zich erg bedriegen. Het was inderdaad in het vertrouwelijk, het intiem gesprek, dat hij de groote gaven zijns geestes tentoonspreidde; dat hij aanhalingen, anekdoten, bemerkingen onder elkander wierp en zijnen medespreker verwonderde; dat hij met kwistige hand de zaden zijner geestesvoorraadkamer rondstrooide; ongelukkig zijn deze nog al eens op dorren of steenachtigen bodem gevallen. Hij sprak vooral gaarne over schoone kunsten en ijverde er voor; hij heeft in de Academie daarover voorstellen neergelegd, die zeer belangwekkend, ja nuttig waren, doch welke ons korps als voorbarig heeft moeten ter zijde stellen. In de Academie was hij een gevierde Collega: de goedheid zijns harten, de oprechtheid zijns gemoeds, zijne dienstvaardigheid maakten dat hij er niets dan vrienden telde. En nu, waarde Collega, vaarwel tot in het andere leven; vergelde U de God van hierboven, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} door eene onuitsprekelijke vreugde, al het lijden dat Gij op aarde te verduren hebt gehad. Briefwisseling. De heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs meldt bij brief van 13 Januari 11. dat hij het gansch eens is met de Koninklijke Vlaamsche Academie over de te nemen maatregelen ter bevordering der zuivere uitspraak van het Nederlandsch in de gestichten van middelbaar onderwijs. De Inspecteurs, belast met het nazicht van het in 't Nederlandsch gegeven onderwijs, kwijten zich van hunne taak met de noodige bevoegdheid en bezorgdheid. Zij hechten namelijk een gansch bijzonder gewicht, bij hunne inspecties, aan de zuivere en juiste uitspraak, zooals de verslagen over den hun toevertrouwden last het getuigen. Bij brief uit Elsene, gedagteekend 8 Februari 1904, vraagt de heer kapitein van Seghbroeck, leeraar in de Nederlandsche taal aan de Krijgsschool te Brussel, mededeeling van de Verslagen der Academie, in welke spraak is van de ‘vereenvoudiging der Schrijftaal’. Gaarne zou hij die verslagen raadplegen voor het opstellen van het advies, hem gevraagd door den heer Bestuurder der Krijgsschool, naar aanleiding van het verzoek van een aantal leeraars en geleerden, die de Regee- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ring verzocht hebben het gebruik van de regels aangaande de vereenvoudiging der schrijftaal toe te laten aan al de jongelingen, die een officieel exaam af te leggen hebben. - De bestendige Secretaris deelt mede, dat aan het verzoek van kapitern van Seghbroeck bereids is voldaan geworden. Bibliographische aanteekeningen. Vanwege den schrijver, den heer Kirsch, leeraar aan de lagere Normaalschool en aan de middelbare afdeeling van Gent, heb ik de eer de Academie twee schoolboekjes aan te bieden, die bestemd zijn het aanleeren der Fransche taal aan de Vlaamsche leerlingen te vergemakkelijken: Beginselen der Fransche Spraakkunst ten dienste der Vlaamsche lagere scholen en voorbereidende afdeelingen der middelbare scholen (Loven, 1899), en Grammaire française à l'usage des écoles moyennes et des classes inférieures des athénées et collèges flamands (Gent, 1900). Beide werkjes zijn heel practisch opgesteld. De schrijver heeft niet verwaarloosd de aandacht der leerlingen te vestigen op de menigvuldige verschillen, die de beide talen kenmerken, en talrijke oefeningen zijn met dit doel opgesteld. De Vlaamsche vertalingen zijn door den heer Van Rijn bezorgd geworden; en ik denk dat deze werkjes aan onze Vlaamsche jongens heel nuttig zullen zijn. Ad. de Ceuleneer. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Namens Pater J. Salsmans heb ik de eer aan de Academie aan te bieden de derde uitgaaf van Jozef in Dothan, waarvan de eerste uitgaaf door Pater Verstraeten in 1887 bewerkt werd. Deze eerste uitgaaf hadden reeds met veel lof besproken onze collegas de heeren Alberdingk Thijm en Muyldermans (Belfort II, 1887, bl. 67 en 191). Pater Salsmans heeft ze nog verbeterd en voor Jozef in Dothan gedaan wat zoo goed geslaagd was voor Lucifer, door mij in 1902 aan de Academie aangeboden. (Verslagen, 1902, II, 202.) Dezelfde hoedanigheden kenmerken het nieuwe werk van Pater Salsmans. De derde uitgaaf is veel verbeterd, de methode meer wetenschappelijk geworden, en men zal met overdrijven met te beweren dat dit wel de beste uitgaaf is, die wij van Jozef in Dothan bezitten. Mogen de wetenschappelijke pogingen van Pater Salsmans veel bijdragen om de grondige kennis van den grooten meester meer en meer in onze colleges te verspreiden. Ad. de Ceuleneer. Dagorde. De begrooting der Academie, namens de Rekendienstcommissie aangeboden, wordt goedgekeurd. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige wedstrijden voor 1904. Zijn ingezonden voor de wedstrijden dezes jaars: Geschiedenis. Handleiding van den jongen archivist bij de bronnen der plaatselijke geschiedenis. Handlerding tot de studie van het archief eener Vlaamsche gemeente en tot benuttiging van dat archief bij het schrijven van eene monographie. Eén antwoord, met kenspreuk: Soms ligt de waarheid in het graf, Doch wat haar deert, moet eens er af. Onderwijs. In hoeverre beantwoorden al of niet de huidige inrichting en de programma's van den eersten en tweeden graad van het officieel en vrij middelbaar onderwijs in Belgie aan de behoeften van den tijd? Welke hervormingen dienen aangeprezen over het algemeen, en inzonderheid tot grondiger kennis van het Nederlandsch en ook van de andere Germaansche talen? Vergelijkende studie met den toestand in andere éen- en meertalige landen wordt daarbij aanbevolen. Twee antwoorden: Nr 1. Ons middelbaar onderwijs. Wat het ís. Wat het zijn moet. Kenspreuk: Aan den boom kent men de vrucht. Nr 2 met kenspreuk: Niet voor de school, maar voor het leven, door de school. Gewesttaal. Een zoo volledig mogelijk Lovensch Idioticon. Eén antwoord, met kenspreuk: De gesproken taal is immers de eenige, die werkelijk bestaat. De Academie benoemt tot leden des keurraads: voor den wedstrijd betreffende de geschiedkundige prijsvraag, de heeren Bols, de Vreese en Gailliard. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor dien met betrekking tot het onderwijs, de heeren Coopman, Muyldermans en Segers. Voor het onderzoek van het Lovensch Idioticon, de heeren Coopman, Claes en Sermon. De heer Bestuurder verleent thans het woord aan den heer Segers, die eene verhandeling leest, getiteld: Vondel, gelegenheidsdichter, welke voordracht door de vergadering levendig wordt toegejuicht. Dit opstel zal in de Verslagen opgenomen worden. Te 4 uur verklaart door heer Bestuurder de zitting gesloten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Lezing. Vondel gelegenheidsdichter door Gustaaf Segers. Den vijfden dezer maand was het tweehonderd vijf en twintig jaar geleden dat Joost van den Vondel, in den gezegenden ouderdom van ruim een en negentig jaar, stierf. Mij komt het voor, dat, te dezer gelegenheid, de grootste van al onze dichters, de kloekste opbouwer onzer taal, in de Koninklijke Vlaamsche Academie behoort te worden herdacht. Het ware onmogelijk, in eene verhandeling, zelfs in een boek, van zulk veelomvattend, zulk alzijdig genie een overzicht te geven, dat eenigszins op volledigheid aanspraak zou kunnen maken. Overigens zou dit het middel niet zijn om het doel te bereiken, hetwelk wij sinds vele jaren nastreven; namelijk Vondel aan onze studeerende jeugd te doen kennen en liefhebben. Wij zouden aan het onderricht onzer moedertaal, en zelfs aan het onderwijs in het algemeen, een onschatbaren dienst bewijzen, indien wij dit {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} doel slechts bij benadering mochten bereiken. Het, ware ook de grootste, de waardigste hulde, die wij Vondel kunnen brengen. Om den grooten man, in al zijne macht, in al zijne heerlijkheid te leeren kennen, past het hem langs verschillende zijden te beschouwen, volgens Goethe's gulden raad: ‘Willst du ins Unendliche schreiten, Geh nur im Endlichen nach allen Seiten. Wij wenschten Vondel heden als gelegenheidsdichter te bestudeeren. ‘Over al de Nederlandsche zaken van eenig belang, in dit veel bewogen tijdvak van vóor het Bestand tot na den Munsterschen Vrede, heeft hij zijn woordje gezegd,’ schrijft Jozef Alberdingk Thijm. ‘Het rijke leven van zijnen tijd heeft hij medegeleefd als weinigen,’ zegt Dr Kalff. ‘Beter dan de meeste andere groote Nederlanders dier dagen vertegenwoordigt Vondel zijne eeuw; in zijn leven, en zijne verzen weerspiegelen zich de geschiedenis der wereld, van Nederland, van Amsterdam, de godsdienstige stroomingen onder zijn volk, kunst en natuur, zooals men die toen beschouwde.’ De tijd, waarin Vondel leefde, was een roemrijke tijd voor Nederland, en hij heeft er ons een beeld van opgehangen, dat hem alleszins waardig is. Alexander de Groote achtte Achilles gelukkig om zijne heldendaden; meer nog omdat hij in Homeros eenen waardigen herold van dezes roem- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke feiten had aangetroffen. Nederland mocht het lot niet minder danken, dat het in Vondel een onvergelijkelijken zanger had, die de roemrijke overwinningen zijner helden te land en ter zee zou verheerlijken. Elkeen kent zijne zangen op Frederik-Hendrik, De Ruyter, Tromp, Van der Hulst, Van Galen, en zoovele anderen, die Nederland tot onsterfelijken roem verstrekten. Van al deze krijgszangen zullen wij er slechts een aanhalen: De Zeeleeu op den Teems. Vondel vervaardigde hem in 1667 ter gelegenheid van de glansrijke overwinning, welke De Ruyter op de Engelschen mocht behalen. De dichter was tachtig jaar oud. Men zal bemerken, dat de koning eene snoevende taal spreekt, waarin hij zich meester van de zee verklaart. Vondel herinnert hem echter, dat de geschiedenis van het Huis der Stuart's hem zou moeten leeren, dat het geluk onbestendig is. Zijn verhaal van den krijgstocht is meesterlijk: ‘Ik, de Koning van de Britten, Ben door openbaere blijk, Gode zelf alleen gelijk, Dat 's gerust en stil te zitten, Aen te zien, in top gevoert, Hoe 't zich al rontom my roert; Want van Kalis tot aen Doever Hangt ons waterketen vast, Dat er niet een enkle mast Doorsluipt tusschen elken oever, En ons dondrende metael Brant al 's aerdrijx kusten kael. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Thetis offert ons haer vollen Schoot, van schatten overlaên, En de vader Oceaen Moet zijn wateren vertollen, Zwichten voor ons zeegewelt, Dat den zeegoõn wetten stelt.’ Zoo sprak Karel, trots gezeten Op den troon, daer onlangs prat, Zijn onthalsde vader zat: Doch die treurrol scheen gesleeten, Schoon de stam van Stuart leert, Hoe het weereltsdom verkeert. d'Allerhooghste, die met wenken In een oogenblik het al Wat zich opblaest, brengt ten val, En verwaentheit in kan schenken, Wat zy anderen bereit, Hoorde dees vermeetenheit. Hierop bruist de vloot der Staeten Naer den Teems, daer Brittenlant Trots zijn ijsre keten spant: Maer wat kan een keten baeten, Als de Leeu van Hollant brult, En de zee met doodschrik vult? Hij rukt stael, als ragh, aen flarden, Sloopt kasteelen langs het strant, Steekt met zijn gezicht den brant In de schepen. Wie kan 't harden! Voor het vier van 't leeuwenoogh Vlieght het magazijn omhoogh. Karel, die de trotse schepen Zaeght verbranden in uw nest, En uw zeeslot, 's nabuurs pest, Met een klaeu naer Tessel sleepen, Zeghme, o scherpe waterroe, Hoe was toen uw hart te moe? Toen de Zeeleeu uwen standert Streek, en zonder schrik of schroom U braveerde op uwen stroom, En Breda, van toon verandert, Leerde zwichten voor dees kans {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Van onsterfelijken glans? Riddert vrij met koussebanden: Ruiter, Gent en Ruwaert Wit Toonen u het rechte pit Van 's lants adel, die de tanden Den verwaenden hoogmoet biet, Die noch Godt noch mensch ontziet. Ook de werken des vredes stemden Vondel tot geestdrift. Ter gelegenheid der oprichting van het nieuw stadhuis te Amsterdam, in 1655, schreef hij een uitgebreiden lierzang, een zijner heerlijkste werken. Hij doet ons, als het ware, getuige zijn van de drukte, die op het Damplein heerschte: Hoe lustigh kan men nu op 't mercktplein adem scheppen, En ieder 's werckdaeghs zien op zulck een ruimte reppen, In alle stallingen en inkoop en verkoop, Daer volck, en burgerdrang, en huisman in den hoop Vast veilen, loven, bien, en afslaen en besteden, Verkochte waren laên op burién en sleden, Of torssen op den hals, of onder hunnen arm, Of kruien op het radt. Geen wackre bijenzwarm Is drocker op het velt of in de honighkorven, Wanneer de boeckweit bloeit. (1) Er zijn echter ook lediggangers op den Dam. Zij vitten op de jonge paren, die voorbijgaan, en wegen de bruit, de bruidegom, Te rijck, te vreck, te lang, te kort, te wijs, te dom. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets nieuws onder de zon. Hooger nog stijgt Vondel's toon, in zijnen lierzang ter eere van het Zeemagazijn, dat in het jaar 1658 tot stand kwam. Al wat ons dreighde, is in zijn waterschulp gekroopen, De weerelt is nu veil: men valle alom aen 't koopen, En aen 't verkoopen, aen 't bevrachten. Werckt en wint. Nu packt, nu zackt, nu slaeft en draeft, en weeft, en spint, En schrijft, en wrijft: de nacht is tot geen rust geboren. Krioelt en woelt, en vlieght; de schrijfpen tusschen d'ooren. De Warmoesstraet, de Dam, de lange Nieuwe Dijck, En 't Water, huis by huis, de winckels worden rijck. De lakenreederij ziet andren in de kaerten, En slijt haar fijne stof en wol op alle vaerten. De kruidenter verteert een gansch Oost-Indisch huis. De zijdewinckel ruischt, gelijck een volle sluis Van treckgetouwen en van goude passementen. De rentenier besteet zijn gelt op hooge renten. De Beurs valt veel te naeu. De wisselbanck vertelt Een schat van Krezus aen 't gereede wisselgelt. De Waegh is afgemat van waren af te weegen, En roept om arbeidtsvolck, tot aen den hals verlegen. De Spaensche Zilvervloot wordt hier aen geldt vermunt, In 't aenzien van den haet, die niemant zegen gunt. Nieu-Nederlant (1) bezaeit, belooft ons maght van koren. Een ander Polen schijnt voor Holland daer geboren. De Geldersman en Sticht, en Yssel, Maes en Wael, En Rijn, en Merwe en Eems; de steden al te mael, Gedijen bij den oogst der zeevaert. Alle menschen Begroeten Amsterdam. Leveren ons deze verzen geen aanschouwelijk beeld op van den bloei des handels te Amsterdam, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} van den burgerzin en het fiere nationale besef der Nederlanders in die dagen? Dat Vondel, die aan het onderwijs der jeugd het levendigste belang hechtte, daar op verschillende plaatsen zijne ingenomenheid mede betuigt, zal elkeen beseffen. In 1632 werd te Amsterdam de zoogenaamde Doorluchtige Schoole of Athenäum Illustre plechtig ingehuldigd. Geeraad Vossius zou er de geschiedenis, Kaspar van Baerle de welsprekendheid onderwijzen. Het tot stand komen van de onderwijsinrichting had op menigerlei moeilijkheden gestuit. Het was vooral aan de voortvarendheid van den oudschepen, Herman van de Poll te danken, dat men deze had kunnen overwinnen. De dichter draagt hem zijne Inwying der Doorluchtige Schoole op. De magistraat schijnt door Rembrandt geschilderd. Oprechte Pol, de hemel heeft gespaert Uw rimpligh voorhoofd en besneeuden baerd (1), En stacitabberd, die stads Recht bewaert, Om nogh te tuygen, Met u, in 't ander leven, vry van leet, Hoe ghy de bloem der jeughd, te min besteed, De suyvre borst van heylige Angeneet (2), Met lust, saeght suygen. O vrome vader, glorie van myn' luyt, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw stemme steef dit loflyck Raedsbesluyt. Nu veeghtghe noch van vreughd, een kreucksken wt, En word herboren: Gelyck somtijds de guure winter plagh 't Ontluycken, met een somersonnelach, En 't hart t' ontdoyen op een' soeten dagh, Als 't was bevroren. Myn swaneschacht, myn treckebecksken drinckt Sich droncken, in onsterfelijcken inckt: Ons wapenkroon veel heerelycker blinckt Op d'eer der feesten. De Wysheyd setmen op den hooghsten trap, Beschoncken met den glans der burgerschap, En toegejuycht met vroolyck handgeklap Van braeve geesten (1). Het gedicht is even treffend om het wondere rythmus en den zwierigen stijl, als om den opgewekten toon en den rijkdom der stof. Deze Herman van de Poll werd door Vondel hoog vereerd. Hij werd in 1559 geboren. Den 6 Juni 1592 trouwde hij met Reinerich Dirks dochter. Uit dit huwelijk werden vijf kinderen geboren. Van de Poll verloor zijne vrouw in 1633. Hij zelf stierf in 1645. Lang was deze aanzienlijke man met de hoogste waardigheden der stad Amsterdam, tijdens haren grootsten bloei, bekleed geweest. Als Com- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} missaris van Huwelixe Saken, van Cleyne Saken, als Weesmeester en Schepen, had hij haar de grootste diensten bewezen. In de laatste betrekking heeft hij Vondel misschien van den dood gered. Na de verschijning van Palamedes eischte de Fiskaal den dichter voor de rechtbank van den Haag op. Door toedoen van van de Poll, die Vondel zeer genegen was, werd besloten den beschuldigde, een Amsterdamsch poorter, door de Schepenbank dezer stad te vonnissen, die, gelijk men weet, hem tot eene boete van driehonderd gulden veroordeelde. Den 9 Juni 1637 had het huwelijk plaats van den zoon van den Amsterdamschen magistraat. De bruidegom was in 1597, de bruid in 1618 geboren. Vondel, die er den slag van had bruiloftsliederen te dichten, kon natuurlijk de echtverbintenis van den zoon zijns weldoeners niet onbezongen laten; des te minder, daar de bruid, Duifken van Gerwen, in de Warmoesstraat woonde, aldus de gebuurdochter des dichters was. De bruidegom, Jan van de Poll, maakte, evenals zijn vader, vele jaren als Commissaris, Weesmeester, Schepen en zelfs als Burgemeester van het bestuur der Stad deel. Hij woonde in de Teertuinen. In de inleiding brengt Vondel deze wijk op het doek. In 't noorden van de stadt, daer 't Yde palen schuurt, En draeght een mastrijck bosch, is een onvruchtbre buurt, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Een guuren, zuuren hoeck, die nimmermeer den wagen Des dageraeds het licht de weereld toe ziet draegen: De winter houdt er hof, en staet gelijck een stijl, En wijckt den zomer niet, als voor een korter wijl. Onwilligh groeit' er loof, en watmen loof magh noemen. De lent en schildert hier geen spickelige bloemen, Of tulpen, schoon van verf, daer Bloemaerds (1) hart aen hangt, Tot dat hij met Narcis een' schijn in 't water vangt. Het woelt' er dagelix met laden en met lossen Van afgehouwen hout en heele Noordsche bosschen, Gestapelt hemelhoogh; waer door de zonneschijn Van 't Westen word geschut, en nergens, als met pijn, En zomtijds by geval alleen, word ingelaeten Van lieden, die, om winst, het licht des hemels haeten, En buien zijn gewoon, en hagel, sneeuw en vorst, En tarten Venus' vier met hun bevroze borst. Zelfs de jongelui hebben, in deze drukke wijk, geenen tijd om aan vrijen te denken. De strenge jeughd en past op vryen noch op huwen, En slaet den tyd voorby, en leert er Hymen schuwen: En of de minnegod om 't jaer hier doet een keer, Geen boezems vatten vlam: al rieckt de plaets van teer, Zyn torts kan qualijck brand in dit geweste stichten. Zy zijn gelijckerhand gewapent voor zyn schichten, En slaen de vleiery en praetjens in den wind. Dies Cypris nimmer hier twee harten t'zaemen bind, 't En waer om zeven jaer eens bruiloft werd gehouden. 't Is altijd tijds genoegh. Zy suffen en verouden: Of gevenze wat schijns van vryen, 't is uit spel, En nauwelix uit ernst. Het doet hen wonderwel, Indienze op hun verzoeck noch worden afgeslaegen, Onstadigh is hun min gelijck de zomervlaegen. De zinnen zijn verlet door dagelix gewoel. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy wonen 't Y te na, en blijven waterkoel, Gelijck de koele stroom, en hun gedachten ebben En vloeien heen en weer. De guitige dichter is bevreesd, dat zulke buurt op den duur mocht uitsterven. Wat zoum' er doch aen hebben? In 't kort, 't is wonder, dat een buurt, die 't leven derft, Het welck van Venus vloeit, niet eens heel uit en sterft. Ick zie de weereld doods, en omgewroet van mollen, Indien men liefdeloos de jaeren heen laet rollen. Hierop volgt een overschoon beeld van Vader van de Poll. Daar Vondel steeds zijn model trouw volgt, twijfele men met, of wij hier een welgetroffen portret vóor ons hebben. Het is even fiksch van teekening als weelderig van kleur. Van de Poll was een volksvriend. Prins Maurits zette hem in 1618 af, doch in 1625 werd hij andermaal met het bestuur der stad belast. Zijne eerlijkheid, onbaatzuchtigheid en liefde tot den arbeid waren spreekwoordelijk. De schepen was even kiesch in zijne woorden als in zijne daden. Hij had zijn leven aan het heil van zijne vaderstad gewijd, en nochtans had men hem voor landverrader uitgescholden. Hij, kalm, gerustgesteld door zijn geweten, had het onweer laten voorbijgaan, en het volk was tot inkeer gekomen. Thans was hij vermoeid, en wenschte zijne laatste jaren in stille rust, ambteloos te slijten. Sinds vier jaar was hij weduwnaar; in 1633 had hij zijne vrouw verloren, na een en veertig jaar met haar getrouwd te zijn geweest. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier was 't bekende huis van onzen grijzen Pol, Den degelijcken man, wiens ooren altijd vol Bedruckte klaghten zijn, en dick om ruste wenschen, Wanneer hy word omringt van raedelooze menschen; Het zy hy, onder dack, zoo veer van 't volleck, duickt, Het zy hy, op zyn tyd en pas, de straet gebruickt, En na het raedhuis treed, dat lang van hem bezeten, Van zyn oprechtigheyd en onbevleckt geweten Getuigemsse geeft, zoo lange het eere schat, Dat yemant heeft geleeft ter eere van zijn stad. Van staetzucht wist hy noit of yemant te benijden. Wat overschot van deughd men in bedorve tijden Moet zoecken, vindmen hier noch heel en onverminckt, In hem, daer 't zweemssel zelf van Romulus in blinckt, Zoo zeer als hy verscheelt van strijd en broedermoorden, Die niet een kind en quetst met wercken of met woorden. Gemeenzaem, elck ten dienst, een yeder even na, En wie zijn ampt verzuimt, hy slaet zyn uuren ga. De rechtbanck zagh hem dick (1) als mont van 't Recht, beladen Met d'uitspraeck van 't gerecht. De zes en dartigh Raeden, De burgemeesters zelfs getuigen 't, en men weet Hoe hy zich voor den Staet en goude vryheyd queet: Met wat een eer hy werd van zijnen dienst verlaeten, En weder aengezocht. Hoe schaemen zich de straeten, Waer langs 't oproerigh volck hem landverraeder schold, Doen trouweloosheyd meer dan eere en eeden gold. Thans was de man acht en zeventig jaar oud. Hij zag den dood met de berusting van den kalmen wijsgeer, van den vromen christen, te gemoet, die op eene lange, welvervulde loopbaan terugblikt. Het smartte hem slechts, dat, met zijnen zoon, zijn geslacht zou uitsterven. Dit karakterbeeld van van de Poll heeft voor {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ons eene buitengewone aantrekkelijkheid. Men ziet hem als in werkelijkheid. Hij was rijk en vermogend: tegenover de grooten trotsch en fier, doch, voor de kleinen en nederigen toegankelijk en voorkomend. Hij vleide hen niet, en haalde den volkshaat op den hals, omdat hij aan de geringen diensten bewees, in plaats van hen tot speelbal te gebruiken, en tot werktuigen zijner heerschzucht en ijdelheid te doen dienen. Nu was hy, als een kleed, in dienst der stad gesleten, En treurde zonder ga, verlangende éens vergeten Te slijten ampteloos het weinige overschot Des levens, dat hem noch vergunt moght zijn van God. Hy zat nu doof, verdooft, van al 't langduurigh schreeuwen, Dat hy, als vader, vooghd en man van wees en weeuwen, Veel jaren achter een geduldigh had gehoort. De zwackheyd van het lijf die stuwde hem vast voort Na 'et graf. Hy was getroost al 's levens lust te sterven, Zoo hij 't verlaeten moght, met hoop van wettige erven Te zetten in zijn erf en 't vaderlijcke leen: Maer laes! zijn moed die zonck; de hoop daer toe was kleen; Vermits zijn zoonen bey tot noch toe Hymen vlughten; Dat dêe die oude stock en goede vader zuchten. Op den duur geraakt de jonge van de Poll toch verliefd op Duifken van Gerwen. Vondel vertelt dit op de bevalligste, aardigste wijze. Hij geeft ons ook eenige beschouwingen over de liefde ten beste, die even kiesch als gepast mogen genoemd worden. Jan van de Poll liet zijn, handel loopen. En dacht om vaders huis, noch koopen en verkoopen; Maer ley op kussen toe, en vriendelijcken kout, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Op loncken en gevley. De liefde maeckt hem stout. Zijn eenigh wenschen is om in haer gunst te raecken. Hy keurt de woorden uit, die maeghdekens doen blaecken... 't Is wonder, hoe de min de menschen kan verkeeren, En in zoo kort een tijd zoo veele dingen leeren. De minne wet het brein, en zet de zinnen schrap, En leert in haere school ons deughd en wetenschap, Ootmoedigheyd, geduld en zedige manieren; Te hoopen zonder hoop; een anders luimen vieren: Te dienen zonder loon; te zwichten, te bestaen: Gewillighlijck geboeit in slaverny te gaen: Te derven om 't genot, en sterven en verrijzen: Den maghteloozen geest niet roock en wind te spijzen. Zy weckt de traegen op uit heunnen droom, en vraeght Of niet een frissche jeughd, een wackie en heldre maeghd In aengenaemheyd zelf de zonne gaet te boven? Is het wonder, dat de bruiden en hunne verwanten opgetogen waren zulke fijne, wezenlijk galante complimentjes op de bruiloft te hooren? In den begin aarzelt het juffertje Van Gerwen naar haren verliefde te luisteren: De wil zou overslaen, maer blijft in twijfel hangen, Het jawoord, dat de gunst te met na voor toe drong, Is rijp, en in den mond, maer 't hapert op te tong, En kan er qualyck uit. Eindelijk stemt Duifken toe. De bruiloft heeft plaats. Vondel wenscht het jonge paar alle geluk, en stelt zich de vreugde van grootvader voor, die zijn eerste kleinzoontje in de armen drukt. Ick zie hoe grootvaer 't kind vast kust, en wel gemoed In bey zijn armen vat, en met dees woorden groet; Terwijl de traenen vast van blyschap staen en hangen In d'oogen en op 't vel der rimpelige wangen: {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De Roomsche Pol (1), en was, noch kon zoo blij niet zijn, Doen hem geboren werd het zoontje Salomijn (2), Waerop Augustus' zwaen (3) de gouden tijden spelde, Als ick met deze vrucht, het leste dat mij quelde. Mijn lang gewenschte neef, Gods wille moet geschien. Hij hael mij in zijn rust, nu ick u heb gezien. De wereld viel te kleen, en zat te naeu verdrongen, Zoo d'oude niet en weeck, en hetze voor den jongen. Mijn voorgang zij uw spoor, en word geen weldoen moe. Aldus spreeckt d'oude Pol: de jonge lacht hem toe. 't Is roerend. Zelfs vóor het huwelijk van zijnen zoon scheen Herman van de Poll den dood nabij. De dood, die knipt bijkans den draed van 's ouden leven, Ghij ziet hoe hij vergaet, en hoe zijn beenen beven, En hoe hij over 't graf van zijn gezelschap helt, En met den minsten storm ter neder leit gevelt. Hij leefde nog negen jaar, en stierf den 10 Juli 1645, in den ouderdom van zes en tachtig jaar. Vondel dichtte te zijner eer eenen treffenden lijkzang. Hij herinnert daarin, dat de afgestorven eene halve eeuw aan het heil van Stad en Staat had gewijd. Zijne genegenheid voor de geringen, voor de noodlijdenden wordt luide geprezen. Ook wordt hem hulde gebracht, omdat hij nooit zijn {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen voordeel had gezocht, doch steeds zich door onkreukbare plichtbetrachting had onderscheiden. Daardoor was hij vooral een man naar 's dichters hart. Vondel's medelijden met de hulpbehoevenden is overbekend. Ontelbare gedichten heeft hij hun gewijd, waarin zijn edel hart doorstraalt. Hij is vol eerbied voor de grooten der aarde; doch niemand is dieper overtuigd, dat het hun eerste plicht is de zwakken op te beuren, de armen ter hulp te komen, vooral de weduwen en weezen tot stut en steun te verstrekken. Overheidspersonen, die in hunne ambten of waardigheden een middel zagen, om zich te verrijken, waren in die dagen niet zeldzaam. Te Amsterdam schijnen de misbruiken vreeselijk te zijn geweest. Elkeen weet hoe bloedig Vondel ze geeselde: Overdaed stopt d'ooren voor de reden: En kromt des vromen recht: deelt ampten wt om loon; En stiert den vijand, 't geen op halsstraf is verboôn; Luyckt 't oogh voor sluvckerije, en onderkruypt de pachten: Besteelt het land aen waere, aen scheepstuygh en aen vrachten: Neemt giften voor octroy: of maeckt den geldsack 't soek: En eyscht men rekening, men mist den sack en 't boeck... En sijnder dan geen stroppen Voor geld te krijgen, dat men 't quaed niet af en schaft? En dat lands dieverij tot nog blijft ongestraft? (1) {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Het motto van den LIJCKZANGK over HERMAN VAN DER POL Raet en Out Schepen t'Amsterdam, luidde: Integer vitae sclelerisque purus. (1) In het gedicht zelf wordt vooral de onbaatzuchtigheid en eerlijkheid van den magistraat geprezen: Nu stort een van ons Zesendartigh Pylaren, die, trouwhartigh En Aemstels Burgery zoo nut, Het oude Raethuis stut, En 't Vaderlandt wel vijftigh jaeren: In lief en leet ervaeren, Ten burgerlijcken spiegel van Elckeen, die oogen kan Op zulck een onbesproken voorbeelt; Van Maurits waert geoordeelt Te staen by d'uitgezifte Wet, Van ontrou noit besmet; By Graven, Vlamingen en Bennen, En andren, die hem kennen In eere en deught, die staten stijft, En entlijck boven drijft. Dees Helt duif Wraek haer eisch ontzeggen, Schoon zijn vervolgers leggen Voor zijne voeten: 's mans gedult Verschoont noch 's vyants schult. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} De mensch hoor' wint en water ruissen Tot dat hij vier paer kruissen En noch zes jaer in 't voorhooft ploegh', Eer 't leven hem vernoegh'. Men maeit geen roem van 't lange leven, Dat vruchtloos heengedreven, Gelijck een waterlooze wolck, Onnut is voor het volck. Laet andren ruim hun voordeel meten By 't kreuken van 't geweten; Het grootste voordeel spruit uit deught, De bron van lof en vreught. Wie volgt dees baer, onopgelezen? (1) In rouw gekleede weezen En weduwen, en aim en rijck, Uit liefde tot dit lijck, Dat elck onemdelijck verplichte, En zijn genooten stichte, Zoo sta dees leste staetst vol, Ten roem van vader Pol. Benevens dezen zang dichtte Vondel ter eere van van de Poll een Grafschrift. Hier sluit de zeick den mont, Die voor de vrijheit dong, En vende nott zijn tong, Toen 't werflen veiligh stont. De Raet, het Weesboeck, 't Recht, Elck tuight hoe Pol zich droegh Gemeenzaam en oprecht, Hij storf dus out te vroegh. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Weinigen droegen wellicht Vondel zulke oprechte genegenheid toe als Cornelis van Vlooswijck, ‘Heer van Vlooswijck, Diemerdam en Paepekop, Burgemeester en Raet van Amsterdam. Het was op voorspraak van Anna van Hoorn, echtgenoote van Vlooswijck, dat de dichter de plaats van suppoost aan de Bank van Leening bekwam. De dankbaarheid was eene hoofddeugd van den grooten man. Niet de minste weldaad liet hij onvergolden. Het zenden van een mandje appelen beloonde hij met een keurig gedicht. Men kan dus oordeelen welke gevoelens hij voor de van Vlooswijck's koesterde. Op de afbeeldingen der beide echtgenooten schreef, wij zouden liever zeggen, schilderde hij prachtige bijschriften; de portretten zijn even sprekend als op de oorspronkelijke tafereelen. Het is in Vondel's gedichten, dat men de geschiedenis van Holland's gouden eeuw moet leeren. Vlooswijck, weer een waardig evenbeeld der van de Poll's, der Huydecopers, had in zijne jeugd, met het wapen in de vuist, voor de vrijheid gestreden. In zijne mannelijke jaren versiert hem de toga. Hij ijvert om de Zweden te dwingen in het belang van den handel de Sont te ontsluiten. Hij is een der voornaamste bewerkers der grootheid van het land en de stad: Men ziet hier Vlooswyck niet, gelyck zijn jeught te paerde, In 't heir der Staeten, vóor Rynberck en vóor Maestricht, Gewapent heenedraefde, en Amstels eer bewaerde, Maer ryper, naer den eisch van 's burgervaders plicht, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyck hy stadt en lant en burgerrecht verdaedight, Of yvert om de Sont t'onsluiten met een vloot, Terwyl de zeedraeck raest, van bloet noch roof verzadigt, En gansch Europa dreight met dierte en hongersnoot. Apelles druckt hier uit wat geest en verf vermogen, Een vrome rustigheid in 's Burgemeesters oogen. Anna van Hoorn, de gemalin des Burgemeesters, was eene schoone vrouw: Geen Paris oordeel' wie van dry den prys zal winnen: Dry Godteen smilten in dit eenigh schoon in een. Apelles zat verruckt. Hy zou het werck beginnen, Het fier en wys en schoon, en ieders voeghlyckheên En zwieren naer den eisch in Anna t' zamenvatten: Maar 't scheen, dat vrouw Natuur hem heimlijck inneblies: Ghij overlaedt uw' geest; dit zwaere werck zal spatten; Ick was in 't scheppen van die schoonheit al te kiesch. Hij maelde, en vreesde 't beelt, de leste streeck te geven, Behaeght de schaduw elck, hoe schoon is dan het leven! De twee laatste regels zijn weergaloos prachtig. Volgens een gedicht, dat Vondel aan Anna van Hoorn, op haar vier en vijftigsten verjaardag wijdde, oefende Cornelius van Vlooswyck zich, om Anna's gunst te winnen: ‘in zijn wapen aen den Maeskant en den Rijn, daer hij met den Rijngraef lagh onder Frederiks banieren.’ In zijne droomen ‘vertoogde’ de welbeminde zich vóor den krijgsman. Als levend stond ze vóor hem. Met den diamant in d'oogen, En dien lieven rozemont, Met haer levendige zwieren. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens dit gedicht (1) hadden de echtgenooten Vooswyck ‘twee paer lieve kinderen, die in strijt hunne ouders eerden.’ Anna van Hoorn moet eene statige matrone geweest zijn. Als motto tot het vorige bijschrift ontleende Vondel een vers uit Eneas Incessu patuit dea (haer zwier in 't voortreden deed haar kennen als eene godin). Ook hare kinderen waren schoon. Hare dochter Margareta huwde in Augustus van het jaar 1662, omtrent 15 jaer out met Robert Honiwood, Ritmeester in den dienst der Staten, geboren te Londen, in 1634. Mejuffer van Vlooswyck was eene goede muzikante. In het bevallige huwelijksdicht, dat Vondel voor haar vervaardigde, zegt hij, dat zij was gewoon de lust te boeten Met hemelsch maetgezang, en drijvende op de voeten En toonen van de keele en liefelijcke snaer. In hetzelfde gedicht spreekt hij haar toe: O schoone dochter van uwe overschoone moeder. Gewis had de vijf en zeventigjarige dichter niet gedacht, dat hij het vijftienjarig bruidje lang zou overleefd hebben. Honiwood stierf in 1667. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens een aandoenlijk lijkdicht Opvaert van Mejoffer Margarite van Vlooswyck was zijne vrouw dan reeds gestorven: De tiende zanggodin Uit eene roos geboren (1). Volght negen englekoren, En vaert ten hemel in, Op eenen regenboogh, Een schoone wolck van bloemen En verwen, niet te noemen. De schoone vaart onthoogh Op galmen van haer keel En harp, door een gemengelt, Ay zie: zy schynt verengelt, Ontkleet van 't sterflijck deel. Zij zweeft al hooger aen, Om 't zaligh licht te groeten. Een geest verdrijft geen voeten, Maer dryft, gelijck de maen. Margrite, rystge zoo, Ontkleet van mededoogen, Uit 's minnaers schreiende oogen? De liefde scheit te noo, Och troost den liefdeloozen. Bestroy hem met uw roozen. (2) Anna van Hoorn zelve overleed op het laatst van December 1669. Vondel was alsdan twee en tachtig jaren oud. Vondel dichtte te dezer gelegenheid, een heerlijken lijkzang. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij leeren er de statige dame des Burgemeesters als eene geleerde, wijze en milddadige vrouw in kennen. Zij was Regentes van het Gasthuis, bezocht zelve de zieken, en wist de strengste orde in het bestuur te handhaven. Zij vond uitspanning in de studie, en kende verscheidene vreemde talen. Anna van Hoorn sprak bij haren echtgenoot ten beste, wanneer er diensten te bewijzen, rampen te lenigen waren. Vondel zelf had dit mogen ondervinden. Wat de gepastheid, het waar gevoel en de schoone taal betreft, is deze lijkzang stellig een meesterstuk: Ter Lykstaetsie der WelEdele Mevrouwe Anna van Horen, Gemalinne van den WelEdelen Heere Kornelis van Vlooswyk, Heere van Vlooswyk, Papekop enz. Burgemeester en Raet t'Amsterdam. Het troostloos gasthuis volge in rouwe De droeve lijktorts van Mevrouwe, Zijn trouwe moeder, nu een lijk, De bloem van Vlooswyk, zoo vermeeten, Van d'oude slang des doots verbeeten, Ten aanwas van het dootsche rijk. De schoonheit, noch vernuft, noch oordeel, Noch adel geven iemant voordeel Te mijden 't onvermybre lot, Het menschdom vroegh te beurt gevallen. De wreede doot spaert geen van allen. Ter werelt staet niet vast dan Godt. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} De godtheit is alleen onsterflijk, Onwankelbaer en onbederflijk. De hantvest van onsterflijkheit Behoutze voor zich zelf, daer boven, Waer alle cherubijnen loven, In vollen glans en majesteit. Dees wijze Pallas plagh in boeken De nutte kunsten t' onderzoeken. Zij sprak uitheemschen in hun spraek, Zoogh honigh uit gebloemde reuken, Herkaeude 't pit van goude spreuken, En letterooft, gezont van smaek. Haer yver schepte lust de kranken Te stutten, en ontzagh geen stanken, Noch beddesmet, noch arremoe. Zy handhaeft d'inkomste, in 't besnyen Van ledigheit, en slemperyen, En sloot haer hart voor niemant toe. Nu zweeft de ziel van Anne op wieken Van haer hantreikingen, den zieken Gegunt, in 't alleruiterst endt. Bermhertigheden strekken pennen, Om door Godts renbaen heen re rennen Naer prijs, heldinnen toegekent. De burgery zal met dit sterven Voortaen de milde voorspraek derven, By haeren eedlen burgerhelt, Die, eerze 't leven quam 't ontglippen, De doot zagh drijven op de lippen, Waerop zijn wellust was gestelt. Gy hemelryen komt ons helpen, De zerk, die 't lichaem moet bestelpen, Te kroonen met dit grafgedicht: Beklaegh hier Anna, Gasthuismoeder, De heilant zy haer troost en hoeder. De heilant schenkze 't eeuwigh licht. Nicolaas van Vlooswyck, Margareta's broeder, is de held van een avontuur, dat wel verdient vermeld te worden. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zijn huwelijk had onder zeer eigenaardige omstandigheden plaats. In Mei 1663 had hij op listige wijze Elenora van der Heyden, de dochter van den Rotterdamschen burgemeester, Jan van der Heyden, geschaakt. Daar de vader weigerde hem het meisje tot bruid te geven, had hij door omkooping weten gedaan te krijgen, dat een knecht uit het pakhuis, dat zich onder de woning van den burgemeester bevond, diens dochter Elenora in een vat zou kuipen, en haar aldus vervoeren. Het plan gelukte, en het paar vluchtte eerst naar Gouda, daarna naar Ysselstein, totdat een jaar later de partijen zich verzoenden, en het huwelijk gesloten werd.’ (1) Men zal erkennen, dat deze man de geschikte persoon niet was om als rechter te worden aangesteld. Hij werd echter Drost van Muiden benoemd waar hij, ‘ten stut van alle vroomen, Onrecht en gewelt (moest toomen). Vondel vervaardigde, ter gelegenheid der inhuldiging van den ‘Weledelen Heer Nikolaas van Vlooswyck, heere van Papekop, Drost te Muiden, Baljuw van Goeilant,’ enz. eenen lierzang. Hij liet echter zijn huwelijk onbezongen, wat nogal te verstaan is. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Een van Vondel's bitterste vijanden, de predikant Smout, vermat zich zelfs onzen dichter om zijne gelegenheidsverzen te bespotten. Op nieuwjaarsdag, vertelt men, ontmoette Smout onzen Joost in den boekwinkel van De Wees. Hij vroeg hem een nieuwjaarsvaars te maken. Smout verachtte de dichtkunst en voer, vooral op den kansel, hevig tegen het tooneel uit. Hij was verwaand stijf en dweepzuchtig, en zag uit de hoogte op den koopman in kousen neder, die verzen maakte. Het gedicht was gauw gereed: Jonge Smout, die sprong te kort Van de ladder binnen Dort, En hy smoorde in sijn longen, Had hy niet te kort gesprongen, Hy sou komen by sijn vaêr, Om een saeligh nieuwejaer. Om al het boosaardige van deze improvisatie te begrijpen, diene men te weten, dat onlangs een boef te Dordrecht was opgehangen, die voor een bastaardzoon van den predikant doorging (1). Huwelijksgedichten maakte Vondel vooral gaarne. Hun getal is haast niet te schatten. Hij bezong de huwelijken van de zonen en dochters der gemeentemagistraten; zelfs van regeerende vorsten, evenals van eenvoudige burgers, en wat vooral treft, is de gepastheid van deze {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} gedichten. Soms zijn het wezenlijke lierzangen, die door hunne verhevenheid uitblinken. Andere malen zijn zij in den meest vertrouwelijken toon geschreven, en zijn zij opgewekt en vroolijk als een schalksch liedje. De dichter laat zelden na aan de jonggehuwden wijze lessen te geven. Merkwaardig is, in dit opzicht, de bruiloftszang, dien hij, ter gelegenheid van het huwelijk van Frederik Willem van Brandenburg met Louise van Oranje, de dochter van Frederik-Hendrik, vervaardigde. De Pruisische prins, die raar Nederland gekomen was, om aan de Academie van Leiden te studeeren, en zich onder het toezicht van den Stadhouder in de krijgskunst te bekwamen, leerde te 's Gravenhage de schoone prinses van Oranje kennen, en trad met haar in 1647 in het huwelijk. Het slot van Vondel's bruiloftszang luidt: Daer wachten op uw komst veel duizent onderdanen, Dien ghy een ruimen wegh kunt tot genade banen, En winnen ieders hart door uwen heuschen aert... Zoo scheppe 't Heiligh Rijck, de bodem van Germanje, Veel heils uit Brandenburgh en 't heldenrijcke Oranje. Waer ghy uw treden zet, en zegent iedereen, Verdadigh en beschut den Vrydo'n van 't gemeen. Verschoon des lantzaets hals van al 't ondraeghbre jucken, Laat niemant, die u eert, verdelgen of verdrucken. Dat goedertierenheit in al uw daden blyck! De goetheid maeckt Vorstin en Vorst een Godt gelijck! Deze woorden geven ons een allergunstigst denkbeeld van Vondel's menschenkennis. Zij laten {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ons toe eenen diepen blik in zijn hart te werpen, dat naastenliefde en verdraagzaamheid als de schoonste aller deugden beschouwde. Zij toonen ons tevens welk verheven besef de groote man had van zijne roeping als dichter, die zich met zooveel gezag het recht toekende aan de machtigen der aarde hunne plichten voor te schrijven. Nooit vergat de Nederlandsche prinses den bruiloftszang, welken de groote dichter haar bij haar afscheid van haar vaderland had toegezongen. De Pruisische mark was destijds nog schier onbebouwd. De Keurvorstin ontbood vooral landbouwers en veefokkers uit Holland, wier invloed, zelfs op de taal, nog voortduurt. Louise van Oranje was vooral met het lot der noodlijdenden ingenomen. Zij stichtte een weezenhuis, en bracht andere milddadige inrichtingen tot stand. Het lied: Jesu, meine Zuversicht, dat zij vervaardigde, is een treffend getuigenis van haar poëtisch gemoed en vromen zin. Op het gedicht Ter Bruiloft van Jan de Wit en W. Bikkers vestig ik slechts de aandacht, om de gepastheid, waardoor het zich onderscheidt. Het huwelijk van den Raadspensionaris had in 1655 plaats De bruidegom was dertig, de bruid achttien jaar oud. Volgens Vondel eischt 's Lants airebeit een stut en minnelycken troost. Wanneer mijn wachter zit beschanst in zijn papieren, Of worstelt in den Raet, en nacht en dag van stieren Vermoeit wort, kan een vrou door vriendelyck onthael Verquicken 's mans gemcedt. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel wist, dat Jan de Wit een werker zonder weerga was. Waar wijst men ons, ‘zegt Prof. Vreede,’ bij de nu gevestigde arbakering der magten, hetzij in de Monarchie of in de Republiek, bij de verdeeling van arbeid en de alom gebruikelijke splitsing der Ministeriele Departementen, den Staatsman, die door verantwoordelijkheid en ruggespraak onophoudelijk belemmerd, een voornaam deel der Binnenen Buitenlandsche Zaken, der Financiën, der Landen Zeemagt gelijktijdig had te behartigen, en die niet vreemd aan de belangen der Justitie, der Kerk en der Kolonieën van de eerste zeemogendheid, van den bloeiendsten Handelsstaat, veelal door persoonlijke eigenschappen de gebreken der Constitutie moest overwinnen? - Noch de eerste Minister van Groot-Britanje, noch de President der Vereenigde Staten, geschraagd door de openbare meening, welke hen ten zetel verhief, hebben een zoo drukkenden last te torschen.’ (1) Ook het huwelijk van Joan Huydecoper met Sofia Koeymans, dat in 1656 plaats had, bezong Vondel in een keurig gedicht. De bruidegom, de zoon van den oud-burgemeester, was dertig, de bruid twintig jaar oud. Vader Huydecoper was tijdens zijn burgemeesterschap, ‘ten dienst van land en stadt, met 's lants {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} karossen,’ naar het hof van Berlijn gereisd. Zijn zoon had hem vergezeld. Hoewel de jonge Amsterdammer aan het keurvorstelijk hof vele schoone juffers zag, en men alles uitdacht, wat mogelijk was, om hem den tijd aangenaam te doen doorbrengen, mocht men daar niet in slagen. De jongen was verliefd. ‘Hij droeg den pijl met zich, een oorzaak van zijn smart,’ zingt Vondel, in het bruiloftslied. De reis naar Berlijn wordt daarin herinnerd. Zekeren dag, vermoeid van wandelen, zat Huydecoper ‘van loof bedekt.’ Aen d'oevers van de Spree, daer zich twee zwaenen baden, En domplen, d'een de pluim van d'andere pluist en net; d'Een voorzwemt, d'andre zich in 't zogh der weerga mengelt, Haer trouwe gade volgt, die, blaeckende van lust, Bij poozen hals om hals van d'allerhefste strengelt, En kentze voor de liefste, en 't liefste, dat men kust. Dit maakt den Ridder nog meer bedroefd. Terwijl hij vol weemoed aan de Amsterdamsche schoone denkt, verschijnt haar beeld in het water: Vondel vertoont zich in al de kracht van zijn schilderend talent. Terwijl de Ridder hier zijn noot klaeght aan de boomen, En 't water, ziet hij neer in 't klaere kristalijn, En zyn Sofia blyde allengs ten oever komen: Of is 't zijn liefste zelf, of haer gedaente en schijn? Het water schijnt verlieft haer in den arm te vatten, 't Ontvoncken door den schyn des lichaems, schoon van leest. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Stroomgodt in den stroom, bezit zoo veele schatten Van schoonheên, met misdeelt van gunste en ziel en geest Haer oogen flonckeren in 't water, als twee steenen, Op 't Indiaensche strant door 't vloeiende kristal. Haer roode kaecken, als ontloocke roozen, scheenen, Als bloemen, in de bron van een gezegent dal. De goedertieren aert en voeghelycke zeden, De heusche eerbiedigheit zien haer ten oogen uit. Die, anders danze plagh, nu schijnt naer zyn gebeden Te luistren, als de galm naer een gestelde luit. Zij lonckt hem minzaem toe, en schynt met opene armen Te wenschen, dat hy haer bejegene, en gemoet'; Geweckt door zyne klaght, bewogen door zijn kermen, Hy ziet haer hooft bekranst met eenen roozenhoedt. Huydecoper beschouwt deze verschijning als een gelukkig voorteeken. Vol blijde hoop snelt hij naar het Vaderland terug; en inderdaad, hij bemerkt onmiddellijk, dat zijne liefste hem ‘wellekomt met aengenaeme stralen. En niet, gelyck ze plagh, voor shelts gebeden vlught.’ Vondel's wensch dit huwelijk tusschen twee jongelieden met kinderen gezegend te zien, die, als zoovele familieleden, de stad in den staat zullen dienen, is treffend. De hemel zeegne en eer' dit lieve paar met spruiten, Die d'eere van de Stadt bewaeren op haer tyt, Zoo wyt de wateren op strant en duinen stuiten, Zoo wyt ons zeevaert zeilt, gezegent en benyt (1). {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet altijd is de toon der bruiloftszangen even ernstig. Menigmaal is Vondel guitig; zelfs dartel en erotisch. Het waren intusschen niet alleen de blijde gebeurtenissen, die hij bezong. De ongelukken, die zijne vrienden troffen, heeft hij in onsterfelijke zangen verheerlijkt. Om hem langs deze zijde te beschouwen, past het de roerende gedichten te herlezen, die hij aan het Vossiusgezin opdroeg. Geeraard-Jan Vos, gewoonlijk Vossius genaamd, was een der beroemdste philologen en geleerden van zijnen tijd. Hij was in 1577 in een dorp nabij Heidelberg geboren, en was aldus tien jaar ouder dan Vondel. Vos stamde uit een Nederlandsch geslacht, en studeerde te Leiden en te Dordrecht de oudheidkunde. In 1600 werd hij Rector van het theologisch collegium te Dordrecht. In 1643 beriep men hem tot Professor aan de Doorluchtige Schoole. Hij stierf te Amsterdam 17 Maart 1649. In vielen Fächern, zegt een Duitsch schrijver, namentlich in der Mythologie, Rhetorik, Poetik, Geschichte und Grammatik entwickelte te er eine sehr verdienstliche schriftstellerische Thätigkeih, und brach darin zum Theil neue Bahnen, sowie er den ersten wahren Grund für die histor Formenbildung der lat. Sprache legte’. In de opdracht van het treurspel ‘Gebroeders’ gedagteekend 't Amsterdam, den 29 van Slaghtmaend, 1939, lezen wij, dat de professor Vondel behulpzaam was wat de historische bijzonderheden van {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} dezes treurspelen betrof. ‘Uwe rijcke schatkamer van boecken en papieren heeft, neffens andere gunstige vernuften, deezen wercke geen voedsel geweigert, maer heusselijck bijgezet het eerste gezicht uwer kostelijcke aeloudheden en bedenckingen op tooneelspelen en andere poezy, gelyck wy dan in meer dingen, voorhenen by ons uitgegeven, het gemoed niet luttel verbonden houden aen uwe beleefde geleertheid, en geleerde zonen; en schatten deze schatrijcke en vermaerde koopstad geluckigh, overmits zy hare doorluchtige schole op uwe en Baerles wysheid en geleertheid als op twee pijlaeren stichtende, een gewenscht huwelyck van Letter- en Koophandel, of Pallas en Merkuur maeckte, tot eere, nut en vermaeck dezer loflijcke burgerije, en haere jeughd. Maer, Doorluchtige Man, ick hebbe, om zelf yet te scheppen en te leeren, water in zee gedragen, en geschenen den Professor te willen leeren. Vergeef toch deze vermetelheid, en dat uwe opgetogenheid zoo lang beneden verlet word, van my, die het zich tot geene geringe eer rekenen zal, altijd te mogen bereid staen voor uwen E. alderverplichtste leerling en dienaer Joost van den Vondel. Het bijschrift op den geleerde is prachtig, en algemeen bekend. Laet sestigh winters vry het Vossen-hooft besneeuwen, Noch gryzer is het brem dan dat besneeuwde hooft: {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat brein heeft heughenis van meer dan vyfugh eeuwen, En al haer wetenschap in boecken afgeslooft. Sandrart, beschans hem niet met boecken en met blaren, Al wat in boecken steeckt, is in zyn hoofd gevaren. Wellicht heeft men, in de geschiedenis der wetenschap, geene familie, welker leden zich zoozeer door hunne geleerdheid onderscheidden als de Vossiussen. De kinderen van den Professor waren allen buitengewoon begaafd. Slechts een enkele overleefde den vader. Te midden van al de smarten toonde Vondel zich een diep voelend vriend: de rouwzangen, die hij te dezer gelegenheid dichtte, leggen getuigenis af van zijn weergaloos genie en diepvoelend hart. Zij bewijzen evenzeer, dat de groote man de gaven van geest en hart der afgestorvenen hoogschatte, en dat de rampen des vaders hem wezenlijk diep troffen. Dionijs Vos stierf in 1633. Hij was de zoon van den Professor en van Elizabeth Junius; deze laatste de dochter van den beroemden Leidschen geleerde. Dionijs was in 1612 te Dordrecht geboren, en bereikte aldus slechts den ouderdom van 22 jaar. Wat men over zijnen buitengewonen aanleg mededeelt, is ongelooflijk: ‘Op zijn tiende jaar,’ schrijft van Lennep, ‘was hij in het Grieksch reeds zoo bedreven, dat hij de meeste schrijvers in die taal gelezen had. Te Leiden oefende hij zich in de Oostersche talen, zoodat men van hem verhaalt, dat hij op zijn veertiende jaar reeds al de boeken van 't oude Testament in {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} het oorspronkelijke gelezen had, en op zijn zestiende het Arabisch woordenboek van Raphalengius vermeerderd in 't licht gaf’ (1). Brockhaus verzekert insgelijks, dat Dionijs Vos ‘eene uitgebreide kennis der Oostersche talen bezat’ (2). De geleerde jongeling was op het punt naar Zweden te vertrekken, om daar bouwstoffen voor de geschiedenis van dit land te verzamelen, als de dood hem verraste. Vondel droeg zijnen Lycksang over Dionys Vos aan Van Baerle op. De goudbloem leyt vertreden, En van den struyck gesneden, In 't violyckst van haer lent. Wat gaet het Noodlot over, Dat het de beste lover Van Phebus lauwer schent? De Vertroostinge aen Geraerdt Vossius, over zijn zoon Dionijs is een meesterstuk. Niet alleen om de ongeëvenaarde poëzie, het verheven gevoel en de schoone taal. Om hare gepastheid verdient deze alegorie vooral bewonderd. Zij is inderdaad geschikt om den vader te troosten. Men klaegt, indien de kiele strandt, Maer niet, wanneerse, rijck gelaên, Uit den verbolgen Oceaen In een behoude haven landt. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Men klaeght, indien de balsem stort, Om 't spillen van den dieren reuck; Maar niet, soo 't glas bekomt een breuck, Als 't edel nat geborgen wordt. Welke beelden, welk rythmus, welke taal! Niemand kan den dood afweren: Hij schut vergeefs sich selven moe, Wie schutten wil den starcken vliet, Die van een steile rotse schiet, Naer haren ruimen boesem toe. Soo draeit de weereltkloot; het sy De vader 't liefste kindt beweent: Of 't kindt op vaders lichaem steent. De doodt slaet huis noch deur voorby. De doodt die spaert noch soete jeughdt, Noch gemelycken ouderdom. Sy maeckt den mont des reedners stom, En siet geleertheit aen noch deught. Geluckigh is een vast gemoedt Dat in geen blijde weelde smilt, En stuit, gelijck een taeie schilt, Den onvermybren tegenspoedt. De laatste strophen zijn vooral merkwaardig, daar zij zulke gezonde philosophie ademen. Verhef u niet te zeer, als alles u meegaat. Laat u niet ter neder slaan, als het ongeluk u bezoekt, dat toch niet kan vermeden worden. Op het laatst van Februari 1638 nam Cornelia Vossius, de dochter des Professors, met hare zuster Johanna en een harer broers aan het ijsvermaak {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} deel en verdronk. Zij was verloofd, waarschijnlijk met Andreas Dionysz Winius (1), in Rusland geboren. Vondel althans verzekert, in zijne Klachte over Oornelia Vos, dat hij zijn bruiloftslied reeds gereed had. Wij stonden reed met blijde rijmen, Om u te leiden na het koor; Te volgen het gebloemde spoor, En 't vrolyck licht van uwen Hymen: Maer God, aen uwe ziel verloofd, Heeft d'aerdsche fackel uitgedoofd. Op den heer ANDREAS DIONYSZOON WINIUS Zyne Zaerse Majesteits van Ruslant Commissarius en Moskou's Olderman. De Kroon van Moskou, steil en hemelhoogh gerezen, En van den Beer begrimt, die goude starren draeght, Heeft Winius tot haer Bevelsheer uitgelezen, Den Olderman, die zulcks Alexeis oog behaeght, Door zijn oprechte trou, dat hij hem van zijn stranden, Der Zaersche Majesteit ten dienst, den last betrout, Naer 's Gravenhaegh, den Stoel der Zeven Vrye Landen, In schyn gelyck de Kunst zyn wesen hier ontvout. Dus leeft de man, die 't recht der Russen trou verdadight, Maer anders als zyn Zaer hem weder begenadight. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De juffer was alleszins rijk begaafd. Ze was eene uitstekende muzikante en eene wezenlijke kunstenares met het penseel. Zij kende zes talen. Een oogenblick heeft zoo veel gaven, Gedaelt van 't hemelsch paradijs, Op u verslingert, in het ys En sneeuw, op 't onverzienst begraeven. Een waterslang verbeet die bloem, Van onze jeugd, der maeghden roem. Nu zwijgen al uwe schelle snaeren, D'yvoire fluit, de zoete keel, Daer 's vryers goddelijckste deel, De ziel, omhoogh op plagh te vaeren, Doen zy, ten ooren uitgelockt, Ghy haer tot in den hemel trockt. Uw onvolwrochte beelden treuren, En roepen al: ick sterf, ick sterf. Papier, panneel verschiet zijn verf. Men ziet geen leven in de kleuren Van uw tapijten, met de naeld En zijde na de kunst gemaeld. Nu zultghe geest noch wijsheit zoecken, In 't Neerduitsch, Fransch of in Tuskaensch, Noch u vermaecken in het Spaensch, En lezen 't keurighst uit de boecken: Noch antwoord geven op 't Latijn In Duitsch, als u ghevraeght zal zyn. De moeder van het lieve meisje was ontroostbaar. Uit Vondel's gedicht blijkt, dat Cornelia's zuster insgelijks bijna verdronk, en door haren broeder gered werd. Cornelia kon niet gered worden. Zulk ongeluk: het verdrinken van een jong, lief en talentvol meisje, van eene bruid, van de dochter van {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen beroemden, alomgeëerden man, die zoo zwaar door het noodlot beproefd werd, bracht, gelijk men wel denken kan, in de stad, eene algemeene verslagenheid te weeg. De Klaghte is overheerlijk: men bemerkt, dat Vondel de juffer goed kende; en, dit kon wel niet anders, de warmste genegenheid voor haar gevoelde. Haar dramatisch einde schokte hem diep: Hoe kan uw moeders hart verzwelgen, Dien al, dien al te bittren dranck, 't Ontydigh missen van die ranck. Het levenst van haer lieve telgen! Geen boom en scheid van zijnen tack, Als met een zucht en met een krack. Uw zuster houd niet op van karmen, Die, hallef dood, u sterven zagh, En tot de kin verdroncken lagh, In haer getrouwen broeders armen, Die driemael, maer vergeefs, bezocht (1) Of hij uw leven bergen mocht. Uw grootvaer Junius (2) beneden In 't open graf hoort stads geschrey, En wellekoomt den frisschen May, Wt hem gegroeit, nu afgesneden. En niemant, die geen traenen stort, Omdat uw' jeught zoo jong verdort. Twee jaren na den dood van Cornelia Vossius stierf hare zuster Johanna, die bij de ramp aanwezig was geweest. Vijf dagen later bezweek haar broeder {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeraard aan dezelfde ziekte (1640). Johanna beoefende insgelijks de schilderkunst. Geeraard was, als al de zijnen, een uitstekend geleerde. Vondel vervaardigde voor beiden grafschriften. Op Johanna Vossius Hier treckt Johanna ieders gunst, Door haer penceel en schilderkunst, Naer zich door dezen zerck. Haer nagelaten werck Besprengen wy, met traen op traen. De Doot ziet geest noch jongkeit aan. Op Geeraert Vossius den jongen. Verstant, in honighraet gedoopt, Geleertheit, daer al 't huis op hoopt, Had Geeraert, die zoo vroegh, Zijn broeders overwoegh; En dreighde alree des vaders Faem En vlught te volgen, als zijn naem; Maar 't hemelsche besluit Trock hem zijn slaghveer uit. Hy viel in 't eerste van zijn vlught. Hier merckt hy 't zant, gelijck een vrucht, Vroegh rijp en vroegh verrot, Een ieder treckt zijn lot. Matheus, de derde zoon van Gerardus Vossius, even geleerd als zijne broers, was door de Staten van Holland en Zeeland historieschrijver dezer gewesten benoemd. Hij trouwde in 1642 met Joanna van Veen, van Leeuwarden. Vondel vervaardigde te dezer gelegenheid een bruiloftslied: {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies meng nu statigheit met jocken En Venus minnevleierij, Nu groeje uw afkomst met uw boecken, Het blocken quetst: de kus geneest Het bleeck vernuft. Een edel geest Die moet by beurt verquicking zoeken. De grijze Vossius verlangt Naer 't neefken, dat, des grootvaers schriften Doorlezend, schuim van gout leert schiften, En aen zijn wijze orakels hangt. Zoo schrijft men voor nakomelingen, En voor zich zelven niet alleen. Den 17 Maart 1649 overleed Geeraard Vossius. Van zijne acht kinderen overleefde hem slechts één, Isaac, die zich in Zweden bevond. Vondel's lijkzang, aan Isaac opgedragen, is roerend: Nu gaet de gladde ploegh Van 't snedigh brein des Letterkloecken Niet meer door d'ackers van de boecken. De hant, die spade en vroegh Te post met onvermoeide pennen Plagh door 't papieren velt te rennen, Is styf. Het honighbladt Der tonge, die, zoo milt van gaven, Haer letterbyen zocht te laven, Verdort. De jeught der stadt, De bloem des Amstels, mist de stralen Des afgeleefden mans. Met hem verzinckt een glans Van Kunst, Historien en Talen. Wie bouwt nu Hollant met Latijnschen stijl zoo net, En even jeughdigh in 't vergaren Van 't lang verwelckte lof? Wie graeft door al die stof Der weerelt van vijfduizent jaren? {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} O Isack, eenigh pant Van Vossius, ghy, die zoo verre Om 't licht der Koningklycke sterre (1) Verliet uw Vaderlant; Verliet om ons de Kroon van Zweden: Ghy kunt uw Vaders stoel herkleeden, Zijn doorgeleert gebouw Van schriften voort in top voltrecken, En Moeders hart een balsem strecken, Dat anders smilt van rouw Op 't koude graf van haren Heere, Geleertheits stuk, der scholen eere. Deze Isaac, geboren in 1618, gestorven te Windsor, in 1689, was insgelijks een grondig kenner der klassieke talen, geschiedenis en tijdrekenkunde. Hij gaf verscheidene belangrijke Latijnsche werken uit. ‘Er war in seinem Leben wie in seinen Aüsserungen frivol und sittenlos’, zegt een Duitsch schrijver. Kan men uit het grafschrift op Geeraard Vossius den Jonge insgelijks niet afleiden dat dezes levenswijze de oorzaak is geweest van zijnen vroegtijdigen dood? Evenals met Vossius was Vondel met Hugo de Groot bevriend. ‘Hugo de Groot,’ zegde ons beroemd buitenlandsch eerelid Dr. Kluyver, in zijne merkwaardige redevoering Hugo de Groot, als verdediger onzer moedertaal, ‘was een sprekend voorbeeld van vroeg- (2) {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdige verstandsontwikkeling; sommige kenners van zijne werken beweren zelfs, dat grootsche denkbeelden, waarop zijn roem steunt, reeds in geschriften uit zijne jeugd werden gevonden, en dat met name zijne later uitgesproken theorieën over het volkenrecht reeds voorkomen in een werk, dat hij schreef op een en-twintigjarigen leeftijd.’ (1) Hugo de Groot stamde uit eene edele familie. Hij werd den 10 April 1583 te Delft geboren. Hij was dus vier jaar ouder dan Vondel. Op zijn vijftiende jaar was hij doctor in de rechten. Het volgende jaar vergezelde hij den Raadspensionaris Oldenbarnevelt op eene diplomatische reize naar het hof van koning Hendrik IV van Frankrijk. In 1607 werd hij ‘Generaalfiskaal’, en in 1613 Pensionaris van Rotterdam. Hij werd in de partijtwisten tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten gewikkeld, en met Oldenbarnevelt en Hoogerbeets gevangen genomen. Huig de Groot ontsnapte door de list zijner trouwe echtgenoote en dienstmeid in eene boekenkist uit het slot Loevestein (1619). Hij vluchtte naar Frankrijk, en keerde naar Nederland terug; doch zijne vijanden brachten het zoover, dat hij tot eeuwigdurende gevangenisstraf veroordeeld werd. De Groot begaf zich naar Hamburg, waar de koningen van Denemark, Po'en en Spanje hem {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} trachtten aan zich te verbinden. De rechtsgeleerde trad echter in Zweedschen dienst, en leefde eenigen tijd als gezant der Koningin van Zweden te Parijs. Hoe hoog de vorstin hem ook schatte, nam hij zijn ontslag, en wilde naar zijn vaderland terugkeeren. Op zijne reis werd hij door eenen storm op de kust van Pommeren geslagen. Te Rostock werd hij ziek, en stierf er den 28 Aug. 1645 op twee en zestigjarigen ouderdom.’ Grotius vereenigde met de talenten van den behendigsten staatsman, eene diepe en veelzijdige geleerdheid. Hij was een grondig theoloog, een treffelijk uitlegger der H. Schrift, een uitstekend humanist, scherpzinnig wijsgeer en jurist, en een historieschrijver, die met de bronnen der geschiedenis vertrouwd was. Zijne werken hebben op de vorming van den fijnen smaak, op de verspreiding eener verlichte en milde denkwijze, in wetenschappelijke aangelegenheden, eenen blijvenden invloed uitgeoefend. Zijne metrische vertalingen der Grieken leggen getuigenis af van een grooten dichterlijken geest: hij was een der beste nieuwe Latijnsche dichters. Inzonderheid komt hem de roem toe de grondlegger van het algemeene staatsrecht, der philosophie van het recht en het volkenrecht te zijn. Eerst verscheen het Mare Liberum, waarin hij de vrijheid des Hollandschen handels met Oost-Indiën verdedigde. Zijn hoofdwerk is echter: ‘de jure belli et pacis (1), een boek, dat wereldberoemd is.’ {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulk een man en Joost van den Vondel moesten wel boezemvrienden zijn. De geleerde was slechts vier jaar ouder dan de dichter; dezelfde politieke overtuiging, dezelfde bewondering voor de klassieke letteren, en liefde voor de moedertaal en de poezie; hunne uitgebreide kennis van de geschiedenis, moest deze even uitstekende geesten als edelmoedige karakters wel bij elkander brengen. In 1632 schilderde Mierevelt het portret van Hugo de Groot. Vondel schreef er dit bijschrift onder: Op den Heere Huigh de Groot namaels Gezant der Kroone van Sweeden, by den Allerchristelijcksten Koning. Het Hollandsch licht werd dus van Mierevelds pinceel Ghevolleght, doen het gaf sijn schijnssel op 't panneel; Doch niet ghelijck dit blinckt op 't helderst voor elcks oogen, Maer met een dunne wolck van sterflijckheid betogen. Om Duitsch te spreecken, dit 's die fenix, Huigh De Groot, Wiens groote gheest verlicht den ganschen weereldkloot. Wat vraegh ick wat Cefis of Delfis eertijds seide? Een Delfsch orakel spreeckt meer wysheids als die beide. Vondel droeg Hugo Grotius, die zich alsdan te Parijs bevond, zijn Gysbrecht van Amstel op. De opdracht is gedagteekend: XVI van Wijnmaend 1637. Naar den toon te oordeelen, waren de betrekkingen tusschen beide groote mannen nog niet zeer innig. Het opschrift luidt Mijn Heer. Vondel teekent: uwe E. ootmoedige dienaer. De Groot {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} was dan ook van adel, en de dichter herinnert in de opdracht, dat de ridder Heemskerk, een adellijcke en manhaftige ranck, uit dat bloed, waer van uwe Exc. zijn brave afkomst telt, in het treurspel sneuvelt. De Gezant antwoordde den ‘28 Meij 1638’ op Vondel's brief. De Groot noemt Vondel insgelijks Mijn Heer, en teekent UE. Dienstwillige ende danckschuldige. De geleerde was zeer ingenomen met deze toeeigening. Hij zegt in zijn antwoord, dat naast Vondel, in Holland slechts weinige (zochten) te versoeten mijne gelede swarigheden ende te vergelden mijne onbeloonde diensten. ‘Verder spreekt Grotius met den grootsten lof over het treurspel, en merkt zeer te recht op, dat hij Amsterdam, voor geluckigh (zou) houde(n). soo veele daer sijn, die dit werck nae syne waerde connen schatten.’ Schrijver verzekert, dat hij Vondel oprecht dankbaar is, en naar eene gelegenheid wacht, om deze dankbaarheid ‘metterdaet te doen blycken.’ Ook uit cenen brief aan Vossius blijkt, dat Grotius Gysbrecht van Amstel bewonderde. Hij zegt daarin, dat Vondel hem de vriendschap heeft gedaan hem het treurspel op te dragen. Uit het schrijven van de Groot schijnt, dat velen zich ergerden aan de Roomsch Katholieke kleur, die blijkbaar Gysbrecht kenschetst. Hij wettigt dit op zeer gepaste wijze, en eindigt met eene gedachte, die wij reeds in zijnen brief aan Vondel zelven aantroffen; namelijk dat het beoordeelen van zulke poezy het werk van iedereen {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} niet is. ‘Daer uit kan men zien hoe weinig zij zijn, die van zulke dingen wel kunnen oordeelen.’ Den 9 December 1631 kwam Hugo Grotius heimelijk te Amsterdam, en hield zich onder den aangenomen naam van Jozef van der Linde schuil. Zijne vrienden en bloedverwanten bezochten hem d ar. Ook Vondel (1). De dichter vervaardigde te dezer gelegenheid zijne Wellekomst, een meesterstuk van poëzie. Aan den diep overtuigden toon wordt men gewaar, dat Vondel den doorluchtigen geleerde oprecht bewonderde, en de warmste genegenheid voor hem koesterde. Wij kennen weinige stukken, waarin de welluidendheid onzer taal zoo heerlijk uitblinkt als in dezen lierzang: Wat saelge wint is 't, die van 't Lelistrant Den stroom op, in 't ondanckbre Vaderlandt Hervoert het Delfsche wetsorakel, dat Gekoffert, als een kostelijcken schat, Weleer de bange Maes afdrijven quam, Tot dat de Sein het in haer armen nam, En sette dat geberghde Godskleynoodt Met blyschap op den Koningklijcken schoot, Des Allerchristelijcken Luidewijcks, Die 't herbergh schonck, tot glory sijnes Rijcks, Op dat het, na 'et verstuiven van die wolck Des drucks, verscheen, tot heil van 't vrye volck, En 't misverstandt aensiende 's helds geduld Hem weder eerde, en riep: het is mijn schuldt. De Vader der welsprekentheit herblonck Soo weer te Roome, als d'ordenloosheit stonck Van Klodius, die schadelijcke pest, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 't lichaam van het algemeene best. (1) Het treurigh aensicht van den Staet, dat lacht. De swacke wetten voelen nieuwe kracht. Self d'Ontucht word beschaemt van 't eerlijck licht, Rechtvaardigheit houdt vree door evenwight. De Rede stemt niets troebel, maer gesondt Soo veele steèn besluyten uit een mondt. Men tast niet meer in blinde duisternis, Der burgren oirbaer 't eenigh doelwit is; En rept 'er ergers een van dwingelandy, Daer ooght men op, als hiel hij Spanjes zy. O groote ziel, o son van mijn gesangk, Die weer verrijst, na uwen ondergangk, En ons verheught met desen gouden dagh, Dien Hollandt wel met eere vieren magh: Wat woorden sal de danckbare gemeent Best vlyen, als de goudsmidt dier gesteent, Om u t' onthalen op den hooghsten trap: Na 's kerckers ramp, na suure ballingschap. O stalen hart, al gloeyend hardt gesmeedt! O Groothart, met wat hemelschen magneet Bestreeck Standvastigheit uw vast gemoedt, Dat het soo heet van liefde 't onswaert woedt, En wraeckt de weelde van een aertspaleis, En kust het landt en al zijn haters peis. De Groot achtte zich echter te Amsterdam niet veilig. Hij begaf zich naar Stockholm. In eenen brief van Vondel aan Hooft lezen wij, dat onze dichter zijnen vriend tot aan de stadsherberg vergezelde. Terwijl men wat ‘naer de packaedie’ wachtte, viel het gesprek op Virgilius. De Groot deelde aan {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel mede, dat de Hertog van Mantua zijn hof met tafereelen uit de werken van den onsterfelijken zanger van Mantua versierde. Vondel was gelukkig deze bijzonderheid in de voorrede van zijne vertaling van Virgilius' werken te pas te kunnen brengen. Als afscheidsgroet gaf onze dichter zijnen beroemden vriend dit kernig gedicht: Op het Vertreck zijner Excellentie -s Avonts daelt het hemelsch Wonder, Met zijn stralend aengezicht: Maer de Groot, ons Hollantsch licht, Gaet helaes! hier 's morgens onder. Hoe geluckigh is de nacht, Die den dagh uit hem verwacht! Alwie Vondel's karakter kent, zal zich geenszins verwonderen dat hij niet duldde, dat de nagedachtenis van zijnen vriend aangevallen werd. Salmasius, uit Burgondië afkomstig, had den schrijver van het Recht van oorlog en vrede ‘gelasterd.’ Vondel schreef daarover in zijnen reeds aangehaalden brief aan Hooft. ‘Salmasius kan dit gebeente nogh niet laten rusten. De Borginions hebben het altijd te Delft op levenden of dooden geladen. Balthasar Geraerts op Prins Willem, en dees op Grotius' assche.’ Waarschijnlijk wordt ook Salmasius bedoeld in het bijtend puntdicht: Aen den Lasteraer van wylen den koningklycken Gezant Huigh De Groot. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} O Pharizeeuwsche grijns, met schijngeloof vernist, En 't Groote lijck vervolght, oock in zijn tweede kist; Ghy, Helhont, past het u dien Herkles na te bassen? Te steuren op 't Altaer den Phenix in zijn assen? Den mont van 't Hollantsch Recht, bij Themis zelf beweent? Zoo knaegh uw tanden stomp aan 't heilige gebeent? Vondel's gelegenheidsgedichten zijn eene kostelijke bron ter studie van zijn karakter. Men leert er vooral den grooten man in kennen als een edel mensch. Elke gelukkige gebeurtenis, die zijne vrienden trof, stemde hem tot vreugde; onder hunne ongelukken leed hij diep. Deze gevoelens waren waar: dit waarborgt het ongeveinsd karakter des dichters, die niet kon huichelen; dit waarborgt insgelijks de toon dezer gedichten. ‘Op zijn naam ligt geen vlek,’ zegt een zijner lofredenaars, ‘reinheid, adel, eenvoud, kracht en schoonheid, kenmerken zoowel zijn leven als zijne werken.’ (1) Februari 1904. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Letterkundige Wedstrijden voor 1904 77 Vondel, gelegenheidsdichter, door Gustaaf Segers 79 {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE Maart 1904 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT A. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1904 {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Zitting van 16 Maart 1904. Aanwezig de heeren Sermon, bestuurder, Segers, onderbestuurder, de Potter, bestendige secretaris; de heeren Claeys, jhr. de Pauw, Gailliard, Obrie, Coopman, de Vos, Broeckaert, van Even, Coremans, Bols, Muyldermans, de Flou, Claes, Janssens, jhr. de Gheldere, Prayon-van Zuylen, Simons, de Ceuleneer, werkende leden; de heer Boucherij, briefwisselend lid. Door den bestendigen secretaris wordt het verslag gelezen over de zitting der maand Februari, hetwelk wordt aangenomen. Aangeboden boeken. Door de Regeering: Bibliographie de Belgique, December 1903; Januari 1904, no 1-3. Le Musée belge, 1904, no 1. - Bulletin bibliographique et pédagogique, no 2. Revue de l'Université de Bruxelles, 1903-1904, no 5. Bulletin des Commissions royales d'art et d'archéologie, 1903, no 1-4. Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée belge, 1904, no 3. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Revue sociale catholique, 1904, no 5 Annales des travaux publics en Belgique, 1904, no 1. Arbeidsblad, 1904, no 1. Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde, 1904, no 1 en 2. Idem van den Geschied- en Oudheidkundigen kring te Kortrijk, 1e jaar, no 3. Académie royale de Belgique. - Bulletin de la classe des Lettres et de la classe des Beaux-Arts, 1903, no 11 en 12. Actes ou procès verbaux des séances tenues par le conseil de l'Université de Louvain. 1e deel, 1432-1443. Matricule de l'Université de Louvain, I, 1426-1433. Bulletin de l'Agriculture, 1904, no 1. Door de heeren Coopman en Siffer: De Taalstrijd hier en elders, 1903-1904, no 2-4. Door den heer J. Muyldermans: Lessen en Studiën. Proeven van Letterkundige ontledingen. Door jhr. F. van der Haeghen: Bundel, inhoudende de tooneelstukken van Em. van Goethem {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den heer V. van der Haeghen: La conspiration pour délivrer Gand et la Flandre de la domination espagnole en 1631. Door den heer J. Muller: Van den vos Reynaerde. Met inleiding, aanteekeningen en woordenlijst door J.-W. Muller en J. Buitenrust Hettema. Door de Société d'Archéologie, van Brussel: Annales, 1904, 1e en 2e afl. Door den heer Mart. Rudelsheim: Peter Benoit-nummer. Sanderus' Bibliotheca belgica manuscripta. Lucas d'Heere. Door den heer P.-J. Goetschalckx: Bijdragen tot de geschiedenis bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant, 3e jaar, no 2. Door de Académie royale d'archéologie de Belgique: Annales, 55e deel, no 3. - Bulletin, 1903, no 4. De laatstverschenen afleveringen van Biekorf, St.-Cassianusblad, Het Katholiek Onderwijs, De Vlaamsche Kunstbode, Revue sociale catholique, De Tuinbouw, Biekorf. De heer van Even vraagt het woord om nog eene hulde te brengen aan wijlen het medelid hoogleeraar Alberdingk Thijm. Hij drukt zich volgenderwijze uit: {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koninklijke Vlaamsche Academie deed in Februari j.l. een smartelijk verlies in het afsterven van ons veelgeacht medelid Dr Alberdingk Thijm. Verhinderd onze laatste zitting bij te wonen, is het mij niet vergund geweest over hem hier een laatste woord van aandenken te spreken. Heden kom ik u verzoeken mij daartoe eenige stonden te verleenen. Sedert vijf en dertig jaren was ik met Alberdingk Thijm bevriend. Het was zijn oudere broeder, mijn onvergetelijke vriend Jozef-Adelbert, Nederland's beroemde kunstkenner en befaamde dichter, die mij met hem in aanraking bracht. Ik beschouwde hem van eerst af als een deftig, aangenaam en zeer belezen man. Hij werd mijn vriend en bleef het tot aan zijn overlijden. Ik zag den geleerden man niet enkel in zijn studievertrek, maar tevens in het familieleven, omringd van zijne voortreffelijke gade en zijne beminnelijke dochter. Altijd vond ik hem een man met een open hart voor al wat verheven, goed en schoon was, het toonbeeld van den oprechten Nederlander, vaderlander vóor alles en in alles, in godsdienst, zeden en taal. Als persoon was hij een eigenaardig figuur in ons midden, met zijne ranke gestalte, zijn breedgewelfden schedel, zijne goede blauwe oogen en zijn vriendelijken lach. Hij was, ja, de type van den Amsterdamschen patricier uit den bloeitijd der Hollandsche letterkunde, gelijk men dien terugvindt in de schilderstukken van Rembrandt, van der Elst of Victoors. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Grondig was de man ervaren in de Nederlandsche taal- en letterkunde; ook bezat hij een uitgebreiden schat van andere kennissen. Geen onzer letterkundigen was meer gemeen met de bronnen van de geschiedenis der middeleeuwen; in de geschiedenis der schoone kunsten was hij mede gansch te huis. Als kunstrechter was hij een man van hooge waarde. En als hoogleeraar? Hij begreep zijne hooge roeping. Hij was, ja, niet enkel de vriend, maar de vader zijner leerlingen, die hij altijd met raad en daad ten dienste stond. Hoe menigmaal mocht ik zijne uitgebreide wetenschap bewonderen, en hoe dikwijls, na een onderhoud met hem, zegde ik tot mij zelven: die man vol nederigheid, bescheidenheid en goedheid is een der schoonste sieraden van de Lovensche Hoogeschool. Nimmer pronkte hij met zijne geleerdheid. Zijne nederigheid was dan ook oorzaak dat hij door velen naar zijne echte waarde met werd geschat. Als schrijver bezat professor Alberdingk Thijm uitmuntende hoedanigheden. Zijn stijl is eigenaardig, kernachtig en duidelijk. De gewrochten, waarmede hij onze letterkunde verrijkte, zullen met veel vrucht blijven gelezen worden. Zoo er iets bestaat dat zijne bedroefde weduwe en dochter tot troost kan verstrekken, zal het de overtuiging wezen dat de beminde echtgenoot en {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} vader een algemeen vereerd en gewaardeerd man was, die in de rij der Nederlandsche geleerden met onsterfelijken glans zal blijven schitteren. Ik leef in de overtuiging dat de waarde vriend reeds in hoogere spheren het loon geniet van zijn voortreffelijk leven op aarde. Alberdingk Thijm was een van de eerstbenoemde leden onzer Vereeniging. Tot de laatste stonden van zijn leven is hij in ons midden werkzaam geweest. Hier moet zijne gedachtenis voortleven; ik durf hopen dat het Staatsbestuur niet weigeren zal om voor de galerij der Koninklijke Vlaamsche Academie het borstbeeld van den dierbaren ontslapene in marmer te laten beitelen. (Algemeene toejuichingen.) De heer Bestuurder, den heer van Even namens de vergadering dank hebbende gezegd voor zijne hulde, den betreurden overledene bewezen, stelt aan de vergadering voor, de toespraak in de Verslagen op te nemen. - Aangenomen. Op uitnoodiging van het bureel belast de heer van Even zich met het schrijven van het levensbericht over den heer Alberdingk Thijm voor het Jaarboek van 1905. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Briefwisseling. Door de Inrichters der Algemeene Tentoonstelling, te Luik in het jaar 1905 te houden, is eene uitnoodiging aan de Academie gezonden om aan dit groote Nijverheidsfeest deel te nemen. Op voordracht van den heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs is de bestendige Secretaris der Academie benoemd tot lid der Inrichtings-commissie. Na eene korte woordenwisseling aangaande de deelneming aan de Tentoonstelling laat de vergadering de beslissing daaromtrent aan het Bureel over. Bibliographische aanteekeningen. In den naam der schrijvers wordt der Kon. Vlaamsche Academie eerbiedig aangeboden: 1oLevenszangen. Gedichten van Lod. Mercelis. Uitg. Jul. de Meester, 1904; - en 2oTongerloosch Lindeloover. Dichtbundel van Romb. Jan Jordens, Norbertijner-Kanunnik der abdij van Tongerloo. Drukk. der Abdij, 1904. Het is nu vijftien jaar, dat de heer Mercelis zijne Kempische Harp rusten het. Ons diep betreurd medelid, wijlen Kanunnik Daems, begroette toen in hem ‘een echten dichter, en in zijnen bundel eene perel te meer aan de rijke kroon onzer {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Letteren.’ De Keurraad van het VIIIe tijdvak (1885-89) oordeelde insgelijks, ‘dat dezen jeugdigen reeds zeer verdienstelijken dichter eene schoone toekomst verbeidde.’ Is die hoop verwezenlijkt? Wij zullen de critiek niet vooruitloopen; doch wie eene wijl naar zijne Levenszangen wil luisteren, zal in de uitboezemingen des dichters een gevoelig en warm kloppend hert voor godsdienst en voor vaderland herkennen. Zijn het altijd geen nieuwe tonen die wij in zijne godsdienstige en vaderlandsche stukken waarnemen, toch zullen velen er nog behagen in scheppen, omdat de mensch van eigen zijne gevoelens geerne in anderen aantreft, en dat uit die eenstemmigheid wederzijdsche genegenheid ontstaat. Vooral in zijne huiselijke tafereelkens, in zijne herinneringen aan het innig-zoete familieleven, in al die lieve stukken waar de zanger zich-zelf is of zijn teergevoelig priesterhert uitlaat in licht weemoedige beschouwingen, grijpt hij diep in ons gemoed, terwijl hij anderdeels in menige zijner legenden de aangename veiteller blijft, die ons reeds in vroegere scheppingen zoo boeiend wist meê te voeren. Heer Mercelis' Levenszangen wezen welkom! - In den jongen dichter van Tongerloosch Lindeloover begroeten wij den waarden leerling van onzen onvergetelijken Daems. Kanunnik Jordens schijnt de harp van zijn dierbaren medebroeder in erf te hebben ontvangen, en, is hij hier of daar nog niet ten volle de snaren meester, toch laat hij ver- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} hopen dat hij ook het vaderlandsche Tongerloo zal tot eere strekken. Hij insgelijks put meestal uit godsdienst en vaderland het thema zijner zangen, wijdt aan vriend en maag, in vreugde en druk, het lied der warme deelneming; doch lieve schetsjes als Schilderijken en Oogstavond getuigen, dat hij meer dan gelegenheidsdichter zijn kan en moet zijn, en een oog heeft om te zien, een hert om te gevoelen en een penseel om te schilderen. Men late mij hier zijn laatste stuk uit den bundel aanhalen: het geve den heeren Leden eene gedachte over de dichtgave van den jongen schrijver, en herinnere hun tevens de laatste stonden van het hooggeacht medelid, dat wij nog allen betreuren. Men legge hierbij de inleiding der levensschets, welke de zeer eerw. heer Kanunnik Van Spilbeeck voor onze Academie heeft ingeleverd. Het gedicht heet De vreemde bezoeker. Beati immaculati in via, qui ambulant in lege Domini. (Ps. 118). Zalig de onbevlekten in den weg, die wandelen naar de wet des Heeren. Aan Fr. Servaas Daems. Reeds lang verwachttet ge een vreemde, die Alom en nergens huist, Dewijl hij, rustloos reizend, heel de aard In alle richting doorkruist. Toch dacht ge niet: hij komt vandaag, Want toen ik van u vertrok, Dan riept ge nog: ‘Tot later!’ mij na... Vier uren sloeg de klok. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen schreeft ge een stond nog Maria's lof; Doch weinige stonden nadien, Al wist ge 't niet, al gistet ge 't niet, Zoudt gij hem kennen en zien. Beati besloot gij argeloos, doch Waarom bij 't ambulant Ontschoot er u plots een schreeuw vol schrik, Ontviel de veder uw hand? Daar stoof hij aan, het klooster in, De poort voorbij en de bel, En recht naar boven, was al bij Meteen, al binnen uw cel. Maar toen de verwachte nog onverwachts Stond binnen, en vóór uw blik, Dan viel de veder uit uw hand, En liet ge dien schreeuw vol schrik. Geen hunner, bij dat angstgeroep Geloopen tot uw cel, Die kon verzeekren: Zijn vreemdling is hier En toch hij was er wel! Gij zegdet het zelf; gij zaagt hem vóór u, Met bleek en beendrig gelaat, Zoo oud als de wereld, en met den nacht Omwikkeld als gewaad. Toen hief, naar uw wensch, een priester zijn hand, En sprak: ‘Absolvo te...’ Een tweede bracht, met hemelsche zalf, U moed en sterkte meê; En toen ge gezalfd waart, als weleer De kampers ten worstelstrijd, Dan bromde uw bezoeker: ‘Welaan, wij gaan, Vooruit, en rap, 't is tijd!’ Een vluchtige weerstand, een knak, een snak; Daar scheen het, een stond, alsof {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nooit geziene zon, vol praal, Uw bleeke trekken trof. Toen waart ge weg, en - wat voor u Nog nimmer was gedaan, - De kloosterklokken zongen weldra: Hij is op reis gegaan! Een week verzwond; waar toeft ge thans?... Gij tokkelt in 't vaderoord, O dichter bij Gods genade, uw harp, En roept ons 't wijze woord: ‘Sta vaardig; eensdaags komt ook tot u Die vreemde als een dief bij nacht... Tot later! Zalig, die, zuiver van ziel, Zijn laatsten bezoeker wacht.’ Kan. J. Muyldermans. Commissiën. De heer Claes bekomt het woord om verslag te doen over het verhandelde in de zitting der Bestendige Commissie voor Onderwijs, welke in den voormiddag te elf ure vergaderde. Ter vervanging van ons afgestorven medelid, Dr P.-P. Alberdingk Thijm, worden de heeren Joos en Simons als candidaten aan de Academie voorgesteld. Daar het verslag over het nieuwe programma der humaniteiten door den heer Minister wordt ingewacht, zal de Verbeteringsraad van het Middelbaar {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijs daar misschien binnen kort uitspraak moeten over doen. Ingezien de verklaring van den heer Kurth, dat de studie der humaniteiten op de moedertaal (dat is, volgens hem, op het Fransch) moet steunen, wordt er beslist dat de leden daarover hunne gedachten zullen bijeenbrengen in April e.k., en onderzoeken wat wij in dezen te doen hebben. De heer Bestuurder gezegd hebbende dat de Memorie over de werkzaamheden der Onderwijs-Commissie, van hare stichting af tot einde 1903, in de Verslagen zal worden opgenomen, vraagt de heer Obrie of er geen gevolg wordt gegeven aan de beslissing der Academie, om een afzonderlijk Bulletijn, ter bekendmaking van de werkzaamheden der Onderwijs-Commissie, uit te geven. Door den heer Bestuurder wordt opgemerkt dat in Januari l.l. eene tegenstrijdige beslissing is genomen, namelijk de opneming van een opstel, betreffende het onderwijs, in de Verslagen en Mededeelingen der Academie, waarna de bestendige secretaris in bedenking geeft of het wel raadzaam zou zijn tot de uitgave van een bijzonder Bulletijn te besluiten, daar de andere commissiën eene gelijke vraag zouden kunnen doen. Wierden alle voorstellen in dien zin aangenomen, de drukkosten der Academie zouden er merkelijk door vermeerderen, ten nadeele der gewone, verplichte uitgaven. Op voorstel van den heer Coopman zal dit {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} punt aan de dagorde gebracht worden der eerstvolgende vergadering. Namens de bestendige Commissie voor Middelnederlandsche letteren biedt de heer de Flou verslag aan over de zitting, door haar gehouden den 17 Februari 11. Dit verslag komt in hoofdzaak hierop neder: De heer de Vreese wees op het feit, dat de Academie eene prijsvraag over den Theutonista uitgeschreven heeft, en dat er nu onlangs een zóó goed werk daarover verschenen is, dat onze prijsvraag naar allen schijn wel zal moeten vervallen, tenware het ingewacht antwoord het verschenen boek in waarde mocht overtreffen. De heer de Potter maakt bekend dat er op die prijsvraag nog geen antwoord ingekomen is. Stellen van Prijsvragen. - De heer de Vreese verklaart prijsvragen te zullen voordragen in de naastkomende vergadering. De heer de Flou vraagt bescheid over de Rol van den Tol van Antwerpen, waar in eene vorige bijeenkomst over gehandeld is. De heer Gailliard zegt dat hij zijn onderzoek daaromtrent nog niet verder heeft kunnen voortzetten. Hij zal zich daarmede bezighouden wanneer zijne Keure van Hazebroek zal afgedrukt zijn. De heer de Vreese kondigt aan, dat eerlang {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} van Ruusbroec's Handschriften het derde deel zal uitkomen, en daarna ook de Grammatica. Spreker wenschte wel een' compleeten Ruusbroec uit te geven. Voorloopig zou hij de kleine Tractaten bezorgen en daarbij het stelsel volgen van Dr. Kern's uitgave der Lex salica. Echter is het formaat der uitgaven onzer Academie voor soortgelijke edities ongeschikt. Kan onze Commissie geene voorstellen doen wegens het gebruik van een grooter formaat? Spreekt het contract met den drukker daar niet van? Intusschen zal de heer de Vreese een model indienen. De heer de Potter verklaart dat het Bestuur der Academie daarover zal te beslissen hebben als het contract ten einde zal zijn, namelijk in 1905. Dagorde. De vergadering gaat over tot de kiezing van een werkend lid ter vervanging van wijlen den heer Alberdingk Thijm. - Wordt gekozen de heer J. Helleputte, bouwkundig ingenieur en hoogleeraar. Nu wordt het woord verleend aan den heer Prayon-van Zuylen, die verslag geeft over eene te 's Gravenhage beroepen vergadering tot het wisselen van gedachten betreffende de vereenvoudiging der spelling van het Nederlandsch, op welke vergadering {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreker eene lans gebroken heeft ten voordeele der spelling van De Vries en Te Winkel. - Dit verslag, door de toejuichingen der aanwezige Leden geheel en al beaamd, en voor hetwelk den heer Bestuurder, in aller naam, den heer Prayon geluk wenscht, zal in de Verslagen opgenomen worden. Te 4 uur wordt de zitting geheven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Lezing. Vlaanderen contra Kollewijn. Verslag van het verhandelde te 's-Gravenhage op 14 Maart 1904 door Mr. A. Prayon-van Zuylen. Geachte Heeren en Medeleden, Alhoewel mij door U geene bepaalde zending werd opgedragen, toch is het met Uwe voorkennis en goedkeuring dat ik de uitnoodiging van het bekende letterkundig genootschap Oefening kweekt kennis van den Haag heb aangenomen om mij aldaar met Dr. R.A. Kollewijn in een openbaar debat te gaan meten. Het betaamt dus dat ik U verslag doe van het gebeurde. Eerst vooral, en om goed te doen inzien wat men van mij verlangde, is het noodig te herinneren op welke wijze voormelde uitnoodiging mij werd toegezonden en in welke bewoordingen zij was opgesteld. Zeer aangenaam verbaasd was ik, toen ik eenige weken geleden in mijne bus eenen brief {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} vond, gedagteekend ‘Den Haag, 24 Januari 1904’ en die niet per post besteld werd: wie hem gebracht had blijft mij een raadsel. Hoe 't zij, de brief luidde als volgt: ‘Het Bestuur van het Letterkundig Genootschap ‘Oefening kweekt kennis’ heeft van den heer Dr. R.A. Kollewijn, den leider der Vereeniging tot Vereenvoudiging van onze schrijftaal, de toezegging gekregen, dat hij op den 14en Maart e.k. voor de leden van dat genootschap zal inleiden het vraagstuk der geslachtsonderscheiding in het Nederlandsch. ‘Zoudt U soms geneigd zijn met den Spreker over dat onderwerp in debat te treden? Het Nederlandsche publiek is onvoldoende op de hoogte van de bezwaren, die door U tegen de Vereenvoudiging, om de gevolgen, die ze op de Vlaamsche Beweging zou uitoefenen, worden ingebracht. Door de uiteenzetting van Uw standpunt tegenover dat van den heer Kollewijn zou allereerst die beweging gediend zijn, de belangrijkheid van het debat verhoogd worden en het Bestuur van “Oefening kweekt kennis” zich ten zeerste aan U verplicht gevoelen.’ Die beleefde, ja vereerende uitnoodiging meende ik te moeten aanvaarden. Wat men verwachtte was duidelijk genoeg: men wenschte dat ik ons standpunt in zake Vereenvoudiging zou uiteenzetten; dat ik de bezwaren der Vlamingen tegen de voor- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} gestelde hervorming, bepaaldelijk met het oog op het lot der Vlaamsche beweging, zou bekend maken. Uit den brief bleek verder dat de leden van Oefening kweekt kennis ons streven hartelijk gadeslaan en niet beter vragen dan daaromtrent naar behooren ingelicht te worden, ja de uitnoodiging zelve was de feitelijke erkenning van ons recht om mede te praten en geraadpleegd te worden telkens het zaken geldt, die onze gemeenschappelijke moedertaal aanbelangen. Daarvan haastte ik mij in mijn toestemmend antwoord acte te nemen. Eene maand later, den 25 Februari, schreef mij uit Amsterdam Dr. Kollewijn zelf: ‘Ik maak van deze gelegenheid gebruik om U te berichten, dat ik in mijn inleiding denk te spreken over de beteekenis van het woord geslacht in het algemeen en (natuurlik zeer kort) over de geschiedenis van de geslachten in onze taal; om dan, met het oog op Uw tegenwoordigheid de vereenvoudiging van onze schrijftaalverbuiging te beschouwen in betrekking tot Zuid-Nederland. De spelling in engere zin laat ik, om de beperkte tijd, geheel buiten besprek.’ Dit was ook zeer duidelijk en ik antwoordde dat de tijd inderdaad te beperkt was om de geheele zaak in al hare bijzonderheden te bespreken en dat ik mij ermede vergenoegen zou kort en bondig {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te leggen waarom de Vlamingen zich tegen vereenvoudiging van spelling en spraakkunst in het algemeen en tegen het Kollewijnsche stelsel in het bijzonder bij voortduring blijven verzetten. Den 14 Maart begaf ik mij dus naar den Haag en met des te grooter genoegen, daar ik sedert lange jaren de Residentie niet meer bezocht had, waar ik in mijne jeugd zoo dikwijls en zoo graag placht te vertoeven. Aan het station werd ik door den secretaris van Oefening kweekt kennis, den heer A.J. Barnouw, afgehaald en ik vervul eenen aangenamen plicht, daar ik hier mijne oprechte dankbaarheid betuig voor het uitstekend gulhartig onthaal, dat mij van wege het Bestuur en de leden van het Genootschap te beurt viel. En niet minder aangenaam is het mij hulde te mogen brengen aan de onberispelijke houding van mijnen geachten tegenstrever en aan de hoffelijke bezadigdheid waarmede hij zijne stelling verdedigde. Jammer maar dat zijne aanhangers dit voorbeeld niet altijd volgen en al te vaak uit het oog verliezen dat scheldwoorden geene argumenten zijn. De zitting greep plaats in de ruime zaal van het lokaal Diligentia. Een talrijk publiek, waaronder vele dames, was opgekomen en volgde de bespreking met bewonderenswaardige aandacht, ofschoon - men mag het wel bekennen - het behandelde onderwerp van nature ietwat te dor was om de belangstelling van iedereen gedurende twee, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} drie uren gaande te houden. Dat zulks niettemin geschiedde is merkwaardig en geeft stellig eene hoogst gunstige gedachte van de verstandelijke ontwikkeling der Haagsche burgerij en van den ernst waarmede zij zich op het bestudeeren van technische vraagstukken toelegt. Ik twijfel zeer of een Vlaamsch publiek zooveel geduld hadde getoond: onze landgenooten luisteren gaarne genoeg wanneer het punten van practisch belang geldt, maar tracht niet hen wijs te maken dat dingen als de vereenvoudiging der spelling iets anders zijn dan schoolsch gezanik. ‘Grammatici certant, zegt de Vlaming; laat ze in elkanders haar zitten; ons kan dat weinig schelen: dat zijn zaken voor 't jaar één, als de uilen zullen preeken.’ Nadat de voorzitter, de heer Margadant, beide redenaars in passende bewoordingen had verwelkomd en aan de vergadering voorgesteld, verleende hij het woord aan Dr. Kollewijn (1). Spreker gaf lezing van eene zeer geleerde, ernstig doorwerkte en uitmuntend gedocumenteerde dissertatie over den oorsprong en de geschiedenis van de geslachten. Hij betoogde dat dezen met sexe niets te maken hebben en dat de stelsels {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} van Grimm en Lambert ten Kate onhoudbaar zijn gebleken. In 't Middelnederlandsch bestond er geen vaste regel en zelfs Marnix hield zich aan geene bepaalde voorschriften gebonden. Noch Spieghel, noch Coornhert, noch Visscher slaagden erin orde te scheppen. Hooft en Vondel evenmin, ofschoon gene het Latijn en deze het Vlaamsch en het Keulsch tot richtsnoer kozen. Op hunne werken nochtans steunde David van Hoogstraten om zijne Geslachtlijst op te stellen. Maar die lijst was zeer willekeurig en daarom trachtte L. ten Kate te vergeefs naar het Oud-Germaansch en het Angelsaksisch terug te keeren. Van Hoogstraten's lijst werd door Adr. Kluit en later door Weiland aangevuld en het is Weiland's werk, dat de Vries en te Winkel als grondslag hebben aangenomen. Vandaar de verregaande willekeur, die hunne regeling kenmerkt. Tegen de Vries en te Winkel's willekeur stelde Spreker het princiep dat de schrijftaal, ook wat de geslachten betreft, zich uitsluitend naar de gesproken taal, namelijk naar die der beschaafden, moet richten. En daar de beschaafde Hollander de geslachten niet meer voelt, moeten zij maar verdwijnen, zoodat het voortaan toegelaten zal worden van eene kat te zeggen ‘hij heeft gejongd’ en van eene hen ‘hij heeft een ei gelegd’ (1). {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Vlamingen ontkende Spreker het recht om zich daartegen te verzetten en wel omdat er ten onzent geene beschaafde spreektaal bestaat. Wel wordt op school het Nederlandsch onderwezen, maar toch spreken de Vlamingen, met inbegrip der geletterden, niets anders dan dialect of hoogstens een dialect met eenigszins vernederlandschte vormen. Dat heeft Dr. Kollewijn uit zijnen duim niet gezogen: hij heeft het vernomen van eenen Vlaming, den heer Aug. Gittée, die in Taal en Letteren pontificeert en urbi et orbi verkondigt dat ‘slechts weinig Zuidnederlanders 't beschaafde Nederlandsch om zoo te zeggen volkomen zuiver spreken.’ Een der weinige uitverkorenen is natuurlijk de heer Gittée zelf, that goes without saying. (Ik open hier eene parenthesis, geachte Heeren en Medeleden, en zal zoo vrij zijn U te vragen hoe Gij het aan boord legt om elkander te verstaan? Indien wij den geleerden heer Gittée op zijn woord mogen gelooven, dan spreekt Gij niets dan dialect en aangezien Gij uit alle gewesten van Vlaamsch-België afkomstig zijt, dan moet deze Academie op den toren van Babel gelijken. Zóó heeft het de heer Gittée beslist. En zeggen dat onze onergdenkende Noorderbroeders nog niet ontdekt hebben dat die pince-sans-rire hen eenvoudig ‘zwanst!’) Uit het feit dat de Vlamingen, teste Gittée, geene beschaafde spreektaal hebben, volgt, zei Dr. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Kollewijn, dat zij er moeten van afzien eenigen invloed op de wording en de ontwikkeling van het beschaafd Nederlandsch uit te oefenen: er blijft hun niets anders over dan zich te beijveren om de taal te leeren spreken en schrijven zooals zij in het Noorden klinkt. Het is ons insgelijks verboden te doen opmerken dat wij nog het gevoel der geslachten bezitten. Want de gedienstige Aug Gittée heeft aan Dr. Kollewijn eene lijst medegedeeld van ± 500 woorden (op 50.000), die in de Vlaamsche tongvallen een ander geslacht hebben dan datgene door de Vries en te Winkel aangeduid. En dezelfde heer (vermoedelijk) heeft Lenteleven van Stijn Streuvels (die, zoo men weet, een soort van kunstmatig dialect schrijft) en Arm Vlaanderen van Teirlinck-Stijns geëxcerpeerd en vastgesteld dat men aldaar niet zelden aan het Vlaamsch geslacht de voorkeur geeft. Ten slotte heeft Dr. Kollewijn, evenals in het vlugschriftje, dat aan alle leden der Academie werd gezonden (1), openhartig erkend dat hij er geen bezwaar in ziet dat, ten gevolge der vereenvoudigingsbeweging, een verschil in spreek- en schrijftaal tusschen Noord en Zuid ontsta, dewijl dat {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} verschil toch niet grooter wezen zou dan degenen, die tegenwoordig bestaan. (1) Dr. Kollewijn zat neer onder welverdiende toejuichingen. Hij had gedurende omtrent een uur met groot gemak en aangrijpende klaarheid gesproken. Een heer, die mijne taal ‘een leelijk mengsel’ noemt van ‘Hollandsche luiheid en Vlaamsche platheid’ en dus niet weet of niet wil weten dat ik die mijne taal - zij moge leelijk zijn of mooi - in Holland en niet in Vlaanderen heb leeren spreken, een heer, zeg ik, heeft aan De Tijd geschreven dat ‘de taal van Dr. Kollewijn in alle opzichten kan dienen als model van beschaafd Nederlandsch.’ Dat wil ik gaarne beamen; maar of Dr. Kollewijn's taal, hoe sierlijk en zuiver ook, welsprekend mag heeten, dat blijft te bezien. Zijn debiet toch was zoo droog, zoo eentonig en kleurloos als het zijn kan. Het herinnerde mij aan de manier waarop sommige professoren dictaat houden en ik miste de kracht, den gloed, het leven, de rijkheid aan beelden en uitdrukkingen, die de taal van andere Noordnederlandsche redenaars, als bij voorbeeld Dr. Kuyper en wijlen Dr. Schaepman, kenmer- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Mogelijk zal men opwerpen dat zoo iets van de wetenschappelijke waarde van een betoog niets wegneemt. Ik gun het. Maar toch bij eenen apostel zou een ietwat meesleepender toon niet onwelkom zijn. Mij werd nu het woord gegeven en ik begon met te verklaren dat ik mij met de historische inleiding van mijnen tegenstrever met zou bezig houden. Ik was daar gekomen om de bezwaren der Vlamingen tegen de voorgenomen hervorming van spelling en spraakkunst uiteen te zetten en geenszins om over den oorsprong en de geschiedenis der geslachten te redetwisten, een punt trouwens, dat, onzes inziens, met de zaak zelve weinig of niets te maken heeft. Want, ik wees er op, Dr. Kollewijn's standpunt is hetzelfde niet als het onze. Hij steunt uitsluitend op taalkundige en pedagogische postulata. Wij kennen geen ander criterium, geen ander richtsnoer dan het belang der Vlaamsche beweging. Voor dat levensbelang moet alles zwichten. Het doel der Vlaamsche beweging is de zedelijke en stoffelijke opbeuring van het Vlaamsche volk en dat doel kunnen wij alleen door middel van de moedertaal bereiken. Bijgevolg zullen wij niet dulden dat men ons dat middel onder voorwendsel van het te verbeteren, al was het maar tijdelijk, ontneme. Wat zou de houthakker zeggen, die eenen dikken boom bijna heeft geveld, indien ge hem voorsteldet zijn werk te staken en geduldig {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} te wachten totdat men zijne bijl door een tot grootere volmaaktheid gebrachte gereedschap zal vervangen hebben? Welnu, wij Vlamingen, wij zijn bezig met den reuzenstam der verfransching door te zagen. Dat doen wij met onze taal zooals zij is. Men late ons de meer dan halfverrichte taak voltrekken: als de boom omverligt zullen wij gaarne onderzoeken of onze taal voor verbetering vatbaar is. Dit gezeid zijnde, heb ik de drie voorafgaandelijke vragen gesteld, welke de questie der Vereenvoudiging doet oprijzen, (1) te weten: 1oIs vereenvoudiging noodig? 2oGesteld zij wenschelijk blijkt, is het, met het oog op onze taaltoestanden, voorzichtig ze op dit oogenblik te willen doordrijven? 3oZoo ja, strooken de Kollewijnsche regelen met het Vlaamsch taaleigen? De eerste vraag beantwoordde ik beslist ontkennend. Men noemt het stelsel van de Vries en te Winkel onlogisch en willekeurig. Maar dat van Dr. Kollewijn gaat aan hetzelfde gebrek mank. Daarbij bestaat er geene enkele taal - buiten Esperanto en Volapük - of men kan zulk een verwijt {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} er tegen richten. Bij voorbeeld, in het Duitsch, in het Engelsch en in het Fransch zijn spelling en spraakkunst of eene van beiden oneindig moeielijker dan in het Nederlandsch. Belet dat Duitschers, Engelschen en Franschen hunne taal behoorlijk aan te leeren? Men heeft daar ook vereenvoudiging willen invoeren, zal men zeggen. Ja, maar met welke gevolgen? In Amerika en in Duitschland eenige onbeduidende wijzigingen in de spelling, die de taal zelve, de spraakkunst, onverlet laten: traveler in stede van traveller, labor in stede van labour; Rat instede van Rath, Geheimnis in stede van Geheimniss, enz. En in Frankrijk is de beruchte poging van Minister Leygues om de regelen der particiepen af te schaffen, op een vermakelijk fiasco uitgeloopen: het verzet was zoo algemeen dat de nieuwe verordening zonder verwijl moest ingetrokken worden. Overigens, voor den geletterden Vlaming, die verplicht is zich het Fransch volkomen eigen te maken, is daarbij vergeleken de grammaticale studie van het Nederlandsch een echt kinderspel. Dat die studie noemenswaardige moeielijkheden oplevert zal hem niemand diets maken. 't Is alsof men aan eenen Alpinist, die de hoogste spitsen van Zwitserland heeft beklommen, kwam vragen of hij in den Haag den Vijverberg kan bestijgen. Waarom zouden Hollanders hetzelfde niet kunnen doen als hunne naburen? Waarom zouden zij voor eene taak terugdeinzen, die dezen niet afschrikt? Zijn zij minder bekwaam dan ande- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ren? Stellig niet! Is het dan misschien dat enkelen onder hen te lui zijn? Naar aanleiding van de tweede vraag wees ik op de geschiedenis van den Vlaamschen taalstrijd. Ik somde de ons welbekende redenen op, die ons nopen het verkrijgen en het streng handhaven der eenheid van taal, spelling en grammatiek als eene onmisbare vereischte voor het welslagen van dien strijd te beschouwen. Na 1830 waren er vier-endertig jaar noodig om de verbroken eenheid te herstellen en de twisten, die gedurende dien tijd de Vlamingen verdeelden, hebben de ontwikkeling en den voortgang van onze nationale beweging niet weinig belemmerd. Eindelijk in 1864 zijn wij erin geslaagd de eenheid van spelling en van spraakkunst te doen bekrachtigen en dit heeft ons toegelaten, niet alleen de geestesverwantschap met het Noorden te herstellen, maar in België de volle eenheid van taal tot stand te brengen. Want wat ook de heer Gittée moge zeggen, er bestaat wel degelijk in ons Vaderland eene algemeene beschaafde taal, die in alle scholen wordt onderwezen, door onze redenaars en tooneelspelers wordt gebezigd en dezelfde is, welke uit de pen van onze schrijvers vloeit. Wie het tegendeel beweert, verwart moedwillig tongval en accent Indien wezenlijk alle Vlamingen dialect spraken, zoo zouden degenen uit eene streek die uit andere streken bezwaarlijk verstaan, net als een Luikerwaal het patois van eenen Henegouwer niet kan vatten. Dat dezelfde {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekers beurtelings in West-Vlaanderen, in Brabant, in Oost-Vlaanderen, in Limburg optreden en overal goed begrepen worden, bewijst dat zij zich niet van hun dialect, maar van de algemeene taal bedienen Hetzelfde blijkt nog duidelijker op onze Landdagen waar Vlamingen uit alle hoeken des lands het woord voeren. Stellig klinkt het Belgisch-Nederlandsch niet zoo welluidend als het Hollansch-Nederlandsch; stellig zou dikwijls de uitspraak der redenaars zuiverder kunnen wezen; stellig zijn er, die van onvoldoende taalstudie bewijzen geven en zich inzonderheid aan menig gallicisme schuldig maken. Maar wat zal dat? Wij bevinden ons hier voor een tijdelijk verschijnsel, het gevolg van het feit dat het onderwijs onzer taal vroeger zooveel te wenschen overliet. Maar jaar uit jaar in - en vooral sedert 1883 - komt er verbetering. Op dat gebied gaan wij met reuzenschreden vooruit en men moet stekeblind zijn om zulks te loochenen. Overigens dergelijke verschillen in uitspraak, woordenkeus en zinbouw ontmoet men in alle landen. Wie daar aan twijfelt bezoeke eens de Kamer te Parijs, het Parlement van Londen of den Reichstag te Berlijn. Hij zal dadelijk gewaar worden dat de meeste leden, alhoewel zij dezelfde taal spreken, door hun accent hunnen oorsprong verraden. Eveneens in ons Parlement kan men aan de uitspraak der Franschsprekende redenaars gemakkelijk onderscheiden of zij van Gent of van Brussel, van Luik of van Doornik komen. Zal men daaruit besluiten {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} dat er geene algemeene Fransche taal in België bestaat? (1) Wat men nu vraagt is dat wij de met zooveel moeite verkregen uitslagen zouden prijsgeven, den spellingsoorlog herbeginnen en daaraan gedurende een niet te bepalen getal jaren onze beste strijdkrachten verbeuzelen; want ditmaal geldt het niet als vroeger eene kleine wijziging der spelling, maar het onderste boven keeren der taal zelve door de afschaffing van naamvallen en geslachten en het spreekt van zelf dat zulk eene omwenteling op eenen hardnekkigen tegenstand zou stuiten. Van den anderen kant is het geliefkoosd argument der Franschgezinden alhier sedert 1830 altijd hetzelfde geweest als hetgeen thans door den heer Aug. Gittée en na hem door Dr. Kollewijn wordt vooruitgezet, namelijk dat er in België geene algemeene Vlaamsche of Nederlandsche taal bestaat, maar alleen eene verzameling van wijduiteenloopende Vlaamsche tongvallen. En dat argument werd gedurig {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen ons ingeroepen, telkens wij den eisch stelden dat onze taal in de school, in het bestuur, voor het gerecht, enz op denzelfden voet als het Fransch zou behandeld worden. Beginnen wij nu weer onder malkander over spelling en spraakkunst te harrewarren, zoo zullen wij nog gauwer dan voorheen afgescheept worden indien wij nieuwe rechtsherstellingen durven vragen, bij voorbeeld de zoo noodige vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. Men zal ons beleefd doen opmerken dat onze taal nog niet vast staat, dat wij het noch over spelling noch over spraakkunst eens zijn en dus bezwaarlijk kunnen verwachten dat eene taal, die nog in den embryonischen staat verkeert, tot voertuig der wetenschap zal worden verheven. (1) {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Om die reden en vele anderen, die gebrek aan tijd mij niet toeliet te ontwikkelen, besloot ik dus {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het heil der Vlaamsche beweging in de tegenwoordige omstandigheden het behoud van het statu quo, dat is van de regeling van de Vries en te Winkel, gebiedend vereischt. De derde vraag kon ik, gezien het ver gevorderd uur, maar eventjes aanroeren. De eigenlijke spellingsregelen van Dr. Kollewijn liet ik, onder alle voorbehouding, onbesproken en bepaalde mij erbij staande te houden dat het gevoel der naamvallen en geslachten in Vlaamsch-België, zoowel bij de beschaafden als bij het volk, blijft voortleven. Ik loochende niet dat voor een zeker getal woorden, eene kleine minderheid trouwens, het Vlaamsche geslacht hetzelfde niet is als dat van de Vries en te Winkel's Woordenlijst, aangezien er in Vlaanderen eene onbetwistbare strekking bestaat om alles mannelijk te maken, terwijl Hollanders eerder vervrouwelijken. Maar is dit eene reden om de geslachten feitelijk totaal af te schaffen? Aan iemand, die aan kiespijn lijdt, den kop af te houwen, is zeker een probaat geneesmiddel. Maar ware het niet beter den zieken tand trachten te heelen? Zijn er mis- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} grepen in de Woordenlijst geslopen, dat men deze herzie en zuivere; daartegen zal niemand protest aanteekenen. Ik voegde erbij, terwijl ik mijn gezegde door eenige passende voorbeelden staafde, dat de invoering der Kollewijnsche regelen voor Vlaanderen geene vereenvoudiging zou wezen, daar zij met ons taaleigen veel minder strooken dan die van de Vries en te Winkel en van onzentwege bij het aanleeren ervan meer inspanning en bijgevolg meer tijd zouden vergen. Ik meende nog de aandacht mijner toehoorders op het feit te moeten vestigen dat de Kollewijnisten eene tactiek hebben aangenomen, die mij minder prijzenswaardig schijnt. Aan de Vlamingen roepen zij toe dat geheel Holland met hen is, terwijl feitelijk hoogstens 5 t.h. van hetgeen er benoorden den Moerdijk in druk verschijnt in de nieuwe spelling wordt geschreven (1). En aan onze Noorderbroeders drukt men op het hart dat het Kollewijnisme Vlaanderen onweerstaanbaar meesleept. Die laatste bewering is eene tastbare verdraaiing der waarheid. In Vlaamsch-België is er wezenlijk niemand, die behoefte heeft aan Vereenvoudiging. De zaak zelve wordt door de meesten met spottende onverschilligheid aanzien en wordt algemeen als een ver- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} velend en nietsbeduidend schoolmeestersgekibbel beschouwd: men haalt de schouders op, maar allengs begint men zich boos te maken, daar men gewaar wordt hoe het krakeel voor de Vlaamsche beweging slechte gevolgen zou kunnen hebben. Slechts één Vlaamsche schrijver van naam - Pol de Mont - gebruikt de Kollewijnsche spelling, namelijk in zijn esthetisch tijdschrift Kunst en Leven, dat zich tot een beperkt publiek van fijne kunstkenners wendt en overigens gedeeltelijk in 't Fransch is opgesteld (1). Maar Pol de Mont, wiens dichterlijke begaafdheid eenieder bewondert, heeft op taalgebied blijken gegeven van eene echt poëtische wispelturigheid, die zeer zeker zijn gezag niet vermeerdert. Heden verdedigt hij de Kollewijnspelling, die de kloof tusschen Nederlandsch en Duitsch onvermijdelijk zou verdiepen; vroeger was hij er op uit om die kloof te dempen en toonde zich een warm voorstander van Dr. Hansen's ‘Aldietsche’ spelling, eene overigens mislukte poging om Nederlandsch en Platduitsch te versmelten of althans zeer dicht bij elkander te brengen. De overige Vlaamsche vereenvoudigers, die uiterst dungezaaid blijven en schier allen tot het onderwijzend personeel behooren, hebben het met {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} verder gebracht dan platonische betuigingen. Al wat zij uitgeven verschijnt in de woordenboekspelling. Zelfs hun aanvoerder, Prof. Vercoullie, die het Tijdschrift van het Willemsfonds leidt, zorgt er voor dat niets in dat maandblad worde opgenomen tenzij stukken in de geijkte spelling van de Vries en te Winkel geschreven, ook met inbegrip van de Noordnederlandsche kroniek, welke nochtans door eenen ijverigen Kollewijnist uit Holland, den heer C. van Son, wordt geleverd. Hoe komt dat? 't Is heel eenvoudig: de leden van het Willemsfonds zouden er feestelijk voor bedanken een tijdschrift in eene voor hen ongenietbare taal opgesteld te ontvangen. En inschrijvers wenscht men niet te verliezen. Kortom, behoudens de voormelde uitzondering, verschijnt er in België volstrekt niets in de vereenvoudigde spelling: geen dag- of weekblad, geen tijdschrift, geen boek, ja geene brochure. Is dat geen afdoend bewijs van de alhier heerschende stemming? Overigens, ook buiten de leden der Koninklijke Vlaamsche Academie, is ten onzent bijna iedereen tegen het Kollewijnisme. Dat geldt zoowel oudere schrijvers als Julius de Geyter, Max Rooses, Virginie Loveling, Paul Fredericq en de pas ontslapene Julius Vuylsteke en Hilda Ram, als de jongere groep waarvan Stijn Streuvels en de opstellers van Vlaanderen de voornaamste vertegenwoordigers zijn. De strekking van deze laatsten is zelfs bepaald particularistisch en allerminst van hen {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} is het te verwachten dat zij zich naar Dr. Kollewijn's fiat zullen schikken en de zoogenaamde ‘beschaafde Hollandsche spreektaal’ als norma en model aannemen en slaafs naäpen. Men heeft veel ophef gemaakt van een adres in October 1. 1. aan onze ministers gezonden door 62 Vlaamsche taalkundigen, te weten 8 hoogleeraars of docenten aan eene universiteit, 6 doctoren in de Germaansche philologie en 48 leeraars aan colleges, atheneums, middelbare scholen en zelfs nijverheidsscholen. Dat adres, waaraan de Belgische Regeering geen het minste gevolg heeft gegeven, drukte den wensch uit dat ‘in de officiëele prijskampen en examens het aanwenden door de kandidaten van de regels der Vereenvoudigde schrijftaal.... niet als fout zal aangemerkt worden.’ En men voegde erbij: ‘Zodoende zal Belgie in dezen handelen zoals de Nederlandse Regering,’ die onlangs bij monde van Dr. A. Kuyper, Minister-President, verklaard had dat zij zich in zake van spelling onzijdig zou gedragen. Maar sindsdien is het gebleken dat men den zin van Dr. Kuyper's verklaring behendig verdraaid had om te gelijk de onderteekenaars en de Belgische Regeering te misleiden. In de Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft immers de geachte staatsman, naar aanleiding van eene zeer verstandige redevoering van den heer van der Does de Willebois, burgemeester van 's-Her- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} togenbosch, er op gedrukt dat hij ‘ten onrechte in de Tweede Kamer de Kollewijnsche beweging gemotiveerd had door een onderstelde zucht in Vlaanderen om in die richting zich te begeven’ Wie hem met het bestaan van die ‘onderstelde zucht’ bekend had gemaakt kan men wel gissen. Maar dank aan zijn bezoek te Gent was thans de heer Minister beter ingelicht: ‘In aanraking komende, zei hij verder, met het lichaam, dat daar (in België) het lot van de taal leidt, de Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde, heb ik gemerkt, dat op zeer geringe uitzonderingen na de tegenstand bij die Academie tegen de dusgenaamde vereenvoudiging van de spelling nog sterker is dan hier in ons land. Men achtte dat, vooral met het oog op Vlaanderen, bij het zeer groote aantal dialecten, dat daar bijna elke stad en elk dorp er op nahoudt, een loslaten van de eenheid, waartoe men gekomen was, voor de Vlaamsche beweging metterdaad verderfelijk zou zijn.’ Gij zult U overigens herinneren, geachte Heeren en Medeleden, dat bij zijn voormeld bezoek aan de Academie, Dr. Kuyper ons uitgelegd heeft dat de ‘onzijdigheid’ der Nederlandsche Regeering geenszins beteekent dat beide spellingen voortaan dezelfde rechten zullen genieten. In alle openbare scholen moet bij voortduring de spelling van de Vries en te Winkel onderwezen worden en bij examens moet het bewijs geleverd worden dat men ze kent. Maar desverkiezende mag de onderwijzer {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} bovendien zijne leerlingen ook met de Kollewijnsche regelen bekend maken; eveneens op het examen mag de candidaat vragen om ook over die regelen ondervraagd te worden. De woordenboek-spelling is dus in Noord-Nederland overal een verplichtend hoofdvak, de Kollewijn-spelling in zekere plaatsen een facultatief bijvak. Dat is geheel iets anders dan hetgeen er in het adres der 62 werd bevestigd en gevraagd. Maar wat wilt ge? Spijt alle pogingen blijft het geestesverkeer tusschen Noord en Zuid alles behalve druk. Met de toestanden bij den buurman zijn verreweg de meesten heel weinig vertrouwd. Hollandsche bladen worden in Vlaanderen zoo goed als niet gelezen; en Hollanders zien alleen de Fransche gazetten van Brussel, die hen over Vlaamsche aangelegenheden in het geheel niet of zeer verkeerd inlichten, Geen wonder dat minder nauwgezette menschen daarvan misbruik maken, in beide landen het publiek om den tuin leiden en hem appels voor citroenen verkoopen. Maar laat ons tot mijne voordracht terugkeeren. Hoe zeer het mij tegen de borst stuitte voor een Hollandsch publiek van onze plaatselijke twistjes te moeten gewagen, kon ik toch niet nalaten mijne toehoorders op de hoogte te stellen van zekere dingen, die alhier le secret de Polichinelle zijn. Ik deed hun opmerken dat er onder de 62 onderteekenaars van het adres eenige heeren waren, die op de Koninklijke Vlaamsche Academie om politieke of persoonlijke redenen zoodanig zijn gebeten dat zij al wat wij doen stelselmatig moeten afkeuren, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} De Academie heeft zich tegen de vereenvoudiging verklaard. Dat volstond. Oogenblikkelijk zijn zij als vurige aanhangers van de Kollewijnsche leer in de bres gesprongen. Anderen behooren tot het ras dier lauwe Vlamingen, naar wier smaak de Vlaamsche beweging veel te snel vooruitgaat, zoodat zij gedurig naar de rem grijpen om den wagen in zijnen gang te vertragen. Heden is het de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, die zij ad calendas wenschen uit te stellen: gauw dus de spellingsoorlog aangevuurd! Het zal de droge haring zijn waarmede men de honden van het spoor van den vos afwendt. Velen nog zijn oudleerlingen van Prof. Vercoullie en hebben zich door hem laten bepraten: Panurge's schapen! Jurare in verba magistri! Eindelijk zijn er enkelen, die bij mijn weten geenszins het Kollewijnisme aankleven en toch geteekend hebben uit overdreven liefde voor wetenschappelijk fair play. Wat er van zij, men heeft zich maanden lang de beenen afgeloopen om in gansch België een zestigtal Kollewijnisten te ontdekken. Zonder de minste moeite zouden wij desnoods tienmaal zooveel hoogleeraars, leeraars en doctoren kunnen vinden, welke die verdachte nieuwigheid bepaald veroordeelen. (1) {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wil niet zeggen dat wij de mogelijkheid eener hervorming onvoorwaardelijk verwerpen. Onze bezwaren immers zijn vooral van opportunistischen aard. De poging, die men heden waagt, komt vijftig jaar te vroeg of vijftig jaar te laat. Eene halve eeuw geleden zou het niet meer moeite gekost hebben een ander spellingstelsel dan dat van de Vries en te Winkel te doen aannemen. En gemakkelijk kan men beseffen dat later, bij gunstiger omstandigheden, het doenlijk zal blijken aan spelling en spraakkunst de noodig bevonden wijzigingen toe te brengen. Maar in dit laatste geval zal de hervorming geleidelijk en niet in eens geschieden. Het zal eene evolutie zijn, geene revolutie, geene staatsgreep. De verbeteringen zullen ingevoerd worden, niet door eene ukaze uitgaande van eene kleine synode van onverantwoordelijke Hollandsche taalkundigen, maar door de spraakmakende gemeente zelve, dat is door de schrijvers van Noord en Zuid en ook, binnen zekere palen, door het beschaafd publiek, daar zij met dezes wenschen en behoeften natuurlijk rekenschap zullen moeten houden. In zijne repliek, die niet zeer lang was, verweet mij Dr. Kollewijn dat ik onophoudend van spelling had gesproken, terwijl hij het enkel met taal op had. Hij herhaalde in 't kort zijne voornaamste argumenten, deed opmerken dat indien de Vlamingen zich de moeite moeten getroosten Fransch te leeren, dit eene reden te meer is om hun de studie van het {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch te vergemakkelijken en hij trachtte te bewijzen dat zijn stelsel veel minder dan dat van de Vries en te Winkel met het Vlaamsche taaleigen in strijd is. Tot staving van zijn gezegde wees hij op een vlugschrift waarin wijlen Emanuël van Driessche veertig jaren geleden de woordenboek-spelling beknibbelde. Op het voornaamste gedeelte mijner bewijsvoering, namelijk op hetgeen ik van de gevaren gezeid had, die eene wijziging van spelling en spraakkunst voor de Vlaamsche beweging zou opleveren, antwoordde hij geene letter. Mijn wederantwoord was nog korter. Ik herinnerde dat van Driessche, wien het speet geen lid der Taalcommissie te zijn, zijn misnoegen had lucht gegeven door aan die commissie vooral te verwijten dat zij aan de Hollanders te veel toegaf! Overigens was van Driessche, dien ik later te Elsene persoonlijk heb gekend, spoedig tot betere gevoelens gekomen: tot aan zijnen dood onderwees hij, als professor, de woordenboek-spelling en bezigde ze als schrijver. Verder verklaarde ik dat onze bezwaren vooralsnog onoverkomelijk waren en dat wij onze stelling moesten blijven handhaven zoolang er in de omstandigheden geen radicale omkeer plaats greep. Met een hartelijk woord van den voorzitter werd de zitting gesloten en zoo eindigde die heuglijke gedachtenwisseling. Of zij vruchten zal afwerpen? Het ware voorbarig hieromtrent gissingen te wagen. In elk geval {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} van belang is het dat men voor de eerste maal Vlaanderen's standpunt in tegenwoordigheid van een verlicht Hollandsch publiek heeft mogen uiteenzetten en rechtvaardigen. Oefening kweekt kennis, die ons de gelegenheid daartoe gunde, heeft zekerlijk recht op onzen oprechten dank. En misschien mogen wij de hoop koesteren dat de toehoorders, die zoo aandachtig naar mijne bewijsvoering luisterden en mij herhaaldelijk door hunne welwillende toejuichingen aanmoedigden, over hetgeen ik de eer had hun te zeggen ernstig zullen nadenken. De zaak heeft trouwens eenig gerucht gemaakt, want verscheidene Hollandsche couranten hebben min of meer uitgebreide verslagen van de vergadering afgekondigd. Van degenen die ik gezien heb, zijn die van Het Vaderland en De Avondpost (beiden Haagsche bladen) de volledigste en de onpartijdigste. In andere organen krijg ik wat peper: men beweert dat ik het voor Dr. Kollewijn aflegde, dat ik tegen hem niet ben opgewassen, dat hij mij op zijn doode gemak figuurlijk in de pan hakte... Dat is eenvoudig de toepassing van de bekende leus Nul n'aura de l'esprit hors nous et nos amis, eene leus welke de Kollewijnisten tot de hunne hebben gemaakt. Wie met hen instemt, wordt dadelijk in hunne bladen tot ‘grote geleerde’ gezalfd; wie hen durft tegenspreken is maar een ‘grote mond’, een ‘onbevoegde’, een ‘onwetende’, een ‘speler-op-'t-schellinkje’ (sic). De {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} rest à l'avenant. Die heeren volgen den Kollewijnschen regel en ‘schrijven zooals zij spreken’. Hunne spraak schijnt rijk te zijn aan epitheta ornantia en aan krachtvolle expletieven. Die van de Vischmarkt ook. Daarover hoeft niemand zich warm te maken. Ik heb U nu, geachte Heeren en Medeleden, zoo goed en zoo trouw als ik kan op de hoogte gebracht van de wijze waarop ik onze bezwaren in den Haag uiteenzette en rechtvaardigde. U komt het toe te beslissen of ik mij naar behooren van mijne eervolle taak heb gekweten. Ledeberg, Maart 1904. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Vlaanderen contra Kollewyn, door Mr. A. Prayon-van Zuylen, 144 {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE April 1904 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT A. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1904 {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Zitting van 20 April 1904. Aanwezig de heeren Sermon, bestuurder, Segers, onderbestuurder, de Potter, bestendige secretaris; de heeren Claeys, jhr. de Pauw, Gailliard, Obrie, Coopman, de Vos, Broeckaert, van Even, Coremans, Bols, de Flou, Claes, Janssens, jhr. de Gheldere, Prayon-van Zuylen, Simons, de Ceuleneer, Muyldermans, werkende leden; de heer Boucherij, briefwisselend lid. Na vaststelling van het verslag over de voorgaande zitting biedt de bestendige secretaris de lijst aan der Aangeboden boeken. Door de Regeering: Bibliographie de Belgique, 1904, nr 5. Bulletin des Commissions royales d'art et d'archéologie, 1903, nr 1-4. Acles et Documents anciens intéressant la Belgique. Nouvelle série. Bulletin de la Commission royale d'histoire, 1903, nr 4. Sommaireidéologique des ouvrages et des revues de philosophie. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Arbeidsblad, 1904, nr 2. Le régime minier aux colonies, tome III. Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée Belge, 1904, nrs 4 et 5. Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent, 1904, nrs 2 en 3. Académie royale de Belgique. Bulletin de la Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques et de la Classe des Beaux-Arts, 1904, nrs 1 en 2. Revue sociale catholique, 1904, nr 6. Annales des travaux publics de Belgique, 1904, nr 2. Door den heer G. Segers: Pater Daems, een levensbeeld. Door den heer P.-J. Goetschalckx: Bijdragen tot de geschiedenis bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant. Maart en April 1904. Door de Kon. Academie van Wetenschappen en Letteren van Denemark: Oversigt over det Kongelige danske Videnskabernes Selskabs forhandlinger, 1903, nr 6. - 1904, nr 1. Door Mevrouw weduwe Alberdingk Thijm: Vondel's Palamedes. Treurspel. Amsterdam, 1707. Vondel's Gijsbrecht van Amstel. Ibid., 1745. Vondel's Joseph in Dothan. Ibid., 1730. Vondel's Leeuwendalers. Ibid., 1696. Vondel's Altaergeheimenissen. Keulen, 1645. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob Moons. Sedelyck Vermaeck-Tonneel, Antwerpen, 1675. Jacob Moons. Sedelycken Vreughden-bergh, Antwerpen, 1682. Joannis Sartori Adagiorum Chiliades tres. Amsterdam, 1670. Langendijk. De Zwetser. Kluchtspel, 1733. I.P.v.M (ale) Gheestigheden der Vlaemsche Rhym-const. Brugge. Joh. Amos Comeni Portael der Saecken en Spraecken. Amsterdam, 1673. P.P. Alberdingk Thijm: Henri Conscience. Der heilige Willibrord. Geschichte der Wohlthätigkeitsanstalten in Belgien. Freiburg, 1893. Les Ducs de Lotharingie. Début des institutions de bienfaisance en Belgique. August Reichensperger, 1900. Hérodiade. Zoo sprak Zoroaster, 1898. Vazon, évêque de Liége, et son temps. Schets der algemeene geschiedenis ten gebruike van het Middelbaar en gymnasiaal onderwijs. Amsterdam, 1870. Karel de Groote en zijne eeuw. Loven, 1867. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de Société d'Archéologie de Bruxelles: Annuaire, 1904. Door de Académie royale d'Archéologie, te Antwerpen: Annales, deel LV, 4e aflev. Bulletin, 1904, nr I. Door de Koninkl. Bibliotheek te 's Gravenhage: Verslag over het jaar 1902. Door den heer Romb. Jordens: Tongerloosch Lindeloover. 1e Dichtbundel. Door den heer L. Mercelis: Levenszangen. Roeselare, 1904. Door den Geschied- en Oudheidkundigen Kring te Kortrijk: Bulletijn, 1904, nr 4. Door de Hoogeschool van Upsala: Nordiska Studier. Upsala, 1904. De laatstverschenen afleveringen van Biekorf, De Tuinbode, St.-Cassianusblad, De Vlaamsche Kunstbode, Wallonia, De Student, Bulletin des Musées royaux des arts décoratifs et industriels. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Briefwisseling. Bij brief van 12 Maart had het Bureel der Academie den heer J. Helleputte, verslaggever van de Middenafdeeling der Kamer van Volksvertegenwoordigers voor de buitengewone begrooting van dit jaar, verzocht in zijn verslag te willen aandringen op de spoedige voltrekking onzer zittingzaal, welke sedert meer dan twee jaren onbruikbaar is. Bij een schrijven van 14 Maart belooft de heer Helleputte gevolg te zullen geven aan dit zoo billijke verzoek. Bij brief van 18 Maart betuigt de heer Helleputte zijnen dank aan de Academie voor het blijk van vertrouwen dat zij hem geschonken heeft met hem onder hare werkende leden eenen zetel te verleenen. Dagorde. De Academie stelt vast dat er in de maand Juni te voorzien is in de vervanging van den heer Muyldermans als briefwisselend lid. Daarna wordt overgegaan tot de kiezing van drie werkende leden, welke, samen met het bestuur der Academie, Candidaten zullen voorstellen voor de opene plaats. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Worden gekozen: de heeren Bols, Claes en jhr. de Pauw. Worden vervolgens gekozen: 1o tot lid der bestendige Commissie voor Onderwijs, de heer Joos; 2o tot lid der bestendige Commissie van Geschiedenis, Bio- en Bibliographie, de heer de Ceuleneer. Thans wordt in beraadslaging gelegd de in de vorige zitting gedane vraag: of de opstellen, gelezen in de Onderwijs-Commissie, zullen gedrukt worden in een afzonderlijk Bulletijn, dan wel in de Verslagen en Mededeelingen. De heeren Obrie, Segers, de Vreese, de Potter, Claes en Muyldermans voeren beurtelings het woord, eenige om de wenschelijkheid van de afzonderlijke uitgave te doen uitschijnen, anderen om te wijzen op de daarmede verbonden bezwaren. Ten slotte wordt door den heer de Vreese gevraagd dat, in geval de Academie het voorstel betreffende de bijzondere uitgave niet zou aannemen, elke Commissie zou worden uitgenoodigd om een volledig verslag in te zenden van hare werkzaamheden. De heer Muyldermans merkt op, en de vergadering stemt er mede in, dat de schrijver van een of ander opstel best zal oordeelen of het noodig of wenschelijk is, meerdere publiciteit daaraan te geven. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop wordt door den heer de Vreese de meening uitgedrukt dat elke Commissie beslissen zal wat er nuttig of noodig is door den druk verspreid te worden. - De vergadering treedt deze zienswijze bij. Gezien het gevorderde uur, zal het laatste nummer der dagorde in de eerstvolgende zitting verhandeld worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Beknopte samenvatting Van de werkzaamheden der Bestendige Commissie voor Onderwijs bij de Koninklijke Vlaamsche Academie, van hare stichting af tot het einde van 1903. De Bestendige Commissie voor Onderwijs werd ingericht den 1 Augustus 1900, tot bevordering in Vlaamsch België van het onderwijs in en door de moedertaal. De leden dezer Commissie, allen tot eenen der drie graden van onderwijs behoorende of behoord hebbende (1), zijn in staat om in dezen met kennis van zaken te spreken en de Academie in te lichten over sommige maatregelen, die zij aan de Regeering zou kunnen voorstellen te nemen. ‘Wat er ook tegen onze bemoeiingen met het openbaar onderwijs moge gezeid en geschreven worden, het is ons recht en onze plicht dat onderwijs te bewaken, het onderwijs in de moedertaal vooral, - en de verfransching te bestrijden; doch wij moeten bezadigd te werk gaan {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} en enkel op zekere, onloochenbare feiten steunen’ (1). Elk der leden zal eenen bepaalden werkkring kiezen en zich voornamelijk bezighouden met het hooger, het middelbaar of het lager onderwijs; hij zal de feiten, die met zijnen werkkring betrekking hebben, aanteekenen en aan de vergadering mededeelen. Als wij dan de Academie op de hoogte der toestanden zullen gebracht hebben, kan deze eene memorie aan de Regeering zenden met aanduiding der middelen om, waar 't noodig is, die toestanden te wijzigen. Daarbij zouden wij de volgende punten kunnen in acht nemen: 1oOnderzoek der gebreken, welke het onderwijs in de drie graden aankleven; 2oTe nemen maatregelen, opdat heel het onderwijs aan onze idealen beantwoorde: a)Het invoeren in onze scholen van eene gezuiverde taal; b)De moedertaal als voertaal bij het onderwijs gebruiken; c)Boeken verspreiden, die aan ons doel beantwoorden. Tot vollediging van hoogergemelde memorie zouden wij aan de Regeering den tekst der wetten {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten vragen, welke in andere landen: Zwitserland, Bohemen, Fransch-Vlaanderen en andere Fransche gewesten waar het Fransch de moedertaal niet is, Engeland en bepaald in Schotland het onderwijs beheeren, en daaruit afleiden wat in die landen voor de moedertaal van het volk gedaan wordt. Ook aan de inspecteurs en andere personen, die zich in elk dier landen met het onderwijs bemoeien, kunnen inlichtingen gevraagd worden. ‘Ons doel - zoo spreekt de heer de Vreese - moet zijn pogingen aan te wenden opdat het onderwijs in het Nederlandsch degelijk zij. Dat onderwijs is thans onvoldoende; de grondoorzaak daarvan is dat onze kleine kinderen in de lagere school verplicht zijn Fransch te leeren’. Ook in het middelbaar onderwijs is het tweetalig stelsel schadelijk. De heer Mac Leod zou willen zien behandelen ‘de diepgelegen oorzaken van ons verval, bestaande vooral 1o in het gebrek aan eerbied, dat de Vlamingen ten opzichte hunner moedertaal aan den dag leggen; 2o in de onmogelijkheid, waar goedgezinde gemeentebesturen zich in bevinden om voor hunne scholen onderwijzeressen te krijgen, die het Nederlandsch machtig zijn’. Er wordt voorgesteld dat de Commissie bij hoogdringendheid, zich met de volgende punten zoude bezighouden: 1oEen nieuw programma voor het middelbaar onderwijs ligt ter studie: vragen dat onze taal daar de plaats zoude bekleeden, welke haar toekomt; {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} 2oVragen dat de aspirant-regentessen, die het Nederlandsch als moedertaal aanbieden en daarbij nog een grondig onderzoek in 't Fransch moeten ondergaan, niet meer verplicht zouden zijn daarbij nog een examen af te leggen in het Duitsch of 't Engelsch, terwijl de leerlingen, die het Fransch als moedertaal aanbieden, daarbij slechts in eene enkele taal: Nederlandsch, Duitsch of Engelsch onderzocht worden; 3oVragen dat regentessen, wier diploma slechts voor middelbare scholen van Waalsch België geldig is, in geene Vlaamsche scholen zouden kunnen benoemd worden. Dat voorstel leidt natuurlijk tot het erkennen der noodzakelijkheid dat er eene Vlaamsche normaalschool voor regentessen ingericht worde; die normaalschool zou best bij de lagere normaalschool van Brugge worden gevoegd. Over hoogergemelde punten hebben de HH. Segers, de Ceuleneer en Claes elk eene nota geleverd, welke wij hier laten volgen: Nota van den heer G. Segers. De Middelbare Afdeeling tot het vormen van Regentessen te Luik (Fragnée). De leerlingen, welke in deze school aanvaard worden, zijn: 1.Gediplomeerde onderwijzeressen der Normaalschool van Brugge. 2.Gediplomeerde onderwijzeressen eener Waalsche Normaalschool (Luik, Andenne, Doormk). {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.Leerlingen eener Vlaamsche Middelbare school (Antwerpen, Mechelen, Leuven, enz.). 4.Leerlingen eener Waalsche Middelbare school. Vóor het aannemingsexamen der aspirantregentessen verklaren dezen, welke taal zij als hunne hoofdtaal beschouwen (langue principale). Behoudens enkele uitzonderingen is de hoofdtaal der gediplomeerde onderwijzeressen van Brugge het Nederlandsch. Schier al de andere kiezen hiertoe het Fransch. Zelfs de leerlingen der Middelbare school van Antwerpen, die erg verfranscht is, kiezen, bijna zonder uitzondering, het Fransch tot hoofdtaal. De recipiendarissen moeten overigens door hun examen bewijzen, dat zij de taal, die zij tot hoofdtaal verkiezen, beter kennen dan de andere. Aldus worden de leerlingen, bij hunne intrede in de school, volgens hunne taal, in twee klassen verdeeld. Tusschen hen, die de Fransche taal tot hoofdtaal hebben gekozen, bevinden er zich, die onze taal vloeiend spreken, en betrekkelijk goed schrijven: b.v. de juffers der Vlaamsche Middelbare scholen. Hoewel het Nederlandsch in dergelijke gestichten niet behoorlijk wordt onderwezen, en er in geenen deele het belang aan wordt gebecht, dat deze taal verdient, hebben deze leerlingen er, in allen gevalle, wat van geleerd. Sommige hebben drie, vier jaar in eene goede lagere school doorgebracht. In enkele Middelbare scholen werd de moedertaal met vrucht onderwezen. In allen gevalle hebben deze juffers in {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} een Vlaamsch midden geleefd. Zij spreken dus onze taal; niet zelden minder zuiver en sierlijk, maar natuurlijker, gemakkelijker dan het Fransch. Wat de leerlingen der Waalsche Lagere Normaalscholen en Middelbare scholen betreft, hunne kennissen in onze taal zijn nagenoeg nul. Zelfs worden niet weinig leerlingen in de Middelbare afdeeling van Luik aangenomen, die nooit Nederlandsch onderricht hebben genoten. De meeste leerlingen, uit de Waalsche onderwijsgestichten, kiezen, in de Middelbare afdeeling van Luik, het Duitsch tot tweede taal. In dit geval zijn zij niet verplicht den leergang van Nederlandsche taal te volgen. Velen doen dit echter, om, gelijk zij beweren, ‘de vermelding op hun diploma te hebben, dat zij drie talen kennen’. De Jury was tot heden toe, in dit opzicht, welwillend. Aldus heeft men eigenlijk drie categorieën van leerlingen: I.De gediplomeerde onderwijzeressen der Normaalschool van Brugge. II.De leerlingen der Middelbare scholen van het Vlaamsche land. III.De gediplomeerde onderwijzeressen der Waalsche Normaalscholen, en de leerlingen der Middelbare scholen van het Waalsche land. De juffers der eerste categorie hebben tot hun vijftiende jaar de lessen in eene Vlaamsche Lagere school bijgewoond. Daarna hebben ze vier jaren {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Normaalschool van Brugge doorgebracht. Zij moeten in staat zijn onze taal in de lagere school te onderwijzen. Let wel op, dat slechts de beste leerlingen der Lagere Normaalscholen middelbare studiën doen. ‘De kennis van de aspiranten der IIe categorie verschilt, gelijk hooger gezegd wordt, van school tot school. Hetzelfde is het geval met die der derde, waar het peil der kennis onzer taal laag, zeer laag is, en bij velen nul aanwijst. Behalve één uur per week ‘cours approfondi’, welk de leerlingen der eerste categorie hebben, worden de 4 overige lesuren en het uur herhaling, door al de leerlingen bijgewoond. Ik kon het niet gelooven; doch eene regentes, die vóór twee jaar de Afdeeling met een diploma verliet, verzekert het mij ten stelligste. Dat de uitslagen van zulk onderwijs erbarmelijk moeten zijn, zullen mijne collega's dezer Commissie gemakkelijk beseffen. Met zulk stelsel kan het niet anders of de gediplomeerde leerlingen der Normaalschool van Brugge moeten zich in den leergang van Nederlandsche letterkunde, in de Middelbare afdeeling van Luik, vervelen. Het kan ook niet anders, of deze onderwijzeressen zullen onze taal beter kennen wanneer zij in de Afdeeling treden, dan wanneer zij die verlaten. De bestuuitaal is Fransch. Al de vakken worden, zonder uitzondering, in deze taal onder- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen. Zelfs in den leergang van Nederlandsche taal, en het kan moeilijk anders, worden schier al de ophelderingen in de Fransche taal gegeven. Ook staat het vast, dat onze lagere onderwijzeressen, in de provincie Antwerpen, waar ik den toestand ken, Vlaamschgezind zijn, en onze taal behoorlijk kennen. Met de regentessen is dit op verre na niet altijd het geval. Ook de vrouwen der kleine burgers en werklieden - aldus de oud-leerlingen der lagere meisjesscholen - hebben de Vlaamsche taal lief, en het Vlaamsche karakter bewaard, terwijl de juffers en dames, die in de Middelbare scholen hunne opleiding genieten, behoudens loffelijke uitzonderingen, schromelijk zijn verfranscht. Nota van den heer de Ceuleneer. Over den toestand onzer Moedertaal in de Middelbare Normaalschool van Regenten te Gent. Om de wet van 1883 op eene behoorlijke wijze in de Jongens-Middelbare scholen toe te kunnen passen, werd door de Regeering besloten dat de Normaalschool van Nijvel zou dienen voor het onderwijs der toekomende Regenten der Waalsche provinciën, en die van Gent voor de Regenten der Middelbare scholen van de Vlaamsche gewesten. Men zou bijgevolg kunnen vermoeden dat in de Normaalschool van Gent het Nederlandsch als {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} voertaal verreweg het leeuwenaandeel moet hebben. Volgens heel nauwkeurige inlichtingen, is de toestand als volgt: 1ste Studiejaar. Vakken. Aantal uren. Voertral. Schei- en Natuurkunde 2 F. Nederlandsch 3 N. Geschied. der Nederl. Letterk 2 N. Godsdienst 2 F. Mathesis 3 1 u.N. 2 u.F. Fransch 3 F. Geschied. der Fransche Letterk. 1 F. Aardrijkskunde 1 N. Dier- en Plantenkunde 2 N. Geschiedenis 2 N. Gymnastiek 3 F. en N. Engelsch 2 N. Duitsch 2 N. Zielleer 2 F. Teekenen 1 F. Methodeleer 3 N. Dus, daargelaten de Gymnastiek, op 31 u. 18 u.N. en 13 u.F. 2de Studiejaar. - Wetenschappelijke Afdeeling. Schei- en Natuurkunde 2 F. Nederlandsch 1 N. Geschied. der Nederl. Letterk. 1 N. Godsdienst 2 F. Fransch 2 F. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Mathesis 8 7 u.F. 1 u.N. Kunstgeschiedenis 1 F. Gymnastiek 4 ½ u.N. 3 ½ F. Dier- en Plantenkunde 2 N. Handelswetenschap 1 F. Engelsch 2 Engelsch. Duitsch 2 Duitsch. Teekenen 3 F. Recht 1 F. Dus, daargelaten de Gymnastiek, op 28 u. 5 N., 19 F., 2 D. en 2. E. 2de Studiejaar. - Letterkundige Afdeeling. Methodeleer (Aardr. en Gesch.) 1 F. en N. Geschiedenis 2 F. Methodeleer (Nederlandsch) 1 N. Nederlandsch 2 N. Godsdienst 2 F. Geschied. der Nederl. Letterk. 1 N. Aardrijkskunde 2 N. Kunstgeschiedenis 1 F. Gymnastiek 4 N. en F. Fransch 2 F. Geschied. der Fransche Letterk. 1 F. Duitsch 2 Duitsch. Engelsch 2 Engelsch. Vergelijkende Spraakleer 1 N. Uitlegging van Nederl. teksten 1 N. Uitlegging van Fransche teksten 1 F. Recht 1 F. Dus, daargelaten de Gymnastiek, op 23 u. 8½ N., 10½ F., 2 D. en 2 E. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Nota van den heer D. Claes. Over het Middelbaar Normaalonderwijs voor meisjes. Indien wij ernstig verlangen dat onze kinderen in allerlei scholen, welke zij zullen bijwonen, hunne moedertaal zuiver leeren spreken, grondig leeren kennen en sierlijk leeren schrijven, dan moeten wij beginnen met de jonge menschen, die het gewichtig ambt van onderwijzer, in welken graad het ook zij, op zich willen nemen, onze moedertaal te leeren kennen, doorgronden, hoogachten, beminnen, zoodanig dat zij er genoegen in vinden hunne gevoelens in de herten hunner leerlingen over te storten. Om dat doel te bereiken zijn ernstige veranderingen in ons normaalonderwijs van noode. Het zou ons te verre leiden, indien ik hier het normaalonderwijs in alle graden bespreken wilde; ik zal alleen uwe aandacht inroepen op het normaalonderwijs voor regentessen in onze middelbare scholen. Had onze Regeering bij het herinrichten van ons openbaar onderwijs onze moedertaal in onze lagere scholen laten leven, in de middelbare scholen ging zij te werk alsof het Fransch de moedertaal van alle Belgen was. Na twee lagere staatsnormaalscholen, eene te Nijvel voor de Walen, en eene te Lier, met een verfranschend programma, voor de Vlamingen ingericht te hebben, stichtte zij ééne enkele normaalschool {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} voor humaniteiten te Luik (waar de zeldzame Vlaamsche leerlingen, die er in opgenomen werden, het weinige, dat zij misschien van hunne moedertaal kenden, gingen vergeten) en ééne enkele voor regenten in het middelbaar onderwijs van den tweeden graad te Nijvel (waar de Vlaamsche leerlingen zoo zeldzaam waren als de witte kraaien). Daaruit volgde dat ons middelbaar onderwijs heel Vlaanderen door in de handen van Walen of fransquillons geraakte, die onze jeugd met hare moedertaal leerden spotten. Slechts geruimen tijd daarna werd te Brugge eene tweede middelbare normaalafdeeling voor jongens gesticht, die sedert een aantal jaren naar Gent is overgebracht. ‘Alhoewel in de Gentsche normaalschool (zegt Professor de Ceuleneer) niet al de leergangen in het Vlaamsch gegeven worden, moeten wij toch bekennen dat de toestand er als voldoende mag beschouwd worden. Eene uitsluitelijk Vlaamsche school zou maar kunnen ingericht worden, indien de Regeering tot het besluit kwam in de middelbare scholen bijzondere professors voor het onderwijs der Fransche taal te benoemen, en dit zou het best, het redelijkst en het meest pedagogisch zijn. In alle geval zou het in de huidige toestanden reeds een oprechte vooruitgang zijn, voor de regentessen eene normaalschool te bezitten gelijk er eene te Gent voor regenten bestaat (1)’. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hetzelfde gevoelen was reeds Ad. Prins, inspecteur van het middelbaar onderwijs. In zijn verslag, in 1886 aan den Minister overgelegd, zegde hij: ‘De uitvoering der wet van 15 Juni 1883 zal onmogelijk wezen, zoolang er geene Vlaamsche regentessen bestaan’ En de toestand is sedertdien niet verbeterd. Vele regentessen in onze Vlaamsche middelbare scholen kennen geen Vlaamsch, andere kennen er niet genoeg van om in die taal behoorlijk eene les te kunnen geven. De Regeering heeft eindelijk begrepen, dat zulke toestand niet mag voortduren; daarom is er besloten eene middelbare normaalafdeeling voor meisjes ter beschikking der Vlamingen te stellen. Er bestaat sedert jaren bij de Gatti-school te Brussel eene soort van externaat-normaalafdeeling voor middelbaar onderwijs ten gerieve der scholen van Brussel en voorsteden, waar de lessen schier uitsluitend door juffrouwen uit de hoofdstad en den omtrek gevolgd worden. Die afdeeling, tot heden toe Fransch tot in de teenen, wil de Regeering tot eene Vlaamsche afdeeling vervormen. 't Zal hard werk zijn! En wat zal het uitbrengen? Zal men het huidige personeel afdanken en door Vlaamsche leeraressen vervangen? Dat ware wreed. - Zal men het personeel behouden? Dan verandert alleen de naam. - Maar verondersteld dat er een alleszins bekwaam personeel benoemd worde, zult gij dan uwe dochteren van negentien, twintig jaar te Brussel naar een {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} externaat zenden? - En als er een internaat moet gebouwd worden, waarom dat dan niet liever in 't hertje van het Vlaamsche land ingericht? Maar waarom honderdduizenden weggeworpen, wanneer er een middel bestaat om de afdeeling zonder onkosten te huisvesten en met kleine uitgaven te onderhouden? De monumentale normaalschool van Brugge is groot genoeg om zelfs eene talrijke afdeeling loffelijk te herbergen, en (dit zij gezegd zonder haar te willen vleien) de Bestuurster der normaalschool van Brugge is alleszins geschikt om die afdeeling op te leiden: dat wordt door de uitslagen, die hare leerlingen bekomen, gewaarborgd. Naast ernstige wetenschap wordt daar ook de liefde tot de moedertaal aangekweekt. Daar hoort ge onze taal, naar het voorbeeld van Bestuurster en leeraressen, zuiver en vloeiend spreken; daar bieden de leerlingen elk een twintigtal Nederlandsche auteurs voor hun eindexamen aan, voor hun eindexamen - vergeet het niet - in de lagere normaalschool. De beste dezer leerlingen zouden, nadat zij het diploma van lagere onderwijzeres bekomen hebben, allicht genegen zijn om de lessen der middelbare afdeeling te volgen; die van elders kwamen zouden, alleen bij het gedacht dat zij te Brugge, in die Vlaamsche stad bij uitmuntendheid, waar de steenen zelven van liefde voor vaderland en moedertaal spreken, studeeren gaan, reeds op voorhand met den Vlaamschen geest vervuld worden, en na eenige {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren in dat heilzame midden te hebben doorgebracht, zouden zij, Vlaamsche vrouwen geworden, aan onze meisjes in de middelbare scholen dien goeden geest komen mededeelen; weldra zouden onze dochters, tot Vlaamsche vrouwen opgegroeid, bekwaam om hare moedertaal zuiver te spreken, het ‘vreemd gekweel, dat haar misstaat’, verzaken en een nieuw geslacht opvoeden, dat zich met geene woorden zal laten paaien, maar bedaard en krachtig de gelijkheid voor alle Belgen eischen, en er de hand aan houden dat al de bestaande wetten eerlijk worden nageleefd. In de April-zitting 1901 las de heer Claes eene nota over de zoogenoemde Ecoles professionnelles, eene instelling, die eene groote uitbreiding neemt, en veel tot verfransching van onze burgermeisjes bijdraagt. Nota van den heer D. Claes. Écoles professionnelles. Deze zijn eene inrichting, die nog maar sedert weinige jaren bestaat, maar die reeds door heel het land verspreid is, en geroepen om de middelbare scholen voor meisjes of te vervangen of in de schaduw te stellen. Zij hangen af van het Ministerie van Arbeid, staan onder het toezicht van eenen inspecteur van dat ministerie en genieten toelagen van den Staat {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} en de Provincie, ofschoon zij in den grond private ondernemingen zijn. Zoowel wat het programma, als wat den vereischten ouderdom der leerlingen betreft, houden zij het midden tusschen de Middelbare en de Normaalscholen. Er zijn internen en externen; maar de subsidie wordt berekend alsof al de leerlingen externen waren. Er is geen voorgeschreven programma; dit wordt door elk gesticht, mits de goedkeuring van den Inspecteur, opgemaakt. Het gewoon programma bevat: Langue Française, arithmétique, histoire, géographie, physique, hygiène, économie domestique, die 's voormiddags onderwezen worden, en voorts eenen volledigen leergang (in de perfectie gegeven) van allerlei vrouwenhandwerken, die alle namiddagen inneemt. De Inspecteur van die scholen is een uitstekend man, die, met lijf en ziel aan zijne instelling verkleefd, gedurig op reis is, al zijne scholen op zijn duimpje kent, op alle examens aanwezig is. Het doel dier instelling is: 1oBekwame huishoudsters te vormen; 2oKleermaaksters, die voor eigen rekening werken, of als tailleuses of coupeuses in groote magazijnen of winkels kunnen gebruikt worden. Waarom er geen Vlaamsch op het programma staat? De Inspecteur, een zeer practisch man, zegt dat {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} zulks niet verboden is, maar dat nog niemand gevraagd heeft om ook Vlaamsch te onderwijzen, tenzij eene enkele school, wier leerlingen dan ook een examen in 't Vlaamsch ondergaan, - maar buiten 't programma, d.w.z., dat de uitslag van dat examen hoegenaamd niets bijdraagt tot het bekomen of niet bekomen van een diploma. ‘Maar Fransch moeten alle leerlingen grondig kennen en daarom het examen in alle vakken in die taal afleggen. Vous comprenez bien, comme tailleuses travaillant pour leur propre compte, ou comme coupeuses dans les grands magasins, ces demoiselles seront en relation avec les dames du grand monde, et celles-ci ne parlent que le français.’ Wat is daar al veel op te antwoorden? Om te eindigen, de juffrouwen die na het eindexamen (na 4 jaren studie) van hun gesticht een diploma krijgen, kunnen te Brussel een tweede examen ondergaan, dat hun toelaat eene plaats te vervullen van maîtresse des travaux manuels aan eene normaalschool of middelbare school, waar zij dan, natuurlijk, in 't Fransch zullen onderwijzen! En zoo ontduikt men de wet van 15 Juni 1883! En zoo gaat de verfransching, ook der burgermeisjes, volop haren gang! In de zitting van Juni 1901 verklaarde de heer de Ceuleneer: ‘Uit de verslagen van de prefekten, bestuurders en bestuurderessen der athenaea en middel- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} bare scholen aan den Minister gezonden over het onderwijs der moderne talen blijkt, dat vele leeraars, regenten en regentessen het Nederlandsch niet genoeg machtig zijn om het met vrucht te kunnen onderwijzen.’ Met deze verklaring is nauw verbonden de volgende vraag van hetzelfde lid: ‘In welke taal wordt de nieuwe leergang gegeven, die te Vilvoorde, bij de Landbouwschool is ingericht over coloniale teelten?’ Men zal trachten bepaalde inlichtingen over die vraag te bekomen. Een ander onderwerp, dat de Commissie langen tijd heeft bezig gehouden, was het aanleeren eener tweede taal in de lagere school. Hier zijn de gevoelens verdeeld. Sommige leden vinden het aanleeren van de beginselen der Fransche taal in de lagere school niet misplaatst, op voorwaarde dat de geest er Vlaamsch blijve; andere willen geene tweede taal in de lagere school. Slechts de HH. Segers en Claes hebben hunne gedachten dienaangaande opgeschreven. Zij volgen hier. Het aanleeren eener tweede taal in de Lagere school, door den heer G. Segers. I. Gelijk aanstonds zal blijken, wordt in de meeste lagere scholen der Vlaamsche provinciën, benevens de moedertaal, de Fransche taal onderwezen. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Invloedrijke mannen, vooral overheden, die het overigens met het onderricht goed meenen, aanzien het dan ook als een ideaal, dat al de Belgen de twee landstalen zouden kennen. Volgens vele is de kennis der Fransche taal voor al de Vlamingen volstrekt noodzakelijk. Het is dus niet te verwonderen, dat de studie dezer taal op de programma's van schier al onze lagere onderwijsgestichten voorkomt. Max Rooses betwistte, voor enkele jaren, in het tijdschrift De Toekomst, de mogelijkheid en de noodzakelijkheid van dit onderwijs. Op het éen en twintigste Taal- en Letterkundig Congres, te Gent, werd het voorstel van dezen letterkundige: ‘Het Congres beaamt de meening, dat het onderwijs der tweede taal, in de lagere school, schadelijk is voor de geestesontwikkeling van ons volk, en gevaarlijk voor het behoud en den bloei onzer taal,’ met eene groote meerderheid gestemd. (1) Mijn oud-leerling Hendrik Bellens, gemeenteonderwijzer te Antwerpen, verdedigt insgelijks in zijne brochuur: ‘Geen tweede taal in de lagere school,’ de stelling van den heer Rooses. In het tijdschrift De Taalstrijd behandelde ik hetzelfde onderwerp, en kwam tot hetzelfde besluit. Op dit oogenblik houd ik mij met het opstellen eener uitvoerige studie over deze aangelegenheid bezig. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze zal, hoop ik, dezer dagen kunnen verschijnen. De zaak kan dus hier op beknopte wijze behandeld worden. Mijne meening is, dat het niet mogelijk is eene tweede taal in de lagere school te onderwijzen, zonder de studie der moedertaal, der andere noodzakelijke vakken en der algemeene geestesontwikkeling te verwaarloozen. Ik ben insgelijks overtuigd, dat de kennis der Fransche taal voor de overgroote meerderheid der leerlingen der lagere school nutteloos is, en dat de tijd, die aan dit onderricht wordt besteed, verloren tijd mag genoemd worden. II. In deze aangelegenheid is veel misverstand uit den weg te ruimen. Men hoeft zich vooral op feiten te steunen. Zien wij eerst en vooral na, hoe het gesteld is met de studie der tweede taal in de Fransch- en de Nederlandschsprekende gewesten van België. Volgens het verslag over de begrooting van openbaar onderwijs voor 1900, opgemaakt door den heer Hoyors, Afgevaardigde van Doornik, heeft men in België 6,751 lagere scholen, welke aan het staatstoezicht zijn onderworpen. In 3,895 dezer onderwijsgestichten, of in 57% is het Fransch: in 2,763 scholen, of in 40% het Nederlandsch: in 93 of in 1,39% het Duitsch de voertaal van het onderricht. Dus zijn er 1,132 lagere scholen meer, waar het Fransch de onderrichtstaal is dan het Nederlandsch. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Als tweede taal wordt het Fransch aangeleerd in 2,306 scholen. Dus komt deze taal, benevens de 3,895 scholen, waar zij de voertaal is, op het programma van 6,201 scholen voor. Daar het land 6,751 scholen telt, heeft men 550 scholen, waar de Fransche taal niet onderwezen wordt. In 218 lagere scholen (1), waar het Fransch de moedertaal is, wordt het Nederlandsch als tweede taal onderwezen. Dus met de 2,763, waar deze taal de moedertaal is, komt onze taal op het leerplan van 2,981 lagere scholen voor. Er zijn dus 3,770 scholen in gansch het land, waar onze taal niet onderwezen wordt. Er zijn dus ook 3,220 lagere scholen minder, waar Nederlandsch onderwezen wordt dan Fransch. Uit al deze cijfers blijkt, dunkt mij, ten overvloede, dat, zoo men waarlijk de twee landstalen aan heel de Belgische jeugd wil leeren, het vooral noodzakelijk is de studie onzer moedertaal in de zuidelijke provinciën te bevorderen en te versterken. Zoowel het wezen zelf als het ware doel der lagere school wordt vrij algemeen uit het oog verloren. De pedagogische schrijvers zijn het, zonder uitzondering, eens, dat deze onderwijsgestichten de algemeene geestesontwikkeling van het volkskind {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten betrachten. De moedertaal moet als hoofdvak beschouwd worden. Let wel op, dat de studie daarvan, evenals die van elk ander vak, geen doel, maar middel wezen moet. Het komt er niet op aan taal- of letterkundigen te vormen. Neen ‘het onderricht in de moedertaal’ staat, ‘volgens de schoone uitdrukking van de Vries,’ op den voorgrond, (omdat) daarin het krachtigste middel ligt tot ontwikkeling van den geest, tot waarachtige vorming van den mensch.’ Men bedenke wel, dat hier, evenals elders, de kinderen slechts de dialectspraak kennen, als zij ter schole komen. Hun de letterkundige taal aanleeren, dat is het hoofddoel der lagere school (1), niet om de leerlingen tot redenaars op te leiden, maar omdat hun geest anders evenmin ontwikkeld, als hun hart gevormd kan worden. Door het aanleeren der letterkundige taal wordt niet alleen verstaan dat de uitspraak gezuiverd, en de algemeene taal het eigendom der leerlingen worde. De uitdrukkingen hoeven verbeterd, en de taalvormen uitgebreid; zooniet is het onmogelijk, dat de leerlingen later de letterkundige werken ter hand nemen, er genoegen in vinden, en aldus terzelfdertijd hun nationaliteitsgevoel versterken en louteren, en zich hun leven lang voortdurend ontwikkelen. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoef er niet op te wijzen hoezeer dit taalonderricht in vele onzer lagere scholen wordt verwaarloosd. Elkeen weet ook, dat de gevolgen daarvan niet uitblijven. Ik wil slechts doen uitschijnen, dat, zoolang de tweede taal in de eerste schooljaren onderwezen wordt, het onmogelijk is de moedertaal te onderwijzen, gelijk dit in de lagere school vereischt wordt. Inderdaad, de tweede taal bekleedt daar de plaats der letterkundige taal. Deze wordt gezuiverd, geëerbiedigd. De moedertaal blijft de rol der dialectspraak spelen. Vandaar de minachting, welke onwillekeurig meest altijd, reeds aan de scholieren jegens de moedertaal wordt ingeboezemd. Vandaar het verheven denkbeeld, dat zij zich van de tweede taal vormen. Vandaar de zienswijze van velen, die, naar hun beweren, onze taal niet ongenegen zijn, doch overal het tweetalig stelsel aanprijzen. Volgens hen is niets natuurlijker, dan dat de tweede taal overal de taal van de letterkunde en wetenschap, van het bestuur en de beschaafde wereld moet zijn. Onze moedertaal integendeel zal een dialectspraakje, een voertuig van ondergeschikt allooi blijven. Zij doet dienst in de keuken, in de achterbuurten. Zij werd nooit behoorlijk aangeleerd: en het komt zoo met hare bestemming overeen, dat zij slordig gesproken en geschreven worde. Slechts terloops vestig ik de aandacht op dit feit, dat het aanleeren der tweede taal, in de prille kinderjaren, noodzakelijk ter verbastering der moedertaal moet leiden. Niemand zal twijfelen of {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} hieraan zijn vooral de bastaardwoorden, gallicismen en verkeerde uitdrukkingen te wijten, die, ondanks ons zelven, in onze schriften sluipen. Wat men veelal uit het oog verliest, is dat men, in de lagere school, eigenlijk eene tweede taal te onderwijzen heeft: de letterkundige taal. Dit is waarlijk lager onderricht, omdat de letterkundige taal de gelouterde, veredelde gewestspraak is. Nog merk ik hier aan, dat niet alleen de studie der tweede taal ten onrechte op het leerplan der lagere school voorkomt. Ik acht dit programma veel te uitgebreid. Het is hier de plaats niet hierop te drukken. Ik bepaal mij er bij te zeggen, dat aan het eigenlijk onderricht der moedertaal, inzonderheid aan het lezen, veel meer tijd hoeft besteed dan thans het geval is. Vele, ik durf haast zeggen, de meeste leerlingen, welke de lagere scholen verlaten, kennen de letterkundige taal niet genoegzaam, of hebben de stoffelijke moeilijkheden van het lezen niet overwonnen, om daar, in het werkelijk leven, behagen in te vinden. Het boek blijft onaangeroerd, en aldra heeft men het lezen geheel verleerd. Hetzelfde is met andere elementaire leervakken het geval; omdat de leerlingen zich te weinig hebben kunnen oefenen; omdat de onderwijzers het gouden voorschrift: ‘niet veel, maar veelzijdig’ uit het oog hebben verloren. De hoofdreden echter, waarom ik dit encyclopedisch onderricht bestrijd, is, dat aldus de eigenlijke opvoeding noodzakelijk moet verwaarloosd {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Is elkeen niet ten diepste overtuigd dat de opvoeding, in alle opzichten, belangrijker is dan het onderwijs? Moet elkeen niet luide erkennen, dat, niettegenstaande de opofferingen van allen aard, welke de openbare besturen, zoowel als de bijzonderen, zich gedurende jaren voor het volksonderwijs getroost hebben, de openbare zedelijkheid, zoowel als de algemeene ontwikkeling, in onze gewesten, veel te wenschen overlaat? Ik zou niet durven beslissen, of de verzedelijking der bevolking waarlijk merkbare vorderingen heeft gedaan. Doch ééne zaak is zeker, dat het van grooter belang is, dat het volk deugdzaam, eerlijk, werkzaam is, dat het aan zijn land is gehecht, eerbied heeft voor alle wettige overheden, dat zijn wil gestaald, zijn karakter gevormd is, dan dat het, zonder dit alles, zelfs door allerlei kundigheden zou uitblinken. Dit zoo vruchtbaar veld heeft de lagere school schier geheel braak laten liggen. Het is zeker, dat een goed, degelijk, gepast onderwijs noodzakelijk is, om het vruchten te doen opbrengen. Doch, indien men aan dit onderricht een encyclopedisch karakter geeft, en vakken wil aanleeren, die in de Middelbare School te huis behooren, deze de wezenlijke opvoeding tegenwerken, behalve dat de tijd ontbreekt om zich daar behoorlijk mede bezig te houden. III. Ik zou zelfs begrijpen dat men, het ware doel van het volksonderricht miskennend, alleen prijs {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} hechtte aan het onderricht der Fransche taal, indien het mogelijk ware daar in de lagere school ernstige uitslagen in te verkrijgen. Dit echter is niet mogelijk: ik zal het door feiten bewijzen. Indien men in eene Vlaamsche stad het onderricht der Fransche taal, in de lagere scholen, met geweld heeft doorgedreven, is het te Gent. Welnu, volgens eene redevoering, door den heer Voorzitter onzer Commissie, den 17 December 1900 in den Gemeenteraad uitgesproken, telde de stad, in 1890: 148,729 inwoners. Daarvan kenden 104,185 uitsluitend Nederlandsch, en 38,924 Fransch en Nederlandsch; 3,160 kenden niets dan Fransch. Onze heer Voorzitter verzekert, dat het onderricht der tweede taal in 1859, onder het schepenschap van Callier, in de Gentsche lagere scholen werd ingevoerd. Denkelijk was het toen reeds lang ingericht, en begon men er vóór veertig jaar veel belang aan te hechten. Wat er van zij, het zou belangrijk zijn na te gaan hoevele leerlingen, sinds 1859, de lagere scholen van Gent hebben verlaten. Dan zou men weten, hoevelen onder hen het Fransch verleerd hebben, dat men hun heeft ingepompt. Belangrijk zou het insgelijks zijn te weten hoever de kennis dier 38,924 Franschsprekende Gentenaars reikt. Mij komt het voor, dat de meerderheid van hen, die de Fransche taal inderdaad kennen, hunne opleiding niet in de gemeentescholen hebben ontvangen. Zij behooren tot de verfranschte {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} burgerij, die in de middelbare onderwijsgestichten, in de pensionaten, en meer nog door haar dagelijkschen omgang, de Fransche taal hebben geleerd. Ziehier den toestand in enkele Kempische gemeenten. Indien men in aanmerking neemt, dat overal enkele vreemdelingen aanwezig zijn, zal men bemerken, dat, na een veertienjarig tijdvak, de uitslagen van het onderwijs der tweede taal gering zijn. BEVOLKING FRANSCH en NEDERL. kennende 1866 1880 1866 1880 Heist op den Berg (1) 5587 4533 228 292 Mol 5295 5417 114 85 Herenthals 4306 4423 185 139 Duffel 4399 4589 115 146 De bevolking der 4 gemeenten verminderde dus met 625 inwoners. Het getal Franschsprekenden vermeerderde met 20. Aangenomen, dat enkele inwoners, die Fransch hadden geleerd, de gemeenten verlieten, zal dit getal niet grooter zijn dan die zich daar vestigden. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Andere feiten: In den kantonalen prijskamp van 1887 bekwamen de helft der punten, in de Fransche taal: In de Provincie Antwerpen 191 leerlingen In de Provincie West-Vlaanderen 159 leerlingen In de Provincie Oost-Vlaanderen 214 leerlingen In de Provincie Limburg 25 leerlingen _____ Te zamen 589 leerlingen. In ditzelfde jaar verlieten, in gansch het land, 59,140 leerlingen de lagere scholen. Aangenomen, dat de helft hunner tot de Vlaamsche provinciën behooren, zoo heeft het onderricht der Fransche taal aan twintig duizend hunner niets gebaat. Ik moet hierbij voegen, dat de Jury de gewoonte heeft met de grootste welwillendheid te werk te gaan, en dat men, zoo men die 589 gediplomeerden tien jaar nadat zij de school hebben verlaten, moest onderzoeken, het bewijs zou hebben, dat niet weinigen ‘al hun Fransch hebben vergeten,’ gelijk de geijkte uitdrukking luidt. Overigens het feit is onbetwistbaar, en wordt dan ook niet meer betwist. De uitslagen van het onderricht der tweede taal hebben aan de verwachtingen niet beantwoord, niettegenstaande al de pogingen, die men daartoe, zelfs ten nadeele van het onderricht der moedertaal, der algemeene geestesontwikkeling en der opvoeding, heeft aangewend. Alwie de zaak eenigszins nauwkeurig onderzoekt, moet erkennen, dat het onmogelijk anders kon zijn. Veronderstellen wij zelfs, dat de kinderen zes jaren {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ter schole komen, wat nergens het geval is in België. Hoe wilt gij, dat zij op dien tijd, benevens de elementaire kennissen en vaardigheden, eene taal aanleeren, die zoo moeilijk is, en zoozeer met de onze verschilt, als de Fransche! Hoe kunnen zij, die niet zelden middelbare, zelfs hoogere studiën hebben gedaan, en verplicht zijn te erkennen, dat zij er niet in geslaagd zijn eene tweede taal te leeren, van onze volkskinderen de kennis der Fransche taal eischen? Overigens, de feiten zijn daar. De proef duurt sinds zestig jaar. Het Fransch onderricht levert geringe uitslagen op. Allen, die de zaken van dichtbij kennen, en eerlijk zijn, zullen verklaren, dat deze uitslagen nog geringer zijn, dan de oningewijden vermoeden. IV. ‘Wij erkennen, dat het onderricht der tweede taal geene vormende kracht heeft, wat de algemeene ontwikkeling betreft,’ aldus spreken de voorstanders van dit onderwijsstelsel; ‘doch de kennis van het Fransch is eene stoffelijke noodzakelijkheid. De ouders eischen, dat hunne kinderen het leeren. Het moet dus, kost wat kost, onderwezen worden.’ Voor het oogenblik laat ik de vraag onaangeroerd of de kennis van onze taal ook niet nuttig, ja noodzakelijk is voor sommige Walen, hoewel ze slechts in 2% hunner lagere scholen aangeleerd wordt. Voor de overgroote meerderheid zou het aanleeren van {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} het Nederlandsch louter tijdverlies zijn, om dezelfde reden als hier de studie van het Fransch. Daarom zoude men, in het Zuiden van ons land, ongelijk hebben, in de lagere scholen, onze taal te willen aanleeren. Wat antwoorden, in de Vlaamsche gewesten, de feiten hun, die beweren dat de kennis der tweede taal voor al de leerlingen noodzakelijk is? Hooger zegde ik, dat het getal Gentenaars, in 1890, welke uitsluitend Fransch spreken, 3160 beliep. In West-Vlaanderen, met zijne talrijke grensplaatsen, bedroeg dit getal 5% der gansche bevolking. Te Brugge 2%; te St-Nicolaas 4 per duizend; te Antwerpen 4%, te Lier 1%; in geheel de provincie Antwerpen minder dan 2%. Het is waar, dat er, in de groote steden, een zeker, zegge ik liever een tamelijk groot aantal personen zijn, die, benevens hunne moedertaal, ook Fransch spreken, zelfs zich gewoonlijk in deze taal uitdrukken. Doch is het niet redelijk, dat wij tot dezen zeggen: ‘Gij, die twee talen kent, of den tijd hebt gehad die te leeren, zijt verplicht den minderen man in zijne volkstaal te woord te staan, die den tijd niet heeft eene tweede taal te leeren, dan ten prijze zijner algemeene ontwikkeling’. Doch, ik ga verder. Ik zeg niet, dat enkele leerlingen, zelfs van Poppel of Weelde niet door de kennis der Fransche taal zullen gebaat worden. Ook heb ik meer dan eenen Waal gekend, wien zijne onkunde van het Nederlandsch belette een winstgevend ambt te bekomen, of in onze pro- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} vinciën zaken te doen. Doch, de wezenlijkheid is, dat de overgroote meerderheid der leerlingen der Gemeentescholen nooit meer in de gelegenheid komen Fransch te spreken. Max Rooses zegt, dat hij overdrijft, wanneer hij het getal dergenen, die het Fransch later zullen noodig hebben, op 5% schat, en ik deel volkomen deze meening. Daaraan zijn juist de geringe uitslagen van het onderricht der tweede taal toe te schrijven. Te Gent, b.v., waar aan dit onderricht zooveel tijd en zorg wordt besteed, ben ik overtuigd, dat men in de hoogste klassen uitslagen heeft. Doch, de meerderheid dezer leerlingen hebben later de gelegenheid niet meer zich in het Franschspreken te oefenen, zoodat deze aldra alles vergeten. Te Antwerpen, te Lier, in de Kempen, hooren de leerlingen geen Fransch meer, als zij de lagere school hebben verlaten. Het is wel verstaan: daar kunnen uitzonderingen zijn. Doch voor deze uitzonderingen mag het onderwijs geenszins worden ingericht. Even dwaas ware het de grillen der ouders in te volgen. Dezen zijn geheel en al onbevoegd; en moesten zij de programma's opstellen, zoo zoude gewis met de voorschriften der paedagogie deerlijk omgesprongen worden. Indien men kon voorzien, welke leerlingen later de kennis der Fransche taal zullen noodig hebben, zou men (altijd tot schade van hunne geestesontwikkeling), aan dezen een Fransch onderricht met hooge drukking kunnen geven. Doch, dit kan men niet voorzien. Hadde {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} men tijd genoeg te verspillen, zoo zou men kunnen zeggen: ‘daar kunnen enkele leerlingen door mijn Fransch onderricht gebaat worden. Voor de vijf en negentig honderdsten zal het zonder nut hoogenaamd wezen. Doch deze leerlingen hebben nog tijd en gelegenheid over om de andere zaken te leeren, die zij volstrekt noodig hebben. Ongelukkiglijk is dit het geval niet. Eene zaak is zeker, onbetwistbaar; dat de overgroote meerderheid der leerlingen, als zij de school zullen verlaten hebben, niet meer in de gelegenheid zullen zijn, de tweede taal te spreken, zoodat zij die na weinige jaren geheel vergeten zouden zijn, al hadden zij die dan ook goed gekend. Het gezond verstand eischt, dat het onderricht in het belang der meerderheid ingericht zij, behalve dat de paedagogie zelf het eentalig stelsel voorschrijft. Niet zelden tracht men de noodzakelijkheid van het aanleeren der tweede taal hierdoor te wettigen, dat men deze buitenslands moet kennen. Ik antwoord hierop, dat, om in den vreemde te reizen, en zaken te doen, men vooral Engelsch en Duitsch moet kennen. Doch, wij zijn in de lagere school, en voor één ten honderd, die het vaderlandsche stof van de voeten zal schudden, mag toch het onderwijs niet worden ingericht. In Engeland, Duitschland, Nederland, wijken ook lieden uit. Doch niemand heeft er daar aan gedacht het tweetalig stelsel in de lagere scholen in te voeren, hoewel het verplicht onderwijs in al deze landen bestaat, en schoolverzuim er onbekend is. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zeg het dus met eene diepe overtuiging: het aanleeren eener tweede taal hoort in de lagere school niet te huis. In enkele uitzonderlijke gevallen kan van dezen regel afgeweken worden. Aldus zouden wij bezwaarlijk het tweetalig onderwijs te Brussel, in de voorsteden, in de grensplaatsen kunnen afschaffen. Vooreerst heeft men daar gemakkelijker uitslagen, vermits vele leerlingen de tweede taal buiten de school hooren. De kennis daarvan is hun later noodzakelijker dan elders; aldus hebben zij ook de gelegenheid zich daarin te oefenen. Voor hen, die lust en behoefte gevoelen om deze te leeren, moet worden gezorgd. Daarover kunnen bijzondere cursussen ingericht worden. Deze bestaan in alle landen. Zij bestaan ook te Antwerpen en te Gent, in onze voornaamste steden. In de eerstgenoemde stad wordt de ouderdom van 16 jaren vereischt, om er te worden toegelaten. Zelfs neemt men jongeren aan, die een diploma van lager onderwijs hebben bekomen. Dergelijke cursussen van Nederlandsche taal zou men ook in de Waalsche steden kunnen inrichten. Zij, die onze taal wenschen te leeren, zouden deze bijwonen. Aldus heeft men niet noodig de lagere school te ontredderen, en er een onderwijs te geven, dat voor de overgroote meerderheid nooit vruchten kan opleveren. De vorderingen zullen daar natuurlijk grooter zijn. Doch, men diene wel te weten, dat eene vreemde taal aanleeren overal tijd {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} en moeite kost, en zij, die de beweringen van sommigen voor klinkende munt aannemen, dat men, op enkele maanden, al spelende, uitslagen kan bekomen, zullen altijd bittere teleurstellingen voor lief moeten nemen. Te Antwerpen althans worden deze leergangen, welke geheel kosteloos zijn, door een betrekkelijk klein getal leerlingen gevolgd, een bewijs, dat de behoefte de Fransche taal te kennen zoo groot niet is, als velen dit wanen, en anderen trachten te doen gelooven. Hoewel de onderwijzers, die daarmede belast zijn, alleszins voor hunne taak zijn opgewassen, bemerkt men, dat het getal leerlingen van lieverlede slinkt, en schier overal, op het einde van het jaar, zich nog bij enkelen bepaalt, omdat zij gewaar worden, dat het leeren eener taal veel moeilijker is, dan men hun dit had voorgespiegeld. II. Het aanleeren eener tweede taal in de lagere scholen, door den heer D. Claes. In den loffelijken strijd, dien alle echte Vlamingen volhouden om de rechten hunner moedertaal volledig te doen erkennen, is er ook eene strekking waar te nemen tot verbanning van het Fransch uit onze onderwijsgestichten, en meer bepaald uit de lagere scholen. De voornaamste reden, welke men daartoe laat gelden is, dat andere natiën ons daarin het voorbeeld geven, en dat de volkskinderen hunnen tijd nut- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} tiger kunnen besteden dan tot het gebrekkig aanleeren eener tweede taal, welke zij toch niet noodig hebben. Indien wij eene groote natie uitmaakten, die hare stem met gezag in de congressen der mogendheden kon doen klinken, dan zouden wij misschien gelijk hebben; maar wij wonen opeengedrongen, opeengepakt op de helft van een klein hoekje land, waar men op eenen voormiddag door kan reizen, en op de andere helft wonen onze landgenooten, onze medevaderlanders, die eene andere taal, die Fransch spreken. De gewenschte toestand, die het meest tot de eendracht onder de burgers en tot versterking van den vaderlandschen geest kan bijdragen, zou zijn dat alle Belgen de twee landstalen machtig waren. Dit zal wel steeds een vrome wensch blijven, daar ben ik van overtuigd; maar dat moet ons niet beletten naar middelen uit te zien om zooveel zulks mogelijk is dien wensch te helpen verwezenlijken. De Vlamingen en de Nederlanders in 't algemeen staan bekend voor hunne vatbaarheid tot het aanleeren van vreemde talen, zulks getuigt reeds Ludovici Guicciardini in zijne Beschrijvinghe van alle de Nederlanden, en onderscherden werken uit dien tijd: Woordenlijsten, Samenspraken, enz. tot zelfs in zes talen, bewijzen de gegrondheid van wat hij bevestigt. Het zal niet noodig zijn hier te onderzoeken in hoeverre de studie van eene tweede taal voor- of {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} nadeelig zou kunnen zijn voor de leerlingen eener lagere school. Als men wijselijk onderscheid weet te maken tusschen de kinderen verfranschen en hun Fransch leeren, dan loopt hunne normale ontwikkeling geen gevaar, en vele opvoeders deelen hierin mijn gevoelen, als: de Inspecteur Aug. Machiels in de Toekomst, 1873, Sleeckx, ib. 1874, J. Micheels, ib. 1876 en de Noord-Nederlanders J.-W. Valkhoff, T. Boerma, Hofman en Ykema, C-J. van Duyl, die talrijke werkjes geleverd hebben om het aanleeren der Fransche taal ook in de lagere scholen van Noord-Nederland te vergemakkelijken. Ik vind eenen cursus van Fransche taal in den hoogsten graad of in de twee hoogste graden eener lagere school zeer wenschelijk. 1o Voor de leerlingen, die later middelbare, studiën zullen doen. Eertijds ‘moest de onderwijzer, zooals een goeden schoolmeester toestaat, zijne scholieren die zulks verlangden de grondbeginselen der Latijnsche taal aanleeren, ten einde ze te brengen tot op de grooten figuur en grammatica incluse (1)’. Thans zijn er menige leerlingen, vooral van de dorpen, die na de lagere school rechtstreeks hunne middelbare, zelfs Latijnsche studiën beginnen, wan- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} neer zij maar eenigszins in 't Fransch gevorderd zijn, en zij sparen aldus aan hunne ouders de uitgaven van één, soms van twee jaren voorbereidende studiën. Men zal hiertegen kunnen opwerpen, dat onze Vlaamsche jongens hunne middelbare studiën in 't Vlaamsch moesten doen, en dat is ook mijn gevoelen; maar toch durf ik nog niet hopen, dat die zonderlinge toestand eerlang zal veranderen. Er is zelfs wat nieuws op handen, waar echter voor ons meer zal bij te winnen dan te verliezen zijn. In het eerste studiejaar der middelbare school (na de drie voorbereidende jaren) zouden de leerlingen, die de tweede taal niet of niet genoeg machtig zijn om de les in die taal zelve gegeven met vrucht te volgen, dagelijks een half uur afzonderlijk in die taal geoefend worden. Wordt die maatregel genomen, omdat de studie der tweede taal in de drie voorbereidende jaren onvoldoende blijkt, of wil men de tweede taal uit het programma dier voorbereidende studiejaren wegcijferen? De eerste veronderstelling is de waarschijnlijkste. Hoe 't zij, wij zullen een oog in 't zeil houden. Een cursus van Fransche taal is ook wenschelijk. 2o Voor leerlingen, welke na de lagere school geene verdere studiën doen. In onzen tijd zijn de lagere en middelbare studiën niet meer zoo streng afgebakend, en wij zien meni- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} gen volksjongen, met wilskracht bezield, met goed gevolg eenen handel ondernemen en dien handel uitbreiden verder dan de enge grenzen zijner Vlaamsche streek, en dan komt het weinig Fransch, dat hij in de lagere school machtig werd, hem menigmaal uitmuntend te pas. Ofwel hij krijgt in zijne gemeente eene betrekking van ontvanger of secretaris, waarin hij, in een tweetalig land als het onze, zonder Fransch moeilijk van de baan kan. Zelfs in 't leger zal een weinig Fransch hem veelal den drukkenden krijgslast verzachten. Van 't onderwijs onzer meisjes zal ik kortheidshalve hier niet spreken; maar het lijdt geenen twijfel, of menige ouders zouden ons dankbaar zijn, en de verfranschende pensionaten zouden er eenen gevoeligen slag door krijgen, indien de burgermeisjes in de lagere school de tweede taal min of meer konden machtig worden. Maar, zal men misschen zeggen, de studie eener tweede taal in de lagere school belemmert de normale geestesontwikkeling der leerlingen, die al niet te veel tijd hebben om hunne moedertaal, en door middel van de moedertaal de te talrijke andere vakken van het programma te leeren. Alles hangt hier af van den geest, die den onderwijzer bezielt. Als hij met eerbeid en liefde voor zijne moedertaal doordrongen is, dan zal hij dien eerbied en die liefde zonder moeite aan zijne leerlingen mededeelen, en dan zal hij, zonder gevaar van ze te verbasteren, zelfs van in den middelgraad, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} met hen de practische studie der tweede taal kunnen ondernemen. Die studie zal hem zelfs bij 't onderwijzen der moedertaal menigmaal tot een kostelijk hulpmiddel verstrekken; immers men beseft het best de eigenaardigheden eener taal met ze bij die van andere talen te vergelijken. Om te eindigen, zal ik doen opmerken, dat hetgeen ik van de studie der tweede taal gezegd heb, ook toepasselijk is op andere streken en meer bepaald op Waalsch-België. Indien het programma der normaalscholen eerlijk werd atgewerkt, dan zouden al de gediplemeerde onderwijzers in staat zijn de twee volkstalen te onderwijzen, en dan zou het invoeren der Nederlandsche taal in de Waalsche lagere scholen geenen tegenstand ontmoeten; want de noodzakelijkheid van de kennis dier taal wordt bij de Walen hoe langer hoe beter begrepen. Zouden nu de Vlamingen, bij het zien dier toenadering, achteruittrekken en al wrokkend de plaats ontruimen? Dat ware niet heusch, niet behendig; dat ware hoogst onvoorzichtig. Andere mededeelingen van den heer G. Segers. Wellicht zullen mijne achtbare medeleden zich herinneren dat ik, in een mijner vorige verslagen, voorstelde de tweede taal in de lagere school niet {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} te onderwijzen. De redenen hiertoe heb ik insgelijks beknoptelijk aangeduid. Sedert de laatste vergadering onzer commissie heb ik, over deze aangelegenheid, de meening ingeroepen van inspecteurs en schoolbestuurders van het buitenland. Twee hunner, de heer Helm, Inspecteur der Beiersche Normaalscholen, en Seeliger, Bestuurder der Normaalschool van Halberstadt, hebben mij tot nu toe geantwoord. Zij verklaren, dat, zelfs met het verplicht onderwijs, gedurende acht jaren, het niet mogelijk is, in de lagere school, eene tweede taal met vrucht te onderwijzen. Daar ik van zin ben, in mijne eerstvolgende leesbeurt ter algemeene vergadering onzer Academie, over het onderricht onzer taal in het Lager en Middelbaar Onderwijs eenigszins uitvoerig te handelen, zal ik, te dezer gelegenheid, deze hoogst merkwaardige brieven mededeelen, alsook die, welke ik waarschijnlijk nog zal ontvangen. Ik stelde, in mijn vorig verslag voor, de tweede taal in de lagere scholen te Brussel en de voorsteden te onderwijzen, alsook in die gemeenten, welke aan de taalgrens liggen. Ik deed dit, omdat ik meende dat deze leerlingen, of toch zeker de meerderheid, de twee talen in het ouderlijke huis, of ten minste, in hun dagelijkschen omgang, hoorden. Het kwam mij insgelijks voor, dat zij, die deze scholen bezoeken, later in de gelegenheid zouden zijn de twee talen te gebruiken, wat voor {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} de overgroote meerderheid van hen, die in de Vlaamsche of Waalsche provinciën wonen, geenszins het geval is. Aldus kan het onderwijs der tweede taal vruchten opleveren, en zullen deze later niet verloren gaan. Ik neem dus, in deze uitzonderlijke gevallen, het tweetalig onderwijs aan, hoewel ik bij mijne meening blijf, dat het ten nadeele is van het degelijk onderricht der moedertaal, der opvoeding en der geestesontwikkeling der leerlingen. Ons hooggeschat medelid, de heer Bols, heeft echter de goedheid gehad mij te schrijven, dat de gemeente Alsemberg op de taalgrens ligt, zoodat twintig minuten vandaar Waalsch wordt gesproken. De Alsembergenaars hebben evenwel met de Walen geene betrekkingen. Indien, in de hoogste afdeeling der lagere scholen, Fransch wordt geleerd, gebeurt dit omdat de inwoners veelvuldige betrekkingen hebben met de stad Brussel. Hetzelfde is het geval, wat de gemeente St.-Genesius-Rode betreft. In deze omstandigheden laat ik aan onze Commissie over te beslissen, of het tweetalig onderwijs, in dergelijke omstandigheden, gewettigd voorkomt. De toestand van de steden en dorpen, in de beide Vlaanderen, nabij Frankrijks grenzen, zou ook dienen onderzocht te worden. Daar, waar het tweetalig onderricht wordt ingevoerd, zullen de volgende punten in acht genomen worden: {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} De moedertaal zal de voertaal zijn van alle onderricht. Men zal met het onderricht der tweede taal slechts in den tweeden graad aanvangen. In de twee hoogste graden zal aan het onderricht der beide talen hetzelfde getal lesuren worden besteed. Het is wel verstaan, dat daar, waar de Fransche taal de voertaal is, onze moedertaal op denzelfden voet zal onderwezen worden als de Fransche, waar het Nederlandsch de voertaal is. De betalende scholen zijn voor het meerendeel middelbare scholen. De andere hebben een meer uitgebreid programma dan de lagere onderwijsgestichten. In de eerste zal de wet van 1883 toegepast worden. In de tweede zijn wij verplicht het tweetalig onderricht aan te nemen, aangezien de meeste leerlingen hunne studiën later voortzetten. Het is een schier onvermijdelijk kwaad. Het onderricht der tweede taal zal met den tweeden graad aanvangen, en tot het einde van den schooltijd zal aan beide talen hetzelfde getal lesuren worden besteed. De moedertaal zal het voertuig zijn van alle onderricht. Onze taal zal in de betalende scholen der Franschsprekende provinciën dezelfde plaats bekleeden als de Fransche in de Vlaamsche gewesten. II. Ik deel hieronder de uurtafel der Lagere Scholen mede, welke door het Staatsbestuur is {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} opgemaakt. Het reglement en het programma dezer onderwijsgestichten zijn het werk van den heer Minister Schollaert. De studie der tweede taal komt niet tusschen de verplichte vakken voor. De heer Minister verklaart, dat de gemeentebesturen het programma mogen aannemen of het naar de plaatselijke noodwendigheden wijzigen. ‘De uurtafel, welke door het Staatsbestuur is aangenomen, heeft, (zegt de heer Minister), slechts ten doel aan de gemeenten en onderwijzers nuttige inlichtingen te geven voor het opmaken der tafel van het gebruik van den tijd per dag en per uur. Het programma, het reglement en de uurtafel van het Staatsbestuur worden in schier al de gemeentescholen van het land gevolgd. Slechts enkele groote steden hebben er veranderingen aan toegebracht. Van de gemeentescholen van Antwerpen en van de betalende onderwijsgestichten van Gent bezit ik de officieele uurtafel, insgelijks die der Pruisische lagere scholen. Van Brussel heb ik slechts de lesuren, welke per week aan het Nederlandsch en het Fransch worden besteed. Ik vond deze in het tijdschrift L'Ecole pratique, dat door Brusselsche onderwijzers uitgegeven wordt. Ze zullen dus wel juist zijn. Men zal deze tafels hieronder aantreffen; enkele opmerkingen zal ik mij te dezer gelegenheid veroorlooven. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatsbestuur. Verdeeling der Lesuren. LEERVAKKEN EERSTE GRAAD I-II LEERJAAR TWEEDE GRAAD III-IV LEERJ. DERDE GRAAD V-VI LEERJ. Godsdienst 3 3 3 Lezen en schrijven 6 5 5 Moedertaal 5 4 4 Rekenen en metriekst. 4 4 3 Aardrijkskunde 1 1 1 Geschiedenis - 1 2 Teekenen 2 2 2 Gezondheidsleer 1 1 1 Muziek 1 1 1 Lichaamsoefeningen 1 1 1 Landbouw 1 2 2 _____ _____ _____ 25 25 25 Stad Antwerpen. Gemeentescholen. LEERVAKKEN EERSTE GRAAD I-II LEERJAAR TWEEDE GRAAD III-IV LEERJ. DERDE GRAAD V-VI LEERJ. Moedertaal 10 6 6 Schoonschrijven 3 2 1 Rekenen en metriekst. 5 4 5 1/2 Vormleer. Teekenen 3 1/2 3 3 1/2 Aardrijkskunde 1/2 2 2 Geschiedenis 1 2 Lichaamsoefeningen 3 2 2 Muziek 1 1 1 Fransche taal 5 6 Natuurwetenschap 2 2 _____ _____ _____ 26 28 31 {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Stad Brussel. Gemeentescholen. FRANSCHE TAAL LESUREN PER WEEK NEDERL. TAAL LESUREN PER WEEK 1e leerjaar 10 1/2 3 2e leerjaar 9 5 3e leerjaar 6 1/2 2 1/2 4e leerjaar 6 3 1/2 5e leerjaar 5 1/2 3 1/2 6e leerjaar 6 1/2 2 1/2 _____ _____ 44 20 Gent. Stadsscholen. Gebruik der talen. Wekelijksche Lesuren. LEERVAKKEN Ie GRAAD IIe GRAAD IIIe GRAAD Nederlandsch 6 6 6 Fransch 5 5 5 Rekenen 5 5 5 Aardrijkskunde 1 1 1 Zang 1 1 Naaldwerk 5 5 5 Natuurwetenschap 1 Geschiedenis 1 1 Duitsch 2 Engelsch 2 _____ _____ _____ 22 25 28 {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninkrijk Pruisen. Gemeentescholen. LEERVAKKEN Ie GRAAD I-II-III LEERJAAR IIe GRAAD IV-V LEERJAAR IIIe GRAAD VI-VII-VIII LEERJAAR Godsdienst 4 5 5 Moedertaal 11 10 8 Rekenen en Vormleer 4 4 5 Teekenen - 1 2 Realien (1) - 6 6 Muziek 1 2 2 Lichaamsoefening of Vrouwelijk handwerk - 2 2 _____ _____ _____ 20 30 30 De uurtabel van het Staatsbestuur is van aard om ons te bevredigen, op voorwaarde, dat de moedertaal de voertaal zij van het onderricht, en dat de onderwijzer zich gedurende gansch den schooltijd er zich op toelegge deze zuiver te spreken. Het een noch het ander is echter het geval. Herinneren wij ons, dat van de 6751 lagere scholen, welke aan het Staatstoezicht zijn onderworpen, er, volgens den heer Hoyois, Volksvertegenwoordiger voor het Arrondissement Doornik, 3895, dat is 57%, zijn, waar het Fransch de voertaal is. Slechts in 2763 of in 40% is het {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch de voertaal. Daar zijn dus Vlaamsche gemeentescholen, waar de voertaal het Fransch is. Overigens bezit ik daarover stellige inlichtingen. Daarbij vergete men niet, dat, in vele gemeenten, waar het Nederlandsch de voertaal is, sommige vakken in het Fransch aangeleerd of herhaald worden, gelijk uit deze nota zal blijken. Ook verlieze men niet uit het oog, dat het Staatsprogramma geene rekening houdt met de tweede taal, en dat deze in 2306 scholen van het Vlaamsche land wordt onderwezen. Het is meer dan waarschijnlijk, dat de tijd, welke daar wordt aan besteed, aan de moedertaal wordt onttrokken. De tafel der stad Antwerpen is - als men het onderricht der tweede taal aanneemt - bijna bevredigend. Dit onderricht begint met den tweeden graad. De voertaal is Nederlandsch. Slechts bij uitzondering zal in enkele scholen het misbruik ingeslopen zijn, dat, in de hoogste klas, sommige vakken in de Fransche taal herhaald worden. Wij zullen er in slagen dit te doen verdwijnen. Wat Brussel betreft, hier is het volstrekt onmogelijk, dat het onderricht de geestesontwikkeling bevordere, en dat onze taal ernstig worde onderwezen. Men zal bemerken, dat minder dan de helft lesuren aan het onderricht der Nederlandsche taal besteed worden, dan aan de Fransche. ‘L'enseignement du francais, zegt de schrijver van het artikel, waar ik deze cijfers aan ontleen, ‘est beaucoup plus difficile que celui du flamand; {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} il est donc nécessaire de lui accorder un peu plus de temps. Quant à choisir la langue flamande pour enseigner les mathématiques, l'histoire, la géographie, les sciences, l'intérêt même de l'enfant s'y oppose.’ Ook is het eene bewezen zaak, dat te Brussel talrijke onderwijzers en vooral onderwijzeressen, zelfs in de kindertuinen werkzaam zijn, die onze taal gebrekkig of in het geheel niet machtig zijn, en Wanneer de meester dwaalt, Dan dwaalt het heele school, zeg ik mijnen lievelingsdichter na. De Gentsche tafel is ontleend aan eenen omzendbrief van het Schepencollege, onder dagteekening van 12 April 1898. Hij heeft betrekking op de betalende scholen. Voor elk onderwijsvak wordt de voertaal opgegeven. Ie Graad. Het Nederlandsch wordt in deze taal onderwezen. Het Fransch in deze taal. Het rekenen en het naaldwerk in het Nederlandsch; doch met herhalingen in het Fransch. De voertaal bij het onderricht der Aardrijkskunde is het Fransch, met herhalingen in het Nederlandsch. Zang in beide talen. IIe Graad. Het Nederlandsch blijft de voertaal hij het onderricht onzer taal. Evenals in den lageren graad, wordt, bij het onderricht der Fransche taal, deze uitsluitend gesproken; in het eerste jaar wordt het rekenen in het Nederlandsch onder- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen met herhalingen in het Fransch; in het tweede jaar in het Fransch met herhalingen in het Nederlandsch. Bij al de andere vakken wordt, van het eerste jaar af, deze gang gevolgd, behalve wat de natuurlijke wetenschappen betreft. IIIe Graad. Nederlandsch en Fransch, gelijk in de twee eerste graden. Rekenen gelijk in het tweede jaar van den tweeden graad. Aardrijkskunde, geschiedenis en naaldwerk worden uitsluitend in het Fransch onderwezen. Het Duitsch in het Nederlandsch en het Duitsch, het Engelsch in het Nederlandsch of het Fransch en het Engelsch. ‘Deze voorschriften zullen, voor wat het Duitsch en het Engelsch betreft’, voegt de omzendbrief erbij, ‘slechts kunnen gevolgd worden, indien de hedendaagsche leeraren de Nederlandsche taal machtig zijn.’ Het valt in elks oog, dat het met onze taal, in de Gentsche betalende scholen, minder goed gesteld is dan in de Staats-middelbare scholen der Vlaamsche gewesten. De wet van 1883 heeft nog dit groot voordeel, dat zij duidelijk is, en tot geene dubbelzinnigheid of ontduiking kan aanleiding geven. Tegenover deze uurtafels stel ik die van het Koninkrijk Pruisen. Daar duurt de schooltijd acht jaar. Schoolverzuim is er onbekend. Gedurende de drie eerste jaren worden wekelijks van de 20 {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} schooluren, er 11; in de twee volgende van de 30, 10, en in de drie laatste van de 30, 8, aan het onderwijs der Duitsche taal besteed. Daarbij verlieze men niet uit het oog, dat niemand er aan denkt eene vreemde taal te onderwijzen, en dat de spreuk ‘in de lagere school is alle onderricht tevens taalonderricht’, overal in acht genomen, toegepast wordt. Daaraan is niet alleen, in ruime mate, de wondere wetenschappelijke ontwikkeling van het Duitsche volk, maar ook van het nationaal karakter toe te schrijven. Niet lang daarna vatte de heer Segers zijne zienswijze over dit onderwerp samen als volgt: Ik zie mij verplicht de besluitselen van mijn verslag staande te houden; te weten, dat de studie der tweede taal niet tot het lager onderwijs behoort, omdat: a)de tijd niet toelaat daarin uitslagen te verkrijgen, gelijk de ondervinding dit heeft bewezen en het door elkeen wordt erkend; b)omdat het onderwijs der tweede taal geenen invloed uitoefent op de algemeene geestesontwikkeling en de opvoeding der leerlingen, welke het hoofddoel van het lager onderricht behooren te wezen; c)omdat het den kostelijken tijd rooft, die nuttiger kan besteed worden aan vakken, welke daartoe bijdragen en meer onontbeerlijk zijn in het leven; {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} d)omdat het onderricht der tweede taal vooral belet aan het onderricht der moedertaal den noodigen tijd en de noodige zorg te besteden, welke door al de paedagogische schrijvers als het hoofdvak van het lager onderwijs wordt beschouwd; niet alleen, in een practisch opzicht, maar uit een vaderlandsch oogpunt, en als het krachtigste middel ter harmonische geestesontwikkeling en tot voortzetting derzelve gedurende gansch het leven; e)omdat de tijd, welke aan het onderwijs der tweede taal wordt besteed, zonder dat het vruchten voortbrengt, niet alleen aan de studie der moedertaal wordt onttrokken, maar zelfs belet deze ernstig te onderwijzen, aangezien de leerlingen der lagere scholen, in Vlaanderen, evenals in alle andere landen, eigenlijk reeds eene tweede taal te leeren hebben, namelijk de letterkundige taal, daar hun slechts de dialectspraak bekend is; f)omdat het verheffen der dialectspraak tot letterkundige taal van het allergrootste gewicht is, en in de lagere school, waar eene vreemde taal wordt onderwezen, deze noodzakelijk als de letterkundige taal wordt beschouwd, zoodat de moedertaal tevens in de oogen der leerlingen een voertuig van ondergeschikt belang blijft; g)omdat het programma der lagere school al te zeer is overladen, en aldus de opvoeding blijft verwaarloosd, wat alleszins is te betreuren; h)omdat, indien men er zelfs in mocht slagen in het onderwijs der tweede taal uitslagen te ver- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen, en deze kennis aan enkele leerlingen ten nutte zou komen, de groote meerderheid daar nooit voordeel uit zou trekken, en dat men, ten bate van eene kleine minderheid, het onderwijs niet mag ontredderen, zoodat het voor de meerderheid de vruchten niet kan opleveren, die men ervan mag verwachten. Om al deze redenen ben ik van meening, dat het onderricht der tweede taal in de lagere school niet te huis behoort. Ik maak slechts uitzondering voor de hoofdstad met hare voorsteden, en voor de gemeenten, die aan de taalgrens liggen, omdat daar uitslagen te verkrijgen zijn, en het nut van de kennis van beide talen daar onbetwistbaar is, al ontveins ik mij niet, dat ook daar het tweetalig onderricht hinderlijk is voor de degelijke studie der moedertaal en voor de algemeene geestesontwikkeling der leerlingen. In October 1901 werden er inlichtingen verschaft over het aanleeren eener tweede taal in Holland. Daaruit blijkt 1o dat de tweede taal daar altijd eene vreemde taal blijft; 2o dat in de Hollandsche lagere scholen geene tweede taal onderwezen wordt, hetgeen voor gevolg heeft dat de leerlingen daar eenen rijkeren woordenschat in de moedertaal te hunner beschikking hebben; dat in de hoogere burgerscholen niet alleen Fransch, maar ook Duitsch en Engelsch geleerd wordt. Te dier gelegenheid wordt gewezen op de vorde- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen door de verfransching in onze lagere scholen gemaakt. In het kanton Landen dreigt zij meer en meer. In sommige Vlaamsche gemeenten van dat kanton worden onderwijzers en onderwijzeressen benoemd, die hunne studiën in Waalsche normaalscholen hebben gedaan. In Ieperen eischt de overheid, dat de onderwijzeressen in de lagere school het Fransch als voertaal gebruiken! En nochtans werd de wet Schollaert aangenomen op voorwaarde dat in de Vlaamsche scholen het Vlaamsch de voertaal wezen zou! Er zou moeten gezorgd worden dat de geest onzer normaalscholen Vlaamsch zij; dat daar al de vakken, welke de normalisten later zullen voort te leeren hebben, in de moedertaal onderwezen worden en dat het Vlaamsch de bestuurtaal zij van ons lager onderwijs. Er kan ook niet genoeg gedrukt worden op de heillooze verfransching der mersjespensionaten en der lagere scholen en bewaarscholen door zusterkens gehouden. Ook in de aangenomen normaalscholen zou de Minister van zijn gezag moeten gebruik maken, en eischen dat er de voertaal in de Vlaamsche streken Vlaamsch zij. In de zitting van December 1902 wordt het verlangen geuit dat de boeken bij ons onderwijs gebruikt door Belgen geschreven zijn, zoowel wat de Waalsche als wat de Vlaamsche scholen betreffen. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Segers heeft eene verhandeling geschreven: Onze Taal in het onderwijs, die door twee leden der Commissie grondig werd onderzocht. Op het voordeelig verslag, dat daarover uitgebracht werd, zal er aan de Academie gevraagd worden dit werk te laten drukken. Sedert Januari 1903 houdt de Commissie zich bezig met de zuivere uitspraak onzer taal. Als inleiding daartoe werd een brief medegedeeld van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de inspecteurs van 't onderwijs, waarin op de zuivere uitspraak in de scholen bijzonder wordt aangedrongen. Al de leden zijn het over de volgende punten volkomen eens: 1o dat de uitspraak in de lagere scholen veel te wenschen overlaat, 2o dat er middelen dienen aangewend te worden om dien toestand te verbeteren. Dialect moet uit de school geweerd worden; zoodra het kind den voet in de school zet, moet de onderwijzer met hem eene zuivere taal spreken; doch een groot getal onderwijzers en zelfs inspecteurs spreken zelven niets dan dialect. De hoofdoorzaak van de gebrekkige uitspraak in de lagere scholen is dat de uitspraak ook in de normaalscholen verwaarloosd wordt. Er dient dus met deze laatsten begonnen. Wij moeten aan den Minister vragen, dat hij maatregelen zou nemen om de zuivere uitspraak te bevorderen 1oIn de normaalscholen. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} A.Met een aanzienlijk getal punten vast te hechten aan de zuivere uitspraak: a)bij het aannemingsexamen; b)bij de overgangsexamens. B.Met van al de leeraars, die hunne lessen in 't Nederlandsch geven, te eischen dat zij zuiver spreken. C.Met in het eindexamen, zoo bij de lezing als bij de didactische proef, groot gewicht aan de zuivere uitspraak te hechten. 2oIn het onderwijs: A.Met geene inspecteurs te benoemen, die niet zuiver spreken. B.Met in de scholen geene andere dan de zuivere uitspraak te dulden. Ook de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde houdt zich met deze quaestie bezig, en had aan de Academie gevraagd om samen bij den Minister aan te dringen, ten einde eene Commissie te zien benoemen, die zich officiëel met de zuivere uitspraak zou bezighouden (1). {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat voorstel stond op de dagorde der gewone Academiezitting den 15 Juli 1903 en werd verworpen. Wat het kenschetsende der uitspraak betreft die verlangd wordt, de leden zijn het nagenoeg allen eens dat door zuivere uitspraak niet de Hollandsche uitspraak dient verstaan te worden. Doch wij hebben thans niet zoozeer te onderzoeken welke de zuivere uitspraak is, als wel naar middelen uit te zien om de gebrekkige uitspraak te verbeteren. Dit is de taak der lagere school: daar moeten de klanken zuiver aangeleerd, allerlei gebreken afgeleerd worden. Taalkundigen zijn van gevoelen dat er maar ééne zuivere uitspraak is, namelijk degene die overeenkomt met het dialect dat de hegemonie heeft; andere taalkundigen denken, dat de klankenrijkdom der taal, moet bewaard blijven, als, b.v., in het onderscheid der lange e's en o's, en dat de dubbelvormen peerd en paard, weerdig en waardig, hert en hart enz. geenszins af te keuren zijn. Die dubbelvormen evenals de zacht- en scherplange e's en o's zijn namelijk veroordeeld in eene verhandeling over de zuivere uitspraak, door de Academie in 1902 bekroond. Na het verschijnen dier verhandeling had ons medelid de heer Bols noodig geoordeeld in de Academiezitting van 20 Mei 1903 voorbehoudingen te maken nopens hoogergenoemde stellingen. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Over die zienswijze van den heer Bols had de schrijver dier verhandeling gemeend aan de Academie te moeten antwoorden, en haar verzocht zijn schrijven in Verslagen en Mededeelingen op te nemen. Aan de Commissie van Nieuwere Taal en Letteren en aan de Commissie van Onderwijs werd de last opgedragen dat schrijven te onderzoeken. De eerste besloot tot de opneming na wijziging van de ongepaste plaatsen. In November 1903 kwam het stuk op de dagorde der tweede Commissie. Omdat de zaak spoed eischte en opdat al de leden met kennis van zaken hun oordeel zouden kunnen uitbrengen, las de Secretaris het stuk voor en deelde het verslag mede, dat hij daarover geschreven had. Na eene grondige bespreking werd er tot eene stemming overgegaan om voorloopig te beslissen of het stuk al of niet in Verslagen en Mededeelingen zou opgenomen worden. Zeven leden op negen antwoorden ontkennend. De Commissie was dus tegen de opneming. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Beknopte samenvatting van de werkzaamheden der Bestendige Commissie voor Onderwijs, bij de Koninklijke Vlaamsche Academie, van hare stichting at tot het einde van 1903, door de heer D. Claes 180 {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE Mei-Juni 1904 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT A. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1904 {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Zitting van 18 Mei 1904. Aanwezig de heeren Sermon, bestuurder, Segers, onderbestuurder, de Potter, bestendige secretaris; de heeren Claeys, jhr. de Pauw, Gailliard, Coopman, de Vos, Broeckaert, van Even, Coremans, Bols, de Flou, Claes, Janssens, de Gheldere, Prayon-van Zuylen. Simons, de Ceuleneer, de Vreese, Muyldermans en Helleputte, werkende leden; de heeren Boucherij en Joos, briefwisselende leden. De bestendige Secretaris leest het verslag over de vorige zitting, hetwelk goedgekeurd wordt. Aangeboden boeken. Door de Regeering: Arbeidsblad. Maart 1904. Bulletin de l'Agriculture. 1904, no 2. Revue de l'Université de Bruxelles. 1903-1904, no 6. Académie royale de Belgique. Mémoires, 8o, tomes LXIV en LXV. Idem, 4o, tome LXII, no 5, 6 en 7; tome LIV, no 6. Bibliographie de Belgique, 1904, no 7 en 8. Bulletin mensuel des sommaires des Périodiques. Maart 1904. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Le Musée belge. Revue de philologie classique, 1904, no 2. Door den Oudheidkundigen Kring van Dendermonde: Gedenkschriften, 1903. Door den heer C. Lecoutere: Notice sur P.-P-M Alberdingk Thijm. Door het Kersouwken van Loven: Letterkundige bijdragen, 1903. Door den heer G. Segers: Pater Daems, een levensbeeld. Door den heer de Ceuleneer: Geen tweede taal in de lagere school, door H. Bellens. De laatstverschenen afleveringen van Biekorf, Revue Sociale catholique, Wallonia, De Tuinbode, St.-Cassianusblad, Het Katholiek Onderwijs, Bulletin des Musées royaux des arts décoratifs et industriels. Briefwisseling. De bestendige Secretaris deelt een schrijven mede van den heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, verzoekende aan zijn Departement uiterlijk op 1 Juni e.k. de begrootingsvoorstellen voor het dienstjaar 1905 in te zenden. Het Bureel heeft niet kunnen voldoen aan dit {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoek, omdat het onmogelijk is nu vast te stellen welk het bedrag zijn zal van de eventuëel uit te reiken prijzen voor de letterkundige wedstrijden van 1905, bijgevolg ook welke som zal in te schrijven zijn voor het drukken der bekroonde verhandelingen. Afschrift wordt medegedeeld van het Koninklijk besluit, waarbij de kiezing van den heer J. Helleputte tot werkend lid, ter vervanging van wijlen Dr. P.-P. Alberdingk Thijm, wordt goedgekeurd. De heer Bestuurder staat recht en wenscht den heer Helleputte welkom in de Academie. Hij drukt de hoop uit, dat de algemeen gewaardeerde ijver en kennissen, de invloed van het nieuw gekozen lid de instelling zullen ten goede komen. (Toejuichingen.) De heer Helleputte stuurt den heer Voorzitter en de Leden eenige woorden van dank toe, voor de eer, hem door zijne aanneming als lid der Academie bewezen; den steun, welken zij van hem verwacht, zal hij gereedelijk verleenen waar de gelegenheid zich daartoe zal aanbieden. (Toejuichingen.) Door de Inrichtingscommissie van het XXVIIIe Nederlandsch Letterkundig Congres, dit jaar te Deventer te houden, wordt gevraagd dat de Academie een harer Leden zou gelieven te benoemen om haar op het Congres te vertegenwoordigen. - De vergadering benoemt als zoodanig den heer J. Obrie. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagorde. Letterkundige Wedstrijden. - Verslagen der keurraden. De leden der keurraden, die belast waren met het beoordeelen der verhandelingen, ingezonden ten antwoorde op drie der uitgeschreven prijsvragen, bieden verslag daarover aan. - Deze opstellen zullen onmiddellijk ter perse gelegd en vóor de eerstkomende vergadering aan de Leden gezonden worden. Na eene korte bespreking over de candidaten, voorgedragen door de bevoegde Commissie, worden, op verzoek van verscheidene leden, nog de namen van vier andere letterkundigen op de lijst gebracht voor de kiezing in Juni. Nu verleent de heer Bestuurder het woord aan den heer Prayon-van Zuylen, die verslag geeft over de werkzaamheden der Academie gedurende het jaar 1903. - Op voorstel van den heer Bestuurder zal dit met zorg opgesteld verslag, kort maar volledig, in de Verslagen en Mededeelingen gedrukt worden. De heer Boucherij vraagt en bekomt het woord. Het achtbaar lid zou gaarne weten wat er waar is van hetgeen een Antwerpsch weekblad, het Recht, geschreven heeft over de afwezigheid der Vlaamsche {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Academie bij de plechtige ontvangst van Z.M. den Koning en Z.K. Hoogheid, Prins Albrecht, te Gent. Hierop antwoordt de bestendige Secretaris dat het Recht, met reden, die afwezigheid heeft betreurd, maar dat het bureel der Academie daar niet verantwoordelijk voor is: er is geene uitnoodiging vanwege het gemeentebestuur gezonden tot het bijwonen der plechtige ontvangst van Z.M., wat te zonderlinger voorkomt, daar niet alleen andere officiëele instellingen tot die ontvangst waren opgeroepen, maar bovendien tal van genootschappen, en bijzonderen. De heer Prayon-van Zuylen drukt de meening uit, dat er bij het college van Burgemeester en Schepenen protest dient aangeteekend. Onze geëerbiedigde Vorst is beschermheer der Academie; deze had dus tot plicht, Z.M. en Z.K.H. Prins Albrecht, bij hun bezoek te Gent, hulde te bewijzen. Men moet aan het Hof maar niet veronderstellen dat er nalatigheid bestaat aan onzen kant. - Het voorstel van den heer Prayon wordt zonder tegenspraak aangenomen. Te 4 uur verklaart de heer Bestuurder de zitting geheven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van den Toestand en de Werkzaamheden gedurende het jaar 1903, door Mr. A. Prayon-van Zuylen, Bestuurder voor 1903. Geachte Heeren en Medeleden, Het aftredend Bestuur heeft gedacht dat het nuttig zou wezen op 't einde van ieder jaar U een beknopt overzicht van den toestand en de werkzaamheden onzer Academie voor te leggen, al was het maar om alle belanghebbenden beter in staat te stellen om zich gemakkelijk op de hoogte te houden van het werk dat wij verrichten. Ik heb op mij genomen mij met die taak, wat aangaat het bestuursjaar 1903, te belasten en ik hoef er niet bij te voegen dat ik mijn best heb gedaan om kort en toch volledig te zijn. I. - Leden. Op 1en Januari 1903 bestond de Academie 1oUit vijf-en-twintig werkende leden, te weten de heeren Dr. H. Claeys, Jhr. Mr. N. de Pauw, F. de Potter, E. Gailliard, Dr. A. Snieders, Dr. P.-P.-M. Alberdingk Thijm, S. Daems, Dr. C.-J. Hansen, Mr. J. Obrie, Th. Coopman, Dr. A. de Vos, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} J.-A. Broeckaert, E. van Even, Mr. E. Coremans, H. Sermon, J. Bols, K. de Flou, D. Claes, A. Janssens, Jhr. Dr. K. de Gheldere, Mr. A. Prayon-van Zuylen, Dr. L. Simons, A. de Ceuleneer, G. Segers en Dr. W. de Vreese. 2oUit één binnenlandsch eerelid, Jhr. Dr. F. van der Haeghen. 3oUit negen briefwisselende leden (ééne plaats open zijnde), namelijk de heeren H. Haerynck, V. de la Montagne, J. Muyldermans, L. de Koninck, Ridder Mr. A. de Corswarem, W. van Spilbeeck, Dr. J. Mac Leod, J. Teirlinck en A. Joos. 4oUit vijf-en-twintig buitenlandsche eereleden, met namen de heeren A. Baumgartner, Dr. N. Beets, Dr. A. Beets, Dr. G.J. Boekenoogen, Mr. J. Bohl, T.-H. de Beer, Dr. J. Franck, Dr. J.-H. Gallée, Dr. M. Heyne, Dr. J.-H.-C. Kern, Dr. A. Kluyver, C. Looten, E. Martin, Dr. J.-W. Muller, H.-P.-G. Quack, Dr. H.-J.A.-M. Schaepman, J.-H. Schimmel, K. Tannen, L. Tepe van Heemstede, Dr. J. te Winkel, Dr. J. Verdam, H. Viotta, W.-H. James Weale, Dr. G. Wenker en J. Winkler. Door den dood werden ons ontrukt de heeren S. Daems, werkend lid, Dr. N. Beets en Dr. H.J.-A.-M. Schaepman, buitenlandsche eereleden. Ter aanvulling der opengevallen plaatsen werden door U benoemd: tot werkend lid de heer J. Muyldermans, briefwisselend lid; tot briefwisselend lid de heer J. Bouchery, letterkundige te {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen; tot buitenlandsche eereleden de heeren Dr. A. Kuyper, letterkundige en minister van binnenlandsche zaken te 's-Gravenhage, en Dr. B. Symons, hoogleeraar te Groningen. Die benoemingen werden door koninklijk besluit goedgekeurd en bekrachtigd. II. - Bestuur en Commissie van Rekendienst. Het Bureel der Academie voor het jaar 1903 was samengesteld uit de heeren Mr. A. Prayon-van Zuylen, bestuurder; H. Sermon, onderbestuurder, en F. de Potter, bestendigen secretaris. De Commissie van Rekendienst bestond uit de drie leden van het Bureel en de heeren Dr. H. Claeys, A. de Ceuleneer en Jhr. Mr. N. de Pauw, door de Academie daartoe aangewezen. De Commissie heeft drie zittingen gehouden. Het eigenlijke Bestuur is vijftienmaal bijeengekomen. Wat vooral de aandacht van het Bestuur in beslag nam was de financieele toestand van onze instelling. De werkzaamheden der Academie nemen alle jaren in belangrijkheid en in omvang toe en hare inkomsten blijven onveranderd. Het gevolg daarvan was dat het Bestuur zich bij zijne aanstelling voor een te kort van meer dan fr. 7000 bevond. Op dien bedenkelijken staat van zaken werd de ernstige aandacht van de Regeering en inzon- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} derheid van de heeren ministers van financieën en van binnenlandsche zaken schriftelijk en mondeling gevestigd, terwijl men aan die hooge ambtenaars duidelijk bewees dat er te kiezen valt tusschen eene beperking van onze werkzaamheden en eene vermeerdering der gewone credieten waarover wij beschikken. De heeren ministers hebben beloofd de zaak welwillend te zullen onderzoeken en mogelijk een voorstel in dien zin bij de staatsbegrooting voor 1905 in te dienen. Laat ons dus hopen dat er aan onze billijke aanspraken zal worden voldaan. Intusschen beijverde zich het Bestuur om het te kort te dekken en, dank vooral aan het beleid van onzen bestendigen secretaris, was op het einde van 't jaar de schuld zoo goed als vereffend. Wij mogen echter daaruit niet besluiten dat het mogelijk is onze uitgaven blijvend te verminderen, tenzij wij tevens bereid zijn onzen werkkring beduidend te beperken en onzen arbeid grootendeels te staken, iets dat zeer zeker in alle opzichten hoogst betreurenswaardig zou wezen. Indien wij in 1903 minder drukkosten gehad hebben dan vroeger, was zulks aan gansch buitengewone omstandigheden te wijten, bepaaldelijk aan het feit dat verscheidene prijsvragen onbeantwoord bleven. Dat zoo iets telkenjare gebeuren zal is niet te voorzien en ook niet te wenschen. Het loopt dus in het oog dat de Regeering ons de middelen dient te gunnen, die wij volstrekt noodig hebben om de {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} taak te vervullen waarmede de stichters der Academie haar belast hebben. Een ander punt waarmede het Bestuur zich bijna op elke zitting onledig hield, is de vraag van onze vergaderzaal. Men weet dat de Regeering uit eigen beweging besloten heeft die zaal te verbeteren en rijkelijk te versieren. Met dankbare vreugde heeft de Academie dit nieuw bewijs begroet van de belangstelling waarmede 's Lands Bestuur ons vereert. Maar sedert bijna twee jaren hebben wij onze vergaderzaal moeten ontruimen en onze zittingen houden in eenen salon, dat daarvoor hoegenaamd niet geschikt is. En sedert lange maanden zijn de werken onderbroken en liggen stil, zoodat het moerlijk valt te gissen wanneer zij eindelijk zullen voltrokken worden, te meer daar men met nieuwe plannen voor den dag komt, o.a. het bouwen van eene gaanderij, die wij noch vragen, noch wenschen, ja waartegen wij ons uitdrukkelijk verzet hebben. Om hieraan een einde te maken is het aftredend Bestuur vruchteloos op alle deuren gaan kloppen. Wij willen hopen dat onze opvolgers beter zullen slagen. Daar wij nu bij openbare plechtigheden de plaats hebben verkregen, welke ons als staatslichaam toekwam, heeft het Bestuur de Academie op de te Gent gezongen Te Deum's vertegenwoordigd. De Bestuurder werd ook door den heer staatsminister Beernaert uitgenoodigd om deel uit te maken van de commissie, die het feest ter eere {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} van Baron Lambermont heeft ingericht. Het was mijn voorrecht bij die plechtige gelegenheid de gelukwenschen der Academie aan den grijzen staatsman te mogen aanbieden en van zijnen mond de betuiging te vernemen van de belangstelling waarmede hij onze werkzaamheden gadeslaat. III. - Commissiën. (1) A. - Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal en Letteren. In 1903 heeft de Commissie voor Middelnederlandsche Taal en Letteren slechts drie zittingen gehouden, namelijk op 15 April, 20 Mei en 21 October. Vier nieuwe werken zijn in den loop van dit jaar, aan de Commissie ter uitgave aangeboden geweest: a)eene Vertaling van de Edda-liederen, door de HH. Soens en Jacobs, thans nog in onderzoek; b)een Bijvoegsel op het Hagelandsch Idioticon van Teurlinckx, bewerkt door den heer Désiré Claes. Dit werk moest naderhand ook aan de Commissie voor nieuwere Taal en Letteren onderworpen worden. c)Sint Franciscus Leven, bewerkt door Pater Stephanus Schoutens. Dit werk is echter ingetrokken {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest om door den bewerker zelven, op eigen kosten, uitgegeven te worden. d)Rol van den Antwerpschen Tol van 1241. De heer Gailliard heeft zich met de studie van dit stuk belast en zal het, naar allen schijn, met de noodige toelichtingen uitgeven. Door het afsterven van den Heer S. Daems verloor de Commissie een harer ieverigste leden. In zitting van 21 werd de heer Dr. Willem de Vreese in zijne plaats benoemd. De overige leden waren de heeren Dr. P.-P.M. Alberdingk Thijm, J. Broeckaert, K. de Flou, Jhr. Dr. K. de Gheldere, Jhr. Mr. N. de Pauw, F. de Potter, E. Gailliard, Dr. C.-J. Hansen en E. van Even. B - Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal en Letteren. Deze bestendige Commissie was samengesteld uit de heeren D. Claes, Dr. H. Claeys, Theo Coopman, S. Daems, Dr. A. de Vos, Prof. Dr. W. de Vreese, Dr. C.-J. Hansen, Prof. Mr. J. Obrie, Mr. Prayon-van Zuylen en Dr. A. Snieders. De heeren D. Claes, ontslagnemer, en S. Daems, overleden, werden vervangen door de heeren Prof. Dr. J. Mac Leod en I. Teirlinck. Twee andere leden - de heeren Dr. C.-J. Hansen en Dr. A. Snieders - werden door den staat hunner gezondheid bij voortduring belet aan de werkzaamheden deel te nemen. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorzitter der Commissie was de heer Mr. A. Prayon-van Zuylen; ondervoorzitter, de heer Dr. A. de Vos, en secretaris, de heer Theo. Coopman. De Commissie heeft zes zittingen gehouden. In die van 18 Februari gaf de heer Mr. Prayon-van Zuylen lezing van een opstel getiteld: De Nieuwere Richting in de Vlaamsche Letterkunde. Terwijl hij hulde bracht aan de vele verdiensten der jongere schrijvers, waarschuwde hij hen tegen de strekking om, zooals Stijn Streuvels, in een soort van kunstmatig dialect te gaan schrijven en spoorde hen aan liever het voorbeeld te volgen van Maurice Maeterlinck en andere Fransch-Belgische schrijvers, die zich beijveren de letterkundige taal zoo zuiver mogelijk te bezigen en aldus eenen degelijken en blijvenden arbeid leveren. Hierop volgde eene zeer belangrijke bespreking. De heer Dr. W. de Vreese was het met den spreker eens, maar betwijfelde of Maeterlinck's Fransch wel zoo onberispelijk is als men het denkt. De heer Mr. Prayon-van Zuylen wees op La Vie des Abeilles, een kunstjuweel. De heer Daems zei dat de verkeerde strekking, waar men over klaagt, aan den invloed te wijten is van Guido Gezelle, die noch Nederlandsch, noch Westvlaamsch, maar ‘Gezellesch’ schreef. In denzelfden zin sprak de heer Dr. H. Claeys en wees er op dat de navolgers van Gezelle veel verder gaan dan hij en er toe gekomen zijn eene ‘basterdtaal’ te schrijven. Door den Avelgemschen {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} tongval te gebruiken heeft Streuvels aan zijne beschrijvingen een eigenaardig kleur willen geven. Voor ons is dat geen nieuws, voor de Hollanders wèl: vandaar ook zijn bijval in het Noorden. Maar zijn Lenteleven is aanstootelijk realistisch. De heer Dr. W. de Vreese deed opmerken dat Gezelle voor het Woordenboek vele werken uit de XVIe eeuw excerpeerde en in dien arbeid door zijnen neef Stijn Streuvels werd geholpen. Deze heeft die excerpten benuttigd en een aantal zestiendeeuwsche woorden en wendingen weer ingevoerd. De heer D. Claes bewees door persoonlijke voorbeelden dat Streuvels' taal door de eenvoudige lieden uit 's schrijvers eigene streek niet verstaan wordt. Hoe kunnen dan Hollanders haar begrijpen? Verder vroeg de heer Claes of het Belgisch-Fransch - le belge - wel zoo slecht is als men het beweert. De heer Prayon-van Zuylen antwoordde dat hij de erbarmelijke taal der gazetten, der beambten en der minder ontwikkelde burgers in 't oog had. Het Fransch van den geletterden Vlaming is doorgaans zeer goed, ja zuiverder dan de taal van vele geborene Franschen, getuigen Maeterlinck, Eekhoud, Verhaeren en anderen. Eveneens is het Duitsch van den Hannoveraan - alhoewel voor dezen eene aangeleerde taal - beter dan dat der eigenlijke Hoogduitschers uit Beieren of Zwaben. In de Aprilzitting werd de quaestie te berde gebracht van de bevoegdheid der Commissie met {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} het oog op de studie der dialecten, een punt dat tot onderhandelingen met de Commissie voor Middelnederlandsche Letteren reeds vroeger aanleiding had gegeven. Waarna de heer D. Claes lezing gaf van eene belangrijke studie over Eenige onuitgegeven Gedichten van Jan van Beers. De Junizitting werd door huishoudelijke zaken in beslag genomen De vraag of de werkkring der Commissie zich tot de dialecten uitstrekt werd weer besproken. Op de Augustusvergadering werd na discussie een gunstig advies uitgebracht over het opnemen in de Verslagen en Mededeelingen van een opstel des heeren Prenau getiteld De zuivere Nederlandsche taal. Door den heer secretaris werd eene schets van inrichtend reglement voor de Van de Ven-Heremans stichting voorgelegd. Voormeld ontwerp van verordening werd in de zitting besproken en aangenomen en er werd besloten het aan de Academie voor te stellen. De heer Mr. Prayon-van Zuylen bracht een gunstig advies uit over het uitgeven van een werk van den heer Mr. Dosfel (Kern van het Burgerlijk Wetboek). De Commissie, mits zekere voorbehoudingen, verklaarde, zich eveneens voor het opnemen in de Verslagen van een nieuw opstel des heeren Prenau (Het jongste zuiverste Nederlandsch). De Decemberzitting werd aan het bespreken van huishoudelijke zaken besteed. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} C. - Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie. Het Bureel voor het jaar 1903 bestond uit de heeren J. Bols, voorzitter; K. de Flou, ondervoorzitter, en J. Broeckaert, secretaris. De overige leden der Commissie waren de heeren Prof. Dr. P.-P.M. Alberdingk Thijm, Jhr. Dr. K. de Gheldere, Jhr. Mr. N. de Pauw, F. de Potter, E. Gailliard, H. Sermon en E. van Even. De Commissie hield gedurende het jaar 1903 zes zittingen, welke regelmatig door de leden werden bijgewoond. De Biographie der Zuidnederlandsche schrijversmaakte in ieder dezer zittingen het voorwerp uit eener grondige bespreking. Door de meeste leden werden daartoe de noodige bijdragen geleverd, en het werk is in zoo verre gevorderd dat de 2e aflevering eerlang zal uitgedeeld worden. Aan den geachten voorzitter komt de eer toe, de dagorde der zittingen met verscheidene belangrijke mededeelingen te hebben aangevuld. Den 21 Januari 1903 bracht hij hulde aan ons eerbiedwaardig medelid den heer van Even, ter gelegenheid der 50e verjaring zijner benoeming als archivaris der stad Leuven. In deze toespraak herinnerde hij de talrijke diensten, door den heer van Even aan taal en vaderland bewezen, en drukte hij de hoop uit dat hij nog lange jaren aan de achting en de genegenheid zijner medeburgers en {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijne collega's der Academie moge bewaard blijven. In de Maartzitting gaf hij lezing van eene bibliographische nota over een handschrift van 1467, getiteld: Guldenboec vander broederscap mijnheeren Sebastiaens, te Linkebeek, hem door zijnen ambtgenoot dier parochie toevertrouwd. In de Meizitting vergastte hij ons op eene Bijdrage tot de geschiedenis der lepersche Rederijkkamer ‘Licht gelaan’ en stelde hij voor, dat er door de Academie eene alphabetische inhoudstafel zou worden opgemaakt van al de belangrijke namen en zaken, voorkomende in de Jaarboeken en in de Verslagen en Mededeelingen, van het ontstaan af der Academie tot nu. Naar aanleiding van dit voorstel gaf de heer Broeckaert in bedenking of het niet wenschelijk ware ook de Bibliographie te laten drukken van de werkende en briefwisselende leden der Academie. Beide voorstellen werden door de Academie in hare zitting van 5 Augustus 1903 aangenomen. Eindelijk gaf de heer Bols in zitting van 18 November lezing van een opstel betreffende oude schilderijtjes met bijschriften, welk opstel, evenals de voren vermelde, in de Verslagen en Mededeelingen werden opgenomen. Als gevolg aan hunne ondernomene taak, werken de heeren Coopman en Broeckaert onverpoosd aan de Bibliographie van den Vlaamschen taalstrijd. Van dit veelomvattend, tijd en geduld {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} vergend werk zijn reeds 17 vellen afgedrukt, loopende tot 1839, in de geschiedenis der Vlaamsche Beweging gekenmerkt door den zoo hevig hier te lande gevoerden Spellingsoorlog. Van zijnen kant heeft de heer de Potter de Vlaamsche Bibliographie van 1891 tot 1900 klaar gemaakt. De eerste bladen zijn op dit oogenblik ter perse, terwijl de laatste hand is gelegd aan de Historische Bibliographie der Belgische gemeenten, voor welke te Brussel, in de Koninklijke Bibliotheek, te Mechelen, in de stadsboekerij, te Gent, in de Universiteitsbibliotheek, enz. ruim 150 boekdeelen van tijdschriften, op kosten van den verzamelaar, werden geëxcerpeerd. D. - Bestendige Commissie voor het Onderwijs in en door het Nederlandsch. Het Bureel voor 1903 was samengesteld uit de heeren Mr. Obrie, voorzitter; J. Bols, ondervoorzitter; en D. Claes, secretaris. De andere leden waren de heeren Dr. P.-P.M. Alberdingk Thijm, A. de Ceuleneer, Dr. W. de Vreese, Dr. J. Mac Leod, J. Muyldermans, G. Segers en H. Sermon. Zitting van 21 Januari bijgewoond door den heer Bestuurder. Dagorde: de Uitspraak in de lagere school. Er wordt een brief voorgelezen van den Minis- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ter van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs aan de inspecteurs, waarbij de zuivere uitspraak in de scholen wordt aanbevolen. Segers: Het is van het grootste belang dat de onderwijzer zelf zuiver spreke; maar vele onderwijzers spreken niets dan hun dialect. De oorzaak daarvan is dat de zuivere uitspraak in de normaalscholen verwaarloosd wordt. Claes doet opmerken, dat in de oefenschool der normaalschool van Brugge de leerlingen zuivere taal spreken, dank aan de gedurige bezorgdheid der onderwijzeressen. Bestuurder: De kinderen moeten de verkeerdheden van hun dialect afleeren en de klanken zuiver leeren uitspreken, maar het Hollandsch accent hebben wij niet noodig. Zitting van 18 Maart. De heer Bestuurder woont de zitting bij. Er wordt aangenomen dat de leden, die over een bepaald onderwerp het woord willen voeren, aan den secretaris eene beknopte noot van het door hen verhandelde zullen mededeelen. Dagorde: de Uitspraak in de lagere school. de Vreese: Men moet niet uit het oog verliezen dat de beschaafde uitspraak eener taal die is van het dialect dat de hegemonie heeft. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestuurder: Er moet een onderscheid gemaakt worden tusschen louter dialectische vormen en andere, die in heel België nog in zwang zijn. Segers: Wij moeten ons bij geene betwistbare punten ophouden, maar ons toeleggen op het zuiver leeren uitspreken van klanken en medeklinkers: Zitting van 20 Mei. De heer Bols brengt een voordeelig verslag uit over eene verhandeling van den heer Segers: Onze taal in het onderwijs. Er zal aan de Academie gevraagd worden dat opstel te laten drukken. Dagorde: de Uitspraak in de lagere school. De Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde, die zich sedert geruimen tijd met de zaak bezighoudt, verlangt met de Academie mede te werken om haar door den Minister te laten regelen. (N.B. Dit voorstel werd in de Mei-zittting door de Academie verworpen.) De wensch wordt geuit dat hetgeen in deze commissie belangrijks gelezen of gezeid wordt door de Academie zou gedrukt worden, gelijk dat in 1901 gebeurde. Zitting van 15 Juli. Bijgewoond door den heer Bestuurder. Op die uitgave wordt herhaaldelijk aangedrongen. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestuurder doet opmerken dat de geldmiddelen der Academie zulks voor 't oogenblik niet toelaten. Zitting van 30 September. In deze zitting wordt in het kort samengevat hetgeen in de vorige zittingen voor de zuivere uitspraak is uitgebracht geworden. Zitting van 18 November. Het jongste schrijven van den heer Prenau tegen den heer Bols wordt bij hoog dringendheid voorgelezen, onderzocht en beoordeeld. Zeven leden tegen twee verklaren zich tegen het opnemen van dat schrijven in de Verslagen en Mededeelingen. IV. - Algemeene werkzaamheden der Academie. A. - Zittingen en Voordrachten. In den loop van het jaar heeft de Academie dertien vergaderingen gehouden, met inbegrip der plechtige openbare zitting. De werkende leden, ter uitzondering van de heeren Dr. C.J. Hansen en Dr. A. Snieders, wier gezondheidstoestand hun niet toeliet hierheen te reizen, hebben de zittingen met groote regelmatigheid bezocht. Verscheidene briefwisselende leden waren ook herhaaldelijk aanwezig, namelijk de heeren Dr. J. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Mac Leod (6 maal), Bouchery (6 maal), Muyldermans (2 maal), Teirlinck (2 maal) en Joos (2 maal). De ijver van die geachte collega's is des te prijzenswaardiger, daar briefwisselende leden noch zitpenning, noch vergoeding voor reis- en verblijfkosten ontvangen. Het ware te wenschen dat de Regeering dien toestand wijzige: het is immers volstrekt noodig dat briefwisselende leden, die natuurlijk bestemd zijn om op tijd en stond tot werkend lid bevorderd te worden, intusschen zoo geregeld mogelijk aan de werkzaamheden der Academie deel nemen; zulks strookt overigens met den tekst en met den geest van onze Wetten. Een kort begrip van het verhandelde op de zittingen komt hier te pas. Zitting van 21 Januari. De Bestuurder voor 1903 bij het aanvaarden van zijn ambt bedankt de Academie voor de hem bewezen eer, brengt hulde aan de verdiensten van zijnen voorganger (Mr. J. Obrie), alsook aan die van den onderbestuurder (den H. Sermon) en van den bestendigen secretaris. Ten slotte beschrijft hij met korte woorden de loopbaan van den onlangs overleden Julius Vuylsteke èn als schrijver èn als Vlaamsche strijder (1). De heer Bols, namens de Commissie voor {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis, wenscht den heer van Even geluk met zijne vijftigjarige werkzaamheid als archivaris der stad Leuven (1). De Bestuurder voegt er bij dat de geheele Academie zich bij dit huldebetoon aansluit en de heer van Even spreekt zijnen hartelijken dank uit. De heeren Dr. H. Claeys, A. de Ceuleneer en Jhr. Mr. N. de Pauw worden tot leden der Rekeningscommissie voor 1903 gekozen. Zitting van 18 Februari. Aan de vergadering wordt er medegedeeld dat de heer J. Van de Ven, priester te Aalst, aan de Academie een kapitaal van fr. 20,000 heeft geschonken, waarvan het inkomen dienen zal om werken over natuur- en geneeskundige wetenschappen, over rechtsgeleerdheid en over het vak van den ingenieur uit te geven. De stichting uit deze gift te spruiten zal den naam dragen van Stichting van de Ven-Heremans, ter herinnering aan wijlen Prof. Dr. J.-F.-J. Heremans, oom des schenkers. De Academie neemt de schenking met dankbaarheid aan en zal de voorwaarden ervan stipt naleven. De Bestuurder geeft kennis aan de vergadering van het overlijden van Dr. H.J.A.M. Schaep- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} man, buitenlandsch eerelid, en schetst in breede trekken de schitterende levensbaan van den afgestorvene (1). Melding wordt er gemaakt dat er op de uitgeschreven prijsvragen slechts twee antwoorden zijn ingekomen. Op voordracht der Commissie voor Nieuwere Taal en Letteren wordt besloten het opstel van Mr. A. Prayon-van Zuylen over De nieuwere richting in de Vlaamsche Letterkunde in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen (2). Door vijf leden wordt een voorstel ingediend strekkende tot het benoemen eener commissie, die onderzoeken zal welke veranderingen aan de Wetten mogelijk dienen toegebracht te worden. De heer D. Claes verzet zich daartegen en vraagt dat de Academie verklare dat er geene redenen bestaan om de Wetten te wijzigen. Die motie geeft aanleiding tot eene lange en levendige discussie. Zitting van 18 Maart. Het overlijden van het buitenlandsch eerelid, Dr. N. Beets wordt door den Bestuurder aan de Academie met eenige woorden van hulde en rouw medegedeeld (3). {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographische aanteekeningen worden medegedeeld door den heer Mr. J. Obrie over Het Beginsel der weerloosheid geschiedkundig en waardeerend behandeld door Dr. J. Haller von Ziegesar en, door den heer Theo, Coopman, over Dr. L. Scharpé's Sunte Elizabetten Legende (1). De heer A. de Ceuleneer vestigt de aandacht der vergadering op de onbekookte aanvallen tegen de Academie, welke voorkomen in Prof. van Veerdeghem's biographie van J.-L.-D. Sleeckx in de Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, alsook op de nog hatelijkere en ongegrondere aantijgingen in het opstel van Prof. Dr. Paul Fredericq, dat in het Annuaire de l'Académie royale de Belgique werd gedrukt (2). De bestuurder spreekt in denzelfden zin en weerlegt punt voor punt Prof. Fredericq's beschuldingsacte (3). Met beide redevoeringen laat de vergadering hare volle instemming herhaaldelijk blijken. Zitting van 15 April. De Academie besluit: 1o op voorstel der commissie voor Geschiedenis tot het opnemen in de Verslagen en Mededeelingen van een bericht {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} des heeren J. Bols betreffende het Guldeboek van St Sebastiaansbroederschap te Linkebeek (1); 2o op verslag der heeren H. Sermon en K. de Flou (2) van eene Mededeeling van den heer L. Maeterlinck aangaande de Nederlandsche spreekwoorden handelend voorgesteld door Pieter Breughel den Oude (3). De Academie gelast de heeren H. Sermon, onderbestuurder, en F. de Potter, bestendigen secretaris, haar den 20 April op het Gezellefeest te Kortrijk te gaan vertegenwoordigen. De motie van den heer D. Claes tegen de herziening der Wetten wordt met 11 stemmen tegen 7 en ééne onthouding aangenomen. De heer Dr. P.-P.M. Alberdingk Thijm wijst op de noodzakelijkheid om bij de door de Academie uit te geven werken behoorlijke inhoudstafels te voegen. Zitting van 20 Mei. De Bestuurder bedankt den heer E. van Even, die aan de Academie eene purke verzameling boeken heeft geschonken. Hij wenscht den heer A. Janssens geluk met zijne benoeming tot lid der Academie Arcadia te Rome. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Een voorstel van de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde betreffende de uitspraak onzer taal wordt tot de volgende zitting verschoven. De heer Dr. H. Claeys deelt eene bibliographische nota mede betreffende de Spraakleer van den heer E. Bauwens. (1) De lijst der candidaten voor de openstaande plaatsen van briefwisselend en buitenlandsch eerelid wordt vastgesteld. De verslagen der keurrechters (2) (Dr. W. de Vreese, K. de Flou, E. Gailliard, Th. Coopman, J. Broeckaert en A. Janssens) over de ingekomen prijsvragen worden ingediend. De heer A. Joos draagt een opstel voor getiteld Het Onderwijs der Moedertaal in de Normaalschool te St. Nicolaas (3), waarin hij opkomt tegen zekere beweringen in St. L. Prenau's Verhandeling over het nut van de zuivere uitspraak der Nederlandsche taal. Door den heer J. Bols wordt ingelijks naar aanleiding van dat werk onder den titel Weerd of Waard, Hert of Hart, Bie of Bij, eene belangrijke mededeeling gedaan. (4) De bestendige secretaris doet verslag van het {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} feest te Kortrijk ter eere van Guido Gezelle gehouden. (1) Zitting van 17 Juni. De vergadering gaat tot de dagorde over naar aanleiding van een vertoog van het Brusselsch ‘Comiteit ter verdediging van de Zuidafrikaansche Boeren’ waarbij de Academie wordt opgeëischt zonder eenig verwijl de voorstellen aangaande de vereenvoudiging der spelling ernstig en grondig te onderzoeken en.. goed te keuren. Er wordt overgegaan tot de kiezingen voor één briefwisselend en twee buitenlandsche eereleden. De uitslag ervan werd onder de hoofding Leden medegedeeld. De prijs voor eene Vergelijkende Klank- en Vormleer der verschillende middelnederlandsche dialecten wordt, met eenparige instemming des Keurraads, toegekend aan den heer J. Jacobs, leeraar te Boom. Eveneens wordt de prijs voor een Idioticon over het Zuiden van Oostvlaanderen toegewezen aan den heer J. Teirlinck, briefwisselend lid der Academie. De heer Dr. P.-P.M. Alberdingk Thijm geeft eenige wenken voor het Woordenboek over de beteekenis van het woord middeleeuwen (2) en de {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} heer Dr. L. Simons geeft eene nalezing op Ekkehard en Virgilius. (1) De bespreking van het voorstel der Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde wordt begonnen. Plechtige openbare vergadering van 24 Juni. De zitting grijpt plaats in het Provinciehuis. Onder het publiek bemerkt men de heeren Mr. R. Baron de Kerchove d'Exaerde, gouverneur van Oost-Vlaanderen; Mr. Jul. Lammens, oudsenator; Mr. F. Tuncq, eere-eerste voorzitter van het Beroepshof: de consuls van Nederland en van Duitschland, leden van provincie- en gemeenteraden, hoogleeraars, enz, alsmede verscheidene dames. De Bestuurder deelt mede dat het onlangs gekozen buitenlandsch eerelid, de heer Dr. A. Kuyper. die voornemens was de zitting bij te wonen, op het laatste oogenblik verplicht werd zijne plannen te wijzigen, maar belooft zich eerlang naar Gent te zullen begeven om met zijne collega's der Academie kennis te maken. De Bestuurder houdt dan eene toespraak over De Koninklijke Vlaamsche Academie als steun en hoogste uitdrukking der Vlaamsche Beweging, waarin hij den oorsprong en de lotgevallen onzer instelling schetst en o.a. herinnert dat zij in den loop van zeventien jaren reeds 95 boekdeelen heeft {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgegeven, behalve 416 verhandelingen van allen aard, die in de Verslagen en Mededeelingen verschenen. (1) Daarna verleent hij het woord aan den heer G. Segers, die lezing geeft van eene diep doordachte en goed gedocumenteerde studie over Onze Taal in het Onderwijs. (2) Ten slotte worden door den bestendigen secretaris de uitslagen der verkiezingen en der letterkundige wedstrijden bekend gemaakt. De bekroonden komen uit handen van den Bestuurder het diploma en de uitgeloofde belooning ontvangen. Zitting van 15 Juli. Lezing wordt gedaan van brieven der nieuwgekozen buitenlandsche eereleden, de heeren Dr. A. Kuyper en Prof. Dr. B Symons, waarbij zij hunnen dank betuigen en met warme belangstelling van de Vlaamsche Beweging en van het werk der Academie spreken. (3) Op voorstel van de Commissie van Geschiedenis, Bio- en Bibliographie, wordt besloten eene verhandeling van den Eerw. heer Schoutens over Willem van Ruysbroeck in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen. (4) {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} De heeren Bols, Coopman, Dr de Vos, Gailliard en Mr. Obrie worden tot leden gekozen der Commissie gelast met het voorstellen van prijsvragen. Het voorstel der Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde betreffende de uitspraakleer onzer taal wordt afgewezen, daar de Academie het antwoord inwacht van de Regeering op eene vraag dienaangaande door haar gedaan. De heer Prof. Dr. J. Mac Leod wordt tot lid der Commissie van Nieuwere Taal en Letteren gekozen. Zitting van 5 Augustus. De Bestuurder meldt het afsterven van den heer S. Daems, werkend lid, en brengt hulde aan zijne vele verdiensten. (1) De heer Dr. H. Claeys deelt eene bibliographische aanteekening mede over het Alpenmeer van E. Fabri. (2) Door den heer G. Segers wordt insgelijks het werk van H Jacobs, Het Bestuur der Provincie Antwerpen van 1838 tot 1903, aangeboden en gunstig beoordeeld. (3) Door de heeren van Even en Sermon wordt een goedkeurend verslag uitgebracht over de ingezonden verhandeling van den heer Maeterlinck, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Breughel de Oude (1) Het stuk, met platen versierd zal in de Verslagen en Mededeelingen verschijnen. (2) Op verslag der heeren Dr. de Vreese en Dr. de Vos wordt er besloten het opstel van den heer Prenau getiteld De zuivere Nederlandsche taal eveneens op te nemen. (3) De vergadering stelt de lijst der ingeschreven prijsvragen vast Dienaangaande wordt er door den heer Gailliard namens de Commissie eene nota gelezen, die verscheidene wenschen en wenken inhoudt. (4) De Bestuurder leest een opstel voor getiteld De Aanslag van den Brusselschen Tuchtraad op de taalvrijheid van den advocaat, waarin hij verzet aanteekent tegen eene beslissing die het recht om in onze taal te pleiten kortwiekt. (5) De vergadering sluit zich bij dit verzet aan en stemt eenparig een protest waarvan de tekst aan de Regeering zal worden medegedeeld. (6) Zitting van 30 September. De Bestuurder wenscht den heer Mr. de Pauw geluk met zijne benoeming tot commandeur der Leopoldsorde. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Op voorstel van het Bestuur sluit zich de Academie eenparig aan bij het protest tegen degenen, die in het buitenland, het grootsche werk, door onzen Koning in Congoland verricht, beknibbelen en belasteren. (1) De heer D. Claes stelt voor aan de Regeering eene reeks wenschen betreffende de uitspraakleer over te maken. (2) Het voorstel wordt aangenomen. De heer Muyldermans wordt tot werkend lid gekozen. De heer Coopman doet verslag van de laatste aflevering van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Ter gelegenheid daarvan wordt door verscheidene leden de wensch uitgedrukt dat die belangrijke verslagen zouden gedrukt en uitgegeven worden. De heer Sermon leest eene andere brok uit zijne studie over Reinhard-Antoon Falck. Zitting van 21 . Deze zitting werd besteed tot het bespreken en regelen van zaken van louter huishoudelijk belang. Zitting van 18 November. De Bestuurder wenscht de heeren Mr. Obrie {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} en Dr. Mac Leod geluk met hunne benoeming in de Leopoldsorde. Hij bedankt de heeren van Even en Bouchery voor een nieuw en belangrijk geschenk in boeken. Bibliographische nota's worden ingediend, door den heer Fr. de Potter over het maandschrift De Kouter van Th. Sevens, (1) en door Mr. Obrie over Omer Wattez' werk, De Vlamingen in het Walenland. (2) Op voordracht der Commissie voor Geschiedenis Bio- en Bibliographie, besluit de vergadering tot de opname in de Verslagen en Mededeelingen van eene bijdrage des heeren Bols betreffende Oude schilderijtjes met opschriften in verzen. (3) Worden benoemd: Tot bestuurder voor 1904, de heer Sermon; tot onderbestuurder, de heer G. Segers; tot lid der Commissie voor Middelnederlandsche taal en letteren, de heer Dr. W. de Vreese; tot lid der Commissie voor Nieuwere taal en letteren, de heer I. Teirlinck. Een ontwerp van reglement betreffende de Van de Ven-Heremans stichting door de Commissie voor Nieuwere taal en letteren ingediend wordt besproken. De beslissing wordt uitgesteld. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Zitting van 16 December. Bibliographische aanteekeningen worden medegedeeld, te weten door den heer Muyldermans over Hilda Ram's Schetsen, Novellen en Vertellingen, (1) en door den heer Dr. W. de Vreese over de opstellen van Prof. C. Lecoutere betreffende Oudindische Romans en Vertellingen. (2) De rekening over het jaar 1903 wordt goedgekeurd. Een voorstel tot herziening van eenige artikelen der Wetten door vijf leden ingediend, wordt ingetrokken. De vergadering neemt kennis der verslagen van de heeren Mr. Prayon-van Zuylen, Dr. de Vos en D. Claes (3) over een nieuw opstel van den heer Prenau en besluit dat stuk niet op te nemen. B. - Uitgaven der Academie. Gedurende het jaar 1903 heeft de Academie de volgende werken uitgegeven: 1oVerslagen en Mededeelingen, twee boekdeelen van 331-233 blz. 2oJaarboek voor 1903, een boekdeel van 90 bl. 3oVerhandeling over het nut van de zui- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} vere uitspraak der Nederlandsche taal, door St.-L. Prenau. 4oGeschiedenis van het rijm in de Nederlandsche poëzie van de oudste tijden tot heden, door J. Geurts (1e deel). 5oKinderspel en Kinderlust, door A. de Cock en Is. Teirlinck (3e aflever.). 6oIdioticon van het Antwerpsch dialect, door Cornelissen en Vervliet (6e aflev.). C. - Boekerij. De bibliotheek der Academie wordt alle jaren rijker ten gevolge van giften, aankoopen, enz. De aanwas is zoo groot dat er reeds gebrek aan plaats is om die duizenden boeken te huisvesten. De noodzakelijkheid om voor de boekerij een afzonderlijk en naar behooren ingericht gebouw te bezitten, zal zich eerlang onweerstaanbaar opdringen. Uit het voorgaande blijkt dat onze Academie gedurende het afgeloopen jaar met ernstigen iever aan de haar opgelegde taak heeft gewerkt. Moge in de toekomst haar arbeid meer en meer heilzame vruchten afwerpen tot grooteren luister van onze Taal en van ons Vaderland! Januari 1904. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige wedstrijden voor 1904. Verslagen der Keurraden. Prijsvraag over Archiefstudie. Verslag van den heer J. Bols. Handleiding tot de studie van het archief eener Vlaamsche gemeente en tot benuttiging van dat archief bij het schrijven van eene monographie. Tot klaarder begrip van het doel, door de Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie beoogd, werd hier de volgende nota bijgevoegd: ‘In het antwoord, dat als het vade-mecum van den jongen archievenliefhebber moet kunnen dienen, handele men over het lezen en verstaan van de oorkonden, d.i.: men doe de oude instellingen van 't Vlaamsche land kennen in wereldlijk en kerkelijk opzicht, het geschrift, de tijdrekening; - men geve daarbij de wijze van aanteekenen der wetenswaardige zaken; - eene algemeene aanduiding der bronnen waar men aan putten kan; - alsook eenige practische middelen voor het rangschikken, voortzetten en bewaren van het archief. ‘Als model kan dienen: Urkundenlehre. Katechismus der Diplomatik, Paläographie, Chro- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} nologie und Sphragistik von Dr. Friedrich Leist. (Leipzig, J.-J. Weber.) Er werd één antwoord ingezonden, met kenspreuk: Soms ligt de waarheid in het graf, doch wat haar deert, zal er eens af. In 't beantwoorden van deze prijsvraag vielen groote moeilijkheden te overwinnen: Heel weinig der tot hiertoe uitgeschrevene wedstrijden vereischten zooveel studie als deze. Ook ontbrak soortgelijk werk niet alleen voor ons land, - hetzij in 't Nederlandsch, hetzij in 't Fransch - maar ook, meenen wij, voor Holland en Frankrijk. En juist eene Handleiding schrijven op vakken, waar folianten over gedrukt werden, er het kruim van geven, ‘voor den jongen archievenliefhebber’ genoeg en niet te veel, - dat was eene nieuwe zwarigheid. Voegen wij er bij dat deze prijsvraag, door de Academie in hare zitting van den 6den Augustus 1902 aangenomen, vóór den 1sten Februari 1904 moest ingezonden worden, en er dus enkel anderhalf jaar overbleef om over zulke uitgebreide stof een betrekkelijk volledig werk af te krijgen. Dit alles ingezien, meenen wij te mogen getuigen dat de Inzender de uitgeschrevene prijsvraag met voldoenden uitslag beantwoord heeft. Zekerlijk is de al te groote haast, waar hij {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne macht bouwstoffen meê bereiden en in orde stellen moest, de oorzaak geweest van eenige onnauwkeurigheden. Sommige hoofdstukken dienen daarom nog eens overzien, zekere beweringen (b.v. over de oudste bewoners onzer gewesten) nog eens getoetst, de taal hier en daar gekuischt, en ook het geschrift overal evenveel bezorgd. Het geschrift, ja! 't Is inderdaad niet genoeg dat men eene rijkvoorziene kleerkas hebbe met opgepropte schuiven, welbeladene schabben en volgehangene kapstokken: eene nette opschikking is er bij noodig, alles moet properkens en in zijne plooien zijn. Een beetje compassie ook met den letterzetter! De Schrijver acht het eenvoudiger de alphabetische tafel nauwkeurig op te stellen bij het verbeteren der drukproeven. Eenvoudiger en practischer is dat zeker, en vroeger werd dit door andere juryleden erkend (Zie Verslagen, 1901, bl. 489); maar zulke uitvoerige tafel moet er onder het drukken volstrekt bijgevoegd worden. Sommige deelen schijnen mij te uitgebreid voor eene handleiding: met die deelen wat in te krimpen, kunnen andere, misschien al te beknopt, meer ontwikkeld worden, zonder daarom het boek minder handelijk te maken: het moet een handboek, eene handleiding blijven, en het tegenwoordig getal bladzijden (het hs. telt er rond de 450) mag, dunkt mij, niet verre worde overschreden. Zeker is, in algemeenen regel, ten minste op onze dorpen, het kerkarchief van veel belangrijker {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} gehalte dan het gemeentearchief; toch mogen er voor dit laatste wel wat meer raadgevingen medegedeeld: hier vooral komen die allerkostelijkste lessen van den schrijver voor de raadpleging, de rangschikking, de voortzetting en de bewaring der oorkonden wonderwel te pas. Die gebreken zijn gemakkelijk te verhelpen: de inzender is er de man voor. Dit toont hij het gansche werk door, dat schatten behelst van geleerdheid, schatten van uiterst practische wenken, dat de vrucht blijkt van eene lange ondervinding en het bewijs levert van eene niet geringe krachtinspanning. Men bemerkt het al spoedig, hij heeft al de moeilijkheden der archiefstudie op eigen hand moeten doorworstelen: dit is eene waarborg voor eene degelijke methode. Wat de verdiensten van zijn werk merkelijk verhoogt, zijn de landkaarten en tabellen. En welke belezenheid! Eene gansche bibliotheek heeft hij geraadpleegd. Eene gansche bibliotheek ook te raadplegen boeken haalt hij aan ten dienste en tot verdere studie van den archievenliefhebber, namelijk over de 200 Nederlandsche, Fransche, Latijnsche, Hoogduitsche werken over paleographie, over zegel-, wapen- en penningkunde, over de oude instellingen van het land, over kerkelijk recht, over historische aardrijkskunde, historische kritiek, plaatsnaamkunde, enz. Eigenaardig, zeer verdienstelijk zijn de tafels {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} der tijdrekening: dat is, naar onze meening, gansch nieuw en uiterst eenvoudig. Voegen wij erbij dat de Schrijver meer gaf dan voor den wedstrijd gevraagd werd omreden der al te groote uitgebreidheid der stof, namelijk een hoofdstuk over de oude maten, gewichten en munten, alsook de eerste beginselen der plaatsnaamkunde en der folklore op de archiefkunde toegepast. Hij deed het denkelijk met het oog op eene vollediger handleiding, op het voorbeeld van Leist, - dien wij dan toch ook als model aanduidden, - en op het programma voor de monographieën der parochiën van het Aartsbisdom Mechelen. Gelukkige missing, of, liever, gelukkige toegift! de Schrijver bewees door die niet vereischte hoofdstukken eenen grooten dienst: die bladzijden volledigen in één boekdeel deze handleiding, die anders later door eene tweede prijsvraag zou moeten aangevuld worden. Ik meen dat dit werk den toegeloofden prijs ten volle verdient. Zoo de andere juryleden in mijn gevoelen deelen en de Academie onze beslissing bekrachtigt, dan druk ik den volgenden dubbelen wensch uit: 1.Het slot van het eerste opstel der prijsvraag (zie Verslagen, 6 Aug. 1902) luidde aldus: ‘Men voege er afbeeldingen bij voor het geschrift van elke halve eeuw, van 1300 tot 1700.’ Die woorden werden uit de prijsvraag geschrabd. Ik wensch dat die afbeeldingen, door den Schrijver op te geven, bij zijn werk gedrukt worden. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.De archievenstudie trekt er velen meer dan ooit aan. Maar, bij gebrek aan eene handleiding, laat zich de groote hoop van hen door de te besteden moeite afschrikken en geeft het na korten tijd op. In dit werk worden zij den weg gewezen en, gelijk de titel luidt, met de hand geleid. En al hadden de gouden lessen en raadgevingen, die er in voorkomen, geenen anderen uitslag dan hun de archieven te leeren waardeeren, eerbiedigen, bewaren en bezorgen, dan nog zou de uitgave van dit boek hoogst nuttig zijn. Het is bestemd om eene al te erge en al te gemeene verwaarloozing der oorkonden te doen ophouden. Daar is geene stad, schier geen dorp, waar, hetzij in de kerk of op de pastorij, hetzij op het gemeentehuis, hetzij in familiën, geene kostelijke oorkonden verscholen liggen, en waar dus niet ten minste een paar personen uit dergelijke handleiding groot nut kunnen trekken. En al is de tijd voorbij dat belangrijke oorkonden als pondpapier verkocht werden, toch zal, zoo lang dit werk niet gedrukt en verspreid is, de onkunde oorzaak zijn dat op nog honderden zolders heele vrachten archieven ondoorzocht door de vochtigheid en den schimmel verduurd worden en onleesbaar gemaakt, opgeeten door het stof, opgeknabbeld door de muizen, met eenen verhuis verscheurd of versukkeld of tot andere gebruiken verbezigd, door eenen brand vernietigd. Hoevele schatten voor de geschiedenis, voor de folklore, voor de taal geraken {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo, nu nog, voor altijd verloren! Dit jammerlijk verlies zal door het lezen van deze handleiding voortaan verminderen en door den duur geheel ophouden. Daarom wensch ik dat dit werk ten spoedigste gedrukt worde en in de uitgaven der Academie opgenomen. Verslag van den heer Edw. Gailliard. Met den eerw. heer Bols ben ik het eens, dat wij hier met eene zeer ernstige en goed bewerkte studie te doen hebben, en, evenals hij, meen ik dan ook dat het onderhavige werk ruimschoots den uitgeloofden prijs verdient. Ik treed echter ook de twee wenschen bij, die de heer Bols op het einde van zijn verslag heeft geuit. Men veroorlove ons enkele aanmerkingen. Of het systeem om oude oorkonden te leeren lezen, door den Schrijver voorgesteld, wel degelijk het beste is, mag twijfelachtig heeten. Schrijver meent door het gekende gemakkelijk tot het leeren van het onbekende te komen, en zoo geeft hij aan den beginneling den raad, eerst met het lezen van stukken uit de XVIIIe eeuw aan te vangen, om trapswijze tot stukken van de voorgaande eeuwen over te gaan. Onzes inziens ware het beter zoo maar dadelijk met schoon geschreven charters of registers - zij ontbreken niet - uit de XIVe eeuw te beginnen, om aldus langzamerhand aan oudere {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken, van den eenen kant, en aan stukken van latere dagteekening, van den anderen kant, de hand te slaan. Voor de gewone verkortingen schrikke men niet zoo zeer af. Om deze zonder moeite op te lossen, ga men in de eerste plaats den contexte te rade: deze moet immers daarvoor de meest gepaste leiddraad zijn. Voor meer moeilijke verkortingen raadplege men de welgekende verhandelingen van Chassant, Prou, Reusens en anderen. Het spreekt van zelf dat, wat de Latijnsche oorkonden betreft, eene grondige kennis van het Latijn alleszins onontbeerlijk is. Voor zooveel wij weten werden de verkortingen, in onze oude Nederlandsche stukken gebruikt, nog nergens besproken. Ware het niet goed een woord daarover te reppen? Dat wij al de stellingen, door den Schrijver uiteengezet, niet hebben kunnen van dicht nazien, zullen wij maar rechtuit bekennen. De tijd ontbrak ons daarvoor. Het schijnt ons evenwel toe, dat het kapittel over de tijdrekenkunde zou mogen vereenvoudigd worden; dat er wel wat gebrek aan duidelijkheid is in dit over de oude munten, de oude maten, enz. Wij vragen ons verder af, of zekere beweringen omtrent de innerlijke waarde van de vroegere munten soms niet ietwat gewaagd zijn. Gaarne zagen wij bij dit kapittel eenige aanteekeningen gevoegd over het zoo moeilijke en ingewikkelde vraagstuk van het vaststellen der waarde, of liever van het vermogen (le pouvoir de l'argent) van het geld in de vroegere tijden, met aanduiding {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} van boeken, waarin dit vraagstuk reeds besproken werd. Het doet ons genoegen te mogen bekennen, dat het kapittel over de oudste verdeelingen van België en over het wereldlijk bestuur van hoog tot laag met buitengewone zorg is bewerkt. In dit kapittel komen inderdaad vele bijzonderheden voor, welke bij den jongeren opzoeker, ja zelfs bij de reeds ingewijde werkers, zullen welkom zijn. Dat hier enkel en alleen algemeene beschouwingen voorhanden zijn, zal wel niemand vreemd toeschijnen. Eene door en door bewerkte studie kon overigens niet worden gevergd. En toch durven wij den wensch uiten, dat hier en daar een en ander behandeld punt wat meer breedvoerig besproken of aangevuld worde, en dat de Schrijver eene meer nauwkeurige opgave van de te raadplegen bronnen bij dit hoofdstuk voege. In de aangewezen leemte zal hij heel gemakkelijk kunnen voorzien. Wat er al in het archief eener eenvoudige kerk, van een klooster of van eene gemeente te vinden en te leeren is, diende meer uitgebreid te zijn. Verder ware het wenschelijk, dat, wegens de manier van tafels te maken, opzoekingen in te stellen, ‘fiches’ met aanteekeningen op te maken en het classeeren daarvan, de zoo beslagen als kundige schrijver van ‘Al ligt de waarheid...’, vooraleer zijn boek te laten drukken, eenige archivarissen en oudere werkers te rade ging. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van den heer W. de Vreese. Deze prijsvraag werd voorgesteld en uitgeschreven met het oog op wel bepaalde en wel bekende omstandigheden. Hoe zeer ook de goede bedoeling waardeerende, heb ik destijds mijn bezwaren tegen het voorstel niet verheeld: met vrijmoedigheid heb ik er op gewezen dat men met deze prijsvraag het gewenschte doel niet zou bereiken. Van hen die de geschiedenis van een parochie, dorp of stad wil schrijven, al maakt hij ook geen aanspraak op iets meer dan op den naam van dilettant in den goeden zin van het woord, wordt te veel kennis en kundigheid vereischt, die uit geen enkel boek, hoe voortreffelijk ook, op te diepen zijn. Daarenboven werd o.m. verlangd de behandeling van onderwerpen, die elk tot een verschillend vak van wetenschap behooren, en die één man alleen bij uitzondering meester is, terwijl voor andere tot nog toe bijna geen voorbereidende studie werd ondernomen, geen ‘vorarbeit’ werd verricht, waarover nog nergens iemand iets definitiefs geschreven heeft en niemand in België iets definitiefs schrijven kan. Ten slotte wees ik op het hybridisch karakter van het boek, dat men bleek te verlangen, in een ander opzicht: theorie en practijk door en bij elkaar; maar de kunst om de oorkonden juist te lezen onderwijst de palaeographie, niet de oorkondenleer; al wie zich met de laatste onledig houdt, wordt geacht de eerste te kennen. Ik veroorloof mij daaraan te herinneren, omdat {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} het mij voorkomt dat de uitkomst mij in het gelijk stelt. Met behulp van het ingezonden antwoord kan niemand een middeleeuwsche oorkonde leeren lezen, nog minder verstaan; en om een archief te leeren inrichten en beschrijven, daartoe was het nu juist niet noodig een prijsvraag uit te schrijven: over dat onderwerp bestaat in onze taal een werk, waarvan de voortreffelijkheid algemeen erkend wordt. Het ongelijksoortige van den inhoud heeft den inzender dan ook geducht gehinderd, toen hij een titel aan zijn werk zou geven: oorkondenleer noch archiefkunde pasten, want de instellingen vallen daarbuiten; toch heeft de inzender eerst archiefkunde gekozen, maar bij nader inzien weer laten varen en vervangen door: Handleiding van den jongen archivist bij de bronnen der plaatselijke geschiedenis! Dat is noch kort, noch duidelijk, noch taalkundig juist. Er is meer. Destijds werd mij te gemoet gevoerd, dat niet verlangd werd een diepgaand werk, op uitvoerige bronnenstudie gesteund, maar een handboek, een handleiding, waarin de thans bereikte uitkomsten der wetenschap zouden medegedeeld worden. Maar gesteld nu nog dat het onmogelijke mogelijk bleek, om in een bestek van een goede vier honderd bladzijden al datgene mede te deelen waartoe anderen driemaal zooveel ruimte noodig gehad hebben, dan blijft zulk een handleiding toch altijd niets anders dan een compilatie van anderer arbeid, en is het plicht en recht onze eischen niet al te laag te stellen. Nu is het zeker, dat het ingezonden werk {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs van dat standpunt nauwelijks aan bescheiden eischen voldoet: het is er verre van, dat het ‘de kruim van folianten’ zou geven. Het werk bestaat uit de volgende hoofdstukken: I.Lezen der oude schriften in het algemeen, en bijzonder (sic) der oorkonden. II.Kleine zegelkunde. III.Kleine wapenkunde. IV.Praktische tijdrekening. V.Oude maten, gewichten en munten. VI.- a. Wereldlijk bestuur van hoog tot laag. - b Volksstanden in de middeneeuwen. VII.Gerechtelijke instellingen. VIII.Geestelijke instellingen. IX.Het bestudeeren, klasseeren, bewaren der archieven, zoo in de openbare als bijzondere verzamelingen. X.De archieven als bron der geschiedenis. XI.Eerste beginselen der plaatsnaamkunde en der folklore. Aan het geheel gaat vooraf een zeer korte inleiding (zeker nog geen drie bladzijden druks), waarin vooreerst gezegd wordt welke verschillende oorkonden (waarvoor de inzender echter steeds het woord archieven gebruikt, waarover straks nader) men onderscheidt, een uiteenzetting die hier niet op hare plaats is, maar in het eerste hoofdstuk van het werk thuis hoort en waarbij daarenboven de bepaling van het begrip oorkonde in 't algemeen ontbreekt; {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna enkele woorden over de indeeling en het doel van het werk. Het eerste hoofdstuk begint met eenige aanwijzingen aangaande de methode volgens dewelke men zich naar het inzicht van den inzender het best met het schrift uit vroeger tijd kan vertrouwd maken. Hij raadt aan, te beginnen met het lezen van stukken uit de 18de eeuw, daarna die van de 17de, die van de 16de enz. tot de oudste toe. Dat is zeker niet onuitvoerbaar, maar naar mijn bescheiden meening beslist af te raden: dat kan ik getuigen uit eigen ervaring. Ik ben destijds ook zoo begonnen, en het heugt mij nog levendig, hoeveel inspanning het mij kostte om het schrift uit de 17de en vooral dat uit de 16de eeuw te leeren ontcijferen, om al die letters en letterkoppelingen te leeren onderkennen. Immers bij een dergelijke methode ontbreekt alle perspectief; men kan de vormen, eigen aan een bepaald tijdperk, aan niets vastknoopen, ze hangen in de lucht, doordien men er niet het minste begrip van heeft, hoe ze ontstaan zijn: het verband met oudere vormen ontgaat den ‘student’ bij een dergelijke methode, wat zoowel van een practisch als van een paedagogisch standpunt af te keuren is. Trouwens, men verlieze niet uit het oog, dat de oudste oorkonden niet het moeilijkst te lezen zijn: het ontcijferen van een zorgvuldig geschreven stuk uit de 14de eeuw - en die zijn immers talloos - is kinderspel bij het ontcijferen van een dergelijk stuk uit de 16de of uit de 17de. De inzender komt trouwens onmiddellijk in {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenspraak met zich zelven. Een handleiding tot de archiefkunde is ondenkbaar, zonder een geschiedenis van de verschillende schriftsoorten die voor de oorkonden gebruikt werden. Dat heeft de schrijver van het ingezonden antwoord ook begrepen - en daarom ééne heele bladzijde aan dit gewichtig onderdeel van zijn onderwerp besteed. En niet alleen heeft hij er zich met den Franschen slag van af gemaakt, maar hij verlaat het standpunt dat hij zelf als het beste beschouwt: van iemand die aanraadt, bij het leeren lezen der oorkonden met de 18de eeuw te beginnen, mag men logischerwijze verwachten, dat hij in dezelfde richting de ontwikkeling van het schrift zal uiteenzetten. Ook hetgeen ons gegeven wordt over de verkortingen laat te wenschen over: het is zeer onvolledig, zonder methode, zuiver empirisch, en niet vrij van verschillende grootere en kleine onnauwkeurigheden. Zoo leest men b.v.: ‘Eene soort van 9 in (sic) het begin des woords beteekent con, het einde des woords us’, wat in meer dan één opzicht minder juist is: vooreerst zijn de afkortingen voor con- en -us niet volkomen gelijk aan elkander, althans niet in de hand van een geoefend scribent; ten tweede, en dit is belangrijker: het teeken voor con- staat op den regel, d.w.z. op dezelfde hoogte als het overige gedeelte van het woord waarbij het behoort; daarentegen staat het teeken voor -us boven den regel, boven aan de letter waarop het volgt. Sprekende over de verkortingen die men {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘sigles’, noemt verzuimt de inzender een lijst der meest gebruikelijke op te geven, en de aanwijzingen die hij geeft, om andere op te lossen, zijn voor een werk als het zijne, waarin het anders aan naïeve raadgevingen niet ontbreekt (1), wezenlijk al te beknopt. Hoevelen onder hen, die zijn werk zouden ter hand nemen, weten hoe en waar ze zonder moeite kunnen vinden wie op een gegeven datum bisschop te Luik was, of abt van een of andere abdij? Over het materiaal waarop en waarmede de oorkonden geschreven zijn, zwijgt het ingezonden antwoord geheel. Terwijl aan de eene zijde zooveel ontbreekt, worden we aan de andere vergast op allerlei dat overbodig is. Zoo wordt een heele bladzijde besteed aan de tironiaansche noten, waarvan de inzender zelf erkent, dat zijn lezers er niet mede zullen te maken hebben. De paar bladzijden, gewijd aan de taal waarin de oorkonden gesteld zijn, hebben ‘verbeterens noot’ in hooge mate. De schrijver ziet in al die zonderlinge vormen en verschijnselen der middeleeuwsche talen niets dan zuivere willekeur: hij behoort tot diegenen die nog van meening zijn, ‘das {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Spätlatein sei eine Art Sündenfall,’ zooals Wölfflin zegt. Dat hij zoo goed als geen kennis heeft van de geschiedenis van het Latijn, Fransch en Nederlandsch, is hem niet kwalijk te nemen, maar hij had behooren te rade te gaan met minder verouderde zegslieden. Het overige gedeelte van dit eerste hoofdstuk handelt over de zoogenaamde ‘oorkondenformulen’, maar wordt in het ingezonden werk betiteld als: de onderverdeeling eener charte (sic). Onnauwkeurigheden van belang komen er niet in voor, maar ook hier heeft de inzender het wel wat al te kort gemaakt - een tiental bladzijden -, zoodanig zelfs, dat aan actum en datum der oorkonden geen enkel, letterlijk geen enkel woord verspild wordt! Het kan niet in mijn bedoeling liggen, de overige hoofdstukken met dezelfde uitvoerigheid te bespreken. Ik veroorloof me alleen eenige vlugge opmerkingen. De kapittels over zegel- en wapenkunde zijn zeer onvoldoende vanwege hun al te groote beknoptheid: niet veel meer dan algemeenheden. In het eerste wordt in 't geheel niet gesproken over de wijze waarop de zegels aan de oorkonden werden vastgemaakt; in het tweede vindt men niet eens een lijst der technische kleurennamen, noch een lijst van de verschillende stukken die in een wapen kunnen voorkomen. Er zijn eenige teekeningen bijgevoegd met - Fransche uitleggingen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} De beide volgende hoofdstukken zijn in de hoogste mate verward, wat voor dat over de chronologie verwondering mag baren, aangezien op dat gebied voortreffelijke werken bestaan, waaruit de schrijver met volle handen kon putten, wat hij trouwens niet geheel nagelaten heeft, maar zonder tot een helder overzicht te geraken. Sprekende over de invoering van de Gregoriaansche tijdrekening, vermeldt hij wel op welken datum dit geschiedde in Italië, Spanje, Portugal, Engeland en Zweden, maar voor ons eigen land doet hij het niet. Het verdient vermelding, dat onder zijne bronnen hier ook behoort de Almanach Hachette, waaruit een concordantie van den republikeinschen met den Gregoriaanschen kalender is overgenomen. Over het behandelen der oude munten, maten en gewichten, ofschoon dat in de prijsvraag niet gevraagd werd, is er geen reden om te jubelen: een lijst van munten samenstellen, dat kan iedereen. Waar het op aan komt, dat is op het berekenen der volstrekte en betrekkelijke waarde der munten, maar daarmede heeft onze inzender zich niet ingelaten. Over de historische hoofdstukken, die thans volgen, durf ik mij geen oordeel aanmatigen. Al is op menige plaats twijfel bij mij gerezen aangaande de juistheid van deze of gene bewering en al schijnt het me toe dat vaak gebruik is gemaakt van thans verouderde werken, ze maken toch den indruk het best verzorgd gedeelte van het werk te zijn. Het negende hoofdstuk, over het klasseeren, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} inventariseeren en gebruiken van een archief, is karakteristiek voor het geheele werk. Het is, evenals de meeste andere, zeer beknopt; en er wordt ons wel gezegd: doe zus of zoo, maar er wordt niet bijgevoegd: om die reden. Maar daar over kan men nog wel heenstappen, daar 's schrijvers raadgevingen meest alle wezenlijk practisch en doeltreffend zijn. Van meer belang is het volgende. Het geheele werk door kan men duidelijk merken, maar vooral in dit hoofdstuk komt het helder aan het licht, dat het geschreven is met het oog op een kerkelijk archief. Het ingezonden antwoord lezende, zou men werkelijk gaan wanen, dat er geene andere archieven bestaan. Dat acht ik een principieele fout. Al werd deze prijsvraag uitgeschreven hoofdzakelijk met het doel, om het ordenen, bewaren en benuttigen der kerkelijke archieven te bevorderen, tot zulke eenzijdige beantwoording gaf dat geen recht. Niet zonder eenigen ophef gewaagt de Eerw. Heer Bols van de belezenheid van den inzender. Maar laten wij elkander goed verstaan. Titels van boeken over een of ander onderwerp met minder of meer orde bij de vleet opnoemen, kan iedereen met weinig moeite. Maar dat hebben wij niet noodig. Het komt er op aan, goed te onderscheiden tusschen verouderde of om andere redenen onbruikbare boeken, en dezulke, die op de hoogte van den tijd zijn en waaruit waarlijk nut en leering te trekken is. Vooral behoort men steeds indachtig te blijven voor wie {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} men schrijft, en den lezer van een handboek geen kost voor te zetten, dien hij niet kan verduwen. Van dit standpunt beschouwt, valt er op den lof, welke aan de belezenheid van den inzender wordt toegezwaaid, wel wat af te dingen. Zoo geeft hij b.v. voor de palaeographie de volgende bibliographie op: ‘Reusens. Eléments de Paléographie, II t. (sic) Louvain 1897. Dit werk geeft een veertigtal platen, voorbeelden van allerhande geschrift, de verkortingen, tironiaansche noten, de oude cijfers enz., alsook eenen langen lijst (sic!) boeken aangaande dezelfde wetenschap der paleographie. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde door Jan ten Brink, geeft voorbeelden van geschrift uit verschillende eeuwen. De Vreese, Middelnederlandsche handschriftkunde.’ Nu is het werk van Reusens zonder den minsten twijfel voortreffelijk, maar voor ‘jonge archiefliefhebbers’ zeer zeker veel te uitgebreid. Beginnelingen - wat jonge archiefliefhebbers toch allen zijn - hebben iets eenvoudiger noodig, b.v. Prou, Manuel de Paléographie, en in de lijst bij Reusens moet hun de weg gewezen worden. Wat ze uit Ten Brink's Geschiedenis zouden kunnen leeren, vraagt men zich te vergeefs af De reproducties die er in voorkomen zijn niet gekozen met het oog op hen, die het middeleeuwsche schrift willen leeren lezen, en, wat alles af doet: ze zijn uitsluitend genomen naar litteraire handschriften, terwijl de ‘jonge archiefliefhebber’ het schrift der oorkonden te {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} bestudeeren heeft, wat heel iets anders is. Trouwens de platen die in boeken als die van Prou en Reusens voorkomen, zijn daartoe evenmin toereikend; een verwijzing naar uitgebreider verzamelingen was hier onontbeerlijk. Wat in dit opzicht ons publiek het best te stade zou komen, zijn de: Recueil de facsimilés d'écritures du XIIe au XVIIe siècle van Prou (Paris 1892), het Nouveau Recueil van denzelfden (Paris 1896), en Flammermont, Album paléographie du Nord de la France (Lille 1896). Bij de paragraaf ‘de taal der archieven’ is een lange lijst van woordenboeken gevoegd, waaronder ook.... Kuipers, Volledig Woordenboek, Weiland, Letterkundig Woordenboek, ja zelfs de Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal van De Vries en Te Winkel; maar Forcellini, Totius latinitatis lexicon, die het verste gegaan is in het gebruiken der ‘nachklassischen’ latiniteit, noch het Thesaurus linguae Latinae; noch E. Brinckmeier, Glossarium diplomaticum zur Erlauterung schwieriger... Lateinischer, hoch- und besonders niederdeutscher Worter (Gotha 1850/55) en L Diefenbach, Glossarium latino-germanicum mediae et infimae aetatis (1857) met het supplement Novum Glossarium latino-germanicum enz. (1867), drie werken die ook voor het Nederlandsch gewichtige diensten bewijzen, zijn in die lijst te vinden. Bij de paragraaf oorkondenleer is een lange lijst van uitgegeven cartularia gevoegd, waar met een verwijzing naar Pirenne's Bibliographie de l'his- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} toire de Belgique, behoudens eenige aanvullingen, had kunnen volstaan worden, en waarbij in geen geval had mogen ontbreken de Inventaire des cartulaires conservés dans les dépôts des archives de l'état en Belgique (Bruxelles 1895), bewerkt en uitgegeven vanwege de Koninklijke geschiedkundige Commissie. In de bibliographie bij het hoofdstuk Zegelen Wapenkunde zoekt men te vergeefs werken als L.P. van den Bergh, Grondtrekken der Nederlandsche zegel- en wapenkunde (3e druk, Den Haag 1881), dat ook voor de zuidelijke gewesten van belang is; Rietstap, Handboek der wapenkunde; Junius, Heraldiek (Amsterdam, Fred. Muller & Co 1894), waarbij te vermelden is de zeer belangrijke aankondiging van dit werk door Dr G.J. Boekenoogen in het Museum 2.254 vlgg.; ook het Wapenboec van Gelre had hier mogen vermeld worden. Het werk van A. Hollestelle, De drie merkwaardige schellingen: Het schild, het lam en de gulden van gewicht (Tholen, 1896-1902), waarin tal van berekeningen voorkomen, zoo voor het bepalen van het gewicht, als voor de waarde van oude munten, en waaruit de schrijver zeer veel nut had kunnen trekken, is hem onbekend gebleven. In het hoofdstuk over Volksstanden in de middeleeuwen wordt niet genoemd het algemeen bekende werk van Alwin Schulze, Hofisches Leben im Mittelalter; in dat over de inrichting der archieven wordt alleen vermeld Holzinger, Registratur und {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Archivkunde, niet echter het boek van S. Muller, J.A. Feith en R. Fruin Th. Az., Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven (Groningen 1898), dat zelfs in het Duitsch vertaald wordt. Ten slotte nog dit: met geen enkel woord wordt in het ingezonden antwoord gewag gemaakt van de geschiedenis der oorkondenleer. Tot op zekere hoogte is daar geen bezwaar tegen. Maar behooren de lezers dan niet te weten dat over die wetenschap nog andere boeken bestaan, en welke hunne respectieve waarde is? Met andere woorden, kan men zich een boek als dit voorstellen, waarin nergens aanleiding bestond om werken als Mabillon, De re diplomatica, H. Bresslau, Urkundenlehre; A. Giry, Traité de Diplomatique te vermelden? Het is ondenkbaar. Thans noemt de schrijver niemand anders dan Leist. Aan het ingezonden antwoord kleeft nog een ander gebrek: de vorm laat zeer veel te wenschen over. Niet alleen is de stijl niet verzorgd, de taal zelve is zeer gebrekkig: ze is zeer, ja al te dialectisch gekleurd; met de geslachten staat de schrijver op gespannen voet; gallicismen in den woordenschat en in de constructie, evenals andere barbarismen, zijn talrijk, en wat bedenkelijker is: de inzender kent de Nederlandsche terminologie zijner wetenschap niet. Archief beteekent immers: 1o) het geheel der geschrevene, geteekende en gedrukte {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} bescheiden, ex officio ontvangen bij of opgemaakt door eenig bestuur of een zijner ambtenaren, voor zoover deze bescheiden bestemd waren om onder dat bestuur of dien ambtenaar te blijven berusten; en 2o) de plaats, hetzij gebouw, hetzij een of meer kamers of zalen, waar dergelijke stukken bewaard worden. Maar de inzender gebruikt archief ook in de beteekenis van: oorkonde, geschreven stuk, blijkbaar onder den invloed van fr. les archives, zoodat het den lezer soms zeer moeilijk valt juist te weten, wat bedoeld wordt. Zoo luidt het ook steeds charte, in plaats van charter, archivist in plaats van archivaris; het rubriceeringteeken wordt paragraaf genoemd; de technische benamingen der kleuren in de wapenkunde zijn den schrijver onbekend, - althans hij gebruikt ze niet; enz. Me dunkt, waar de Koninklijke Vlaamsche Academie de kennis en het gebruik onzer vaderlandsche technische termen van ambachten en bedrijven tracht te bevorderen, getuige hare prijsvragen op dat gebied, daar gaat het niet aan hare hooge goedkeuring te hechten aan een werk dat het bederf der terminologie van een vak van wetenschap in de hand zal werken. Het ligt er nu eenmaal toe, dat bij een critische bespreking een zekere uitvoerigheid onvermijdelijk is, terwijl het goede, dat men te vermelden heeft, gewoonlijk gauwer gezegd is. Dat is ook hier het geval. Want niettegenstaande er vele aanmerkingen op het ingezonden antwoord te maken {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, het heeft toch ook zijne verdiensten. Alleen wil het mij toeschijnen, dat die verdiensten elders te zoeken zijn dan daar waar mijn geachte medebeoordeelaars ze gevonden hebben. Hoe meer ik het handschrift doorlees, hoe meer ik versterkt word in de meening dat het afkomstig is van iemand die op het gebied der practische en der theoretische archiefkunde beide der zake kundig is, maar die de - trouwens niet gemakkelijke - kunst om een boek behoorlijk in elkaar te zetten nog niet verstaat, althans niet de kunst om in het Nederlandsch te schrijven over een vak dat hij blijkbaar in het Fransch en hoofdzakelijk uit Fransche bronnen heeft bestudeerd; en wien tevens de tijd ontbroken heeft, om volledig en nauwkeurig werk te leveren. Met andere woorden: wat van deze prijsvraag te maken is, kan de schrijver van het ingezonden antwoord er zeker van maken, maar zooals zijn werk daar voor ons ligt, is het een onvoldragen kind. Men moet toegeven, dat de beschikbare tijd voor deze prijsvraag inderdaad wel wat krap toegemeten is geweest, en niet alleen de inhoud, maar ook de uitwendige vorm van dit antwoord wijst op overhaasting Terecht zinspeelt de Eerw. Heer Bols op het gebrek aan orde en netheid; voor mijn gevoel is het zelfs al te ongegeneerd. De schrijver erkent trouwens zelf, in een berichtje vooraf, dat hij ‘te laat kennis gekregen (heeft) van het programma en nauwelijks eenige maanden gehad (heeft) om de menig- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} vuldige opzoekingen te doen’. Hij stelt het echter op zijn voordeeligst voor, als hij er bijvoegt, dat ‘het hem derhalve onmogelijk (was) het werk geheel in 't schoon te schrijven’. Uit het voorafgaande blijkt, dat niet alleen de snit, maar ook de stof, waaruit de rok gemaakt is, niet deugdelijk genoeg kunnen heeten, om den hoogen prijs, die de Academie uitgeloofd heeft, te verdienen. Ik ben overtuigd dat wij den inzender, en daardoor het belangstellend publiek, een dienst bewijzen door hem de gelegenheid te schenken, zijn werk weer op het getouw te zetten, en ik stel derhalve voor, dat de prijsvraag zou aangehouden worden tot 1 Februari 1905. Ik kan dit verslag niet eindigen zonder te gewagen van het voorstel van den Eerw. Heer Bols - dat de Heer Gailliard thans ook goedkeurt - om bij dit werk te voegen ‘afbeeldingen.. voor het geschrift van elke halve eeuw van 1300 tot 1700’. Ik blijf dat ernstig ontraden. Het nut van een tiental zúlke reproducties is eenvoudig nul; ik durf zelfs beweren dat ze geschikt zouden zijn om in den geest van een ‘jongen archiefliefhebber’ verwarring te stichten: hij zou licht geneigd zijn om die tien reproducties als typen te beschouwen, maar er zijn oorkonden die chronologisch een halve eeuw en meer van elkander afstaan, terwijl het schrift van de eene van dat van de andere weinig verschilt, terwijl er ook zijn uit éénzelfde aar, die, op het eerste gezicht althans, niet de {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} minste gelijkenis vertoonen. Neen, wat er noodig is, dat is een album niet met tien, maar met een vijftig of zestigtal reproducties, vergezeld van een nauwkeurigen commentaar. Maar daarvoor zal de Academie, en dat om goede redenen, wel niet te vinden zijn. ‘Er zijn paardekens die zeerder rijden’, heet het te Gent. Trouwens, zoo'n onheil is dat nog niet. Met de bovenvermelde verzamelingen van Prou en Flammermont - en er zijn er immers nog andere, b.v. die van Arndt, Zangmeister enz. - kan ook een Belg heel aardig zijn voordeel doen. Daarbij komt, dat binnen kort staat te verschijnen een dergelijk album behoorende bij het Handboek der Nederlandsche palaeographie dat vanwege de Vereeniging der Nederlandsche Archivarissen wordt bewerkt door de heeren Schoengen, Feith en Rutgers; en dat in het tijdschrift De Paleograaf (Den Haag 1901-1902) reproducties te vinden zijn, met de transcriptie, van twaalf oorkonden uit de 17de eeuw: wie deze laatste behoorlijk doorwerkt, zal met dat schrift al weinig moeite meer hebben. Wat daarentegen wel wenschelijk voorkomt, zijn facsimile's van chrismen, monogrammen en handteekeningen van bekende vorsten en dergelijke, evenals van de verkortingen die in het hoofdstuk over de palaeographie behandeld worden. De schrijver heeft doortrekken medegedeeld van I's aan 't begin der oorkonden, uit origineele charters: laat hij in die richting verder gaan. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde Prijsvraag. Onderwijs. In hoeverre beantwoorden al of niet de huidige inrichting en de programma's van den eersten en tweeden graad van het officieel en vrij middelbaar onderwijs in België aan de behoeften van den tijd? Welke hervormingen dienen aangeprezen over het algemeen, en inzonderheid tot grondige kennis van het Nederlandsch en ook van de andere Germaansche talen? Vergelijkende studie met den toestand in andere éen- en meertalige landen wordt daarbij aanbevolen. Verslag van den heer Th. Coopman, eersten verslaggever. Op deze prijsvraag zijn twee antwoorden ingekomen. Handschrift nr I, kenspreuk: Aan den Boom kent men de Vruchten, is groot 457 bladzijden. Handschrift nr II, kenspreuk: Niet voor de school maar voor het leven, door de school, bedraagt 333 bladzijden, zonder inbegrip van de inhoudsopgave, een woord tot inleiding en de lijst der ingeziene werken. Nr I bevat: A.- Het middelbaar onderwijs van den hoogeren graad: I.- a) Samenstelling; b) algemeene beoordeeling; c) het programma over het algemeen. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} II.- De leerstof. III.- Stemmen uit den vreemde: Duitschland, Frankrijk, Engeland en Amerika, Zwitserland, Holland en de Koloniën. IV.- Oordeel van het Belgisch Leeraarskorps Persoonlijk gevoelen. B.- Het middelbaar onderwijs van den tweeden graad. C.- Besluit. Nr II bevat: Bundel A:I. Na inleiding, inhoud en bronnenopgave: Historische schets van het middelbaar onderwijs in ons land; Bundel B:II. Het middelbaar onderwijs in Frankrijk; III. in Duitschland; IV. in Holland, Zwitserland, Engeland, Noorwegen en Denemarken; V. in andere landen; Bundel C:VI. Het vrij middelbaar onderwijs in België; VII. De hervorming der huidige inrichting. Bundel D:VIII. De hervorming der huidige programma's. Moedertaal en moderne talen. Bundel E:VIII (vervolg). Geschiedenis en kunstonderwijs; IX. Slot. De vervlaamsching van 't middelbaar onderwijs. - Redevoering uitgesproken bij 't bespreken der aanstaande hervorming van ons middelbaar onderwijs. Over nr I valt m.i. enkel te zeggen, dat de Schrijver zich veel moeite heeft gegeven tot het {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} verzamelen van bouwstoffen, en dat het hem wellicht aan den noodigen tijd heeft ontbroken om zijn materiaal naar den eisch te bewerken. Overtalrijke bladzijden worden ingeruimd aan officieele bescheiden: programma's, uurtabellen, ministerieele berichten, enz.; aan snippers uit boeken, verslagen en tijdschriften; aan lesjes; beschouwingen over taalonderricht en dergelijke zaken meer die, samengeraapt en opgehoopt zonder regel of maat, het werk verward en ongenietbaar maken. Gansch anders is het gesteld met het handschrift nr II, dat zich gemakkelijk lezen laat en met steeds klimmende belangstelling. Schrijver is te huis in ‘onderwijs en opvoeding’, in dezer wordings- en ontwikkelings-geschiedenis hier en elders. Hij schrijft met kennis en overtuiging; hij betoogt met klem van redenen en feiten. Op de zaakrijkste wijze zet hij den lang nog niet volstreden strijd tusschen klassici en moderni uiteen. Alhoewel zelf een klassiek gevormd man, behoort hij tot de nieuwere richting, en al treffen wij in zijne bronnen Die klassische Bildung der deutschen Jugend von Dr. Gustav Baumann niet aan, in paedagogischen zin is hij de geestverwant en geloofsgenoot van dezen Overrijnschen geleerde. Met het oog op de moderne toestanden en behoeften, en ten bate van de groote meerderheid der jongelingschap, houdt hij het met het nuttig- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} heidsprinciep, en bijgevolg met den Engelschman, die zich niet te vreden stelt met te zeggen ‘give us facts’ maar daarbij voegt: ‘give us men’. Als Vlaming verlangt hij de zegepraal van eene moderne opleiding, ‘wier ideale grondslag de moedertaal, wier doel het aanwerven van onmisbare kundigheden voor den immer harder wordenden levenskamp is’. Daarom acht hij ‘den oorlog tusschen ouden en modernen zoo gewichtig, ook en vooral voor ons, Vlamingen, omdat het afzweren van het klassicismus het aanbreken van een heerlijken dageraad voor de moedertaal en hare studie bediedt’. Die meening, evenals al de andere stellingen die hij vooruitzet, licht hij toe met overvloed van bewijsvoeringen voor en tegen. De acht hoofdstukken, die zijn handschrift uitmaken, zijn allen even belangrijk. Ik ken te onzent geen vollediger werk, 't zij het geldt de geschiedenis van het middelbaar onderwijs in België en in andere landen, 't zij het geldt de hervorming van de huidige inrichting en programma's. Het is één document van het begin tot het einde. Gedrukt, zal het opzien baren, en onmetelijk nut stichten. Natuurlijk zullen de klassici er geen vrede mede hebben, evenmin degenen die behebt zijn met paedagogische vooroordeelen 't Geeft niet: du choc des idées jaillit la lumière. Maar, in Vlaamsch opzicht, en daargelaten de strijdvraag over Latijn en Grieksch, is de verhandeling zóó logisch en stevig opgebouwd, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij bestand is tegen de heftigste aanvallen van de zijde van hen, die de overheersching van het Fransch in de Vlaamsche gewesten wenschen en willen. Ik zeg meer: kon het werk verschijnen vóór de bespreking, in de Wetgevende Kamers, van Edw. Coremans' nieuw wetsvoorstel, 't ware alleszins gelukkig voor de heilige zaak onzer Moedertaal. De Koninklijke Vlaamsche Academie zal niet aarzelen de verhandeling ‘Niet voor de school maar voor het leven, door de school’ met goud te bekronen en te laten drukken. Brussel, 12 April 1904. Verslag van den heer J. Muyldermans, tweeden verslaggever. Antwoordt de Schrijver van het Hs. I op de prijsvraag? Mijns erachtens: Niet op voldoende wijze. Veel en zeer veel bouwstoffen voert hij aan: eensdeels te veel, want al zijne steenen zijn geene bouwsteenen; anderdeels te weinig nog, want van het vrij onderwijs maakt hij maar zelden gewag, en wat hij er over zegt is niet altoos de volle waarheid. Zoo b.v. waarom den urenrooster onzer vrije gestichten niet opgegeven? waarom hun programma der leerstoffen niet meêgedeeld? Dit schijnen mij nochtans twee stukken, die bij eene grondige verhandeling der prijsvraag volstrekt dienden gekend te wezen. En besluitend ‘hoe dringend noodig Core- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} mans' wetsvoorstel is’, beroept hij zich op eene statistiek van Prof. Frans van de Weghe. Die statistiek zij wat ze wil; edoch, het er uit aangehaalde slacht van die menigvuldige gazetartikels, die sedert een' tijd herwaarts het vrij onderwijs enkel uit de verte bespreken. Hier echter was iet meer en wat ernstigers vereischt. Schrijver wete, dat buiten Vlaanderen nog een Brabant, nog een Limburg ligt, en Jezuïeten- of Josephietencolleges zeker geene bisschoppelijke colleges zijn. Wat de aanduiding van bronnen in betrekking met zijn werk aangaat, weet ik wel, dat hier geene volledige lijst kon gevraagd worden; doch o a. van de heeren Fr. Collard, Proost, Rommel, enz. die met gezag over het middelbaar onderwijs handelden, hadde ik geerne nog andere dan de nu vermelde schriften zien opgeven. Nochtans ware dit geen hoofdgebrek in 's Schrijvers Hs; erger is de verwarring, die in zijn werk voorkomt, en het gemis aan een practisch besluit, dat ik graag hadde zien bijvoegen, wanneer hij b.v. aan vreemde getuigen uit Duitschland en Frankrijk, uit Holland en Zwitserland en elders het woord afstaat. Kortom, de Schrijver dunkt me het bestaande schoolwezen te zeer en te licht af te breken zonder iet bepaalds in de plaats herop te bouwen, of toch zijne bouwstoffen maar louter op te hoopen zonder deze tot een keurig geheel te verwerken. Op andere punten, die mij althans tegen het hoofd stieten, wijs ik niet. Wil de Schrijver het Grieksch van het programma geschrapt, en is hij daarin ‘eens’, zegt hij, ‘met alle {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen die het voor en tegen op onpartijdige manier kunnen wegen’, hem zij nochtans in bedenking gegeven, dat de Commissie, door keizer Willem II belast met de herziening der programma's in de Pruisische gymnasiën (1901), het zes-jaren-Grieksch-leeren en de zes uren per week behouden heeft (1). Zou dan de Schrijver niet wat al te kras de zoogezeide ‘kooplui in Latijn en Grieksch, die hun tijd doorbrengen met smaakloos te kauwen en te herkauwen tot walgens toe’, afschepen? Anderen mogen er vrede meê hebben, maar of het woord en het gezig van sommige idealisten zal voldoende zijn om die veranderingen in te voeren, mag betwijfeld worden. Schrijver zoude den leertijd van 't Latijn op vijf jaar inkorten... Vollediger, meer bepaald en minder eenzijdig is het Hs. II. Men wordt aanstonds gewaar, dat men hier met een schrijver te doen heeft die knap de pen hanteert, recht op zijn doel afstapt, klaar en duidelijk zijn onderwerp weet voor te stellen en uit te breiden; met een' schoolman die op de hoogte is der verhandelde kwestie, en een practisch besluit niet onderwege laat Hij vangt aan met eene historische schets van het middelbaar onderwijs in ons land. Dit bakent ons onmiddellijk het terrein af waarop moet gewerkt. Daarna doet hij eene omreis door {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk en Duitschland, door Holland, Luxemburg en Zwitserland, door Engeland en het Noorden, en wijst er ons op den toestand van het onderwijs, dit terzelfder tijde vergelijkend met het onze. Dan komt ons vrij middelbaar onderwijs aan de beurt, waarna hij breedvoerig de hervorming voorstelt, welke hij wenscht aan de huidige inrichting te zien toebrengen. Heb ik hem wel begrepen, dan is deze ‘de slotsom van zijn betoog’: ‘Een voorbereidend driejarig onderwijs, dat zich bij het lager onderwijs aansluit, en zooals de Fransche wet zegt: het middelbaar onderwijs is met het lager onderwijs verbonden, op zulke wijze dat het een vierjarig lager onderwijs voortzet. Deze voorbereidende klassen zijn allen leerlingen gemeen, naar het voorbeeld van het Goethe-gymnasium te Frankfort “mit lateinlosem unterbau”, van Noorwegen, Denemark, Amerika. Zij vormen een afgerond geheel, rusten den jongen knaap met de noodige kennis uit om op vijftienjarigen ouderdom in den handel, de nijverheid, de kleine staatsambten enz. zijn levensbaan te vinden; door eene grondige studie van de moedertaal, van de geschiedenis van zijn land, van de beschaving zijner eeuw, vormen zij hem tot burger van zijne maatschappij en van zijn tijd... Op dit middelbaar onderwijs van den eersten graad, want het is het gewichtigste, volgt het middelbaar onderwijs van den tweeden graad: opleiding tot de hoogeschool, tot de technische scholen, tot de leidende krachten en machten in de maatschappij.’ {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan verder: ‘Het Latijn en het Grieksch blijven op het programma der vier hoogste klassen behouden. Het Grieksch wordt een niet verplicht vak voor alle leerlingen, die zich noch op theologie noch op klassieke talen willen toeleggen. Het getal uren aan die talen besteed wordt aanzienlijk verminderd, en daardoor wordt het evenwicht tusschen litteraire en wetenschappelijke vakken hersteld.’ Deze hervorming echter, zoo meent de schrijver, ‘beantwoordt nog niet geheel en al aan de eischen van den tijd’. ‘Wij hebben betoogd - zegt hij, - dat de klassieke talen niet meer passen in den lijst van onzen tijd; eene hervorming der klassieke studiën, zelfs in een modernen zin, beschouwen wij slechts als een overgang, een vergelijk met de vooroordeelen of overtuigingen van zekere traditie. Onze tijd eischt een modern onderwijs, dat wij nu zullen schetsen: eerst het programma, daarna de toepassing.’ En na in 't lang en 't breed hierover uitgeweid te hebben, besluit hij: ‘De oudere en nieuwere humaniora worden in vier afdeelingen gesplitst: a) die der letteren: voorbereiding tot het recht; b) die der wiskunde: voorbereiding tot de bijzondere scholen en de nijverheid; c) die der natuurwetenschappen: voorbereiding tot de studie der geneeskunde en der natuurwetenschappen;’ waarna de Schrijver de uitvoerige tabel of den urenrooster opgeeft. De volgende hoofdstukken van het Hs. bespreken de hervorming der programma's in kwestie van moedertaal, van moderne talen, van geschiedenis en van kunstonder- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs, en ten slotte zijner zaak- en belangrijke verhandeling deelt de schrijver eene redevoering mede over de vervlaamsching van 't middelbaar onderwijs, welke hij veronderstelt uitgesproken in de zitting van de Kamer van Volksvertegenwoordigers in 't jaar 19.. - Ik meen niet, dat de taak van verslaggever mij oplegt een persoonlijk gevoelen over het onderwijsstelsel van den Schrijver uit te brengen; althans zij toch gezeid, dat er talrijke punten in voorkomen, waar ik niet kan meê instemmen, en dit zal insgelijks, ja zeker, het geval zijn bij menig lid onzer vergadering. Edoch, ik meen anderdeels ook, dat de Academie, met hare prijsvraag uit te schrijven, voornamelijk een antwoord willen uitlokken heeft hetwelk zoude licht bijbrengen in de bespreking der gewichtige vraag, die heden meer dan ooit de schoolwereld en al wie in een degelijk, vaderlandsch middelbaar onderwijs belang stelt, bezig houdt. Ik meen dan nog, dat de Academie, door de daad zelve dat zij het Hs. II met goud bekronen zou en door den druk bekend maken, daarmeê niet beteekent, dat zij het zegel harer goedkeuring hecht aan elke der stellingen, welke de Schrijver vooruitzet, neen: dát, dat zoude ik niet kunnen bijtreden. Evenwel acht ik zijn werk eene zoo kostbare bijdrage tot de opklaring der onderwijskwestie en de verdediging der belangen onzer moedertaal, dat ik uiter herte wensch den uitgeloofden prijs er te zien aan toekennen. - Weze 't mij echter ten slotte toegelaten den Schrijver te doen aanmerken: 1o dat het woord abt, waar hij schrijft {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘abt Gaume, abt Guillaume, abt Constantin, abt Wouters’, geen zin heeft, en dat hier het woord priester moet gebruikt worden: zulke Fransche abbés zijn geene Vlaamsche abten; - 2o dat de hier en daar voorkomende uitdrukking: ‘eene wet die vruchten afwerpt’, dient veranderd: zulke vruchten worden ‘voortgebracht’ of ‘opgeleverd’ en niet ‘afgeworpen’; - 3o De zoogezerde redevoering, op het einde zijner verhandeling, mag men voor het besluit zijner betooging aanzien. Nu, ik kan dien vorm of die wijze van besluiten geenszins goedkeuren. Sommige lui, wat men ook opwerpe, zullen dat niet ernstig genoeg opnemen, zullen daar een politisch reukje aan vinden; - en ware dat niet spijtig in zulk gewichtige zaak? - des te meer daar het hier geen strijd- of schotschrift en geldt, maar een wetenschappelijk gedocumenteerd werk. Volstrekt dient die redevoering weggelaten of gewijzigd. En buitendien, heer Prenau's woorden herhalen, al zij het uit een ‘bekroond prijsschrift’: ‘Het katholiek middelbaar onderwijs is over 't algemeen teenemaal onverschillig, zoo niet vijandig, op gebied van Nederlandsch taalonderwijs’, - en daar bijvoegen: ‘En dit is eilaas! de zuivere waarheid!’ dat is volgens mij eene dier machtspreuken, die niets bewijzen, omdat hunne bewoording te algemeen is, en, in een schrift als deze verhandeling, eerder iemand zullen ontstemmen en gemelijk maken, omdat zij in den grond valsch zijn, en deze is het, of te zeer trekken op alledaagsche gazetschimpen, die door den {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenstrever al zoo licht omgekeerd en teruggesmeten als door den aanvaller lichtzinnig worden toegeworpen. Kortom, ik gave aan de slotrede dezer verdienstrijke studie den vorm eener redevoering niet, en, naar mij voorkomt, zouden hare overredende kracht en innerlijke weerde er niets door verliezen. Mechelen, 24 April 1904. Verslag van den heer Gustaaf Segers, derden verslaggever. Handschrift Nr I. Ons Middelbaar Onderwijs. Wat het is. Hoe het zijn moest. KENSPREUK: Aan den boom kent men de vruchten. In deze verhandeling treft men belangrijke mededeelingen aan over de inrichting en de programma's van het Middelbaar Onderwijs van den eersten graad in Duitschland, Frankrijk, Nederland, Zwitserland, Engeland en Amerika. Ook stelt de Schrijver wijzigingen voor aan onze programma's, aan onze leerwijzen, die doorgaans behartigenswaardig mogen genoemd worden. Wel zijn wij het met hem niet altijd eens, vooral wat de methode bij het onderricht der moedertaal en der vreemde talen betreft, doch ook in dit gedeelte van het werk {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} komen menigvuldige wenken voor, welker belang niet kan betwist worden. Intusschen is deze verhandeling, hoe uitgebreid ook, onvolledig. Zij is tevens verward. De talrijke officieele bescheiden, de uitslagen van de stemmingen der leeraars van de verschillende onderwijsinrichtingen over vraagstukken van pedagogischen aard, zijn louter ballast. De mededeelingen over den toestand van het middelbaar onderwijs in den vreemde, de uitgebreide uittreksels uit handboeken over methodeleer en schoolwetgeving, hoe belangrijk op zich zelf, laten ons niet toe ons een volledig denkbeeld over de aangelegenheid te vormen. Zij verplaatsen ons niet in de klassen, en stellen ons niet in de gelegenheid de uitslagen van het middelbaar onderwijs te kennen. Nog minder leeren wij welken invloed dit onderwijs op de bevolking heeft uitgeoefend, in den vreemde en hier te lande. Dit bevreemdt ons des te meer, daar het motto, hetwelk de Schrijver gekozen heeft, hem er van zelf toe noopte dezen kant der zaak op klare en duidelijke wijze te behandelen. Het hoofdgedeelte der prijsvraag zette hem daartoe aan: ‘In hoeverre beantwoorden al of niet de huidige inrichting en de programma's van den eersten en tweeden graad van het Middelbaar Onderwijs aan de behoeften van onzen tijd?’ De studie van deze zeer belangrijke en bepaald gestelde vraag diende, o.i. in dezen zin onder- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen: In hoeverre is de inrichting, zijn de programma's van het Middelbaar Onderwijs, in onzen tijd, in onze maatschappij, geschikt om de leerlingen alzijdig, harmonisch te ontwikkelen, om hen tot hoogere cultuur voor te bereiden, en hen zoo goed mogelijk tot den strijd van het leven toe te rusten; zoodanig, dat dit onderwijs, deze opvoeding - dit woord in zijne edelste beteekenis genomen een duurzamen, weldadigen invloed uitoefent op de beschaving, op de verheffing van de gansche bevolking. Het is te betreuren, dat dit al te zeer in de schaduwe gelaten wordt. Ook het tweede gedeelte, betreffende ‘de hervormingen, welke dienen aangeprezen in het algemeen, en inzonderheid tot grondiger kennis van het Nederlandsch en ook van de andere Germaansche talen’, wordt niet op klare, duidelijke, bepaalde wijze behandeld. De Schrijver stelt voor, de studie van het Latijn te behouden, doch die van het Grieksch af te schaffen. Wat men daar ook over denke, de uitslagen van het onderricht dezer talen zijn, over het algemeen, gering. Neemt men in aanmerking, dat aan hunne studie de helft van al de lesuren wordt besteed, dan komt deze toestand bedenkelijk voor. Stellig neemt dit niets af aan de waarde van de studie dezer talen, als middel ter geestesontwikkeling; doch het bewijst, dat de leerwijze in hooge mate voor verbetering vatbaar is. Deze kant der zaak wordt insgelijks te zeer verwaarloosd. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schrijver van het handschrift nr I discht ons te veel woorden en te weinig feiten op. Er is overvloed van materiaal; doch het is niet genoeg bewerkt. Vandaar eene verwarring, welke schier overal storend werkt. Gelijk de verhandeling thans is, kan zij niet bekroond worden. Handschrift Nr II. Het handschrift nr II, hetwelk voor kenspreuk heeft: Niet voor de school, maar voor het leven door de school, is een merkwaardig werk. Na een zaakrijk en duidelijk overzicht van den inhoud hebben wij eene historische schets van het Middelbaar Onderwijs in ons land. Deze is van het hoogste belang om haar zelve. Zij leert ons tevens de huidige inrichting van dit onderwijs kennen en verstaan. De hoofdstukken over het Middelbaar Onderwijs in Frankrijk, Duitschland, Nederland, Engeland, Noorwegen, Denemark en andere landen zijn mede in de hoogste mate belangrijk. De Schrijver doet ons de wijzigingen kennen, die bij deze cultuurvolken aan de programma's der Middelbare Scholen zijn toegebracht, en komt tot het besluit, dat de studie der klassieke talen overal veld verliest. In het volgende hoofdstuk wordt het belang betwist, dat tot heden aan het onderwijs van deze talen wordt gehecht. Naar het oordeel van den Schrijver ‘passen zij niet meer in de lijst van {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen tijd.’ (1) ‘Wat in het klassiek onderwijs door de klassieke talen beoogd wordt, moet door de moedertaal bereikt worden.’ De moedertaal is de basis van het onderwijs; zij is het eenige doelmatig voertuig van alle degelijk onderricht; deze stellingen worden op de gelukkigste wijze ontwikkeld en met onwederlegbare bewijzen gestaafd. Het hoofdstuk over de moedertaal, als zelfstandig onderricht, is een opstel van groote pedagogische waarde. Het programma, dat de Schrijver hier voorstelt, treden wij grootelijks bij. De spraakleer wordt o.i. te zeer verwaarloosd. Wel zijn wij overtuigd, dat de eigenlijke studie der taal, der letterkunde, de hoofdzaak moet uitmaken. Wij meenen echter, dat een grondige leergang van spraakleer in de hooge klassen onzer athenaeums en colleges op zijne plaats is. Voor het aanleeren der vreemde talen is de Schrijver voorstander van de rechtstreeksche methode. Wij hebben deze krachtdadig bestreden o.a. in ons boek Onze Taal in het Onderwijs, dat thans ter pers ligt. Het zij ons toegelaten hier de voornaamste redenen van onze zienswijze te doen kennen. Deze methode is verderfelijk voor het taalgevoel. Hare voorstanders erkennen, dat zij er naar streeft de leerlingen in de vreemde taal te doen denken. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schrijver verklaart, ‘dat het eilaas nog wel wat aanloopen zal, eer onze jonge Vlaamsche schrijvers hun dicht of proza met Germanismen of Anglicismen zullen optooien.’ (1) Indien de rechtstreeksche methode streng wordt toegepast, en aan de studie der nieuwe talen een groot getal uren wordt besteed, wat elkeen noodzakelijk acht, is het gevaar niet te onderschatten. Men verlieze niet uit het oog, dat deze leerwijze bij het onderricht van het Fransch, van het Fransch vooral, wordt gebruikt. Ook loopt een Schrijver minder dan een gewoon mensch gevaar den geest, het eigenaardig wezen der moedertaal in te boeten, daar hij zijn levenlang de volkstaal en de modellen der letterkunde bestudeert, of ten minste hoeft te bestudeeren. Dit is een dam tegen den invloed der vreemde talen. Doch, al de leerlingen worden geene schrijvers, en wij blijven bij onze meening, dat de rechtstreeksche methode, in Vlaanderen meer dan elders, een ernstig gevaar oplevert voor het behoud en de ontwikkeling van het taalgevoel. De Schrijver van het handschrift nr II is stellig geen utilitarist. Hij heeft een verheven begrip van de harmonische opvoeding, van de letterkundige, esthetische ontwikkeling. Voor hem is de rechtstreeksche methode, het practisch aanleeren der vreemde taal, vooral een middel om hare letterkunde met vrucht te bestudeeren, om in den geest {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} der vreemde beschaving te dringen. Doch, het middel zal, vreezen wij, niet naar dit doel leiden. De rechtstreeksche methode is uit haren aard utilitaristisch; zij zal zich bij het practisch gebruik der vreemde taal bepalen. Volgens onze bescheiden meening moet deze door vergelijking met de moedertaal onderwezen worden. Aldus onderwijst men deze naast gene; in het tegenovergesteld geval onderwijst men deze in de plaats van gene. Het practisch gebruik der taal mag niet uit het oog verloren worden. Doch, de leerlingen zoover brengen, dat zij zich te Londen of te Berlijn te huis bevinden - wat thans door veien als een ideaal aanzien wordt - is, behalve dat het voor de groote meerderheid niet noodig is - in onze Middelbare Scholen, onmogelijk. Het Congres van Handelswetenschappen, onlangs te Antwerpen gehouden, besliste. ‘dat dit slechts door een verblijf in den vreemde kan bekomen worden.’ Francisque Sarcey deelde in deze meening: ‘Il faut’, schreef hij, ‘si vous le pouvez, envoyer votre enfant un an ou deux dans le pays dont vous voulez qu'il sache la langue Il n'y a que ce moyen, il n'y en a pas d'autre.’ Ook de Schrijver van het handschrift is van meening, ‘dat zulk verblijf in den vreemde voor ieder leeraar op verschillende tijdstippen zijner loopbaan volstrekt noodzakelijk is’. Zelfs voor leeraars! {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} De rechtstreeksche methode zal vele ontgoochelingen te weeg brengen. Zij is al te afmattend voor den leeraar, en in talrijk bevolkte klassen onmogelijk. Op enkele andere punten verschillen wij van meening met den Schrijver. Zijn werk kon vollediger zijn, wat betreft de hervormingen, welke in het Middelbaar Onderwijs dienen aangeprezen met het oog op de behoeften van onzen tijd. Het is tevens te betwijfelen of de voorgestelde programma's wel uitvoerbaar zijn. Om het even. In al de graden van het onderwijs is de afstand tusschen het ideaal en datgene wat men kan verwezenlijken, altijd en overal, zeer groot. De leeraar streeft er naar dit ideaal zooveel mogelijk te naderen. In dit opzicht is het handschrift II bij uitstek merkwaardig. De Schrijver stelt zijn ideaal zeer hoog, en wat meer is, hij is een uitmuntende gids om de jeugdige professors den weg te wijzen, die er heen leidt. Hij heeft het onderwijs lief. Hij kent het, en zijne kennis berust op eigen ervaring. Het werk zal veel nut stichten; te meer, daar het in eenen voortreffelijken, onderhoudenden, echten leertoon is geschreven. Wij stellen voor aan het handschrift nr II den prijs toe te kennen. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde prijsvraag. Gewesttaal. Men vraagt een zoo volledig mogelijk Leuvensch Idioticon. Verslag van den heer Th. Coopman, eersten verslaggever. Éen ingekomen tweedeelig handschrift. Titel: Woordenschat van den Tongval van Leuven. - Kenspreuk: De gesproken taal is immers de eenige, die werkelijk bestaat (1). Het eerste deel bevat: a)Gebezigde verkortingen van aangehaalde werken enz., benevens een woord tot den Keurraad; b)Voorbericht. Over Doel en Methode; c)Spraakkundig overzicht (b) en c) te zamen blz. I tot XLVIV). Daarna volgt het eigenlijke werk: Deel I - van A tot J (blz 1-187); Deel II - van K tot Z (blz. 1-292) of te zamen 479 bladzijden. Die verdeeling is redematig; immers de gewone tot heden gevolgde indeeling is: 1o Klank- en Vormleer (spraakkundig overzicht) en 2o de woordenlijst. Vooreerst zij vastgesteld, dat de hier besproken Klank- en Vormleer de beknopte en getrouwe samenvatting is van Het Dialect van Leuven, eene phone- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} tisch-historische studie, verschenen in Prof. Colinet's degelijk tijdschrijft: Leuvensche Bijdragen, en wel in den 2e jaargang, 1e, 2e en 3e aflevering. De Inzender van het handschrift bekent het zelf (nota, blz. IV). Uit de vergelijking blijkt, dat het dezelfde indeeling is, dezelfde behandeling, dezelfde spelling, - en dat ook de voorbeelden dezelfde zijn, - doch, ik herhaal het, het geheel is hier minder uitgebreid. Dit strookt niet met de voorwaarden en bepalingen van den Academischen wedstrijd. Het is echter duidelijk, dat de Inzender gansch te goeder trouw heeft gehandeld; dat zijne woordenlijst eigen werk is, en dat de Schrijver van de bedoelde oorspronkelijke studie, naar dewelke menigmaal verwezen wordt, zich over die ‘ontleening’ volstrekt niet bezwaren zal. Derhalve zullen mijne geachte Medeleden, naar ik hoop, enkel oog hebben voor het overige van den aangeboden verdienstelijken arbeid. Wie bekend is met de studiën van Prof Colinet over het Dialect van Aalst en die van Dr. Goemans over het Dialect van Leuven, kan zich een juist denkbeeld vormen van 'Schrijvers doel en werkwijze. Hij wilde ‘niet alleen de van de Nederlandsche koiné afwijkende woorden en uitdrukkingen neerschrijven, maar een zoo volkomen mogelijk beeld leveren van den Leuvenschen tongval. Immers de tongvallen hebben op zich zelf hun belang voor de {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeene taalstudie... (1) - Ook was het z.i. zijn ‘plicht de uitspraak der Leuvensche woorden op de nauwkeurigste wijze in dit Idioticon af te beelden en hierdoor de gewone opvatting van dien term eenigszins te verbreeden (2).’ Inderdaad, Schrijver geeft veel meer dan verlangd wordt. Natuurlijk mag het werk, naar zijne opvatting, welke ik begrijp en geenszins beknibbel of veroordeel, een Idioticon heeten; maar in weerwil van mijne bewondering voor zijnen ijver en zijne wetenschappelijke kennis, kan ik de vrees niet onderdrukken dat het eigenlijk, - de Schrijver veroorlove mij het woord, - een Dialecticon is, althans in overwegende mate. In de Woordenlijst stelt hij, aan het hoofd van elk artikel, als hoofdvorm (lemma) het Nederlandsche woord voorop; daarna den Leuvenschen dialectvorm; daarna eenige voorbeelden - ofwel alleen in den Nederlandschen of den theoretisch Nederlandschen vorm (doch altijd met het dialectisch taalgebruik); ofwel ook de phonetische omschrijving in het Leuvensch. Plaats ik mij op het standpunt van den Schrijver en van zijne voorgangers of medewerkers in de Leuvensche Bijdragen, - hetgeen ik volgaarne doe, zelfs doen moet om niet onrechtvaardig te zijn of niet onwetenschappelijk te handelen, - dan beken ik {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} openhartig dat het door hem gevolgde stelsel voorzeker kan gemotiveerd worden. Immers, er zijn eigenlijk drie methodes: 1oDe Hoofdvorm is de dialectische vorm. Aldus Opprel en Gallee b.v.; 2oDe Hoofdvorm is de Nederlandsche vorm. Zoo de schrijver van het ingezonden werk; 3oBoekenoogen's mixte methode: nevens den Nederlandschen vorm, de merkwaardigste dialectvorm. Het gebruik der Sandhivormen wordt in de Woordenlijst niet toegepast door Boekenoogen, evenmin door Opprel. Schrijver heeft heel goed begrepen dat ‘het aanwenden van de phonetische spelling ettelijke bezwaren na zich sleept: ze schrikt den niet-wetenschappelijken lezer af en het raadplegen van het Idioticon wordt er door in hooge mate vermoeilijkt, indien er niet in is voorzien, dat ieder Nederlander zonder phonetische kennis het werk met gemak en vrucht gebruiken kan....;’ ook dat de phonetische spelling zelve een ander bezwaar is: ‘het is’ - zegt hij, - ‘geene lichte taak voor iederen klank een passend teeken te treffen dat, eenvoudig zijnde, tevens den klank doelmatig weergeeft en zoodanig tot den geest spreekt dat het gemakkelijk te onthouden is.’ (1) Met genoegen zij hier vastgesteld, dat de Schrij- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} ver in dat opzicht alles beproefd heeft wat denkbaar en doenlijk is tot het bereiken van zijn doel, Wel heeft hij mijne overtuiging, volgens dewelke alle juiste phonetische afbeelding der klanken tot nog toe onmogelijk is, - omdat de nuances al te talrijk zijn, - niet aan het wankelen gebracht; maar zij die, evenals ik, zich op zijn standpunt plaatsen en zijne methode, die aannemelijk is, aannemen, zullen volmondig bekennen dat het aangeboden werk in alle gevallen zeer ernstig en stellig bekronenswaardig is. Met aan het handschrift: De gesproken taal is immers de eenige, die werkelijk bestaat, den uitgeloofden prijs toe te kennen, zal de Koninklijke Vlaamsche Academie wezenlijke verdienste beloonen, en de taalstudie bevorderen met het dadelijk te laten drukken. Brussel, 7 April 1904. Verslag van den heer D. Claes, tweeden verslaggever. ‘Mijn doel was, - zegt de Schrijver in het Voorbericht, bl. I - antwoordende op de vraag door de Koninklijke Vlaamsche Academie gesteld, niet alleen de van de Nederlandsche koinè afwijkende woorden en uitdrukkingen neer te schrijven, maar een zoo volkomen mogelijk beeld te leveren van den Leuvenschen tongval’. En verder bl. II: {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De uitspraak zelve der woorden is een der belangrijkste punten van de kennis der dialecten en het nauwkeurig weergeven dier uitspraak een der meest dringende plichten van den dialectoloog’. - ‘Daarom - zoo gaat hij voort, bl III, - was het m.i. ook mijn plicht de uitspraak der Leuvensche woorden op de nauwkeurigste wijze in dit Idioticon af te beelden en hierdoor de gewone opvatting van dien term eenigszins te verbreeden’. - Hier beroept hij zich terecht op Tuerlinckx, die er ook naar gestreefd heeft om van zijn Idioticon tevens een dialecticon te maken. Schrijver beroept zich ook op Rutten. Deze handelt nochtans niet afzonderlijk over Haspengouwsche klankleer; slechts bij de verklaring der gewestelijke woorden zegt hij aan het begin van iedere letter, of beter van iederen klinker, een woord over de uitspraak dier klanken in den St-Truidenschen tongval, dien zijner geboorteplaats; doch de behandelde woorden, op weinige uitzonderingen na, en al de voorbeelden staan alleen in Nederlandsche klanken afgebeeld, omdat hij (dat heeft hij mij zelf verklaard) het onmogelijk achtte de Haspengouwsche uitspraak verstaanbaar voor te stellen. De Schrijver van het Leuvensch Idioticon, die maar met den tongval van ééne enkele plaats te doen had, is er, volgens mij, in gelukt de Leuvensche klanken behoorlijk af te beelden. Ik zeg volgens mij. Van mijne vroege jeugd af heb ik {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid gehad om met Leuvenaars om te gaan, zoodat het mij mogelijk is, op het zien der in het Leuvensch geschreven woorden, mij de Leuvensche klanken voor te stellen, echter niet zoo fijn, dat ik aan eenen oningewijde het verschil zou kunnen doen vatten tusschen b.v. boet (bijt), oik (eik), buete (buiten), buik (buik).... Hoe nu die oningewijde met die ontelbare bonte klankenmenigte zal terechtkomen, dat is voor mij niet twijfelachtig. Doch, ik wil hier niet langer op drukken; het dialecticon in dit handschrift is met veel methode en doorzicht ontwikkeld door iemand, die Prof. Colinets Dialect van Aalst diep doorgrond heeft en Goemans' Dialect van Leuven op zijn duimpje kent; het zal dus door taalkundigen en vakmannen met belangstelling onthaald worden. En het Idioticon? Dat beslaat 480 groote bladzijden, en nog zegt de Schrijver (Voorbericht, V): ‘Er is naar gestreefd den Nederlandschen lezer onnuttige verklaringen te besparen en hem alleen het noodige te verschaffen.’ De behandelde woorden zijn van twee soorten, naardat zij bij Van Dale voorkomen of niet. Deze laatste zijn geschreven ‘in theoretischen vorm met een sterretje vooraan’. (Voorber., V.) Welnu, die sterretjes zijn uiterst dun gezaaid. In de letter A, 40 blz., komen er 5 voor; in de letter B, 43 blz., 14; in de letter D, 22 blz., 4. En verderop komen er niet meer. Is dat de schuld van den verzamelaar? Ver van mij zulks te beweren, maar het mag toch vreemd heeten. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} De bij Van Dale reeds voorkomende woorden zijn des te talrijker, en veel talrijker nog de voorbeelden, die ze toelichten. ‘[Die] voorbeelden dienen zeer dikwijls om den beperkten zin aan te duiden, waarin het woord te Leuven gebezigd wordt.’ (Voorber. bl. VI) Bij die woorden en bij een aantal voorbeelden is de Leuvensche uitspraak aangeduid; maar onder de voorbeelden zijn er in menigte, die letterlijk in onze woordenboeken, o.a. bij Heremans, voorkomen. Ook de verklaringen, bij een aantal woorden gevoegd, zijn voor de meeste lezers niet toereikend als: ‘Jenoffel, zenoffel.’ - ? - Bij Oog: ‘Hij doet een oog open gelijk 'nen hardpot.’ - ? - Hardpot staat onder de H. niet. Bij Sacrament: ‘'t Is precies een heilig sacrament.’ - ? - ‘Hert, ert, m., zeldzaam.’ - Ik kan wel raden, dat er van een dier spraak is, maar ik ben er niet zeker van. Meer andere onvoldoende, zelfs onjuiste verklaringen kwam ik tegen; ik zal er maar enkele van aanstippen: ‘Flambie, groote kaars, welke dient voor de plechtigheden der kerk. Eene flambie in de processie dragen, flambiedrager.’ In eene processie worden allerlei kaarsen gedragen, die geene flambeeuwen zijn. ‘Gabberen, snateren’. Tusschen die twee {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden is zooveel verschil als tusschen gichelen en lachen. Zie Tuerlinckx op gabberen. ‘Loopig, luepsch, Fr. en chaleur, van merries’. - Tuerlinckx geeft: ‘Luëpig, bijv. Loopsch, van eene koe gezegd’. Rutten en Corn. Vervl.: ‘Loopig... van koeien’. Voor merries zeggen zij sturig of hengstig. Indien deze afwijking te Leuven wezenlijk bestaat, dan dient daarop gewezen te worden. ‘Maagdeken, miedeke, in de processie’. - Zal iemand, die onze processies niet kent, nu weten wat een maagdeken of miedeke is. Zie Schuermans en Rutten op meedeken en Corn. Vervl. op mèèg)deken, mèèrdeken. ‘Krijg, znw., kroih: hij is voor den krijg’. Voor wie het weet beteekent dat: hij ontvangt (krijgt) geerne geschenken; maar voor wie het niet weet kan het ook beteekenen: hij is voor den oorlog. Ziedaar wat ik terloops heb aangeteekend; de tijd heeft mij ontbroken om heel het werk op stâ na te lezen. En waartoe zou het overigens dienen meer dergelijke voorbeelden aan te halen? Nog moet opgemerkt worden, dat de Schrijver zijne woorden en voorbeelden meer bij de hooge dan bij de lage klas der Leuvensche samenleving schijnt gevonden te hebben, te rekenen naar het groot aantal woorden als pers (drukpers), plechtigheid, rampzalig, refter, schuchter, spleen, spruiten (het uitbotten van het loof), stedeling, important, im- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} posant, individu, influentie, die men toch elders bij het volk niet moet zoeken; maar dat bij het eigenlijk Leuvensch volk niet meer echte idiotismen zouden voortleven, dát is moeilijk aan te nemen. De laatste aanmerking, die ik te maken heb, is niet de minst gewichtige, en ik druk er des te meer op, daar zij reeds bij eene andere gelegenheid in deze Academie gemaakt werd. Alleen in zeer zeldzame gevallen wordt het Leuvensch taaleigen met dat van andere gewesten vergeleken. Ontegenzeggelijk is die vergelijking van ieder woord, van iedere zegswijze met de Idiotica van de Bo, Schuermans, Tuerlinckx, Rutten, Cornelissen-Vervliet, Joos, Molema, Boekenoogen... een langdurige, vermoeiende arbeid voor eenen verzamelaar, die achternakomt; maar die arbeid werpt ook kostelijke vruchten af. Immers het is van het grootste belang dat, door zorgvuldige vergelijking onzer idiotica met elkander, het gebied der zoogezegde idiotismen bekend, en ten minste een deel daarvan in het bezit van hunne natuurlijke rechten gesteld of hersteld worden. En nu mijn besluit. Het zou jammer zijn dat zulk een aanzienlijke als verdienstelijke arbeid onbekend moest blijven. Ik zou dus den Woordenschat van den tongval van Leuven willen zien bekronen, doch alleen op voorwaarde: 1oDat al de woorden er uit gelaten worden, die alleen om hunne Leuvensche uitspraak, maar {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} met geene andere beteekenis voorkomen, dan die zij reeds in onze woordenboeken hebben; 2oDat bij het groot aantal andere ook in de algemeene taal opgenomen woorden geene voorbeelden behouden blijven, dan die wezenlijk bijdragen om het Leuvensch dialect te verklaren. 3oDat het aantal der gewestelijke woorden, zoo mogelijk, vermeerderd worde; 4oDat het werk met onze gekende Idiotica vergeleken worde, en dat de uitslag van die vergelijking bij de artikels worde gevoegd. Namen, 1 Mei 1904. Verslag van den heer L. Simons, derden verslaggever. Indien de Brabantsche tongvallen veel nader tot het Nederlandsch staan dan b.v. de Limburgsche, dan is dit vooral waar voor het Leuvensch. Ziedaar den eersten indruk, welken het vluchtig doorloopen van het te beoordeelen handschrift op mij gemaakt heeft. Dit geldt niet alleen voor den woordenschat, maar ook voor de zegswijzen en spreekwoorden. Woorden, die vreemdelingen zijn in het Nederlandsch, zijn dun gezaaid, en menige uitdrukking toont zulke overeenstemming aan met de algemeen gangbare taal, dat zij zonder nader inzien het {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} vermoeden schijnt te wettigen, niet uit den volksmond maar uit de woordenboeken opgeteekend te zijn. Dat dit met veel aangehaalde voorbeelden nochtans niet het geval is, weet ik bij eigen ervaring; voor de Leuvensche herkomst der overige staat de echt wetenschappelijke nauwgezetheid mij borg, waarmede de beteekenis, schakeering, uitspraak en het spraakgebied der woorden wordt vastgesteld. Het tweede kenmerk van dezen arbeid is de breede plaats, die aan de phonetiek wordt ingeruimd door de opname van die Nederlandsche woorden, welke te Leuven anders worden uitgesproken, en van die Leuvensche uitdrukkingen, welke een merkwaardig staaltje van Sandhi vertoonen. Daardoor is het werk merkelijk uitgedijd, en mag de Academie zich verheugen in eene bijdrage, welke rekening houdt met de nieuwe eischen van de taalwetenschap, voor dewelke phonetiek en dialectstudie onafscheidbaar verbonden zijn. En dit niet ten onrechte. Een tongval wordt enkel gesproken, derhalve heeft de uitspraak ook recht op wetenschappelijk onderzoek; daarenboven doen de phonetische wetten den onderzoeker een geschikt middel aan de hand voor de etymologie en woordvergelijking. Schrijver kon buitendien bezwaarlijk anders handelen na de degelijke, in den vreemde op prijs gestelde studiën, welke in de laatste jaren over het Leuvensch dialect zijn verschenen. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Er liggen nochtans twee struikelblokken op dezen weg. Vooreerst kon Schrijver te ver gaan in het aanwenden van de phonetische spelling. Dit gevaar heeft hij vermeden, want veel te Leuven inheemsche uitdrukkingen heeft hij in het Nederlandsch neergeschreven, en dit verklaart het feit dat meer dan een van deze in een Nederlandsch pak gestoken kinderen des volks niet in de stad der Petermannen schijnt thuis te hooren. Een tweede gevaar is gelegen in het verwaarloozen van de woordverklaring voor phonetische liefhebberij, en nochtans maakt de woordduiding het zakelijke, dus het belangrijkste deel van een tongval uit. En hier moet Schrijver op de vingers getikt worden. Ik geef toe, dat het hem vrij staat zich eens voor al bij de verwijzing naar bekende etymologische woordenboeken te bepalen; ik geef zelfs toe, schoon noode, dat hij krachtens de prijsvraag niet gehouden is, het Leuvensch taaleigen met de andere, vooral Brabantsche dialecten te vergelijken, immers er werd geen vergelijkend idioticon gevraagd. 't Is zijn recht en ik leg mij er bij neer. De bijdrage zou er nochtans des te belangrijker om geweest zijn. Wat echter onverantwoordelijk mag heeten is, dat eigenaardige woorden als: labbekak, lameer, kalissie, klabotskop, om er maar eenige te noemen, geen omschrijving waard schijnen te zijn. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Veraanschouwelijk mij de uitspraak van een woord, ik heb er vrede mee; doch zeg mij eerst wat het woord beteekent! Een pluimpje verdienen de bijdragen tot het Leuvensch folklore door het inlasschen van kinderrijmpjes onder de taalkundige voorbeelden. Zoo slaat hij twee vliegen in één klap. Het Nederlandsche volk is realistisch uitgevallen, onze letterkunde met Reinaert, volksliederen en kluchten, onze schilderkunst, onze spreekwoorden bewijzen dit ten volle; daarom kan ik geen aanstoot nemen aan sommige ongepolijste uitdrukkingen, zij kenteekenen den Leuvenaar en bewijzen, dat Schrijver niet verzuimd heeft de smalle gemeente te raadplegen. Dit is een eerste arenlezing op het Leuvensch taalgebied, het werk is derhalve voor aanvulling vatbaar; Schrijver erkent het zelf voor de vakwoorden. Sommige woorden of beteekenissen heb ik bij de lezing gemist als: grauwke (een soort nagel); gevang; pandoer (voormalige benaming der dienders); wolfsdarm (vraat); kramik (of enkel Brusselsch?); denter (overloop, palier); een streep (bier); vogelen (Veneri operam dare); krikkel (kregel); kebber (duif); laat (klappei); laten (snappen); wreed (sterk, kras); paardenoog (spiegelei); meke (bestje); een malsche (scheldwoord); gubbelen (nameten); de Loo, Loobergen; schinkel, platstuk, broekstuk (slagerstermen); klipper (soort peperkoek); bij: zich iets aandragen (zich iets aantrekken) ontbreekt, als meer, de beteekenis. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Echte Leuvenaars zullen den Schrijver bij het opmaken van dergelijke ontbrekende woorden dienstiger kunnen zijn dan ik. Deze kleine tekortkomingen, waarvan de meeste ongetwijfeld op rekening van overijling moeten gesteld worden, doen niets af op de degelijkheid van het geheel. Het Idioticon biedt een rijken voorraad aan van woorden, beteekenissen en uitdrukkingen; het hoeft met het oog op strenge wetenschappelijke methode en betrouwbaarheid voor hoegenaamd geen soortgelijk werk in Noord of Zuid onder te doen; daarom sluit ik mij aan bij den 1en verslaggever, den heer Coopman, en stel ik voor, aan den ‘Woordenschat van den Tongval van Leuven’ den uitgeloofden prijs onvoorwaardelijk toe te kennen. Nochtans uit ik tevens den wensch, dat Schrijver in de gelegenheid gesteld worde zijn werk te herzien, ten einde sommige ontbrekende beteekenissen aan te vullen en vooral ten einde, naar zijn eigen woorden, ‘een inleiding te schrijven over hetgeen de lezer van het Idioticon van de phonetiek dient te kennen om het met meer nut te raadplegen.’ Het Idioticon zal des te bruikbaarder zijn. Brussel 22en Mei. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Lezing. Onze taal en de hervorming van de programma's der humaniora. Sedert eenige jaren worden in Duitschland en in Frankrijk de programma's der humaniora druk besproken. Men is het eens om te bekennen dat de jongelingen te veel te leeren hebben, dat hun geen tijd overblijft om zich door het lezen van goed geschreven boeken letterkundig te ontwikkelen en nog minder om zich aan lichamelijke oefeningen over te leveren; men kan het echter niet eens worden over een hervormingsprogramma. Het Grieksch wordt meestendeels van kant geschoven, het Latijn tot het uiterste beperkt; eenigen hebben het op de natuurlijke wetenschappen gemunt, anderen op de wiskunde. Hier te lande werd er ook in verschillende richtingen geijverd; bepalen wij ons met de werken van Proost (1) en Verest (2) te vermelden. Dit vraagpunt is in België veel meer ingewikkeld dan in welk land ook. Elders kan men het uit een zuiver paedagogisch oogpunt beschouwen; in België bevinden wij ons voor heel {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere toestanden waarmede men rekening hoeft te houden. De eene bespreekt de programma's enkel acht gevende op het staatsonderwijs; de andere denkt slechts aan de vrije gestichten Zoo doende worden de paedagogische begrippen eene bijzaak, alhoewel zij de hoofdzaak zouden moeten zijn om iets ernstigs tot stand te brengen. Ik wil hier over het onderwijs handelen, zonder te trachten het vrije onderwijs noch min, noch meer dan het staatsonderwijs te bevoordeeligen. Wij mogen enkel nasporen op welke wijze de geest van het kind het best ontwikkeld kan worden. Deze ontwikkeling geschiedt volgens de natuur zelf van den geest Staats- of vrije gestichten kunnen hier niet ter spraak komen. Onbewimpeld zal ik maar zeggen dat, hetgeen in de inrichting van het onderwijs in ons land te laken is, meestendeels spruit uit het feit dat de schrijvers meer denken aan hunne politieke overtuigingen dan aan de princiepen der opvoedkunde. Meer nog, in de Kamers, bij het bespreken der verschillende wetten over het onderwijs, heeft men altoos zeer breedvoerig geredetwist over katholieke en liberale richting, over staatsgestichten en vrije scholen; maar eene ernstige paedagogische bespreking heeft er zeer zelden plaats gegrepen. Nog iets meer: België is een tweetalig land, en wel van heel bijzonderen aard. Het kan niet vergeleken worden met andere meertalige streken gelijk Zwitserland of Oostenrijk. Ten gevolge van {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedkundige toestanden, van oude vooroordeelen en ook van de natuurlijke ligging van ons land, is het Fransch de voertaal van het onderwijs; het Nederlandsch wordt sedert 1830 stiefmoederlijk behandeld; hier en daar teenenmaal verwaarloosd, soms zelfs misprezen. Merkwaardig is het feit dat menig geleerde het vraagpunt behandelt zonder zelfs van het Nederlandsch te gewagen. En nochtans dient van dit alles rekening gehouden te worden. Indien de kennis der Fransche taal in alle landen een zeker nut oplevert, daar het een der voornaamste en meest gesproken talen der wereld is, zoo is die kennis, en wel eene grondige kennis, hier in België, voor ieder ontwikkelden man onontbeerlijk. Niettegenstaande blijft het eene vreemde taal voor de groote meerderheid en kan dus niet als moedertaal van die meerderheid aangezien worden. Daar de Regeering reeds sedert jaren van plan is eene hervorming der programma's door den Verbeteringsraad te laten bespreken, - iets wat volgens eene verklaring in den Senaat door Minister de Trooz weldra het geval zal zijn, - is het niet te verwonderen dat daarover in de laatste tijden menig vlugschrift opgesteld werd. Onder de voornaamste dezer geschriften zijn die der hoogleeraren Kurth, Hubert en Mansion te vermelden. Deze drie merkwaardige bijdragen werden door onzen bevoegden collega, Kanunnik Muyldermans, in ‘Dietsche Warande en Belfort’ grondig besproken. Het zal ons echter wel toegelaten zijn hierop te wijzen {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, nevens heel juiste opmerkingen die van eene goede paedagogiek het bewijs leveren, de heer Muyldermans bijna uitsluitend het vrije onderwijs voor oogen heeft. Nu, gelijk wij het reeds zegden, buiten de zuivere paedagogische begrippen kan eene beslissende oplossing niet opgevat worden. Mijns erachtens is het mijn collega de heer Mansion die de beste oplossing heeft voorgesteld (1); maar, daar hij het onderwijs van het Nederlandsch ter zijde laat, kan het hier de plaats niet zijn grondig zijne verhandeling te bespreken. Tusschen haakjes gezegd, de heer Mansion vraagt het ernstig aanleeren der oude talen, nevens het inrichten eener tweede rhetorika, gedurende een jaar, bijzonder geschikt om de jongelingen tot hunne toekomende hoogere studiën voor te bereiden. De hoofdvraag blijft altoos: welk is eigenlijk het doel der humaniora? Prof. Hubert, die, als geneeskundige, zijne redevoering in de Kon. Ac. van Geneeskunde voorlas (2), is een utilitarist; de heer Kurth (3) die eenige maanden vroeger {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} (7 Mei 1902) zijne redevoering in de Kon. Academie als Bestuurder had uitgesproken, is een dichterlijke idealist; maar geen van beiden hebben grondig het doel der humaniora behandeld. Ons dunkens hebben de humaniora voor doel de geestesvermogens van het kind dusdanig te ontwikkelen dat, bij het voltooien der middelbare studiën, de geest van den jongeling zoo ontwikkeld is dat hij zich in staat bevindt zich op het aanleeren van welke wetenschap ook toe te leggen. Het is slechts na eene natuurlijke geestesontwikkeling dat eene practische studie mogelijk en nuttig wordt. Die geestesgymnastiek kan het best beoefend worden door het bestudeeren der Grieksche en Latijnsche talen en der wiskundige wetenschappen. Het zou mij te verte brengen er hier over uit te weiden, ik wil slechts aanstippen dat men tot nu toe geene stof gevonden heeft, die tot de geestesontwikkeling meer bijdraagt, dan diegene die ik daar even heb vermeld. Om nu een goed gevolg te bekomen dienen die vakken volgens eene beredeneerde methode onderwezen te worden (1). Daar de paedagogiek, om goede vruchten te dragen, gesteund moet zijn op de natuur zelf van den geest en daar de geest zich ontwikkelt met van het bekende over te gaan tot {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} het onbekende, moet men natuurlijk de vakken onderwijzen in de taal die het kind het best machtig is, anders kan het die vakken maar op heel onvoldoende wijze aanleeren. Bijgevolg moet men Latijn, Grieksch en de wiskundige wetenschappen bij middel van het Nederlandsch aan Vlaamsche leerlingen onderwijzen. Nevens deze hoofdvakken dient men dan ook, voor zooveel zulks het onderwijs niet overlast, andere practische kennissen aan het kind te geven; maar de stoffen die het meest bijdragen om den geest te ontwikkelen, om het kind humanior te maken, moeten altoos de hoofdvakken blijven. Daar wij hier het vraagpunt enkel te behandelen hebben voor zooveel het in verband staat met het onderwijs der Nederlandsche taal, kunnen wij in geene bijzonderheden treden. Het zal echter, voor het doel zelf dat wij beoogen, wellicht van eenig nut zijn een weinig nader het stelsel van Prof. Kurth te onderzoeken. Volgens den geleerden geschiedschrijver zou men de humaniora voor allen toegangelijk moeten maken; de splitsing die heden bestaat tusschen oude en hedendaagsche humaniora zou moeten verdwijnen (1). Dit stelsel zou echter noodlottig zijn voor de {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} studiën en zelfs een maatschappelijk gevaar opleveren. Wij deelen heel en al de zienswijze van P. Verest, die de gedachten van Prof. Kurth in den Senaat door den H. Braun verdedigd, door de volgende woorden beoordeelt: ‘Agir ainsi serait, sous couleur d'égalité, priver l'élite intellectuelle de la formation qui lui est indispensable et, du même coup, abaisser le niveau intellectuel du pays. Moins qu'aucun autre, le régime démocratique ne peut se passer d'une aristocratie de l'intelligence. Qu'on ouvre celle-ci à tous, quelle que soit leur origine, à la bonne heure! Mais qu'on ne sacrifie pas son recrutement {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} à la préoccupation de mettre tout le monde sur le même pied! Il est inquiétant d'entendre un membre du Conseil de perfectionnement de l'instruction publique relater, avec trop de visibles sympathies, un projet de réforme aussi néfaste.’ (1) En wat het onderwijs der oude talen betreft, zal het wel niet ongepast zijn hier te herinneren aan het oordeel door Paus Leo XIII uitgesproken in zijnen brief tot de geestelijken van Frankrijk, gedagteekend van 8 September 1899: men moet zich wel hoeden ‘contre ces innovations utilitaires, et qui tournent au détriment de la solide formation de l'esprit.’ (2) Mijns dunkens worden de humaniora maar al te druk bezocht; het al te groot getal studenten aan onze hoogescholen strookt niet met de maatschappelijke noodwendigheden. De meeste kinderen der burgerij zouden slechts middelbare scholen moeten bezoeken of de hedendaagsche humaniora volgen. Op hunnen 16 of 18 jarigen leeftijd zullen zij dan de noodige kennis bezitten om behoorlijk hunnen weg in de maatschappij te maken. De humaniora moeten - en zulks is gewoonlijk het geval in Holland, - enkel toegan- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk zijn voor zulke kinderen die, door hunne bijzondere begaafdheid, of door den rang die hunne ouders in de maatschappij bekleeden, bestemd zijn om later in de leidende klassen eene voorname plaats in te nemen. In eene meer dichterlijke dan practische taal draagt Prof. Kurth zijne gedachten voor. Les humanités anciennes sont une religion qui se meurt (bl. 3). Le but de l'éducation intellectuelle, c'est de former des esprits qui soient à la hauteur de la civilisation de leur temps, en les familiarisant avec elle le plus promptement et le plus complètement possible, et en leur apprenant à faire un usage judicieux des innombrables ressources qu'elle met à leur disposition. Ce but est à la fois idéal et pratique... (bl. 7), la civilisation a son miroir . ce miroir de la civilisation, c'est la littérature. (bl. 9), la langue et la littérature qui possèdent la plénitude de la vertu éducative, ... c'est la langue maternelle, c'est la littérature nationale.... Ce n'est pas par leur degré supérieur de richesse ou de beauté que la langue et la littérature exercent sur l'esprit naissant leur action souveraine, c'est par leur correspondance mystérieuse avec l'intimité de l'âme, c'est par la manière dont elles la font vibrer, c'est par l'écho qu'elles éveitlent dans les profondeurs de l'imagination et de la conscience. C'est le verbe de nos ancêtres, c'est la voix de notre peuple qui seuls possèdent cet attrait et ont cette fécondité. (bl. 11) {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Déplaçons donc hardiment le centre de gravité des humanités actuelles et portons le dans l'étude approfondie de la langue maternelle et de la littérature nationale.. (bl. 14). Le complément indispensable d'une étude approfondie du langage maternel, c'est celle des chefs-d'aeuvre de la littérature nationale (bl. 15). Voorwaar er steekt veel waarheid in die gezegden, en de Vlamingen hebben altoos gevraagd dat hunne taal de hoofdplaats in het onderwijs zou bekleeden. Het grondgedacht der Humanités de demain, van Prof. Kurth is zoo nieuw niet als de dichterlijke, de geestdriftige taal het wel laten vermoeden. Al de paedagogen zijn het eens om te bekennen dat de grondige kennis der moedertaal de steunpilaar moet zijn van het middelbaar onderwijs. Comenius zette reeds deze zienswijze vooruit en het werk van Girard over dit vraagpunt kan nog altoos met vrucht geraadpleegd worden (1). De voordracht van Prof. Kurth is eene dichterlijke ontboezeming, zonder bepaald programma. Geen enkel werk zijner voorgangers wordt aangehaald en hij schijnt niet te vermoeden dat dergelijke gedachten reeds voor meer dan vijftig jaar in dezelfde Academie vooruitgezet en grondig besproken werden. Het was mijn oud leeraar F. Baguet, die {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} door menige werken, alle in een zeer paedagogischen zin geschreven, de hervorming van het middelbaar onderwijs op de twee volgende beginselen wilde steunen: 1o om het middelbaar onderwijs op te beuren en het hooger onderwijs ernstig in te richten moet de leerling op het einde der humaniora aan een examen onderworpen worden, 2o de humaniora moeten in twee secties gesplitst worden. De drie eerste jaren zullen hoofdzakelijk aan de studie der moedertaal gewijd worden; gedurende de drie laatste jaren zullen de jongelingen de oude talen bestudeeren (1) of wel professioneele humaniora volgen. Prof. Baguet verdedigde op zoo doeltreffende wijze zijne gedachten dat Minister Van de Weyer ze in een wetsontwerp samenvatte en dit aan de Kamer in 1845 voorstelde. Hij kon het echter met zijne collegas niet eens worden over zekere godsdienstige vraagpunten en deze verdeeldheid ging zoo ver dat het Ministerie zijn ontslag indiende, 31 Maart 1846, en door het ministerie de Theux vervangen werd. Van het wetsontwerp Van de Weyer was er bijgevolg geene spraak meer. De verschillende schriften van Prof. Baguet werden te zamen uitgegeven door Mgr. Namèche onder den titel: De l'enseignement moyen (Bruxelles, 1874 XIX, 339 bl.) Alhoewel ik meer dan eene {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachte van Prof. Baguet niet kan bijtreden, moet ik toch bekennen dat zijn boek als een der beste gewrochten mag aanzien worden, die men hier te lande sedert 1830 over het middelbaar onderwijs geschreven heeft. Merkwaardig genoeg dat Mgr. Namèche in zijne uitgaaf verwaarloosde, het eerste geschrift over het middelbaar onderwijs van Baguet over te nemen en wel ‘De l'enseignement moyen. Projet d'amélioration’ (Revue de Bruxelles, janv. 1841) in hetwelk hij een overgangsexamen van het middelbaar tot het hooger onderwijs voorstelt als het eenige middel om het middelbaar onderwijs te redden en op te beuren. Het zou ons te verre voeren het stelsel van Baguet hier te bespreken. Ik ben innig overtuigd dat drie jaren gewijd aan de oude talen zeer onvoldoende zijn; maar alles wat Baguet over de moedertaal als grondvak van het onderwijs neerschrijft is zeer beredeneerd en kan niet betwist worden. Enkel spreekt Baguet juist of er geene Vlaamsche taal bestond, het woord Vlaamsch komt niet eens in zijne geschriften voor en hierin is hij nagevolgd door de meesten die het vraagpunt na hem behandelden. Die heeren verdedigen allen het onbetwistbaar beginsel dat de moedertaal de hoofdtaal van welk onderwijs ook moet wezen, maar wetens en willens verzwijgen zij dat die moedertaal voor de meerderheid der Belgen de Vlaamsche taal {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} is (1) Ware het niet dat men weet tot hoeverre vooroordeelen een mensch kunnen verblinden, men zou niet verstaan hoe zulke manier van doen uit te leggen is. Men werpt op: de taal der streek (langue régionale) mag men met de moedertaal niet verwarren De eerste is het Vlaamsch in het noordelijk gedeelte van het land, maar zij is niet de moedertaal van al de kinderen. Voor een groot getal der kinderen, inzonderheid in de volkrijke steden Brugge, Gent, Antwerpen, Brussel, Leuven is het Fransch de moedertaal (2). In de colleges der kleine steden, waar het Vlaamsch de moedertaal der leerlingen is, zou het mogelijk zijn het Vlaamsch als voertaal te gebruiken, alhoewel zulks niet zeer gunstig voorkomt; maar voor de colleges en kostscholen der groote steden is het Fransch de moedertaal van de meeste, van bijna al de leerlingen; en om zulks te bewijzen herinnert P. Verest aan een enkwest ingesteld door Le Patriote (28 December 1903) voor de stad Brussel (3). De toestanden te {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel zijn niet dezelfde als in de andere groote steden. Maar hoe kan men beweren dat te Antwerpen, Gent, Brugge of Leuven het Fransch de moedertaal is van bijna al de leerlingen die de colleges bezoeken? Te Antwerpen zijn er in alles slechts 3,487 mannelijke personen die enkel Fransch spreken; te Gent 1,156, te Brugge 392, te Leuven 797 Deze cijfers zijn afdoende. Zeker is het dat men in de onderwijsgestichten te Antwerpen, Gent, Brugge en Leuven eenige leerlingen aantreft die enkel Fransch verstaan. Het zijn of wel vreemdelingen, of kinderen van Waalsche ambtenaars en meer nog kinderen van edellieden wier ouders achten dat het voldoende is indien later hunne zonen in staat zijn op heel gebrekkige wijze in 't Vlaamsch met hunne pachters om te gaan, of wel van parvenus die denken, door hunne kinderen in 't Fransch op te brengen, hun geringen oorsprong te doen vergeten. Maar is het voor drie of hoogstens vier kinderen, die door de Franschgezinde grillen hunner ouders de volkstaal onkundig zijn, dat al de andere een onderwijs moeten bekomen in eene taal die de hunne niet is? Moeten dan de Vlamingen maar altijd buigen en als stiefkinderen in hun eigen land behandeld worden? In zijne onlangs verschenen, en overigens heel verdienstelijke Méthodologie de l'enseignement moyen (Bruxelles 1903), handelt Prof. Collard breedvoerig over het aanleeren der moedertaal (bl. 53-119). Op die 66 bladzijden vinden wij 10 regels (bl. 88) met vermelding van Nederlandsche werken over onze letter- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde; al het andere is geschreven juist of die methodologie bestemd ware voor leeraars die in Frankrijk hunne loopbaan te maken hebben. Maar neen, op bl 53 treffen wij nog de volgende merkwaardige verklaring. ‘Dans notre pays, où il y a deux langues nationales, voire même trois, la question est plus complexe. C'est au Gouvernement ou, dans l'enseignement libre aux autorités compétentes, de déterminer la part qui revient à chacune, en s'inspirant des vrais besoins des classes moyennes et supérieures (sic), de l'intérêt bien compris de la patrie et des exigenccs multiples de la société moderne.’ Dit is alles; en dan volgen een zestigtal bladzijden over het Fransch als moedertaal. Zoodat de studenten, die later het Vlaamsch als moedertaal in de Athenaea zullen moeten onderwijzen, in den leergang van Prof Collard, - de Méthodologie is wel vooral een handboek voor zijne leerlingen, - niets daarover gehoord zullen hebben. Onze Leuvensche collega schrijft hier gelijk al de Franschgezinden. De wetgever heeft het recht bepalingen voor te schrijven over geschiedenis, taalkunde, over welke wetenschap ook, maar zoodra er van de taal van de meerderheid van het Belgische volk spraak is dan wordt dit recht beperkt, dan zijn het enkel de autorités compétentes de l'enseignement libre die daar iets in te zien hebben. ‘Des vrais besoins des classes moyennes et supérieures’! En de lagere standen, mijn beste collega! {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zijn onze Vlaamsche boeren en werklieden die belang hebben geneesheeren te kunnen raadplegen, voor rechters te verschijnen en zich door advocaten te doen verdedigen, die goed hunne taal verstaan; het zijn onze Vlaamsche soldaten die militaire dokters moeten kunnen raadplegen die hunne taal spreken. En daar de autorités compétentes de l'enseignement libre zich sedert 1830 van hunne plicht op gebied van Vlaamsch onderwijs niet gekweten hebben, is het wel niet slechts éen recht maar ook eene plicht voor den Wetgever bepalingen voor te schrijven om dien akeligen toestand te verbeteren. Niettegenstaande dit alles, moeten wij toch vaststellen dat Prof. Collard ten minste herinnert aan het feit dat in België de Fransche taal niet de eenigste moedertaal is. Zoo niet bij Prof. Kurth. Voor hem bestaat de Vlaming niet; het woord Vlaming ontvloeit zijne pen niet en komt in zijne redevoering niet eenmaal voor; hij vergeet dat hij in eene Belgische Academie het woord voert; en hij spreekt gelijk een Fransche geleerde het zou gedaan hebben in eene openbare zitting van het Institut. ‘Que le jeune Français, zegt hij (bl. 16), apprenne donc à connaître sur les bancs, dans son ensemble harmonieux, l'histoire de la littérature française depuis la chanson de Roland jusqu'à l'Aymerillot de Narbonne; que l'Allemand possède la sienne depuis le Hildebrands- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} lied jusqu'au Trompeter von Säckingen, l'Anglo-Saxon, depuis le Beowulf jusqu'aux Idylles du Roi et à Hiawatha: ils sauront chacun ce qu'il leur importe de savoir en fait de littérature.’ Maar, gleerde Collega, waarom zegt gij ons niet wat de Walen, wat de Vlamingen te leeren hebben? Van af de oudste tijden af tot nu toe heeft men toch ook iets in België geschreven. Reeds in 1853 gaf C. Serrure een bekroond werk uit ‘Geschiedenis der vlaemsche en fransche letterkunde in het graefschap van Vlaenderen tot het einde der regeering van het huis van Burgondie, 1482. Men ziet het, voor Prof. Kurth bestaat er enkel eene Fransche letterkunde, die van Frankrijk zelf, zoowel voor de middeleeuwen als voor het hedendaagsch tijdvak. Die langue maternelle door hem zoo opgehemeld, is enkel het Fransch, die littérature nationale enkel de Fransche. Victor Hugo, Lamartine, Musset zijn de eenige moderne schrijvers die vermeld worden. Hij vergeet ons te zeggen of er voor onze Waalsche broeders eigenlijk eene nationale letterkunde bestaat. Hunne gedachten, gevoelens, overleveringen vinden nu toch geene weerkaatsing in de boeken te Parijs uitgegeven. Belgische schrijvers die Belgische gevoelens en gedachten in het Fransch degelijk hebben uitgedrukt zijn tamelijk zeldzaam. Eenigen van naam, Lemonnier, Eeckhout, Valère Gilles... zijn wel Belgen van geboorte maar denken niet gelijk het Belgische volk. Zou Prof. Kurth beweren dat {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne gewrochten aanzien mogen worden als ‘le verbe de nos ancêtres, la voix de notre peuple? (bl. 12). Hetgeen in het stelstel van Prof. Kurth waar is, kan slechts voor de Vlaamsche kinderen passen, en van die spreekt hij niet. Wij Vlamingen bezitten eene taal die de onze is, wij mogen ons beroemen op eene echte nationale letterkunde; onze schrijvers, - noemen wij enkel Conscience en Ledeganck, - weerkaatsen in hunne werken onze overleveringen, onze gevoelens; wij erkennen ons in hunne schriften. Mij steunende op de gedachten van den geleerden Luikschen professor zeg ik: de moedertaal, voor ons het Vlaamsch, - moet de steunpilaar van het onderwijs wezen; de voertaal van het onderwijs moet het Vlaamsch worden indien men een goeden uitslag wil bekomen. Maar ik overdrijf niet gelijk Prof. Kurth, ik denk dat nevens de studie der moedertaal er eene groote plaats mag ingeruimd worden voor andere vakken, en namelijk voor Latijn, Grieksch en wiskundige wetenschappen. Gelijk Kannunik Muyldermans het zeer juist doet opmerken (1): ‘Ik zie geenszins, dat deze oefening gene studie uitsluit, en veeleer, in plaats van elkander te benadeelen, kunnen zij zich onderling opperbest helpen, om de verstandelijke ontwikkeling der studiejeugd {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} en te gelijker tijd hare opvoeding te bevorderen.’ Heel juist beredeneerd, enkel worden Latijn en Grieksch, onbekende talen, bij middel van het Fransch - eene zeer gebrekkig bekende taal - aan de Vlaamsche jeugd onderwezen. Men moet aanvangen met de moedertaal grondig te bestudeeren; zoodra de leerlingen deze kennis bezitten, moet men bij middel dezer taal met het onderwijs der andere vakken beginnen. De beginselen der nieuwere talen zelfs moet men in de moedertaal onderwijzen, en het is slechts, na dat de leerlingen reeds eene zekere kennis daarvan hebben bekomen, - dus in de hoogere klassen, - dat die talen door de rechtstreeksche methode nuttig aangeleerd kunnen worden. Wat waar is voor de talen past ook voor de andere vakken. Het is wel voornamelijk omdat men de vakken onderwijst in eene taal door de leerlingen op onvoldoende wijze begrepen, dat de jongelingen woorden gebruiken die zij niet verstaan, hetgeen voor gevolg heeft de onvolmaakte ontwikkeling van den geest en het ‘à peu près’, het grootste gebrek van ons onderwijs. Om aan de woorden van J. Van Beers te herinneren (1) ‘oppervlakkigheid, middelmatigheid, onmacht’, ziedaar wat de ontvlaamsching hoofdzakelijk in het geestesleven onzer Vlaamsche burgerklassen sticht. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Het natuurlijk gevolg van deze beschouwingen is, dat, indien men ernstig het middelbaar onderwijs wil hervormen, voor de Vlaamsche jeugd dient gedaan wat bij al de beschaafde volkeren geschiedt. De voertaal moet het Vlaamsch zijn voor al de vakken. Indien men deze hervorming niet invoert zal ons middelbaar onderwijs nooit ernstig verbeterd worden. Over de verschillende vakken, die op het programma ingeschreven dienen te worden, heb ik hier niet te handelen. Daar het echter eene ontegensprekelijke noodwendigheid is voor iederen Vlaming der middelbare en hoogere standen het Fransch grondig te kennen, en met zuiverheid te spreken, zal men dit doel bereiken met in al de klassen er een grooter getal uren aan te besteden dan zulks heden het geval is. En voor de eenige kinderen die het Vlaamsch bij hun intreden in het college teenenmaal onkundig zijn of zeer gebrekkig verstaan, zal het nuttig zijn in de achtste, zevende en zelfs zesde klas een bijzonderen leergang van Vlaamsch te geven, zoo dat zij na korten tijd de lessen zullen kunnen volgen met even veel nut als de kinderen, die door hunne Vlaamsche ouders in het Vlaamsch opgekweekt zijn geworden. Het zal wel overbodig zijn hier uit te weiden over de noodwendigheid dit rationeel stelsel in al de gestichten, vrije evenals staatsgestichten in te voeren. Dat men mij het art. 17 der grondwet niet opwerpe: ‘Het onderwijs is vrij; alle belettende maatregel is verboden; de beteugeling der misdrijven wordt slechts door de wet geregeld.’ Ik denk {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} in mijne voordracht van 1902 (Wetsvoorstel-Coremans, Antwerpen, 1902) dit artikel grondig onderzocht te hebben. Enkel wil ik hier bijvoegen dat een wetsartikel dient uitgelegd te worden niet naar de letter maar naar zijnen geest, die ons bekend wordt gemaakt door de beraadslagingen en ook door de feiten en omstandigheden die het voorstellen van het artikel noodzaakten. Wat de wetgever van 1831 vooral voor doel had was het voorkomen van moeilijkheden, die de regeering van Willem hatelijk hadden gemaakt: hij wilde dat de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van gedachte in de toekomst in niets meer door het onderwijsgekwetst konden worden; hij wilde dat iedereen zijne kinderen mocht en kon opbrengen in zijne eigene godsdienstige overtuigingen. Maar nooit heeft de wetgever voor doel gehad dat, op zuiver paedagogisch gebied, de Staat zijne rechten aan het vrije onderwijs moest afstaan. De Staat heeft zich niet te mengen in de politieke of godsdienstige richting der vrije gestichten; hij mag hun geene leerboeken opdringen; zijne toezichters hebben er geen toegang. Alles wat de geest, de richting van het vrije onderwijs betreft is buiten zijne bevoegdheid. Maar door al de wetten over het onderwijs sedert 1830 gestemd, heeft men altoos aan den Wetgever het recht toegekend alles te bepalen wat hem noodig scheen om diploma's af te leveren en bijgevolg bekwame ambtenaars, geneesheeren en wat meer is te vormen. Dit is altoos aangenomen {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden voor het hooger onderwijs, het mag en moet bijgevolg ook voor het middelbaar onderwijs als grondwettelijk gelden. Aangezien het toezicht der vrije gestichten ongrondwettelijk zou zijn, is eene ernstige hervorming van het middelbaar onderwijs enkel in te voeren met van hen te vorderen hunne programma's over te leggen, gelijk zulks nu reeds geschiedt, en al de leerlingen - van staats- zoowel als van vrije gestichten, - aan een overgangsexamen, bij het eindigen der middelbare studien, te onderwerpen. Zoo doende blijft de vrijheid van eenieder gewaarborgd, en zal men het middelbaar onderwijs uit den huidigen neteligen toestand kunnen redden. Prof. A. de Ceuleneer. - Men vraagt mij, dat ik u met eenige woorden overschrijve wat ik op de zitting der Commissie van Onderwijs in de Kon. Vlaamsche Academie mondeling voordroeg. Zeer willig zij dit gedaan. Ik zeide: Door de ieveraars ter verbetering van ons Middelbaar Onderwijs zage ik geerne in de Graeco-Latijnsche humaniora meer belang gehecht aan het aanleeren der classieke talen bij middel van het Nederlandsch. Ik bedoel namelijk de scholen onzer Vlaamsch-sprekende gouwen. Bij mijne weet wordt dit eenigerwijze reeds gedaan in de vrije gestichten van het bisdom Brugge ten gevolge eener verordening van wijlen Mgr Faict, {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} die zijnen professors in Juli 1890 voorschreef: ‘Voortaan zullen in al de klassen de vertalingen uit het Grieksch en uit het Latijn beurtelings in het Vlaamsch en in 't Fransch gedaan worden.’ Cfr. bl. 157, Revue pratique de l'Enseignement à l'usage des établissements d'Education du diocèse de Bruges; janvier 1904; Bruges, libr. De Haene. - Dit is nagenoeg ook de wensch van Z. Em. den Kardinaal-Aartsbisschop, die, door een schrijven van den 4 April 1892, den leerlingen zijner gestichten de toelating vergunt ééns in de week die vertalingen in de moedertaal te doen, en in de wedstrijden het Vlaamsch of het Fransch naar keuze voor hunne vertalingen te gebruiken. Dat ik over dien maatregel uitweide zult ge mij niet vragen; doch in 't voorbijgaan zij u verzekerd, dat ik er aan hecht uit plicht en uit overtuiging in 't belang zelf der studiën. - Of van soortgelijke oefeningen in de staatsscholen spraak is, weet ik niet; ik betwijfel het; maar ook die kwestie laat ik ter zijde. Edoch, het groote nut zulker oefeningen, verricht gelijk het moet zijn en gelijk van een' professor mag en moet vereischt worden, zal u aanstonds in 't oog vallen. In 't onderwijs van vakken als geschiedenis, aardrijkskunde, natuurkunde en godsdienst, zit de leerling al te dikwijls passive, lijdelijk als ik zoo spreken mag, vóór zijne leeraars, en dezen, wat men ook zegge of niet, zijn maar al te zeer geneigd om, gelijk ter hoogeschole, een ‘cursus’ voor te dragen; zij vergeten wel eens, dat {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} in de humaniora eenvoudig moet ‘klas of les gegeven’ worden; dat zij niet alleen moeten spreken en werken, maar ook de leerlingen dit moeten doen onder hun toezicht En wat gebeurt er in eene overzetting? Daar geldt het lijf om lijf te worstelen, eens anders gedachten te bemeesteren, te verkneden. Eigen werk en taai werk wordt hier vereischt in eigen taal. Het oordeel wordt gescherpt, het woord gewikt en gewogen, de stijl geschaafd en gekuischt. En goede, ernstige oefeningen in dien aard zijn des te nuttiger en dragen des te beter bij tot de verstandelijke ontwikkeling der knapen en des ook tot het einddoel, mijns erachtens, der humaniora-studiën, daar de leerling in zijne moedertaal juister het begrip van iets opdoet, vaneigen dieper in de zaken doorziet, en zich dus ook nauwkeuriger rekenschap zal geven van de nuancen en taaleigenheden die moeten uitgedrukt worden. Bijgevolg is de studie der classieken door de moedertaal én doelmatiger én gemakkelijker dan wanneer de leerling daar eene taal moet voor gebruiken, eene vreemde, die voor de meeste onzer jonge lui toch louter conventioneel blijft in hare eigenschappen en beteekenis. 't Is overigens algemeen erkend, dat tusschen Rome's en Athenen's taal eenerzijds en anderdeels de onze zoodanige overeenkomst bestaat in sommige opzichten, dat het effenaf uitzinnig zoude zijn die in het onderwijs onverlet te laten. Of zoude ‘'t bekende benuttigen om 't onbekende aan te leeren’ niet meer in tel komen? {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} - Althans zeker in de drij laagste klassen onzer hedendaagsche humaniora, in de 6e, de 5e en de 4e, zou de moedertaal als voertaal de studie der classieke talen fel vergemakkelijken. Noteer echter, dat ik daarom de studie der Fransche taal niet zou inkrimpen, neen. Doch mijne zienswijze daarover op dit oogenblik uiteenzetten valt in mijn bestek niet... Moet ik u doen opmerken in welk ongunstigen toestand vele knapen van den Vlaamschen buiten alsnu hunne humaniora moeten aanvangen? Waar 't noodige Fransch aangeleerd om de Latijnsche studiën met vrucht te beginnen? Op het dorp? Dikwijls onmogelijk. Op de banken der Fransche voorbereidende klassen? Ah! weet men wel dat hetzelve geld bijkost... en ondertusschen de tijd vervliegt? Die Vlaamsche ouders lijden dus, in hunne kinderen, een onrecht dat zij niet verdienen. En moest nu de grondoorzaak opgezocht der gebrekkige humaniora-studiën van zoovele jongelingen! Waar die ligt? O!... In menig gesticht, van te lande voorzeker, moet de leeraar der 6e, der 5e, en ja der 4e de kennis der Vlaamsche moedertaal inroepen, of hij bouwt op vlotzand. En doet men het? Onlangs mijne bibliotheek doorsnuffelend leî ik de hand op de Latynsche Spraekkunst naer de Grammaire latine van E. Lefranc, door J. David, Pr. Kan. Hon. en Dir. van het Coll. te Mechelen, 1834, en in 't voorbericht las ik: ‘Men heeft in de collegiën onzer vlaemsche provinciën lang reeds opgemerkt dat de jonge lieden welke zich tot de latynsche studiën begeven, {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder in het Fransch genoegzaem ervaren te zyn, om door middel van die tael de latynsche aen te leeren, met meer moeyte en met minder vrucht te werk gaen...’ En om die zwarigheid weg te nemen, stelde Jan David zijne Latynsche Spraekkunst op... Welnu, die zwarigheid bestaat nog wat men opwerpe of niet: de ondervinding leerde 't mij. En daarom ook heet ik het een zeer redelijken maatregel, die in de vrije bisschoppelijke gestichten ingevoerd werd... En daarom ook zage ik dien maatregel volgeerne uitgebreid, althans ernstig in aanmerking genomen daar, waar de overzettingen uit het Grieksch en het Latijn in de moedertaal noch gekend noch geduld worden. Het onderwijs onzer taal zou er bij winnen; de kennis der classieke talen evenzeer; het doel der humaniora wierde rechtstreekscher en zekerder bereikt, en de studie van het Fransch moest of mocht daarom niet ingekort, maar kon in de lagere klassen wel wat practischer worden aangeleerd. Laat me ten slotte nog eenige regelen uit mijn notaboekje overschrijven: In Augusti 1901 vierde men te Veurne het vijftigjarig jubelfeest der inrichting van het bisschoppelijk college aldaar. Met die gelegenheid sprak de eerw. Heer S. Dequidt, bestierder van 't St-Leo'sgesticht te Brugge, eene merkweerdige redevoering uit, waarm hij aanwees welk groot deel in die oprichting toekwam aan wijlen den Z.E.Hr Hoornaert, Pastoor van St-Nicolaas (Veurne) en Deken der christenheid {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Veurne en Nieuwpoort, oud-professor der rhetorika en wijsbegeerte, ‘een ervaren, geleerd, wijsberaden, voorzichtig, verreziend en standvastig man’. Bij het leerbestek en den uurwijzer van het nieuw college werden, ‘onder de leiding van den Deken bemerkingen neergeschreven’, waarvan de Heer Dequidt de volgende belangrijke mededeelt: ‘Nous voyons avec regret que nous restons toujours contribuables de l'étranger pour l'usage de livres élémentaires Les auteurs français sont pour la plupart superficiels, inexacts, sans ensemble, et d'ailleurs ils détruisent dans la jeunesse nos moeurs, notre caractère et l'esprit national... L'observation qui va suivre sera sans doute regardée comme une utopie et comme impraticable. Nous la ferons cependant, parce que nous sommes persuadés qu'il en résulterait un grand bien, si on la mettait en pratique. Pourquoi ne pas nous servir de la langue maternelle pour faire nos études? Nous sommes le seul peuple qui emploie une langue étrangère. L'emploi de la langue maternelle conserverait mieux, et ferait même accroître le caractère national et l'amour de la patrie dans la jeunesse; il la préserverait de la manie de lire les productions impies et corrompues de la France; et pour l'étude il donnerait une grande facilité pour apprendre le latin, le grec, l'allemand et l'anglais, ces langues ayant plus de rapport avec la langue flamande {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} qu'avec la langue française. Nous n'insistons pas, parce que nous désespérons’ (1). Die getuigenis dagteekent van vóór vijftig jaar! Oordeel... Kan. J. Muyldermans. Mechelen, den 24 Juni 1904. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Zitting van 15 Juni 1904. Aanwezig de heeren Sermon, bestuurder, Segers, onderbestuurder, de Potter, bestendige secretaris; de heeren Claeys, jhr. de Pauw, Gailliard, Obrie, Coopman, de Vos, Broeckaert, van Even, Bols, de Flou, Claes, Janssens, jhr. de Gheldere, Prayon-van Zuylen, Simons, de Ceuleneer, de Vreese, Muyldermans, Helleputte, werkende leden; de heer Boucherij, briefwisselend lid. Door den heer Coremans is bericht gezonden dat hij verhinderd is de vergadering bij te wonen. Na vaststelling van het verslag over de voorgaande zitting wordt de lijst medegedeeld der Aangeboden boeken. Door de Regeering: Bulletin des Commissions royales d'art et d'archéologie. 1903, nos 5-8. Sommaire idéologique des ouvrages et des revues de philosophie. Mai 1904. Bibliographie de Belgique, 1904, nos 9 et 10. Revue néo-scolastique, 1904, no 2. Arbeidsblad. April 1904. Door den heer C.-P.-F. Lecoutere: Eloge funèbre de M.P.-P. Alberdingk Thijm. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den heer Edw. Coremans: Flemish Literature in Belgium. Its History since 1830, translated bij Paul Scharff. Door de Société historique et archéologique dans le duché de Limbourg: Publications. 1903. Door den heer Alb. Bollansée: Intieme Schetsjes. Door den heer V. van der Haeghen: Le procès du chef-doyen Liévin Pyn. 1539. Door den heer P.-J. Goetschalkcx: Bijdragen tot de geschiedenis bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Brabant. Mei 1904. Door den heer Dr. M.-C. Schuyten: Over de omzetting van zwavel in ijzer. Door het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde: De Vrije Fries. 20e deel, 2e aflev. 75e verslag van het Friesch Genootschap. 1902-1903. Door de Hoogeschool van Upsala: Skrifter utgifna af Kongl. humanistiska Vetenskaps samfundet i Upsala. Band VIII. Språkvetenskapliga Sällskapets i Upsala forhandlingar. Sept. 1900-May 1903. De laatstverschenen afleveringen van Biekorf, de Vlaamsche Kunstbode, St-Cassianusblad, Wal- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} lonia, de Tuinbouw, Revue sociale catholique, het Katholiek Onderwijs, Bulletin des Musées royaux des àrts décoratifs et industriels. Lezing wordt gedaan van eenen brief, namens het gemeentebestuur van Gent, meldende dat het enkel bij vergetelheid is dat de Koninklijke Vlaamsche Academie niet is uitgenoodigd geworden bij de plechtige ontvangst van Z.M. den Koning en Z.H. Prins Albert, ter gelegenheid van hun jongste bezoek aan deze stad. - Schikkingen zullen genomen worden door het magistraat om in het vervolg dergelijk verzuim te voorkomen. Bibliographische aanteekeningen. Uit naam van den Schrijver heb ik de eer aan de Academie een exemplaar aan te bieden van Het Land van Loon en de Geldersche Successieoorlog, door Dr A. Habets. Dit werk is hoofdzakelijk voor zijne ‘mede-Limburgers’ geschreven, maar het zal met veel genoegen gelezen worden door allen, die in onze algemeene geschiedenis belang stellen. Het behandelt den Gelderschen opvolgingsoorlog in betrekking met de minder gekende regeering van Cornelius van Berg als Prins-Bisschop van Luik, die, overeenkomstig de verdragen van 1518, aan Keizer Karel getrouw bleef, terwijl Karel van Egmond, hertog van {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelderland zijn gegeven woord at en zijne staten aan Keizer Karels erfvijand, Frans I, vermaakte. De onderstand, welken de Gelderschen vinden in de franschgezinde partij van Luik, de tegenslag van Karel V te Algiers, de inval van Soliman: dat alles begunstigt den opstandeling, en de geduchte Marten van Rossum verspreidt schrik en verderf in het graafschap Loon. De tegenstand, dien de inwoners bieden, wordt met oorspronkelijke, onuitgegeven bescheiden opgehelderd. - Eindelijk, in 1543, bemoeit Keizer Karel zich persoonlijk met de zaak, en op korten tijd is de opstand gedempt: ‘voor het eerst werden de zeventien Nederlanden vereenigd onder dezelfde heerschappij’. Naar mijn oordeel is dat werk eene kostelijke aanwinst voor onze algemeene geschiedenis. Namen, 12 Juni 1904. D. Claes. Namens den heer Edw. Coremans, jr, heb ik de eer de Academie een exemplaar aan te bieden van een door hem pas in 't licht gezonden boekje, getiteld: Flemish Literature in Belgium. Its History since 1830, translated by Paul Scharff. Het is geschreven met het doel om den bezoekers der Universal Exhibition of Saint-Louis, in Amerika, een beknopt overzicht te geven van wat de Nederlandsche letteren in België sedert 1830 hebben voortgebracht. Na eene korte inleiding, waar in {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} gewezen wordt op het voornaamste wat door de baanbrekers (the spiritual fathers of the flemish movement) in het belang der taal en letteren is verwezenlijkt, somt Schrijver de dichters, roman- en tooneelschrijvers op, die zich meest hebben bekend gemaakt. Dat enkele namen vergeten zijn, zal geene verwondering verwekken: aan eene volledige opgave viel hier maar niet te denken; doch komt het ons voor, dat, anders, de schets met onpartijdigheid is opgesteld. Bij de namen dergenen, wier werken in 't bijzonder vereering en bijval hebben gevonden, is een gepast woord van waardeering gevoegd. De oorspronkelijke tekst van het werkje, in onze taal, is, voor zooveel wij weten, nog niet in druk gegeven; mocht de Schrijver daartoe besluiten, wij zouden hem aanraden ook een hoofdstuk te wijden aan diegenen onder ons, die de wetenschap verspreidden bij middel van het Nederlandsch: de taalwetenschap, de rechtsgeleerdheid, de geschiedenis, enz. Edoch, gelijk het nu is, kan het voldoende geacht worden om de belangstellenden, allen die Engelsch spreken, een oordeel, hoe oppervlakkig ook, te laten uitbrengen over de geestesbeweging van het Vlaamsche volk sedert het jaar 1830. Te dien titel is het werkje van den heer Edw. Coremans zeker verdienstelijk te noemen. Fr. de Potter. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de heeren Obrie en Prayon-van Zuylen wordt volgenderwijze verslag uitgebracht over een handschrift, aangeboden door den heer L. Dosfel. Kern van ons burgerlijk wetboek door Mr. L. Dosfel. Onder bovenstaanden titel biedt Mr. L. Dosfel, advocaat te Dendermonde, aan onze Academie een werk aan, dat op elke bladzijde de sporen draagt van nauwlettend onderzoek en grondige studie. Zooals de Schrijver het bij den aanvang zijner inleiding terecht uitdrukt, ‘komt het zonderling voor dat in een land, waar openbaarheid der terechtzittingen als een grondwettelijk rechtsbeginsel gehuldigd wordt, dat overal in Vlaanderen, voor burgerlijke en handelsrechtbanken, eene taal gebruikt wordt, welke twee millioen vier honderd duizend menschen niet verstaan en dat zoo in feite die openbaarheid niet bestaat.’ Verder wordt door Mr. Dosfel er op gewezen dat de oorzaak van de verfransching der rechtbanken in de Vlaamsche gewesten hoofdzakelijk moet gezocht worden in het niet aanleeren der Nederlandsche rechtstaal. In afwachting dat deze hinderpaal door het tot stand komen der Vlaamsche Hoogeschool worde uit den weg geruimd is het wenschelijk dat door de Vlaamsche studenten en {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtsbeoefenaren iets worde beproefd om met die rechtstaal vertrouwd te raken. Hun die taak te vergemakkelijken was het doel van dit werk. Wanneer wij nu de vraag stellen of het werk, dat wij hier voor ons hebben liggen, wezenlijk aan dat doel beantwoordt, dan kunnen we geen oogenblik aarzelen volmondig te verklaren dat het in elk opzicht de eischen vervult, die daaraan konden gesteld worden. De wijze, waarop dit overzicht van ons geldend burgerlijk recht werd ingedeeld, en waarbij de indeeling van het Burgerlijk Wetboek op den voet werd gevolgd, achten wij uitnemend geschikt om de kennismaking daarmede te bevorderen. Terwijl noodelooze uitweidingen zorgvuldig werden vermeden, kan er van getuigd worden dat hier volledigheid niet door beknoptheid wordt uitgesloten: veilig kan men zeggen dat de schrijver alles leverde wat door hem met het oog op den beperkten omvang van zijn werk moest en kon gegeven worden. Ook in het opzicht van den vorm is het te beoordeelen werk allerverdienstelijkst. Bij het vaststellen zijner terminologie is de heer Dosfel niet aan het smeden van allerlei samenstellingen van woorden gegaan, zooals Ledeganck in zijne vertaling van het Burgerlijk Wetboek maar al te veel deed, maar hij is de rechtstermen gaan opsporen daar, waar zij werkelijk te vinden waren, in de Nederlandsche rechtswetgeving en bij de Nederlandsche rechtsgeleerde schrijvers, omdat ook hij, {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals hij in zijne Inleiding zegt, overtuigd is van de noodzakelijkheid der eenheid van taal, ook op het gebied van het recht. Daar nu de in Noord-Nederland gebruikelijke rechtsbenamingen over het algemeen de zaak uitnemend uitdrukken, kwam dit natuurlijk aan de juistheid en de duidelijkheid, die twee hoofdvereischten voor elk rechtskundig werk, zeer ten goede. Wij houden ons dan ook overtuigd dat, wanneer de Vlaamsche Academie het haar aangeboden overzicht zal hebben in het licht gegeven, dat boek niet alleen door de mannen van het vak - studenten en rechtsbeoefenaren -, maar ook door leeken, die in de samenstelling van ons burgerlijk recht eens een kijkje willen nemen, gretig zal gelezen worden. Ik spreek dus den wensch uit dat de Academie zoo spoedig mogelijk het aangeboden werk moge uitgeven. Julius Obrie. Ik heb het lijvig werk van den heer Dosfel onderzocht. Ik beschouw het als zeer verdienstelijk en alleszins geschikt om door de Academie uitgegeven te worden. Overigens komt het mij voor, dat zulk een werk tot degenen behoort, die door de schenking Van de Ven-Heremans bedoeld worden. Volgens mij dus zou het de reeks van deze laatste kunnen openen. A. Prayon-van Zuylen. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het voorstel van beide beoordeelaars zal in de eerstvolgende zitting een besluit genomen worden. Dagorde. Letterkundige wedstrijden voor 1904. De vergadering gaat over tot de stemming over de besluitselen der keurraden. Geschiedenis. Handleiding tot de studie van het archief eener Vlaamsche gemeente en tot benuttiging van dat archief bij het schrijven eener monographie. 800 fr. of een gouden gedenkpenning van gelijke waarde. De prijs wordt toegekend aan het eenig ingezonden handschrift, met kenspreuk: Soms ligt de waarheid in het graf Doch wat haar deert zal eens er af. Na opening van het briefje wordt bevonden schrijver der verhandeling te zijn de heer Cl. Buvé, pastoor te Bost (Tienen). De vraag van den heer W. de Vreese of er platen zullen gevoegd worden bij het werk, zal in de eerstvolgende zitting besproken worden. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijs. In hoeverre beantwoorden al of niet de huidige inrichting en de programma's van den eersten en tweeden graad van het officieel en vrij middelbaar onderwijs in België aan de behoeften van den tijd? Welke hervormingen dienen aangeprezen over het algemeen, en inzonderheid tot grondiger kennis van het Nederlandsch en ook van de andere Germaansche talen? Vergelijkende studie met den toestand in andere éen- en meertalige landen wordt daarbij aanbevolen. Prijs 600 fr., of een gouden gedenkpenning van gelijke waarde. Van de twee ingezonden handschriften wordt bekroond dat met no 2, tot kenspreuk hebbende: Niet voor de school, maar voor het leven door de school. - Schrijver er van blijkt te wezen de heer M. Brants, leeraar aan het Kon. Atheneum te Brussel, vroeger reeds door de Academie bekroond. Op voorstel van den heer Muyldermans zal het slot van dit werk eenigszins gewijzigd worden. Gewesttaal. Lovensch Idioticon. Prijs: 500 fr. of een gouden gedenkpenning van gelijke waarde. Aan het eenig ingezonden handschrift, met kenzin: De gesproken taal is immers de eenige, die werkelijk bestaat, wordt de prijs toegekend. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver is de heer Dr. Leo Goemans, leeraar aan het Koninklijk Atheneum te Loven. De Academie verlangt dat in dit Idioticon de vergelijking worde gemaakt met de woorden, voorkomende in de bestaande werken van gelijken aard. Kiezing. De vergadering gaat over tot de kiezing van een briefwisselend lid, ter vervanging van den heer Muyldermans, die den 30 September 1903 tot werkend lid werd bevorderd. De heer Hugo Verriest, letterkundige te Ingooigem, bekomt het voldoend getal stemmen en is derhalve gekozen. Te vier uur verklaart de heer Bestuurder de zitting geheven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Openbare Zitting van 28 Juni 1904. De vergadering heeft plaats in het Gouvernementshotel, de Academie nog geen gebruik kunnende maken van hare Zittingzaal, waar met de ontworpen versieringswerken nog geen aanvang is gemaakt. Zijn aanwezig, de heeren Sermon, bestuurder, Segers, onder-bestuurder, de Potter bestendige secretaris; de heeren Claeys, Jhr. de Pauw, Gailliard, Obrie, Coopman, de Vos, Broeckaert, van Even, Coremans, Bols, de Flou, Claes, de Gheldere, Prayon-van Zuylen, Simons, de Ceuleneer, de Vreese, Helleputte, Muyldermans, werkende leden; en de heer Boucherij, briefwisselend lid. Onder de aanwezigen bemerkt men den heer Baron R. de Kerchove d'Exaerde, gouverneur van Oost-Vlaanderen; den heer L. de Reu, provinciaal griffier, een aantal Vlaamsche letterkundigen, dagbladschrijvers (ook van buiten Gent), en voorstanders van den Vlaamschen Taalstrijd. Mgr. de Bisschop van Gent en de heer Em. Braun, burgemeester der stad, laten schriftelijk weten dat zij verhinderd zijn de hun gedane uitnoodiging te beantwoorden. Eenige minuten na elf uur verklaart de heer Bestuurder de zitting open en richt tot de vergadering de volgende toespraak: {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeren en Dames, Het is de gewoonte dat de bestuurder der Academie in de openbare zitting het woord neemt, en ik kan mij aan die taak niet onttrekken; het bedenkelijkste was een onderwerp te vinden, dat waardig is eenige oogenblikken Uwe aandacht te vestigen en ik heb niet beters gevonden dan U te spreken over Vaderland en Vaderlandsliefde. Gij zult mij misschien zeggen: Gij komt te laat, alles is daarover reeds lang gezegd - en daar is iets van; maar er zijn dingen, die dienen herhaald te worden; en inderdaad, daar de verknochtheid des menschen aan zijn vaderland eene zedelijke, eene christelijke deugd is, is het misschien niet nutteloos dit hooger dan ooit te verkonden in eenen tijd, in welken dit gevoel gevaar loopt te verzwakken, ja, te verzwinden, met zoovele andere gewettigde neigingen van het menschelijk hart; in eenen tijd, op welken men schrijvers en redenaars vindt, die van alle landen zijn, behalve van het hunne; waar, door zich te veel uit te breiden, de maatschappelijke band eindigt met zich te ontspannen en waar de overdrevene vereering der stoffelijke belangen rechtstreeks den geest van opoffering, den grondsteen van het vaderlandsgevoel, bedreigt. Het zil misschien ook niet nutteloos zijn U te herinneren tot welke diepte de geest van vaderland en vaderlandsliefde zijne wortelen geschoten {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} had in het hart der heidensche wereld. Vaderlandsliefde en vaderlandstrots waren bij Grieken en Romeinen de hoofddrijfveeren hunner handelingen en hunner deugden; ja, deze waren er zelfs tot eene soort van dwingelandij vergroeid, die in hen alle gevoel voor menschlievendheid en welwillendheid verstikte; zoodat men zeer wel zeggen kan, dat deze laatste deugden eerst vruchten des Christendoms zijn. Er bestonden hierover bij de Ouden ook verschillende meeningen en ik wil hier op de slechtste van alle uwe aandacht vestigen. Men schrijft aan Cicero toe, in eene vlaag van utilitarismus, ofschoon het stelsel en het woord hem wellicht onbekend waren, gezegd te hebben: het vaderland is daar, waar men wel is. Dit is heel eenvoudig het bestaan van het vaderland loochenen. Inderdaad, het vaderland is niet alleen eene plaats, het is ook eene aaneenschakeling van overleveringen, het aandenken van gezamenlijke grootheid en gezamenlijken tegenspoed, van roem en ramp, van welke men zich zoo min kan ontdoen als van de banden der bloedverwantschap. En Danton, de schrikkelijke Danton, wanneer men hem, om het schavot te ontgaan, aanraadde te vluchten, antwoordde: Oui, mais on n'emporte pas la patrie à la semelle de ses souliers! Ongelukkiglijk staat Cicero in de geschiedenis der beschaving met dat stelsel niet alleen: oppervlakkige denkers beweren heden nog, dat eene natie zich heel gemakkelijk kan tevreden stellen {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} met de gemeene goederen des levens, rust en welstand, en dat de sociale kunst daarin bestaat deze goederen den volke te verschaffen. Gewin-, roem-, baatzucht en onverstand zijn de oorzaken dezes stelsels, hetwelk de gansche wereld tot éen vaderland maakt; dit stelsel is eindelijk bij sommige schrijvers die verlagende wijsheid geworden, wier wezen daarin bestaat alles wat den mensch verheft en tot deugd aanspoort te vernederen en het dwaasheid en bedrog te noemen. Overigens, deze schijn-vaderlandsliefde is sedert lang door den Zwitserschen wijsgeer Zimmermann gelijk gesteld geworden met de liefde eens ezels voor zijnen stal. Neen, de gedachte vaderland is iets hoogers! Zij is dat groot gezin, dat stuk der wereld, aan hetwelk God ons hart en onze ziel gehecht heeft en waaraan wij ons gansch bestaan verschuldigd zijn. Ja, het vaderland is de gemeenschappelijke moeder, het is dat eenige, hetwelk al de afgezonderde wezens doordringt en verbindt. Het is de heilige naam, welke de vrijwillige versmelting aller belangen in éen enkel belang, aller levens in éen enkel leven uitdrukt; en deze versmelting, deze vruchtbare bron van onuitputtelijke goederen, die ader eens aanhoudenden en zonder haar onmogelijken vooruitgangs; die versmelting, wier uitwerksel het oneindig aangroeien der behoudenis- en der ontwikkelingskracht, des scheppingsvermogens en der zekerheid is, werkt door de dienstinwilliging van elkeen tot allen, door de zelfopoffering en ook door de liefde, welke de {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} verwerpelijke zelfzucht dooft en de volmaakte vereeniging der leden des maatschappelijken levens tot stand brengt. En gelijk een familielid, dat zijn aandeel in den dienst en het geluk der familie niet bijbrengt, een slecht verwant mag genoemd worden, of gelijk een deelgenoot, die de gemeenschap met al zijne krachten, met al zijnen moed en met al zijne goede gedachten niet ondersteunt, maar het zijne op zijde trekt, een onrechtvaardig mensch is, zoo ook blijft hij, die de voordeelen des vaderlands geniet, zonder er al de lasten van te dragen, aan de eer te kort en is een slecht burger. Of bepaalder nog: het vaderland is al wat ons gekweekt en behouden heeft, al wat ons onderhoudt en voedt, al wat onze zinnen streelt, al wat ons hart verblijdt, al wat onze ziel verheugt, in een woord al wat zich rond ons bevindt. De vruchten onzes arbeids, de eer, die ons omringt, de roem, dien wij ons verwerven, de deugd, die ons veredelt, dat alles is het vaderland. De wetten, die ons beschermen, de macht die ons verdedigt, de koning die onzen naam eerbiedigen doet, dat is het vaderland. Het huis, waarin wij geboren zijn, waarin wij eertijds den vader- en moedernaam leerden stamelen, het herdenken dat ons hiervan is overgebleven, de aarde in wier schoot onze ouders thans rusten, dat alles is het vaderland. Het aandenken der groote mannen, die onzen {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} stam verheerlijkt, der werken van allen aard, die zij nagelaten hebben en die thans onze bewondering verwekken en onzen roem uitmaken, dat is het vaderland. Wij zien het overal, overal ademen wij het in. In éen woord: zoo wij onze genegenheden, onze plichten, onze rechten, onze noodwendigheden, onze herinneringen, onze liefde en onze dankbaarheid vóor ons stelden en zoo wij dit alles vereenigden en er éenen naam aan geven moesten, welke naam zou dat wezen? Het vaderland. En wat is nu de vaderlandsliefde? Om vaderlandsliefde te bezitten, moet men eerst een vaderland hebben en ik heb U eene klas menschen getoond, die geen vaderland en bijgevolg ook geene vaderlandsliefde hebben. Men is alleen goed, men is alleen gelukkig, men is alleen groot, wanneer men het vaderland bemint; wanneer men in zijn hart den moed en het verlangen voelt zich voor het vaderland op te offeren. De ware vaderlander weigert aan zijn land niets en wanneer alle hulpmiddelen uitgeput zijn, geeft hij zich zelve. Bij groote natiën, welke voor zich zelven de opperheerschappij over de wereld droomen, welke zich beroemen over de uitgestrektheid van hunnen staat en van hunne bezittingen, welke zich beroemen over hunne getalsterkte, dus over hunne macht; welke zich aan het hoofd wanen van handel en nijverheid, van rijkdom, van beschaving en pracht, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het hoofd de letterkunde, bij deze zal het nationaal gevoel niet vergaan, omdat zij zich zelven niet verloochenen kunnen; maar bij kleine natiën is dit geheel wat anders. Deze moeten nochtans gelooven aan den vooruitgang der menschheid en weten dat wanneer een volk, hoe klein het ook zij, wil bestaan en wanneer het dit krachtig en eensgezind wil, er geene macht ter wereld is, die het hem beletten kan. Overigens, niemand moet het vaderland beminnen omdat het groot en machtig is, maar omdat het 't zijne is; en zijn het dan kale rotsen of woeste eilanden, en wonen armoede en kommer daar met den mensch; hij moet dat land eeuwig lief hebben en mag dit nooit vergeten, maar dit gevoel immer in zijn hart behouden. Doch waaruit bestaat nu al te dikwijls de vaderlandsliefde der groote natiën? Uit een gevoel van hoogmoed, dat de natie wil doen overheerschen, uit een gevoel van eigenliefde, die ze beter en verhevener doet vinden dan elke andere; uit een gevoel van ikzucht, dat maakt dat zij zich uisluitend bezighoudt met haar eigen belang en niet aarzelt de belangen van anderen te kwetsen. Stel mij eenen persoon in de maatschappij voor met deze gewaande vaderlandsche eigenschappen en gij zult eenen mensch hebben, dien gij vermijden zult als gevaarlijk voor de zaken en onaangenaam in alle maatschappelijke betrekkingen. De menschelijke staat is zoo vol zwakheden, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de ondeugden der individuën de deugden der natiën zijn. Deze tegenstrijdigheid vloeit voort uit 's menschen dubbel bestaan als gezamenlijk en als afgezonderd wezen. Vaderlandsliefde is voorzeker een zeer wettig gevoel; maar hoe dikwijls is dit gevoel niet verbonden met den haat des vreemdelings en leidt het tot de onderdrukking der zwakken? Wanneer nu een volk sedert eeuwen eenen grond door het werk zijner handen vruchtbaar gemaakt heeft, en wanneer het daar staat gelijk zijne voorvaderen het gemaakt hebben, met zijne taal, met zijne overleveringen, met zijn vorstenhuis en zijne wetten, dan is het evenmin toegelaten deze familiëngroep van zijn nationaal leven te berooven dan eenen mensch ongerechtig het zijne te ontnemen, dat God hem gegeven heeft. Dus eenen aanslag maken op de onafhankelijkheid eener natie, om ze tegen haren wil onder het juk eener vreemde overheersching te brengen; met eenen pennetrek hare geschiedenis uitschrabben of ze met het zwaard doorkerven, is eene moord in de maatschappelijke orde en de wetten der maatschappelijke zedeleer zijn niet minder heilig dan die der individueele. In onzen tijd, MM., vindt men deze onhebbelijke nationale ikzucht in hare gansche grofheid voornamelijk bij de Britten. Zij minachten of verachten stellig alles wat niet van hen is of waar zij geene hoofdrol spelen kunnen, en deze gedachte verlaat hen geen oogenblik. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen in 1806 William Pitt, hun groote staatsman en redenaar, de dood zag naderen, sprak hij nog over staatkunde en Lord Camden aan zijne bedsponde ziende staan, reikte hij hem de hand en zeide hem: Deur Camden, safe mij country! Wat nu de vaderlandsliefde in België betreft, het doet mij spijt te moeten bekennen dat deze niet groot is. Onze hoogere, onze betere standen zijn bijna geheel aan het vreemde verslaafd. Men ontmoet bijna elke week in Vlaamsch België dat gekke verschijnsel, dat een man die zich waant tot de leidende klas te behooren, in het openbaar leven het art. 23 der Grondwet inroept, om niet nationaal te moeten zijn. In zeker opzicht hebben deze lieden gelijk; want zij zouden toch geene drij zinnen achter elkander kunnen zeggen, noch drij regels schrijven zonder zich belachelijk te maken. En dat kan niet anders; alles is hier anti-nationaal, ons onderwijs is nog altijd Fransch, ons gerecht is Fransch, onze groote schouwburgen zijn Fransch, ons hooger bestuur is Fransch, ons leger is Fransch, in onze kerken zijn er Fransche sermoenen, en de meest gelezene dagbladen zijn Fransch en het nieuws uit Frankrijk neemt bijna het heele blad in; op tien boeken, die in België aangekocht worden, zijn er zeker zeven Fransche. Hoe lang zal dit nog duren? Ik wanhoop niet, doch een einde zie ik er nog niet aan. En wat doet men thans om het nationaal gevoel te ontwikkelen? De Vlaamsche beweging, ja, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} die is de eenige steun der nationaliteit en dit wordt het meest miskend, daar waar men er het meest zou moeten van houden. In Duitschland, MM., heerschte over wat meer dan honderd jaren bijna dezelfde toestand. In verscheidene kleine staten verdeeld, die allen ijverzuchtig op elkander waren, was er eenheid noch in denkwijzen noch in handelingen. Men liep er ook achter het vreemde; men vertaalde er de onbeduidendste vreemde werken en men liet de nationale liggen; eene kritiek uit dien tijd zegt: ‘de geschiedschrijvers, die men hier leest, zijn Robertson, Gibbon en Hume; men verwaarloost Schlözer, Spittler en von Muller, die oneindig beter zijn.. Men liet Klopstock met zijne verhevene taal, met zijn hoogeren, vaderlandschen geest alleen staan; men verstond hem niet, men voelde niet wat hij voelde (1).’ Maar, zonder dat men hem geroepen had, verscheen Napoleon, en Duitschland lag vernederd aan zijne voeten; doch de overwinning van Leipzig gaf den Duitschers niet alleen het bewustzijn hunner macht, maar ook het nationaal gevoel weder. Het Congres van Weenen herstelde, wel is waar, Duitschland gelijk het vóor den Franschen inval geweest was: al de kleine staten werden hersteld, maar het nationaal gevoel was wakker. Stein, de banneling Stein, werd minister van Pruisen en Arndt schreef {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne vaderlandsche uitboezemingen en zijn vermaard lied: Des Deutschen Vaterland; beiden ijverden toen reeds voor een groot Duitschland; met hen streden Gleim, Körner en Lavater. Hunne liederen werden overal aangeleerd, uitgelegd, gezongen. Zij doorklonken gansch Duitschland, en toen, na vijftig jaren, Bismarck kwam, vond hij weinig tegenstand om zijn Duitsch keizerrijk te stichten; de letterkunde en de school hadden hem het terrein voorbereid. Zulk iets hebben wij zeker in België niet te verwachten; ik heb hierdoor alleen willen aantoonen, welken invloed én letterkunde én onderwijs op de opleiding eener natie hebben kunnen, maar er bestaat in Belgie nog eene andere moeilijkheid. Wij zijn een tweetalig land: het eene deel huldigt Romaansche beschaving, het andere Germaansche; er kan hier geene spraak zijn van eenmaking, van overheersching van het eene deel op het andere, elk deel zal integendeel in zijne richting blijven aangetrokken worden. Alles wat wij, Vlamingen, met de Walen gemeens hebben, wat ons verbindt, om van geene economische belangen te spreken, zijn onze nationale overleveringen. Het is het aandenken des verledens, dat bij ons onze nationaliteit vestigt; dat verleden staat opgeschreven in onze nationale geschiedenis en wij hebben den plicht deze te bestudeeren, en niet alleen den plicht, wij moeten er eene eer op stellen haar wel te kennen. Hoe beter wij ze kennen, hoe meer wij ze beminnen zullen en de liefde geeft alles: zij verkeert de opofferingen in vreugde; {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} zij leert ons de standvastigheid en de gematigdheid; zij verwekt de eendracht en bereidt de macht. Maar opdat deze studie haar doel bereike, moeten onze schrijvers nationaal zijn. Over veertig of vijftig jaren streefden onze geschied- en romanschrijvers om ons verleden te verheerlijken, om onze groote mannen te doen herleven. Hunne werken werden bekend gemaakt, het leven onzer vaderen werd beschreven, men wees op hun werk, op hunnen handel en hunne nijverheid, men wees op de voortbrengselen der schoone kunsten, op die prachtige gebouwen herkomstig uit den tijd der groote gemeenten; men verheerlijkte onze helden op het slagveld, men loofde hunne liefde voor vrijheid en voor den grond waarop zij geboren waren; in een woord: hunne werken tintelden van nationaal gevoel. En om dat te schrijven ging men niet bij vreemden te rade, bij geene aan de Fransche koningen verkochte penneknechten; men raadpleegde onze nationale archieven en nationale schrijvers. En hier in Vlaanderen beriep men zich vooral op den ouden en echt vaderlandschen geschiedschrijver Jakob de Meyere, wiens rechtzinnigheid, wiens vaderlandsliefde door niemand verdacht werd. Heden is dat veranderd, men roept oorkonden, documenten in, en wat zijn die documenten? Heel dikwijls een artikel of een stuk medegedeeld in een vreemd tijdschrift, door eenen vreemden schrijver, dat men voor evangelie wil doen doorgaan. Men vindt stelsels uit, naar welke men de {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} feiten der geschiedenis uitlegt. Men rakelt het Keltism weder op, om aan het Vlaamsche land alle oorspronkelijkheid, alle initiatief te ontzeggen. Men vergeet daarbij dat de eerste hoedanigheid eens geschiedschrijvers is, dat hij geen verstand genoeg hebbe om de geschiedenis uit te vinden en dat men daarbij nog gezegd heeft, dat heden het document alles onderdrukt, niet alleen het aangename, maar zelfs het talent. Men verwijt aan onze vroegere geschiedschrijvers dat zij meestal volgens de Meyere geschreven hebben en dat dezes gezegden op geene documenten berusten. Welnu, wat weten zij, welke documenten de Meyere gekend heeft? Hij schreef in de XVIe eeuw, in eenen tijd waar meest alle documenten nog bestonden en hij heeft zijn geheel erfdeel verteerd in reizen van de eene stad naar de andere, van de eene abdij, van het eene klooster of hoofdkerk, waar oorkonden bewaard werden, naar de andere en dat vóor dat de Beeldstormers der XVIe eeuw de abdijen van Vlaanderen geplunderd, hunne oorkonden geroofd, en als zij ze niet verscheuren konden, met olie begoten en met vet besmeerd hadden, om ze des te beter te kunnen verbranden; vóor den tijd dat de Fransche rooversbenden wat nog overig gebleven was, medenamen. Wat verdwenen is kent niemand, alleen de Meyere kende het, hij had het gelezen, afgeschreven en hiermede zijne werken opgesteld. De Meyere was inderdaad de man der vrije gemeenten en der groote gemeentenaren en hij zou dit nog meer zijn dan {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} hij het nu is, hadde de censuur van keizer Karel zijne werken niet verminkt, omdat zij dingen behelsden, die aan zekere invloedrijke heeren uit Vlaanderen mishaagden, over welk feit de Meyere zelf bitter klaagde. Tegen de minachting waarmede men de Meyere bejegent, teeken ik verzet aan en ik sluit mij integendeel aan bij hetgeen Alexander Bonvarlet en Camille Looten, onze buitenlandsche eereleden uit Fransch-Vlaanderen, over hem gezeid hebben. De heer Looten, hoogleeraar te Rijsel, schrijft over hem: ‘Ziehier de wijze waarop de Meyere arbeidde. Onvermoerbare zoeker, onderzocht hij de charters, verzamelde rechts en links opschriften, opdrachten, grafschriften in dicht en proza, in het Vlaamsch, in het Fransch en in het Latijn. Nooit heeft die ondankbare arbeid, dat persoonlijk zelfnazien hem afgeschrikt. Maar ook welke voldoening, als hij hiermede de dwalingen zijner mededingers kon terecht wijzen, onder andere die van Froissart, die zich maar al te dikwijls door een daaromtrent tevreden stelt, zoo hij maar de verbeelding des lezers treffen kon. Overigens, het wijze onderscheidingsgevoel van de Meyere vertoont zich op menige plaats. Hij kon twijfelen en wanneer, na een rijp onderzoek, hij tot geen zeker besluit kon komen, dan gebruikt hij voorbehoudende gezegden, die bewijzen dat de feiten hem niet volstrekt bewezen schijnen; dan laat hij den lezer de vrijheid zijner meening over. Wel eens deelt {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} hij de lichtgeloovigheid van zijnen tijd, maar die gevallen zijn uiterst zeldzaam, en in het algemeen toont hij een recht gezond oordeel. Wanneer hij den oorsprong van een volk of van eene stad, wanneer hij de etymologie van land- of plaatsnamen opgeeft, stelt hij zich tevreden met de uitleggingen te geven, die hij verzameld heeft, maar dringt ze aan niemand op. Zijn krachtig gezond verstand toont hij vooral wanneer het erop aankomt gebeurtenissen te waardeeren, die van groot belang zijn, 't zij uit hoofde hunner eigene natuur, 't zij uit oorzaak hunner gevolgen. ‘Wij hebben gezien dat de Meyere een vurig vaderlander is, dat de oude vrijheden, welke de Vlaamsche steden genoten, hem ter harte gaan; hij ziet met een zeer slecht oog elken aanval, die van natuur is ze te verminken of in te krimpen. Maar zoo hij den onafhankelijkheidszin zijner landgenooten bewondert, die in massa opstaan om het juk hunner onderdrukkers af te werpen, bewondert hij geenszins degenen, die in de gemeentevrijheden enkel een voorwendsel tot opstand zoeken. Zooveel sympathie hij voor Breidel en De Coninc heeft, zooveel te koeler blijft hij voor Zannekin. Nooit, in een woord, verwart hij de vrijheid met de losbandigheid, noch de volksgezindheid met de volksopruiing, noch het nationaal gevoel met gelukzoekerij’. Neen, zulk een geschiedschrijver kunnen wij {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} niet laten verguizen noch uit lichtzinnigheid, noch uit naam eener zoogezegde wetenschap, die ten slotte toch maar dient, om in België het Waalsch element en Frankrijk op te hemelen en het Vlaamsch element neer te drukken. Houden wij het met de Meyere, verdedigen wij onzen landaard tegen al wie hem aanvalt, laten wij niet toe dat zij onzen De Coninc verkleinen en Jan Breidel van zijn voetstuk willen rukken. En ten slotte dat de gedachte van vaderland, deze heilige gedachte nooit uit onze harten gewischt worde, om plaats te maken voor ik weet niet welk mengsel van begeerlijk individualism en bastaardhumanitarism, ontstaan uit ijdelheid geënt op zwakheid, dat in levenskracht verliest alles wat het in uitgebreidheid schijnt te winnen. Men moet echter meer edele goederen bezitten om te gelooven dat men een vaderland heeft. Het vaderlandsch gevoel bestaat uit het aandenken, welk de groote mannen gelaten hebben; uit de bewondering, welke de meesterstukken van den nationalen geest verwekken; eindelijk uit de liefde, welke men gevoelt voor de instellingen, voor den godsdienst, voor den roem zijns lands. Al deze zielerijkdommen zijn de eenige, welke aan een vreemd juk zouden ontrukken; maar, als men zich alleen aan het stoffelijk genot houdt, zou dan dezelfde grond, welke ook zijn meester zij, ze niet altijd voortbrengen kunnen? (Toejuichingen) Thans verleent de heer Bestuurder het woord {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den heer Dr. H. Claeys, die lezing doet van den volgende opstel: De Ziekte der Geleerden. I. Aan een taal- en letterlievende vergadering, als deze die de uitnoodiging der Koninklijke Vlaamsche Academie heeft aanvaard en beantwoordt, hoeft het niet gezegd dat de titel mijner voordracht geen geneeskundige verhandeling inleidt, maar wèl het voornaamste leerdicht van Bilderdijk bedoelt en er overzicht en bespreking van aankondigt. Ik ben echter geneigd te gelooven dat er betrekkelijk weinigen, zelfs onder dezen die in letterkundige studiën behagen vinden, van de Ziekte der Geleerden iets meer kennen dan enkel den naam of ten hoogste een uittreksel, ergens door een bloemlezing opgenomen. Bilderdijk maakt zijn eerste vers, in gemeenzamen stijl, tot een ondervragend voorstel: Wien lust het me in de vlucht van mijn bespiegelingen Te volgen? ‘Wien lust het?’ Ik voor mij heb geantwoord: Ja, dichter, mij lust het wèl; ik zál meêgaan waar gij voorgaat.... Wie uwer, Dames en Heeren, heeft die uitnoodiging ‘wien lust het’ ooit vernomen en er toe besloten ‘de bespiegelingen te volgen’ gelijk het nu mijns doens is geweest? Wij geven gereedelijk toe (en wie zal het ontkennen?) dat het moeite {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} en inspanning kost, langs zijn steil en hobbelig pad den dichter gezelschap te houden, moeite en inspanning die niet iedereen zich getroost wat er ook aan diens zijde, in opzicht van taal en dichtkunst, te leeren en te genieten zij? Er valt meê te rekenen dat de Ziekte der Geleerden eerlang haar honderste jaar zal intreden. En van wien verwacht men ook al dat hij een honderdjarig dichtwerk tot lectuur verkieze? De frischheid van het nieuwontlokene, het vooruitdringen van een jeugdige kracht, een tot nu ongenoemde naam die in eens met fel doorslaanden klank wordt omgebazuind, nieuwe denkbeelden naar nieuwe wijze voorgedragen, nieuwe vraagstukken, toestanden, opvattingen, typische beelden en schetsen, het kleed der gedachte naar andere mode en model gesneden, een nieuw leven dat al wat op kunstveld kiemt en groeit, doordringt en bezielt, ziedaar wat onweêrstaanbaar aantrekt, wat belangstelling gaande maakt bij al wie met zijn tijd medeleeft. Als nu eenmaal de tijd den dichter in het Pantheon der lettervorsten ter grafstede heeft gedragen en bijgezet in de ongestoorde rayen der Bibliotheek, welke, naast den lessenaar van een vijandig gezinden student, hem ten tempel van glorie verstrekt, daar wordt hij nog alleen door eenig liefhebber bezocht, die bij eigen waarneming wil weten welke waardeering hem toekomt en in hoeverre het begrijpelijk is dat zijn naam in de geschiedenis der Letteren zoo hoog klinkt, dat de man in aanzien en invloed {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} bij zijn landgenooten van zoo groote beteekenis was, dat hij, ja, misschien zijn tijd overheerschte... Dit alles kan wel eens bevonden worden zijne oorzaak te hebben in den wansmaak van dien tijd. Men denke slechts aan de vergoding van Ronsard en zijn Pléïade! Maar de indruk dien Bilderdijk op zijn twintigeeuwsche lezers maken zou, kon wel meer dan eens diep en verrassend zijn en doen besluiten dat men er zich niet hoeft over te beschamen in het gezelschap zijner bewonderaars, luisterend en instemmend, te vertoeven. Welk is het onderwerp van de Ziekte der Geleerden? Wat valt er nopens de keuze van dit onderwerp in 't bijzonder en in 't algemeen op te merken? Hoe is de dichter tot die keuze gebracht geweest? Welk was zijn bedoeling bij het vervaardigen van het dichtwerk? Hoe is de bewerking, in haar geheel en in hare bijzonderheden, door de kritiek beoordeeld geworden? Die verschillende vragen, Dames en Heeren, stellen u voor oogen op welke wijze ik graag, methodisch en volledig, over de Ziekte der Geleerden zou handelen, daarbij aansluitend de bespreking der letterkundige quaestiën die met ons poëma in aanraking komen; maar den zoo beschreven kring kunnen wij, beperkt als wij zijn tot korten tijd, hier niet samen doorloopen. Wij keeren terug tot ons eerste vraag. Welk is hier het onderwerp? Na het inleidingsvers: ‘wien lust het, me in {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} de vlucht van mijn bespiegelingen te volgen?’ kan onmiddellijk de lezer zich van het voorwerp dier bespiegelingen vergewissen: ‘Ik zal de kwaal der letterzwoegren zingen’: al hetgeen overdreven werklust, hetgeen afslovende en uitputtende geestesarbeid veroorzaakt en na zich sleept, - de neurasthénie der geleerden, - verslapping, krachteloosheid, storing van geheel het zenuwgestel, in oorsprong en gevolgen te schetsen, dat is de.. weinig aanlokkende stof die den lezer voorgesteld wordt. Op die aanduiding des onderwerps volgen nader bepalende, het voorstel ontvouwende, verzen: 'k Zal de kwaal der Letterzwoegren zingen: Den scherpen geesel, die het oefengraag verstand In zijnen troon bestookt; en brein, en ingewand, Van 't daglicht walgen doet, voor eigen schaduw beven; Wat de aard verruklijkst heeft, tot ijsbren folter maakt; En 't hemelrem gemoed met helsche toortsen blaakt. Doch de proza van den inhoud, door Bilderdijk zelf tot richting zijner lezers beschreven, spreekt in eenvoudiger bewoordingen en maakt ons bij naam en toenaam met al de ijselijkheden bekend, in wier midden de muze der Ziekte zich vermeren gaat. Helaas! wat gruwbre reeks van onafzienbre kwalen! Hoe wordt ooit met zulke bouwstoffen, een dichterlijk geheel opgetrokken? Poëtische aanwijzingen ontbreken wel niet en beloven fraaie deelen, maar daarnevens en daartusschen, welk vooruitzicht! Eerste zang.. (Och! op welken toon zal er {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} van zulke dingen gezongen worden?) ‘Krimping, uitstorting van vochten, etterteelt, ontsteking.’ Tweede zang: dichterlijke beschrijving der klieren, speekselverkwisting der tabakrookers. Derde, vierde zang en verder, andere onhebbelijkheden meer. Tot groote ergernis van Professor David had Prudens van Duyse de Ziekte der Geleerden eene berijmde verzameling van Apothekersrecepten genoemd... Stellig lokt de inhoud de vraag uit: Wat is hier toch de Poëzy van zins? De bediening van arts en heelmeester waar te nemen? Of wat? Met andere woorden: de keuze des onderwerps is van zulken aard dat zij verwonderen moet en bespreking wekt. ‘Dor en ondichterlijk’ zijn wij geneigd anderen na te zeggen. Doch, strenger afkeuring wordt uitgesproken: Dr Jan ten Brink, in zijne kleine geschiedenis der Nederlandsche letteren (3de druk, blz. 254) schrijft: ‘Bilderdijk slaat den goeden smaak in het aangezicht door de keuze van zulk eene stof.’ Busken Huet erkent er ‘pyramydalen wansmaak’ in: ‘het is even onbezingbaar, en onbezingbaarder nog, als aardappelen- of hondenziekte. Het monstrueuse van de Ziekte der Geleerden ligt hoofdzakelijk, indien niet uitsluitend, in de gekozen stof. Geene kwalen zoo vunzig als die der letterzwoegeren, die van het geconstipeerd en expectoreerend geslacht der kamergeleerden. Wie deze walgelijke stremmingen der psychise natuur tot het onderwerp van een leerdicht kiest en verheft, zondigt hiermede tegen den goeden smaak, vergrijpt zich {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de poëzie en kan te dezen aanzien slechts als voorbeeld tot waarschuwing bij de nakomelingschap in aandenken blijven. Bilderdijk, een afschrikkend voorbeeld!...’ Heeft Bilderdijk niet ingezien dat ‘zijn stuitend onderwerp gebrek aan aesthetische beschaving’ verraadt, (verg. J.t.B.), dat hij derhalve aan zich zelven en aan de kunst verschuldigd was er van af te blijven en niet zijne krachten te misbruiken aan het bewerken eener stof, waar zich niemand voelt door bekoord ‘daar er gééne, zoo getuigt ook Jonckbloet, minder dichterlijk is dan deze?’ Laat zien hoe de dichter zich ten opzichte zijner keuze verantwoordt: ‘den dichter, die waarlijk een dichter is, is niets ondichterlijk: alles is voor hem onderwerp, wat hem slechts belang inboezemt. Wat hem zijn gevoel, zijn verbeelding, (laat ik zeggen, zijn ziel) in beweging kan brengen; waar hij zich aan overgeven, zich geheel meê vereenigen kan; dit zal, dit moet en altijd onveranderlijk belang wekken, behagen, meêsleepen, vervoeren: en doet dit een onderwerp niet, men wijte 't den Dichter, en geenszins der stof. Wat geeft, of wat neemt het, of Achilles, dan of (bij voorbeeld) het Alphabeth mij in warmte, in verrukking zette? Genoeg, dat ik waarlijk in vlam sta, om al wie mij hoort en voor Dichterlijke aandoening vatbaar en geschikt is, te ontvlammen, mijn gevoel in hen over te storten, en hen met mij in den zelfden dwarrelwind der verbeelding {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} om te voeren. Ik heb het elders gezegd: dorheid en schraalte zijn des Dichters. Waar de Dichtkunst de voeten zet, ontluikt een bekoorlijk Eden. En dit is geen tooverkracht die men haar toeschrijven mag: neen, dit ligt in den aart-zelven der menschelijke ziel, wier gevoel de verbeeldingskracht opwekt, en in wie, te gevoelen, is Dichter te zijn’ (1). ‘Afdoend antwoord’, zegt Dr Kollewijn. Wij voegen er bij: en het kan aardig voorkomen dat wij hier aan de zijde van den ouden, ultraklassieken Bilderdijk den heraut der Romantische wetten, Victor Hugo vinden. Wie maar iets weet van de Romantische omwenteling in de letterkundige wereld, zal hier dadelijk een harer stellingen, stout, gewaagd, nog steeds betwist, herkennen. ‘L'ouvrage est-il bon ou est-il mauvais? Voilà tout le domaine de la critique. Il n'y a en poésie ni bons ni mauvais sujets, mais de bons et de mauvais poëtes. D'ailleurs, tout est sujet; tout relève de l'art; tout a droit de cité en poésie. Ne nous enquérons donc pas du motif qui vous a fait prendre ce sujet, triste ou gai, horrible ou gracieux, éclatant ou sombre, étrange ou simple, plutôt que {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} cet autre. Examinons comment vous avez travaillé, non sur quoi et pourquoi. Hors de là, le critique n'a pas de raison à demander, le poëte pas de compte à rendre. L'auteur insiste sur ces idées. Il est advenu souvent qu'au lieu de lui dire simplement: ‘Votre livre est mauvais’, on lui a dit: ‘Pourquoi avez-vous fait ce livre? Pourquoi ce sujet? Ne voyez-vous point que l'idée première est horrible, grotesque, absurde (n'importe!), et que le sujet chevauche hors des limites de l'art? Cela n'est pas joli, cela n'est pas gracieux. Pourquoi ne point traiter des sujets qui nous plaisent et nous agréent? A quoi il a toujours fermement répondu: qu'il ne savait pas en quoi étaient faites les limites de l'art: que de géographie précise du monde intellectuel, il n'en connaissait point.’ Men weet dat een der gedichten van Hugo ten titel stelt Le Crapaud. De overeenstemming van Bilderdijk en Victor Hugo is echter meer oppervlakkig en in schijn dan in wezenlijkheid en inzicht. Noort ware Bilderdijk met Victor Hugo meegegaan tot in diens toepassing der theorie op roman en drama. Zóó verstond het Bilderdijk niet. Zijn voorbeeld van het Alphabeth maakt zijne bedoeling klaar; wat hij schrijft is eene uiteenzetting van zijn woord: ‘den wijze is niets gering.’ Doch zal de gloed der dichterlijke vlam wel den lezer warm maken als die vlam niet uit het {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp natuurlijk kan opgaan? Neen, is er geen verband, geene evenredigheid tusschen stof en behandeling te vinden, te voelen, dan blijft men koud, dan spreekt men van gemaaktheid, van geveinsden geestdrift, ongevoelde gevoelsuiting, van pathos en declamatie. Ook dáárin, bovenal... waarheid! Denk eens eene Ode gewijd aan klinkers en medeklinkers! En wordt met de verantwoording van Bilderdijk aan het ‘vieze en vooze’, waar Busken Huet zich van afkeert, wel toegang gegeven tot het heiligdom der poëzie? Want dat is de quaestie door de critiek opgeworpen, veel eer dan dorheid en schraalte; en dàt laat Bilderdijk buiten bespreking. Mijns dunkens is hij niet eens tot de gedachte gekomen dat er iets walgwekkends uit zijne beschrijvingen kon opwalmen; en, is er ergens iets ‘onaanzienbaar’, zijne zangster zal met den mantel der poëzie de naaktheid bedekken; maat en rijm en dichterlijke taal zullen, waar het past, het zicht benevelen en den klank verdooven. De beschrijving is toch ook nergens zóó afschrikkend als Busken Huet het voorgeeft. In zijn heftigen uitval heeft hij felle, geweldige termen boven juist kenschetsende woorden verkozen, (gelijk Bilderdijk zelf placht te doen waar haat en hartstocht zijne pen beheerschten). In het aangehaalde verweerschrift pleit Bilderdijk dus uitsluitend voor de destijds ondichterlijk genoemde en als zoodanig uitgesloten onderwerpen, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} het in zich zelf dorre en droge, geringe en alledaagsche; de poëzie toont en ontvouwt hare macht waar de slag van hare roede aan de harde rots den breeden waterstraal vol van levensfrischheid ontspringen doet Gelijk de geur in het kleinste bloemken, zoo kan er ook in het schijnbaar nietigste poëzie schuilen; de dichter laat de bijen niet alleen hun honing uit den bloeienden boekweit halen. Doch wáár houdt zich het dichterlijke verborgen? Zijn verschijnen is eene openbaring: het wacht op zijnen ziener... Het schrijverken (gyrinus natans), de wilgekop, de distel, zijn lang en altijd poëtisch geweest alvorens een dichteroog het ontwaarde, alvorens Gezelle het ons heeft gewezen: ‘'t hevet al een stem dat leeft .. als de ziele luistert.’ Maar weinigen hooren tot die luisteraars, die voorbij de uitwendigheid indringen, die het geheim verband van stof en voorwerp met gevoel en zieletoestand door inwerking op het hart gewaar worden, die aan het onbezielde de sprekende beteekenis leenen, die het schoone onthullen, die de onsterflijke vormen en beelden scheppen. Ik hoorde Dr Schaepman het Da Costa tot eer en verdienste aanrekenen dat hij de eerste de poëzie van het stoomtuig had erkend: Zie langs zijn tweelingslijn dien fellen Salamander, Vuur sist het uit zijn buik die rammelt over de aard. Hij voert bevolkingen en legers in zijn staart, Metalen tenten, die met bliksemende wielen Wat stand houdt, waar hij schreeuwt, verplettren en vernielen; Hij runt, hij vliegt, hij rukt, verwaten en verwoed, Afgronden in 't gezicht en bergen te gemoet, {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wijken, of, doorboord, een open heirbaan laten. De steden naadren tot elkander; volken, staten Doorkruisen, mengen zich. Een zelfde stoomkrachtvaart Sleept heel ons menschdom voort en effent heel onze aard. Men begrijpt: niet slechts een stoffelijke beschrijving: een wijsgeerige beschouwing rijst in 't vergezicht. Wat kan er zoo verre en diep in het land der proza gelegen zijn, dat de begeesterde dichter het niet in den kring der poëzie weet te trekken? Eens ging ik met den dichter van het Menschdom verlost binnen in de fabriek der heeren Janssens te Sint-Nicolaas. Zwijgend maar met fonkelend oog schouwde hij alles na, den reusachtigen stoomketel, den roerenden draaienden slinger, het groot wiel met de lederen riemen die alles overspannen en alles in de beweging meêrukken... Twee dagen na vermeld bezoek ontving ik een volschreven stuk, en ik herkende, (ik alleen die den oorsprong wist), de verschillende deelen der fabriek in een gloedvolle toespraak tot het H. Hart van Jezus, die tusschen al dat oorverdoovend geruisch in de ziel des dichters stil opgeweld was: ‘o Hart, dat 't leven liet en allen geeft het leven; o Slinger, nimmer stil, van liefde voortgedreven; o Brandend middenpunt, o groot bewegingsrad, Waar alle zielevlucht en werking uit ontspat: o Jachtwiel, voortgezet in duizend duizend raadren, Die, band aan band gesnoerd, van heinde en ver u naadren, En ijlen van uw drift en van uw roeren gaan, Zoo lang ze, aan u verknocht, in uw gemeenschap staan. Begin en eind van al, o oceaan van zegen, Waar groot en klein uit schept en heeft zijn deel gekregen! {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Den wijze is niets gering, den dichter niets volstrekt ondichterlijk. De goede smaak echter hoeft te waken, - hoeft te omsluieren, gelijk in de straks voorgelezen verzen gedaan werd, het ruwe of het onsierlijk prozaïsche, waar misschien de dichter zijn beeld aan ontleende. Zag men onmiddellijk, dwars door de verzen, de onderscheiden deelen van een fabriektoestel, alle aesthetische indruk ging te loor. Maar ik vrees geen tegenspraak als ik veronderstel dat wellicht niemand, mij zelve uitgezonderd wien de dichter het meêdeelde, de herkomst van het stuk zal herkend en aan fabriek-materiaal gedacht hebben. En nochtans, heil den dichter dien zijn goede genius, zonder zijn macht te krenken of zijn gloed te verflauwen, afhoudt van in het gemeene, het onkiesche, het onaesthetische zijne beelden en vergelijkingen te kiezen, maar die hem voorstelt en hem leert aankleven wat van nature schoon en edel en kunstbezielend is... En daarom zal Dr Schaepman dieper ontroeren en meer behagen waar hij, hetzelfde onderwerp als de aangehaalde plaats van onzen dichter bezingend, niet stoot tegen het jachtwiel der fabriek, maar aan de edele harp zijne heerlijke beeldspraak vraagt: ‘O Hart, voor ons gegeven, O liefdeharp van God, Waardoor de tonen zweven Van 't hoogste heilgenot, Die door der aarde dreven Den hemel ruischen doet, Het hoogste liefdeleven, Des Heeren broedergroet; {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} O harp, vol harmonieën, Hoe trillen langs uw snaar De wondre melodieën Van God en mensch te gaâr: Het koor der eeuwigheden, 't Geschrei van Bethleëm, Het scheppingswoord van Eden En des Gekruisten stem.’ II. Wat kan er nu eigenlijk den dichter bewogen hebben aan eene ziekte, de Ziekte der Geleerden, aan zulk een onderwerp, waarmede hij naar veler oordeel zich buiten de poëtische wereld stelt en onvermijdelijk scherpe critiek te gemoet ging, een uitgebreid dichtwerk, zes zangen omvattende, te wijden? Bilderdijk was een lijder van beroep en hij dweepte met zijn lijden. Een levensvoorspelling van onheil en vervolging zag hij hierin dat in zijn eersten levensnacht alle vensterglazen van 't ouderhuis, waarschijnlijk op het aanstoken van een boosgezinden jongen der familie, werden ingeslagen. Zelfs in de kraamkamer bleef geen ruit heel. Op zijn zesde jaar gebeurde hem iets dat de ergste gevolgen zou hebben: de jonge Willem kreeg van een buurjongentje een trap op den linker voet. Drie dagen later kwam er ontsteking, vruchteloos door alle geneesmiddelen bestreden. Zijn vader, dokter Isaäk Bilderdijk, maakte den jongen Willem slachtoffer van zijn geliefkoosd stelsel, aderlating {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} en buikzuiveren, volledigd door streng verbod te leggen op alle dierlijk voedsel, melk uitgezonderd. Eene onrustbarende borstziekte, gevolg van de algemeene verzwakking, dreigde eenigen tijd met het ergste kwaad. Jaren en jaren zat Willem met den gewonden voet op het kussen in mijmrend zelfgevoel of twisten met zijn lot. Eerst in zijn zestiende jaar was hij weer te been hoewel hem nog tien jaren eene etterende wonde bleef en voor zijn geheele leven eene misvorming en een ietwat slepende gang. Geen wonder dat hij later zonder afschrik, ‘zonder horror’ zijne kindsheid niet herdenken kon. Overigens, alle kwalen en kwellingen hadden zich in hem vastgezet: het leven was hem een vloek! ‘Geen drie dagen kende hij in gansch zijn bestaan die hij zou willen herleven! Waarom toch moest hij geboren worden en in deze ellendige wereld geplaatst?’ Zestig jaren lang smachtte hij naar den dood en reeds van dertig jaren af vóor zijn overlijden liet hij geen bundeltje verzen drukken zonder de telkens herhaalde verzekering dat hij daarmede zijn afscheid van zijne lezers en van 't leven nam. Door zijn langdurig eenzaam lijden was ook zijne inborst ontaard; de afgezonderdheid had hem menschenschuw gemaakt; verbitterd tegen landen tijdgenooten, verveelde en kwetste hij op den duur iedereen door zijne ongehoorde uitvallen. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Voegt daarbij de ramp van zijn eerste ongelukkig huwelijk, de smarten doorstaan bij het sterven van dierbare kinderen, den geldnood, het ballingschap te Hamburg, te Londen, te Brunswijk, met al wat da Costa samenzet onder het opschrift: diepten van ellende, en ondertusschen altijd de meest verscheidene lichaamskwalen en ziekten; en gij zult Dr Kollewijns woorden begrijpen, waar er spraak is van de Ziekte der Geleerden: ‘Het moet hem een genot zijn geweest, op deze wijze zijne nooit rustende kwelduivels vóor zich te sleepen, ze in de oogen te zien, te beschrijven in hun gedaante, ontstaan en werking, de middelen aan te wijzen om hen onschadelijk te maken en zóó met hen af te rekenen. Voor de meeste zieken ligt er een droefgeestig genoegen in, te spreken over hun lijden; ook Bilderdijk kon daar niet over zwijgen... Maar nu - een geheel gedicht uitsluitend over zijn kwaal... moet een heerlijke troost, moet wellust voor hem geweest zijn. En zeker is het, dat, wat het dichtstuk verliest door het onderwerp, ruimschoots wordt vergoed door de hartstochtelijke liefde waarmede het is bewerkt!’ Dat de Ziekte der Geleerden een zonderling onderwerp was, ook dát moest het den dichter aanbevelen, zeer zonderling man als hij zelf was. Zeldzamer figuur komt in de geschiedenis der kunst, die nochtans zooveel wondere figuren behelst, niet voor. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Als kind staat hij door vroegtijdige verstandsontwikkeling op den eersten rang der wonderkinderen. ‘Ik schreef brieven in drukletters, bevestigt hij, lang vóor mijn twee jaren... Op mijn anderhalf jaar kende ik de bijbelhistorie, de mythologie en de voornaamste feiten der universeele historie zeer goed.’ En die feiten vertelde hij aan zijne grootmoeder toen hij op hare knieën zat. Als tienjarige was hij gewoon alles wat hem inviel in 't latijn op te schrijven. Hij leerde grieksch, Engelsch, Hoogduitsch, Italiaansch, alles zonder woordenboeken, grammairen of vertalingen, en al tastende naar den zin. Vóór zijn twaalfde jaar schreef hij kleine tooneelstukjes. Wij raadplegen en volgen zijn eigen getuigenis. En toch zijn er die het niet gelooven! Zijne ijdelheid, zijn praalzucht, zijne overdrevene neiging tot zelfverheffing, deden hem alles wat hem aanging door een vergrootglas zien, aan alles de verhoudingen van iets wonderbaars geven. In welke maat hij betrouwbaar is, kunt gij naar eigen oordeel, elk voor zich zelf, bepalen uit het volgende: zijn vader had een heldere, kloeke stem: nu getuigt de zoon ‘dat hij hem meer dan eens porceleinen kommen op een ouderwetschen schoorsteenlijst, onder welken hij zat te reciteeren, te barsten heeft zien lezen...’ ‘Dat er in die kommen wel reeds een barstjen zal geweest zijn’, is een ondeugend vermoeden van Prof. Tydeman. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} In alles was Bilderdijk zeldzaam en tot zeldzaamheid gedreven: overmachtig in 't verzenkneden, hield hij zijn toegewijde (tweede) vrouw soms zoo lang onder zijn oneindig dicteeren aan 't schrijven, dat zij heuren arm niet meer roeren kon; tot in zijn laatste jaren bleef hij zich onderscheiden door zijn ouderwetsche kleederdracht, steek en korte broek; hij, die zich opwierp als een geloovige van den ouden stempel, ergerde zijnen vriend bij diens uiterste bezoek met praatjes als deze: ‘om toekomstig gelukkig te zijn zou ik mijne geheele individualiteit moeten verliezen... De hoogste zaligheid moet ongestoord zijn, en - geene eeuwigheid is in staat, mij al de rampen en smarten van deze wereld te vergoeden.’ Hij praalde er dan ook mêe, bij het aankondigen zijner Ziekte der Geleerden, dat hij van geen voorbeeld, van geen voorganger bij zijne onderneming ergens de sporen zag, en hij stelt, als opschrift, aan het hoofd van zijn gedicht eenige versregelen van Manilius met vertaling: Neen, zoeken we ons veeleer eene onbezochte beemd, Eene ader, die voor 't eerst met ruischen aanvang neemt, In afgelegen rots voor 't volksgewoel beveiligd, Nog door geen snavelspits van nachtgespuis ontheiligd, Nog frisch en ongerept van 't blaakren van de zon! Ja, oopnen we ons in 't hart een ontoegangbre bron! Geen Dichter borge ons stof! geen hermlijk opgevangen, Geen nagebootste kunst make aanst raak op mijn zangen! Verheffen we ons alleen door 't eenzaam hemelspoor, En streve ons eigen hulk een nieuwen zeeplas door! {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtans Bilderdijk zelf gewaagt van een Latijnsch dichtwerk, geschreven door een Engelschman, Flemming, en door zijn vader in 't Hollandsch overgebracht, en hij getuigt dat hij, in zijn vroege kindsheid, daar iets van gezien of gehoord had, en dat de indruk, dien het werk op hem maakte, na vijftig jaar wellicht de oorsprong werd van de Ziekte der Gelcerden. (Zie Dr Kollewijn, I, 399.) De ramp der stad Leiden, geteisterd door het springen van een kruitschip, gaf aanleiding tot de uitgave van de Ziekte der Geleerden (1807). Bij gebrek aan goud en zilver, liet Bilderdijk 's lands minister, ten bate zijner stadgenooten, over de opbrengst der uitgave beschikken. Zij bracht 1400 florijnen op. Werd zoo het dichtwerk met een menschlievend oogwit in druk gegeven, met een lofwaardig oogwit ook werd het van in den beginne vervaardigd. De dichter wil vermanen en vertroosten: vermanen tot voorzichtigheid de wetenschap beoefenende jeugd opdat zij niet het jammerlijke lot zich op den hals hale dat hém de schouderen drukt; vertroosten de beklagenswaardige deelgenooten van zijn lijden; tevens wordt beoogd voor zich zelf heul en verpoozing te zoeken, gelijk straks werd te verstaan gegeven. Kollewijn noemt de Ziekte der Geleerden misschien het eigenaardigste van al Bilderdijk's geschriften en zeker dat waarin hij het meest zich zelf gegeven heeft. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij laten de verzen der opdracht volgen, sprekende tot de jeugd en tot de deelgenooten aan zijn lijden. Tot de jeugd: U, prille Jonglingschap, die de uitgestrekte zee Des levens inslaat met zoo fors gespannen doeken, Om voedsel voor uw hart, om roem en eer te zoeken; Om ware wijsheid, meer dan goud of kronen waard! Hoe juicht mijn hart u toe! hoe deelt het in uw vaart! Ja, vier uw' zeilen bot, bedien u van de winden, Verlies geen oogenblik om 't edel doel te vinden; Het leven is alreeds tot zulk een reis te kort, En spoedt nog sneller voort, hoe snel uw vaartuig snort. Maar ach! zie voor u! Reef, ô reef en plooi somwijlen Het al te zwellend zeil, en schroom het overijlen! Niet slechts bedriegt men zich in 't kiezen van zyn streek, Verzaakt den ankergrond, en moddert in een kreek, Of vindt een woesteny voor 't paradijs vol weelde, Dat de eens verhitte ziel zich op zijn' tocht verbeeldde: Helaas! daar is nog meer dat u vernielen kan! De mast wordt overtopt; de voorboeg duikt er van; De romp is buiten staat de werking uit te harden; Men zeilt zijn hulk op zij' of stoot de kiel in flarden Op de eene of andre plaat, die m'overglijden mocht. Een ander geve u hulp en suere u op den tocht, Wijze op 't kompas den koers, die u ter ree' moet leiden, En leere u op de kaart de gronden onderscheiden! Voor my, ik zocht het oord waar naar uw yver brandt, Doch nimmer zette ik voet aan 't zoo gewenschte strand. Neen, 'k zal uw gids niet zijn naar 't voorwerp dat ik faalde, Maar 'k schenke u trouwen raad, en dien ik duur betaalde. Spoed langzaam! spaar U zelv', en breidel 't jeugdig bloed! Zoek kennis; maar als mensch, die 't lichaam vieren moet! Gij hoort het: de jongeling die het leven intreedt wordt een zeevaarder; het leven, de wijde zee: een beeld treffend van waarheid, van ouds bekend. Alle verdienste ligt in de bewerking. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Let dus op de hartelijkheid der toespraak, op de meesterschap over de taal in wending en ontleding, op de weelderig uitgebreide en trouw aangehouden allegorie, die de kleinste bijzonderheden der zeevaart opneemt, niets vergeet, niets verzuimt, ik zou zeggen niets vermijdt of niets in het algemeen laat, want des dichters taalkennis en dichtkunst hebben voor alle dingen, in alle vakken, de nauwkeurige en de eigene benamingen en teekening. Waarheen zijne fantasie zich ook bewege, nooit blijft zijne taal onbeholpen achter; in de meest verscheidene toestanden spreidt zij hare macht en haren rijkdom glanzend ten toon. Bij niet een anderen dichter raakt, in de stoffelijke wereld en in de geestenwereld, de taal zoo menige en zoo ver van elkander staande voorwerpen aan. En de taal van Bilderdijk is niet verouderd: jongelingen, kiest hem tot uw meester... Tot de lijders: En gy, ô Grijzen, die met vroeg besneeuwde haren De woeste drift bezuurt der onbedwingbre jaren, Waarm de stoute geest, door zelfgevoel verhit, Zich uitschiet, als een pijl gedreven naar het wit, Die, eens den boog ontsnapt, zijn vlucht niet laat vertragen: Gy, deelgenooten in mijn Ilias van plagen! Treedt toe, herkent uw leed op 't Dichterlijk paneel; Herkent uw zuchten in den treurgalm dien ik kweel; Neemt van mijn hand den troost, de lichtnis in uw smarte, Met gulle blijheid aan, als vloerende uit mijn harte; Beproeft de middlen, die ik aanbied' hoe gering; En, kunt gy 't, ô vergeet u-zelven daar ik zing! Voor 't minste, smaakt het zoet by 't foltren van uw plagen, (Het zoet des ongeluks!) van met alleen te klagen. Gezonden, wijkt van hier; den kranke vloeit mijn dicht! {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Zich zelf herdenkend, zal de dichter dezer wijze besluiten: Dus speelde, zelf ten prooi aan 't onheil dat hij schetste, Op d'oever van den Rhijn, in 't Vaderlijk geweste, De balling, wien 't geweld uit have en erf verstiet, En niets dan 't eerlijk hart bij 't kwijnend lichaam liet. Dus, bukkende onder 't lot, vertroostte hij zijn lijden, Met in 't Arcadisch riet een' dunnen halm te snijden, Waaraan 't gepreste hart zijn' laatsten adem gaf, En zuchtend nederzeeg op zijner kindren graf. Geniet, ô Vaderland, geniet zijn kranke tonen! U zijn ze als 't hart gewijd, waarin uw deugden wonen; En, schept de ontstelde geest ooit lichtnis in zijn troost, Gedenk, ô Nageslacht, uw' Dichter in zijn kroost! Vraagt me niet: is dat alles nu eigenlijk poëzie? Is er iets meer dan vaardigheid in het dichten? Ik weet alleen dat de moderne critiek met het woord ‘poëzie’ niet zoo gereed en mild van gebruik is: het leer dicht zelf vindt men nergens tenzij als ondergeschikt genre besproken. Bilderdijk ook was van gevoelen dat de echte poëzie de lyrische is. Andere dichtkunst schiet in zijtakken uit, en in de didactische vooral kan geen dichter zijn geest en hart storten; alleen in tijden die den dichtgloed temperen, zal hij den gematigden toon aanslaan en, sprekend eer dan zingend, in een didactisch werk de proza nabij komen. Duidelijk teekent Horatius het onderscheid tusschen de hymne der hooge vlucht en de verzen der muze die te voet gaat, musa pedestris, en langs den grond kruipt, sermones repentes per humum. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettemin waar Bilderdijk verhaalt, schetst, onderwijst, erkent men onmiddellijk den machtigen poëtischen geest die niet alleen zijn onderwerp ten volle beheerscht, niet alleen door de uitgebreidheid zijner kennissen verbaast, maar door echte dichterlijkheid treft en streelt. Groote dichters slaan ook op hun didactisch vers hun eigenen stempel, den onmiskenbaren stempel van den poëet. Was Bilderdijk nu een geboren poëet, poëta nascitur? Wij stellen enkel die vraag omdat Bilderdijk zelf er eenigerwijze op geantwoord heeft: er was van het poëta nascitur spraak, met toepassing op hem: ‘dát niet, zeide hij, maar ik heb willen dichter worden...’ Doch: nemo judex in propria causa. Nu komt Willem Kloos ons verzekeren: ‘Bilderdijk was groot maar hij was geen dichter’, terwijl Simon Gorter schrijft: ‘Bilderdijk met al zijne veelzijdigheid is vóór alles dichter geweest. Hij had zich zelven tot dichter gevormd... maar vóór dien tijd was hij poëet geboren! Hij kon het niet helpen dat hij dichtte; hij moest of hij wilde of niet!’ Busken Huet hoort ‘in de Ziekte der Geleerden ten minste op enkele plaatsen en van tijd tot tijd de stem eens echten zangers klinken’, en ‘verstoot hij dezen telg van Bilderdijks muze als eene misgeboorte’ hij komt er tegen op dat men uit dien hoofde hem zou beschuldigen ‘Bilderdijks grootheid te miskennen of zijne roeping als dichter in twijfel te trekken.’ {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} De criticus haalt van elders uit Bilderdijk, strophen aan, die hij roemt om hunne ‘bijna ontzettende schoonheid’; hij gewaagt van zijne soms arendshooge vlucht en verklaart ten slotte: ‘Bilderdijk is een groot dichter, de grootste misschien op wien onze letterkunde te wijzen heeft.’ Hij schrijft nog: ‘Een onmiskenbaar genie, eene door haar lijden en hare tegenspoeden zoo poëtische persoonlijkheid, de dichter van zoo menig onsterflijk vers’... Doch daartegen lezen wij ook ‘de gebreken van Bilderdijks poëzie en van zijn karakter dat uit die poëzie ons toespreekt: bijna grenzeloos ijdel, hartstochtelijk zonder teederheid, scherp maar grof, log en laborieus van humor, een onvermoeibaar versifex, een bezinger van het onbezingbare, onkiesch, smakeloos, duister, onnauwkeurig, breedsprakig.’ Knoopt dat aaneen! Doch Busken Huet heeft later zijn ongunstig spreken over Bilderdijk merkelijk gewijzigd. Jonckbloet getuigt dat ‘de uitspraak over de beteekenis van Bilderdijk als dichter eenparig en zeer gunstig is’. Het is genoeg bekend hoe Da Costa, professor David, Beets en anderen hem vereeren, hem bewonderen als een in Nederland ongeëvenaard dichterlijk genie. Pol de Mont teekent aan: ‘Menige plaats uit Bilderdijks Ziekte der Geleerden is weinig anders dan berijmd proza.’ (Inleiding tot de Poëzie, bl. 2.) {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr Kollewijn wijst op de ongelijkheid in verdienste van Bilderdijks dichtwerken, op de onjuistheden en stoplappen die ‘zelfs zijn reinste poëzie bevlekten’, op conventioneele stijfheid, op den hoogdravenden toon die zelfs bij het eenvoudigste voorwerp zich inspant, gezwollen en overdrijvend, waardoor hij, bij gebrek aan evenredigheid, naar het verhevene strevend, in het comische neervalt. ‘Toonde hij zich ooit Meester, vraagt Potgieter, waar spraak was van waarheid en eenvoud?’ ‘Het is met de schoonheden in Bilderdijks verzen als met het goud in het gouderts. Met waardelooze bestanddeelen is het vermengd. Aanlokkelijk als gedegen goud is het niet, maar wie zich de moeite getroost het edele metaal van de slakken te scheiden, zal niet over verloren arbeid klagen.’ (Dr K.) Tollens beschuldigt Bilderdijk van te milde mededeelzaamheid. Stellig staat Bilderdijk somtijds verre beneden Bilderdijk. Bij het doorlezen van de Ziekte der Geleerden kunnen de algemeene beoordeelingen, of gunstig of ongunstig, bijzondere toepassing treffen, getoetst worden en min of meer juist bevonden. Zoo bleek reeds uit de hooger aangehaalde verzen; menige plaats kan tot proefstuk worden aangewezen. De eerste zang heet bij den Inhoud Inleiding en Voorbereiding. In dien eersten zang is er weinig spraak van het eigenlijk aangekondigd {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp; en ook in de volgende zangen wordt de stof grootendeels van elders ontleend. De onderscheidene titels bewijzen zulks genoeg: tweede zang: oorsprong en aard van de ziekte der geleerden. Derde zang: Algemeen overzicht der ziekten. Vierde: de gezondheid. Vijfde en zesde: genezing en toevallen. Niets verrassends, niets merkwaardigs in opvatting, plan en verdeeling. ‘De samenstelling is uiterst zwak, zegt Dr Kollewijn. Daarentegen heeft de dichter al zijn talent te werk gesteld bij zijne beschrijvingen en uitvoerige vergelijkingen; en daarvan ook proeven gegeven die al wat hij vroeger geschapen had, overtreffen.’ De eerste zang bevat de gekende en te recht beroemde allegorie welke de pijn voorstelt als een trouwen wachter voor het lijf. Neen, de Almacht wilde u 't lijf, het kostbre lijf bewaren. Zy wrocht geen' doven klomp van vezels, vliezen, aâren; Zy stortte een fijn gevoel aan 't dierlijk werktuig in, Dat, trouwe wachter by een zorgeloos gezin, D'allarmkreet opheft als vijandlijk leed koomt naderen. De vijand naakt, men slaapt; geheime huisverraderen Verbergen 't onheil, of verdeelen de aandacht: rust, Begoochling van 't vermaak, genot van zinnelust. Zie daar de deur geramd; den voormuur doorgebroken; De vlam op 't onvoorzienst in 't voorportaal ontstoken! Daar bruist ze, en vliegt om hoog, en dringt in 't slaapsalet! Help, hemel, 't is gedaan, geen voorzorg meer die redt! De binten vallen met de doorgeblaakte wanden, En plettren 't droef gezin in 't wringen van de handen, Verdelgen 't prachtig slot met torentrans en kruin, En kéeren 't tot een' hoop van gloerende asch en puin! {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar neen! de burgwacht blaast, de brandklok slaat aan 't kleppen Zie burgzaat en soldaat om 't zeerst de handen reppen; Den vijand voor de poort op 't eerst rumoer geschut; En 's wachters waakzaamheid maakt list en kracht onnut. De pijn, door haren prikkel, toont waar, bij lust en genot, het verderf begint. Een voorbeeld, aan de Oudheid ontleend, staaft de theorie. Het klassieke in vorm en wending en de voorkeur telkens gegeven aan de fabelen en beelden der Ouden, komen nu zeer ouderwetsch voor. Bilderdijk zag wel het opkomen eener nieuwe letterkundige eeuw maar hij bracht geene hulde aan de nieuwe goden. Schreef hij een enkel woord van waardeering over Goëthe, Schiller en de andere Duitschers vonden geen genade: ‘Schillers droomen, Schillers drekhoop, Klopstocks droomgebulk, Hallers laf gezwets...’ De volgende verzen zijn de toepassing van het voorbeeld uit de Fabel opgehaald: Zie daar ons aller lot! De weelde lacht ons tegen; Haar lonk doordringt de ziel; haar boezem ademt zegen; Verlokkend is heur glans, heur hemelschoone lach! Wy zien ze, ons hart ontsteekt, wy gaan genieten. Ach! Één vluchtig oogenblik, en alles is genoten! Onze arm omvangt haar pas, of houdt de dood besloten! Haar adem is een vuur dat spier en huid verzeert, Ja heel het schepsel sloopt, en merg en bloed verteert! En wie, wie had de kracht, zich aan heur' arm te ontstelen, Wie sloeg de grenzen gaâ die 't goed en 't kwaad verdeelen, Zoo 't heilzaam smartgevoel geen wacht hield by 't genot? - Neen, stervling, neen, de pijn is weldaad van uw' God! Gelijk in den eersten zang de pijn, zoo beslaat in den tweeden de vermoeiing eene ruime plaats. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle lichamelijke inspanning wordt in de sierlijkste verzen beschreven. Wie zal er over klagen dat de voorbeelden zoo talrijk zijn als hij die rijkheid van taal, die weelderigheid in beeldspraak, die ‘gadelooze nauwkeurigheid’ (1) in teekenen en beschrijven te genieten weet? Na het besluit: Ja, de arbeid van wat deel, wat werktuig noembaar zij, Put uit, en 't hoogst vermaak is steeds der smart nabij, volgt van de algemeene waarheid eene bijzondere toepassing op de hersenen: Zou denken dan alleen zijn werktuig niet vermoeien? Geen' geest, geen voedend sap zijn vezels uit doen vloeien? Zou 't minder stoornis zijn voor 't werkend lichaamsdeel, Dan voet- of handgebaar, of lijdlijk zingestreel? Neen, 't oog bezwijk' van licht, het oor, van klank te drinken; De moêgewerkte hand moog machtloos nederzinken; Het werktuig, waar de ziel door oordeelt, door besluit, Put door zijn werking zich naar de eigen wetten uit. De renkar streev' door 't zand met meer dan arendsvleugels, De kracht van 't trekkend ros verrekt gareel en teugels: En 't hulkjen loeve of lenz' in 't labbren op den vloed, De wind spant zeil en treil, waar 't door laveert of spoedt. Is, stervling, is 't dan vreemd, zoo 't ingespannen denken Uw lichaam knage en sloop door 't brein- en vezelkrenken? Zoo 't immerwerkend deel in 't eind word' afgemat, En 's levens kracht verspille in 't kostbre hersennat? Verbeeldt ge u dat te veel, te aanhoudend hersensloven U 't denkvermogen-zelf niet eindlijk moet ontrooven, Uw reden lammen en belemm'ren in haar plicht, Daar 't werktuig, waar ge in denkt, verlamd wordt of ontwricht? {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder nog ontmoeten wij verzen, die tot de aangekondigde dichtstof rechtstreeks behooren, die de storing der hersenen beschrijven. Maar dubbeld vruchtbaar (ja, tienduizendmaal!) van plagen, Verderflijk boven al wat sterflijk mensch kan dragen, Is 't krenken van 't gestel in 't menschlijk hoofd gelegd, Daar aan is 't noodlot van alle ander deel gehecht. Dit voert den scepterstaf op maag en ingewanden; Dit op de zenuwstang, op zenuwvlies en banden, Op spier en vezel en de werkingskreits van 't bloed. Dit prikkelt; dit beweegt; dit onderhoudt en voedt. Geen deel, of 't moet dien vorst zijn leen verheergewaden; Geen deel, dat hem weêrstaan, zijn wetten kan versmaden! Verlijftocht aan het bloed, erkent hy 't hart alleen, Dat met dien overheer in bondgenootschap treên, En zelfs hem, in zijn burcht door 't noodlot ingesloten, Verhongren, prangen kan, of van den zetel stoten, Maar niet, dan om, met hem, rampzalig te vergaan. Dit voert in 't zenuwstel het dubble werktuig aan, Waar 't leven door bestaat, en, zich bewust te leven, Zich-zelve van zich-zelf een denkbeeld weet te geven. Dit slape, en alles slaapt: dit ruste, en alles rust: Dit siddre, 't lichaam schokt; bedare, en 't is gesust. Dit brein, dees hersenen, kan geen vermoeiing deeren, Dit kan geen letsel in zijn werkingkracht verzeeren, Of 't zenuwprikklen faalt, en 't edelst dierlijk vocht, De fijne en vlugge geest, in 't hersenmerg gewrocht. De overgang tot den derden zang geschiedt bij wijze eener aanroeping der ‘teedere zangeres’; de aanroeping, ook een ouderwetsch ding, door de klassische gewoonten bij overmate in de Ziekte der Geleerden aangebracht en waar gevoel en oprechtheid niets gemeens meê hebben; hier is de aanroeping schitterend van dichterlijke pracht. Op het spoor der oude epische dichters bezoekt {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijk nu de benedenwereld, den helschen afgrond: Zoek in den helschen nacht de wieg der Razernijen. Het is van daar dat ellenden en ziekten, ‘het wreed gebroedsel.’ uitvliegen en ‘zich de aarde deelen ten buit’. De kwalen en koortsen verschijnen voor den dichter onder allegorische gedaanten, die men niet zoo gemakkelijk herkent; de figuren zijn voor wat zij beteekenen geen palais diaphane; hij beweert dat de Allegorie niet al te duidelijk spreken mag wil men de kracht der poëtische schildering niet verliezen; de beteekende zaak mag zich niet opdringen terwijl men de Allegorie leest; anders hinkt de aandacht als op twee krukken en het poëtisch genot is verstoord. Ziedaar de theorie van Bilderdijk die in dezen derden zang zonder aarzeling wordt toegepast en die, bij onzen wete, door niemand aangekleefd wordt. Wat verbeeldingskracht zou het ook niet vergen om zich hierin op het spoor van Bilderdijk te wagen! Ik betreur dat de tijd ons dwingt de bespreking in te korten. De derde zang levert louter kunstwerk in zijne eerste helft. Geene apothekersrecepten, geene diagnostische beschrijvingen hier! ‘Met dezen zang kan geen andere zang uit gansch de Nederlandsche Literatuur vergeleken worden’, zegt Professor David. Zóó zullen de ‘moderne’ critieken dien {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} zang wel niet beoordeelen, doch, laten wij nu voluit zeggen wat wij dienaangaande meenen: hunne critiek beschouwt Bilderdijk uit een verkeerd oogpunt, uit het oogpunt der kunstbegrippen onzer dagen. Niet hij, de eeuw zelf, waar hij het ‘eerbiedwaardig slot van was,’ (W. Kloos), heeft de schuld aan alles bijna wat men hem ten laste legt als ware al het verkeerde zijn eigen en persoonlijk vergrijp; het gaat niet aan, Bilderdijk los te maken van zijnen tijd, hem op den drempel der twintigste eeuw te plaatsen en dan te schimpen op zijn gewoonten en manieren en vormen en gansch zijn uiterlijke. Men neme hem niet weg uit de omlijsting die zijne eeuw hem geeft. Zijne mythologie en zijn classicisme, met zijne zangster en hare aanroepingen, met zijne verdichtsels en episoden der oudheid verondersteld en toegegeven, onderzoeke en mete men de kracht die hij in dat midden, met die denkbeelden, met die kunstvormen ontvouwt. Elk man van beteekenis in andere uitingen der kunst dan de poëzie, wordt beoordeeld en gerangschikt naar eigen werk en innerlijke waarde, onaangezien stelsel en school. Leest de 230 eerste verzen van den derden zang, regel voor regel. De indruk welken die verzen maken, is deze: de geest des dichters voelde zich in 't nauw bij het onderzoek, wetenschappelijk vooral, van eene menigte kwalen, krankheden en toevallen, en in eens, als door onweerstaanbaren aandrift opge- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} heven, slaat hij in de wijde lucht der phantazie zijne arendsvleugelen open. In den derden zang is de dichterlijke verbeelding aan 't woord. Welk epos heeft uit stouter allegorie heerlijker episode opgevat en voltooid? Bemerkt op de oevers der allegorische zee het verschijnen des Doods, het naakte en doodsche der stranden, het nederdalen tot den afgrond en de beschrijving der figuren die in den voorburg der hel voorkomen. Zult gij zeggen: Bilderdijk kon in dit alles Dante, Virgilius en Homeer, zijn voorgangers, als model volgen? Ik zal antwoorden: Ja! het is juist! En vergelijkt eens! - Bij elke navolging wordt het model overtroffen... En wie het dan onderneemt Bilderdijk na te volgen, laat blijken dat hij daar best zou van afgebleven zijn. Een enkel voorbeeld: in de vergelijking der helsche pijnen met de folteringen door tyrannen uitgedacht, komt het volgende vers voor: Tyrannen... die walgdet van uw kronen Tenzij, bepareld met afdrupplend tranennat En bloedrobijnen van de moordbijl afgespat... Tollens schrijft af, maar met zwakker hand: Te flauw de flonkervieren Des trotschen diadeems tenzij van tranen nat. Bij wien van beiden nu vindt men de macht in beeld en voorstelling? Het vers van Tollens, ware het opzettelijk geschreven om, door den diadeem van tranen nat, het kunstvolle Bilderdijksche te doen uitschijnen, zou daarin wel geslaagd zijn. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Het slot van den derden zang, (de laatste acht en vijftig verzen), staat op dezelfde dichterlijke hoogte waar de stoute allegorie, van het begin af, toe geklommen is. Dit slotstuk is gewijd aan den lof der Poëzij, die zuivre telg van 't hart. Het hart, het gevoel is de eenige bron van alle ware poëzij, leert Bilderdijk op menige plaats. Menigeen heeft nochtans op zijne dichtwerken zijn eigen woord toegepast: het hoofd gebiedt te veel aan 't hart, en het gevoel, die innige en teedere stemming des gemoeds, zacht en zalvend in hare mededeeling, moet wel onderscheiden worden van, bijvoorbeeld, hevige hartstochtelijkheid, heftige toorn, opgewondenheid, verhitte verbeelding, waar, bij honderden verzen van Bilderdijk uit opbruischen. Ook de vierde zang, Gezondheid, geeft fraaie stukken te lezen. Zóó de aanbeveling van ‘het heilzaam middel der beweging’: Ziet in 't rond, Hoe elk gedierte ontwaakt met d'eersten morgenstond, De frissche leden rept met rennen, dartlen, springen, Met klappren door de lucht en 't ochtendlied te zingen! Ziet alles weemlen en krioelen over 't land, En klaatren in den stroom, en wriemlen door het zand: Den frisschen morgenwind door bosch en klaver ruischen; De waatren 't drijvend zwerk wellustig tegenbruischen; De zon, door d'ochtendblos al lachend voorgegaan, Zijn rossen nopen langs de blaauwe hemelbaan, En 't onafmeetbre ruim doorschittren met zijn stralen! Ziet al in rep en roer, wat adem heeft te halen! En Gy, ge onttrekt u aan die zoete, dierbre plicht, En duldt, dat vadzigheid u arm en voet ontwricht'! Lief en frisch, met al wat volgt, waar het {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgeschreven geneesmiddel is saâmgevat in het vers: Gaat, schudt die logheid uit, dat nederdrukkend lood; om te sluiten met deze vier versregels: Voor 't minst, vernieuwt uw' geest door stille kunstbedrijven! De handling van 't penceel vervang' het bukkend schrijven; De beitel neem de plaats van maalstok en palet; En schaaf en spanzaag ruisch' door 't zwijgend kabinet! De vierde zang op zijn einde brengt een beroemd vers meê dat wij, met voorbereiding, laten volgen: Slaap op uw legersteê van lijfsvermoeidheid in, En waak geen nachten door uit ijdle lettermin! Zie daar uw lot, uw' staat, bestemming, vloek, en zegen! Druisch de Almacht niet verdwaasd in hare ontwerpen tegen. God schiep geen' Konstnaar, geen' Geleerde, maar een' mensch. Ga, oefen heerschappy op 't aardrijk, op de dieren! Leer wat uw' stand betaamt; beteugel norsche stieren; Tem d'ongetoomden hengst, den elefant in 't bosch! Jaag hert en ever af, verschalk de looze vos! Dwing aarde, en zee, en lucht, uw grootheid cyns te geven! Leer 't woedende Element beploegen met den steven! Span water, lucht, en wind, als rossen in 't gareel! En brei uw' scepter uit naar 't verste warelddeel! Dit, stervling, koomt u toe. Maar ijdle mijmeringen; Natuur haar diepst geheim vermetel af te dwingen; 't Gestarnt' voorby te zien, in 's hemels eindloosheên; De stof van 't stofgewaad, het licht van licht te ontkleên; Of ingebeelden roem uit nietigheên te delven; Te leven voor een rook, ten koste van zich-zelven; Zich-zelv' te sloopen met verzaking van zijn' stand; Dit 's redenlooze drift, die uitspat uit den band. Dit straft Naruur, getrouw aan 's Hoogsten welbehagen, Door duizendduizenden, door onopnoembre plagen. Te recht! de harmony, die 't groot Heelal regeert, Die ziel en lichaam stemt, wordt, strafloos niet, verkeerd. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier past het u te herinneren, u die de aandachtige lezing van het geheele kunt voornemen aan te gaan, wat wij vroeger aanmerkten over de uitgebreide wetenschap, en de wondere zeggingskracht en het machtige dichtvermogen van Bilderdijk. Het beschrijven der ziekten, het kenmerken hunner uitwerksels en gevolgen, het aanduiden der geneesmiddelen, met al wat er toe behoort, is door zijn taal en dicht achterhaald en opgevangen. Da Costa geeft, in zijne citaten, een bijzondere plaats aan eenige verzen uit den vijfden zang: de Genezing. Vermaak u in den kring der dierbre huwlijkswichtjes Die 't gunstig lot u schonk, en kus van de aangezichtjes Den lieven teedren lach der eerste onnoozelheid, En droog het traantjen af wanneer hun onschuld schreit; 't Geluste u op uw kniên hun zoet gesnap te ontleden; De ontwikkling na te gaan der pas ontwaakte reden, Hen voor te spelen en te volgen in hun spel; Belang te nemen in hun tol of rinkelbel; Ja met en nevens hen op stok of bies te rijden; Hun jacht of boerendans uit wit papier te snijden; Een licht, bouwvallig huis te timmren met de kaart... En straks: Zoek eigen handgebaar, en leer den wijngaard snoeien, De druiven dunnen, of den perzik, vroeg aan 't bloeien, Met riethalm dekken voor de late voorjaarsvorst: Begiet het bloemperk, of de trekkas daar zy dorst; En zuiver 't blad van rups, den stam van wesp en mieren. Of schep verlustiging in kunstwerk dat de spieren Niet ledig laat. Aanvaard den ijzren hamersteel En draai de handpers van den binder: Neem penceel, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Bootseerstok, beitel, om in hout, of klei, of stralen Van 't afgezonderd licht, gelaat of bloem te malen: Drijf palm- of ebbenhout tot doos of koker uit, En vorm den lindentak tot scherpe of doedelfluit. Ja, kunt gy 't, schaam u niet, gedoscht met leêren sloven, Den plank te schaven, of het knobblig hout te kloven. Voor alles, wandel; of bestijg het dravend ros. Men zou moeten slecht gemutst zijn om ‘den eenvoud en de waarheid’ en de hartelijkheid dier stukjes te miskennen. Zesde zang. Toevallen. Bij de algemeene genezing vorderen soms bijzondere toevallen bijzondere geneesmiddels, hoewel de stelregel blijve recht staan dat de ziekte in haar wezen moet aangetast, ongeacht zwervende ongemakken, stelregel die vooraf herhaald wordt in eene gelijkenis, naar classieke vereischte aan de oudheid ontleend. De beschrijving der hoofdpijnen en ontsteltenissen van het hoofd, leidt tot het beschouwen der zinneloosheid, een vreeselijk gevolg, een wrange, gruwbre vrucht der lange breinverkrachting. Ontzettend is de tegenstelling van de hoogste kracht der menschelijke geestvermogens en den jammerlijken staat der zinneloosheid. Op de beschrijving volgt eene uitroeping als een bede waar de angst voor eigen lot in siddert dien Bilderdijk elders ook en herhaaldelijk heeft uitgesproken: Helaas! die sterke geest, die, aarde en lijf te groot, 't Oneindige als 't Heelal in zijne omvaâming sloot; Die Godheid, die Monarch, die met den donder speelde, Zich zetelde op het niet, en wareldstelsels teelde, {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Den tijd en 't lot beval, de schepping buigen deê, Ligt, van zijn' throon gebonsd, by 't onvernuftig vee! De hand, voor wie heel de aard aanbiddend nederknielde, Die klei en marmersteen, die hout en doek bezielde, Die 't hart betooverde in de luitsnaar (ach, mijn God!) Voert thands de zeepblaaspijp, bekrast het traliekot, Of krimpt voor 's tuchtknaaps roê! - ô God van dood en leven, Bewaar, bewaar het hoofd, waarin uw gaven zweven! ô! Rukke, eer zulk een lot het woedend brein verrass', 't Genadig woord ons weg: ‘Keer, stervling, keer tot asch’! Men kan zich, zoo men wil, de verzen der Zinnelooze in 't geheugen roepen maar aan vergelijking denke men niet. Een dichterlijk verhaal, meesterlijk geschreven, kroont den zesden en laatsten zang. De dochters van Pelias laten zich door Medea, die uit geheimen wrok handelt, overtuigen dat zij in hun stokouden vader het bloed met de levenskracht hernieuwen kunnen. Uit kinderlijke teederheid kelen zij den grijsaard en beproeven nadien de toovermiddelen vruchteloos. Die episode is dus ook uit het land der fabel overgebracht om de zeldzame dichtstof die zij ter bewerking aanbiedt. Wat tot de classieke wereld niet te huis hoort, vindt moeilijk toegang tot de Ziekte der Geleerden. Met ernstige bezorgdheid over het lot der lijders, met oprechtheid en overtuiging is klaarblijkend dit stuk niet geschreven. Wie toch op gansch de wereld moet vermaand worden en gewaarschuwd dat, iemand vermoorden een verkeerd middel is om diens leven te verlengen? Wat indruk maakt dan ook al die uitroeping van gewaand medelijden met de dochters van Pelias: {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontfangt, ontfangt mijn tranen, En zijt ten baak aan hen die 't bloed vernieuwbaar wanen. Kan men de stof en het oogwit, al fabel en onoprecht gevoel, afzonderen van de letterkundige bewerking, men zal eene beschrijving bewonderen aan welke Bilderdijk met voorliefde en bijzondere zorg heeft gearbeid. Amfyze treedt voor uit, de handpalm voor de lamp, En sluipt de bedzaal in, en heft zich op de tenen, En ziet haars Vaders slaap, en hoort hem slapend stenen. Twee Zusters volgen op haar wenken. 't Moordend staal Blinkt in heur handen, trilt, en flikkert door de zaal By 't vlammen van de tocht. Op d'aanblik neêrgeslagen, Ontzegt haar 't schuldloos hart het gruwelstuk te wagen. Zy bleeken - blozen - ach! zy schamen zich den schrik Die tegen 't misdrijf waakt in 't hachlijk oogenblik: Haar doel is edel; ja. De tederste van drien Is moedigst en gereedst. Nu buigen zy de knién En roepen 't noodlot en de afgrijsbre Hekaté, Doch fluistrend, momm'lend, aan, met naauwlijks hoorbre beê. Zy rijzen. 't Hoofd gebukt, de vingren saamgenepen, Voelt elk zich, tegens dank, van de andren medesleepen. Zy naadren 't ledikant, en heffen 't mes om hoog, En stoten blindlings toe met toegewrongen oog En afgekeerd gelaat. Het bloed begint te vloeren; Zy voelen 't zich, hoe traag, de hand en arm besproeren, En siddren. Pelias, in 't sluimren half gestoord, Roept kermend uit: ‘Mijn kroost! uw Vader wordt vermoord!’ Nog slaat hy de oogen op, en ziet zijn eigen leven, Gewapend met het staal, reeds bloedig, tot hem streven, En voelt op 't oogenblik zijn hartaâr afgesneên; En, stervend, waant hy nog dat hem een droom verscheen. Na dit gemeenzaam onderhoud om en over Bilderdijks Ziekte der Geleerden, (niet eene Academische studie aan medeleden voorgelegd), kunt gij uwe keuze vestigen tusschen de uitspraak van {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Busken Huet: ‘die taaie en eindeloos gerekte en onverduwbare Ziekte der Geleerden’ en de uitspraak van Beets (verpooz. op letterk. geb.) het gedicht roemende als het meesterstuk van Bilderdijk. Er is ruimte tusschen beide beoordeelingen. Doch, men oordeele... nu met kennis van zaken. Gunt nu nog een enkel oogenblik uwe aandacht aan Bilderdijk zelf: ‘Wat is 't belemmerende, het geen ik gevoele, nu mijn arbeid in het licht staat te treden? Zijn wy openhartig! Weinigen boezemt datgene belang in, wat waarlijk belang heeft. Weinigen verkiezen te denken; weinigen, zich de moeite te geven van oplettend genoeg te lezen, om datgene naauwkeurig genoeg te verstaan, wat verstaan moet worden, zoo men samenhang en verband niet verliezen wil. Gering is het aantal der genen, die in Poëzy 't groote schoon van 't Geheel, de Eenheid, de schikking, den genoegzamen grond der deelen, en (met één woord gezegd) het waarom van den Dichter, 't zij gevoelen, 't zij kennen, 't zij opmerken. Zich te vermaken, (dat is, te verstrooien) zie daar waar het boek toe dienen moet: het te genieten zij aan anderen overgelaten, zoo dit van eene uitspanning inspanning maken moet! Dus denkt, dus gevoelt men in de tegenwoordige eeuw, waar vermaak voor geluk, praal voor wezen, en voorbygaan voor leven verkoren wordt. Helaas! waar het voorwerp gedurig by 't treurige ziekbedde omzweeft, waar lijden, waar zuch- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, waar klagen de onafgescheiden stoffaadje der schildering uitmaken, wie durft zich daar vleien met een doorgaand behagen van hun, die in 't Dichtstuk geen blijvende indrukken, maar een bloot amusement zoeken? Hy is niet met al amusant, die zichzelven niet vervrolijken kan, maar met van zijn lijden een voorwerp van overdenking te maken, eene bezigheid voor zijn' werkzaamheid eischenden geest, eene uitstorting van zijn pijnlijk gevoel, en eene heilzame aanwending van het lijden-zelve beoogt, en niets boven dit. En kan, wie dit inziet, dan wel meer van my vorderen, dan het geen eene zulke gesteldheid van geest met zich bracht?’ Nu verleent de heer Bestuurder het woord aan den heer bestendigen Secretaris, die de namen bekend maakt der bekroonde schrijvers in de letterkundige wedstrijden van het loopende jaar. (Zie blz. 369 van de Verslagen en Mededeelingen). De heeren Buvet, Brants en Goemans komen onder de toejuichingen der aanwezigen, uit handen van den heer Bestuurder het hun bestemd diploma ontvangen. De Academie had dit jaar te voorzien in de vervanging van een briefwisselend lid, korts te voren tot werkend lid bevorderd. De keus der Academie is gevallen op den heer Hugo Verriest, letterkundige te Ingooigem. (Toejuichingen). Na deze mededeeling verklaart de heer Bestuurder de zitting geheven. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUDSTAFEL. Jaar 1904. - Eerste deel. A. Bladz. Alberdingk Thijm. Ber cht van zijn overlijden 71 B. Boeken (Aangeboden) 7, 69, 129, 173, 237, 361 Bols (J.). Verslag betrekkelijk de prijsvraag over Archiefkunde 273 Boucherij (Jan) vraagt inlichtingen over de afwezigheid der Koninklijke Vlaamsche Academie bij het bezoek van Z.M. den Koning aan Gent 241 Brief als antwoord aan het Hoofdbestuur van de Vereeniging tot vereenvoudiging der schrijftaal te Zwolle 20 C. Claes (D.). Verslag over het verhandelde in de Januarizitting der Commissie voor Onderwijs 17 - Verslag over het verhandelde in de Maart-zitting der Commissie voor Onderwijs 139 - Verslag over de prijsvraag betrekkelijk een Leuvensch Idioticon 322 - Bibliographische aanteekening over: ‘Het Land van Loon en de Geldersche Successieoorlog door Dr A. Habets 363 Coopman (Th.). Verslag over de prijsvraag betrekkelijk de huidige inrichting en de programma's van het officieel en vrij middelbaar onderwijs 299 - Verslag over de prijsvraag betrekkelijk een Leuvensch Idioticon 318 {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Bladz. de Ceuleneer (Ad.). Bibliographische mededeeling over: ‘Beginselen der Fransche Spraakkunst ten dienste der Vlaamsche lagere scholen en voorbereidende afdeelingen der middelbare scholen’ (Loven 1899) en ‘Grammaire française à l'usage des écoles moyennes et des classes inférieures des athénées et collèges flamands.’ Gent, 1900, door Kirsch 75 - Idem. Over de derde uitgaaf van ‘Jozef in Dothan’ door Pater J. Salsmans 76 de Flou (K.). Verslag over het verhandelde in de Februarizitting der Commissie voor Middelnederlandsche letteren 141 de Pauw (Jhr. N.). Voorstel tot het zenden van eenen brief van rouwbeklag aan den heer Graaf Paul de Smet de Naeyer, ter gelegenheid van het overlijden zijns vaders 14 de Potter (Fr.). Bibliographische aanteekening over: ‘Flemish Literature in Belgium. Its history since 1830, door Edw. Coremans, translated by Paul Scharff 364 - Verslag over een XVIIIe eeuwsch handschrift aan de Academie gezonden 15 - Verslag over het bezoek van den heer Dr. Abraham Kuyper, buitenlandsch eerelid, aan de Koninklijke Vlaamsche Academie 10 de Vreese (Dr. W.). Verslag betrekkelijk de prijsvraag over archiefkunde 282 G. Gailliard (Edw.). Verslag betrekkelijk de prijsvraag over archiefkunde 279 M. Muyldermans (J.). Bibliographische mededeeling over: ‘Levenszangen’. Gedichten van Lod. Mercelis en ‘Tongerloosch Lindeloover’. Dichtbundel van Romb. Jan Jordens 135 - Verslag over de prijsvraag betrekkelijk de huidige inrichting en programma's van het officieel en vrij middelbaar onderwijs 303 {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} O. Bladz. Obrie (J.). Verslag over het handschrift: ‘Kern van ons Burgerlijk Wetboek’ door L. Dosfel 366 Onderwijs-Commissie. Over de uitgave der opstellen in die commissie gelezen 17, 139 en 178 P. Prayon-van Zuylen (Mr. A.). Verslag van den toestand en de werkzaamheden der Kon. Vl. Acad., gedurende het jaar 1903 242 - Verslag over het handschrift: ‘Kern van ons Burgerlijk Wetboek’ door L. Dosfel 368 S. Segers (G.). Verslag over de prijsvraag betrekkelijk de huidige inrichting en programma's van het officieel en vrij middelbaar onderwijs 310 Simons (L.). Verslag over de prijsvraag benekkelijk een Leuvensch Idioticon 328 V. Valkhoff (P.). Brief aan de Koninklijke Vlaamsche Academie over de Kollewijn-spelling 18 Van Seghbroeck, kap. verzoekt mededeeling van de Verslagen in welke spraak is van de ‘vereenvoudiging der spelling’ 74 W. Wedstrijden (Letterkundige). Ingezonden verhandelingen. Benoeming der keurraden. - Uitslagen voor 1904 77, 78, 369 {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Benoemingen. B. Bladz. Bols (J.) benoemd tot lid van den keurraad voor eenen der letterkundige wedstrijden van 1904 77 - Gekozen tot lid der candidaturen-commissie 178 Broeckaert (J.), herkozen tot Secretaris der Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie 17 C Claes (D.), benoemd tot lid van den keurraad voor eenen der letterkundige wedstrijden voor 1904 78 - Gekozen tot lid der candidaturen-commissie 178 Claeys (Dr. H.), gekozen tot lid der Rekendienstcommissie 18 Coopman (Th.), benoemd tot lid van den keurraad voor twee der letterkundige wedstrijden voor 1904 78 D. de Ceuleneer (Ad.), gekozen tot lid der Rekendienstcommissie 18 - Gekozen tot lid der bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie 178 de Flou (K.), gekozen tot voorzitter der Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie 17 de Pauw (Jhr. Nap.), gekozen tot lid der Rekendienstcommissie 18 - Gekozen tot lid der candidaturen-commissie 178 de Vreese (W.), benoemd tot lid van den keurraad voor eenen der letterkundige wedstrijden van 1904 77 G. Gailliard (Ed.), gekozen tot ondervoorzitter der Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie 17 - Benoemd tot lid van den keurraad voor een der letterkundige wedstrijden van 1904 77 H. Helleputte (J.), gekozen tot werkend lid der Academie in vervanging van den heer Alberdingk Thijm 142 {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Bladz. Joos (Am.), gekozen tot lid der bestendige Commissie voor Onderwijs 178 M. Muyldermans (J.), benoemd tot lid van den keurraad voor eenen der letterkundige wedstrijden van 1904 78 O. Obrie (J.), benoemd tot vertegenwoordiger der Academie op het XXVIII Nederlandsch Letterkundig Congres te Deventer 237 S. Segers (G.), benoemd tot lid van den keurraad voor eenen der letterkundige wedstrijden voor 1904 78 Sermon (H.), benoemd tot lid van den keurraad voor eenen der letterkundige wedstrijden voor 1904 78 V. Verriest (Hugo), gekozen tot briefwisselend lid ter vervanging van den heer J. Muyldermans 371 Lezingen. B. Boucherij (Jan). Gedichten door den heer... 24 C. Claes (D.). Beknopte samenvatting van de werkzaamheden der Bestendige Commissie voor Onderwijs bij de Koninklijke Vlaamsche Academie, van hare stichting af tot het einde van 1903 180 Claeys (Dr. H.). De ziekte der geleerden 388 {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Bladz. de Ceuleneer (Ad.). Onze taal en de hervorming van de programma's der humaniora 333 M. Muyldermans (J.). Over humaniora. Redevoering in de Commissie van Onderwijs 354 P. Prayon-van Zuylen (Mr. A.). Vlaanderen contra Kollewijn. Verslag van het verhandelde te 's Gravenhage op 14 Maart 1904 144 S. Segers (Gust.). De uitspraak onzer taal in het Middelbaar Onderwijs 50 - Vondel gelegenheidsdichter 79 Sermon (H.). Lijkrede uitgesproken vóor de lijkbaar van den heer P.-P. Alberdingk Thijm 71 - Toespraak bij zijn optreden als bestuurder 5 - Vaderland en Vaderlandsliefde 373 T. Teirlinck (Is.). Reinaert en Rabelais 37 V. van Even (Ed.). Hulde aan Alberdingk Thijm 131 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Verslag van den toestand en de werkzaamheden gedurende het jaar 1903, door Mr. A. Prayon-van Zuylen 242 Letterkundige wedstrijden. - Verslagen der keurraden. Prijsvraag over Archiefstudie. Verslag van den heer J. Bols 273 Verslag van den heer Edw. Gailliard 279 Verslag van den heer W. de Vreese 282 Derde prijsvraag. - Onderwijs. Verslag van den heer Th. Coopman 299 Verslag van den heer J. Muyldermans 303 Verslag van den heer G. Segers 310 Vierde prijsvraag. - Gewesttaal. Verslag van den heer Th. Coopman 318 Verslag van den heer D. Claes 322 Verslag van den heer L. Simons 328 Onze taal en de hervorming van de programma's der humaniora, door Prof. A. de Ceuleneer 333 Id., door den heer Muyldermans 354 Kern van ons burgerlijk wetboek, door den heer L. Dosfel 366 Letterkundige wedstrijden voor 1904 369 Toespraak van den heer bestuurder Sermon 373 De ziekte der geleerden, door den heer Dr. H. Claeys 388 Inhoudstafel (Eerste deel) 427 {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE Juli-Augustus-September 1904 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT A. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1904 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE Tweede halfjaar 1904 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT A. STIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1904 {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Zitting van 20 Juli 1904. Zijn aanwezig de heeren Sermon, bestuurder; Segers, onderbestuurder; de Potter, bestendige secretaris; de heeren Claeys, Gailliard, Coopman, de Vos, Broeckaert, Coremans, de Flou, Claes, Janssens, Jhr. de Ghelder, Prayon-van Zuylen, de Ceuleneer, Obrie, de Vreese, Muyldermans, werkende leden; en Boucherij, briefwisselend lid. De heeren jhr. de Pauw, van Even en Helleputte laten weten dat ze verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. Het verslag over de zitting van 15 Juni wordt goedgekeurd en de lijst medegedeeld der Aangeboden boeken: Door de Regeering: Bulletin de la Commission centrale de statistique. Tome XVIII. Années 1897 à 1901. Annales des travaux publics de Belgique. Soixante et unième année. Deuxième série. Tome IX, 3e fascicule. Juin 1904. Bibliotheca belgica. CLXIIIe, CLXIVe et CLXVe livraisons. Mémoires couronnés et autres mémoires publiés par l'Académie royale des Sciences, des Lettres {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} et des Beaux-Arts de Belgique. 8o, Tome LXIII, 8me et dernier fascicule; t. LXV second fasc. et t. LXVI. Bulletin de la Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques et de la Classe des Beaux-Arts. 1904, no 3 en 4. Bibliographie de Belgique. Première partie. - Livres nos 10, 11 en 12. Bibliographie de Belgique. Deuxième partie. - Périodiques nos 10, 11 en 12. Bibliographie de Belgique. Bulletin mensuel des sommaires des périodiques. Avril et Mai 1904, nos 4 en 5. Bulletin de la Commission royale d'histoire. Tome LXIII, 1er bulletin. Revue de l'Université de Bruxelles, no 7, Avril 1904. Revue sociale catholique. no 9, 1er Juillet 1904. Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée belge. no 6, 15 Juin 1904. Université de Gand. Recueil de travaux publiés par la faculté de philosophie et lettres. 29e fasc. Commission royale d'histoire. Recueil des instructions générales aux nonces de Flandre. (1596-1635) publié par Alfred Chauchie et René Maere. Commission royale d'histoire: La chronique de Gislebert de Mous, nouvelle édition publiée par L. Vanderkindere. Introduction à la Philosophie- Neo- Scolastique par M. de Wulf. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Coutume des Pays et Comté de Flandre. Quartier de Gand. Coutumes du Vieux-Bourg de Gand. Bulletin de l'Agriculture 1904, Tome XX, 20e année 3e livraison. Arbeidsblad. Mei 1904. Door den heer J. Muyldermans: Engeland en de Congostaat. Door de Académie royal d'Archéologie de Belgique: Annales LVI, 5e série, tome VI, 1r et 2e livr. Bulletin 1904, II. Door den heer A. Siffer: Tentoonstelling van het Boek. Gent 2-31 Juli 1904. Cataloog. Door den heer V. van der Haeghen: Pari engagé à Gand au sujet du chiffre de la population d'Anvers en 1651. Door den Oudheidkundigen Kring van het Land van Waes: Annalen, 22e deel. Tweede afl. Juni 1904. Door den heer J. Broeckaert: Généologie de la famille de Pauw. Door den Geschied- en Oudheidkundigen Kring van Kortrijk: Eerste Jaargang 1903-1904. Vijfde aflevering. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den heer L. Goemans: Phénomènes remarquables de Sandhi. Door de Maatschappij der Nederlansche Letterkunde te Leiden: Een suverlijc exempel hoe dat Jesus een Heydensche Maghet een Soudaens Dochter wegh leyde wt haren lande. Een schoon historie van Turias ende Floreta, seer ghenuechlyck om lesen. Hoe Turias die schoone Floreta ontschaecte ende hoe hy namaels coninck van Persen ghecroont werdt. Door de Hoogeschool van Upsala: Oversigt over det Kongelige Danske Videnskabernes selskabs forhandlinger 1904, nr 2 en 3. Fyenboen Claudius Claussn Swart, Nordens oeldste Kartograf, door Axel Anthon Birnboog Carl. S. Petersen, De laatstverschenen afleveringen van: De Vlaamsche Kunstbode, Bijdragen tot de Geschiedenis bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant, St.-Cassianusblad, De Tuinbode, Het Katholiek Onderwijs, Biekorf en Bulletin des Musées royaux des arts décoratifs et industriels. De heer Bestuurder deelt der vergadering mede, dat de Jury, door de Regeering benoemd volgens eene dubbele lijst candidaten, aangeboden door de Koninklijke Vlaamsche Academie, in den XVIen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} driejaarlijkschen prijskamp van Nederlandsche tooneelliteratuur, met algemeene stemmen den prijs heeft toegekend aan het treurspel Jezus de Nazarener, door den heer Rafaël Verhulst. Het verslag over den wedstrijd is opgesteld door den heer Gustaaf Segers: er zal den heer Minister gevraagd worden om dit stuk in de Verslagen der Academie op te nemen. Namens de Commissie van Geschiedenis, Bioen Bibliographie brengt de heer Broeckaert verslag uit over de zitting dezer Commissie op 15 Mei. Die Commissie heeft zich vooral bezig gehouden met de kritieken, welke tegen de twee eerste afleveringen der Biographie van de Zuidnederlandsche schrijvers werden uitgebracht. De Commissie erkent, dat enkele afkeurende aanmerkingen, die in tijdschriften zijn verschenen, gegrond mogen heeten: de redenen hiertoe zal men trachten voortaan te vermijden. Aan de Redactie der afleveringen werd te laste gelegd, dat levensbeschrijvingen werden medegedeeld van personen, wier letterkundig talent gering mag genoemd worden. Hierop dient geantwoord, dat de bedoeling der Redactie van het Biographisch Woordenboek der Zuidnederlandsche schrijvers geenszins is allen, die daarin voorkomen, als dichters of prozaïsten van buitengewoon talent te doen doorgaan; maar wel het bewijs te leveren dat onze taal, te allen tijde en in alle standen des volks, zonder onderbreking beoefenaars heeft gevonden. Nu, om dit te staven {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} is natuurlijk eene meer of min volledige opgave noodig. Van de Biographie nationale werd onlangs geschreven dat de laatstverschenen aflevering beter was dan de voorgaande. Zonder die uitgave in het minst te willen beknibbelen, zou men geneigd zijn te zeggen dat het zou schijnen alsof er 38 jaren noodig geweest zijn aleer dergelijke verklaring te kunnen doen, vermits het eerste deel dier uitgave verscheen in 1866. - Waarom dan de 1e en 2e aflevering der Levensschetsen zoo hard aangevallen? Dat de opgave van sommige der door ons vermelde werken of onvolledig of onnauwkeurig is, moet niet verwonderen. De meeste onzer medewerkers verblijven in plaatsen, waar geene zoo rijkvoorziene boekverzamelingen voorhanden zijn als b.v. de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, en de Universiteitsbibliotheek te Gent, en nog ontbreken daar honderden schriften, welke bij de Levensschetsen behooren aangeduid te worden. Van honderden andere oude boeken is ook nergens elders een exemplaar aan te treffen en moet de Biograaf zich bepalen bij 't afschrijven van titels uit Foppens, Paquot enz. De Commissie is van oordeel, dat het beter is den titel van een onvindbaar werk uit een vroeger boek, al zij die titel ook gebrekkig, af te schrijven, dan het werk dood te zwijgen. Ten andere, de Koninklijke Vlaamsche Academie beschikt niet, gelijk de Commissie voor de Bio- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} graphie nationale, over een krediet tot aankoop van de haar noodige boeken. Overigens, er valt op te merken, en op dit punt vestigt de Commissie voor Geschiedenis, Bioen Bibliographie de ernstige aandacht der Academie - dat voor den bewusten arbeid de Koninklijke Vlaamsche Academie, op verre na, niet in de voorwaarden is als de Academie royale de Belgique, voor de Biographie nationale: onze geachte Medewerkers zijn verplicht, al de opzoekingen voor hunne notitiën zelven te doen; er bestaat bij ons geen bijzonder bureel met eenen bezoldigden beambte, en de opstellers der notitiën van ons werk bekomen geene vergelding van 5 fr. per kolom druks gelijk die van de Biographie nationale. Het komt der Commissie voor dat, in zulke omstandigheden, het weinig ridderlijk is de uitgave der Koninklijke Vlaamsche Academie op weinig heusche wijze te beknibbelen. Door den heer Broeckaert wordt herinnerd dat dit jaar in September het eeuwfeest der geboorte van Prudens van Duyse te vieren is. Hij stelt voor dat de Koninklijke Vlaamsche Academie te dezer gelegenheid den gloedvollen dichter en kloeken voorstander onzer taal plechtig zou herdenken. - Met eenparige stemmen treedt de Academie dit voorstel bij. De heer Prayon van Zuylen vestigt, in eene ordemotie, de aandacht der vergadering op het {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} groote verlies, dat gansch de Nederlandsche stam, en inzonderheid Zuid-Afrika, door den dood van President Krüger heeft geleden. Hij wijst op de vele verdiensten van den overledene, op zijn heldhaftig strijden voor de onafhankelijkheid zijns vaderlands; op de zware verzoekingen, die zijne laatste levensjaren hebben verbitterd. De Koninklijke Vlaamsche Academie zal zekerlijk hulde willen brengen aan Krüger's nagedachtenis en haar Bestuur gelasten eenen rouwbrief aan de familie van den afgestorvene te zenden. Het voorstel van den heer Prayon wordt met eenparige stemmen aangenomen. De heeren Gailliard, de Flou, Obrie, Prayon-van Zuylen en Coopman worden tot leden benoemd der Commissie, welke de prijsvragen zal voorstellen. De heer bestendige Secretaris herinnert dat ter gelegenheid der vijf en twintigste en vijftigste verjaring der inhuldiging van den Stichter van ons Koninklijk Stamhuis de Nederlandsch- en Franschschrijvende dichters en prozaschrijvers door de Regeering werden uitgenoodigd om deze heugelijke gebeurtenis te verheerlijken, om te verhalen welke bedrijvigheid ons vaderland op elk gebied, zoo verstandelijk als stoffelijk, heeft aan den dag gelegd, wat al wonderen het daarin heeft voortgebracht. Ter gelegenheid van het vijf en zeventigste verjaringsfeest onzer nationale onathankelijkheid werden {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} geene letterkundige prijskampen door de Regeering uitgeschreven en de Bestendige Secretaris acht het wenschelijk dat de Koninklijke Vlaamsche Academie deze leemte aanvulle. - In grondbeginsel wordt dit voorstel bij eenparigheid van stemmen aangenomen. Het vierde punt der dagorde wordt, op voorstel van heer den Prayon, verdaagd tot de volgende vergadering; insgelijks het zevende, op voorstel van den heer Bestuurder. De vraag of het werk van den heer Buvé, door de Academie bekroond, zal opgehelderd zijn door platen? en indien ja - hoeveel? wordt thans besproken. Het eerste lid dezer vraag wordt bevestigend beantwoord; betrekkelijk het tweede wordt geene bepaalde beslissing genomen. De meerderheid is van meening dat dit in zekere mate aan het oordeel van den heer Buvé moet overgelaten worden; doch dat het getal platen niet groot hoeft te zijn. Op voorstel van de Commissie voor nieuwere Taal- en Letterkunde, en gevolg gevende aan de gunstige verslagen van de heeren Obrie en Prayon-van Zuylen, zal het handschrift over het burgerlijk recht door Mr. Dosfel, als eerste uitgaaf van het Van de Ven-Heremans-Fonds, ter pers gelegd worden. De heer Prayon meent, en hij wordt door talrijke leden ondersteund, dat het formaat van dit werk kleiner zou dienen te zijn dan dat der gewone uitgaven van de Academie. De onderbestuurder {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} denkt dat ook andere werken er bij zouden winnen indien zij in een kleiner formaat uitgegeven werden. De vergadering treedt deze zienswijze bij. De Academie is door den heer Gouverneur uitgenoodigd het Te Deum bij te wonen, hetwelk den 21 Juli in de St.-Baafskerk zal gezongen worden. Eene afvaardiging wordt benoemd om haar bij deze plechtigheid te vertegenwoordigen. De zitting wordt te 4 ure geheven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Zitting van 3 Augustus 1904. Aanwezig de heeren Segers, Onderbestuurder, Broeckaert, d.d. secretaris, Dr Claeys, Jhr de Pauw, Gailliard, Obrie, Coopman, Dr de Vos, van Even, Bols, de Flou, Janssens, Dr Jhr de Gheldere, Prayon-van Zuylen, Dr Simons, de Ceuleneer, Dr de Vreese, werkende leden; de heeren Joos en Boucherij, briefwisselende leden. De heeren de Potter, bestendige secretaris, Coremans en Helleputte, werkende leden, en Hugo Verriest, briefwisselend lid, laten weten dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. Na vaststelling van het verslag over de voorgaande zitting staat de heer Onderbestuurder recht, en deelt aan zijne medeleden het treurig nieuws mede van het overlijden des heeren Bestuurder van de Academie. Met eenparige stemmen werd de heer Sermon tot de waardigheid van Bestuurder verheven. Al de leden erkennen thans, dat de afgestorvene zich dit blijk van vertrouwen en genegenheid heeft waardig getoond. In hooge mate onderscheidde M. Sermon zich door zijne verknochtheid aan de belangen der Academie. Met de grootste stiptheid en nauwgezetheid vervulde hij de plichten, welke het voorzitterschap medebrengt. Zijne taak werd echter vergemakkelijkt {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijne beminnelijke persoonlijkheid, zijne welwillendheid en verdraagzaamheid, waardoor hij de harten van al zijne collega's won. Het afsterven van M. Sermon is voor de Koninklijke Vlaamsche Academie een zwaar verlies; de nagedachtenis van dezen bescheiden geleerde en braven mensch zal er steeds in eere blijven. De heer Onderbestuurder stelt voor de zitting te sluiten ten teeken van rouw. M. Prayon sluit zich bij dit voorstel aan, en brengt insgelijks hulde aan de hoedanigheden van geest en hart, waardoor M. Sermon uitblonk. Hij meent echter, dat het derde punt van de dagorde: ‘Vaststelling van de prijsvragen, en van de waarde der toe te kennen belooningen’, zou moeten afgehandeld worden; te meer daar sommige vragen vóór 15 Februari 1905 moeten opgelost worden. De vergadering treedt deze meening bij. De voorstellen der Commissie voor prijsvragen worden goedgekeurd. De heer Boucherij leest vervolgens eene korte schets over het leven en streven van den heer Sermon, zijnen vriend en ambtgenoot. Op voorstel van den heer Onderbestuurder zal dit opstel in de Verslagen en Mededeelingen opgenomen worden. De vergadering belast den Onderbestuurder in haren naam de lijkrede ter eere van den betreurden Bestuurder uit te spreken. De zitting wordt te drie uur geheven. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Toespraak over het afsterven van den heer Sermon, door den heer Jan Boucherij. Mijne Heeren, Mij werd, door de bedroefde echtgenoote en den niet minder bedroefden zoon, de last opgedragen U het overlijden te melden van den heer Hendrik Sermon, den huidigen Bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie. Deze opdracht, hoe pijnlijk ook, heb ik zonder aarzelen aanvaard, niet slechts omdat de door allen geachte overledene gedurende dertig jaren mijn ambtgenoot was, maar tevens omdat hij al dien tijd voor mij een trouwe en openhartige vriend is gebleven. Uit dien hoofde zij het mij dan ook toegelaten en zult gij het mij niet ten kwade duiden, dat ik in deze zitting eenige woorden wijd aan zijne nagedachtenis. En laat mij dan eerst en vooral de getuigenis afleggen, dat vader Sermon een braaf man was, braaf in de meest omvattende beteekenis van het woord. Zijne edelhartigheid, zijne goedheid was door ouderen en jongeren gekend; allen, die met hem in betrekking of enkel in gezelschap zijn geweest, zullen dit bevestigen. Met raad en {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} daad stond hij iedereen ter zijde, die tot hem zijne toevlucht nam, en honderden oudleerlingen zijn daar, om in dit opzicht onvoorwaardelijk zijnen lof te verkondigen. Zal het wel noodig zijn aan de leden dezer vergadering den dierbaren doode nader te doen kennen? Sedert jaren hebt gij hem aan het werk gezien, en zijne arbeidzaamheid op meer dan éen gebied, welke slechts door zijne nederigheid, zijne zedigheid geëvenaard werd, heeft hem U als een degelijk mensch doen waardeeren. Met hoeveel nauwgezetheid woonde hij de vergaderingen der Academie bij! Met welken tact wist hij, als Bestuurder, de zittingen te leiden! Zijn vredelievend karakter maakte hem ieder lid tot een vriend; zijne dienstvaardigheid werd door elkeen op hoogen prijs gesteld. Wij mogen het luidop verklaren, en wij overdrijven geenszins wanneer wij zeggen, dat de Academie, door het afsterven van M.H. Sermon, een gevoelig verlies heeft geleden. Maar, ook buiten deze vergadering heeft hij de hulde en den dank zijner medeburgers verdiend. Van jongsaf stond hij in de eerste gelederen der strijders voor Vlaanderens taal en rechten, en tot aan zijnen dood bleef hij een moedige kampioen voor de ontvoogding en verheffing van zijn volk. Reeds in 1857 liet hij een vlugschrift verschijnen: De Vlaming en de Staat, en in 1861 trok hij manmoedig te velde tegen de verguizers {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer moedertaal, in eene Fransche brochure: La question flamande devant la Chambre. Altijd vinden wij hem op de bres, om de belangen van zijn volk en zijne taal met woord en pen te verdedigen. Als hoofdopsteller van het tijdschrift Noord en Zuid, dat van 1862 tot 1867 te Antwerpen verscheen; als medewerker aan verschillende, ook buitenlandsche dag- en weekbladen; als schrijver en vertaler van talrijke romantische en geschiedkundige werken, heeft Sermon een ruim aandeel gehad in de letterkundige beweging der laatste vijftig jaren. Zonder bijbedoeling, uit loutere liefde voor het Vlaamsche volk en zijne taal, heeft hij onverpoosd gearbeid, en aan de jongeren steeds het voorbeeld gegeven van belanglooze toewijding en gewetensvolle plichtbetrachting. En nu is die verdienstelijke man plotseling uit ons midden verdwenen! De gemoedelijke verteller, die ons zoo dikwijls deed luisteren naar de wetenswaardigheden over de eerste strijders der Vlaamsche Beweging, is voor eeuwig heengegaan! Wij zullen voortaan dat edel en rechtschapen figuur missen, dien goedaardigen grijsaard, wiens levendige oogen ons nog spraken van den gloed en de opgewektheid der jeugd, en die immer onbaatzuchtig en gereedelijk diensten bewees, waar hij maar kon. Doch, zullen wij vader Sermon hier op aarde niet meer zien en hooren, zijne nagedachtenis zal {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ons bijblijven als die van eenen koenen strijder, van eenen onvermoeibaren werker, van een edeldenkend mensch, van een trouw en goedhertig medelid, wien de Koninklijke Vlaamsche Academie eenmaal eene plaats zal inruimen in de galerij van hare verdienstelijke medewerkers. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitengewone zitting van 31 Augustus 1904. Aanwezig de heeren Segers, onderbestuurder, dienstdoende bestuurder, Claeys, Jhr de Pauw, Gailliard, Coopman, de Vos, Broeckaert, van Even, Coremans, Bols, de Flou, Claes, Janssens, Jhr de Gheldere, Simons en de Ceuleneer, werkende leden. De heeren Prayon-van Zuylen en Helleputte laten zich verontschuldigen de zitting niet te kunnen bijwonen. Te 2 uur verklaart de heer onderbestuurder de zitting geopend. Hij deelt der vergadering mede, dat hij het, in den toestand, waarin de Academie verkeert, noodzakelijk geacht heeft de werkende leden bijeen te roepen, ten einde dezen toestand te bespreken. Bij eenparigheid van stemmen wijst de vergadering den heer Broeckaert aan om tijdelijk het secretariaat waar te nemen, tot, krachtens art. 7 en 10 van het Koninklijk Besluit van 8 Juli 1886, en art. 3 der Wetten van de Koninklijke Vlaamsche Academie, de Bestendige Secretaris zal benoemd worden. De vergadering beslist, insgelijks bij eenparigheid van stemmen, dat de heer Gustaaf Segers, onderbestuurder, de waardigheid van dienstdoenden bestuurder zal bekleeden, tot het bestuur, krachtens {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} art. 10 van het Koninklijk besluit van 8 Juli 1886 en art. 28 der Wetten van de Academie, voor het academisch jaar 1905 zal worden samengesteld. Ten slotte beslist de vergadering, dat deze besluiten ter kennis van den heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs zullen worden gebracht. De zitting wordt te half vier geheven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Zitting van 28 September 1904. Aanwezig de heeren Segers, onderbestuurder, dd. bestuurder, Broeckaert, dd. secretaris, Claeys, Gailliard, Obrie, Coopman, de Vos, van Even, Coremans, Bols, de Flou, Claes, Janssens, de Gheldere, Prayon-van Zuylen, Simons, de Ceuleneer, de Vreese, Muyldermans, werkende leden; de heeren Joos en Boucherij, briefwisselende leden. Jhr. de Pauw, werkend lid, die zich in Spanje bevindt, drukt zijn leedwezen uit de zitting niet te kunnen bijwonen. Het spijt hem des te meer, daar, ter gelegenheid der honderdste verjaring van den geboortedag van Prudens van Duyse, aan den grooten dichter hulde zal worden gebracht. Na vaststelling van de verslagen over de gewone zitting van 3 Augustus en de buitengewone zitting van 31 derzelfde maand, biedt de dd. secretaris de lijst aan der Aangeboden boeken. Door de Regeering: Catalogue de la Bibliothèque de la Commission centrale de statistique. Tome II. Annales des travaux publics de Belgique. LXI année, 2e série. Tome IX, 4e fasc. Août. Les industries à domicile en Belgique. Vol. VI. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Annuaire de la législation du travail, 7e j., 1903. Inventaire des archives de la Belgique publié par ordre du gouvernement. Annuaire statistique de la Belgique, 34e j., 1903. Bulletin de la classe des lettres et des sciences morales et politiques et de la classe des beaux-arts, 1904, nrs 5-6. Bulletin de la commission royale d'histoire, T. LXXIII, nr II. Revue bibliographique belge, 16e j., nrs 7-8. Juli-Augustus 1904. Supplément à la revue bibliographique belge du 31 août 1904. Bibliographie de Belgique, 1re partie. Livres. 15 Juli, 31 Juli en 15 Augustus 1904 Idem 2e partie. Pérodiques. Bibliographie de Belgique. Bulletin mensuel des sommaires des périodiques, nr 6. Juni 1904. Arbeidsblad. Negende jaar. Juni, Juli en Augustus 1904. Revue de l'université de Bruxelles, 9e j., nrs 8, 9 en 10. Mei-Juni-Juli, 1903-1904. Revue néo-scolastique, 11e j., nr 3. August. 1904. Bulletin bibliographique et pédagogique du musée belge, 8e j., nr 7, 15 Juli 1904. Sommaire idéologique des ouvrages et des revues de philosophie. 1 Augustus 1904. Revue sociale catholique, 8e j., nr 11, 1 September 1904. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den heer J. Broeckaert: Victor van Wilder, homme de lettres et musicologue. Door den heer Prayon-van Zuylen: Verslag van den toestand en de werkzaamheden der Academie gedurende het jaar 1903. Door den heer A. Siffer: Frans de Potter en Dr H. Claeys, ter gelegenheid hunner benoeming in de Koninklijke Vlaamsche Academie. Door de Bibliothèque coloniale internationale: Compte-rendu de la session tenue à Wiesbaden, les 17, 18 et 19 Mai 1904. Door den heer Robrecht de Beaucourt de Noortvelde: Jaarboeken van Ghistel. Door den heer Dr A. Habets: Het Land van Loon en de Geldersche successieoorlog. Door de Académie royale d'archéologie de Bruxelles: Annales. T. XVIII, 1904. Livr. III et IV. Door de Commissie voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal: Negende deel, 2de aflevering: Maluwe-matsen. Elfde deel, 9de aflevering: opstutten-Oranje. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de heeren Dr E. Verwijs en J. Verdam: Middelnederlandsch Woordenboek, 6e deel, 2e en 3e afl. Door den heer Georg Klemm: Der Lebertran und seine medizinische verwendung. Door den Geschied- en Oudheidkundigen Kring van Gent: Handelingen. Deel V, 3e afl. Bulletijn, 11e jaar, nr 6. Door den heer Marten Rudelsheim: Sprokkelingen over de Brusschelsche Rederijkkamers. Door de Société d'Émulation pour l'étude de l'histoire et des antiquités de la Flandre: Annales. LIIIe volume de la collection, 2e livr. 1903. Door de Koninklijke Academie van Schoone Kunsten te Antwerpen: Jaarlijksch verslag en plechtige prijsuitdeeling. Door den heer Edm. Geudens: Het Hoofdambacht der Meerseniers (Burgerdeugd. II). Door den heer D. Ursmer Berlière O.S.B. Documents vaticans concernant l'abbaye de St.-Bernard-sur-l'Escaut. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den heer Jan Boucherij: De Maire van Antwerpen, vaderlandsch drama in 5 bedrijven, door Frans Gittens (Prachtuitgave met platen). Jaarboek voor 1902-1903 van het Peter-Benoitsfonds te Antwerpen. Uit Bosch en Beemd. Gedichten door Aug. Vermeiren. Treurig en schrikkelijk, novellen door Const. Van de Moer. De Seven Hooft-sonden, speels-ghewys voorgestelt door G. Ogier, van Antwerpen. De Vrouwkens van Brugge. Zangspeldicht in 4 tafereelen, door H. Melis. Vonken en Stralen, poëzie van Dr Eugeen Van Oye. Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde, door J.G. Frederiks en F. Jos. Vanden Branden. De Historie van Belgis of Kronyke der Nederlandsche Oudheyd, door Mr Marcus van Vaernewyck (2 deelen). Historie van het oud en nieuw Testament (2 deelen). Nieuwe Fransche Spraek-konst, door J. des Roches. Door het Leven. Gedichten van Huibrecht Haenen. De Familie Van Lierde. Tafereeltjes uit het leven van een werkersgezin, door Joz. Van Hoorde. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Lezing over Guido Gezelle, door E.J. Ossenblok. Heiderooske. Uit het leven van een Bewaarengel, door Lod. Janssens. Arm Grietje. Geschiedenis van een Boerenkind, door Lod. Janssens. In den Schutpennink. Eene heidegeschiedenis, door Lod. Janssens. Karel van Gelderland. Lyrisch treurspel in 4 bedrijven en een voorspel, door Frans Gittens. De Kinderen beschikken. Tooneelspel in 4 tafereelen door Frans Van Cuyck. De Bruid van den Rijn. Dichtverhaal in 9 zangen, door Jan Boucherij. De laatstverschenen afleveringen van: Dietsche Warande en Belfort (nrs 6, 7, 8 en 9), De Gids (Juni en September 1904), Noord en Zuid (nrs 7, 8, 9 en 10), Germania (nrs 10, 11 en 12), Bijdragen tot de geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant (Juli en Augustus), Biekorf (15e j., nrs 13, 14, 15, 16 en 17), De Student (24e jg., 3e en 4e afl.), St. Cassianusblad (6e j., nrs 8 en 9), Het Boek (3e jg., Augustus en September), Bulletin des Musées royaux des arts décoratifs et industriels (Juli 1904), De Vlaamsche Kunstbode (6e afl. 1904), De Tuinbode (3e jg., nr 8), Wallonia (12e j., nrs 6-7). {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographische aanteekening. Vanwege den vertaler, J. Vlerick, diocesanen schoolopziener, heb ik de eer en het genoegen de Academie het eerste deel aan te bieden van Leergang in Opvoedkunde, door de HH. Auger en Haustrate. Dit eerste deel handelt over de lichamelijke, verstandelijke en zedelijke opvoeding. Ik zal hier niet herhalen wat ernstige dagen vakbladen geschreven hebben over de degelijkheid van het oorspronkelijk werk, over zijne diepe inzichten, zijne juiste begrippen, zijn logisch plan, zijne toepasselijke richting, zijne bondigheid en klaarheid. Al was het geene lichte taak, de hooge hoedanigheden van de taal en den stijl der Schrijvers te behouden en ieder hunner gedachten door passende woorden en uitdrukkingen zoo juist mogelijk, weder te geven, toch meen ik in gemoede te mogen verklaren dat de vertaler in zijn lastigen en ondankbaren arbeid ten volle geslaagd is. Hij heeft recht op den dank en de aanmoediging van alwie zich in Vlaamsch-België met het lager onderwijs bezighoudt, en zijn werk zal, nevens dat van Spaeninckx, groote diensten bewijzen in al de normaalscholen. Am. Joos. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De familie van den heer Karl Tannen, letterkundige te Bremen, deelt het overlijden mede van dit buitenlandsch eerelid der Academie. De dd. bestuurder brengt hulde aan de verdienste van den heer Tannen. De levensschets van dezen platduitschen letterkundige zal in het Jaarboek der Koninklijke Vlaamsche Academie opgenomen worden. Dagorde. De dd. bestuurder deelt het afsterven mede van den heer de Potter, bestendigen secretaris der Academie. Hij wijst op de veelvuldige verdiensten en op de rustelooze werkzaamheid, waardoor de aflijvige zich onderscheidde. De heer voorzitter drukt vooral op de onverdeelde toewijding van den heer de Potter aan de belangen der Academie. Hij beminde het Vlaamsche volk en zijne taal. Hij was een kamergeleerde en vond in de historische en letterkundige studiën het reinste genoegen. Toch nam hij een ruim aandeel aan den Vlaamschen taalstrijd, en heeft, ook op dit gebied, de grootste diensten bewezen. Ten slotte geeft de dd. bestuurder een kort verslag over de begrafenisplechtigheden der heeren bestuurder te Antwerpen, en bestendigen secretaris te Gent. Deze werden door een groot getal leden der Academie bijgewoond en waren zeer indrukwekkend. Zij leverden het bewijs, dat de dierbare afgestorvene {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} in hooge mate de achting en de genegenheid van de bevolking der groote Vlaamsche steden genoten. De heeren Broeckaert en Boucherij worden door de Academie aangeduid, om de levensschetsen der heeren de Potter en Sermon voor het ‘Jaarboek’ op te stellen. Het woord wordt nu verleend aan den heer Claeys, die het volgende gedicht voordraagt: Herdenking der honderdste verjaring Van den geboortedag van Prudens van Duyse. Glorie... acht gij dát de glorie Als bewonderd, groot geroemd, Maar bij tranen, 's lands historie Haar beruchten krijgsheld noemt? Bij uw daden glorie werven Is 't op vleuglen van de faam Door de volkren ommezwerven Zonder haardsteê voor uw naam? (1) Dolen ginds in vreemde verten Onverzeld en onbemind, Waar de lof geen dankbre harten, Tot zijn rust en woning vindt? {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dat glorie, dát de looning Waar het edelst hart naar streeft?... Neen! zij is een koningskroning Die de dankbre volkshand geeft, Zalvend tot vereeuwigd leven Bij de natie, dóór heel de aard... Ze is de naam in glans verheven En in trouwen dank bewaard; Ze is de duurzame eer der daden Van een adellijke ziel; 't Goede dat uit vruchtbre zaden In den grond der harten viel. Heil u, heil! Genieën! Dichters! Rijst en heft 't omlauwerd hoofd! Waarheidstolken, Geestverlichters Bij 't erkentlijk volk geloofd, Dat ge, in kunstgenot beluisterd, Voor het schoone hebt bezield, Dat uw tooverkracht gekluisterd Aan uw harpetonen hield. Heil, van Duyse! rijs voor de oogen In den krans van glorielicht... Stil en denkend, ingetogen, Goedheid aadmend aangezicht, Dat geborgen en omsloten Houdt d'inwendgen zielegloed Tot, in vlammen uitgeschoten, Hij de zangen gloeien doet! Heil! in Vaderlandsche Zangen Hebt ge aan Vlaandren, 't diep verneêrd' En in vreemden strik gevangen, Zijn verleden roem herleerd - 't Epos zijner Artevelden Met hun Gentsche leeuwenras, Met ons kunst- en vredehelden, Al 't geen 't Vlaamsche Vlaandren was. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichter, niet van stille droomen Maar van Vlaandrens kamp en nood, Felle vloed van machtig stroomen, Hoe, met lichter golvenstoot, Soms uw baren lieflijk vloeien, Als de zilvren waterbaan Strekt waar stille weiden bloeien Of waar needre hutten staan. Vlaandren, uit de forsche baren, Wielend om hun diepsten kolk, Komt een machtwoord opgevaren... Hoor... ‘de Taal is gansch het volk!’ Heil, van Duyse! maan uw broederen! Tot hun recht de zege haal' Wekke uw strijdleus ons gemoederen: Gansch het volk leeft in zijn taal... Gansch het volk! zijn aard, zijn zeden, Geest, gevoel en ideaal, Gansch het volk, gelijk 't verleden 't Heeft gevormd, leeft in de taal Die zijn vaadren hem bewaarden Boven 't wisslen van den tijd... Dát te smaden, 't is ontaarden, Laf verloochnend wat gij zijt. Vlaandren, is het erf u heilig, 't Zeedlijk erf der vaadren, waak! Houd uw eerlijk harte veilig!.. Ook de vreemdling in zijn spraak Houdt als gij zijn ziel gedragen, ‘Die zich inent met zijn woord: Volkdoorkankerende plagen Woekren met zijn tale voort. Machtig dichter, machtig strijder, Gloedvol harte, krachtvol man, Of uw glorie wijd en wijder Hare stralenkrone spann’, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier in Vlaandren, als ten huize Van zijn rust in dank en roem, Woont uw naam, Prudens van Duyse, Dien in eigen dank ik noem. Was 't mij niet een gunst en zegen Dat gij te gemoet mij kwaamt En aan d' ingang mijner wegen Leidend bij de hand mij naamt, En mijn onbeholpen dichten, Stromplend op hun donker pad, Met een woord wist voor te lichten Uit uw kunde- en liefdeschat? 'k Heb uw innig woord genoten, Les van toewijding en kracht, Trouw in mijn gemoed gesloten En stilzwijgend vaak herdacht: ‘Sluit u af van 't volksgewemel Dat beweegt hier om ons heen, - Onder Godes blauwen hemel Denk u hier met mij alleen, En geloof 't: ook priester ben ik - Van de pen die God mij gaf... Slapelooze nachten ken ik, Dagen werkte ik rustloos af, Zoo Gods trouwe priesters deden Voor der Waarheid zegepraal... 't Heb gestreden, 'k heb geleden Voor mijn volk en voor zijn taal.’ Vlaandren, dat uw heilige aarde Aan zijne assche hebt geleend, Zoo uw hart zijn' roem bewaarde, 't Hart is meer dan 't grafgesteent. De eeuwe, sinds zijn wieg verdwenen, Gaf, bij dankend, roemend woord, Aan der eeuwe, nieuw verschenen, Dichters naam in glorie voort. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Jan Boucherij leest, op zijne beurt, de volgende lofrede: Prudens van Duyse. Bij de Honderdste verjaring zijner geboorte. Den 17 September l.l. was het honderd jaren geleden, dat de dichter Prudens van Duyse te Dendermonde het levenslicht aanschouwde. Daar het bestuur der Denderstad gemeend heeft dezen heugelijken dag niet te moeten herdenken, zich steunende op het feit, dat het reeds den vaderlandschen schrijver gehuldigd heeft door het oprichten van zijn standbeeld (1), dachten verscheidene onzer medeleden, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie niet even werkeloos mocht blijven, en zij droegen ons den last op deze vergetelheid te herstellen, en op de eene of andere wijze de honderdste verjaring van 's dichters geboortedag in ons midden te vieren. Het zij ons toegelaten er eerst en vooral op te wijzen, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} den vruchtbaren en veelzijdig ontwikkelden Prudens van Duyse hare hulde niet onthouden heeft. Niet slechts heeft zij zijn marmeren borstbeeld, als eene blijvende herdenking, in hare galerij der verdienstelijke Nederlandsche schrijvers en strijders geplaatst, maar tevens heeft een harer leden, wijlen Prof. J. Micheels, een lijvig boekdeel aan zijne nagedachtenis gewijd, en er zijn leven en zijne werken breedvoerig in besproken. Vermetel zou het dan ook misschien van onzentwege zijn, indien wij het wilden wagen van Prudens van Duyse een beeld op te hangen, na het zoo goed gelukte konterfeitsel, dat Prof. Micheels van hem gemaakt heeft. Daarom zullen wij ons veroorloven uit deze gewetensvolle studie hier en daar het een en ander aan te halen. Wanneer wij van Duyse beschouwen als hardnekkige en overtuigde strijder voor het Vlaamsch grondbeginsel, dan vinden wij in hem, zoo spreekt Prof. Micheels, ‘in den vollen zin van het woord, een karakter: geen schipperen, geene halfheid, geen oogluikend stilzwijgen, wanneer de vijanden van onzen stam met onze billijke vorderingen den spot dreven, en in hunnen verwaanden overmoed onze rechten vlakaf loochenden, behoeven wij bij hem te verbloemen; zonder het minste voorbehoud mogen wij hem om zijne hardnekkigheid en onversaagdheid in den strijd voor de landstaal, het kenmerk van onzen volksaard, de bron onzer volkswaarde, prijzen. Onwrikbaar in {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne overtuiging, week hij geen haarbreed van de loopbaan, die hij zich afgebakend had, nooit het oog van hetgeen hij als zijnen plicht beschouwde afwendende, nooit de gevolgen zijner rondborstigheid berekenende’. Zelfs in zijne vaderlandsche gedichten, waarin hij de heldendaden uit het verledene voor het oog van den lezer ontvouwde, wekte hij zijne tijd- en landgenooten op door ‘het roemen van de deugden der vaderen, hunnen moed in nood en gevaar, hunne zelfopoffering voor het handhaven van hun eigen bestaan’. In zijne talrijke dichtwerken van uiteenloopenden aard, zelfs in die, welke door zijnen zoon Florimond in tien deelen als Nagelaten Gedichten werden uitgegeven, bewonderen wij van Duyse's ‘rijke en weelderige verbeelding en zijne verbazende arbeidskracht, Daarbij had hij zich, door het vlijtig beoefenen van de meesterstukken der Nederlandsche letterkunde, onze taal in zulk eenen graad eigen gemaakt, dat zelfs, wanneer hij onverwachts eene toespraak hield, of verzen improviseerde, hij nooit haperde en altijd het juiste woord, de gepaste uitdrukking op zijne lippen kwam. Geraakte hij, door zijne uitgebreide belezenheid, zijn onvermoeid navorschen, op het spoor van dorre, muffe kronieken, waarin hij iets lezenswaard hoopte te vinden, dan werden zij uit het stof der eeuwen, waaronder zij bedolven lagen, opgehaald en door zijne kunstenaarshand in leven- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} dige, aantrekkelijke tafereelen, of leerrijke, van geest tintelende verhalen herschapen’. Het overgroot aantal gedichten, door den Dendermondschen bard in de wereld gezonden, en zulks over de meest verschillende onderwerpen, bewijst ten duidelijkste, ‘dat zijn dichtader onuitputtelijk was’. Zonder vrees van tegengesproken te worden mag men zeggen, dat het dichten voor hem eene behoefte, eene dagelijksche noodzakelijkheid was geworden. Alles, wat in zijne ziel opwelde, de gewaarwordingen, die hem troffen, de aandoeningen, welke de buitenwereld in zijn gemoed trillen deed, dit alles stortte hij in verzen uit en het leverde hem stof tot dichterlijke ontboezemingen. ‘Zijne verzen waren, zoo lezen wij bij Prof. Micheels, naar de vereischten van het onderwerp, nu eens krachtig en gespierd, dan wederom hartroerend en verteederend, meestal zwierig en welluidend, en boeiend door keus en keur van afwisselenden rhythmus. Met de grootste dichters van alle landen en tijden had Prudens van Duyse veelzijdigheid gemeen. Om in het oneindige te zweven verhief hij zich met al de krachten van zijn vernuft naar omhoog; om de bestrijders van vreemde overweldigers aan te wakkeren stak hij, op de aarde nedergedaald, de schetterende krijgstrompet.’ Niets was hem te gering, maar ook het grootsche, het verhevene vond weerklank in zijne ziel. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zich in zoet gekweel vermeiende, bezong hij het zacht gefluister der liefde, het suizen van het koeltje door het loover, het murmelen van het beekje door bebloemde beemden. Door de prachtige tooneelen der natuur in geestdrift opgetogen, vatte hij zijn penseel, en schilderde met gloeiende kleuren den op- en ondergang der zon, een golvend korenveld, de verschillende jaargetijden, de ontzagwekkende majesteit van den Oceaan.’ Wij spraken zooeven van de verbazende arbeidskracht, het onverpoosd werken van den, in dit opzicht althans, onovertroffen Vlaamschen dichter en geleerde. Zulks zal voorzeker geen verder betoog behoeven, wanneer wij hebben medegedeeld, dat Prudens van Duyse niet minder dan 472 grootere en kleinere dichten prozawerken heeft voortgebracht, en dat hij daarenboven aan 85 verschillende dag- en weekbladen en tijdschriften heeft medegewerkt, waarin hij een groot getal bijdragen, ook in proza, heeft laten verschijnen. Voegen wij daar nog bij, dat van Duyse zich ook als toondichter heeft doen kennen, en dat hij, benevens vele artikels, ook in de Fransche taal een twintigtal romance's en aria's heeft geschreven, welke door verschillende komponisten op muziek werden gesteld. Mogen wij Prudens van Duyse, als onze vruchtbaarste dichter, den palm toereiken, wij mogen niet vergeten erbij te voegen, dat hij ook een improvisator zonder weerga was. In het 10de deel zijner Nagelaten Gedichten, waarvan wij hooger spraken, tref- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} fen wij niet alleen 660 zoogenaamde ‘Rijminvallen’ aan, maar daarenboven een veertigtal op- en grafschriften, welke allen getuigenis afleggen van zijne groote belezenheid, zijne meesterschap over de taal en de gemakkelijkheid, waarmede hij voor de vuist dichtte. In alle opzichten derhalve heeft de bard der Denderstad zich op allergunstigste wijze doen kennen. Het is dan ook een plicht voor alle Nederlanders, en inzonderheid voor ons, Vlamingen, dezen rijkbegaafden en onvermoeibaren dichter en strijder niet te vergeten en eene dankbare herinnering te wijden aan zijne nagedachtenis. Wij hebben gepoogd, in deze korte schets, het beeld van dezen koenen Vlaming en hoogst verdienstelijken letterkundige voor uwen geest herop te wekken. Zijn wij in onze poging geslaagd, dan zal onze nederige arbeid niet vruchteloos zijn geweest; maar dan zult gij ook overtuigd zijn, dat wij voornamelijk de verheerlijking hebben beoogd van eenen der onbaatzuchtigste en roemrijkste mannen uit den Vlaamschen taalstrijd, die om zijn veelvuldig en edel streven ten zeerste verdient, dat zijne nagedachtenis door zijne taalgenooten in eere gehouden worde. Gij allen, M.H., zult voorzeker deze hulde aan den Vlaamschen zanger willen bijtreden, inzonderheid op dit oogenblik, nu wij de honderdste verjaring zijner geboorte herdenken. Maar buiten deze vergaderzaal ook zal, wij {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} durven het verhopen, links en rechts eene stem opgaan, om het huidig geslacht in herinnering te brengen, wie Prudens van Duyse was, welke verdienstelijke werken hij zooal voor zijn volk en zijne taal heeft voortgebracht, en welke groote erkentelijkheid de Vlamingen in 't bijzonder dien man van karakter verschuldigd zijn. Moge deze stem zich krachtig en overal door Vlaanderen doen hooren! Moge zij weerklank vinden in de gemoederen van alle rechtgeaarde lieden, voor wie moedertaal en vaderland geene ijdele woorden zijn! Na die lezing draagt de heer Jan Boucherij het volgende dichtstuk voor: Prudens van Duyse herdacht. 1804-1904. Zoovele jaren is het reeds geleden. 't Was in November. Guur was 't weer en naar. Wij togen spraakloos door de Gentsche stede Met andre knapen voort. Een lange schaar Van menschen volgden zwijgend eene baar, Waarop een kist plechtstatig werd gedragen. Wij gingen mede, onschuldig, zonder vragen, En wisten toen niet wat een rijken schat Ons Vlaandren in dien man verloren had. Wij waren jong. Wij trokken ingetogen Met d'andren voort naar 't somber doodenveld. Daar stonden wij met nat bekreten oogen, En hoorden hoe door velen, diep bewogen, Den lof des duurbren dooden werd vermeld. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar werd zijn deugd, zijn wijsheid hoog verheven, Zijn strijd geroemd voor volk en moedertaal, Zijn rustloos werk voor Vlaandrens eigen leven, Zijn kampen tegen vreemden dwang en praal. Wij waren kind nog... maar in 't jeugdig herte Viel ieder woord gelijk een wekstem neer, En thans nog, uit die lang vervlogen verte, Rijst voor ons oog die grootsche rouwstoet weer. Het kind werd jongling. Luistrend naar de akkoorden, Die 's dichters lier zoo kwistig hooren liet, Begeesterd door zijn zoete tooverwoorden, Zijn vroom gebed, zijn krachtig Vlaamsche lied, Gevoelden wij in onze borst ontbranden De liefde voor het roemrijk voorgeslacht, Den haat voor 't vreemd, den walg voor slavenbanden, Waardoor ons recht, ons vrijheid werd verkracht. Zijn forsche zang deed plots het vuur ontvonken, Dat, sinds zijn heengaan, smeulde in ons gemoed; Zijn krachtig woord ontvlamde ons jeugdig bloed; En, wijl zijn tonen in onz' ziel weerklonken, Begonnen wij den strijd voor Vlaandrens erflijk goed. Zoo was zijn dood eene opwekking tot leven!... En, schoon wij thans vergrijsd zijn in den strijd, Zien wij zijn geest nog voor onze oogen zweven. Zijn edel werk, tot eerezuil verheven, Stijgt fier omhoog, trotseerend nijd en tijd! Nog straalt de glans, hel-schittrend uit zijn werken, Op Vlaandren neer, als baak voor 't nageslacht; Nog dreunt zijn stem vol forsche jonglingskracht Om ons, ten strijd, te steunen en te sterken. Nog hooren wij zijn rein-eenvoudgen zang, Die 't kinderhart in zoet genot doet baden; Met hem we strijden tegen 's vreemdlings dwang, En vloeken hen, die volk en taal verraden. Ons streelt zijn lied voor Vlaandrens zelfbestaan, Zijn smeekend woord tot leniging der smarte; Voor eigen kunst ontvlamt hij nog ons harte, Voor eigen taal doet hij ons boezem slaan. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij juichen toe, wen hij in kloeke tonen De Vlaamsche helden van 't verleden viert, De kunstnaars van voorheen met lauwren siert, En eigen schoon op eigen grond doet tronen. Zoo stijgt van Duyse's beeld voor onzen geest In al den glans van hemelreine schoonheid, Dat vlekloos beeld, dat heden nog ten toon spreidt Hoe goed, hoe groot de Dichter is geweest. Zoo blijft hij in ons dankbaar harte leven, Gekroond met lauwren, als een koene held, En heeft de Dood hem vroeg ter neer geveld, Toch leeft hij in zijn kloek en edel streven, En blijft zijn geest ons Vlaandren trouw omzweven! Wij groeten hem! Hij is ons voorgegaan, Toen zooveel andren laf de vlag verrieden; Pal en onwrikbaar, midden 't staatsorkaan, Heeft hij manmoedig leed en last doorstaan, Om vreemden trots en dwang het hoofd te bieden. Wij eeren hem! Zijn luid en manlijk woord Zal Vlaandrens kroost nog lang ten strijde wekken, Zijn rustloos werken hem tot voorbeeld strekken, Tot Vlaandren eens den Vlaming gansch behoort! Wij huldigen hem! Onz' luide jubelkreten Verkondigen zijnen roem ten allen kant; Zijn naam blijft schittren over 't Vlaamsche land, Zoolang ons volk zijn tale houdt in stand. - Van Duyse leeft! Zijn werk wordt nooit vergeten! De dd. secretaris dankt de heeren Claeys en Jan Boucherij voor de hulde, die zij aan Prudens van Duyse, den beroemden zoon van Dendermonde, hebben bewezen. De lezingen van de heeren Claeys en Jan Boucherij, en de toespraak des heeren Broeckaert worden door de leden der Academie toegejuicht. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} De dd. bestuurder verklaart, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie zich aansluit bij de hulde. welke door de heeren Claeys, Jan Boucherij en Broeckaert aan Prudens van Duyse toegebracht werd, en dat de man, aan wien het groote woord ontviel: ‘De Taal is gansch het Volk’, in deze vergadering op waardige wijze werd verheerlijkt. Door Prof. J. Obrie wordt vervolgens verslag uitgebracht over het 28e Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, waarbij hij de Academie vertegenwoordigde. Met groote ingenomenheid spreekt hij over de hartelijke ontvangst, die aan de Congresleden, vanwege Deventers burgerij ten deele viel, over den goeden afloop van de werkzaamheden van het Congres en over het mislukken der plannen van de voorvechters van het Kollewijnisme. Ten slotte spreekt hij den wensch uit, dat voortaan meer vakgeleerden aan de Congressen zouden deelnemen en dat de inrichters daarvan minder eenzijdig zouden zijn. Daarna geeft de heer Prayon-van Zuylen lezing van eene uitgebreide verhandeling betreffende Mgr. Persico's zending in Ierland, gedurende het jaar 1887, toegelicht door zijne brieven aan Mgr. Manning. Uit die onlangs ontdekte brieven blijkt, dat men tot hiertoe Mgr. Persico's rol gansch verkeerd heeft beoordeeld, en bepaaldelijk dat hij hoegenaamd {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verantwoordelijk was voor het Pauselijk rescript van 20 April 1888, dat destijds de Iersche nationalisten zoozeer ontstemde, en overigens eene doode letter bleef. (Toejuichingen.) De vergadering beslist, dat de voorgelezen verhandelingen, alsmede de lijkredenen door de heeren Segers en Broeckaert bij de begraving van de heeren Bestuurder en bestendigen Secretaris uitgesproken, in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie zullen opgenomen worden. Ten slotte gaat de vergadering over tot de kiezing van een werkend lid, ter vervanging van wijlen den heer Sermon. De heer Jan Boucherij, briefwisselend lid te Antwerpen, wordt gekozen. De zitting wordt kwart over vier uur geheven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Dood van den heer Sermon Bestuurder der Kon. VI. Academie. Lijkrede van den heer Gustaaf Segers. Mijne Heeren, De dood, die spaart noch zoete jeugd. Noch gemelijken ouderdom; Zij maakt den mond des reednaars stom, En ziet geleerdheid aan noch deugd. Wien zouden deze woorden van onzen grooten Vondel niet vóor den geest komen bij de baar van den braven, gemoedelijken en rijkbegaafden man, waar wij ons thans voór bevinden! Sermon had den gezegenden ouderdom van een en zeventig jaar bereikt; doch niets liet voorzien, dat zijn einde, het lot van alle stervelingen, zoo nabij was. Hij leefde gelukkig voor zijn huisgezin, voor zijne leerlingen, voor de wetenschap; daar treft hem als een bliksemschicht uit de helderblauwe lucht, en ploft hem neder. Ontzettend was de verslagenheid, welke deze ramp bij allen te weeg bracht, die met den afgestorven hadden omgegaan. Nergens was echter de indruk dieper, nergens wordt het verlies, dat deze dood velerwege veroorzaakt, pijnlijker gevoeld, dan in de Koninklijke Vlaamsche Academie, waar Sermon dit jaar de waardigheid van Bestuurder bekleedde. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij heeft mij met de vereerende doch droevige taak belast in haren naam aan den geleerden Vlaming, aan den uitstekenden collega en algemeen geachten Voorzitter, eene plechtige hulde te brengen, aan zijne diepbeproefde echtgenoote en zoon onze oprechte deelneming uit te drukken in het onherstelbaar verlies, dat hen treft. Den 16 November 1887 werd Sermon tot briefwisselend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie benoemd. Hij had zich dan reeds door zijne werken over geschiedenis, taal- en letterkunde onderscheiden, en zich als een overtuigd voorstander der Vlaamsche Beweging doen kennen. Den 21 1891 volgde zijne benoeming tot werkend lid. In de Academie werd Sermon aldra hoog gewaardeerd. Met den grootsten ijver nam hij aan onze werkzaamheden deel: vooral leverde hij aan de Levensschetsen der Zuidnederlandsche schrijvers menige bijdragen, die een allergunstigst getuigenis afleggen van zijne beheersching der stof, van zijne goede trouw als geschiedschrijver. Ook onze ‘Jaarboeken’, onze ‘Verhandelingen en Mededeelingen’ bevatten van Sermon opstellen, die alleszins verdienstelijk mogen heeten. In de Novemberzitting van 1902 werd hij tot Onderbestuurder verkozen. Het volgende jaar had zijne verkiezing tot Bestuurder plaats. Deze verkiezing gebeurde bij eenparigheid van stemmen. Dit zegt u genoeg welk vertrouwen de Academie in Sermon stelde, in welke mate hij het vertrouwen en de {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} genegenheid zijner collega's genoot Dit vertrouwen, deze genegenheid waren gewettigd: al de leden der Koninklijke Vlaamsche Academie, zonder eene enkele uitzondering, ik vrees niet het hier te verklaren, getuigen, dat Sermon ten volle aan de hooge verwachting heeft beantwoord, die zij in hem hadden gesteld. Hij wist onze vergaderingen zonder moeite te leiden. Het geheim daarvan lag in zijne toewijding aan de belangen der Academie, aan den ernst, waarmede hij zijne taak opnam, aan de stiptheid en nauwgezetheid, waarmede hij zijne plichten vervulde. Doch, het gezag, dat hij op ons allen uitoefende, moet meer nog aan zijn karakter, dan aan zijne bevoegdheid worden toegeschreven. Sermon was inderdaad eene beminnelijke persoonlijkheid. Met hem omgaan was zich tot hem aangetrokken gevoelen; hem kennen was hem liefhebben. Hij was gemoedelijk en tevens joviaal; stil en tevens vroolijk en luimig; bescheiden en tevens mededeelzaam. Oprechtheid en welwillendheid waren zijne hoofdeigenschappen. Veinzerij, arglist, linksche middelen en persoonlijke eerzucht waren aan zijn schoon karakter vreemd, dat in zijnen schuldeloozen eenvoud veel van de argelooze braafheid van een kind had behouden. De geleerde geschiedschrijver en taalkundige, die zijn leven aan de studie had gewijd, had het ‘hoofd vol kreuken’; doch in ‘zijn geweten {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} was geen rimpel.’ Hij wist niet wat ondeugendheid was; hij hield alle menschen voor goed; hij veronderstelde niet eens, dat iemand oneerlijke bedoelingen kon hebben, omdat hij slechts het heil zijner medemenschen en het algemeen belang vóor oogen had. Daarom genoot onze Bestuurder de warme genegenheid van al zijne collega's; daarom koesterden zij zulke goede gevoelens jegens hem; daarom verwekt zijn heengaan in ons midden zulk eindeloos verdriet, zulken zwaren rouw. Hooggeachte Bestuurder, duurbare Collega, trouwe Vriend Sermon, pijnlijk valt het van u te scheiden. De troost blijft ons echter over, dat gij veel goeds hebt gesticht door uw voorbeeld en door uwe leering; dat gij voor uw volk hebt geleefd, en velen opgewekt in der vaderen taal, en dat God u reeds de belooning heeft geschonken voor uwen reinen, vlekkeloozen levenswandel en uwe welvervulde, zegenrijke loopbaan. Op aarde zullen wij u niet meer aantreffen op de plaatsen, waar wij gewoon waren met u om te gaan; doch wij zullen u overal ontmoeten. In de Koninklijke Vlaamsche Academie zullen wij een beeld van u bewaren, dat met den glans uwer deugden is omstraald. Vaarwel, Sermon, rust zacht in den schoot der eeuwigheid! {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Dood van den heer Frans de Potter Bestendigen Secretaris der Kon. Vl. Academie. Toespraak van den heer onderbestuurder Mijne Heeren en dierbare Collega's, Wanneer ik u, in onze vergadering van 3 Augustus l.l. het afsterven van onzen Bestuurder, heer Sermon, mededeelde, was onze Bestendige Secretaris, heer Frans de Potter, door eene ziekte aangetast, die weinig hoop op herstel overliet. Gelijk gij weet, overleed hij den 15 van verleden maand. In deze Academie den lof verkondigen van onzen Bestendigen Secretaris, schijnt mij overtollig, of althans overbodig. Wij allen weten, dat hij den bloei van ons instituut als zijne levenstaak betrachtte. Ja, het komt mij voor, dat de plaats, waar wij ons bevinden, dat deze zittingzaal, dat de lokalen van ons Academiegebouw ons herinneren wie Frans de Potter geweest is. Zij zijn als levende getuigen van zijne verknochtheid aan de Academie, van de welwillendheid en dienstvaardigheid, die hij jegens ons allen aan den dag legde. Zijn geest schijnt in ons midden te verblijven, en wij kunnen ons niet aan het denkbeeld gewennen, dat wij hem hebben verloren. Het was niet het minst aan de bemoeiingen van Frans de Potter te danken, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie tot stand kwam. Sedert hare {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} plechtige openingszitting, den 18 1886, tot den 20 Juli l.l. heeft zij geene enkele vergadering gehouden, of hij heeft hier zijne plaats als Secretaris bekleed. Gij allen herinnert u, dat hij, in onze Juli-zitting, hoewel zijne gezondheid reeds voor goed geknakt was, met de grootste stiptheid zijnen plicht vervulde. Met krachtdadigheid en vuur drong hij er op aan, dat onze Academie prijsvragen zou uitschrijven, ter gelegenheid van het aanstaande vijf en zeventigjarig jubelfeest van België's onafhankelijkheid. Het was zeker een zijner laatste wenschen, dat aan de Vlaamsche dichters en prozaschrijvers de gelegenheid werde gegund om ons vaderland te verheerlijken. Doch, diegenen onzer Collega's, welke met den aflijvige van het Bestuur hebben deel gemaakt, weten vooral, hoe na de Academie hem aan het harte lag, en hoezeer hij bekommerd was, dat zij aan haren geest mocht getrouw blijven, en aan hare hooge bestemming beantwoorden. Heer de Potter had het geluk eene blijde levensopvatting en een aangenaam karakter te hebben. Hij was levendig, vlug, prikkelbaar van gestel; doch hij had tevens een goed hart en een teeder gemoed. Wat hij als letterkundige, als geschiedvorscher geweest is, zal, hoop ik, in de levensbeschrijving, die in ons Jaarboek zal verschijnen, in het licht gesteld worden. Het nageslacht zal hem naar waarde weten te vereeren. Het zal hem vooral dankbaar zijn, omdat hij, een kamergeleerde, die in de stilte van {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn studeervertrek zulk oprecht genoegen smaakte, wiens letterkundige en historische arbeid zoo veelzijdig was, wier werkzaamheden als secretaris onzer Academie zooveel tijd in beslag namen, ook zijnen plicht als Vlaming, als man van zijn volk, zoo goed heeft begrepen. Reeds als jongeling wist hij, dat alle ontwikkeling van het Vlaamsche volk moet uitgaan van de ontwikkeling der Vlaamsche spraak; en tot zijn laatsten snik heeft hij geëischt, dat het natuurlijkste aller rechten: het vrij, onbelemmerd gebruik zijner taal, aan ons edel volk werde toegekend. Vooral voor de vervlaamsching van het onderwijs, van het vrij middelbaar onderwijs, heeft de dierbare afgestorvene menige lans gebroken. Herhaalde malen deed hij daar de noodzakelijkheid van uitschijnen, en hij deed het met zulke klem van redenen, met zulke overtuigende kracht, dat hij stellig in dit opzicht een overwegenden invloed op den geest der gemoederen heeft uitgeoefend. Frans de Potter is gevallen op het oogenblik dat onze strijd op verre na niet volstreden is; doch als de Vlamingen hunne volledige zegepraal zullen vieren, zullen zij hem als een der strijders herdenken, die daar in zeer ruime mate toe bijgedragen heeft. De teraardebestelling van den heer Sermon heeft den 5 Augustus, die van den heer de Potter den 19 derzelfde maand plaats gehad. Beide plechtigheden waren zeer indrukwekkend, en bewezen, dat {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel onze heer Bestuurder, als onze heer Bestendige Secretaris, in hooge mate de achting, de genegenheid van het beste deel der Antwerpsche en Gentsche bevolking genoten; dat hun dood een diepen indruk in de twee groote Vlaamsche steden heeft teweeg gebracht. Bij de lijkbaar van den heer de Potter vertolkte ons medelid, de heer Broeckaert, de gevoelens der Academie; uw Onderbestuurder kweet zich van deze taak bij de begrafenis van den heer Sermon. Wellicht zult gij beslissen, dat beide lijkreden in onze Verslagen en Mededeelingen worden opgenomen. Mijne heeren, mannen als onze Bestuurder en Bestendige Secretaris verdienen, dat wij hen anders dan met lofreden en tranen vereeren. Wij zullen in hunnen geest werkzaam zijn. Wij zullen allen hand in hand naar het verheven doel streven, dat wij ons hebben voorgesteld: den bloei onzer Academie, de verheffing van ons volk door onze moedertaal! Een woord past vooral in deze omstandigheid: ‘Laboremus!’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijkrede door den heer Jan Broeckaert. Mijne Heeren, Nog treurt de Koninklijke Vlaamsche Academie over het plotseling verscheiden van haren bestuurder, of daar snijdt de onverbiddelijke dood, even onvoorziens, den levensdraad af van haren bestendigen secretaris. Zoo ooit een slag onherstelbaar mag worden genoemd, dan is het wel deze, die ons terecht in de diepste verslagenheid dompelt. Frans de Potter, immers, was van den beginne af de spil, de ziel der Academie. Vóor weinige weken nog woonde hij, vol iever en bezorgdheid als altijd, onze maandelijksche zitting bij, en niets deed vermoeden dat wij er hem niet meer zouden terugzien. Eilaas, nog denzelfden dag kluisterde eene verborgen gehouden kwaal hem op het ziekbed, en weldra ging de droeve mare in zijne omgeving dat er voor den dierbaren lijder geene hoop op genezing bestond. Toen ik hem laatst, als zijn oudste en trouwste vriend, kwam bezoeken, drukte hij mij zijn spijt uit, zijne dagelijksche werkzaamheden niet te kunnen hervatten; hij hadde zoo gaarne nog eenige jaren blijven leven, èn voor de zijnen, èn voor de Nederlandsche letteren, èn voor de Academie, welke hij zoo waardig vertegenwoordigde. De Voorzienigheid heeft het anders gewild - en zoo staan wij hier thans met benepen hart om hem tempelwaarts en ten grave te leiden. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware ik niet te zeer ontroerd, ik schetste u, zooals het behoort, den zoo wel vervulden levensloop, de buitengewone, veelzijdige verdiensten af van den edelhartigen vriend, dien wij beweenen. Frans de Potter toch was een man gelijk er maar weinige gevonden worden. Self made man in den vollen zin van het woord, maakte hij zich alvroeg ten gunstigste bekend als dichter en novellist, met zijne kloeke pen den strijd medevoerend voor de heilige zaak der hem dierbare moedertaal en de belangen van het Vlaamsche volk. Hij had eene gloedvolle, dichterlijke ziel. De meeste zijner gedichten, ten jare 1889 in eenen bundel verzameld, munten uit door de verhevenste vaderlandsliefde; de hartelijke gedichtjes aan zijne kinderen worden als echte pereltjes geroemd, terwijl enkele zijner volksliederen voor de beste niet moeten onderdoen. Zijn historische roman Robert van Valois liet zien hoe hij, naast Conscience en de St.-Genois, ook in dit vak hadde kunnen uitblinken. Doch een breeder veld, waar hij meer roem op inoogsten zou, was voor hem opengelegd. Zonder aan de eigenlijke litteratuur te verzaken, legde hij zich toe op de studie der vaderlandsche geschiedenis, en hoe hij op dit gebied gedurende de laatste veertig jaren werkzaam is geweest, wat al schatten van geleerdheid in zijne werken liggen opgesloten, welke ongekende bijzonderheden hij uit de archieven wist op te halen, mag waarlijk verbazend worden geheeten. Ik, die met hem sedert bijna eene halve eeuw {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} bevriend en getuige zijner werkzaamheid ben geweest, die met hem een deel van den geschiedenisakker heb helpen beploegen, ik weet met welken ijzersterken moed, met hoeveel wilskracht, alle hinderpalen te boven komend, hoe gewetensvol en belangloos hij gearbeid heeft. Hoe dikwijls hoorde ik de vraag stellen waar hij toch den tijd vond om onze letteren met zooveel degelijke gewrochten te verrijken. Zij, die daarover hunne verwondering uitdrukten, wisten vermoedelijk niet dat de overledene, die met een buitengewoon gemak de pen hanteerde, geenen enkelen dag onbenuttigd liet voorbijgaan. De studie en de arbeid waren de verkwikkende gezellen zijns levens. Moet ik de werken opsommen, welke prijken met den naam van den geleerden geschiedschrijver, de talrijke onderscheidingen aanhalen, welke hem ten deele vielen? Zoo groot waren zijne verdiensten dat hij niet min dan vijf maal door de Koninklijke Belgische Academie met goud werd bekroond. Ook schonk Z.M. de Koning hem in 1886, onder de toejuichingen zijner ontelbare vrienden en vereerders, het ridderkruis zijner orde, en werd hij een tiental jaren later in diezelfde orde tot den rang van officier bevorderd. Sedert 1872 was hij daarenboven ridder van de orde der Eiken Kroon. Toen in Juli van eerstgemeld jaar het besluit verscheen, houdende instelling der Koninklijke Vlaamsche Academie, schaarden honderden zijner medestrijders in den taalkamp zich te zamen, om hem met zijne benoe- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ming tot bestendigen secretaris van dit korps geluk te wenschen. De feestelijke betooging, welke daarop plaats greep, behoorde tot eene der aangenaamste herinneringen zijns levens. Frans de Potter, men weet het, was een man van karakter, van onwrikbare overtuiging. Hij was daarbij de nederigheid en de gedienstigheid zelve. Hoe jammer dat zulke edele figuur uit ons midden is weggerukt! Want hij had nog zooveel goed op aarde te verrichten, zoovele werken, waaronder de geschiedenis zijner vaderstad, te voltooien! Vriend de Potter, in naam der Koninklijke Vlaamsche Academie zeg ik U dank voor alles wat ge tot haar ontstaan en haren bloei gedaan hebt; dank voor uw onverpoosd zwoegen op het Vlaamsche letterveld en daarbuiten, ten bate van uwe land- en taalgenooten; dank voor de vriendschap welke gij mij toedroegt. U vergeten zullen wij niet! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van Prof. Mr. Julius Obrie, afgevaardigde der Kon. Vlaamsche Academie bij het XXVIIIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, van 29 Augustus tot en met 1 September 1904 te Deventer gehouden. Het is mij een waar genoegen hier te kunnen verklaren welke aangename herinnering mij van dit Congres is bijgebleven. Mocht de reis naar Deventer voor de Zuidnederlanders wel wat lang heeten, de nauwlettende zorg, waarmede de Regelingscommissie zich had beijverd al het mogelijke in het werk te stellen om het verblijf der Congresleden in de oude en tevens zoo bekoorlijke Hanzestad te veraangenamen, bood daarvoor ruimschoots vergoeding. Ook gevoelden zij, die, dank zij het heerlijke maar misschien met al te warme zomerweder, onderweg over het vervelende van den tocht hadden geklaagd, zich geheel opgefrischt bij het in het oog krijgen van het vroolijke, heerlijke plantsoen, dat de stad bij den uitgang van het station omgeeft. Wat gedurende de zoo snel verloopen Congresdagen het meest bijdroeg om de geestdrift en de feestelijke stemming onder de bezoekers gaande te houden, was zeker wel de gansch buitengewone vriendelijke belangstelling, die zij allerwegen van de zijde der ingezetenen mochten ondervinden. Sinds {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 1879 heb ik al de Nederlandsche Congressen medegemaakt en steeds heeft het mij getroffen hoezeer die immer in de Noordnederlandsche steden van den tweeden of derden rang door nagenoeg de geheele bevolking als het ware werden medegeleefd. Vooral te Breda, te Arnhem en te Nijmegen mocht het Congres zich in de algemeene belangstelling verheugen, maar nergens was dit zoo in het oog loopend als in Deventer, waar iedereen - oud en jong, rijk en arm - het zich tot plicht scheep gesteld hebben de Nederlanders uit Noord en Zuid, die daarheen waren gekomen om getuigenis af te leggen van hunne gehechtheid aan hunne gemeenschappelijke moedertaal, op de gulste, hartelijkste wijze te ontvangen. Niet alleen de talrijke vlaggen, die in alle straten hingen, maar vooral de oprechte genegenheid, die bij den fakkeloptocht ook in de geringere buurten op ieders gelaat te lezen stond en zich herhaaldelijk in betuigingen van geestdrift uitte, leverden daarvan het bewijs. De hartelijke bejegening, welke den Congresleden te beurt viel, was zeker voor een aanzienlijk deel te danken aan het krachtige voorgaan van den vriendelijken en gastvrijen Burgemeester van Deventer, den Heer W.H.F. Baron van Heemstra, die, daarin gerugsteund door zijne wethouders, niets onbeproefd liet om het Congres goed te doen slagen en bij het voorbereiden daarvan toonde niet alleen te zijn een man van het woord, maar tevens een man van de daad. Het kon dan ook niet anders of zijn opwek- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} kend woord tot Deventers burgerij om door het bevlaggen harer woningen hare ingenomenheid te laten blijken, moest een welwillend gehoor vinden. Dat vooral in de algemeene vergaderingen alles zoo glad van stapel liep, mag men in de eerste plaats dank weten aan de voortreffelijke leiding van ons hooggeacht medelid, Prof. Dr. J. te Winkel, wiens breede gedachten en zeldzame gevatheid hem stempelden tot een uitnemenden voorzitter. Wat in zijne alleszins merkwaardige openingsrede de Zuidnederlanders inzonderheid trof, was de warme, oprechte genegenheid, waarmede hij over onze Vlaamsche Beweging sprak. De hartelijke toon, dien hij daarbij wist aan te slaan, stak allergunstigst af bij die gemaakte, nederbuigende vriendelijkheid, die men indertijd op deze Congressen wel eens uit den mond van een Noordnederlandschen spreker te hooren kreeg, wanneer hij Vlaamsche of Afrikaansche toestanden behandelde. Ook om het heldere en juiste inzicht dat Prof. te Winkel in den waren aard van onze Beweging had weten te verkrijgen, evenals om de uitstekende wijze, waarop hij zich, naar uit zijne rede bleek, daarin had weten in te denken en zich om zoo te spreken daarmede te vereenzelvigen, verdient dat heerlijke stuk proza - ontegensprekelijk het mooiste wat we op dit Congres te hooren kregen - niet alleen te worden gelezen door hen, die niet in de gelegenheid waren het Congres bij te wonen, maar ook herlezen door hen, die het voorrecht hadden het uit zijn mond te mogen hooren. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal ik nu in bijzonderheden treden over de verschillende punten, die op het Congres werden behandeld? Dat wordt natuurlijk niet van mij verwacht en het zou me ook te ver voeren. Het moge volstaan hier even aan te stippen dat over den Vlaamschen taalstrijd belangrijke mededeelingen werden gedaan: scherper en daardoor ook juister werd gewezen op de tekortkomingen van vele Vlamingen, die het met hunne taal goed schijnen te meenen, maar in het dagelijksche leven zich maar al te dikwijls bezondigen aan daden, welke met hunne woorden lijnrecht in strijd zijn. Jammer maar dat hier niet tevens - liefst door een Noordnederlander - werd gewezen op de talrijke misstanden, die in Nederland bij de betrekkingen met Vlaamsch-België ten opzichte van het gebruik onzer taal, o.a. bij posterijen en spoorwegen, nog steeds voorkomen. Daarin verbetering te brengen ligt nochtans in de eerste plaats op den weg van hen die onze gemeenschappelijke stambelangen heeten te bevorderen. De vrij vervelende quaestie van de zoogenaamde vereenvoudiging onzer schrijftaal zou ook hier te berde komen. De afloop der behandeling beantwoordde echter niet aan de verwachting van de enkelen, die de hoop hadden gekoesterd dat op dit Congres een wensch zou worden uitgebracht tot invoering van het nieuwe spellingstelsel. Al heel spoedig werd, dank zij het flinke optreden van Dr. Max Rooses en Mr. A. Prayon-van Zuylen deze voor het voortbestaan der Congressen hoogst {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaarlijke twistappel uit de baan gekegeld. De Vlamingen toch, die tegen de thans gebruikelijke spelling niet dezelfde bezwaren gevoelen als die welke enkele Noordnederlanders daartegen schijnen te koesteren, bedanken er voor zich een nieuwen spellingsoorlog op den hals te halen en aldus door hunne verdeeldheid den harden strijd voor het verkrijgen der Vlaamsche Hoogeschool en het herstel van hunne andere taalgrieven te zien bemoeilijken. Ditmaal had de jongere richting in de Nederlandsche letterkunde hare onverschilligheid tegenover de Congressen laten varen: ook zij was aan het woord. Van de Zuidnederlanders echter, die deze richting volgen, was nagenoeg niemand verschenen. Trouwens, de opkomst der Vlamingen was niet zoo talrijk als bij vroegere in het Noorden gehouden Congressen. Wij wenschen ons niet te verdiepen in het opsporen van de oorzaken van dat wegblijven. Laten we enkel zeggen dat het wenschelijk, misschien zelfs noodzakelijk zou zijn dat voortaan bij het voorbereiden van Congressen in Nederland zou zorg gedragen worden dat de Regelingscommissie uit ons land op minder eenzijdige wijze zou worden voorgelicht, zoodat zij ook van de hier te lande bestaande instellingen, die als vanzelf daartoe aangewezen zijn, kostbare wenken zou kunnen ontvangen. Daardoor zou ook maar het geringste vermoeden dat clubgeest hier soms zou kunnen in het spel zijn worden weggenomen, wat zeker eene {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} talrijker opkomst zou helpen bevorderen. Wat intusschen naar onze meening een nadeeligen invloed op het voortbestaan der Congressen zou kunnen hebben is de wensch - want alleen als zoodanig kunnen wij de uitgebrachte stemming beschouwen - die op de laatste algemeene vergadering werd aangenomen en daartoe strekte dat voortaan de inrichting der Congressen aan eene bepaalde instelling zou worden opgedragen. Wij gelooven dat in het welbegrepen belang zelf der Congressen, zij vrije, voor ieder toegankelijke bijeenkomsten moeten blijven. Reeds in 1881 werd op het Congres te Breda door niemand minder dan Nicolaas Beets tegen het omscheppen der Congressen in een vast lichaam terecht gewaarschuwd. In de laatstverloopen jaren werd wel eens de vraag gesteld of tengevolge van het ontstaan der wetenschappelijke Vlaamsche Congressen de Nederlandsche Congressen nog wel eenig nut kunnen opleveren. Zeker is het dat de natuur- en geneeskundige, evenals de rechtskundige Congressen en de onlangs ook op wetenschappelijken grondslag ingerichte en zoo uitstekend geslaagde studentencongressen aan de oude Nederlandsche Congressen een groot deel van hunne belangrijkheid hebben ontnomen, omdat eerstgenoemde een veel grooteren invloed hebben op de geestesontwikkeling van ons volk en bijgevolg op den vooruitgang onzer taalbeweging. Ook is het zeker dat zij het bijwonen der ‘Nederlandsche Congressen’ niet in de hand {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} werken: rechtsgeleerden en vooral andere wetenschappelijke mannen ziet men er bijna niet meer verschijnen. Nu dit is te betreuren: want de Nederlandsche Congressen kunnen een kostbaren steun geven aan de uitbreiding der Nederlandsche wetenschap, omdat door gedachtenwisseling tusschen vakmannen, taalgeleerden en zelfs leeken op wetenschappelijk gebied de taal der wetenschap soms aanmerkelijk kan gehaat worden. Meer dan eens toch gebeurt het dat een kunstwoord, hetwelk door geleerden werd uitgedacht, de plaats moet ruimen voor eene andere uitdrukking, die door een taalkenner of zelfs door een leek ook op het gebied der taal werd gevonden, omdat deze het begrip veel juister weergeeft. Zeer belangrijke mededeelingen over de taal der wetenschap, zooals dit op vorige Congressen wel meer geschiedde, o.a. door Dr. N. Donkersloot op het Congres te Breda, zouden op die samenkomsten van geleerden en taalvrienden kunnen gedaan worden en eene aangename en tevens nuttige afwisseling in de vergaderingen brengen. Wat aan dit Congres eene bijzondere aantrekkelijkheid gaf, wat er, zooals de Voorzitter het zoo treffend uitdrukte, het glanspunt van werd, is zeker de liefelijke verschijning van de Koningin der Nederlanden op de laatste algemeene vergadering. Vooral op de Zuidnederlanders, die in hun land hunne taal nooit op die wijze mochten zien huldigen, maakte dit bezoek van het Koninklijk {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} echtpaar een allerdiepsten indruk. Mocht ook eenmaal hier een lid van ons Vorstenhuis aan de taal van de meerderheid der Belgen dezelfde hulde brengen: dan zouden de Vlamingen zich wellicht eindelijk in hun eigen land wat meer te huis gaan voelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De waarheid betreffende de zending van Mgr Persicoin Ierland gedurende het jaar 1887 door zijne brieven aan Kardinaal Manning toegelicht door Mr. A. Prayon-van Zuylen. In 1887 was de Britsche Regeering ten einde raad. Zooals men het gemeenzaam zegt, kon zij met Ierland geenen weg meer. De in 1884 door Gladstone doorgedrevene kieshervorming had het getal der kiezers aldaar meer dan verdrievoudigd - 750.000 instede van 230.000 - en aldus aan het eigenlijke volk het middel geschonken om eindelijk zijnen invloed te doen gelden. Hoe het lersche volk gezind was bleek genoeg uit het feit dat, bij de daaropvolgende ontbinding van het Parlement, er op 103 leden voor Ierland niet minder dan 85 Nationalisten waren, wier namen zegevierend en meestal met verpletterende meerderheid uit de stembus kwamen, geene platonische Home-Rulers zooals vroeger, maar kloeke, vastberadene mannen, die onder de voortreffelijke leiding van Parnell eensgezind en krachtdadig den strijd om de rechten van hun Vaderland gingen voortzetten. Wat Ierland eischte was duidelijk en Gladstone, de eenige Engelsche staatsman van onzen tijd, die de altruïstische beginselen, waarop zoovelen schijn- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} heilig pochen, eerlijk toepaste, beschouwde het als zijnen plicht voor de uitdrukking van 's volks wil te buigen. Een wetsontwerp, in gemeen overleg met Parnell voorbereid en waarbij aan Ierland het zoo vurig verlangde Home Rule werd vergund, diende het Ministerie zelf in. Maar de poging mislukte. De afval der gematigde Liberalen - de zoogenaamde Whigs - onder Lord Hartington (thans Hertog van Devonshire) en van een gedeelte der Radicalen door den beruchten Joseph Chamberlain geleid, had voor gevolg dat het voorstel der Regeering in het Huis der Gemeenten door 343 stemmen tegen 313 werd verworpen. Een beroep op het kiezerskorps slaagde niet beter. De Iersche bloc ja bleef onaangetast; maar in Engeland en in Schotland behaalden de verbondene Tories en afvallige Liberalen of Unionisten eene schitterende zegepraal. Gladstone moest aftreden en voor Lord Salisbury plaats maken. Lord Salisbury en zijne conservatieve collega's waren er op uit om aan den weerstand der Ieren voor goed een einde te maken en door het aanwenden van brutaal geweld het land plat te drukken. Nieuwe dwangwetten werden uitgevaardigd en met onverbiddelijke strengheid uitgevoerd. Alle mogelijke vrijheden werden opgeschorst: vrijheid van het woord, vrijheid van de pers, vrijheid van vereeniging, vrijheid van den persoon hielden op te bestaan. De gewone rechtbanken werden door afzetbare politiemagistraten, gehoorzame en gewetenlooze werk- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigen van landheeren en Regeering, vervangen. En zelfs waar het wettelijk gerecht in werking mocht blijven, werd het door het ‘pakken’ van de jury en andere middelen van denzelfden aard tot eene walgelijke comedie verlaagd. Het was in den volsten zin van het woord een regiem van onbegrensde politiewillekeur, waarbij men noch op wet, noch op recht lette en allen tegenstand bloedig onderdrukte, kortom iets dat aan het lot van Polen of van Finland herinnert. De Ieren lieten zich niet afschrikken. Op de dwangwetten der Regeering antwoordden zij door het Plan of Campaign (1), de geniale schepping van John Dillon en William O'Brien, waarbij de {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} hardvochtige landheeren eerlang in uitersten nood zouden verkeeren en eindelijk tot den rand des afgronds worden gebracht. En wat was er te doen om eene tactiek te verijdelen, die trouwens niets anders was dan het toepassen op de landbouwnijverheid van de beginselen waarop het verzet der werklieden tegen hunne bazen overal berust? De wederspannige pachters uit hunne hoeven jagen? Maar zelfs met den bijstand van gewapende politie en soldaten is het moeilijk eene gansche bevolking op straat te zetten. Daarbij begonnen die uitdrijvingen in massa, welke altijd tot woelige en dikwijls tot aanstootelijke tooneelen aanleiding gaven, in Engeland opspraak te verwekken en werden natuurlijk door Gladstone's volgelingen als kiesmiddel gretig uitgebuit. Alle voorname liberale bladen zonden reporters naar Ierland, mannen van aanzien, Parlementsleden, ja gewezene ministers als G.J. Shaw-Lefevre, begaven zich daarheen om met eigen ooren en oogen wat er gebeurde na te gaan. En toen zij onbewimpeld beschreven wat zij gezien en gehoord hadden, ontstond er in geheel Engeland een storm van verontwaardigde protesten, die met het oog op de aanstaande verkiezingen het ergste deed vreezen. Het Ministerie moest noodzakelijk naar minder drastische middelen uitzien, wilde het zijnen val niet zelf bewerken en met rassche schreden te gemoet loopen. Dan was het dat men op de Kerk dacht... De Ieren zijn niet alleen van nature zeer godvruchtig, zij zijn niet alleen aan hunnen godsdienst {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} onverzetlijk gehecht; maar aan de Roomsche Kerk dragen zij eene liefde toe, zoo innig, zoo hartstochtelijk dat men te vergeefs elders een ander voorbeeld van zulk eenen algemeenen gemoedstoestand zou trachten te ontdekken. Zij beminnen die Kerk, voor en met wie zij eeuwenlang geleden en gestreden hebben, als een kind zijne moeder liefheeft. Zij is met hun gansche leven, met hun wezen zelf onafscheidbaar verbonden, ja zij is om zoo te zeggen een deel van hunne nationaliteit geworden. Wat zou er gebeuren indien de hoofden van de Kerk zich bij de Regeering aansloten en onderworpenheid en gelatenheid aan de geloovigen als eenen plicht oplegden? Zeer zeker zou zoo iets volstaan om het verzet der Nationalisten doelmatig te breken. Ongelukkig was er in die richting van de lersche geestelijkheid weinig te verwachten. De Roomsch-Katholieke priesters van Ierland spruiten uit het volk. Zelfs de bisschoppen zijn meestal van zeer nederige afkomst. Geen hunner overigens slijt zijne dagen, zooals de dienaars der Engelsche Staatskerk, in weelde en in wulpsche ijdelheid. Zij leven het leven van hunne kudde, blijven met haar in bestendige, vertrouwelijke aanraking, deelen in hare gedachten, in hare wenschen, begrijpen en ondersteunen, ja dikwijls leiden haar streven op staatkundig en economisch gebied. Kortom, de Iersche priesters, van den hoogsten tot den laagsten, zijn doorgaans warme en overtuigde Patriotten. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is waar, nu en dan was er een kerkoverste, die weifeling of zwakheid liet blijken; maar die hoogst zeldzame uitzonderingen bevestigen eerder den algemeenen regel en waren trouwens niet bij machte om op de houding van het priesterdom eenen blijvenden invloed uit te oefenen. Zelfs Kardinaal Cullen slaagde er niet in de overige Iersche bisschoppen te overtuigen dat hun richtsnoer diende te wezen, niet Ierland's belang, maar de algemeene belangen der Kerk en dat zij bijgevolg in goede verstandhouding moesten trachten te leven met de Britsche Regeering, die in het buitenland voor of tegen de Kerk zooveel kon doen. Het verzet door O'Connell's ouden vriend en strijdgenoot, Aartsbisschop Mac Hale, van Tuam, geleid, was hardnekkig en na Kardinaal Cullen's overlijden (1878) lieten zijne pogingen geene sporen achterna. Overigens stond thans aan de spits der Iersche Kerk Dr. Walsh, Aartsbisschop van Dublin, een ijverige vaderlander en daarbij een man van ongemeene begaafdheid, die aan diepe geleerdheid onbuigbaren moed, beleid en standvastigheid paarde. Zich tot de Iersche Bisschopschap te wenden was dus hopeloos. Maar te Rome zou het mogelijk beter gaan. Daar immers wordt natuurlijk de Cullensche leer gehandhaafd en eerst vooral op het nut der Kerk in het algemeen gelet. De eerste maal was het niet dat men zoo iets beproefde. Reeds in het begin der XIXe eeuw, toen Grattan voor de Emancipatie der Katholieken onver- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} poosd werkte, gaf men te verstaan dat de Regeering om die te vergunnen waarborgen eischte. De voornaamste was het zoogezegd veto of het recht aan de Regeering toegekend om bij het aanstellen van bisschoppen, dekens en andere kerkelijke waardigheidsbekleeders de candidaten af te wijzen die haar niet bevielen, hetgeen feitelijk het begeven van die hooge ambten aan den Staat overmaakte. De Engelsche Katholieken hadden daarmee vrede en op hun aandringen vaardigde de Pauselijke Legaat, Mgr. Quarantotti, een Rescript uit (1814) waarbij hij ‘krachtens het hem toevertrouwde gezag’ verklaarde erin toe te stemmen dat zijne geloofsgenooten zich aan het koninklijk veto zouden onderwerpen (1). De Iersche Katholieken daarentegen teekenden verzet aan bij monde van Dr. Murray, hulpbisschop van Dublin, en toen er daarop geene acht werd geslagen, kwamen de Bisschoppen bijeen en teekenden allen het volgende veelbeduidende protest: ‘Ofschoon wij den Paus als zichtbaar hoofd der Kerk oprecht eerbiedigen, beseffen wij niet dat onze vrees voor de veiligheid der Roomsch-Katholieke Kerk in Ierland kan of moet uit den weg geruimd worden bij eenig besluit door Zijne Heiligheid genomen, of te nemen, niet alleen zonder onze medewerking, maar rechtstreeks in strijd met onze herhaalde beslissingen en met het zeer kracht- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} dadig vertoog in onzen naam voorgesteld en zoo knap verdedigd door onzen afgevaardigde, den Hoogwaardigen Dr. Murray, die in die hoedanigheid bevoegder was om Zijne Heiligheid op de hoogte te brengen van den echten toestand en van de echte belangen der Roomsch-Katholieke Kerk in Ierland dan eenig ander met wien Zijne Heiligheid gezegd wordt te rade te zijn gegaan’ (1). Dit kranig protest, door Dr. Murray en den Bisschop van Cork naar Rome gedragen, bereikte het doel. Geestelijken en leeken, door O'Connell's vlammend woord aangevuurd, hadden zich overigens bij hunne herders geestdriftig geschaard en, zooals men weet, werd vijftien jaar later de Emancipatie der Katholieken zonder voorwaarden hoegenaamd afgedwongen. Wij hebben zooeven op de verdachte houding der Engelsche Katholieken in deze zaak gewezen. Merkwaardig mag het heeten dat zij, die aan de Ieren en aan O'Connell hunne bevrijding te danken hadden, sedertdien de Iersche beweging met zonderlinge hardnekkigheid hebben bestreden (2). Zulks {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} is echter het gevolg van historische oorzaken, die in de twee landen aan gansch verschillende toestanden het aanzijn hebben geschonken. In Ierland was de geheele bevolking - Kelten en Anglo-Noormannen, geestelijken en leeken - het eens om de met geweld opgedrongene Kerkhervorming te verwerpen. Dat bracht mede, van den eenen kant dat de katholieke Ieren van hunne goederen ten voordeele van overgewaaide Engelschen en Schotten werden beroofd en door de beruchte Strafwetten als slaven platgedrukt en in armoede gedompeld, en van den anderen, dat de protestantsche regeerders goed of kwaadschiks de stille uitoefening moesten gedoogen, van den Roomschen eeredienst, waaraan de overgroote meerderheid der bevolking trouw was gebleven. En, aangezien de heerschende en gegoede standen zoo goed als uitsluitend uit Protestanten bestonden, was het uit de lagere - of in elk geval min of meer behoeftige - klasse dat de katholieke geestelijkheid werd aangeworven. In Engeland daarentegen veranderde de gansche natie van godsdienst telkens de Vorst zulks beval. Zelfs de priesters, op een paar honderd na, deden hetzelfde. Ieder kent den typischen pastoor van Bray, die in den tijd van dertig jaren eerst gelijk iedereen katholiek was; dan met Henry VIII van Rome afgescheiden; vervolgens onder Edward VI protestantsch; onder Maria weer katholiek, en eindelijk onder Elizabeth nogmaals protestantsch. Tevens werd de uitoefening van den Roomschen godsdienst ten strengste {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} verboden en overigens onmogelijk gemaakt, daar alle priesters op straf des doods uit Engeland werden gebannen: tot in de tweede helft der XVIIe eeuw werden er te Londen en elders ongelukkigen gehalsrecht om de eenige reden dat zij op Britschen bodem de ‘bediening van papistischen priester’ vervuld hadden. Op die wijze duurde het niet lang of het katholicisme werd in het eigenlijke Engeland feitelijk uitgeroeid. Alleen eenige rijke familiën, die in afgegelegene streken, vooral in het Noorden en in het Westen, op hunne goederen leefden, ontsnapten met hunne onmiddellijke omgeving aan die algemeene bekeering en hielden er vaak in verborgen schuilhoeken van hunne kasteelen eenen vermomden priester op na, die, trouwens op gevaar van zijn leven, de Sakramenten bediende. Maar anders werden de katholieke lords en squires zelden verontrust, behalve natuurlijk wanneer zij zich aan politieke samenzweringen waagden. Staatkundige rechten bezaten zij niet en werden uit alle ambten gesloten; hunne goederen daarentegen bleven zij gerust bezitten en zelfs de boeten waarmede men degenen strafte, die 's zondags den eeredienst der Staatskerk niet bijwoonden, werden van lieverlede niet meer ingevorderd, althans tegen aanzienlijke personen. Daarbij waren die boeten, welke neringdoende, boer en ambachtsman moeilijk of in het geheel niet konden betalen, voor rijke menschen eene kleinigheid. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo klein was het getal der Roomsch-Katholieken in Engeland geworden dat men er in 1780 slechts 69,380 vond of 0,89 t.h. der bevolking, nog niet één man op honderd! Heden zijn er minstens 1,500,000, dus omtrent 5 t.h. Op 20 Engelschen is er thans één katholiek. Daaruit zou men geneigd zijn te besluiten dat de Engelschen allengs naar Rome terugkeeren. Dit is echter geenszins het geval. Eenige hoogadellijke heeren en dames hebben zich bekeerd en zulks heeft begrijpelijk veel gerucht gemaakt; ook werden verscheidene Anglikaansche priesters, aanhangers der Ritualistische beweging door Dr. Pusey begonnen, er logisch naartoe gedreven zich met den Pauselijken Stoel te verzoenen en onder hen treft men mannen aan als Manning en Newman. Maar onder het volk en onder de burgerij zijn de aanwinsten uiterst schraal gebleven. De groote en snelle vermeerdering van het getal der Katholieken is bijna uitsluitend aan immigratie te danken en bepaaldelijk aan de Ieren, die tijdens en sedert den Grooten Hongersnood (1846-1849) in Engeland eene broodwinning zijn gaan zoeken: men berekent dat er op 15 Engelsche Katholieken, 14 Ieren of afstammelingen van Ieren zijn. (1) {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zijn de soldaten van Iersche afkomst, de staf van het leger is Engelsch. Het zijn Engelschen, hoofdzakelijk tot de aristocratie behoorende, die aldaar de Kerk beheerschen en leiden en vooral de meeste kerkelijke ambten, inzonderheid de hoogere, in beslag hebben genomen. En die Engelsche aristocraten, die meestal van de conservatieve partij deel uitmaken, deinzen onthutst terug voor het in hunne oogen revolutionaire streven van hunne Iersche geloofsgenooten op staatkundig en op stoffelijk gebied. Het wereldlijk hoofd der Engelsche Katholieken is overigens de Hertog van Norfolk, een schatrijk en hooggeboren edelman, verreweg de eerste der Britsche Pairs, die in de mannelijke lijn afstamt van den laatsten Angelsaksischen voorvechter, Hereward (vandaar de familienaam Howard), en door de vrouwen van Koning Edward I. En de Hertog van Norfolk is altijd een der machtigste steunpilaren van de behoudsgezinde partij geweest en heeft herhaaldelijk met de Tories in den ministersraad gezeteld. Die groote lord was het aan wien men de netelige taak opdroeg zich naar Rome te begeven en daar officieuze onderhandelingen in het diepste geheim met het Pauselijk Hof aan te knoopen. Naar den afgevaardigde der Britsche Regeering, naar den erkenden leider der Engelsche Katholieken was het moeilijk niet te luisteren en weldra hoorde men (Mei 1887) dat de Heilige Vader besloten had eenen zijner prelaten, Mgr. Ignatius Persico, Aartsbisschop {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} van Damietta (in part. inf.), als legaat a latere naar Ierland te zenden om aldaar de toestanden te onderzoeken, bepaaldelijk met het oog op de houding, die de geestelijkheid tegenover den landoorlog, dat is tegenover grondeigenaars en pachters, zou dienen aan te nemen. Mgr. Persico was een geleerd, bekwaam en welmeenend man, die de Engelsche taal volkomen machtig was en daarbij, als hoofd van den Oosterschen Ritus in de Propaganda, ruime gelegenheid had gehad om met het Engelsch bestuur in Indië, alsook met Engelsche gebruiken en gedachten vertrouwd te worden. Hij scheen dus alleszins in staat om zich van de hem toevertrouwde zending naar behooren te kwijten. Maar in Ierland had men het nieuws met wantrouwen, ja met onverholen misnoegen vernomen. Waarom eenen vreemdeling met het nemen van inlichtingen belast? Waarom die inlichtingen aan de Iersche Bisschoppen niet gevraagd, die beter dan wie ook de ware toedracht der zaken aan den Heiligen Stoel hadden kunnen bekend maken? Hadden zij 's Pauzen vertrouwen verbeurd? Of was het uitzenden van den Legaat een loutere pleegvorm, hoogstens een middel om voorwendsels te verzamelen tot staving van een besluit, dat reeds zoo goed als beraamd was? Die laatste veronderstelling werd algemeen beaamd en bij zijne aankomst te Dublin (Juli 1887) werd Mgr. Persico door de geestelijkheid met veelbeteekenende koelheid en door het volk met schier vijandige betoogingen onthaald. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} De onrust steeg naarmate verdere tijdingen uit Rome kwamen en het vermoeden wettigden dat men erop uit was om de Iersche geestelijkheid te muilbanden, ja om haar te dwingen zich tegen hare eigene landgenooten te keeren. En in de bladen begon men openlijk aan Mgr. Persico te verwijten dat hij met vooraf opgevatte vooroordeelen naar Ierland was gekomen en dat de onheilspellende houding van het Roomsche Hof het gevolg was van de verslagen en voorstellen, welke hij daarheen had gezonden. Zoo luid werd de uitdrukking van 's volks ontevredenheid dat de Legaat het voorzichtig achtte, onder voorwendsel dat Ierland's klimaat 's winters te guur was, zijn verblijf naar Engeland te verplaatsen (Januari 1888). Van hunnen kant wilden de Iersche Bisschoppen eene laatste poging wagen om den slag af te wenden. Met zeven zijner ambtsbroeders reisde Aartsbisschop Walsh naar Rome en uit naam van het gansche Episcopaat van Ierland trachtte de feiten in het ware daglicht te stellen en het uitvaardigen van het aangekondigde Rescript te beletten (Februari 1888). Vergeefsche moeite! De invloed van den Hertog van Norfolk woog zwaarder in de schaal dan die der vereende herders van het Iersche volk en den 20 April verscheen het Pauselijk Bevel waarbij het boycotten en het Plan of Campaign ten strengste werden veroordeeld en aan de geestelijkheid voorgeschreven ze uit al hare macht te bestrijden. (1) {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Het antwoord der Iersche Bisschoppen was afdoende. Eén alleen uitgezonderd, weigerden zij eerbiedig, maar vast het Rescript af te kondigen en toe te passen en Dr. Croke, Aartsbisschop van Cashel, ging nog verder: in eigen naam - en openbaarlijk - stortte hij eene som van £ 50 in de kas van het Plan of Campaign. Groot was de verbijstering te Rome en de onderstaatssecretaris, Mgr. Mocenni, in zijnen toorn aarzelde niet de meening te opperen dat alle Ieren, met inbegrip der Bisschoppen, revolutionairen waren. Het beleid van Paus Leo XIII belette echter de dreigende breuk. Aan de Iersche Bisschoppen werd de gelegenheid gegeven om hunne bezwaren geldend te maken. Eene officieele uitlegging werd afgekondigd, die den slechten indruk van het Rescript grootelijks verminderde. Het stuk bleef overigens eene doode letter en ten slotte werd er besloten dat de H. Stoel eer hij zich verder met Iersche zaken bemoeide, eerst het advies zou inwinnen, niet alleen van de Iersche Bisschoppen, maar ook van die uit Amerika en Australië, eene beslissing die met eene verzending ad calendas gelijk stond. Mgr. Persico werd teruggeroepen en de Hertog van Norfolk moest Rome verlaten zonder zelfs voor zijn vertrek den Paus nogmaals te mogen zien. Zoo eindigde die vernuftige poging om door middel van de Kerk Ierland te temmen. De Ieren hadden dus gezegepraald; maar zij konden niet vergeten hoe weinig het scheelde of zij {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen hun geloof en hun vaderland hadden moeten kiezen en Mgr. Persico, die door de openbare meening, en zelfs door Bisschoppen, als de ziel der gelukkig verijdelde kuiperijen, als de ingever van het Rescript werd uitgekreten, keerde naar Italië terug, door de luide verwenschingen eener gansche natie achtervolgd. En nochtans was hij onschuldig! Het Rescript had hij noch ingegeven, noch aangeraden, noch goedgekeurd. Hij had zelfs niet geweten dat een besluit, hetwelk regelrecht in strijd was met de conclusies van zijne verslagen, ging uitgevaardigd worden en hij vernam het eerst toen hem een exemplaar van het stuk na dezes afkondiging en zonder een enkel woord uitlegging werd besteld! Mgr. Persico hoefde maar den mond te openen om zich oogenblikkelijk wit te wasschen. Hij zweeg en wachtte geduldig totdat het de Kerk zou behagen te spreken. Maar de Kerk achtte zulks niet raadzaam. Denkelijk oordeelde men te Rome dat het beter zou zijn niet te verkonden hoe men zich door den Hertog van Norfolk om den tuin had laten leiden. Het was verkieslijker de geheele schuld op de schouders van eenen gedienstigen zondebok te laten rusten en de laatste jaren van den armen Mgr. Persico werden aldus verbitterd door het bewustzijn dat hij als de listige vijand werd gehaat en verfoeid van een land en van een volk die hij integendeel innig liefhad. Eerst na zijnen dood werd de waarheid bekend gemaakt. Den 14 Mei 1904 verscheen in het {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Dublinsch weekblad The United Irishman onder de hoofding The Vindication of Monsignor Persico eene reeks brieven, door hem aan wijlen Kardinaal Manning gedurende zijne boodschap geschreven, en die inderdaad zonneklaar bewijzen hoe onrechtvaardig men hem destijds veroordeelde. Hoe die brieven ontdekt werden en wie ze aan The United Irishman mededeelde, blijft voorloopig een raadsel. Maar de echtheid ervan wordt door niemand betwist en dat volstaat. De brieven zijn ten getalle van negen. Zij zijn in het Engelsch opgesteld, eene taal die Mgr. Persico, zooals wij het aangestipt hebben, met het grootste gemak sprak en schreef. De eerste brief, gedagteekend Dublin, 8 Juli 1887, is zeer kort. Mgr. Persico meldt aan Kardinaal Manning dat hij juist te Dublin is aangekomen en daar hij hem te Londen niet heeft kunnen zien, belooft dat hij hem bij zijne terugreis zal bezoeken. De tweede brief is van 21 December 1887. Mgr. Persico, die thans in het klooster der Kapucijnen te Cork verblijft, teekent verzet aan tegen de aanvallen der bladen en tegen de inzichten, die zij hem toeschrijven. Hij zegt dat volgens hem alles met en door de Bisschoppen zou moeten geregeld worden en stelt voor te dien einde de vier Aartsbisschoppen en éénen Bisschop uit iedere provincie naar Rome te beroepen. Ten slotte drukt hij den wensch uit dat men hem zal toelaten te vertrekken, aangezien hij in Ierland, waar men hem wantrouwt, geen nut meer kan stichten. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} De derde brief - 28 December 1887 - bevat het nieuws dat de staatssecretaris, Kardinaal Rampolla, weigert Mgr. Persico terug te roepen en hem beveelt in Ierland of in elk geval in Engeland te blijven, maar niet te Londen, daar alle schijn van verkeer met de Regeering moet vermeden worden. Mgr. Persico, die gewaar wordt dat het Iersch klimaat voor zijne gezondheid niet deugt, zal van de toelating gebruik maken en een paar maanden in Engeland gaan doorbrengen. Hij meldt dat hij reeds herhaaldelijk gevraagd heeft om de Iersche Bisschoppen naar Rome te doen komen en drukt zijne spijt uit over het feit dat men aldaar de Iersche quaestie niet begrijpt, al doet hij zijn best om zijne oversten in te lichten. De vierde brief - Driekoningendag 1888 - is van belang. Mgr. Persico treedt op als tegenstander der concordaten, waarbij, zegt hij, de Heilige Stoel mogelijk iets gewonnen heeft, maar de Kerk veel verloren. Hij verklaart overigens het eens te zijn met Kardinaal Manning, die van geenen Pauselijken Nuntius in Engeland en in Ierland wil weten en het Episcopaat als de ‘echte Nuntiatuur’ beschouwt, want niemand is bevoegder dan de Bisschoppen om met kennis van zaken vertrouwbare inlichtingen te geven. Kardinaal Manning is ook van oordeel - en Mgr. Persico beaamt zulks ten volle - dat het voor de Kerk gevaarlijk zou wezen eene politieke drukking op de Regeering te willen uitoefenen. Maar dat wordt noch te Rome, noch {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Engelsche Katholieken begrepen. Daarom ook verzekert Mgr Persico dat hij Kardinaal Rampolla zorgvuldig op de hoogte van den waren toestand heeft gehouden. Intusschen klaagt hij weer over de aanvallen der pers en zegt dat hij veel geduld noodig heeft. De vijfde brief - 18 Januari 1888 - bestaat uit eenige regels. Mgr. Persico meldt dat hij naar Teignmouth, Devon, gaat vertrekken en, zonderling genoeg, verzoekt Kardinaal Manning voorloopig er niet aan te denken hem in Engeland te ontmoeten. De zesde brief - 12 Februari 1888 - is ook zeer merkwaardig. Mgr. Persico verblijft in het klooster der Redemptoristen te Teignmouth en is er zeer tevreden. Hij bedankt Kardinaal Manning, die hem aangeboden heeft naar Rome te schrijven om zijne voorstellen te steunen. Het voorstel betreffende het bijeenroepen der Bisschoppen heeft hij weer schriftelijk herhaald. Hij wijst er op dat men tot elken prijs moet voorkomen dat het Iersche volk zich van de geestelijkheid afscheide. En dan veroorlooft hij zich een steekje tegen Dr. Walsh, Aartsbisschop van Dublin. Hij prijst zijne uitmuntende eigenschappen, maar bejammert dat hij wat geestelijker en meer gehecht aan zijne herderlijke plichten zou kunnen wezen. Dit, beweert hij, is ook de meening van Iersche Bisschoppen. En na, eenige uitleggingen over het vertrek van zekeren Fr. Gualdi, die hem vergezelde, en eene nogal humoristische zinspeling op het gebabbel en gepraat {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} in de kerkelijke kringen te Rome, laat hij zien waarom hij op Dr. Walsh zoo gebeten is: deze immers beschouwt hem als eenen man aan de Engelsche Regeering verslaafd. Mgr Persico loochent zulks met klem en beweert dat hij integendeel geheel zijn leven een warme vriend van Ierland is geweest. Daarom heeft hij nopens het plan om in Ierland eenen Apostolischen Legaat aan te stellen een ongunstig advies uitgebracht. De uitval tegen den Aartsbisschop van Dublin was in Kardinaal Manning's smaak niet gevallen en blijkbaar had hij zijn gevoelen daaromtrent uitgedrukt, want Mgr. Persico's zevende brief, gedagteekend 29 Februari 1888, is niets anders dan eene vrij nederige vraag om verschooning. Feitelijk trekt hij alles in en voegt er zelfs bij dat hij aan de Kardinalen Rampolla en Simeoni heeft geschreven om hun aan te raden het volste vertrouwen in Dr. Walsh te stellen en in gemeen overleg met hem te handelen. Het incident moet echter Kardinaal Manning ernstig ontstemd hebben, want meer dan twee maanden verloopen eer wij den brief van 9 Mei 1888 - den achtsten - aantreffen en uit dien brief blijkt dat in den tusschentijd de Engelsche Primaat niet meer had geschreven. Inmiddels was de slag gevallen: den 20 April was het Pauselijk Rescript verschenen en Mgr. Persico werd er door iedereen voor aansprakelijk gemaakt. Van alle kanten werd hij aangevallen, ook in brieven waaromtrent ‘het hem schamen zou in bijzonderheden te moeten {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} treden.’ De Redemptoristen van Teignmouth gaven hem te verstaan dat het tijd werd te verhuizen; de Kapucijnen van Pontypool (op de grens van Wallis) bedankten er voor hem te herbergen; met moeite werd hem vergund bij de Kartuizers te Partridge Green in Sussex eene schuilplaats te gaan zoeken, en de ongelukkige smeekt dat men hem toch naar Italië zou laten terugkeeren. Met roerenden ernst en zich op God beroepende, zweert hij dat hij onschuldig is, dat hij niets heeft geweten, dat men hem zonder nieuws, zonder onderrichtingen heeft gelaten, ja dat men hem nog den dag voor het verschijnen van het Rescript uit Rome schreef dat er betreffende Ierland nog geen besluit was genomen en dat zijne brieven en verslagen nog altijd in de handen van Kardinaal Rampolla waren. En niet minder plechtig bevestigt hij dat die brieven en verslagen met het Rescript geenszins strooken, dat hij daarin voor de Ieren pleitte en er vooral op aandrong dat men niets zou doen tenzij met en door de Bisschoppen. En nu heeft men aan den Aartsbisschop van Dublin en aan zijne collega's te Rome wijsgemaakt dat hij de vijand is van Ierland, hij die integendeel dat land zoo vurig bemint! Deus est qui judicat me, besluit Mgr. Persico en verzoekt Kardinaal Manning hem in zijne gebeden niet te vergeten. Het is onmogelijk dien aandoenlijken brief te lezen zonder diep medelijden te hebben met den man, wiens oude dag, zooals hij zegt, verbitterd wordt door de gedachte dat men zijne inzichten zoo {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} deerlijk miskent, eene onverdiende miskenning, welke hij zwijgend moet verkroppen. In den laatsten brief, den volgenden dag (10 Mei 1888) geschreven, vestigt Mgr. Persico Kardinaal Manning's aandacht op het interview van eenen Franschen gazetschrijver met Dr. Donnelly, hulpbisschop van Dublin, die onbewimpeld staande houdt dat het uitvaardigen van het Rescript reeds sedert 1sten Februari eene besliste zaak was, natuurlijk in gemeen overleg met den Legaat. En nu, besluit Mgr. Persico, na die verklaring van eenen hunner bisschoppen, zal niets meer uit den geest der Ieren de overtuiging drijven dat ik hun vijand ben. Hiermede eindigt de briefwisseling en kort daarna werd Mgr. Persico naar Rome teruggeroepen. Uit bovenstaande korte ontleding - en die indruk zal door het aandachtig lezen van de brieven zelven nog versterkt worden - blijkt genoeg reeds dat Mgr. Persico noch de vader, noch de ingever was van het berucht Rescript van 20 April 1888; dat het stuk in strijd was met de besluiten van zijne verslagen, en dat het buiten zijne voorkennis werd opgemaakt en uitgegeven. Bijgevolg was het gansch ten onrechte dat het Iersche volk hem met zijnen gloeienden haat vervolgde. Omtrent de redenen, die het Roomsche Hof bewogen dien onschuldigen man tot aan zijnen dood onder den last te laten zuchten van ongegronde beschuldigingen, welke zijne laatste jaren {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} vergalden, is weinig of niets bekend en voorzichtig is het geen al te haastig oordeel te vellen. Gelijk Graaf Benedetti in 1870, was achttien jaar later Mgr. Persico een slachtoffer der diplomatie, met dit verschil dat terwijl de voormalige Fransche gezant te Berlijn, naar de pen greep en zich naar vermogen weerde, de Italiaansche prelaat met de kalme gelatenheid van eenen martelaar het stilzwijgen bewaarde en het zware kruis dat hem op de schouders werd gelegd tot het einde toe zonder zelfs eene klacht te laten hooren ootmoedig bleef torsen. Zulk een bewijs van zedelijken moed, van niets ontziende zelfopoffering dient de eerbiedige bewondering van alle edeldenkenden te wekken, onverschillig tot welke richting zij behooren. En voor allen is het eene voldoening en een troost dat het, dank aan de tegenwoordige verrassende onthullingen, het eindelijk mogelijk is aan de nagedachtenis van den ongelukkigen Aartsbisschop van Damietta recht te laten wedervaren. Ledeberg, Juni 1904. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlagen. Gezien het groo*te belang der brieven van Mgr. Persico aan Kardinaal Manning en de noodzakelijkheid, voor al wie een verlicht en onpartijdig oordeel wil uitspreken, om ieder woord te kunnen wikken en wegen, geven wij hier den oorspronkelijken tekst van die brieven, zooals zij in The United Irishman zijn verschenen. Wij hebben er geene letter aan veranderd. Alleen ééne blijkbare drukfeil hebben wij gemeend te moeten verbeteren: de voorlaatste brief is gedagteekend 19 Mei en het verband bewijst zonneklaar dat het 9 Mei moet wezen. Ten behoeve van hen, die met de Engelsche taal minder vertrouwd zijn, hebben wij bij den oorspronkelijken Engelschen tekst eene nauwkeurige Nederlandsche vertaling ervan gevoegd. Wij geven ook den oorspronkelijken Latijnschen tekst van het Pauselijk Rescript van 20 April 1888. Dien tekst hebben wij letterlijk geknipt uit The Freeman's Journal, nummer van 30 April 1888. Eene Nederlandsche vertaling ervan volgt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage A. Het pauselijk rescript. Oorspronkelijke tekst. Illme ac Rme Domine, Ex Suprema S. Romanae et Universalis Inquisitionis Congregatione editae sunt literae, sub die 20 vertentis mensis Aprilis, ad singulos Hiberniae Archiepiscopos et Episcopos transmittendae. Earumdem literarum exemplar ad Amplitudinem Tuam hic inclusum transmitto; meoque officio functus precor Deum ut te quam diutissime servet ac sospitet. Romae ex Aed S.C. de Propaganda Fide die 23 Aprilis, 1888. A.T. Addictissimus uti Frater Joannes Card. Simeoni, Praefectus. † D. Archiep. Tyren., Sec. Illme ac Rme Domine, Saepenumero Apostolica Sedes populo hibernensi, quem praecipua benevolentia semper prosequuta est, cum eius res postulare videbantur, opportuna monita et consilia praebuit, quibus iura sua defendere aut vindicare salva iustitia et incolumi publica quiete, posset. Nunc vero SSmus D.N. Leo XIII veritus, ne in eo belli genere, quod apud populum illum in controversias inter locatores et conductores fundorum sive praediorum inductum est, quodque audit The Plan of Campaign et in ea interdictionis forma quae ob easdem controversias Boycotting nuncupatur, genuinus iustitiae et caritatis sensus in eo pervertatur, mandavit Supremae Congregationi S.R. et U. Inquisitionis ut rem serio ac diligenti examini subriceret. Itaque Emis Patribus Card. contra haereticam pravitatem {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} una mecum Generalibus Inquisitoribus, propositum fuit dubium: Utrum liceat in controversiis inter locatores et conductores fundorum seu praediorum in Hibernia uti medris vulgo appellatis the Plan of Campaign et the Boycotting - et ab Emis Patribus re diu ac mature perpensa unanimi suffragio responsum fuit: Negative. Quam profecto responsionem SSmus Pater feria IV die 18 huius mensis probavit et confirmavit. Huius iudicii qu anta sit aequitas facile quisque perspiciet, si animadvertat locationis pensionem quae mutua consensione statuta sit, privato unius conductoris arbitrio imminui, salva conventionis fide, non posse; praesertim cum certa tribunalia huiusmodi controversiis dirimendis statuta sint quae pensiones iusto maiores intra aequitatis limites cohibeant et moderentur, habita etiam ratione sterilitatis vel calamitatum quae incidere potuerint. Neque fas putandum, ut a conductoribus extorqueatur pensio et apud ignotos deponatur, locatore posthabito. Denique a naturali iustitia et christiana caritate est omnino alienum, ut nova quadem persecutione et interdictione saeviatur sive in eos qui contenti earum pensionum, de quibus, cum dominis praediorum convenerant, eas potius solvere parati sunt; sive in eos qui vacuos fundos, utentes iure suo, conducunt. Quare erit Ampl. Tuae prudenter quidem sed efficaciter de hac re tum ecclesiasticos viros, tum fideles monere eosque exhortari, ut dum levamen afflictae suae fortunae quaerunt, christianam caritatem servent et iustitiae fines non transiliant. Mihi interim gratum est fausta omnia Ampl. Tuae a Domino adprecari. Romae die 20 Aprilis 1888. A.T. Addictissimus in Domino R. Card. Monaco. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche vertaling. Zeer Doorluchtige en Zeer Eerwaarde Heer, Vanwege de Hooge Congregatie der Heilige Roomsche en Algemeene Inquisitie zijn onder dagteekening van den 20n der tegenwoordige maand April, letteren uitgevaardigd, om aan ieder der Iersche Aartsbisschoppen en Bisschoppen te worden toegezonden. Een exemplaar van die letteren zend ik aan Uwe Hoogwaardigheid hierbij ingesloten, en hebbende mij van die taak gekweten, bid ik God dat Hij U bij voortduring helpe en hoede Rome, ten huize der Heilige Congregatie voor de Voortplanting van het Geloof, den 23 April 1888. Uwer Hoogwaardigheid. Zeer verkleefde Broeder Joannes Kard. Simeoni, Prefect. † D. Aartsbisschop van Tyrus, Secretaris. Zeer Doorluchtige en Zeer Eerwaarde Heer, Zoo dikwijls hunne zaken het schenen te vereischen, heeft de Apostolische Stoel aan de inwoners van Ierland, wien hij altijd eene bijzondere genegenheid toedroeg, waarschuwingen en raadgevingen verstrekt met het doel om hen in staat te stellen hunne rechten te verdedigen of te vorderen zonder de gerechtigheid en den openbaren vrede te benadeelen. Heden echter, Onze Heilige Vader Leo XIII, vreezende dat het juiste gevoel van rechtvaardigheid en christelijke liefde zou kunnen verdraaid worden in het soort van oorlogstactiek, dat onder dat volk bij de geschillen tusschen verhuurders en huurders van landgoederen en pachthoeven werd ingevoerd en dat men the Plan of Campaign noemt, alsook naar aanleiding van de verbanning Boycotting geheeten uit diezelfde geschillen gesproten, heeft de Hooge Congregatie der Roomsche en Algemeene Inquisitie belast {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} nopens de zaak tot een ernstig en zorgvuldig onderzoek over te gaan. Diensvolgens werd aan de Hoogwaardige Vaders Kardinalen, die met mij het ambt bekleeden van Algemeene Geloofsonderzoekers tegen de kettersche dwalingen, deze vraag gesteld: Of het geoorloofd is, bij de geschillen in Ierland tusschen verhuurders en huurders van landgoederen of pachthoeven ontstaan, zich van de middelen te bedienen in de levende taal the Plan of Campaign en the Boycotting geheeten. En door de Hoogwaardige Vaders, werd er, na een lang en rijp onderzoek der zaak, met eenparige stemmen geantwoord: Neen. Dit antwoord heeft de Heilige Vader op Woensdag den 18n dezer maand goedgekeurd en bekrachtigd. Hoe rechtvaardig dit vonnis is zal eenieder gemakkelijk beseffen, die nadenkt dat een pachtgeld, door wederzijdsche overeenkomst bepaald, door de willekeur van den huurder alleen niet kan verminderd worden zonder het verdrag te schenden, inzonderheid daar er, om zulke geschillen te vereffenen, zekere rechtbanken bestaan, die binnen de palen der rechtvaardigheid de pachtgelden vaststellen en verminderen, zelfs met inachtneming van het mislukken van den oogst of van andere rampen, die zouden kunnen voorvallen. Evenmin kan het als geoorloofd aanzien worden dat men de pachters zou dwingen het pachtgeld in handen van onbekenden te storten, zonder op den verhuurder acht te slaan. Eindelijk is het aan de natuurlijke rechtvaardigheid en aan de christelijke liefde gansch vreemd een nieuw soort van vervolging en van verbanning in te stellen, hetzij tegen hen, die, vrede hebbende met het pachtgeld dat zij in gemeen overleg met den landneer bepaalden, bereid zijn om liever hetzelve te betalen, of tegen degenen, die, gebruik makende van hun recht, ledigstaande landen in pacht nemen. Dus behoort het dat Uwe Hoogwaardigheid op voorzichtige, maar afdoende wijze zoowel de geestelijken {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} als de geloovigen waarschuwe en hen aanmane opdat, terwijl zij de rampen die hen treffen trachten te lenigen, zij aan de christelijke liefde trouw blijven en de palen der gerechtigheid niet te buiten gaan. Intusschen is het mij aangenaam voor Uwe Hoogwaardigheid alle geluk van den Heer af te bidden. Rome, den 20 April 1888. Uwer Hoogwaardigheid Zeer verkleefde in den Heer R. Kard. Monaco. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage B. Brieven van Mgr. Persico aan Kardinaal Manning. Oorspronkelijke tekst. I. My Lord Cardinal - Having being unable to pay your Eminence my respects, I beg to do so in writing immediately after my arrival here. On my way back to Rome, please God, I shall do myself the pleasure of going to see your Eminence in London, and trusting that your Eminence is in the enjoyment of perfect health, I have the honour to kiss Y.S.P., and to remain - Yours respectfully I. Persico, Archbishop of Damietta. Dublin, 8th July, 1887. II. Capuchin Convent, Cork, December 21, 1887. My Lord Cardinal - Out of the great respect I entertain for your Eminence, I write to tell you, that as far as I am concerned there is not a word of truth in all that has been lately published in the Pall Mall Gazette and other newspapers about my league with the Government and so on. Everything is nothing but a tissue of calumnies. Neither in word nor in writing have I ever had anything to do with the Governt., either in Ireland, nor much less in England. My intercourse with the Bishops has been straightforward and loyal, and nothing underhand has passeed between me and them. I have strictly confined myself to the object of my mission - to observe, to study, to know - and in due time to make my report. Beyond this I {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} have done nothing. and I even safely defy anyone to prove the contrary. Your Eminence will understand that I must remain silent before these attacks; but I have been deeply pained at the language of some newspapers in Ireland, specially two articles in the Freemans of the 17th and 19th instant. I am afraid that the enemies of Ireland will take advantage of that. Of course there are things to be corrected and certain inconvenients to be removed; and when I have the honour of seeing Y.E. I will freely mention them to you. But I may even now tell Y.E. that in submitting my subordinato parere to my Superiors I have said that whatever is deemed necessary or useful for Ireland must be done with and through the Bishops. That any other mode of acting or a different procedure may have deplorable consequences. I hope and trust they will abide by my humble proposals. In fact I would like to see the four Archbishops and one Bishop for every Province in Rome, and there prepare and settle things; and this might be a preparation for their National Synod. Again, I do not see why I am to prolong my stay here, as it is causing comments and suspicions. The object of my temporary mission has terminated, hence I ought to retire. I hope they will allow me to do so. I take this opportunity to lay before Y.E. my humble but sincere good wishes for a happy Xmas. - Y.E., most respectfully, I. Persico, Archbishop of Damietta. III. Capuchin Convent, Cork. Dec. 28, 1887. My Dear Lord Cardinal - I duly received your letter of the 22nd, which afforded me great comfort, and which reveals your excellent qualities of mind and heart. While I thank you very much for the same, I deem it {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} proper to inform Y.E. of a letter I have received from Cardinal Rampolla in reply to a letter of mine in which I mentioned that my mission might now be brought to a termination, since I had all the information required, &c. His Eminence tells me plainly that it is the will of Our Holy Father to prolong this mission indefinitamente, so that if I could not remain on account of the climate, they would appoint a successor. At the same time he urges me to remain, and adds, that I can reside anywhere in the British Isles during this winter, where the climate is milder. It must, however, be understood, his Eminence says, that the mission continues, and that this should be known. Again, that I must not reside in London, so as not to give the least suspicion that I have anything to do with the British Government. Now, my dear Lord Cardinal, I must mention that the dampness of this climate is against me, and the doctors say that I should spend two months, from the middle of January to the middle of March, in a much healthier and milder climate. I have been thinking of spending said two months in some quiet place in England, where the climate is comparatively milder. I have already felt the bad effects of this climate, and I am afraid I shall not be able to stand it in winter. So to prevent my applying to be recalled, I would try to spend two months, as I have said, somewhere in England. Steamers leave Cork regularly for Bristol, Liford, Liverpool, Cardiff, Newport, and Southampton. May I beg of your Eminence to have the great kindness to mention which of said places would be better for me to go to. Whether Bath would be a good place. Of course I must reside where there is a church. Y.E. may not give an immediate reply to this. As to the going of the four Archbishops and four suffragans to Rome, I had already proposed it, and have repeated the same thing. I shall have occasion to {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} write again on the same subject, when I shall urge the thing most earnestly. Your Eminence understands the Irish question thoroughly: I wish others in Rome understood it as Y.E. does. As far as I am concerned I shall not fail to make a proper exposé of things. - I beg to express my best wishes to Y.E. for a Happy New Year, and remain your Eminence's most faithful servant, I. Persico, Archbishop of Damietta. IV. Capuchin Convent, Cork. Epiphany Day, 1888. My Dear Lord Cardinal - I had the pleasure of receiving Y.E.'s letter of the 29th ultimo, and thank you very much for your great kindness in giving me the required information about some place in England where the weather is comparatively temperate. I shall write again to let Y.E. know when I leave this for England. I have read and re-read your Eminence's letter with an ever-increasing interest and sincere satisfaction, for I find therein the confirmation of my deeplysettled convictions on the subject of diplomatic relations. Your Eminence may remember that from my early youth I have been engaged in examining the subject of concordats between secular Governments and the Holy See. My studies on that subject commenced on the question of the Portuguese pretended right of patronage in East India. From that time I became persuaded that in all these transactions the Holy See has not gained much; on the contrary the Church lost (1) great deal, especially in the choice of Bishops and in points connected with ecclesiastical jurisprudence and discipline. If so, with the old Catholic countries, what must we say of England and Ireland? Their condition and their {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} status is something sui generis and quite exceptional. The history, the succeeding events, and a thousand other circumstances must be taken in consideration; and hence people ought to stop before running to the conclusion that diplomatic relations may be advantageous and useful to England and Ireland. I agree fully with your Eminence that ‘the true Nunciatura for England and Ireland is the Episcopate. If the Bishops do not know the state of the country they are not fit to be Bishops. If they do, what more can una persona ufficiosa o ufficiale do for the Holy See?’ And again, I fully understand what your Eminence adds, ‘The English people tolerate the Catholic Church as a spiritual body. The first sign of a political action on the Government would rekindle all the old fears, suspicions, and hostility.’ It is a great pity that they do not realise this in Rome. And it is also a great pity that English Catholics do not understand all this! I am sure that His Holiness understands it well, but I share your fears that those about him may harrass him with the fickle and vain glory that would accrue to the Holy See by having an accredited representative from England also. I may assure Y.E., of course, in a most confidential way, that even in my humble position I do not fail to represent my views to the Holy See. Above all, I have informed the Secretary of State of the way in which such a thing would be felt in Ireland. As far as my mission is concerned, I must say that the instructions are that I must keep aloof from the English Government; and I may assure Y.E. that I was happy to receive such instructions, and have been most careful in observing them. I hope that when in England I may have the opportunity of seeing your Eminence. I recommend myself to Y.E.'s prayers, as I am tried by the continued attacks of the newspapers, and therefore I need great patience. - Believe me, my dear Lord Cardinal, yours devotedly in Xt., I. Persico, Archbishop of Damietta. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Capuchin Convent, Cork, January 16th, 1888. My Dear Lord Cardinal - I received in due time your Eminence's kind letter of the 8th instant, and thank you very much for it. To-morrow, please God, I leave this for Bristol, and I have arranged to stay a few days with the Redemptorist Fathers at Teignmouth, Devon. When there I shall see where I can go, either to Torquay or about the Isle of Wight. I shall not fail to let your Eminence know the place I may select. I would ask Y.E. not to think of meeting me for some time. I shall be able after a while to suggest the most appropriate time. - I remain, with deep gratitude, your Eminence's most devotedly, Ign. Persico, Archbishop of Damietta. VI. St. Joseph's, Teignmouth, Feb. 12, 1888. My Dear Lord Cardinal - I have been favoured with your Eminence's kind reply to my letter, and I thank you very much for the offer you make of writing to the Holy Father about Ireland. Indeed a letter from your Eminence corroborating my proposal of a Council of Archbishops in Rome would do (1) great deal of good. Only a week ago I renewed the said proposal in writing both to Cardinal Rampolla and to Cardinal Simeoni. In my humble opinion, it is only by a discussion on certain points that the Holy See on one part, and the Irish Bishops on the other, may {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} come to a perfect understanding. I am sure that many things will be cleared up, as the Bishops will have an ample opportunity to give reasons or explain matters, and Rome will rest satisfied that the Bishops are right. Again, the Bishops, being fully satisfied about the propriety, if not the necessity, of adopting certain measures, will do so from conviction and with firm determination to carry them into effect. I am anxious about the greater good of the clergy in a spiritual way, nor for a moment would I separate the clergy from the people. I am entirely of your Eminence's opinion, that the people of Ireland have had no defenders but the priests; and I firmly believe that the clergy in Ireland must be the guides and the protectors of the people. It would be an evil day for Ireland to separate the clergy from the people. I have shown this important fact in my reports to Rome, and I hope that they are persuaded of its necessity. I repeat, I am only anxious about the spirituality of the clergy, especially the young clergy. In fact, my desire is to the effect of protecting the young clergy against anything that may render the priest less holy and disinterested than he ought to be. While on this point I must confide to your Eminence my impression about the Archbishop of Dublin. He has most eminent qualities and can do an immensity of good, not only in his own Diocese, but for the whole of Ireland. I would like to see him a tittle more spiritual and more attached to his pastoral duties. I am in hopes that he will do so in time, for he is young, and has been only a professor all his life. To Y.E. also I must confide, that this is the opinion of many Bishops in Ireland. My intercourse with all the Bishops has been of a most friendly character, and so it has been with the Archbishop of Dublin. He has written to me constantly, except for the last month. On his arrival in Rome he heard (as he himself wrote to me) many things about me. Among others, that I had caused Fr. Gualdi's recall and similar {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} things, and from the tenor of his letter I could see that he had doubts about me. I must confess to Y.E. that in my reply I showed some pain about it; and this may be the cause of his silence. With regard to Fr. Gualdi, I may assure Y.E. that the good soul was himself very desirous to return to Rome as soon as possible, and I saw the letters that he wrote to the Propaganda for it. In fact he obtained leave to return in consequence of his own request. And going to Rome, I know that he was received, as he himself wrote to me, with kindness and consideration. I must add, that as far as I am concerned, I was very glad to have him as my companion, and I have invariably entertained for him respect and esteem. The Archbishop of Dublin does not know Rome with regard to rumours and reports. Y.E. knows it well. Often a word from a writer or under-writer of a Sacred Congregation is given as a fact, and goes round Rome. Again, at the evening conversazioni, comments are freely made from unknown sources or from personal feelings, and those comments are given as certain facts the next morning. I am sure Y.E. remembers well what was going on in Rome during the Vatican Council! I am also afraid that the Archbishop of Dublin and the majority of the clergy in Ireland take me for a man ligio al governo inglese. They are greatly mistaken in this. Providence so disposed things, that even from my early youth I should have become acquainted with the sad history of Ireland. That history made so deep an impression upon me, that even then I became convinced of the fact that Ireland had been the most tried and persecuted nation on the face of the earth; while England, the most cruel and cold-blooded towards poor Ireland. I may safely assure Y.E. that I am a great friend of Ireland, and with all my heart I wish Ireland happiness and prosperity. I had forgotten to tell Y.E. that there is another {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} point about which I have given my negative opinion in my reports, and that is against the appointment of a permanent Apostolic Delegate for Ireland. Such a thing would not only humble her, but wound the feelings both of clergy and people. Thank God, my health is much better, and I am happy to say that I enjoy very much this peaceful abode. Again I thank you very much for the patience you have with me, and I shall be very much obliged if Y.E. will write to the Holy Father on the subject of a council of the Irish Bishops in Rome. I have full confidence in Y.E., and I thank Y.E. for telling me that our correspondence is sacred, and that you will keep perfect silence about it. - With my best regards, I remain, Y.E.'s most sincerely, Ig. Persico, Archbishop of Damietta. VII. St. Joseph's, Teignmonth, Devon, Feb. 29, 1888. My Dear Lord Cardinal - I have just had the pleasure of receiving Y.E.'s letter of yesterday, for which I am very thankful. With reference to the person alluded to in my last, I beg to assure Y.E. that I fully agree with you as to the character and aptitude, nay, I acknowledge his eminent qualities. If I opened my mind to Y.E. upon one thing only, I did it from my wish for the greater good. But we must take into consideration his being taken from college life and other circumstances. Above all, I am decidedly of Y.E.'s opinion that it would be a great disaster if the confidence of His Holiness in him should be shaken. On this point I may also assure Y.E. that as far as I am concerned, I have shewn the necessity of hearing and acting in concert with him about everything. And writing to Card. Simeoni and Rampolla I have insisted on their shewing and placing in him great confidence. I opened my {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} mind freely to Y.E in my last, because I am convinced that Y.E. can always do good with your wise counsels. I am, indeed, happy to see that the whole of the Irish clergy have great veneration and love for Y.E., and, oh! how I wish that Y.E. would be entrusted with everything! My health, thank God, is bearable. - I wish Y.E. perfect health, while, with my best regards, I beg to remain Y.E.'s most faithful servant, Ig. Persico, Archbishop of Damietta. VIII. Teignmouth, Devon, 9th May, 1888. My Dear Lord Cardinal - Being on the point of changing residence, I deem it my duty to inform Y.E. of it. As the Fathers here expect visitors during the summer season, and for the increasing wants of the community, it is no more possible for me to remain in Teignmouth. I have tried to live with my brother Capuchins at Pontypool, but I saw that my presence might have done them harm, on account of the strong feelings of the Irish against me. Therefore I have sought the hospitality of the Carthusians at Partridge Green, and they have kindly granted it; so I am going there, leaving this next Friday morning, where I intend remaining until I am permitted to return home. I speak of my return to Italy, as I do not see what I could do in Ireland since the publication of the Decree of the Holy Office, especially that all attribute to me the said Decree, and hence I am now considered the greatest enemy of Ireland. Of this I have daily proofs, not only from public utterances, but from letters and messages which I would be ashamed of particularising to your Eminence. In England I do not see what I could do, and so the best thing the Holy See can do is to recall me to Rome. You are a Cardinal of the holy Church, and one I deeply esteem and respect; hence, I feel that I can speak as I {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} would before the whole Church, and before God Himself. Now, it is known to Y.E. that I did not expect at all the said Decree, and I was never so more surprised in my life as when I received the circular from the Propaganda on the morning of the 22th ultimo. And fancy, I received the bare circular, as I suppose every Irish Bishop did, without a letter or a word of instruction or explanation. And what is more unaccountable to me, only the day before I had received a letter from the Secretary for the Extraordinary Ecclesiastical Affairs, telling me that nothing had been done about Irish affairs, and that my report and other letters were still nell casetto dell' Emo Rampolla! And yet the whole world thinks and says that the Holy Office has acted on my report, and that the Decree is based on the same! Not only all the Roman correspondents, but all the newspapers avec le ‘Tablet’ en tete proclaim and report the same thing! Hence I must incur and bear the whole odium of the act with all the disagreeable and painful circumstances. I may freely assure Y.E. that my report and all my letters have been written with a most friendly feeling to Ireland; and I need not say that I have been most impartial in all my doings, and in every respect excluding every acceptance of person. The condition of Ireland and all its wants I have exposed most fully; and if I had to touch on certain points I did so in a spirit of charity, making allowance for circumstances, and even when I thought (1) my duty to allude to inconvenients, I proposed discreet and prudential remedies. Oh! I wish that my report and all my letters had been studied and seriously considered, and that action had been taken from the same! Above all, I had proposed, and insisted upon it, that whatever was necessary to be {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} done it ought to be done with and through the Bishops. As I already mentioned to Y.E., I made a special proposal of having in Rome the four Archbishops, with a Bishop from every Province, and in their presence hold a fair discussion about everything. And the conclusions or resolutions thus taken ought to have formed a matter for the coming Synod. In a word, my desire was that the Bishops should have every opportunity to explain or to defend every controversial point; and so acting on full conviction of their duty, their action might have been firm and united. I know not whether the Archbishop of Dublin has been heard or given an opportunity of explaining things. Upon this also I wrote most urgent letters, both to Cardinal Rampolla and Cardinal Simeoni, showing the necessity that the said Archbishop should be fairly heard and consulted on everything, as he was not only competent, but deserved confidence and consideration. I am afraid, however, that the Archbishop also thinks me adverse to the Irish cause, as he must have heard (1) great deal in Rome about it. I know of old how people talk in Rome; the officials shuffle and speak at random, whereas the writers and underwriters speak most freely, and as knowing everything about affairs and persons. Therefore I must not wonder if the Archbishop of Dublin and other Irish Bishops are now imbibed (sic) with such ideas. The only thing I can say is - Dominus est qui judicat me. I must confess to Y.E. that all this creates a feeling of sadness, not only for the interest of the Church, but for personal considerations also. In my old age I must be hunted (sic) by the thought of being considered and handed down as the enemy of a race which I have ever cherished and loved, and still cherish and love. I need {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} not say that (1) all that is published about instructions received by me from Rome there is no foundation whatever. I have received neither instructions or explanations, and I am in perfect ignorance of what they mean or intend to do. The only letter I received from Cardinal Rampolla some time ago was to the effect to remain in England until further orders. Beyond this I know nothing. And now I must bring this to a close, having taken too much time from your serious occupations. As I said, the day after to-morrow morning I leave for Parkminster, Partridge Green, Sussex - And imploring from your charity a prayer in your prayers, I beg to subscribe myself, of your E. most devoted and faithful servant, Ig. Persico, O.C., Archbishop of Damietta. P.S. - Just this moment I have read an interview with a French journalist by Dr. Donnelly, Auxiliary Bishop of Dublin. Apart from the great indiscretion of communicating such things, Dr. Donnelly openly affirms that the Decree of the Holy Office is given exclusively from my report! It would be well if your Eminence read the interview. IX. St. Joseph's, Teignmouth, Devon. 10th May, 1888. My Dear Lord Cardinal - I am sorry I have no more with me Dr. Donnelly's interview with the French journalist. else I would send it to Y.E. However, it has been published in several Irish papers, and hence of public notoriety. Dr. Donnelly having assured the journalist that being with his nieces in Rome on the occasion of the Pope's jubilee, he tried to ascertain {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} everything and had interviews with members of the Sacred College; then in a positive and distinct manner states the following fact: ‘That the Decree of the H.O. was made and ready since the 1st February!’ Now, two inferences can be made from this startling announcement: 1st. That the Irish Bishops knew of the existence of said Decree, whereas I (the Pope's representative ad hoc) knew nothing whatever about it. 2nd. The Irish Bishops knew of the Decree, and yet they (to all appearance) have remained silent and passive during three months! That I knew nothing whatever about it, I would have not the slightest objection to make the following declaration before the whole world, viz. - That I had no idea that anything had been done about Irish affairs, much less thought that some questions had been deferred to the H.O.: and the first knowledge I had of the Decree was on the morning of the 28th of April, when I received the bare circular sent me by the Propaganda. I must add that had I known of such a thing, I would have felt it my duty to make proper representations to the Holy See. For the same reason it seems incomprehensible to me, if the Irish Bishops knew, that they did not represent matters and lay their. views and reasons before the H.S. As it is, Dr. Donnelly has done me the greatest possible harm before the Irish people, in denouncing me as their informer, or the instrument of the Decree, etc. For nothing will remove from their minds that I am their enemy, after the declaration of one of their Bishops. So the whole onus is thrown on me. Begging Y.E.'s pardon for again trespassing on your time - I remain, with the greatest respect, Y.E.'s devoted servant, Ig. Persico, O.C., Archbishop of Damietta. P.S. - To-morrow morning I start for Partridge Green. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaling der Brieven van Mgr. Persico aan Kardinaal Manning. I. Mijn Heer Kardinaal, Daar ik belet was Uwe Em. eerbiedig te gaan groeten, verzoek ik om zulks onmiddellijk na mijne aankomst hier schriftelijk te mogen doen. Wanneer ik naar Rome terugkeer, zal ik, als God wil, het genoegen hebben Uwe Em. in Londen te zien, en vertrouwende dat Uwe Em. in het genot is van eene volmaakte gezondheid, heb ik de eer Uw heilig Pallium te kussen (1) en te blijven Met eerbied de Uwe, I. Persico, Aartsbisschop van Damietta. Dublin, 8 Juli 1887. II. Kapucijnenklooster, Cork, 21 December 1887. Mijn Heer Kardinaal, Uit hoofde van den grooten eerbied, dien ik voor Uwe Em. koester, schrijf ik om U te zeggen dat, voor zooveel mij aangaat, er geen woord waarheid is in al hetgeen laatst werd afgekondigd in de Pall Mall Gazette en in andere bladen betreffende mijn verbond met de Regeering en dies meer. Alles is niets dan een samenweefsel van laster. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch mondeling, noch schriftelijk heb ik ooit iets te maken gehad met de Regeering, hetzij in Ierland of nog veel minder in Engeland. Mijn verkeer met de Bisschoppen is openhartig en eerlijk geweest en tusschen mij en hen is er geen bedekt spel geweest. Ik heb mij stipt bepaald bij het voorwerp mijner zending - gaslaan, bestudeeren, weten - en op tijd en stond verslag doen. Daar buiten heb ik niets gedaan en ik daag gerust iedereen uit het tegendeel te bewijzen. Uwe Em. zal begrijpen dat ik voor die aanvallen het stilzwijgen moet bewaren; maar ik ben diep gegriefd geweest door de taal van enkele bladen in Ierland, inzonderheid door twee artikels in de Freemans van 17n en 19n dezer. Ik vrees dat Ierland's vijanden daaruit voordeel zullen trekken. Stellig zijn er dingen te verbeteren en zekere bezwaren uit den weg te ruimen, en als ik de eer zal hebben Uwe Em. te zien, zal ik ze U onbewimpeld bekend maken. Maar reeds nu mag ik aan Uwe Em. zeggen dat, toen ik mijn subordinato parere aan mijne Oversten onderwierp, ik verklaard heb dat wat men ook voor Ierland noodig of nuttig achtte, zulks met en door de Bisschoppen moest gedaan worden. Elke andere handelwijze of rechtspleging zou betreurenswaardige gevolgen kunnen hebben. Ik hoop en vertrouw dat zij in mijne nederige voorstellen zullen berusten. Inderdaad, ik zag gaarne de vier Aartsbisschoppen met eenen Bisschop voor iedere provincie te Rome bijeenkomen om daar de zaken voor te bereiden en te regelen; en dit zou eene voorbereiding kunnen zijn voor hunne Nationale Synode. Overigens zie ik niet in waarom ik mijn verblijf alhier zou verlengen, aangezien het opspraak en wantrouwen wekt. Het doel mijner tijdelijke zending is bereikt, dus dien ik mij te verwijderen. Ik hoop zij zullen mij toelaten zulks te doen. Ik neem deze gelegenheid waar om aan Uwe Em. mijne nederige, maar oprechte gelukwenschen voor een zalig Kerstfeest aan te bieden. Uwer Em. met den meesten eerbied, I. Persico, Aartsbisschop van Damietta. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Kapucijnenklooster, Cork, 28 December 1887. Mijn waarde Heer Kardinaal, Ik heb Uwen brief van 22n dezer wel ontvangen, die mij grooten troost heeft geschonken en mij Uwe uitmuntende gaven van geest en hart heeft ontsluierd. Terwijl ik U ten zeerste daarvoor dank zeg, acht ik het gepast aan Uwe Em. kennis te geven van eenen brief, dien ik gekregen heb van Kardinaal Rampolla als antwoord op een schrijven van mij waarin ik uiteenzette dat er thans aan mijne zending een einde mocht gemaakt worden, vermits ik al de gevraagde inlichtingen had bekomen, enz. Z.E. zegt mij duidelijk dat het de wil van Onzen Heiligen Vader is deze zending indefinitamente te verlengen, zoodat, indien ik om reden van het klimaat niet kan blijven, zij eenen opvolger zouden aanstellen. Tevens dringt hij aan opdat ik blijven zou en voegt er bij dat ik gedurende dezen winter ergens elders in de Britsche Eilanden, waar het klimaat zachter is, mag verblijven. Edoch moet het verstaan worden, zegt Z.E., dat de zending voortduurt en dat zulks bekend zij. Verder, dat ik niet te Londen mag verblijven, om niet het minste vermoeden uit te lokken dat ik met de Britsche Regeering iets zou te maken hebben. Nu, mijn waarde Heer Kardinaal, ik moet bekennen dat de vochtigheid van dit klimaat mij niet meevalt, en de geneesheeren zeggen dat ik twee maanden - van het midden van Januari tot het midden van Maart - in een veel gezonder en zachter klimaat zou moeten doorbrengen. Ik heb gedacht dat ik die twee maanden ergens in eene stille plaats in Engeland, waar het klimaat betrekkelijk zachter is, zou kunnen doorbrengen. Ik heb reeds de slechte gevolgen van dit klimaat ondervonden en ik vrees dat ik niet in staat zal zijn om het gedurende den winter te verdragen. Dus, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} om mijne terugroeping niet te moeten vragen, zou ik, zooals ik zei, twee maanden ergens in Engeland trachten door te brengen. Stoombooten varen regelmatig van Cork naar Bristol, Liford, Liverpool, Cardiff, Newport en Southampton. Mag ik Uwe Em. verzoeken de groote goedheid te hebben mij te zeggen welke van die plaatsen voor mij de beste zijn zou om er naartoe te gaan? Of zou Bath eene goede plaats zijn? Natuurlijk moet ik verblijven daar waar er eene kerk is. Uwe Em. mag hierop niet dadelijk antwoorden. Wat betreft het gaan der vier Aartsbisschoppen en van vier suffraganten naar Rome, ik had het reeds voorgesteld en heb hetzelfde herhaald. Ik zal in de gelegenheid zijn aangaande hetzelfde punt nogmaals te schrijven en zal met den meesten ernst aandringen. Uwe Em. begrijpt de Iersche quaestie ten volle: ik wenschte dat anderen te Rome ze begrepen zooals Uwe Em. het doet. Wat mij aangaat, ik zal niet nalaten de zaken behoorlijk uiteen te zetten. Ik vraag om aan Uwe Em. mijne beste wenschen voor een gelukkig Nieuwjaar aan te bieden en blijf Uwer Em. getrouwste dienaar, I. Persico, Aartsbisschop van Damietta. IV. Kapucijnenklooster, Cork, Driekoningendag 1888. Mijn waarde Heer Kardinaal, Ik had het genoegen Uwer Em. brief van 29n der laatste maand te ontvangen en zeg U dank voor Uwe groote goedheid, daar Gij mij de gewenschte inlichtingen geeft nopens eene plaats in Engeland waar het weer betrekkelijk gematigd is. Ik zal nog eens schrijven om aan Uwe Em. te laten weten wanneer ik uit hier naar Engeland vertrek. Uwer Em. brief heb ik gelezen en herlezen met eene im- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} mer stijgende belangstelling en met een oprecht genoegen, want ik vind er de bevestiging mijner diepgegronde overtuiging betreffende diplomatische betrekkingen. Uwe Em. moge zich herinneren dat van mijne eerste jeugd af aan ik mij erop heb toegelegd de vraag der concordaten tusschen wereldlijke Regeeringen en den Heiligen Stoel te bestudeeren. Mijne studies in die richting begonnen met de quaestie van het voorgewend recht van patronaat door Portugal in Oost-Indië geëischt. Sedertdien heb ik mij overtuigd dat bij al die verdragen de Heilige Stoel niet veel gewonnen heeft; daarentegen heeft de Kerk veel verloren, bijzonderlijk met het oog op de keuze der Bisschoppen en in zaken betrekking hebbende tot kerkelijke rechtspraak en tucht. Indien het zoo gaat in oude katholieke landen, wat moeten wij van Engeland en Ierland zeggen? Hun toestand en hun status zijn iets sui generis en gansch uitzonderlijk. De geschiedenis, de reeks der gebeurtenissen en duizend andere omstandigheden moeten in overweging worden genomen: en derhalve zou men wat moeten wachten vooraleer het besluit te trekken dat diplomatische betrekkingen voor Engeland en Ierland voordeelig zouden kunnen zijn. Ik ben het met Uwe Em. volkomen eens dat ‘voor Engeland en Ierland de echte Nuntiatuur het Episcopaat is. Kennen de Bisschoppen 's lands toestand niet, dan zijn zij niet bekwaam om Bisschoppen te zijn. En indien zij dien toestand kennen, wat meer kan una persona ufficiosa o ufficiale voor den Heiligen Stoel doen?’ En verder, ik besef ten volle wat Uwe Em. daarbij voegt: ‘Het Engelsch volk duldt de Katholieke Kerk als geestelijk lichaam. Het eerste teeken van politieke drukking op de Regeering zou de oude vrees, wantrouwen en vijandschap weer aanvuren.’ Het is zeer te bejammeren dat men dat niet beseft te Rome. En het is ook een groot jammer dat Engelsche Katholieken dat alles niet begrijpen! Ik ben zeker dat Zijne Heiligheid zulks goed verstaat, maar met U vrees ik dat zijne omgeving hem mogelijk plaagt met de bedriegelijke en {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ijdele glorie, die de Heilige Stoel zou verwerven mocht ook een vertegenwoordiger van Engeland daarheen worden afgevaardigd. Ik mag aan Uwe Em. verzekeren - natuurlijk op gansch vertrouwelijke wijze - dat ik, zelfs in mijne nederige stelling, niet nalaat mijne zienswijze aan den Heiligen Stoel mede te deelen. Bovenal heb ik den Staatssecretaris bekend gemaakt met de manier waarop zoo iets in Ierland zou gevoeld worden. Voor hetgeen mijne zending betreft, moet ik verklaren dat mijne instructies zijn alle aanraking met de Engelsche Regeering te vermijden; en ik mag Uwe Em. betuigen dat ik gelukkig was zulke instructies te ontvangen en ze heel zorgvuldig heb nageleefd. Ik hoop dat ik, als ik in Engeland ben, de gelegenheid zal hebben om Uwe Em. te zien. Ik beveel mij in Uwer Em. gebeden aan, want ik ben beproefd door de voortdurende aanvallen der nieuwsbladen en heb dus veel geduld noodig. Geloof mij, mijn waarde Heer Kardinaal, Uwen in Christus verkleefden, I. Persico, Aartsbisschop van Damietta. V. Kapucijnenklooster, Cork, 16 Januari 1888. Mijn waarde Heer Kardinaal, Te rechter tijd heb ik Uwer Em. welwillend schrijven van 8n dezer ontvangen en dank U ten zeerste daarvoor. Morgen, als 't God belieft, vertrek ik uit hier naar Bristol en heb schikkingen genomen om eenige dagen te verblijven bij de Paters Redemptoristen te Teignmouth, Devon. Als ik daar ben, zal ik zien of ik naar Torquay of omtrent het eiland Wight kan gaan Ik zal niet nalaten de plaats, die ik zal verkiezen, aan Uwe Em. bekend te maken. Ik zou Uwe Em. willen verzoeken gedurende eenigen tijd er niet aan te denken mij te ontmoeten. Na {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} eene wijl zal het mij mogelijk zijn het geschiktste oogenblik aan te wijzen. Ik blijf met diepe erkentelijkheid Uwer Em. meest verkleefde Ign. Persico, Aartsbisschop van Damietta. VI. St. Joseph's, Teignmouth, 12 Februari 1888. Mijn waarde Heer Kardinaal, Ik ben in het bezit van Uwer Em. minzaam antwoord op mijnen brief, en ik dank U ten zeerste voor Uw voorstel om aan den Heiligen Vader omtrent Ierland te schrijven. Inderdaad, een brief van Uwe Em. mijn voorstel betreffende eene bijeenkomst der Aartsbisschoppen te Rome ondersteunende, zou zeer veel goeds doen. Pas eene week geleden heb ik dit mijn voorstel aan Kardinaal Rampolla en aan Kardinaal Simeoni schriftelijk weer herhaald. Naar mijne nederige meening is het alleen door het bespreken van zekere punten dat de Heilige Stoel van den eenen kant en de Iersche Bisschoppen van den anderen tot eene volledige verstandhouding kunnen geraken. Ik ben zeker dat vele dingen zullen opgehelderd worden, daar de Bisschoppen eene ruime gelegenheid zullen hebben om hunne redenen te doen kennen en de zaken uit te leggen, en Rome zal met genoegen daarin berusten dat de Bisschoppen gelijk hebben. Anderzijds, de Bisschoppen, nu ten volle bewust dat het behoorlijk, zoo niet noodig is zekere maatregelen te nemen, zullen daartoe besluiten uit overtuiging en met het vast voornemen dezelve te verwezenlijken. Ik bekommer mij over het grooter nut van het priesterdom in het geestelijk opzicht, en zelfs voor geen oogenblik zou ik de priesters van het volk willen scheiden. Ik deel ten volle Uwer Em. meening dat het volk van Ierland geene andere verdedigers heeft gehad dan de priesters; {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} en het is mijn vast geloof dat de geestelijkheid in Ierland het volk dient te leiden en te beschermen. Voor Ierland zou het een droeve dag zijn, indien men de geestelijkheid van het volk scheidde. Ik heb op dat gewichtig feit gewezen in mijne verslagen aan Rome, en ik hoop dat zij overtuigd zijn van de noodzakelijkheid ervan. Ik herhaal het, ik bekommer mij over het geestelijk karakter van de priesters, en inzonderheid van de jongeren. Inderdaad is het mijn wensch de jonge priesters tegen wat ook te beschermen dat hen minder heilig en onbaatzuchtig zou maken dan zij behooren te zijn. Van dit punt gesproken, moet ik aan Uwe Em. mijnen indruk van den Aartsbisschop van Dublin vertrouwen. Hij bezit hoogst uitstekende eigenschappen en kan oneindig veel goeds stichten, niet alleen in zijne eigene Diocese, maar in geheel Ierland. Ik zag hem graag een weinig geestelijker en meer gehecht aan zijne herderlijke plichten. Ik hoop dat hij zulks mettertijd zal doen, want hij is jong en is geheel zijn leven niets anders dan een professor geweest. Aan Uwe Em. moet ik ook vertrouwen dat dit de meening is van verscheidene Bisschoppen in Ierland. Mijn verkeer met al de Bisschoppen was uiterst vriendschappelijk, en zoo ook met den Aartsbisschop van Dublin. Hij heeft mij onophoudend geschreven, behalve gedurende de laatste maand. Bij zijne aankomst te Rome hoorde hij (zooals hij het mij zelf schreef) allerlei dingen over mij. O.a., dat ik Fr. Gualdi had doen terugroepen en dergelijke dingen, en uit den inhoud van zijnen brief kon ik zien dat hij aan mij twijfelde. Ik moet aan Uwe Em. bekennen dat ik in mijn antwoord eenig leedwezen daaromtrent liet blijken; en dat is misschien de oorzaak van zijn stilzwijgen. Wat betreft Fr. Gualdi, ik mag aan Uwe Em. verzekeren dat de brave borst zelf ten zeerste wenschte zoo spoedig mogelijk naar Rome te mogen terugkeeren, en ik heb de brieven gezien, die hij met dat doel aan de Propaganda schreef. Feitelijk was het op zijn eigen verzoek dat hij oorlof kreeg om terug te keeren. En {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hij te Rome kwam, ik weet dat, zooals hij mij zelf heeft geschreven, hij met welwillende achting werd onthaald. Ik moet hierbij voegen dat, wat mij betreft, ik altijd zeer blij was hem bij mij te hebben en onveranderlijk gevoelens van eerbied en hoogachting voor hem koesterde. De Aartsbisschop van Dublin kent Rome niet met zijne geruchten en oorblazerij. Uwe Em. kent Rome wel. Dikwijls wordt een woord van eenen klerk of onderklerk in eene Heilige Congregatie beschreven als een feit en door gansch Rome rondgevent. Eveneens, 's avonds op de conversazioni worden met volle vrijheid opmerkingen gedaan van onbekende bron of door persoonlijke gevoelens ingegeven en die opmerkingen worden den volgenden morgen als vaste feiten opgegeven. Ik ben zeker dat Uwe Em. zich herinnert hoe het te Rome toeging gedurende de Vatikaansche Kerkvergadering! Ik vrees ook dat de Aartsbisschop van Dublin en de meeste geestelijken in Ierland mij voor eenen man ligio al governo inglese houden. Hierin zijn ze grootelijks mis. De Voorzienigheid heeft het zoo geschikt dat ik reeds in mijne prilste jeugd met de droevige geschiedenis van Ierland vertrouwd werd. Die geschiedenis maakte op mij zulken indruk dat ik toen reeds tot het overtuigd bewustzijn kwam van het feit dat Ierland het zwaarst beproefde en meest vervolgde volk der aarde geweest was, en daarentegen Engeland opzichtens Ierland het wreedste en hardvochtigste. Ik kan aan Uwe Em. gerust verzekeren dat ik een groote vriend van Ierland ben en van ganscher harte wensch ik aan Ierland geluk en voorspoed toe. Ik had vergeten aan Uwe Em. te zeggen dat er een ander punt is ten opzichte waarvan ik in mijne verslagen een ontkennend advies heb uitgebracht, namelijk tegen het aanstellen van eenen vasten Apostolischen Afgevaardigde in Ierland. Zoo iets zou niet alleen het land vernederen, maar ook de gevoelens van geestelijkheid en volk kwetsen. Goddank, mijne gezondheid is veel beter, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} en ik ben gelukkig te zeggen dat ik den vrede van deze plaats ten volle geniet. Ik dank U nogmaals voor Uw geduld met mij, en ik zal mij zeer verplicht houden, indien Uwe Em. aan den Heiligen Vader wil schrijven aangaande eene bijeenkomst der Iersche Bisschoppen te Rome. Ik stel alle vertrouwen in Uwe Em., en ik dank Uwe Em. voor de verklaring dat onze briefwisseling heilig is en dat Gij erover een streng stilzwijgen zult bewaren. Met beste groeten blijf ik Uwer Em. meest oprechte Ig. Persico, Aartsbisschop van Damietta. VII. St. Joseph's, Teignmouth, Devon. 29 Februari 1889. Mijn waarde Heer Kardinaal, Ik heb juist het genoegen gehad Uwer Em. brief van gisteren te ontvangen en ben U daarvoor zeer dankbaar. Betreffende den persoon op wien ik in mijn laatste schrijven wees, vraag ik om aan Uwe Em. te betuigen dat ik volkomen met U instem wat aangaat zijn karakter en zijne bekwaamheid, ja dat ik zijne uitstekende eigenschappen erken. Indien ik slechts over één punt mijn hart bij Uwe Em. uitstortte, dan was het met den wensch om meer nut te stichten. Maar wij moeten in aanmerking nemen dat hij uit het collegeleven werd gerukt en ook andere omstandigheden. Bovenal ben ik beslist van Uwer Em. meening dat het eene groote ramp zou wezen moest Zijner Heiligheid vertrouwen in hem aan het wankelen gebracht worden Met het oog hierop kan ik ook aan Uwe Em. verzekeren dat, voor zooveel het mij betreft, ik op de noodzakelijkheid heb gewezen om hem te hooren en om in alles in gemeen overleg met hem te handelen. En toen ik aan de Kardinalen Simeoni en Rampolla schreef, heb ik erop gedrukt dat zij groot vertrouwen in hem zouden toonen en stellen. Ik heb in mijnen laatsten brief aan {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwe Em. wat ik dacht onbewimpeld uiteengezet omdat ik overtuigd ben dat Uwe Em. met Uwen wijzen raad altijd goed kan stichten. Inderdaad ben ik gelukkig te zien dat de gansche Iersche geestelijkheid zulke eerbiedige hoogachting en liefde Uwe Em. toedraagt, en oh! hoe wenschte ik dat men alles aan Uwe Em. toevertrouwde! Mijne gezondheid, God zij dank, is dragelijk. - Ik wensch Uwe Em. eene voortreffelijke gezondheid, terwijl ik, met beste groeten, blijf Uwer Em. getrouwste dienaar Ig. Persico, Aartsbisschop van Damietta. VIII. Teignmouth, Devon, 9 Mei 1888. Mijn waarde Heer Kardinaal, Zijnde op het punt om van verblijfplaats te veranderen, acht ik het mijnen plicht Uwe Em. daarvan kennis te geven. Aangezien de Paters hier gasten verwachten voor het zomerseizoen en met het oog op de vermeerderde lasten der kloostergemeente, is het mij niet meer mogelijk in Teignmouth te vertoeven. Ik heb getracht met mijne broeders Kapucijnen te Pontypool te gaan leven, maar ik zag dat mijne aanwezigheid hun schade kon berokkenen uit hoofde van de vijandige stemming der Ieren tegen mij. Daarom heb ik de gastvrijheid gezocht van de Kartuizers te Partridge Green en zij zijn zoo goed geweest mij die te gunnen. Dus ga ik daar naartoe - ik vertrek uit hier Vrijdag morgen - en denk er te zullen blijven totdat het mij geoorloofd is naar huis te keeren. Ik bedoel mijn terugkeeren naar Italië, daar ik niet inzie wat ik in Ierland zou kunnen doen sedert het afkondigen van het Rescript van het Heilig Officie, inzonderheid daar allen mij het vaderschap van dat Rescript toeschrijven en ik aldus als de grootste vijand van Ierland word beschouwd. Daarvan heb ik dagelijks bewijzen, niet alleen door hetgeen in 't openbaar wordt geuit, maar {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ook door brieven en boodschappen, ter gelegenheid waarvan het mij schamen zou aan Uwe Em. bijzonderheden te moeten geven. Ik kan niet inzien wat ik in Engeland zou kunnen uitrichten en bijgevolg, het beste dat de Heilige Stoel doen kan is mij naar Rome terug te roepen. Gij zijt een Kardinaal van de Heilige Kerk en een man, dien ik ten zeerste hoogacht en eerbiedig; dus voel ik dat ik kan spreken zooals ik spreken zou voor de gansche Kerk en voor God zelven. Nu, Uwe Em. weet dat ik voormeld Rescript in het geheel niet verwachtte en dat ik nooit in mijn leven zoo verbaasd was als wanneer ik, den 28n der laatste maand, 's morgens, den omzendbrief der Propaganda ontving. En verbeeld U: ik ontving den louteren omzendbrief, zooals denkelijk ieder Iersch Bisschop, zonder brief erbij, zonder een woord van onderrichting of van uitlegging. En wat mij nog zonderlinger voorkomt, nauwelijks den dag te voren had ik eenen brief ontvangen van den Secretaris voor Buitengewone Kerkelijke Zaken, waarin hij mij zei dat betreffende de Iersche aangelegenheden men niets gedaan had en dat mijn verslag en andere brieven nog altijd lagen nell casetto dell' Emo Rampolla! En toch denkt en zegt de gansche wereld dat het Heilig Officie luidens mijn verslag heeft gehandeld en dat het Rescript op hetzelfde gegrond is! Niet alleen alle briefwisselaars uit Rome, maar alle bladen avec le ‘Tablet’ en tête verkonden en herhalen hetzelfde! Dus wordt mij het gansche odium van de daad op den hals geschoven en ik moet het dragen met al de onaangename en pijnlijke gevolgen. Ik kan Uwe Em. bepaald verzekeren dat mijn verslag en al mijne brieven in eenen jegens Ierland uiterst vriendelijken geest werden geschreven; en ik hoef niet te zeggen dat ik in gansch mijnen handel uiterst onpartijdig was en in elk opzicht alle persoonlijke beweegredenen ter zijde liet. Ierlands toestand en al zijne behoeften heb ik op de volledigste wijze uiteengezet; en toen ik zekere punten moest aanraken, heb ik zulks met eenen geest van christelijke liefde {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan en rekenschap gehouden met de omstandigheden; en zelfs waar ik het mijnen plicht achtte op ongelegenheden te wijzen, stelde ik behoedzame en voorzichtige maatregelen voor. Oh! ik wensch dat men mijn verslag en al mijne brieven had bestudeerd en in ernstige overweging genomen, en dat men in overeenstemming ermede had gehandeld! Vooral had ik voorgesteld, en erop aangedrongen, dat wat ook noodig bleek te worden gedaan, zulks met en door de Bisschoppen zou geschieden. Zooals ik het reeds aan Uwe Em. zegde, deed ik een bijzonder voorstel om de vier Aartsbisschoppen met éénen Bisschop uit elke provincie naar Rome te roepen en in hunne tegenwoordigheid alles onpartijdig te bespreken. En de besluiten of beslissingen aldus genomen hadde men aan de aanstaande Synode dienen voor te leggen. In een woord, mijn wensch was het dat de Bisschoppen alle gelegenheid zouden hebben om elk betwist punt uit te leggen of te verdedigen, zoodat, handelende in het volle bewustzijn van hunnen plicht, zij vast en eendrachtig zouden kunnen optreden. Ik weet niet of de Aartsbisschop van Dublin gehoord werd of de gelegenheid had uitleggingen te geven. Ook daaromtrent heb ik zeer dringende brieven aan Kardinaal Rampolla en aan Kardinaal Simeoni geschreven, aantoonende hoe noodig het was dat voormelde Aartsbisschop over alles onpartijdig zou gehoord en geraadpleegd worden, dewijl hij niet alleen bevoegd was, maar vertrouwen en achting verdiende. Ik vrees echter dat ook de Aartsbisschop denkt dat ik der Iersche zaak vijandig ben en te Rome moet hij daarover veel gehoord hebben. Vanouds weet ik hoe de menschen praten te Rome; de ambtenaars schipperen en spreken op goed kome 't uit, terwijl de klerken en onderklerken vrijpostig spreken alsof zij alles omtrent zaken en menschen kenden. Daarom moet het mij niet verbazen dat de Aartsbisschop van Dublin en andere Iersche Bisschoppen thans van zulke gedachten doordrongen zijn. Al wat ik zeggen kan is: Dominus est qui judicat me. Ik {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} moet aan Uwe Em. biechten dat dit alles mijnen geest met droefheid vervult, niet alleen met het oog op het belang der Kerk, maar ook om persoonlijke redenen. In mijnen ouden dag word ik vervolgd door de gedachte dat ik aanzien en zal beschreven worden als de vijand van een volk, dat ik altijd lief had en beminde en steeds lief heb en bemin. Ik hoef niet te zeggen dat voor al hetgeen er uitgegeven wordt betreffende onderrichtingen door mij uit Rome ontvangen, er niet de minste grond bestaat. Ik heb noch onderrichtingen, noch uitleggingen ontvangen, en ik ben volstrekt onwetend van hetgeen zij meenen of voornemens zijn te zulien doen. De eenige brief, dien ik eenigen tijd geleden van Kardinaal Rampolla ontving, had voor doel mij te bevelen tot verder orders in Engeland te blijven. Daarbuiten weet ik niets. En thans moet ik dezen brief eindigen, daar ik reeds uit Uwe ernstige bezigheden te veel tijd in beslag heb genomen. Zooals ik zei, overmorgen, 's ochtends, vertrek ik naar Parkminster, Partridge Green, Sussex. - En van Uwe christelijke liefde een gebed onder Uwe gebeden afsmeekende, vraag ik om mij te mogen teekenen Uwer Em. verkleefdsten en getrouwsten dienaar, Ig. Persico, van de Orde der Kapucijnen, Aartsbisschop van Damietta. P.S. - Zooeven heb ik een interview gelezen van Dr. Donnelly, hulpbisschop van Dublin, met eenen Franschen gazetschrijver. Daargelaten dat zulke dingen mede te deelen hoogst onbetamelijk is, Dr. Donnelly beweert openlijk dat het Rescript van het Heilig Officie uitsluitend naar mijn verslag werd uitgevaardigd! Het ware goed dat Uwe Em. het interview las. IX. St. Joseph's, Teignmouth, Devon, 10 Mei 1888. Mijn waarde Heer Kardinaal, Het spijt mij dat ik Dr. Donnelly's interview met {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} den Franschen gazetschrijver niet meer bij mij heb, anders zou ik het aan Uwe Em. zenden. Het is echter in verscheidene Iersche bladen verschenen en is dus algemeen bekend. Dr. Donnelly, nadat hij aan den gazetschrijver verteld had dat, zijnde met zijne nichten in Rome ter gelegenheid van 's Pauzen jubileum, hij alles trachtte te toetsen en met leden van het Heilig Collegie mondgesprekken hield, stelde op de uitdrukkelijkste en duidelijkste wijze het volgende feit: ‘Dat het Rescript van het Heilig Officie opgemaakt en gereed was sedert 1n Februari!’ Nu, twee gevolgtrekkingen kunnen uit die verbazende verklaring afgeleid worden: 1o Dat het bestaan van voormeld Rescript aan de Iersche Bisschoppen bekend was, terwijl ik - 's Pauzen vertegenwoordiger ad hoc - er niets van wist. 2o Dat de Iersche Bisschoppen het Rescript kenden en niettemin (naar allen schijn) gedurende drie maanden hebben gezwegen en werkeloos zijn gebleven! Dat ik er hoegenaamd niets van wist, zou ik er geen het minste bezwaar tegen hebben in het aanzijn van de geheele wereld aldus te bevestigen, namelijk: Dat ik geene gedachte had dat men aangaande Iersche zaken iets gedaan had, en dat ik nog veel minder dacht dat enkele punten naar het Heilig Officie werden verzonden; en dat de eerste kennis, die ik van het Rescript kreeg, was op 28 April toen ik den louteren omzendbrief ontving, mij door de Propaganda gestuurd. Ik moet er bij voegen dat, hadde ik zoo iets vermoed, ik het als mijnen plicht zou beschouwd hebben mijne bezwaren naar behooren aan den Heiligen Stoel voor te leggen. Om dezelfde redenen schijnt het onverklaarbaar dat de Iersche Bisschoppen, indien zij op de hoogte waren, de zaken niet uiteenzetten en hunne zienswijze en beweegredenen aan den Heiligen Stoel niet onderwierpen. Hoe het zij, Dr. Donnelly heeft mij het grootste kwaad mogelijk gedaan wat het Iersche volk aangaat, daar hij mij als hunnen verrader of als den ingever van het Rescript aankloeg. Want na de verklaring van eenen {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} hunner Bisschoppen zal niets uit hunnen geest drijven dat ik hun vijand ben. Zoo wordt het gansche onus op mij geladen. Uwe Em. om verschooning vragende, daar ik weer Uwen tijd in beslag nam, blijf ik met den meesten eerbied Uwer Em. verkleefde dienaar, Ig. Persico, van de Orde der Kapucijnen, Aartsbisschop van Damietta. P.S - Morgen ochtend vertrek ik naar Partridge Green. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Toespraak over het afsterven van den heer Sermon, door den heer Jan Boucherij 17 Bibliographische aanteekening, door den heer Am. Joos 29 Herdenking der honderdste verjaring van den geboortedag van Prudens van Duyse, door den heer Dr. H. Claeys 31 Prudens van Duyse. Bij de honderdste verjaring zijner geboorte, door den heer Jan Boucherij 35 Dood van den heer Sermon. Lijkrede door den heer Gustaaf Segers 46 Dood van den heer Frans de Potter. Toespraak van den heer Onderbestuurder 50 Lijkrede over wijlen Fr. de Potter, door den heer Jan Broeckaert 54 Verslag van Prof. Mr. Julius Obrie, afgevaardigde der Kon. Vl. Academie bij het XXVIIIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres 58 De waarheid betreffende de zending van Mgr Persico in Ierland, door Mr A. Prayon-van Zuylen 66 {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE October-November-December 1904 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT A. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1904 {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Zitting van 19 1904. Aanwezig de heeren Segers, dienstdoende bestuurder, Broeckaert, dienstdoende secretaris; Claeys, jhr de Pauw, Gailliard, Obrie, Coopman, de Vos, van Even, Coremans, Bols, de Flou, Claes, jhr de Gheldere, Prayon-van Zuylen, Simons, de Ceuleneer, de Vreese, Muyldermans, Helleputte en Boucherij, werkende leden; Verriest, briefwisselend lid. De heeren Janssens, werkend lid, en Joos, briefwisselend lid, laten zich verontschuldigen de zitting niet te kunnen bijwonen. De heer d.d. bestuurder wenscht den heer Hugo Verriest welkom in de Academie, waarna hij het woord geeft aan den d.d. secretaris, om lezing te geven van het verslag der Septembervergadering, dat goedgekeurd wordt. De d.d. Secretaris legt vervolgens de lijst over van de Aangeboden boeken. Door de Regeering: Annales des travaux publics de Belgique, 61e j., 2e série. Tome IX, 5e afl., 1904. Bibliographie de Belgique, 1re partie. Livres, nr 18. Bibliographie de Belgique, 2de partie. Périodiques, nr 18. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie de Belgique. Bulletin mensuel des sommaires des périodiques, nr 7-8. Juli-Augustus, 1904. Revue bibliographique belge, 16e j., nr 8, 31 Augustus 1904. Bulletin de l'agriculture, 1904. Tome XX, 20e j., 4e afl. Les us et coutumes en matières de louage et du droit de propriété, par M. Henri Drion. Bulletin des commissions royales d'art et d'archéologie, 42e j., nrs 9 en 10. Bulletin de la classe des lettres et des sciences morales et politiques et de la classe des beaux-arts, 1904, nrs 7 en 8. Le Musée belge. Revue de philologie classique, 1904, nr 3-4. Revue sociale catholique, nr 12, 1 1904. Door de heeren A. Auger, L. Haustrate en J. Vlerick: Leergang in opvoedkunde, 1e deel. Door den heer C. Marescaux: Tijdschrift voor Belgische notarissen, 4e jg., 1903-1904. Door den heer Em. Gielkens: Esope. Drame. Deutsches Wörterbuch von Jacob Grimm und Wilhelm Grimm, 10e deel, 14e afl., spiesz-spitz- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den heer J. Boucherij, namens den hoogedelgeboren heer Bon Van Heemstra, burgemeester van Deventer: De Cameraars-Rekeningen van Deventer. a)Uitgegeven door Mr. J.I. van Doorninck: a)Inleiding tot de rekeningen van 1337-1366. b)Eerste deel, 1337-1347 (met bladwijzer). c)Tweede deel, 1348-1360. Eerste, tweede en derde stuk (met bladwijzer). d)Derde deel, 1361-1374 Eerste en tweede stuk. e)Derde deel, 1361-1366. Derde stuk. f)Derde deel, 1367-1372. Tweede helft (afzonderlijke bladwijzer voor de eerste en tweede helft). b)Uitgegeven door Dr J. De Hullu: a)Vierde deel Eerste stuk, 1373-1374 } met bladw. b)Vierde deel Tweede stuk, 1374-1375 } met bladw. c)Vierde deel Derde stuk, 1375-1376 } met bladw. d)Vijfde deel Eerste stuk, 1377-1378. e)Vijfde deel Tweede stuk, 1378-1379. f)Vijfde deel Derde stuk, 1380-1381 (dit laatste uitgegeven door Dr J. De Hullu en Mr. J. Acquoy). c)Uitgegeven door Mr. J. Acquoy: Zesde deel. Eerste stuk, 1382-1383. De laatstverschenen afleveringen van: Dietsche Warande en Belfort, nr 10; De Gids, 1904; De Vlaamsche Kunstbode, Juli 1904; {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} St.-Cassianusblad, 1 1904; Bijdragen tot de geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant, September, 1904; Biekorf, nr 18; Herfstmaand, 1904; Wallonia, XII j., nrs 8 en 9, 1904. Op voorstel van den dd. bestuurder zal aan den achtbaren heer burgemeester van Deventer een brief van bedanking voor zijne edelmoedige gift gezonden worden. Mededeelingen. De heer Broeckaert, dd. Secretaris, deelt afschriften mede: 1oVan het Koninklijk besluit, gedagteekend 12 September 1904, bij hetwelk hij wordt aangewezen om tijdelijk het ambt van bestendigen Secretaris der Academie waar te nemen; 2oVan een ander Koninklijk besluit van dezelfde dagteekening, de aanstelling van den heer Segers als bestuurder voor het overige van het loopend jaar goedkeurende; 3oVan een Koninklijk besluit, gedagteekend 10 1904, houdende goedkeuring der verkiezing van den heer Jan Boucherij, als werkend lid der Academie. De heer Brants, leeraar aan het Koninklijk Atheneum te Brussel, wendt zich tot de Academie, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} om hem het recht en de toelating te vergunnen, zijn bekroond werk: Germaansche Heldenleer, op eigen hand als prijsboek te mogen uitgeven. De Academie ziet er geen bezwaar in, de vraag van den heer Brants in te willigen. De dd. Secretaris maakt vervolgens de vergadering bekend met den stoffelijken toestand der Academie. Uit dit verslag blijkt dat de toelage van den Staat op verre na niet voldoende is om de drukkosten te dekken van de talrijke werken, zoo bekroonde als andere, welke gereed liggen om door de Academie te worden uitgegeven. Er bestaat dus dringende noodzakelijkheid om in dien toestand te verhelpen, wil de Academie, onbelemmerd, de zending kunnen volbrengen, welke haar is opgelegd. Bibliographische mededeeling. Namens den heer Alfons Siffer heb ik de eer aan de Academie een exemplaar aan te bieden van zijn jongste gewrocht: Schrijven en drukken, beknopt geschiedkundig overzicht. (Gent, 1904). Ter gelegenheid van de Tentoonstelling van het Boek, te Gent gehouden in Juli ll., heeft de heer Siffer, in vorm van eene inleiding voor den catalogus, een beknopt geschiedkundig overzicht opgesteld van het boek sedert de oudste tijden tot heden. Het is eene wetenschappelijke verhandeling, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} die ons de wijze doet kennen, hoe men in den loop der tijden zijne gedachten graphisch uitdrukte en ons bekend maakt met de eigenaardigheden der handschriften en van het vroeger gebruikte schrijfmateriaal. Na de geschiedenis van het schrift, stapt de heer Siffer over tot den druk met beweegbare letters, en vergeet ook niet in eenige woorden te doen kennen hoe de xylographie, of de blokprenting, de overgang is van het handschrift tot het gedrukte blad of boek. Daarop volgt eene korte geschiedenis van de uitvinding van Gutenberg, waarbij de Coster's legende ook niet weggelaten wordt. Met veel belang leest men wat over de eerste boeken, incunabelen of wiegedrukken, medegedeeld is, en dan schetst de schrijver de geschiedenis der boekdrukkunst in België, voornamelijk in Oost-Vlaanderen en te Gent. Het werkje is niet groot, maar alles is er zoo goed gerangschikt, de beweringen zijn zoo juist en getuigen van zulke grondige geschiedkundige kennissen dat men in een dertigtal bladzijden eene ware geschiedenis van het boek door de eeuwen heen bekomt. Door dit schrift heeft de heer Siffer een klaar bewijs gegeven, de geschiedenis van zijn vak grondig te kennen, en laat hij ons herinneren aan de beroemde Vlaamsche oude drukkers, die niet enkel vakmannen, maar ook uitstekende geleerden waren. Uit het werkje van den heer Siffer is veel te leeren, veel meer dan uit menig lijvig boekdeel. De taal is bijzonder zuiver en gekuischt, de stijl vloeiend en zwierig. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Met veel belang leest men de lijst der Gentsche drukkers, als bijvoegsel opgesteld. Zij begint met Arend de Keysere (1483) en eindigt met A. van de Weghe (1856). De schrijver heeft ook het goede gedacht genad er eene trouwe afbeelding van een groot getal oude en hedendaagsche Gentsche drukkersmerken bij te voegen. Ter gelegenheid van het afsterven van onzen betreurden secretaris, den heer Frans de Potter, zendt de heer Siffer nog een boekje van zijne hand, in 1887 verschenen en getiteld: Fr. de Potter en Dr H. Claeys. Ter gelegenheid hunner benoeming in de Koninklijke Vlaamsche Academie en het aanbieden van hun portret. Feestrede uitgesproken den 22 November 1886. In beeldrijke en keurige taal opgesteld geeft ons deze redevoering een allerbest gedacht van het dichterlijk talent onzes zoo verdienstelijken collega's Kanunnik Dr. Claeys, en van de groote schrijversverdiensten van onzen betreurden secretaris. Men vindt er het volkslied ‘De Blauwe Kiel’ in overgedrukt. Adolf de Ceuleneer. Namens de Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Letteren brengt de heer de Flou verslag uit over de zitting dezer Commissie, gehouden den 3 Augustus 1904. De heer de Gheldere deelde in die zitting de kopij mede van een stuk, dat onder de handvesten {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} der kerk van Vladsloo behoort. Het is een zonderling legendarisch verhaal, dat nog heden onder het volk bekend is. Het achtbaar lid zal echter de oorspronkelijke documenten opsporen, met het oogwit het ontstaan der legende te kunnen bestudeeren. De heer Gailliard vertoonde een groot blad perkament, dat beschreven is op de wijze van een vel druks, groot octavoformaat. Men kan onderstellen, dat het als model van pagineering zal gediend hebben om in druk gegeven te worden. Het geschrift is van de XVe eeuw en geeft verschillende gedeelten van den Wapene Martijn. Dit stuk, eigendom van eenen bijzondere, zal door M. Gailliard nader bestudeerd en, zoo de bezitter daarin toestemt, uitgegeven worden. Dagorde. Kiezing van een werkend lid, ter vervanging van wijlen den heer Frans de Potter. Na bespreking der kandidaturen wordt de heer baron Bethune, gouverneur van West-Vlaanderen, te Brugge, gekozen. De zitting wordt te 3 ure geheven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Zitting van 16 November 1904. Waren aanwezig: de heeren Segers, dd. bestuurder, Broeckaert, dd. secretaris; Dr Claeys, Gailliard, Obrie, Coopman, van Even, Coremans, Bols, de Flou, Claes, Janssens, Jhr. de Gheldere, Prayon-van Zuylen, Simons, de Ceuleneer, de Vreese, Muyldermans, Boucherij, werkende leden; Van der Haeghen, binnenlandsch eerelid. De heeren Jhr. de Pauw en Helleputte laten weten dat zij belet zijn de zitting bij te wonen. Na lezing en goedkeuring van het verslag der -vergadering legt de dd. secretaris de lijst voor der Aangeboden boeken. Door de Regeering: Bibliographie de Belgique. Première partie. - Livres. Nos 19 en 20 de la 30e année. Bibliographie de Belgique. Deuxième partie. - Publications périodiques, 19 en 20 de la 30e année. Bulletin du Conseil supérieur de l'agriculture: a) Le projet de loi sur la réparation des accidents du travail considéré au point de vue de l'Agriculture. b) Session de 1904. Documents. Série I. Bulletin bibliographie et pédagogique du Musée belge, no 8, 15 Octobre 1904. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Revue de l'Université de Bruxelles, no 1. Octobre 1904-1905. Arbeidsblad. Negende jaar. September 1904. Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent, 12e jaar, nr 7. Door den Geschied- en Oudheidkundigen Kring te Kortrijk: Verslagen der zittingen, 1e jaargang, 1903-1904. Zesde aflevering. Verslagen der zittingen, 2e jaargang, 1904-1905. Eerste aflevering. Door de Académie d'archéologie de Bruxelles: Annales. 5e Série. - Tome VI. - 3e livraison. Bulletin 1904, III. Door de Société d'Emulation pour l'étude de l'histoire et des antiquités de la Flandre: Annales: Tome LIII, 3e en 4e livr., 1903. Door het ‘Institut historique de Rome:’ Inventaire analytique des Libri obligationum et solutionum des archives vaticanes au point de vue des anciens diocèses de Cambrai, Liége, Thérouanne et Tournai, par D. Ursmer Berlière, O.S.B. Door de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam: Verslagen en Mededeelingen. Afdeeling Letterkunde: Vierde reeks, 6e deel. Jaarboek, 1903. Verhandelingen. Afdeeling Letterkunde. Nieuwe {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} reeks, deel IV, no 2; Deel V, no 4 en 5. Deel IV, no 2: Sectarianism and religions persecution in China, a page of the history of religions by J.J.M. De Groot in two volumes. Vol. II. Deel V, no 4. Das aufkommen der Sage von Brabon Silvius dem brabantischen Schwanritter von J.J.D. Blöte. Deel V, no 5. A synopsis, Analytical and Quotational of the 286 Forms of the Verb used in the Epistles to the Ephesians and the Thessalonians as found in the Baskish New Testament of Joannes Leiçarraga, printed in 1571 at La Rochelle, by Edward Spencer Dodgson. Door de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage: Verslag over den toestand in het jaar 1903. Door de Commissie der Tentoonstelling van het Boek (1904 Gent): Cataloog. Door de Commissie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal: Zesde deel, 5de afl. Hervorming-hoeven, bewerkt door Dr A. Beets. Door den heer Dr H. Claeys: Honderdste verjaardag der Geboorte van Prudens van Duyse, herdacht in de September-zitting der Kon. Vl. Acad., door Dr H. Claeys. Door den heer Jan Boucherij: Prudens van Duyse. Bij de honderdste verjaring zijner geboorte, door J. Boucherij. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatst verschenen afleveringen van: Biekorf, 15e j., nos 19, 20, 21, 1904. De Gids, 68e jaargang, 4e serie, 22e jaargang, November 1904. Noord en Zuid, nr 11, November, XXVII jaargang, 1904. De Vlaamsche kunstbode, 34o jaargang, 8e en 9e aflevering, 1904. Bijdragen tot de Geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant, 3e jaargang, 1904. Sint-Cassianusblad, 6e jaargang, nr 11. Novemb. 1904. Wallonia, XIIe année, nr 10. Octobre 1904. Door den Heer Bon J.-B. Bethune, gouverneur van West-Vlaanderen: Méreaux des familles brugeoises, par le Bon Jean Bethune, (2 deelen). Epitaphes et Monuments des églises de la Flandre au XVIme siècle, (2 deelen). Cartulaire du Béguinage de Ste Elisabeth à Gand. Brugge's Jubelstoet. Anno 1150-1900. Anciennes peintures murales aux Ruines de St.-Bavon à Gand. Les ‘bassins liturgiques’. L'église de Thourout. Vlaamsche letterkunde in de laatste tien jaren. Aanspraak op de Algemeene Vergadering van den Boerenbond van West-Vlaanderen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Catalogue des dalles funéraires retrouvées à l'écluse des Braemgaten. Quelques notes sur l'art de la vitrerie (2 parties). La littérature flamande en Belgique de 1877-1886. Het graf van Guido Gezelle. Documents concernant Olivier De Wree (Vredius). Vredius (Olivier De Wree). Le tombeau de Jacob van Maerlant, à Damme. Un testament au XIVe siècle. Marguerite van Machline, 1375. L'ancien couvent des Carmes chaussés à Gand. Méreaux des familles brugeoises. Jean de Vleeschouwer, chevalier, et Barbe de Witte (1473). Het Godshuis van St. Jan en St. Pauwel te Gent, bijgenaamd de Leugemeete. (Vl. Bibliophilen), met van Werveke. Pensioenen en Lijfrentkas. De heer Broeckaert geeft vervolgens lezing van eenen brief des heeren Baron Bethune, gouverneur van West-Vlaanderen, waarbij hij de leden der Academie zijnen besten dank betuigt, hunne keus op hem te hebben gevestigd om, als werkend lid, de plaats te betrekken van den diepbetreurden heer Frans de Potter. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij brief van 5 November 1904, nr 633, wendt de heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs zich tot de Academie, met verzoek hem haar oordeel te doen kennen over de toepassing van den maatregel, gehuldigd bij het koninklijk besluit van 18 Maart 1899, wat betreft de samenstelling van de jury ter beoordeeling van den vijfjaarlijkschen wedstrijd in de Nederlandsche letterkunde. Bij afwijking van art. 14 des koninklijken besluits van 30 December 1882, gewijzigd door dat van 14 1889, zou gemelde jury voortaan best uit vijf, in plaats van zeven leden, worden samengesteld. Na beraadslaging, is de overgroote meerderheid der Academie van gevoelen, dat de voorgestelde maatregel op den vijfjaarlijkschen prijskamp in de Nederlandsche letterkunde mag worden toegepast. De dd. secretaris deelt nog mede dat de heer Lodewijk de Koninck, bij brief van 11 dezer maand, zijn ontslag neemt als briefwisselend lid der Academie. In de laatste zitting der Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie deelde Jhr. de Gheldere een handschrift mede van eenen tot dusverre onbekenden Vlaamschen dichter van 't begin der XVIIIe eeuw, met name D.G. de Jonghe, heelmeester te Duinkerke. Het bestaat in een uitvoerig gedicht, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} opgedragen ‘aen den achtbaren, wysen ende waerden heere, d'heer ende Meester Ludovicus Lambrecht, der beyde rechten Licentiaet ende out Burghmeester der stede van Nieupoort’, en bezingt den toenemenden voorspoed die aan deze stad te beurt viel ten gevolge van den ondergang van Oostende na het beleg van 1706, tijdens den Erfenis-oorlog. Dit gedicht, 1068 hexameters lang, is, naar het gebruik van dien tijd, voorafgegaan en gevolgd van dichtstukken van kleiner gehalte. als: inleiding, naamdicht, wisseldicht, slotrede, toemaat, jaardichten enz., indervoege dat het bundeltje in zijn geheel, boven de proza der opdracht, 1698 rijmregels bevat. Zonder er tot hiertoe in gelukt te zijn over dezen tijd-, stad- en vakgenoot van Michiel de Swaen nadere berichten in te winnen, is het Jhr. de Gheldere gebleken dat de Jonghe een rederijker was, die, zooals hij het zelf verklaarde, schreef ‘om te leeren en te stichten.’ Maar te midden van al dat doceerend en moralizeerend Vlaamsch, slaat ondertusschen hier en daar eene schitterende strale door, welke ons de dichterlijke ziel van den man en zijne edele gaven doet waardeeren en liefhebben. Zijne leus luidde: De Jonghe leeren altyt. De dichters van eenige beteekenis waren op het einde der XVIIe en in het begin der XVIIIe eeuw in Vlaanderen en in het noordelijk gedeelte van Frankrijk schaarsch genoeg, opdat de Koninklijke Vlaamsche Academie het zich tot eene eer zou {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} rekenen den naam van de Jonghe aan de vergetelheid te mogen onttrekken. De Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie stelt dan ook voor, de gedichten van Mr de Jonghe in de Verslagen en Mededeelingen der Academie te doen opnemen. Dagorde. De vergadering gaat over tot de kiezing van den Bestuurder en den Onderbestuurder voor het jaar 1905. Worden, met inachtneming van art. 11 der wet van 8 Juli 1886, gekozen: tot Bestuurder, de heer Gustaaf Segers, en tot Onderbestuurder, de heer Jan Broeckaert. Beide gekozenen drukken hunnen dank uit voor de hun bewezene eer en beloven voortdurend alles te zullen aanwenden om den bloei en de belangen der Academie te bevorderen. Ten slotte gaat de Academie over tot de voorstelling van twee candidaten ter benoeming door Z.M. den Koning van eenen nieuwen bestendigen Secretaris, in vervanging van wijlen den heer Frans de Potter, dit ingevolge art. 13 van het koninklijk besluit van 8 Juli 1886. Worden daartoe, bij geheime stemming en bij volstrekte meerderheid der stemmen, aangewezen, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} de heeren Ed. Gailliard en Jan Boucherij, werkende leden der Academie, te Antwerpen. Op voorstel van den heer Coopman zal er, met dezes medewerking, door het bestuur een reglement voor het secretariaat worden opgemaakt, om in de eerstvolgende zitting aan de Academie onderworpen te worden. Te 3 1/2 ure verklaart de dienstdoende Bestuurder de zitting geheven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrik Sermon (1833-1904) door Jan Boucherij Den 30 Juli 1904 nam de Heer H. Sermon, na dertig jaren als professor in het St. Norbertusgesticht te Antwerpen werkzaam te zijn geweest, afscheid van zijne leerlingen, om eindelijk de rust te genieten, waarop zijn hooge ouderdom en zijn jarenlang werken hem recht hadden gegeven. Gezond van lichaam en geest, vlug en opgeruimd als altijd, had hij ons bij het heengaan nog de hand gedrukt en eene genoeglijke vacantie toegewenscht, erbij voegende: ‘Tot Woensdag, in de Academie!’ Helaas! Wij zouden onzen vriend en ambtgenoot niet meer in levenden lijve terugzien! Den Dinsdag daaropvolgende, 2 Augustus, terwijl zijn geliefd gesticht feest vierde ter gelegenheid der prijsuitreiking, werd de grijze leeraar plotseling uit het leven weggerukt. Hendrik Sermon was den 17 Februari 1833 te St. Pieters-Leeuw in Brabant geboren. Zijn eerste onderricht genoot hij in de gemeenteschool zijner geboorteplaats, waarna hij zijne studiën voortzette in het college der nabijgelegene stad Halle. In 1851 werd {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} hij leerling der Staatsnormaa'school van Lier, en verkreeg er zijn diploma van onderwijzer in 1854. Na eenigen tijd te Brussel en te Antwerpen het ambt van privaat leeraar te hebben waargenomen, vestigde hij zich voor goed in de Scheldestad en opende er eenen boekwinkel. Intusschen had hij zich bijzonder toegelegd op de studie van het Duitsch en het Engelsch. In 1874 aanvaardde hij het ambt van professor bij het pas opgerichte St. Norbertusgesticht te Antwerpen, en onderwees er tot aan zijnen dood de Nederlandsche, de Duitsche en de Engelsche taal, alsook de geschiedenis, in de middelbare afdeeling. Allen, zoowel leeraars als leerlingen, droegen H. Sermon een goed hart toe. Hij was immers een door en door braaf mensch, wiens edele gaven van geest en hart door iedereen op hoogen prijs werden gesteld. Beminnelijk en dienstvaardig in den omgang met ambtgenooten en studenten, was hij de vriend van allen, de helper en raadgever in menige omstandigheid, maar tevens was hij altijd de zedigheid, de nederigheid in persoon. Deze lofspraak zal niet alleen door zijne leerlingen, maar vooral door de oudstudenten van het gesticht en door allen, die met hem omgingen, volmondig bijgetreden worden. Bijzonderlijk zij, die in zijne omgeving geleefd hebben, weten met hoeveel toewijding en opoffering hij zich te allen tijde van zijne lastige taak gekweten heeft. Bij zijn dagelijksch werk scheen hij onvermoeibaar; steeds was hij de eerste op zijnen post, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} en te midden zijner leerlingen voelde hij zich waarlijk gelukkig: hij leefde met en voor hen. Zonder bijbedoeling, zonder hoop op vergelding bewees hij bereidwillig diensten, waarover de buitenwereld nooit iets vernam, en welke des te meer prijzenswaardig waren. Niet slechts met raad, ook metterdaad ondersteunde hij degenen, die zijne hulp behoefden of zijne medewerking kwamen afvragen, en nooit liet zijn mond zich een woord ontvallen over de ondankbaren, die hij meer dan eens op zijnen levensweg ontmoette. Hij mocht zich immers verheugen in de achting van zoovele anderen, die het hart op de rechte plaats droegen en hem in hunnen lateren leeftijd de ondubbelzinnigste blijken hunner dankbare genegenheid gaven. Maar het is ons niet zoo zeer te doen H. Sermon als leeraar en opvoedkundige te beschouwen; wij willen veeleer een beeld van hem ophangen als koene strijder voor het Vlaamsch grondbeginsel, als verdienstelijk Nederlandsch schrijver. Van jongsaf had H. Sermon eene plaats gekozen in de gelederen der strijdende flaminganten. Toen hij te Brussel verbleef, stond hij aan de zijde van den kloeken Michiel Van der Voort en van den Nederduitschen Waal Jottrand, om er de rechten van zijn volk tegenover de franschgezinden der hoofdstad te doen gelden, en de hoofdmannen der Vlaamschhatende partij in hun onvaderlandsch streven te dwarsboomen. Met gloed en overtuiging {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} voerde hij alsdan het woord in meetings en volksvergaderingen, en geene enkele gelegenheid liet hij ontsnappen, waar er te strijden viel voor het goede recht. Doch niet slechts met het woord, ook met de pen diende hij de heilige zaak des volks. In den aanvang van het jaar 1857, nog geene 24 jaren oud zijnde, liet hij te Antwerpen, onder den deknaam H. van Walrave, een boek van 80 bl. verschijnen, getiteld: De Vlaming en de Staat in het tegenwoordig België, met het doel ‘den toestand van het dietsche volk in België te doen kennen, zijne rechten tegen de aanmatigingen van het fransch element te verdedigen, het op te wekken om zijne rechten, om zijne ontvoogding van de wetgeving af te eischen, en het van de mogelijkheid der verwezentlijking zijner rechtsherstelling te overtuigen’. In zes hoofdstukken behandelde hij daarin de volgende punten: 1o België onder het Vlaamsch oogpunt; 2o de Vlaamsche Beweging; 4o het vlaamsch onderwijs in België; 4o Tegenstrevers des vlaamsches; 5o het Taalrecht in Vlaamsch-België en in andere landen; 6o Plichten der Vlamingen. Niemand zal het verwonderen, voornamelijk wanneer men het tijdstip der uitgave nagaat, dat dit geschrift niet van jeugdige onervarenheid vrij te pleiten is. H. Sermon vertoont zich hier als een vurig patriot, als een van die onafhankelijke Belgen, die {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘tegen koning Willem verbitterd waren, omdat hij een gereformeerde vorst was, en zekere hinderpalen aan de vrijheid van godsdienst, aan de vrijheid der sprake en aan de vrijheid des onderwijzers stelde; omdat hij het land met buitengewoone belastingen sloeg; omdat men overal Hollanders in het bestuur vond.’ Maar tevens erkent hij, dat ‘het nationaal kongres den vlamingen nog vreemder was dan een Hollandsch bestuur en dat de walen er den baas speelden...’ Het zou ons te verre leiden moesten wij eene volledige ontleding geven van Sermons vlugschrift. Zeggen wij slechts, dat hij zich daarin als een hardnekkig voorstaander der Vlaamsche Beweging doet kennen. Hij geeft de oorzaken op van de onmondigheid van het Vlaamsche volk en van den vernederenden toestand, waarin het zich bevindt in al de vertakkingen des landsbestuurs; maar tevens wijst hij middelen aan om in dien toestand verbetering te brengen. Het schijnt ons niet ongepast deze door H. Sermon in 1857 opgegeven middelen in beknopten vorm mede te deelen. Zij zijn twaalf in getal en maken dus om zoo te spreken zijn credo uit. - Wij schrijven letterlijk af: ‘De eigenweerde des Vlamings, zegt hij, dwingt hem, heden van zijne wetgeving af te eischen: 1.Dat alle ambtenaars de Nederduitsche en de Fransche taal machtig zijn, dat zij in de taal, in welke hun geschreven wordt, antwoorden. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.Dat elke volksvertegenwoordiger de beide talen machtig zij en dat hij zich in de taal zijner vertegenwoordigers uite. 3. Dat gevolgentlijk de voorgaande punten de wetten in beide talen afgekondigd worden; dat er een Vlaamsche Moniteur besta, of zoo de afkondiging eener wet in eene enkele taal gebeurt, dat zij dan maar in dat gedeelte des lands, waar de gebezigde taal in voege is, verplichtend weze; het fransch zal dus de officieele taal niet zijn. 4.Dat in elke gerechtelijke zaak, de taal des beschuldigden in acht genomen worde. 5.Dat de provincieraden der beide Vlaanderen, van Antwerpen en Limburg hunne zittingen in het vlaamsch houden, en dat het provinciaal bestuur er gansch Vlaamsch weze; dat het voor Braband gemengd zij en men in den provincieraad de beide talen spreke. (Men zou het arrondissement Nijvel bij eene Waalsche provincie, b.v. bij Namen kunnen voegen.) 6.Dat elke vlaamsche gemeenteraad zijne zittingen in het vlaamsch houde en dat het gemeentebestuur alles in het vlaamsch uitvoere. 7.Dat voor elk exaam... het vlaamsch nevens het fransch verplichtend weze. 8.Dat de Belgische Academie hare vlaamsche afdeeling hebbe. 9.Dat men in de vlaamsche lagere scholen geen fransch, en in de waalsche geen vlaamsch onderwijze. 10.Dat men in de middelbare scholen der vlaamsche gewesten alles in het vlaamsch onderwijze en dat er het fransch als bijtaal aangeleerd worde. (Het omgekeerde voor de waalsche scholen.) 11.Dat men in de atheneums van Brussel, Hasselt, Antwerpen, Gent en Brugge, alsook in de hoogeschool van Gent, alles in het vlaamsch onderwijze; dat er het fransch nochtans ook op eene behoorlijke wijze gegeven worde. (Het omgekeerde voor de atheneums van Door- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} nik, Bergen, Namen, Arlon en Luik, alsmede voor de hoogeschool van Luik.) Dat men verder in de vlaamsche landbouw-, zeevaart, handel-, veeartsenij- en normaalscholen alles in het vlaamsch onderwijze, en dat deze taal ook in de krijgscholen onderwezen worde. 12.Dat men in het leger de moedertaal in acht neme en er de vlamingen, uit hoofde dat zij geen fransch kennen, niet late mishandelen en dat elke officier de beide talen spreke. Zooals men ziet, doet de schrijver van het vlugschrift er geene doekskens om; doch hij gaat nog verder waar hij, als slot van deze eischen, het volgende schrijft: ‘Ziedaar wat de Vlaming in zijn vaderland kan bezitten en wat hij zou moeten bezitten, maar wat hij niet bezit. De Walen beletten hem dit, en zij alleen kunnen het beletten; maar zoo zij dit blijven onmogelijk denken, zoo zij den vlaming zijne rechten weigeren blijven, heeft dezen nog den middel eene administratieve scheuring, dat is, een bestuur gelijk aan dat van Zweden en Noorwegen te vragen, en dan ontsnapt de vlaming van zelfs uit de handen zijns waalschen broeders’. Bovenstaande zal voldoende zijn om te bewijzen, hoe radicaal de Vlaamschgezindheid van H. Sermon te dien tijde was. In denzelfden zin spreekt hij over het Vlaamsch onderwijs in België en drukt hij de hoop uit, dat ‘dit vertoog den Vlamingen den waren toestand van het onderwijs in hun vaderland zal doen {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen en het hun beraden zal om van den Staat een met hunne behoeften overeenkomstig onderwijs af te eischen.’ Elk gelegenheid neemt Sermon te baat om de taal van de meerderheid der Belgen te verdedigen en haar goed recht te handhaven; hare tegenstrevers wederlegt hij met doorslaande bewijsgronden en doet daarbij eene groote belezenheid uitschijnen. Hij vergelijkt het taalrecht in Vlaamsch-België met dat in andere landen, en geeft ‘desaangaande eenige aanhalingen, hier en daar uit vreemde staatswetten opgeoogst’ of aan eenen of anderen schrijver ontleend; hij besluit zijn pleidooi met eenen warmen oproep tot de Vlamingen, om dezen hunne plichten te herinneren en hen aan te zetten eendrachtig te werken en te strijden tot het bekomen van al hunne rechten. Het valt niet in ons bestek te onderzoeken, in hoeverre de taal, welke de schrijver in bovenvermeld vlugschrift bezigde, min of meer aan de vereischten der wetenschap beantwoordt. De lezer zal daarover best kunnen oordeelen door het nagaan der uittreksels, welke wij hebben medegedeeld. Ons doel was enkel de aandacht te vestigen op den moed en de vastberadenheid, door H. Sermon destijds reeds aan den dag gelegd, en op zijne ongeveinsde liefde van het Vlaamsche volk. Doch, verdient hij allen lof voor zijne bemoeiingen in den Vlaamschen taalstrijd, niet minder mogen {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} wij hem prijzen om zijne werkzaamheid op letterkundig gebied. Deze bedrijvigheid openbaart zich het meest in het tijdschrift Noord en Zuid, welks eerste aflevering in April 1862 verscheen, onder de redactie van Aug. Snieders, L. van Ruckelingen, Herman en Sermon, met de medewerking van verscheidene letterkundigen uit Noord- en Zuid-Nederland. Een aantal bijdragen, voor het meerendeel uit het Engelsch en het Duitsch overgezet, komen van de hand van Sermon in dit maandschrift voor. Daar deze schriften aan velen onbekend zijn, denken wij het niet ongepast ze hier te vermelden. In den eersten jaargang (1862-1863) verschenen: 1.De XXe eeuw. (7 blz.). 2.Overzicht van het werk: ‘Geschiedenis der staatkunde van Johan de Witt door W.C. Knottenbelt’ (14 blz.). 3.Philips de Tweede, naar het Duitsch. (15 blz.). 4.Boekoverzicht van ‘Freiheit, Autorität und Kirche’ (47 blz.). 5.Wat oliebronnen zijn, uit het Engelsch. (13 blz.). 6.Dante, naar C. Cantu, G. Weber, enz. (7 blz.). 7.Poëtische voortbrengselen, naar Friedrich Schlegel. (2 blz.). 8.Het 7de Taal-, Letter- en Geschiedkundig Congres, te Brugge gehouden in Aug. 1863. (10 blz.). 9.De Boudha en zijn godsdienst. (34 blz.). 10.Reis van Flaminius naar Londen. (64 blz.). 11.Boekoverzicht van ‘Histoire du Consulat et de l'Empire’ van Thiers en ‘Les Misérables’ van V. Hugo. Uit de Quarterly Review. (45 blz.). {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} In den tweeden jaargang van Noord en Zuid (1863-1864) treffen wij van hem aan: 1.De Keurvorst in duplo, naar het Duitsch. (52 blz.). 2.De nationale taal- en letterkunde, naar Friedrich Schlegel. (2 blz.). 3.Polen, sinds zijne onderdrukking tot heden. (22 blz.). 4.Duitschlands literarische vrouwen. (5 blz.). 5.De dood eens Engels, naar Richter. (4 blz). 6.Woordgrondelijke overzetting van Virgilius Herderszangen. (4 blz.). 7.Van Yedo naar Londen met de Japansche afgezanten. Vertaald uit Cornhill Magazine. (27 blz.). 8.De Pauzin Johanna. Uit Dollingers l'abstfabeln vertaald. (39 blz.). 9.Eene schilderij aan Fried. Overberg. (5 blz.). De derde jaargang, welke nog altijd onder redactie der vier eerste opstellers verschijnt, vermeldt op zijn titelblad, als medewerkers: Mev. Van Ackere, Mev. David-Van Peene, en de heeren G.J. Van den Bergh, J.J. de Beucker, H. Conscience, Frans de Cort, P. Dubois, Jan Ferguut, L.W. Schuermans, de oude heer Smits, Dr Renier Snieders en andere. Sermon plaatste in dezen jaargang de volgende bijdragen: 1.Theodoor Van Ryswyck. Voordracht. (31 blz.). 2.Toestand der Katholyken in Engeland en Schotland, vertaald uit de Hist. Pol. Blaetter. (80 blz.). 3.Het keizerrijk Mexico, uit Quarterly Review. (42 b.). 4.Natuurrecht. Van de erving, naar Walter. (6 blz.). 5.Hoe men in Duitschland oorlogen maakt. Uit de Hist. Pol. Blaetter. (12 blz.). {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 6.Het Nederlandsch en de Belgische Procureur-generaals. (28 blz.). 7.Bijdrage tot de geschiedenis van het hoefbeslag, naar Dr Rueff. (12 blz.). 8.Berthold Auerbach, Levensschets. (3 blz) 9.Jan van Aken, Levensschets. (1 blz.). Van Sermons hand vinden wij in den vierden jaargang (1865-1866) de volgende bijdragen: 1.De Bouwkunst of Architektuur, naar het Hoogduitsch. (16 blz.). 2.De Fransche Schilderkunst in de Middeleeuwsche handschriften. Naar het Fransch. (8 blz.). 3.Faust van Goethe, vertaald door Vleeschouwer. (5 blz.). 4.Anasthasius Grun, Levensbericht. (2 blz.). 5.Prof. David, Levensbericht. (2 blz.). 6.Goethe, naar het Hoogduitsch. (20 blz.). 7.De Friezen en de Franken. (7 blz.). Eindelijk in den vijfden en den zesden jaargang van Noord en Zuid komen nog de volgende stukken voor: 1.Lod. Vleeschouwer, Levensschets. (3 blz.). 2.A. Fr. Servais, violoncellist. (3 blz.). 3.Nieuwe Schriften over de ziel in Duitschland, uit de ‘Litterarische Handweiser’. (15 blz.). 4.Remarcabele Voorvallen ofte Geschiedenissen. (32 blz.). 5.Zoo gaat het in de wereld. Een vertelsel. (4 blz.). 6.Opvoeding der Vrouwen in Engeland, naar Th. Tablet. (5 blz.). 7.J.M. Dautzenberg. Doodsbericht. (4 blz.). {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze bloote opsomming van 45 titels moge blijken, welk ruim aandeel H. Sermon in de letterkundige beweging van dien tijd gehad heeft. Verder is het algemeen bekend, dat hij de wezenlijke bestuurder van Noord en Zuid geweest is. Dit tijdschrift mocht zich in eenen betrekkelijken bijval verheugen; dit schijnt men althans te kunnen opmaken uit het feit, dat met het begin van den derden jaargang, het getal bladzijden van 576 op 768 gebracht werd. Helaas! Noord en Zuid moest ook het lot ondergaan, dat reeds aan zoovele loffelijke pogingen van uitgevers ten deele viel. In den aanvang van den zesden jaargang (Juli 1868) klaagt de redactie, dat ‘de weinige bijval, welken ernstige gewrochten nog altijd in Vlaamsch-België te gemoet zien, hebben gemaakt dat er op twee jaren tijds slechts een jaargang van het tijdschrift is verschenen’. Zij drukt ook de hoop uit, ‘dat de vrienden van hare onderneming ook hun best zullen willen doen van haar tijdschrift te helpen verspreiden’. IJdele pogingen! De zesde en laatste jaargang van Noord en Zuid bracht het slechts tot blz. 512 en in het begin van 1869 verdween het maandschrift voor goed van het wereldtooneel. Intusschen had H. Sermon zich, sedert Maart 1865, te Antwerpen als boekhandelaar gevestigd. Terzelfdertijd gaf hij er lessen van Duitsch en Engelsch in enkele vrije gestichten der stad, tot hij {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1874, bij het oprichten van het St. Norbertusgesticht, vrije katholieke middelbare school, tot leeraar bij de middelbare afdeeling werd benoemd. Dertig jaren hebben wij hem daar gekend en aan het werk gezien, met hem dagelijks aangename betrekkingen gehad en zijne vriendschap genoten. Het was voorwaar geene ijdele loftuiting, wanneer de toenmalige bestuurder bij Sermons afsterven van hem getuigde: ‘M. Sermon was de kroon van het St. Norbertusgesticht, en wat ik ook van hem zegge, niemand zijner medeleeraars, zijner leerlingen of oud leerlingen zal mijne woorden kunnen tegenspreken... De buitengewone gaven van zijnen geest en de onuitputtelijke hoedanigheden van zijn hart heb ik naar weerde leeren schatten.... Hij werd te allen tijde geacht en bemind... M. Sermon was steeds bereid iedereen met raad en daad bij te staan, en zijne veelvuldige kundigheden als eene bron ten dienste te stellen van alwie er wilde aan putten... Sermon was ons dierbaar om zijn oprechte en gulle inborst; hij werd bemind om zijne bereidwillige dienstvaardigheid, hooggeacht om zijne uitgebreide kennis’ (1). {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze lofspraak, tot den leeraar en opvoedkundige gericht, kon met even veel recht op hem toegepast worden voor zijn werk op maatschappelijk gebied. Niet zonder reden mochten wij dan ook, uit naam der Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde, van hem zeggen: ‘dat de leden hem eenparig tot de waardigheid van Ondervoorzitter hadden verheven, wel wetende dat zij daardoor hulde bewezen aan zijne onvermoeibare werkzaamheid, aan zijn groote belezenheid, aan zijne veelzijdige kennis op taalgebied Sedert jaren hadden zij hem in hun midden aan het werk gezien. Zij hadden de stiptheid en den moed bewonderd, waarmede hij al de vergaderingen bijwoonde; zij waren getuige geweest van zijn streven in alles, wat den bloei der maatschappij kan bevorderen. En daarom hadden zij hem boven zooveel anderen uitverkoren om hun leidsman en raadgever te zijn.’ Ook in andere omstandigheden heeft H. Sermon diensten bewezen. Te Antwerpen, in den Kring der letterkundige Voordrachten, alsook in den schoot der Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding trad hij als spreker op en wist hij er zijne toehoorders te boeien. Overal, waar iets goeds te stichten of te steunen viel, trof men hem aan; wat het hem ook kosten mocht, uit loutere liefde tot het Vlaamsche volk en zijne taal, arbeidde hij onverpoosd en gaf in menig opzicht aan de jongeren het voorbeeld van onbaatzuchtige toewijding en gewetensvolle plichtbetrachting. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Sermon kon, daarenboven, smakelijk vertellen, voornamelijk over de eerste mannen der Vlaamsche Beweging, met wie hij te Brussel en te Antwerpen herhaaldelijk in aanraking was geweest. Meer dan eens hebben wij hem aangezet de hem bekende eigenaardige bijzonderheden uit het leven onzer Vlaamsche schrijvers na 1830, de anekdoten en trekken over zijne eerste lettervrienden op papier te stellen, gelijk hij ons die nu en dan opdischte, bij het eetmaal, dat op de zittingen der Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde volgde. Hij had ons dan ook beloofd, nu hij ‘rustend leeraar’ geworden was, zijne herinneringen uit vroegere dagen te boeken in den vorm van kleine opstellen, zooals hij reeds gedaan had over Emiel Moyson en zijn Lied van de Colonne du Congrès en over de ontmoeting van de dichteres Mevr. David-van Peene met den dichter P.C. Verhulst. Helaas! de dood heeft ook, jammer genoeg, deze verwachting te leur gesteld. Tot het einde toe was Sermons vlaamschgezindheid oprecht; zij was niet - aldus sprak advocaat Ad. Henderickx in zijne lijkrede - zooals bij zoovelen, een dekmantel, dien men omhangt om de gunst zijner medeburgers te winnen, en die binnen de huiskamer of in besloten kring als iets hinderlijks wordt afgeschud. Neen, bij hem was zij rechtzinnig: zooals hij zich toonde, zoo was hij.’ ‘Niet dat hij strijdlustig was van aard; integendeel, de stilte der studiekamer, waar hij kennis {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} opdoen, en der klas, waar hij die aan zijne aandachtige hoorders mededeelen kon, was hem liever dan het gewoel der politieke vergaderingen. Ook niet, omdat zucht naar eer hem daartoe aanspoorde: hij was de nederigheid zelf; en werden hem in zijne laatste levensjaren eereplaatsen en onderscheidingen (1) geschonken, dan had hij die, voorwaar, enkel aan zijne begaafdheden van geest en hart te danken. Maar hij had te veel rechtvaardigheidszin en te veel liefde voor zijn volk om niet pijnlijk te worden getroffen door den vernederenden toestand van ondergeschiktheid, waartoe het Vlaamsche volk sedert 1830 gedoemd is, om niet, ook op werkzamer politiek gebied, mede te helpen tot herstelling onzer taalgrieven.’ Deze woorden van een onzer jongeren in den Vlaamschen taalstrijd zal voorzeker ieder rechtgeaard Vlaming willen bijtreden. Op 8 Juli 1886 werd de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde ingericht. Zij hield hare eerste vergadering te Gent den 27 daaropvolgende. Reeds het jaar nadien, den 6 November 1887, nam zij H. Sermon op onder hare briefwisselende {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} leden, willende daardoor dien self made man hulde brengen en hem beloonen om zijn onafgebroken werken op het gebied der Vlaamsche Beweging, der Taal- en Letterkunde en der Geschiedenis. Vier jaren later, den 21 1891, werd hij tot werkend lid verkozen. Verschillende opstellen, in de Verslagen en Mededeelingen alsook in het Jaarboek der Academie opgenomen, bewijzen dat hij in zijnen nieuwen werkkring even arbeidzaam bleef als vroeger. Alzoo verschenen van hem in de Verslagen en Mededeelingen, van 1888 tot 1903, de volgende bijdragen: 1Anthoon van Hemert, Remigius van Eertborre en Frans Amelry, Nederlandsche schrijvers uit de eerste helft der 16e eeuw. (27 blz.). 2.Lijkrede bij het graf van Dr Renier Snieders. (5 blz.). 3.Jan zonder Vrees, geschiedkundig opstel. (28 blz.). 4.De Vlaamsche Vertaal- en Woordenboeken, van het begin der boekdrukkunst tot den jare 1790. (36 blz.). 5.Nalezing op het voorgaande. (3 blz.). 6.Richardus Versteganus of Ryckaart Verstegen. (76 blz.). 7.Lijkrede op Frans Willems. (3 blz.). 8.Nomina Geographica Belgica. (4 blz.). 9.Lijkrede op P. Génard. (3 blz.) 10.Thomas Cantipratanus. (45 blz.). 11.Iets over Antoon Reinhard Falck. Twee lezingen. Dit laatste geschiedkundig stuk bleef onvoltooid en kon dus niet in druk verschijnen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in de Jaarboeken der Academie komen bijdragen van H. Sermon voor, namelijk: Levensschets van Lod.-Jan Mathot. (21 blz.) Levensschets van Willem J.-Fr. Nuyens. (25 blz.). Levensbericht van Peeter Génard. (14 blz.). Voegen wij daar nog bij, dat in de Verslagen en Mededeelingen tal van bibliographische aanteekeningen en verslagen over wedstrijden van hem werden opgenomen. Uit al het bovenstaande blijkt ten overvloede, dat H. Sermon ongemeen werkzaam is geweest op velerlei gebied. Geen wonder dan ook dat hij door zijne medeleden der Academie geacht en geëerd werd. Doch laten wij desaangaande het woord aan den heer Gustaaf Segers, die als afgevaardigde der Academie, in zijne lijkrede van hem zegde: ‘In de Novemberzitting van 1902 werd Sermon tot Onderbestuurder verkozen. Het volgende jaar had zijne verkiezing tot Bestuurder plaats. Deze verkiezing gebeurde bij eenparigheid van stemmen. Dit zegt u genoeg welk vertrouwen de Academie in Sermon stelde, in welke mate hij het vertrouwen en de genegenheid zijner collega's genoot. Dit vertrouwen, deze genegenheid waren gewettigd. Al de leden der Koninklijke Vlaamsche Academie, zonder eene enkele uitzondering, ik vrees niet het hier te verklaren, getuigen dat Sermon ten volle aan de {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} hooge verwachting heeft beantwoord, die zij in hem hadden gesteld. Hij wist onze vergaderingen zonder moeite te leiden. Het geheim daarvan lag in zijne toewijding aan de belangen der Academie, in den ernst waarmede hij zijne taak opnam, in de stiptheid en nauwgezetheid, waarmede hij zijne plichten vervulde. Doch, het gezag, dat hij op ons allen uitoefende, moet meer nog aan zijn karakter, dan aan zijne bevoegdheid worden toegeschreven. Sermon was inderdaad eene beminnelijke persoonlijkheid. Met hem omgaan was zich tot hem aangetrokken gevoelen; hem kennen was hem liefhebben. Hij was gemoedelijk en tevens joviaal; stil en tevens vroolijk en luimig; bescheiden en tevens mededeelzaam. Oprechtheid en welwillendheid waren zijne hoofdeigenschappen. Veinzerij, arglist, linksche middelen en persoonlijke eerzucht waren aan zijn schoon karakter vreemd, dat in zijnen schuldeloozen eenvoud veel van de argelooze braafheid aan een kind had behouden.’ Ongetwijfeld zullen allen, die H. Sermon gekend hebben, deze woorden van M. Gustaaf Segers tot de hunne willen maken; zij zijn eene warme en verdiende hulde aan den man, die zijn volk en dezes taal innig lief had, en zijne beste krachten aan de verheerlijking van zijn Vlaamsch vaderland gewijd heeft. Op vrijdag, 5 Augustus 1904 hebben wij, met den rouw in het hart, den braven en rechtschapen {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaming naar zijne laatste rustplaats geleid. Overgroot was de schare vrienden en vereerders, die het als een plicht hadden beschouwd deze droevige plechtigheid bij te wonen. Wij bemerkten er eene afvaardiging van de Koninklijke Vlaamsche Academie, met haren Onderbestuurder M. Gustaaf Segers aan het hoofd; den Bestuurder en het talrijk leeraarskorps van het St-Norbertusgesticht; de oud-studenten en de leerlingen der school; leden van Senaat en Kamer, Provincie- en Gemeenteraad; vele hooggeplaatste personen, priesters en wereldlijken; taal- en letterkundigen, kunstenaars en kennissen, kortom, een langen stoet vereerders van den ontslapene. In het sterfhuis, waar de lijkkist ten toon gesteld was, werden vijf redevoeringen uitgesproken. M. Segers sprak er namens de Koninklijke Vlaamsche Academie; de Eerw. H. Van Noyen voerde er het woord als Bestuurder en uit naam van het St-Norbertusgesticht; advocaat Ad. Henderickx herdacht er den Vlaamschen strijder namens den Nederduitschen Bond van Antwerpen; Jos. Fierens, de voorzitter van den Oudstudentenbond, bracht den gewezen leeraar hulde en dank, en de steller van dit levensbericht sprak er als vriend en tevens als afgevaardigde van de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde. Het stoffelijk overschot van den geachten Bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie rust thans in den grond van Vlaanderen, voor wiens volk hij {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gewerkt, en wiens zonen hij zoo dikwijls in de taal der vaderen heeft opgewekt. Hij ruste in vrede! Zijne nagedachtenis blijve ons dierbaar! Lijst der werken van Hendrik Sermon. Behalve de talrijke geschriften, in het tijdschrift Noord en Zuid en in de uitgaven der Academie verschenen, en in bovenstaande Levensbericht vermeld, kennen wij van hem: De Vlaming en de Staat in het tegenwoordig België. Geschiedenis van Peter Coutherele, meier van Leuven, volksvriend uit de 14e eeuw; met onuitgegeven oorkonden. La question Flamande devant la Chambre, ou la vérité sur les débats du 3 et 4 décembre 1864. Over het Onderwijs der Nationale Geschiedenis in de beide Nederlanden. Historische en Kritische Schetsen. Grootvader en Kleinzoon, naar het Hoogduitsch. De Keurvorst in dobbel en Een Hond in Vlaanderen, twee novellen, naar het Duitsch. Ossians Fingal, uit Macphersons proza vertaald en met eene voorrede voorzien. Sermoenen door J.-A. de Vloo. 12 boekdeelen uitgegeven door Sermon en Weemaes. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Philips de Stoute, hertog van Burgondië, 1342-1404. Keizer Karel in Duitschland. Twee voordrachten. Don Juan van Oostenrijk, geschiedkundige studie. Praktische en Theoretische Leergang der Hoogduitsche taal, 2 uitgaven. Sermon werkte tevens mede aan vele binnenen buitenlandsche tijdschriften en bladen, als daar zijn: De Vlaamsche School, De Toekomst, De Taalgids, de Navorscher, De Dicht- en Kunsthalle, de Revue trimestrielle, de Litterarischer Handweiser, de Weiner litterarischer Anzeiger, de Historisch-politische Blaetter, the Atheneum, the Academy, enz. Antwerpen, 1904. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Driejaarlijksche wedstrijd voor Nederlandsche tooneelletterkunde XVIe Tijdvak. - Verslag. Aan den Weledelen heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, Weledele heer Minister, De jury, bij Koninklijk besluit van 24 December 1903 benoemd, om den zestienden driejaarlijkschen wedstrijd van Nederlandsche tooneelletterkunde te beoordeelen, bestond uit de heeren de Ceuleneer, Coopman, de Potter, Janssens en Segers. Zij werd den 23n Januari 1904 aangesteld door den heer Van Overberghe, algemeenen bestuurder bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs. Zij heeft de eer bij dezen verslag over hare werkzaamheden uit te brengen. De heer professor de Ceuleneer werd tot voorzitter, de heer Segers tot secretaris verkozen. De volgende stukken werden door uw Departement ter beoordeeling overgelegd: 1.Billiet, Paul; José Maria, zangspel in één bedrijf; 2.Bogaerts, Aimé; Liva, zangspel in twee deelen; {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.Bollen, Jan; Neel de Stoelmaker, volksdrama in vier bedrijven; 4.Bruylants, Jan; De Gevolgen eener Ontvluchting, blijspel (posse) in vier bedrijven; 5.Bruylants, Jan; Een Herder, spel in drie bedrijven; 6De Cneudt, Richard; Een Offer, tooneelspel in één bedrijf; 7.De Lattin, G.; De Wonde, spel in één bedrijf; 8.De Lattin, G.; Hij of Zij, blijspel in drie bedrijven; 9.De Tière, Nestor; De Bruid der Zee, zangspel in drie bedrijven; 10.De Tière, Nestor; De Kapel, lyrisch tooneel; 11.De Visschere, C; Hagemans, spel der verdrukking in vijf bedrijven; 12De Visschere, C.; Jan Oom, dramatische episode in één bedrijf; 13.De Visschere, C., en Van Zype, H.; Lange Nele, zangspel in één bedrijf; 14.De Zeine, Hendrik; De Veldwachter, drama in drie bedrijven en vier tafereelen; 15.Du Catillon, Léonce; De Betoover de Vedelboog, zangspel in vier bedrijven; 16.Du Catillon, Léonce; Théroigne de Méricourt, opera in twee bedrijven; 17.Frantzen, Miel; Kranke Zinnen, drama in vier bedrijven; 18.Gittens, Frans; De Bankier van Keizer Karel, tooneelwerk in vijf bedrijven; {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 19.Lefevre Johan; Gerda, Lentestorm, operaspel in het woud; 20.Lievevrouw-Coopman, Lodewijk; Blonde Maria, drama in vier bedrijven; 21.Lievevrouw-Coopman, Lodewijk; Naakte Beelden, tooneelspel in één bedrijf; 22.Lievevrouw-Coopman, Lodewijk; Het Erfdeel van Jan Splinter, blijspel in drie bedrijven; 23.Melis, Hubert; Het Schuttersfeest, zangspel in twee bedrijven; 24.Melis, Hubert; Thyl Uilenspiegel, lyrisch drama in vier bedrijven; 25.Melis, Hubert; Tortelduiven, comedie in één bedrijf; 26.Moortgat, Antoon; Uilespiegel, heldenspel in vijf bedrijven; 27.Palmer Putman; Eert Vader en Moeder, drama in drie bedrijven; 28.Palmer Putman; Wroeters, drama in drie bedrijven; 29.Roeland, Edmond; Keukenliefde, blijspel in twee bedrijven; 30.Roeland, Edmond; Ruwe Liefde, boerendrama in vijf bedrijven; 31.Scheltjens, Lodewijk; Rina, drama in vier bedrijven; 32.Scheltjens, Lodewijk; Rivierschuimers, drama in vier bedrijven; 33.Scheltjens, Lodewijk; Visscherseer, drama in drie bedrijven en één voorspel; {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} 34.Slock, Lodewijk; Andere Wegen, tooneelspel in drie bedrijven; 35.Slock, Lodewijk; De Levenden en de Dooden, tooneelspel in vier bedrijven; 36.Smout, Jaak: Hots en Bots, schets in één bedrijf; 37.Smout, Jaak; Bij Maartsche Buien, blijspel in één bedrijf; 38.Speelmans, D.; Galavertooning, kluchtspel in één bedrijf; 39.Speelmans, D.; Eene Uitvaart, kluchtspel in één bedrijf; 40.Springael, Gustaaf; Te Gheel gestorven, blijspel in één bedrijf; 41.Springael, Gustaaf; Student en Boodschapper, blijspel in drie bedrijven; 42.Theelen, Nicolaas; De Familie Roels, drama in drie bedrijven; 43.Van den Weghe, Frans; Tooneelgarve: Excelsior, studentendrama; Nicolaas Zannekin, maatschappelijk drama in blanke verzen; Koloniaal, drama in vier bedrijven; 44.Van der Voort, Julius; Excelsior, tooneelspel in één bedrijf; 45.Van der Voort, Julius; Resurrexit, tooneelspel in één bedrijf; 46.Van Elven, Hendrik; Vijanden, zangspel in drie bedrijven; 47.Van Rijn, Karel; De Gefopte Oom, blijspel n één bedrijf; {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} 48.Van Rijn, Karel; Zij mag niet trouwen, blijspel in één bedrijf; 49.Van Schoor, Frans; Zusterhaat, zangspel in twee bedrijven; 50.Verhulst, Rafaël; De Kinderen der Zee, zangspel in drie bedrijven; 51.Verhulst, Rafaël; Jezus de Nazarener, treurspel in vijf bedrijven; 52.Verhulst, Rafaël; Reinaert de Vos, zangspel in drie bedrijven. De jury besliste, dat al de leden elk stuk afzonderlijk zouden lezen. Zij zouden hunne bedenkingen te schrift stellen. Na voorlezing der nota's zou elk werk worden besproken. Over elke zitting zou verslag worden opgesteld. De keurraad hield zeven vergaderingen: den 23n Januari, 15n Februari, 4n Maart, 11n en 19n April, 2n Mei en 1n Juni. Voor het drama en het tooneelspel werden de navolgende stukken als de verdienstelijkste aangeteekend: De Levenden en de Dooden en Andere Wegen, door L. Slock; Rina, Visscherseer en Rivierschuimers, door L. Scheltjens. Thijl Uilespiegel, door A. Moortgat; De Bankier van Keizer Karel, door F. Gittens; Jezus de Nazarener, door R. Verhulst; Naakte Beelden, door Lievevrouw-Coopman. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het blijspel: Hij of zij, door G. Delattin; De Gevolgen eener Ontvluchting, door J. Bruylants; Het Erfdeel van Jan Splinter, door Lievevrouw-Coopman; Te Gheel gestorven, door Springael. Voor het zangspel: Reinaert de Vos, door Verhulst; De Bruid der Zee, door N. de Tière. Na herhaalde bespreking en schifting meende de jury, dat de volgende stukken konden in aanmerking komen voor den uitgeloofden prijs: De Levenden en de Dooden, door L. Slock; Rina, door L. Scheltjens; Rivierschuimers, door L. Scheltjens; Reinaert de Vos, door R. Verhulst; Jezus de Nazarener, door R. Verhulst; De heer L. Slock mag stellig onder onze goede tooneelschrijvers gerangschikt worden. De Levenden en de Dooden legt andermaal getuigenis af van zijn schoon, dramatisch talent. De voorstelling is schilderachtig; de tooneelen wisselen elkander goed af. Vooral het twaalfde tooneel (derde bedrijf), is indrukwekkend. De personages zijn scherp getypeerd, doch wel wat overdreven. De keurraad schrijft dit hieraan toe, dat de schrijver meer zijne verbeelding raadpleegt dan zijne ervaring, met andere woorden, dat hij niet is doorgedrongen tot de wereld, waarin zijne helden zich bewegen. Vandaar, dat hij {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} weleens in onnatuurlijkheid en derhalve in onwaarschijnlijkheid vervalt. De taal is goed voor het tooneel geschikt. Zij kan echter meer gekuischt zijn. De heer Slock weze streng jegens zich zelven. Hij bestudeere vlijtig de groote meesters. Onze tooneelletterkunde heeft het recht veel van hem te verwachten. Ook de heer L. Scheltjens heeft sinds lang zijne sporen gewonnen. In dezen zestienden prijskamp heeft hij zich in hooge mate onderscheiden. Hij schreef drie drama's, die alle merkwaardig mogen genoemd worden. Twee dezer: Rina en Rivierschuimers behooren tot het verdienstelijkste, wat onze nieuwere tooneelliteratuur heeft voortgebracht. Rina, een drama der heide, is een stoute greep uit het leven der zinneloozen. Er komen in dit werk huiveringwekkende tafereelen voor, die met wezenlijk talent zijn aangebracht en bewerkt. De schrijver geeft hier treffende bewijzen van zijne dramatische kracht. De voorstelling is alleszins te roemen, de karakterontleding voortreffelijk. Van den eenen kant heeft men den rampzaligen toestand der zinneloozen: van den anderen, de liefderijke verpleging der ongelukkigen, waardoor de bewoners van het Kempisch vlek wijd en zijd beroemd zijn. Het doel des schrijvers: de zinneloozen in een psychologisch opzicht te bestudeeren, en tevens hunne zachtzinnige behandeling door de Gelenaars te doen uitschijnen, hindert Rina als dramatisch gewrocht. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} De schrijver streeft al te zeer zijn psychologisch doel na. Dit is hinderlijk voor de raschheid der handeling. Daaraan is ook de eentonigheid toe te schrijven, waarvan Rina niet geheel is vrij te pleiten. Het werk is al te somber gekleurd, van het begin tot het einde. Het eene tooneel is al akeliger dan het andere. De moord van Wilm, door Anna, van Leo door den natuurlijken zoon van Helmus; het hervallen van Rina, in den staat van zinneloosheid, als zij op het punt is moeder te worden: 't is te veel. In het esthetisch opzicht laat dit drama ons onbevredigd. Wij smaken al te weinig artistiek genot. Het gevoel wordt zelden aangedaan; de zenuwen worden geweldig en al te lang geschokt. In weerwil van dit alles zij vastgesteld, dat de schrijver zijn onderwerp breed heeft opgevat. Hij blikte zoo stout in het hart zijner helden, en doorpijlde zoo onbevangen hunne geheimste roerselen, dat hij er niet ver af was een meesterstuk voort te brengen. In Rivierschuimers bevindt hij zich op zijn waar terrein. Hij kent de menschen; hij kent hunne behoeften; hunne deugden en gebreken, en hij kent die door aanschouwing. Nardus, een oud, eerlijk man; Gori, zijn zoon, insgelijks deugdzaam, tot hij door Valk en Maes wordt verleid; Melie, zijne vrouw, en Liva, zijne dochter, brave, lieftallige menschen; Valk en Maes, rivierschuimers, Belder, onverbeterlijke deugnieten; Dore, zoon van Valk, een kloeke zeeman en tevens een brave kerel, zijn ten voeten {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} uit geschilderd. Vooral Belder, de schijnheilige verheler, is even fiksch geteekend als schoon gekleurd. De handeling is wezenlijk dramatisch en tevens belangrijk. De tegenstelling tusschen de verschillende karakters; tusschen de tooneelen, waarin de ondeugd, het ruwe geweld, zegepraalt, en die, waarin vroomheid, stille huiselijkheid en innig gevoel heerschen, komt goed uit. Rivierschuimers strekt den heer Scheltjens tot eer. Het zangspel Reinaert De Vos volgt ons heerlijk middeleeuwsch epos voet voor voet. Rafaël Verhulst heeft de fabel vereenvoudigd en gedramatizeerd. Volgens den schrijver, moet Reinaert de vertegenwoordiger van den volksgeest, van de vrijheid wezen. Het zangspel is door en door Vlaamsch als strekking. De bewerking is alleszins verdienstelijk. Volksen liefdeliederen; spot- en heldenliederen; kloosterzangen en krijgsmarschen wisselen elkander af. De fraaie groepen, levendige tafereelen enz. zijn een feest voor de oogen. Dit alles geeft den toonkundige ruime stof, om zijn muzikaal palet te laten schitteren. Ook de toestanden, die in het werk voorkomen, bieden daartoe de vereischte afwisseling. Wat taal en stijl betreft, is het stuk te loven. De soberheid, zoo noodzakelijk in een zangspel, wordt niet uit het oog verloren. Kortom, Reinaert de Vos is een der kleurigste libretto's, welke sedert de stichting van ons Nederlandsch lyrisch tooneel werden geschreven. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de eenheid en handeling betreft, laat dit zangspel te wenschen over. Het is eerder eene reeks tafereelen dan een tooneelstuk. In dit opzicht kan het niet opwegen tegen De Bruid der Zee, van N. de Trère, dat echter als taal en vers onbeduidend is. Jezus de Nazarener, treurspel door Rafaël Verhulst, vestigde alras de aandacht van al de juryleden. Zij konden zich overtuigen, dat onze tooneelletterkunde een werk van zeer hooge waarde rijker was. De schrijver heeft de bronnen met de grootste zorg bestudeerd. Hij is streng jegens zich zelven geweest en heeft zich hooge eischen gesteld. De verheven opvatting dwingt bewondering af, evenals de sobere bewerking, de bijbelsche breedheid, de juiste keuze der toestanden, de vormenvastheid, de innigheid van gevoel en het Vondeliaansche van het vers. Het treurspel vangt aan met het openbaar leven des Zaligmakers, en eindigt met zijnen dood. De Joodsche en Heidensche wereld staan tegenover de nieuwe leer: de leer van liefde en opoffering. De schrijver volgt het bijbelsche verhaal. Hier en daar groepeert hij de feiten, gelijk o.a. Vondel dit in zijne bijbelsche treurspelen deed. Prachtige tafereelen komen in dit werk voor, o.a. ‘de Galileesche meisjes’, ‘het volk’, en vooral het slottooneel van het eerste bedrijf; in het tweede, ‘het meer van Genezareth, des nachts’, c de optocht van het volk’, ‘de verschijning van {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria van Magdala’, en in het derde, ‘het Sanhedrin’, met Jezus' zegetocht in het verschiet. Om de grootsche opvatting en schilderachtige voorstelling zal Jezus de Nazarener, bij de opvoering, een diepen indruk te weeg brengen, indien zij in de vereischte voorwaarden geschiedt. Reeds bij het lezen ziet men de tafereelen als in werkelijkheid voor zich. Vooral het ‘Sanhedrin’, in het derde bedrijf, is zeer schoon. De opperpriester ‘Hanan’, die Jezus beschuldigt, is een der aangrijpendste figuren, die wij in de tooneelletterkunde kennen. ‘Nicodemus’, Christus' verdediger, ofschoon een weinig grijzer als kleur, is insgelijks treffend voorgesteld. Hetzelfde mag men overigens van al de personages getuigen. Volgens een lid der jury laat een der helden van het treurspel, Judas, in het opzicht der historische waarheid te wenschen over. Ook het slot voldoet hem niet geheel. Het vierde bedrijf acht hij min goed geslaagd dan de drie vorige. Slechts wat dit laatste punt betreft, wordt zijne meening door de andere leden gedeeld. Zij ook denken, dat het treurspel hadde gewonnen, zoo het vierde bedrijf met het derde hadde kunnen samengaan. Voor allen echter is dit vierde bedrijf op zich zelf eene levendige, kleurige schilderij. Zoowel om de majesteit van het onderwerp als om den adel der gevoelens, de degelijkheid der bewerking en de schoonheid der taal, overtreft dit treurspel al de overige voorgelegde werken. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De jury heeft de eer, Weledele heer Minister, U, bij eenparigheid van stemmen, voor te stellen aan Jezus de Nazarener, door Rafaël Verhulst, den vollen driejaarlijkschen prijs van Nederlandsche tooneelletterkunde (zestiende tijdvak) toe te kennen. De secretaris en verslaggever, Gustaaf Segers. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Zitting van den 21 December 1904. Aanwezig de heeren: Segers, dienstdoende bestuurder, Broeckaert, dienstdoende secretaris; Dr Claeys, Jhr. de Pauw, Gailliard, Obrie, Coopman, Coremans, Bols, de Flou, Claes, Janssens, Jhr. de Gheldere, Prayon-van Zuylen, Simons, de Ceuleneer, de Vreese, Muyldermans, Boucherij en Baron Bethune, werkende leden. Na lezing van het verslag der November-zitting, dat goedgekeurd wordt, deelt de dienstdoende secretaris de lijst mede der Aangeboden boeken. Door de Regeering: Dagboek van Gent van 1447 tot 1470, IIe deel, door V. Fris. Revue Néo-scolastique, nr 4, November 1904. Revue de l'Université de Bruxelles, nr 2, November 1904-5. Arbeidsblad, 1904. Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée belge, nr 9-10, 1904. Sommaire idéologique des ouvrages et des revues de philosophie, 1 November 1904. Revue Sociale catholique, nrs 1 en 2, 1904. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde, nr 8, 1904. Bibliographie de Belgique, 1e partie. Livres, nrs 21 en 22, 1904. 2e partie, Périodiques, nrs 21 en 22, 1904. - Bulletin des Sommaires, nrs 9 et 10, 1904. Door het Historisch-literarischer Zweigverein des Vogesen-Clubs: Jahrbuch für Geschichte, Sprache und Literatur, 1904. Door de ‘Kongelige Danske Videnskabernes Selskabs’: Forhandlinger, nrs 4-5, 1904. Door den ‘Oudheidkundigen Kring van het Land van Waas’: Annalen, nr 1, 1904. Door de heeren Blok en Muller: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. Door het Beheer der Burgerlijke Godshuizen van Antwerpen: Het Hoofdambacht der Meerseniers, door Edm. Geudens. Door het provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen van Noord-Brabant: Handelingen, 1897-1903. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de Commission royale d'art et d'archéologie: Bulletin, nrs 11 en 12. Door den heer J. Ossenblok: Eene lezing over Guido Gezelle. Ingelijste Schetsen en Portretten. De Kunst-Veranda ten huize van mijnen vriend Fr. De Gijger-Peeraer. De laatstverschenen afleveringen van: Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen, nr 5; De Gids, December; Dietsche Warande en Belfort, nrs 11 en 12; Bijdragen tot de Geschiedenis van het hertogdom Brabant, door P.-J. Goetschalckx, November 1904; Wallonia, nrs 11 en 12; Noord en Zuid, nr 12; De Vlaamsche Kunstbode, nr 12; St.-Cassianusblad, nr 12; Biekorf, nrs 22 en 23; Bulletin des Musées royaux des Arts décoratifs et industriels, nrs 1 et 2. De vergadering neemt vervolgens kennis van den brief des heeren minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs vergezeld van twee afschriften der koninklijke besluiten van 4 dezer maand, de verkiezing goedkeurende van den heer Gustaaf Segers, tot bestuurder, en van den heer Jan Broeckaert, tot onderbestuurder voor het academisch jaar 1905. De heer voorzitter staat recht en deelt de vergadering mede dat de Koninklijke Vlaamsche Academie {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} andermaal een gevoelig verlies heeft ondergaan door het afsterven van een harer oudste en verdienstelijkste leden, Dr. August Snieders. De heer Segers spreekt den lof uit van den betreurden overledene, wijst op zijne hooge, alom erkende verdienste als schrijver van boeiende gewrochten, en doet hem tevens kennen als een der koenste kampioenen in den strijd ter verdediging onzer taal- en volksrechten. Als werkend lid der Academie stond hij, zoolang hij hare zittingen kon bijwonen, op den allereersten rang, en zal zijn naam in vereerend aandenken bewaard blijven. De toespraak van den heer Segers, evenals zijne ten sterfhuize namens de Academie gehouden lijkrede zullen in de Verslagen en Mededeelingen worden opgenomen. Op voorstel van den heer Broeckaert, wordt de heer Segers belast met het schrijven van de levensschets des heeren Snieders, om in de gemelde Verslagen en in het Jaarboek gedrukt te worden. De heer de Flou brengt verslag uit over de laatste zitting der bestendige Commissie voor middelnederlandsche letteren, in welke besloten werd een nieuw fragment van Maerlant's Spieghel historiael in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen. - Goedgekeurd. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagorde. Gevolg gevende aan den brief van den heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, gedagteekend 30 November 1904, geeft de Academie de namen op van tien harer leden ter benoeming van den keurraad voor den aanstaanden vijfjaarlijkschen wedstrijd in de Nederlandsche letterkunde. De heer Coopman, het woord gevraagd hebbende, drukt den wensch uit, dat, ter vermijding van tijdverlies en nuttelooze kosten, en opdat de bedoelde keurraad zijne taak behoorlijk zou kunnen vervullen, deze in zijne eerste vergadering in het bezit zou gesteld worden: 1o van de volledige lijst der te beoordeelen boeken; 2o van een genoegzaam aantal exemplaren, van elk werk, zooals vroeger, op éene enkele uitzondering na, altijd het geval is geweest. - De vergadering beslist dat er in dien zin aan den heer Minister zal geschreven worden. Kiezingen. Overgaande tot de kiezing van twee leden der Commissie voor geschiedenis, bio- en bibliographie, ter vervanging van de heeren Sermon en de Potter, worden bij geheime stemming gekozen de heeren Claes en Muyldermans. Ter vervanging van genoemden heer Sermon, als lid der Commissie van onderwijs, wordt daarna, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} insgelijks bij geheime stemming, gekozen de heer Boucherij. Op het verslag van den heer de Ceuleneer, namens de Commissie van onderwijs, besluit de Academie tot het opnemen in de Verslagen en Mededeelingen van de haar aangeboden verhandeling des heeren A. Habets, getiteld: Een middel tot verbetering onzer oude Humaniora in Vlaamsch België. De brief, door genoemde Commissie ontworpen en bestemd om, met een afdruksel der gemelde verhandeling, te worden overgemaakt aan den bevoegden heer Minister, wordt goedgekeurd. De heer Simons overhandigt aan het bureel zijne levensschets van wijlen Nicolaas Beets, buitenlandsch eerelid der Academie. Deze levensschets zal in de Verslagen en Mededeelingen en in het Jaarboek voor 1905 worden opgenomen. Ook de levensschets van wijlen den heer Sermon, door den heer Boucherij, zal in dezelfde uitgaven gedrukt worden. Ten slotte gaat de Academie over tot de bespreking van het reglement van inwendige orde voor het secretariaat, dat, mits enkele wijzigingen, goedgekeurd wordt. De zitting wordt te 4 ure geheven. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Dood van Dr August Snieders. Toespraak van den heer Bestuurder. Dierbare Collega's, De Koninklijke Vlaamsche Academie heeft andermaal een zwaar verlies ondergaan. Dr August Snieders is den 19 November te Borgerhout overleden. Hij mocht den gezegenden ouderdom van bijna tachtig jaar bereiken. Sinds lang was hij door eene pijnlijke ziekte aangetast, welke hem belette onze vergaderingen bij te wonen. Ik heb hem menigmaal bezocht, en mag zeggen, dat, welke smarten hij ook leed, hoezeer het al te duidelijk was, dat voor hem geen herstel meer te hopen was, hij tot zijnen dood toe het levendigste belang bleef stellen in den bloei van ons genootschap, en reikhalzend naar het oogenblik uitzag, waarop hij aan onze werkzaamheden zou kunnen deelnemen. Zelfs dan nog, wanneer zijne krachten hem begaven, en het hem slechts met de grootste moeite mogelijk was zich verstaanbaar uit te drukken, bezielde een verterend vuur den grijsaard, wanneer over de herleving onzer vaderlandsche letterkunde, over onze miskende taalrechten gesproken werd. Dan was hij weer de begeesterde kunstenaar, de kloeke strijder, die al de gaven van zijn helderen geest, van zijn warmkloppend hart aan {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} de beoefening van onze literatuur, aan de verdediging van onzen taalstrijd gewijd had. Hoewel het afsterven van Dr Snieders sinds lang te voorzien was, treft het ons pijnlijk. Zijn dood is een gevoelig verlies voor de Nederlandsche letterkunde, voor de Vlaamsche Beweging, voor de Koninklijke Vlaamsche Academie. Ik meen te mogen verklaren, dierbare Collega's, dat ons instituut, door zijne samenstelling, door zijne werkzaamheden steeds zich zelf wist te verdedigen tegen de hatelijke aanvallen zijner talrijke vijanden. Toch was het ons aangenaam Snieders altijd strijdvaardig te zien, waar de Koninklijke Vlaamsche Academie bestookt werd. Reeds in de openbare zitting van 29 December 1889 bracht hij hulde aan de werkzaamheden der Academie, en bepaalde op meesterlijke wijze haren werkkring. ‘Binnen- en buitenland heeft haar aan het werk gezien’, zegde hij, ‘en ingezetenen, evenals vreemdelingen, bekennen volmondig dat zij hare nationale zending stipt is getrouw gebleven, dat zij een Vlaamsch letterkundig en wetenschappelijk lichaam is, en voorts vreemd blijft aan de twisten der verschillige staatspartijen, die het land verdeelen... Houdt zich de Academie met voorliefde bezig met het ontdekken, bestudeeren, afschrijven en uitgeven van meesterstukken, die tot ons letterkundig verleden behooren, dan is het er nochtans verre van af, dat zij de belangen van den tegenwoordigen tijd zou uit het oog verliezen. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij vestigt hare zorgvolle aandacht op de studie der dialecten, die, veeltijds te recht, als eene welgevulde voorraadkamer beschouwd worden voor de algemeene levende Nederlandsche taal. Van eenen anderen kant, ofschoon zij aan den eigenlijken strijd der staatspartijen vreemd is, en vreemd wil blijven, kan zij niet vergeten, dat zij deel uitmaakt van de Vlaamsche beweging, en ook niet onverschillig kan zijn aan eenen kamp, waaraan zij grootendeels haar bestaan te danken heeft.’ De diensten, die Dr Snieders als dagbladschrijver, als strijdend Flamingant, als letterkundige aan het Vlaamsche volk heeft bewezen, zijn niet naar waarde te schatten. Onze geachte collega's Coopman en Broeckaert hebben ons vóor drie maanden het eerste boekdeel van hun zoo merkwaardig werk Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd geschonken. In geen ander werk kan men zoo duidelijk de geschiedenis van den Vlaamschen volksgeest gedurende de eerste helft der verleden eeuw nagaan. Naarmate dit werk voorwaarts schrijdt, zal het bewijs meer en meer geleverd worden, dat geen dagblad van België zulk ruim aandeel heeft gehad in onzen taalstrijd als het Handelsblad van Antwerpen. De lezers van Coopman's en Broeckaert's werk hoeven geen scherp letterkundig doorzicht te hebben, om in die artikels de hand van Dr Snieders gewaar te worden. De ernstig beredeneerde studiën, de geestdriftige ontboeze- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} mingen en bijtende aanvallen vloeiden uit de pen van ons betreurd medelid. Gedurende meer dan eene halve eeuw drukte hij er zijn vaderlandsch gevoel in uit; hij werkte aldus in ruime mate mede om aan de Vlaamsche Beweging de populariteit te verschaffen, waarin zij zich te Antwerpen vooral verheugt. Als letterkundige bekleedt Snieders eene bijzondere plaats. Naast Conscience was hij de meest geliefde schrijver van ons volk. In deze korte toespraak zou het kwalijk passen de talrijke werken van ons afgestorven medelid te beoordeelen. Dergelijke beoordeeling zal op hare plaats zijn in de levensbeschrijving, die in ons Jaarboek zal verschijnen. Op eene enkele hoedanigheid, welke deze werken kenschetst, veroorloof ik mij echter nu reeds te wijzen. Ik bedoel hunne leesbaarheid. Ik stel mij voor, M.H, zoo spoedig mogelijk uwe aandacht te vestigen op deze allereerste vereischte van een boek, dat voor het volk bestemd is. Al te veel ontbreekt zij aan overigens zeer verdienstelijke voortbrengselen onzer hedendaagsche volksliteratuur. Snieders bezat het talent om voor het volk te schrijven, om zijne werken voor het volk genietbaar te maken. Hij kon den minderen man boeien en roeren, en toch kunstwerk leveren. Hij mag aldus een wezenlijke weldoener van het Vlaamsche volk genoemd worden. Zoolang de gezondheid het aan Dr Snieders {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} toeliet, woonde hij onze vergaderingen regelmatig bij. In het jaar 1890 bekleedde hij de waardigheid van Bestuurder; de redevoering Vijftig jaar geleden, die hij op de plechtige zitting van dit jaar uitsprak, is stellig een der schoonste opstellen, die in onze Verslagen en Mededeelingen voorkomen. De begrafenis van ons dierbaar medelid, welke den 22 November te Borgerhout plaats had, was eene indrukwekkende plechtigheid. Onze Academie was vertegenwoordigd door de heeren Coremans, Gailliard, Muyldermans, Boucherij en uwen d.d. Bestuurder. In u aller naam werd aan Snieders hulde gebracht, aan zijne verdienste als letterkundige en verdediger onzer taalrechten. Gedoogt, dierbare Collega's, dat ik den vruchtbaren letterkundige en koenen strijder nogmaals dank voor al het goede dat hij verricht heeft in zijne lange, zegenrijke loopbaan, en den wensch uitdruk, dat zijn marmeren beeld weldra in onze galerij moge prijken. Reeds heeft de stad Antwerpen haren beroemden inboorling op waardige wijze vereerd. Den 2 December ontving M. August Snieders, zoon, van het Schepencollege den volgenden brief: Mijnheer, Wij hebben de eer U de deelneming van den gemeenteraad van Antwerpen te betuigen in het verlies, dat U en de Uwen getroffen heeft, door den dood van Uwen vader, Dr August Snieders. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gemeentebestuur waardeert de buitengewone diensten door den afgestorvene, gedurende eene lange en werkzame loopbaan, als Vlaamschgezind strijder en als letterkundige bewezen aan het Vlaamsche volk en aan zijne taal, en het heeft besloten, ten teeken van erkentelijkheid, den naam van Aug. Snieders te geven aan eene der straten van Antwerpen. Wij drukken den wensch uit, dat de hulde, aan zijne nagedachtenis gebracht door zijne medeburgers, eene leniging moge zijn voor uwe kinderlijke smart. Gelief, enz. Namens het college van Burgemeester en Schepenen. Bij verordening, De Burgemeester, (Get.) Jan Van Rijswijck. De Secretaris, (Get.) Aug. Possemiers. Antwerpen, 2 December 1904. In naam van u allen dank ik het Antwerpsch magistraat voor dit besluit, en vooral ons hooggeacht medelid, M. Coremans, op wiens voorstel het genomen werd. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering van M. Gustaaf Segers, Bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie, ten sterfhuize van Dr August Snieders. De Vlaamsche beweging betreurt in Dr August Snieders een harer dapperste kampioenen; de Nederlandsche letterkunde haren rijkstbegaafden vertegenwoordiger; de Koninklijke Vlaamsche Academie haar edelste sieraad. In naam van dit instituut kom ik den dierbaren doode eene plechtige hulde brengen voor de onwaardeerbare diensten, die hij aan onze instelling, aan onze taal, aan onzen stam heeft bewezen. Sedert de stichting der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, maakte August Snieders deel uit van dit geleerd genootschap. In 1890 werd hij door zijne collega's tot onderbestuurder en het volgende jaar tot bestuurder gekozen. Dank aan zijne buitengewone bevoegdheid, aan zijn rotsvast karakter, aan den luister van zijnen naam, en het gezag, dat hij in gansch het Vlaamsche land genoot, moest zijn bestuursjaar tusschen alle vruchtbaar en zegenrijk wezen. Snieders nam een bedrijvig deel aan de werkzaamheden der Academie; hij hield er verscheidene belangrijke lezingen. Op de openbare vergadering van 30 December 1890 handelde hij over de opkomst der Vlaamsche Beweging en de herbloeiing onzer vaderlandsche letterkunde. Zijne redevoering: Vijftig jaar geleden, waarin hij de groote {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlamingen opriep, die hem in den dood waren voorgegaan, bracht een diepen indruk te weeg. In de Academie werd Snieders hooggeacht en geëerd. Wij waren fier op hem; wij beseften, dat hij het sieraad was van onze instelling; wij wisten, dat tusschen de levende schrijvers, geen enkele zich zoozeer in de volksgunst mocht verheugen als hij. Meer dan een halve eeuw heeft de afgestorvene gestreden voor de rechten onzer taal. Hij heeft daarvoor gestreden met eene heilige overtuiging, met een weergaloos talent en eene onverpoosde voortvarendheid. Snieders was als Vlaamsch strijder zoo groot, omdat hij nooit eenig persoonlijk belang heeft gekend, omdat hij vriend noch vijand heeft ontzien, omdat hij nooit een haarbreed van zijn levensdoel is afgeweken: den bloei onzer taal, en door haar de eigenaardige, nationale ontwikkeling van ons dierbaar Vlaamsch volk. Strijdvaardig en strijdzuchtig was hij, en tevens een groot kunstenaar. Hij, de dichter en schilder met de pen, was als de werklieden, welke den tempel van Jerusalem heropbouwden. Zij hielden steeds den degen omgord, daar zij te allen tijde de aanvallen hunner vijanden hadden af te weren. Dr Snieders, een der kloekste heropbouwers onzer taal, was tevens een der leiders, waar het gold aan hare talrijke en hardnekkige vijanden het hoofd te bieden. Zijn degen was van het edelste staal. Zijne {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} houwen troffen juist en diep. Doch allen brachten hem hulde om zijn schitterend talent, om zijne diepe overtuiging, om zijne onbevlekte onbaatzuchtigheid. De diensten, die deze letterkundige als dagbladschrijver aan de Vlaamsche zaak bewezen heeft, kunnen niet naar waarde geschat worden. Het zaad, dat hij met zulke kwistige hand heeft gestrooid, begint thans slechts te ontkiemen; wanneer de gouden oogst over onze akkers zal golven, wanneer de Vlaamsche beweging zich in hare volledige zegepraal zal verheugen, zullen wij dit in ruime mate aan den grooten zaaier te danken hebben, die thans het vermoeide hoofd ter ruste heeft gelegd. Als romanschrijver bekleedt Dr Snieders eene eereplaats in onze letterkunde. Talrijk zijn zijne verhalen uit het Antwerpsche volksleven, uit de geschiedenis, uit zijne Noord-Brabantsche geboortestreek. Zij onderscheiden zich door hunne frissche waarheid, hun fijnen humor en diep gevoel. De helden zijn naar het leven geteekend. De schrijver bezit in de hoogste mate de schilderende kracht. Hij behoort tot de beste meesters der Vlaamsche School. Scherp merkt hij op, en de adem der poëzie verlevendigt zijn eenvoudigste verhalen. Hij eerbiedigt zijne lezers, en verstaat, als weinigen, de kunst om te boeien en te roeren. Naast Conscience bezit hij het benijdbare voorrecht de lievelingsschrijver van het Vlaamsche volk te zijn. Dit volk {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt zich in deze werken terug. Het leert er zich zelf in achten, het leert er al wat goed en schoon is liefhebben, tevreden zijn met zijnen staat en eene gezonde, opgewekte levensopvatting huldigen. Hooggeacht Medelid, dierbare Vriend, ‘de mensch zonder strijd heeft niet geleefd’, zegdet gij bij de baar van een der leiders der Vlaamsche Beweging. Gij zijt een strijder en een stichter geweest. Gij hebt onophoudelijk gestreden, naar Goethe's woord: Ich bin ein Mensch gewesen, und das heisst een Kämpfer sein!’ Gij hebt een werkzaam leven gehad; van u mag gezegd worden wat het opschrift van de beroemde mannen getuigt, die in de Westminster Abdij begraven liggen: ‘Deze dooden hebben geleefd’. Gij hebt geleefd voor een verheven ideaal. Gij hebt veel goed verricht, en met uw leven eindigt uw zegenrijke invloed niet. Uw voorbeeld zal velen bezielen. Het Vlaamsche Volk zal voortdurend in uwe verhalen het zuiverste kunstgenot smaken. Zij zullen het tot in de verste geslachten stichten en verzedelijken. Hierboven geniet gij het loon uwer deugden, van uwe schitterende loopbaan, en zelfs op aarde is uw geest onsterfelijk. Hij leeft voort in uwe werken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUDSTAFEL. Jaar 1904. - Tweede deel. B. Bladz. Boeken (Aangeboden) 5, 23, 125, 133, 176 Broeckaert (Jan). Mededeeling over den stoffelijken toestand der Academie 129 - Verslag over de zitting der Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie gehouden den 15 Mei 9 D. De Ceuleneer (Ad). Bibliographische mededeeling over: Schrijven en drukken; beknopt geschiedkundig overzicht door A. Siffer 129 - Idem over: Frans De Potter en Dr H. Claeys. Ter gelegenheid hunner benoeming in de Koninklijke Vlaamsche Academie en het aanbieden van hun portret. Feestrede uitgesproken den 22 November 1886. 131 De Flou (K.). Verslag over de zitting der Commissie voor Middelnederlandsche Letteren, gehouden den 3 Augustus 1904 131 Id., over de zitting van 19 1904 179 De Gheldere (Jhr. K.). Mededeeling nopens een handschrift van den tot dusverre onbekenden dichter D.G. De Jonghe, heelmeester te Duinkerke 138 De Koninck (L.). Neemt zijn ontslag als lid der Academie 138 De Potter (Frans). Bericht van zijn overlijden. 30 {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Joos (Am.). Bibliographische aanteekening over ‘Leergang in Opvoedkunde’ door de HH. Auger en Haustrate, vertaalt door J. Vlerick 29 S. Sermon (H.). Bericht van zijn overlijden. 16 Simons (L.). Overhandigt aan het bureel zijne levensschets van wijlen Nicolaas Beets 181 T. Tannen (Karl). Bericht van zijn overlijden 30 Benoemingen. B. Bethune (Bon J.-B.). Gekozen tot werkend lid, ter vervanging van den heer Frans de Potter 132 Boucherij (Jan). Gekozen tot werkend lid, ter vervanging van wijlen den heer Sermon 45 - Aangewezen als 2de candidaat voor de plaats van bestendigen secretaris. 140 - Benoemd tot lid der Commissie voor onderwijs 180 Broeckaert (Jan). Wordt aangewezen om tijdelijk het Secretariaat waar te nemen 21 - Gekozen tot onderbestuurder voor 1905 140 C. Claes (D.). Benoemd tot lid der Commissie voor geschiedenis, bio- en bibliographie 180 Coopman (Th.). Benoemd tot lid der Commissie tot het voorstellen van prijsvragen 12 D. De Flou (K.). Benoemd tot lid der Commissie tot het voorstellen van prijsvragen 12 {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Gailliard (Edw.). Benoemd tot lid der Commissie tot het voorstellen van prijsvragen 12 - Aangewezen als 1e candidaat voor de plaats van bestendigen secretaris 140 M. Muyldermans (J.). Benoemd tot lid der Commissie voor geschiedenis, bio- en bibliographie 180 O. Obrie (J.). Benoemd tot lid der Commissie tot het voorstellen van prijsvragen 12 P. Prayon-van Zuylen (Mr. A.). Benoemd tot lid der Commissie tot het voorstellen van prijsvragen 12 S. Segers (G.). Wordt benoemd tot dd. bestuurder voor de overige maanden van 1904 21 - Gekozen tot bestuurder voor 1905 140 Lezingen. B. Boucherij (Jan). Toespraak over het afsterven van den heer Sermon 17 - Prudens van Duyse. Bij de honderdste verjaring zijner geboorte 35 - Prudens van Duysc herdacht. 1804-1904 41 - Hendrik Sermon. 1833-1904 142 Broeckaert (Jan). Lijkrede bij het afsterven van den heer Fr. de Potter, bestendigen secretaris der Academie 45 {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Claeys (Dr. H.). Herdenking der honderdste verjaring van den geboortedag van Prudens van Duyse 31 O. Obrie (J.). Verslag over het 28e Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, te Deventer gehouden 58 P. Prayon-van Zuylen (Mr. A.). De waarheid betreffende de zending van Mgr. Persico in Ierland 66 S. Segers (G.). Lijkrede uitgesproken bij het graf van den heer Sermon, bestuurder der Academie 46 - Toespraak bij het afsterven van den heer Frans de Potter, bestendige secretaris der Academie 50 - Verslag over den driejaarlijkschen wedstrijd voor Nederlandsche tooneelletterkunde (XVIe tijdvak) 164 - Toespraak bij het afsterven van Dr Aug. Snieders 182 - Redevoering ten sterfhuize van Dr Aug. Snieders 188 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Hendrik Sermon (1833-1904), door den heer Jan Boucherij 142 Driejaarlijksche wedstrijd voor Nederlandsche Tooneelletterkunde (XVIe Tijdvak), door den heer Gustaaf Segers 164 Dood van den heer Dr August Snieders: toespraak van den heer Bestuurder 182 Redevoering van den heer G. Segers 188 Inhoudstafel (Tweede deel) 193 (1) Wij veranderen niets aan de spelling. (1) Omwerking en voortzetting van Willem's epos, dat men met Reinaert I aanduidt. (2) Vs. 5322, uitg. Martin. (3) Over den oorsprong van Abrioen werden verscheiden meeningen vooruitgezet. 1o Meening van Grimm. Hij wijst (CLXIII) op Aaron, Abraham, Appirion (dim. van Ephraim) en bisschop Aprunculus van Trier. 2o Meening van J.-Fr. Willems. Het is, naar 't schijnt, een verdichte naam. Hij verwijst naar een ‘oudfransch’ woord (abrioen of abrikoen) dat kwakzalver beteekent en naar abriconner, bedriegen. 3o Meening van Martin (bl. XXI). Deze naam is ‘rein erfunden.’ 4o Meening van M. De Vries (Tijdschr. voor Ned. Taal en Letterkunde, II, 1882, bl. 80). Hij verwijst naar het Hebr. abarjon, overtreder, dat hij vindt in het Judischdeutsches Wörterbuch (4o deel van Avé-Lallemant, Das Deutsche Gaunerthum, bl. 423). - Ik breng het tot den toovenaar Obéron (Aubéron) van den roman Huon de Bordeaux (in het Volksboek Abroen) en tot Adalberon (éen wat den vorm betreft met Obéron), bisschop van Trier, zooals ik het in een volgend volledig betoog zal uiteenzetten. (1) Vs. 5363, uitg. Martin. (2) Uitgegeven in 1877 door Ernst Martin. (1) Uitg, van het Volksboek, bl. 87-88. (2) Zoo ook bij Grimm, Einl. CLXV. (3) Van elke dezer twee uitgaven berust een exemplaar in de Bibl. Maatsch. Nederl. Letterk. Leiden. De heer Bibliothecaris Louis d. Petit heeft, op mijn verzoek, die exempl. nagezien. Hiervoor openlijk mijn oprechte dank. (4) Evenals naar die van Noscorqui en Robbicolio. (1) Zie over dien schuilnaam: Esmangart et Eloi Johanneau, OEuvres de Rabelais, M.DCCC.XXIII, I, bl. 8-9; I, 194; II, 140-142; II, 163-164. (2) Of de Antwerpsche uitgave van 1564 wel de oudste is? Sprekende van eene uitgave van 1566 - die hij nergens heeft kunnen vinden - schrijft J.-F. Willems: ‘Wellicht zyn er nog andere Reinaerden tusschen 1485 en 1566 uitgekomen.’ (Reinaert de Vos, Inleiding, bl. XLIX). (1) Het woordje door werd hier vergeten. (1) Sic. De ‘Approbatie’ van het exemplaar dat in de Koninklijke Bibliotheek van Brussel berust, luidt: ‘Desen Boek aldus verbetert, is goed en bequaem gevonden, zoo voor de Scholen als andere Persoonen; ende dient niet alleen tot recreatie, maer ook tot moralisatie. Actum Antwerpen, 15. November 1661. Maximilianus van Eynatten, Canomk en Scholaster van Antwerpen.’ (2) ‘Dat is, verminkt’, schrijft J.-F. Willems. (Inleiding, XLIX). (1) Dit is overigens niet de eenige uitlating of wijziging. Zie hierover Martin (Uitg. van het Antw. Volksboek, XI). (2) Vs. 2239. Reinaert I, vs. 2565-2566, spreekt nog eens van ‘den scat, die wilen Ermelinc besat’; doch deze persoonsnaam wordt geen tweede maal gevonden in Reinaert II en de Prozabewerking. (3) Vs. 2263. (4) Uitgave van J.M. Muller en H. Logeman, bl. 47. (1) Het is de Simme, die aldus troostend tot ‘Reynaert’ spreekt. (2) Sic. Het zal wel dief zijn, zooals ik in de Volksboeken van na 1661 lees. Is dit een fout, die reeds in 't Volksboek van 1564 voorkomt, of is het een typographische fout van Martin's uitgave? (3) Vs. 5292. (4) Vs. 5299. (5) Bl. 105. (6) Waar heeft Martin Nosorqui gevonden? (1) Namelijk de Volksboeken. (2) Zoo ook (bl. 26, kol. a) in een exemplaar van de Koninklijke Bibliotheek (Brussel), dat voor titel heeft: Reynaert den Vos ofte het oordeel der dieren, in het welk door Koning Lion En syne Heeren, de schalkheyd van Reynaert den Vos word onderzocht en geoordeelt. Het Verhael is zeer genuchelijk/ ende profijtige Morale Bediedselen mede=brengende. t' Antwerpen, By J.H. Heyliger, Boek-drukker en Verkooper op de groote Merkt in de Pauw. Het boekje (64 bladz. op twee kolommen gedrukt) heeft geen jaartal, maer het heeft reeds de appr. van 1661. Josephus Thys woonde ook ‘op de Vlas-merkt in de Pauw.’ Naar den druk te oordeelen is de ed. van Thys jonger dan die van Heyliger. (1) Bl. 60 (ed. Thys). (2) De Amsterdamsche uitgaven (1778 en 1795) hebben: ‘meester Robbicno.’ (1) Bl. 106. (2) Dat deze beide namen in de volgende goedgekeurde uitgaven behouden zijn, kan als volgt verklaard worden: Scholaster Van Eynatten heeft in die woorden noch Rabelais noch het laatste deel van den schuilnaam Nasier ontdekt; Alcofribas, voor hem al te duidelijk, werd geschrapt. (3) Dit is vooral toepasselijk op den scholaster, die de verbeterde uitgave van 1661 heeft bewerkt, althans heeft goedgekeurd. (1) Ministerieele omzendbrief van 11 September 1897. (1) Modelprogramma der Lagere Gemeentescholen bl. 20. (1) Modelprogramma bl. 34. (1) Dr Kalff. De Gids. Januarinummer 1892. (1) Letterkundige ontleding, kunstmatig lezen en voordragen van meer uitgebreide stukken van letterkundigen en wetenschappelijken aard; verhalen en samenspraken; beschrijvingen en portretten; brieven van allerlei aard; kleine redevoeringen of uittreksels van redevoeringen; zeer eenvoudige verhandelingen. (1) Evenals Dr Kalff klaagt Marcellus Emants bitter over de uitspraak der Nederlanders. Hij is evenmin tevreden over onze uitspraak. Ziehier wat hij schrijft: ‘Toch is het niet te loochenen, dat de Vlamingen wel eens zuiver Nederlands spreken waar wij 't niet doen; maar over het geheel genomen, komt het mij voor, dat wij elkander weinig te verwijten hebben. Het onderscheid bestaat alleen daarin, dat de door ons gebruikte Franse woorden toevallig andere zijn dan die der Vlamingen. Zegt de Noord-Nederlander “à faire nemen,” (?) “accuratesse”, dan lacht de Vlaming ons terecht uit, omdat die Fransklinkende woorden niet eens Frans zijn; maar spreekt de Zuid-Nederlander van “drapeau en cortège,” dan hebben wij het recht te glimlachen over mensen, die naar zuiver Nederlands streven en niet eens schijnen te weten, dat de Nederlandse taal de woorden vlag en stoet kent, die bij ons toch zeer gebruikelijk zijn.’ Indien de heer Emants meent, dat de Vlamingen, die bij de minste gelegenheid vlaggen, en stoeten inrichten, de woorden, vlag en stoet niet zouden kennen, bewijst hij, dat hij ons volk hoegenaamd niet kent. Hij gaat voort: ‘Heeft professor Treub dan ongelijk in zijne bewering, dat wij de onze taal ergerlik radbraken? Helaas neen! Wij doen 't dageliks in onze gesproken omgangstaal en wij doen 't al niet veel zeldzamer in onze geschreven kunsttaal. Dezelfde Nederlander, die bloost, wanneer hij betrapt wordt op een fout in 't Frans, Duits of Engels, schaamt zich in het minst niet te spreken van: “toe wouwe we nog's na de weie gaan kijke; maar in 't bos ware zulke slikkerige paaie.” Deze onverschilligheid voor eigen taal is een noodzakelijk gevolg van onze zeer misplaatste nederigheid, die op elk gebied ons het echt Nederlandse van geringe waarde doet vinden; maar onmiddellijk wordt de zaak in de hand gewerkt door het malle streven van zo vele ouders om hun kinderen al vreemde talen in te laten pompen door goeverneurs, goevernantes of bonnes eer die kinderen hun eigen taal goed kennen, waardoor het besef in hen gesmoord wordt dat de mens alleen in zijn eigen taal zich volkomen en beslist kan openbaren.’ (Zie Neerlandia, 7e jaarg. nr 11, Nov. 1903, bl. 135). Zeer juist, en zonder twijfel in ruimmer mate toepasselijk op Vlaanderen dan op Nederland. (1) Inwijdinghe van 't Stadhuis t'Amsterdam. (1) De volksplanting in Noord-Amerika, waarin Nieuw-Amsterdam (later Nieuw-York genaamd) was gelegen. (Unger Vondel 1657-60) bl. 72. (1) van de Poll was drie en zeventig jaar oud. (2) Het gebouw was vroeger aan Sinte Agnes toegewijd. (1) Inwying der Doorluchtige Schoole t' Amsterdam. Aen den heer Herman van der Pol, Raed en Schepen der selve stede. (1) De liefhebber van bloemen. (1) Dikwijls. (1) Asinus Pollio, Consul en Redenaar te Rome. (2) Salminius, aldus genoemd naar de stad Salme, welke Pollio ingenomen had, toen hem dit zoontje werd geboren. (3) Virgilius, die de geboorte van dit kind bezong. (1) Roskam. (1) Rechtschapen van levenswandel en vrij van schelmerij. (Horatius). (1) Zonder uitgenoodigd te zijn. De namen der uitgenoodigden werden in het sterfhuis opgelezen, opdat zij hunne plaats in den stoet zouden nemen. (1) Op het Jaergetijde van Mevrouwe Anna van Hoorn enz... (1660). (1) Niet weinig hoffelijk voor de dochter en de moeder. (2) In de uitgaaf van Vondel's werken door Van Lennep, herzien en bijgewerkt door Unger (deel 1657-1660, bl. 361) leest men, dat het gedicht in Hollandsche Parnassus, 1660, voorkomt. Het jaartal is blijkbaar mis. (1) De werken van J. van den Vondel, uitgegeven door J. van Lennep, herzien en bijgewerkt door J.-L.-W. Meyer 1664-1667, 137. (1) Van Lennep. De Werken van Vondel, in verband gebracht met zijn leven, II, 754. (1) Inleiding tot eene Geschiedenis der Nederlandsche Diplomatie. II, 81. (1) Ter Bruilofte van den E. Heere Joan Huidekooper, Ridder Jongkheere van Maerseveen, Schepen 't Amsterdam en de E. Joffer Sofia Koeimans. (1) De Werken van Vondel, 1630-36-118. (2) XVe, 233. (1) Men leze de roerende novelle van van Lennep: Kornelia Vossius. Deze Winius was door Czaar Alexis naar Holland gezonden om er eene groote partij wapenen en voorraad van kruit te mogen koopen; hetgeen door de Staten goedgunstig werd toegestaan. Dat Winius met Vondel betrekkingen had, bewijst 's dichters bijschrift, onder het afbeeldsel van den gezant, door Visscher gegraveerd. (1) Bezocht, beproefde. (2) Junius, professor te Leiden. (1) Koningin Christina van Zweden. (2) Brockhaus, XV, 233. (1) Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde, Juni, 1901, blz. 639. (1) Brockhaus, 7-763. (1) De Werken van J. van den Vondel 1630-1639, blz. 70. (1) Eene zeer gepaste toepeling op Cicero die, ten gevolge der aanvallen van Publius, Pulcher, Clodius, Rome voor eenigen tijd had moeten verlaten. (1) Dr G. Kalff, Vondels leven 125. (1) Bij het beknopt samenvatten van Dr. Kollewijn's redevoering heb ik mij niet alleen op mijn geheugen betrouwd: ik heb ook de verslagen van Hollandsche bladen benuttigd, vooral dat van Het Vaderland. (1) Die voorbeelden zijn degenen, die Dr. Kollewijn zelf gaf. (1) Over Noord- en Zuidnederlands woordgeslacht (Overgedrukt uit Wetenschappelijk Nieuws voor ledereen). (1) Die bewering schijnt mij zeer gewaagd. Tegenwoordig is er ja eenig verschil in de spreektaal, maar de schrijftaal, is dezelfde en dat volstaat om de taaleenheid te bewaren. Dr. Kollewijn's streven integendeel zou voor gevolg hebben het bestaande verschil in de spreektaal tot de schrijftaal uit te breiden, alle banden los te scheuren en de splitsing te bestendigen en onheelbaar te maken. (1) Wat die vragen betreft verzend ik overigens den lezer naar de uitgebreide verslagen door mij en door mijne geachte collega's, Dr. A. de Vos en Prof. Mr. J. Obrie, aan de Academie gedaan en opgenomen in de Verslagen en Mededeelingen der K.V.A., jaargang 1900. (1) In België zijn er niet alleen Fransch-Waalsche, maar ook Fransch-Vlaamsche tongvallen. Het Gentsch Fransch klinkt anders dan dat van Brussel of Antwerpen. Van welk Fransch bedienen zich dus de Gentenaar Maurice Maeterlinck, de Antwerpenaar Georges Eekhoud, de Bruggeling Em. de Laveleye? Noch van het verdorven Fransch hunner geboortestad, noch van de Parijzer omgangstaal (die men met het ‘beschaafd Noordnederlansch’ zou kunnen vergelijken.) Net als wij in het Nederlandsch, gebruiken zij in het Fransch de academische taal, de boekentaal. Beeldt men zich in dat er b.v. één Franschman bestaat, die spreekt als Victor Hugo schrijft? (1) De heeren, die het bestaan van eene algemeene beschaafde spreektaal in Vlaamsch-België loochenen, schijnen niet te vermoeden dat zij op hun eigen volk schieten en aan den vijand wapenen verschaffen. Dat steekt nochtans de oogen uit. Art. 23 der Belgische Grondwet luidt in den officieelen Franschen tektst: ‘L'emploi des langues usitées en Belgique est facultatif.’ En in de ambtelijke Vlaamsche vertaling: ‘Het gebruik der in België bestaande talen is vrij.’ Die twee teksten volledigen elkander: facultatif duidt aan welke beteekenis aan vrij moet worden gehecht, en bestaande beperkt het ietwat rekbaar usitées. Overigens hebben rechtspraak en wetgeving den zin van het artikel nauwkeurig bepaald. Heden staat het vast en buiten alle kijf: 1o dat art. 23 wel op talen, maar niet op dialecten toepasselijk is, zelfs niet wanneer dezen letterkundig worden beoefend, zooals b.v. het Westvlaamsch of het Luikerwaalsch; 2o dat het enkel talen betreft, die in België bestaan. d.w.z. wier gebied zich over een niet onaanzienlijk gedeelte van ons Vaderland uitstrekt en die binnen de palen van dat gedeelte als moedertaal van de algemeenheid der inwoners gelden. Bijgevolg, al zijn er waarschijnlijk duizenden Belgen, die Engelsch kunnen spreken, toch zou men art. 23 niet kunnen inroepen om het facultatief gebruik van die taal voor het gerecht of in het bestuur te eischen. Eveneens heeft het Duitsch feitelijk opgehouden eene der landstalen te zijn, dewijl, na den afstand van Duitsch-Luxemburg in 1839, de eenige Duitschsprekende gemeenten, die aan Belgié werden gelaten, niet belangrijk genoeg schenen om met het Vlaamsche en met het Waalsche taalgebied op eene lijn te worden gesteld: de minimis non curat. Sedert 1830 hebben de Franschgezinden hardnekkig staande gehouden dat er in Vlaamsch-België geene algemeene beschaafde taal bestaat. Het berucht besluit van 16 November 1830 zegt het uitdrukkelijk: er zijn in ons land niets dan dialecten, die van provincie tot provincie, ja van district tot district zoodanig verschillen dat het onmogelijk zou blijken eenen Vlaamschen tekst der wetten te hebben! Honderdmaal hebben de Vlaamsche woordvoerders door onomstootbare feiten het ongegronde van die voorstelling zonneklaar doen uitschijnen. De Franskiljons hebben ooren, lange ooren zelfs, maar zij willen niet luisteren en zij gaan voort in hunne bladen met te schimpen: ‘Vlaamsch? Wat voor een Vlaamsch? Dat van Brugge, van Gent, van Brussel of van Leuven?’ Gelukkig laat zich het publiek niet meer beet nemen. Maar de leus verandert als Vlamingen, ja zoogezegde Flaminganten, mannen die op geleerdheid aanspraak maken, de ezelarijen plechtig herhalen, welke vroeger Rogier en Gendebien verkondden en vandaag nog de opstellers van Chronique, Soir en Gazette dagelijks uitkramen. En de verbijstering neemt toe wanneer Hollandsche taalkundigen die mooie dingen goedkeurend bevestigen. Op het XXVe Taalcongres te Gent (1899) hebben twee heeren, die later het Kollewijnschgezind adres hebben geteekend, onbewimpeld verklaard dat er in België geene Nederlandsche taal bestaat en dat alle Vlamingen niets dan dialect spreken.... en schrijven. Men heeft op staanden voet geantwoord; maar de Franskiljonsche pers heeft zich gehaast acte te nemen van die kostbare bekentenis en de logische gevolgen eruit af te leiden. En die gevolgtrekkingen zijn in rechte onwederlegbaar, op voorwaarde natuurlijk dat de stelling zelve gegrond is. De verdwaalden, die zulk eene stelling vooruitzetten, bewijzen aan Vlaanderen eenen zonderlingen dienst. (1) Die schatting kormt mij ietwat overdreven voor: 1 of 2 t.h. zou waarschijnlijk juister zijn. (1) Misschien zou ik nog moeten vermelden den heer Logeman, professor van Engelsche taal aan de Gentsche Hoogeschool, die eenige opstellen in het Kollewijnsch geschreven heeft laten opnemen in de Annales de l'Université de Gand, eene hoofdzakelijk Fransche uitgave voor specialisten bestemd. (1) Prof. Vercoullie heeft nochtans in de Vlaamsche Gazet van Brussel geschreven dat hij den uitslag van een referendum niet vreesde, maar wel te verstaan mits eene schrandere toepassing van het meervoudig stemrecht! Dat spreekt! Indien men ons ééne stem per man en aan Prof. Vercoullie en zijne volgelingen ieder een millioen stemmen geeft, dan is hij zeker van de meerderheid. (1) Die leden waren: de HH. Alberdingk Thijm, Bols, Claes, de Ceuleneer, de Vreese, Mac Leod, Muyldermans, Obrie, Segers, Sermon. (1) Woorden van den heer A. de Ceuleneer, eersten Voorzitter, in de eerste zitting den 1 Augustus 1900. (1) Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1900, bl. 138. (1) Handelingen van het XXI Ned. Taal- en Letterkundig Congres, 1892, bl. 269. (1) Van deze 218 scholen, zijn er 111 te Brussel en in de voorsteden, zoodat, in de Franschsprekende provincien, onze taal in 107 scholen als tweede taal voorkomt. (1) Die Eroberung der Büchersprache bleibt das Hauptziel des deutschen Sprachunterrichts. Kehr, Praxis der Volksschule. (1) Deze vermindering moet hieraan worden toegeschreven, dat de gehuchten, tot Heist behoorende, tot zelfstandige gemeenten werden bevorderd. (1) 't Daghet in den Oosten, XVIIe jaarg. bl. 9: Geschiedkundige aanteekeningen betreffende Exel. (17e eeuw). - Zie ook P.-V. Bets, De scholen van Thienen in den voortijd (1617). (1) Aardrijkskunde, Geschiedenis en Vormleer. (1) Dat schrijven van de Zuidnederlandsche Maatschappij was vervat als volgt: ‘De Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde verzoekt de Koninklijke Vlaamsche Academie eene commissie samen te stellen, bestaande uit eenige harer leden met toevoeging van enkele personen buiten de Academie. Deze commissie zal onderworpen worden aan de goedkeuring van den Minister van Openbaar Onderwijs, die haar zal gelasten het vraagstuk der zuivere uitspraak van de Nederlandsche taal in de scholen van Belgie te onderzoeken, vaste regels voor te stellen en een beredeneerd verslag uit te brengen, dat door den Minister zal worden openbaar gemaakt en welks voorschriften bij ministerieel besluit verplichtend zullen worden voor al de scholen van het land.’ (1) Ik betuig mijnen dank aan de heeren secretarissen der verschillende commissiën, wier mededeelingen ik hier eenvoudig overschrijf. (1) Z. Verslagen en Mededeelingen 1903, I, bl. 8. (1) Z. id., bl. 19. (1) Z. Verslagen en Mededeelingen, 1900, I, bl. 27. (2) Z. id., bl. 36. (3) Z. id., bl. 53. (1) Z. Verslagen en Mededeelingen, I, bl. 54. (2) Z. id., bl. 55. (3) Z. id., bl. 62. (1) Z. Verslagen en Mededeelingen, I, bl. 97. (2) Z. id., bl. 92. (3) Z. id., bl. 109. (1) Z. Verslagen en Mededeelingen, I, blz. 139. (2) Z. id. blz. 169. (3) Z. id. blz. 142. (4) Z. id. blz. 189. (1) Z. Verslagen en Mededeelingen, I, bl. 147. (2) Z. id., blz. 213. (1) Z. Versl. en Med. I, blz. 227. (1) Z. Verslagen en Mededeelingen, I, blz. 272. (2) Z. ibid., id. blz. 297. (3) Z. ibid., 1903, II, blz. 7. (4) Z. ibid., blz. 12. (1) Z. Verslagen en Mededeelingen, II, blz. 21. (2) Z. ibid., blz. 23. (3) Z. ibid., blz. 25. (1) Z. Verslagen en Mededeelingen, II, blz. 30. (2) Z. ibid., blz. 54. (3) Z. ibid., blz. 77. (4) Z. ibid., blz. 36. (5) Z. ibid., blz. 38. (6) Z. ibid., blz. 56. (1) Z. Versl. en Meded., II, blz. 94. (2) Z. ibid., blz. 96. (1) Z. Verslagen en Mededeelingen, II, blz. 182. (2) Z. ibid., blz. 183. (3) Z. ibid., blz. 203. (1) Z. Verslagen en Mededeelingen, II, blz. 199. (2) Z. ibid., blz. 200. (3) Z. ibid., blz. 188. (1) Zoo worden we o.a. verblijd met de belangwekkende mededeeling, dat de toegang tot de Koninklijke Bibliotheek te Brussel kosteloos is, en dat men “enkel voor wandelstok of regenscherm te bewaren 10 centiemen” betaalt! - wat niet eens juist is. (1) Le Rajeunissement du Grec, par Fr. Collard, in de Revue pratique de l'Ensergnement; Bruges, janvier 1902, libr. De Haene. (1) Bl. 187. (1) Bl. 272. (1) Dr. W. de Vreese: Over eene Bibliotheca Neerl. Manuscr., blz. 17. (1) Voorbericht, blz. I. (2) Voorbericht, blz. III. (1) Blz. IV. (1) Proost. La réforme des humanités. Bruxelles, 1896. (2) P. Verest. La question des humanités. Braine-le-Comte, 1896. (1) Mansion, La réforme du programme des humanités (Rev. des humanités, 1902), beoordeeld door Kan. Muyldermans; De hervorming der Programma's (Dietsene Warande en Belfort. 1903.) (2) E. Hubert, La réforme des humanités (Revue médicale de Louvain, 1902), beoordeeld door Kan. Muyldermans. Waar met de humaniora heen? (Dietsche Warande en Belfort, 1903). (3) E. Kurth Les humanités de demain (Bull. Ac. roy. de Belg. 1902), beoordeeld door Kan. Muyldermans. De humaniora van morgen (Dietsche Warande en Belfort, 1902). (1) ‘Krenking der methode, - zonde tegen de natuurwet, - zoo noem ik het hoofdgebrek van ons miadelbaar onderwijs’, zegt J. Van Befrs. Het hoofdgebrek van ons middelbaar onderwijs. Nederl. Mus. 1879, bl. 207. (1) Reeds in 1901 had Prof. Dwelshauwers eene ongeveer soortgelijke inrichting voorgesteld (Le préjugé des humanités. Rev. de l'Univ. de Bruxelles, VI, 403.) ‘Ceux-là seuls, schrijft hij, qui se destinent à la philologie, à l'histoire et à la philosophie devraient étre forcés de faire leuts humanités (klassieke); ils recevraient, comme les autres, jusqu'à 15 ans, un enseignement moderne,... ensuite, il leur faudrait 3 ou 4 ans de langues anciennes.’ Prof. Prins had eenige maanden vroeger in den zelfden zin eene redevoering uitgesproken (L'education générale et la formation de l'esprit moderne, Rev. de l'Univ. de Brux. VI.) In hetzelfde deel der Revue is dan eene studie van Prof. De Moor verschenen met het doel de oude humaniora te verdedigen. Zonder die stelsels dier geleerde moderne paedagogen hier te wederleggen, - het is reeds meermaals geschied, - wil ik mij bij eene opmerking beperken en wel de volgende: Op zijnen vijftienjarigen leeftijd beslist men reeds dat de jongeling later philologie, philosophie, geschiedenis of wel geneeskunde, wiskunde of rechtswetenschap zal studeeren. Een dergelijk besluit nemen op dien leeftijd is niet raadzaam en zelfs niet mogelijk. Indien de jongeling op het einde zijner studiën zich geneigd gevoelt voor het bestudeeren der philologie en men hem van af zijn 15 jaar bestemd heeft voor de geneeskunde, dan kan zijne toekomst heel en al verbroken zijn. (1) P. Verest. L'organisation naturelle des études. Bruxelles, 1904, bl. 9. (ook in Rév. gén. April 1904). Niet een maar twee leden van den Verbeteringsraad, want de HH. Braun en Kurth zijn er beiden lid van. (2) Z. Muyldermans. Dietsche Warande 1902. VI, bl. 265. (1) Girard De l'enseignement régulier de la langue maternelle. Luik, 1848. (1) Zie het programma op blz. 95 en 96 van ‘De l'enseignement moyen.’ (1) De volksoptelling van 1900 geeft de volgende verhouding: Spreken enkel Vlaamsch 2,822,005. Spreken enkel Fransch 2,574,805. Spreken enkel Duit-ch 28.314. Spreken Vlaamsch en Fransch 801,587 (dus meestendeels Vlamingen). Spreken Vlaamsch en Duitsch 7,238. Spreken Fransch en Duitsch 66,447. De drie talen 42,889. Geene der drie talen 350,263. (2) P. Verest blz. 7. (3) P. Verest blz. 16. (1) De humaniora van morgen. - Dietsche Warande en Belfort, 1902, VI, bl. 273. (1) J. Van Beers, op. cit. bl. 233. (1) Cfr. ‘Vijftigjarig Jubelfeest der Inrichting van het Bisschoppelijk Collegie van Veurne. Verslag van de Algemeene Vergadering den 12 Augusti 1901’. (Uitg. J. De Meester, Roeselare, 1902). (1) C.J. Weber, Hinterlassene Papiere. (1) Nabericht op de Ziekte der Geleerden. Men leert gewoonlijk: ‘l'imagination saisit le beau, le sentiment s'y attache.’ ‘Gevoel het ideaal dat gij denkt,’ zegt Schiller. In het ontleden van poetisch geestwerk, ware het moeilijk met een enkelen regel te bepalen welk zielvermogen het eerst werkzaam is. Dat hangt af van den eigenen aard der stof. En er bestaat wederzijdsche invloed. (1) Nicolaas Beets. (1) Admirationis plus quam gloriae: siquidem gloria est... fama meritorum. Vagabitur nomen tuum... et domicilium certum non habebit. Pro Marc. (1) Herinnerd mag het hier worden dat dit standbeeld werd opgericht, dank vooral aan de bemoeiingen van ons medelid, den heer Jan Broeckaert. Zie: Prudens van Duyse en zijn standbeeld, in de Gedenkschrijften van den Oudheidkundigen kring der stad Dendermonde, IX, 323-358. (1) Dat Plan bestond hierin. De pachters van eenen land heer kwamen bijeen en stelden vast welke vermindering van pachtgeld zij eischten en boden dan het overschietende den grondeigenaar aan. Weigerde deze die som te aanvaarden, zoo werd zij in de weerstandskas gestort en de landheer kreeg memendal. Met het oog op onze toestanden zou zoo iets hoogst onregelmatig, ja bijna anarchistisch voorkomen. Maar de toestanden zijn in Ierland dezelfde niet en zij wettigden ten volle de tactiek, welke de tot wanhoop gedreven boeren verplicht waren aan te nemen. Het volsta hier te herinneren dat de landeigendom in Ierland niet gelijk ten onzent de onbeperkte Quiritarische eigendom is. Het is eerder - en de landwetten hebben zulks feitelijk erkend - een soort van condominium, van gemeenschap tusschen eigenaar en pachter. En men vergete ook niet dat de pachters meestal de afstammelingen zijn der oorspronkelijke eigenaars, die in de XVIe en de XVIIe eeuw door geweld van hunne goederen beroofd werden. Vgl. Korte staatkundige geschiedenis van het Iersche Volk, door Mr. A. Prayon-van Zuylen, 3e boek, hoofdstukken V-IX. (1) Zie den tekst ervan in John Mitchel's History of Ireland, 2e deel, bl. 144. (1) Zie den tekst ervan in John Mitchel's History of Ireland, 2e deel, bl. 145. (2) Reeds in 1843 zien wij in het Hooger Huis een R.K. pair, Lord Beaumont, tegen O'Connell geweldig uitvaren. De groote Iersche redenaar bleef niet lang het antwoord schuldig. Kort daarna, op eene meeting, drukte hij zich uit als volgt: ‘Weet ge wie die Beaumont is? Zijn naam is Martin Bree, ofschoon hij zich zelf Stapleton noemt. Zijn grootvader huwde eene Stapleton om haar geld en veranderde dan van naam. Hij was een Stapleton toen ik hem bevrijdde. Vergeeft mij dat ik zulk eenen kerel heb bevrijd.’ (1) Te Londen alleen zijn er ongeveer 300,000 Ieren of afstammelingen van Ieren. In de handel- en nijverheidsteden van Yorkshire en Lancashire zijn zij zoo talrijk dat zij bij voorbeeld in eene der kiesomschrijvingen van Liverpool de meerderheid vormen en sedert twintig jaar eenen Ierschen Nationalist, den bekenden T.P. O'Connor, naar het Parlement zenden. (1) Zie den tekst ervan in de Bijlagen. (1) Hier is het woordje a in de pen gebleven. (1) Lees: a great deal. (1) Lees: thought it my duty. (1) Lees: a great deal. (1) Lees: of all. (1) De Engelsche tekst is: I have the honour to kiss Y.S.P. Wat beteekent Y.S.P.? Uit Dublin werd mij gemeld dat het voor your sacred Pallium staat; maar een geacht kanunnik te Gent, die Engeland goed kent, beweert dat your saintly Paternity gemeend wordt. Wie heeft er gelijk? (1) Dat zijne tegenwoordige leerlingen hem ook hartelijk liefhadden blijkt ult het feit, dat zij, eenige weken na zijnen dood, als eene hulde van zijne dankbare leerlingen een boekje van 24 blz. op eigen kosten hebben uitgegeven, getiteld: Professor Hendrik Sermon. Zijn leven, zijne werken, zijne begrafenis, en opgeluisterd met zijn portret. (1) Hendrik Sermon was Ridder in de Leopoldsorde, en vereerd met de Burgerlijke Medalie 1ste klas. Hij was lid van de Provinciale Tooneelcommissie en van de Commissie der stedelijke Bibliotheek te Antwerpen.