Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913 uit 1913. p. 97: op deze pagina staan grote accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die er op volgen herhaald. p. 343: een woord in de tekst is onleesbaar, hier is ‘[...]’ geplaatst. Aflevering Augustus: de binnenkant van het voorplat van deze aflevering is aan de bovenzijde afgesneden, hier is ‘[...]’ geplaatst. p. 564: noot 1 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom onderaan de pagina geplaatst. p. 656: noot 2 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom onderaan de pagina geplaatst. p. 932: noot 3 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom onderaan de pagina geplaatst. 2, 4 _ver025191301_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl eigen exemplaar dbnl Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913. Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1913 Wijze van coderen: standaard Nederlands Grieks Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913 Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913 2012-05-29 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913. Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1913 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_ver025191301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MAANDSCHRIFT VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL EN LETTERKUNDE Januari 1913 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT W. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1913 Aug. Beernaert-prijs, zie omslag 4de blz. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. 1o) Verslag over de Januari-vergadering 5 2o) Hoe moeten de Vlamingen, als ze Fransch spreken, hun eigen Vlaamsche Familie- en Plaatsnamen uitspreken?, door Am. Joos 25 3o) Kleine Verscheidenheden: Nr 136. Het ‘uutgheven’ (uitgeven) van de lazarussen, door Edw. Gailliard 31 Nr 137. Vat, door Dr. K. van den Haute 36 Nr 138. Tusschenghaner, door Edw. Gailliard 37 Nr 139. Uutgheleet worden en Uutleedinghe, door Id. 38 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL EN LETTERKUNDE {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL EN LETTERKUNDE 1913 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT W. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1913 {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 15 Januari 1913. Aanwezig de heeren: V. Dela Montagne, bestuurder; Kan Am. Joos, onderbestuurder, en Edw. Gailliard, bestendige secretaris; de heeren: Prof. Mr. Julius Obrie, Th. Coopman, Jan Bols, Karel de Flou, Jhr. Dr Karel de Gheldere, Dr. L. Simons, Prof. Ad. de Ceuleneer, Gustaaf Segers, Prof. Dr. Willem de Vreese, Kan. Dr. Jac. Muyldermans, Dr. Hugo Verriest, Is. Teirlinck, Prof. Dr. C. Lecoutere, Dr. Eug. van Oye, Frank Lateur en Dr. Leo Goemans, werkende leden; de heeren Omer Wattez, Dr. Is. Bauwens en Dr. Leo van Puyvelde, briefwisselende leden. De Bestendige Secretaris leest het verslag over de December-vergadering 1912, dat wordt goedgekeurd. *** Toespraak door den Heer Bestuurder. - De heer V. Dela Montagne, bij het openen van zijn bestuursjaar, betuigt zijn diepgevoelden dank voor de onderscheiding die hem, door zijne benoeming tot bestuurder der Academie, werd toebedacht, en richt tot de Vergadering de hieronder volgende toespraak: Geachte Medeleden, Het zij mij vergund in de allereerste plaats mijn diepgevoelden dank te betuigen voor de zeer vleiende en hooggewaardeerde onderscheiding welke mij in onze November-vergadering werd toebedacht: het zal mijn streven zijn mij die onderscheiding waardig te maken en in de mate mijner krachten te ijveren voor den verderen groei en den verderen bloei onzer Koninklijke Instelling. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch ontveins ik mij niet dat mijne taak eene zware is. Want wanneer wij nagaan welke werkzaamheid de Koninklijke Vlaamsche Academie gedurende haar ruim vijf-en-twintigjarig bestaan heeft aan den dag gelegd, dan moet erkend dat die werkzaamheid inderdaad degelijk, volhardend en veelzijdig is te noemen; wanneer wij het oog laten gaan over de imponeerende lijst van hare uitgaven, over de uitslagen harer talrijke prijsvragen, over al het gene door haar op velerlei gebied, taal en letterkunde. geschiedenis, onderwijs, kunst en wetenschap, gepoogd werd en bereikt, dan zal het uwen nieuwen bestuurder worden ten goede gehouden dat hij er wel eenigszins tegen opziet de taak op te nemen waarmede uw vertrouwen en uwe sympathie hem hebben vereerd, de moeilijke taak, de goede traditie op waardige wijze recht te houden en de Academie voort te leiden in de schoone baan werke zij tot nog toe heeft betreden. Ook hoopt hij op U aller medewerking te mogen rekenen, waar hij trachten zal de schreden te drukken van den achtbaren kanonik Muyldermans, die ons ten vorigen jare op zoo voorname en zoo waardige wijze is voorgegaan; waar hij bogen zal op hulp en steun van onzen waarden onderbestuurder, den heer kanonik Amant Joos, en op de ijverige en stipte plichtsbetrachting van den onvermoeiden bestendigen secretaris, den heer Edward Gailliard. In het jaar, dat thans voor de Academie aangebroken is, zal het aan werk voorwaar niet ontbreken. Wij willen hopen dat het ons zal vergund zijn de bespreking van ons gewijzigd reglement tot een goed einde te brengen, en zoodoende eenige onvolkomenheden uit den weg te ruimen waarop door mijn achtbaren voorganger reeds werd gewezen wanneer hij zijn ambt aanvaardde: wij willen hopen dat de sedert zoo lang onderbroken uitgave van de Levensberichten der Zuidnederlandsche schrijvers op nieuwe grondslagen zal kunnen kernomen worden en op een afzienbaren tijd zal kunnen voltooid zijn. Wenschelijk mag het ook voorzeker heeten dat van de vrij talrijke ter pers of in voorbereiding zijnde uitgaven er enkele althans tijdens dit jaar mochten tot stand komen. Veel hangt er af, met het oog daarop en op andere desiderata nog, van het initiatief en de voortvarendheid van het bestuur; zijne beste krachten zal het veil hebben om met U aller hulp te bereiken wat wenschelijk, om, hoe het zij, te verwezenlijken wat noodig is. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} En thans, Mijne Heeren en geachte Collega's, roept ons de arbeid voor het jaar 1913. Die arbeid weze vruchtbaar en gedije, de Academie ter eere! *** Aangeboden boeken. - Vervolgens legt de heer Bestendige Secretaris de lijst over van de boeken aan de Academie aangeboden: Door de Regeering: Hohlwein (Nic.). - L'Egypte Romaine. Recueil des termes techniques relatifs aux institutions politiques et administratives de l'Egypte romaine, suivi d'un choix de textes papyrologiques, par Nicolas Hohlwein, docteur en philosophie et lettres, professeur à l'Athénée royal d'Ath. Bruxelles, 1912. (2me série, t. 8, fasc. II [dernier], des Mémoires de l'Académie Royale de Belgique, collection in-8o.) Ledoux (R.). - La suppression du régime corporatif dans les Pays-Bas Autrichiens en 1784. Un projet d'édit. Son auteur et sa date. par R. Ledoux, Bruxelles, 1912. (2me série, t. 10, fasc. I, des Mémoires...) Charlier (Gustave). - Le sentiment de la nature chez les romantiques français 1762-1830. Bruxelles, 1912. (2me série, t. 9, des Mémoires.... Collard (A.). - Bibliothèque de l'Observatoire Royal de Belgique, à Uccle. Catalogue alphabétique des livres, brochures et cartes, préparé et mis en ordre par A. Collard, bibliothécaire de l'Observatoire Royal de Belgique. Tome II, fasc. II. Bruxelles, 1912. Middelnederlandsch Woordenboek van wijlen Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam, Hoogleeraar te Leiden. Deel 8, afl. 3-4. 's Gravenhage, 1912. Bibliotheca Belgica. 87-89 livraisons. 1911-1912. Tijdschriften. - Académie Royale de Belgique. Bulletin de la Classe des Lettres, nos 8-11, 1912. - Id. Bulletin de la Commission Royale d'Histoire, no 3, 1912. - Bibliographie de Belgique. Première Partie: Livres, Périodiques nouveaux, Estampes, Cartes et Plans. nos 21-23, 1912. - Maandschrift van Land- en Tuinbouw, nr 4, 1912. - Annales des Travaux publics, no 6. 1912. Door de Bestendige Deputatie van den Provincialen Raad van Oost-Vlaanderen: 1912. Officiëele Processen-verbaal en stenographisch verslag der zittingen van den Provincieraad van Oost-Vlaanderen. Buitengewone en Gewone zittijd van 1912. (Bijvoegsel aan het Bestuurlijk Memoriaal, deel CLXXXXII.) {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de Antwerpsche Bibliophilen, te Antwerpen: Rooses (Max). - Correspondance de Christophe Plantin. publiée par Max Rooses, Conservateur du Musée Plantin-Moretus. III. Antwerpen-'s Gravenhage, 1911. Door de ‘Société d'Emulation’, te Brugge: Allossery (P.). - Geschiedkundige boekenschouw over het huidige West-Vlaanderen in 't algemeen en zijne gemeenten in 't bijzonder, door P. Allossery. Boekdeel II. Brugge, 1913 (Société d'Emulation, Mélanges VI.) Door de Algemeene Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding: Vos (Arth. de). - De Hoogeschooluitbreiding op den buiten, door Mr. Arthur de Vos, advocaat, ondervoorzitter der Algemeene K.V. Hoogeschooluitbreiding Brugge, 1912. Lefevre (G.). - De taak der Kath. Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding te midden der andere Katholieke Vlaamsche Inrichtingen, door Dr. G. Lefèvre, leeraar aan het Koninklijk Atheneum te Oostende, voorzitter van het Davidsfonds en schrijver der K.V. Hoogeschooluitbreiding te Oostende, Brugge, 1912. Verslagen over de werking 1911-1912), en programma voor de werkzaamheden (1912-1913) van de Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding. Afdeelingen: Aalst, Antwerpen, Brussel, Diksmude. Gent, Leuven, Lier, Mechelen, Oostende, Veurne. Hallez (E.H.), professor te Aarschot. - Kerstnacht in de Schilderkunst tot rond 1500. (Nr 159 van de Verzameling.) Door den Antialcoolischen Bond van Oost-Vlaanderen, te Gent: De Vijand! Maandschrift van den Bond. Jaargang 1912. De Vijand! Almanak voor 1913. Gent. Door de ‘Académie Royale d'Archéologie de Belgique’, te Antwerpen: Annales, nos 3 et 4, 1912. Door de ‘Königlich Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften’, te Leipzig: Abhandlungen der philologisch-historischen Klasse. XXIX. Band, no VI-VII. Berichte über die Verhandlungen, 64. Band, 3. Heft. Door de Commissie tot Redactie van den Delftschen Studentenalmanak: Delftsche Studentenalmanak voor het jaar negentien-honderd-dertien. Delft. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de ‘Kungl. Universitets-Biblioteket’, te Upsala (Zweden): Mitjana (D. Rafael). - Cincuenta y cuatro canciones españolas del siglo XVI. Cancionero de Uppsala. Ahora de nuevo publicadas, acompañadas de notas y comentarios, por D. Rafael Mitjana. Uppsala, s.d. (1909). Appellöf (J.J.A.) en Westman (K.G.) - Sveriges Förkristna Konungalängd. Uppsala, 1910. Granquist Gustaf David. - Birka. Id. Hammer (Berth.). - Studier i Ynglingatal. Id. Bergsten (Nils). - A study on compound substantives in English. Inaugural dissertation by Nils Bergsten, lic. phil Id., 1911. Wellander (Erik). - Die Bedeutungsentwickelung der Partikel AB in der mittelhochdeutschen Verbalkomposition. Ein Beitrag zur wissenschaftlichen Bedeutungslehre. Akademische Abhandlung zur Erlangung der Doktorwürde, von Erik Wellander, lic. phil. Id. Blanck Anton. - Den Nordiska renässansen i sjuttonhundratalets litteratur, en undersökning av den ‘Götiska’ Poesiens allmänna och inhemska Förütsättningar. Akademisk Avhandling av Anton Blanck, Filosofie licenciat, Sthlm. Stockholm, 1911 Sperber (Hans). - Sechs isländische Gedichte legendarischen Inhalts. Herausgegeben von Hans Sperber. Uppsala, 1911. Nordström (Torsten). - Studien über die Ausbildung der neuhochdeutschen starken Präsensflexion. Ein Beitrag zur historischen Formenlehre. Inaugural dissertation zur Erlangung der Doktorwürde von Torsten Nordström, lic. phil. Id. Bladin (Vilhelm). - Studies on denominative verbs in English. Inaugural dissertation by Vilhelm Bladin, lic. phil. Id. Starck (John). - Studien zur Geschichte des Rückumlauts. Ein Beitrag zur historischen Formenlehre. Inaugural dissertation zur Erlangung der Doktorwürde, von John Starck, lic. phil. Id. 912. Sahlgren (Jöran). - Skagershults sockens naturnamn I. Akademisk Avhandling av Jöran Sahlgren Id. Agren (Karl). - Om användningen av bestämd slutartikel i Svenskan. Akademisk avhandling av Karl Agren, fil. lic. upps. Id. Brieskorn (Roland.). - Bitrag till den Svenska Namnhistorien. Borgerliga sammansatta Familjenamn. Akademisk avhandling av Roland Brieskorn. Id. Lindkvist (Harald). - Middle-english place-names of Scandinavian origin by Harald Lindkvist, lic. phil. Part. I. Inaugural dissertation. Id. Katara (Pekka). - Die Glossen des Codex seminarii Trevirensis R. III 13. Textausgabe mit Einleitung und Wörterverzeichnissen von Pekka Katara, mag. phil. Id. Door de ‘Académie impériale des Sciences’, te St.-Petersburg: Bulletin, no 18, 1912. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den heer Jos. Mansion, werkend lid, te Luik: Mansion (J.). - Althochdeutsches Lesebuch für Anfänger, von Joseph Mansion. Professor an der Universität Lüttich. Mit zwei Tafeln. Heidelberg, 1912. Door den heer Dr. Leo van Puyvelde, briefwisselend lid, te St.-Amandsberg (Gent): Puyvelde (Leo, van). - Het letterkundig jaar October 1910 tot October 1911, door Leo van Puyvelde. (Uit het Jaarboek van het Davidsfonds 1912.) Brugge, z.j. (1912.) Door Z. Em. den Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen: La Vie diocésaine. Décembre 1912. Documenta III-IV. Nov. 1912. Door den heer Dr. W. Broeckaert, geneesheer te Antwerpen: Geneeskundig Tijdschrift voor België. Nr 24, 1912. Door den heer Kan. Dr. K. Caeymaex, te Mechelen: Kleine Kartabel of Beknopte kerkelijke dagwijzer van het Bisdom Mechelen voor het jaar Onzes Heeren 1913. 26e jaargang. Mechelen. Door den heer Dr. A.-J.-J. Vandevelde, bestuurder van het Laboratorium der stad Gent: Vandevelde (Dr. A.-J.-J.) en Bosmans (L). - Onderzoekingen over tarweproteïnen, door Dr. A.-J.-J. Vandevelde en L. Bosmans. Gent, 1912. (Overdruk uit de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie.) Door de Redactie: De Vlaamsche Hoogeschool, nr 12, 1912. - Museum. Maandblad voor philologie en geschiedenis, nr 4, 1912-13. - Mnemosyne. Pars I, 1913 Tijdschrift der Gemeentebesturen, nr 11, 1912. Ingekomen boeken. - Voor de Boekerij der Academie zijn ingekomen: Haute (Dr. K. vanden). - Het oud archief der stad Rousselare, door Dr. K. vanden Haute, staats-archivaris, te Brugge Brugge, 1912. Leersum (Dr. E.C. van). - De ‘Cyrurgie’ van Meester Jan Yperman. Naar de Handschriften van Brussel, Cambridge, Gent en Londen, uitgegeven door Dr. E.C. van Leersum, Hoogleeraar te Leiden, z.j. Meyboom (Dr. H.U.). - Clemens Alexandrinus I, Aanmaning aan de Grieken, bewerkt door Dr. H.U. Meyboom Uitgegeven op initiatief van een Commissie uit vrienden van den vertaler, ter gelegenheid van de verstrijking van zijn ambtelijken termijn. Leiden, 1913. Nr VIII van: Oud-Christelijke Geschriften in Nederlandsche Vertaling, onder redactie van Dr. H.U. Meyboom, Hoogleeraar te Groningen.) {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Dubbele Wegwijzer der stad Gent en der provincie Oost-Vlaanderen, voor het jaar 1913. 51e jaar. Gent. Deutsches Wörterbuch von Jacob Grimm und Wilhelm Grimm. 4. Bandes, 1. Abtheilung, 4. Theil, 1. Lieferung: Gewöhnlich-Gewühl. Bearbeitet von Dr. H. Wunderlich; - 10. Bandes, 2. Abtheilung, 8. Lieferung: Staupe-Steckflusz. Bearbeitet von Dr. H. Meyer und Dr. B. Crome; 9. Lieferung: Steckförster-Steken. Id.; - 11. Bandes, 3 Abtheitung, 1. Lieferung: Un-Unansichtig. Bearbeitet von Dr. K. Euling. Zentralblatt für Bibliothekswesen, 12. Heft, 1912. - De Gids, Januari 1913. - Plantijn, nr 1, 1913. Ruildienst. - Tegen ruiling van de Verslagen en Mededeelingen heeft de Bestendige Secretaris voor de Boekerij der Academie de laatst verschenen afleveringen van de gewone tijdschriften ontvangen: Nederlandsch Archievenblad, nr 2, 1912-1913, - Biekorf, nr 24, 1912. - St.-Cassianusblad, nr 1, 1913; Bijvoegsel, id. - Jong Dietschland, nrs 2-3, 1912. - De Vlaamsche Gids, nr 1, 1913, - Onze Kunst, Januari 1913. - Neerlandia, nr 1, 1913. - De Opvoeder, nr 34, 1912; nrs 1 en 2, 1913. - De Opvoeding, nr 1, 1913. - Oudheid en Kunst, nr IV, 1912. - Christene School. nr 5, 1913. - De Schoolgids, nr 50, 1912; nrs 1-2, 1913. - De Student, Kerstmis, 1912. - Allemania, nr 3, 1912. - Schweizerisches, Archiv für Volkskunde, nr 4, 1912. - Badische Heimat, nr 6, 1912. - Korrespondenzblatt, nr 15, 1912. - Schweizer Volkskunde, nrs 10-12, 1912. - Les Marches de l'Est, nrs 16-17, 1912-1913. Ingekomen brieven. - De Bestendige Secretaris stelt de Vergadering in kennis met de hieronder volgende ingekomen brieven: 1o)Afsterven van H.K.H. Mevrouw de Gravin van Vlaanderen. - Vanwege Zijne Majesteit den Koning werd aan de Academie dank betuigd, voor de blijken van eerbiedige deelneming door onze Koninklijke Instelling gegeven. 2o)Afsterven van den Weled. Minister van Staat AUGUST BEERNAERT, stichter van het AUG. BEERNAERT-FONDS. - Brief van 19 December 1912, waarbij Mevrouw Aug Beernaert aan de heeren {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Leden der Academie haren oprechten dank betuigt, voor de hulde aan haar afgestorven echtgenoot gebracht. ‘Gij hebt er mij aan herinnerd’ - schrijft Mevrouw Beernaert, - ‘dat mijn echtgenoot bij de Academie een fonds tot aanmoediging van de Vlaamsche schrijvers had gesticht: hij stelde inderdaad een wezenlijk belang in de uitbreiding en in den bloei der Nederlandsche Letteren. Ook is het mij aangenaam te vernemen dat de Leden der Academie den betreurden afgestorvene als een vriend der Vlaamsche letterkunde beschouwen en dat zijn aandenken bij hen steeds in eere zal blijven’. 3o)Medaille der Academie. - Kamer der Volksvertegenwoordigers. - Brief van 27 December 1912, waarbij de Weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten den Bestendigen Secretaris bericht, dat de Kamer der Volksvertegenwoordigers, voor haar penningkabinet, om twee exemplaren verzoekt van de bronzen medaille, die ter herinnering aan het 25-jarig bestaan der Academie werd geslagen. - Den 4 Januari 1913 werd aan dit verzoek het gewenschte gevolg gegeven. 4o)Commission d'entérinement des diplômes académiques. (Zie Verslagen en Mededeelingen, jaargang 1912, blz. 1282.) - Brief van 10 Januari, tot antwoord op een schrijven van den Bestendigen Secretaris van 30 December 1912, waarbij de Weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten doet opmerken ‘dat de samenstelling van de Commissie tot bekrachtiging der Academische Diploma's geregeld is door art. 36 der wet van 10 April 1890-5 juli 1891 op de begeving der academische graden en het programma der universiteitsexamens’. De Heer Minister voegt hierbij: ‘Zonder de wet te schenden, kan ik mij dus niet richten tot personen, die niet tot de uitdrukkelijk bij dit art. 36 bedoelde inrichtingen behooren’. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bestendige Secretaris zegt hierop: ‘'t Is derhalve bij het maken van de wet van 1890-1891, waarop de Heer Minister zich thans beroept, dat de fout werd begaan, dat miskenning ten opzichte onzer Academie werd gepleegd. Immers, in 1890 bestond de Koninklijke Vlaamsche Academie sedert vier jaar en zij had alsdan reeds genoeg blijken van levenskracht gegeven, om niet te kunnen, om niet te mogen uit het oog verloren worden. Laten wij de hoop koesteren dat in dezen het laatste woord niet is gezegd, dat aan de miskenning, waarover wij terecht klagen, een einde zal gesteld worden. In het Koninklijk Besluit van 24 October 1890, houdende ‘Règlement organique relatif à l'entérinement des certificats et diplômes académiques obtenus en Belgique’ (bij Léon Beckers, L'Enseignement supérieur en Belgique, Bruxelles, 1904, blz. 350, luidt het inderdaad: ‘Art. 1er.- Les diplômes relatifs aux grades académiques prévus par la loi du 10 Avril 1890, doivent, avant de produire aucun effet légal, avoir été entérinés par une Commission spéciale...... Art. 2.- La commission spéciale prévue à l'article précédent sera composée de deux conseillers à la Cour de cassation, de deux membres de l'Académie royale de médecine, de deux membres de la Classe des lettres et de deux membres de la Classe des sciences de l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts, tous désignés par arrêté royal et nommés pour une année. Les professeurs des universités ne peuvent faire partie de cette commission.’ Mededeelingen door den Bestendigen Secretaris. 1o Van de pers gekomen uitgave: Stad Gent. Bijdragen tot de topographie en de geschiedenis van Gent in de 15de en 16de eeuw. (Zie Verslagen en Mededeelingen, jaargang 1910, blzz. 88-89 en 119-120.) Verschenen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} onder den titel: Leekebijdragen tot de Geschiedenis van Vlaanderen, inzonderheid van Gent, door Willem de Vreese. - Is den 13 Januari 1913 van de pers gekomen. Op genoemden dag werd een exemplaar van het boek aan de heeren werkende en briefwisselende Leden gezonden, alsmede aan den Z.E. heer Pater van de Ven, S.J., stichter van het Van de Ven-Heremans-Fonds, en aan den Z.E. Pater Joz. Salsmans, S.J., stichter van het Salsmans Fonds. De Bestendige Secretaris liet ook aan den Weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten de 74 exemplaren geworden, bestemd voor de verschillende inrichtingen, welke, door tusschenkomst van zijn Departement, de uitgaven der Koninklijke Vlaamsche Academie ontvangen. Bij de uitgave van Dr. W. de Vreese gaan: Zes platen met de portretten van Jan Zonder Vrees en van Margareta van Beieren (twee platen), - van Philips de Goede en van Isabeau van Portugal (twee platen), - van Karel de Stoute en van Isabelle van Bourbon (twee platen), - alsook een zevende plaat met dit van Isabeau van Portugal (echtgenoot van Karel V), alle ter vergelijking van de portretten uit het Munchener handschrift door den schrijver beschreven en bestudeerd, met die, welke in het Museum van Schoone Kunsten te Gent worden bewaard. - Verder nog, eene plaat voorstellende de ‘vray pourtraicture’ der stad Gent (1534) en een andere zijnde eene ‘Flandriae descriptio’ of Kaart van Vlaanderen (omstreeks 1560); - ten slotte, de reproductie van twee miniaturen uit het handschrift nr 2583 van de Keizerlijke Koninklijke Hofbibliotheek te Weenen, op wier achtergrond zeer interessante gezichten der stad Gent uit het midden der 15de eeuw voorkomen, en die den Slag bij Gaver (22 Juli 1453) en den daarop gevolgden voetval der Gentenaren voorstellen. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Dr. W. de Vreese heeft bij zijn boek een uitvoerig Overzicht van den inhoud gevoegd, dat het raadplegen daarvan vrij zal vergemakkelijken. De Bestendige Secretaris durft de hoop uitspreken, dat het voorbeeld door den heer De Vreese gegeven zal gevolgd worden, alhoewel hem, in dezen, uitvoerige alphabetische registers van zaken verreweg verkieslijker toeschijnen. 2o) Jaarlijksche Plechtige Vergadering, op 29n Juni 1913. - Daar de Heer G. Kalff, tot zijn leedwezen, de uitnoodiging, om op die vergadering een voordracht te komen houden, niet kan aannemen, heeft de Bestendige Secretaris, in overleg met het Bestuur, zich tot den heer Dr. J. Verdam, ons hooggeacht buitenlandsch eerelid, gewend, met beleefd verzoek op bedoelde vergadering als feestredenaar te willen optreden. Bij brieve van 5 Januari bericht de heer Dr. Verdam den Bestendigen Secretaris, dat hij volgaarne onze jaarvergadering zal bijwonen en alsdan de spreekbeurt vervullen ‘Het zal mij’ schrijft de geleerde lexicograaf - ‘eene aangename en eene welkome gelegenheid zijn, om in Vlaanderen zelf het een en ander over het Vlaamsch in de middeleeuwen in uwe vergadering te berde te brengen.’ 3o) Karel Boury-Fonds. Wedstrijd voor toondichters, voor 1914, uitgeschreven. Verzending van de op muziek te brengen gedichten. De Bestendige Secretaris heeft den tekst der bedoelde gedichten laten zenden aan: a]De Koninklijke Conservatoriums van Antwerpen, Brussel en Gent (elk 5 exx.); b]Aan de Muziekscholen van: Aalst, Avelgem, Brugge (3 exx.), Cruyshautem, Deerlijk, Deinze, Denderleeuw, Dendermonde, Diest, Eecloo, Geeraardsbergen, Gheluwe, Gistel, Hamme, Hasselt, Ingelmunster, Iperen, Kortrijk, Ledeberg, Leuven (3 exx.), Lokeren, Mechelen, Niel, Ninove, Oostende, Ronse, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} St.-Niklaas, St.-Truiden, Somergem, Thiegem, Thorhout, Tongeren, Wetteren, Zele. c]Aan den Heer Paul Gilson, opziener van het Muziekonderwijs en aan 92 andere toondichters in het Vlaamsche Land. Motie. Bestendige Commissiën: voor Nieuwere Taal- en Letterkunde - voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie - en voor het Onderwijs in en door het Nederlandsch. - VOORSTEL. - De Bestendige Secretaris stelt aan die Commissiën voor, in de Verslagen en Mededeelingen, een rubriek Kleine Verscheidenheden te openen, naar het voorbeeld door de Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde gegeven. - De heer Edw. Gailliard ontwikkelt als volgt het voorstel door hem gedaan: Mijne Heeren, Een vriend schrijft mij: Te Antwerpen zegt men: Hij woont OP het Kiel, Hij woont IN DEN Ouden God. Het ‘Kiel’, zooals Gij weet, is eene wijk der stad Antwerpen; Oude God, eene gemeente der provincie. Welnu, personen die misschien wel aan de streek vreemd zijn, of, wie weet, verfranschte dagbladschrijvers, laten in hunne gazetten drukken: hij woont TE Kiel, hij woont TE Ouden God! Hoe bespottelijk! Spreekwijzen van denzelfden aard worden in de taal van heel het Vlaamsche Land aangetroffen en verdienen evenzeer onze belangstelling gaande te maken. Zou het voorwaar niet hoogst te betreuren zijn, kwamen deze en dergelijke eigenaardigheden uit onze taal te verdwijnen, om langzamerhand vervangen te worden door wendingen, die op Franschen leest geschoeid zijn? Hoeveel gallicismen, hoeveel bastaardwoorden zijn niet, langs dien weg, stillekens aan in het Nederlandsch binnengeslopen en hebben aldus echt oorspronkelijke vormen weggedrongen. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil men een voorbeeld? Onlangs kondigde een plakbrief te Gent aan, dat Mijnheer de notaris X, den zooveelsten van de maand, zou overgaan tot de openbare veiling van een schoon en welgelegen ‘MEESTERHUIS’, staande zoo een straat..., nr zooveel... Te Brugge heette het ‘MEESTERSHUIS’, op een bericht eenige dagen geleden aldaar aangeplakt. Gij zult allicht begrepen hebben, Mijne Heeren, dat eenvoudig een Maison de maître was bedoeld! En zeggen nochtans, dat wij daarvoor het zoo wijd en zijd bekende woord HEERENHUIS hebben! (1) Welnu, iemand dien ik zeer wel ken, maar dien ik niet noemen mag, schreef aan den Brugschen notaris, om, zeer beleefd, zijn aandacht te vestigen op den misslag dien hij begaan had. ‘MEESTERHUIS’ of ‘MEESTERSHUIS’, - deed hij opmerken - bestaat niet, en het woord zou ten anderen hoogstens uit te leggen zijn door ‘Huis alwaar gemeesterd wordt’ en derhalve op een soort ‘Clinique’ wijzen! En zie, de Notaris, die overigens een verstandig man is, heeft het aanplakbiljet voor den ‘definitieven toeslag’, zooals men gewoonlijk zegt, het woord ‘MEESTERSHUIS’ door HEERENHUIS laten vervangen! Eere zij hem! Dat dagelijks dergelijke flaters worden begaan, valt niet eens te betwijfelen. Kan het missen? Trouwens de verbastering, de verfransching neemt van dag tot dag toe. Aan wie de schuld? Luistert, Mijne Heeren. De minimis non curat praetor. Wij hebben ongelijk! In den strijd tegen verfransching mag inderdaad niets onopgemerkt blijven, hoeft alles van tel te zijn. Onze plicht is dan ook, alle uren van den dag en op elk gebied, tegen het indringen van uitheemsche vormen op te komen; in elke omstandigheid, in alle plaatsen en kringen, bij wie en waar ook, het gebruiken van bastaardwoorden te bekampen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoudt gij het beneden de waardigheid der Academie achten, als ik U, - o 't zal maar een oogenblikje duren! - over kaarten over dominospel sprak? Daar ook al zijn immers een aantal eigenaardige woorden te redden. Hoe dikwijls b.v. hoort men thans onder kaartspelers: Geven (naar het Fr. Donner), voor het alhier zoo gebruikelijke en alleen gekende Deelen. Deel is bij ons het Fr. Donne. - Koning (Fr. Roi) voor Heer. - Veertiende (omdat die kaart voor veertien telt), in steê van Troefnegen en van andere plaatselijke benamingen. In een gesprek onder vrienden kwamen er onlangs nog vele van dien aard te berde. Het te Brugge zoo lang in eer gehouden woord Porre (uit het werkwoord Porren) bij het dominospel, een woord dat zoover ik weet tot nog toe nergens geboekt werd, moet ook al voor het Fr. Pose onderdoen. Is zulks niet te betreuren? Gij hebt de porre, Zijne porre afleggen (afzetten, te Gent), zijn echter nog in dagelijksch gebruik Andere plaatselijke uitdrukkingen, die ook in gevaar zijn, verdienen in aanmerking te komen, nl. aap (aapje) voor het fr. As (te Gent: Pietje); de zessen, de vieren, enz. aanbrengen enz., enz. Maar ik moet mij beperken, want wij zijn hier op ‘café’ niet! Met het oog op dat alles, stel ik nu de vraag, of 't niet geraden zou zijn, dat onze zoo werkzame Bestendige Commissie voor Nieuwere Letteren, naar het voorbeeld haar door de Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal gegeven, er toe besloot in de Verslagen en Mededeelingen ook eene rubriek Kleine Verscheidenheden te openen, waarin bij elke gelegenheid gallicismen en bastaardwoorden, van welken aard en op welk gebied ook, zouden besproken worden en terechtgewezen, en waarin tevens onze eigene, onze echtvlaamsche uitdrukkingen of termen, tot hun recht zouden komen? Wat al nut zou een boek niet kunnen stichten, waarin men de besproken woorden alphabetisch zou rangschikken en dat de Academie, te gepaster ure, ten dienste van het publiek, de wereld in zou zenden! Mijn voorstel gaat evenwel verder. Ware 't ook niet hoogst wenschelijk, dat de Bestendige Commissie voor Geschiedenis en die voor het Onderwijs denzelfden weg insloegen? Vele geschiedkundige bijzonderheden, snippertjes {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} van allerlei aard, die den historicus van het grootste nut zouden kunnen zijn en die heel moeilijk in tijdschriften een plaatsje vinden, zouden aldus aan den man geraken en tegen teloorgaan gevrijwaard worden. Meer dan ooit is de spreuk Colligite fragmenta ne pereant hier van toepassing. Wie weet, nemen vele onzer jonge en ijverige archivarissen de gelegenheid niet te baat, om hunne vondsten in onze Kleine Verscheidenheden bekend te maken? Op het gebied van het onderwijs, en inzonderheid van het onderwijs in en door het Nederlandsch, zouden ongetwijfeld ook, langs den weg van onze Kleine Verscheidenheden, menig derkbeeld, menige wenk en wensch, bij de Regeering of bij het publiek ingang kunnen vinden. Ik ben zoo vrij de heeren Leden der drie genoemde Commissiën te verzoeken de door mij geopperde gedachte ter bespreking te willen leggen. Ware zulks aannemen, niet een gepast middel, om de werkzaamheid onzer Academie op een nieuw terrein uit te breiden? Volgaarne zal ik mij, desgewenscht, ter beschikking der Commissiën stellen, zoo zij zich bij mijn voorstel aansluiten, om het door hen genomen besluit ten uitvoer te helpen brengen. - Dit voorstel wordt, door de Academie, in beginsel goedgekeurd. Mededeelingen namens Commissiën. 1o) Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie. - De heer V. Dela Montagne, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Zijn aanwezig, de heeren: Prof. A. de Ceuleneer, voorzitter: Ihr. Dr. Karel de Gheldere, ondervoorzitter; Karel de Flou, Jhr. Mr. Nap. de Pauw, eerw. Jan Bols, Edw. Gailliard, Kan. Dr. Jac. Muyldermans, leden. en V. Dela Montagne lid-secretaris. Het verslag over de November-vergadering wordt goedgekeurd. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de dagorde staat: 1o) Leven en werken der Zuidnederlandsche schrijvers. Voorstel door den heer V. Dela Montagne de uitgave te hernemen. Memorie van toelichting. Bespreking. In een volgende vergadering zal te dier zake de Commissie een gemotiveerd voorstel nederleggen. 2o) Historische bibliographie der Belgische gemeenten, door Fr. de Potter begonnen. Voortzetting der uitgave, door den heer Victor Fris, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum, te Gent. - Antwoord van de familie de Potter. Bij brieve van 11n December 1912, laat de heer Frans de Potter zoon weten, dat de erfgenamen van wijlen Frans de Potter de gevraagde toelating gaarne verleenen. De familie de Potter is de Academie zeer dankbaar voor het genomen besluit. In vergadering van 25 September werd eene sub-commissie, samengesteld uit de heeren de Ceuleneer, de Pauw en Dela Montagne, belast het voorstel van den heer Victor Fris verder te onderzoeken. Op voorstel van den heer de Ceuleneer wordt de Bestendige Secretaris gemachtigd de nota's van Frans de Potter aan den heer Fris te behandigen onder de voorwaarde dat met het drukken der Historische bibliographie slechts zal begonnen worden nadat het volledig handschrift bij de Commissie zal zijn ingebracht. Bij de inzending van het werk van den heer Fris, zal dit, om advies, naar genoemde sub-commissie verzonden worden. - (Door de Academie in plenovergaderd, goedgekeurd.) 3o) Nederlandsche Bibliographie, door Wouter Nijhoff. - Schrijver verzoekt het Bestuur der Academie, door zijn invloed te willen bewerken, dat Belgische inrichtingen hem bij het voltooien van zijn werk zouden steunen. De heer Edw. Gaillard vraagt zich af, hoe de Academie ten bate van den heer Nijhoff wel werkdadig in dezen zou kunnen optreden. Voorzeker, zouden enkele onzer Leden den heer Nijhoff van dienst kunnen zijn. Zij zullen ongetwijfeld hunne medewerking gaarne verleenen. Wat het Bestuur betreft, dit zou enkel, elke vraag hem door den heer Nijhoff overgemaakt bij de daarin betrokken inrichtingen of bijzondere personen dringend kunnen aanbevelen: de Bestendige Secretaris is steeds {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} bereid het noodige te doen. - De heer Nijhoff zal daarmede in kennis gesteld worden. 2o) Bestendige Commissie voor het Onderwijs in en door het Nederlandsch. - De heer Gustaaf Segers, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden: Zijn aanwezig de heeren: Kan. Dr. Jac. Muyldermans, voorzitter; eerw. Jan Bols, Prof. Ad. de Ceuleneer, Prof. Dr. Willem de Vreese, Prof. Mr. Julius Obrie, Kan. Amaat Joos. Dr. Hugo Verriest, Prof. Dr. C. Lecoutere, leden, en Gustaaf Segers, lid-secretaris. Het verslag over de November-vergadering wordt goedgekeurd. De heer Dr. Hugo Verriest zal in de eerstvolgende vergadering een opstel lezen met titel: Guido Gezelle als leeraar. De heer Gustaaf Segers handelt over het ingangsexamen der lagere normaalscholen, over het aanwerven der leeraars aan deze onderwijsinrichtingen, en over het programma van den in te voeren vierden graad der lagere scholen, met het oog op het degelijk onderricht onzer moedertaal in het lager onderwijs. Op verzoek der Commissie zal hij daarover voor de volgende vergadering eene nota opstellen. Dagorde. 1o) Negentiende Driejaarlijksche wedstrijd in Nederlandsche Tooneelletterkunde. (Tijdvak: 1910-1912.) Schrijven van 31 December 1912, waarbij de Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten vraagt, dat de Academie, onverwijld, hem, voor de te benoemen Jury, eene nieuwe voordracht van tien personen zou voorleggen, waarvan ten minste de helft buiten de Academie zouden gekozen worden. Een schrijven van den Weledelen Heer Minister, van 13 Maart 1911, doet opmerken dat, op grond van de besluiten tot inrichting van de Staatsprijskampen, de jury's door den Koning benoemd worden uit een dubbele door de Academie gedane voordracht van candidaten, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} die al of niet deel uitmaken van dit Genootschap. Evenwel, krachtens art. 4 van het Koninklijk Besluit van 2 October 1888, is de vrijheid der Academie onbeperkt. (Zie Jaarboek voor 1912, blz. 164.) Alhoewel de Academie er geen principiëel bezwaar in ziet, genoemd art. zóó op te vatten, dat op de voordracht kunnen geplaatst worden personen die al of niet van deze Koninklijke Instelling deel uitmaken, toch meent zij de voordracht, die zij in hare vergadering van 20 December heeft opgemaakt, te moeten handhaven. 2o) Wedstrijden voor 1913. Ingekomen prijsantwoorden. Benoeming van de keurraden. - (Voor de Vierde prijsvraag: Klankleer van het Gentsch dialect, waarvoor de prijsantwoorden uiterlijk 10n December 1912 moesten ingezonden worden, werd, in de December-vergadering 1912, tot de benoeming van den keurraad overgegaan. Zie Verslagen en Mededeelingen, jaargang 1912, blz. 1285.) a] Tweede prijsvraag: Eene lijst, zoo volledig mogelijk, van de Germanismen, die hedendaags door Nederlandsche schrijvers gebruikt worden, met nadere verklaring van den aard der fout en met opgave van de zuiver Nederlandsche woorden of uitdrukkingen. Prijs: 600 fr. Den 31 December 1912, een antwoord ingekomen, met kenspreuk: Geen rijker kroon dan eigen schoon Tot beoordeelaars worden benoemd, de heeren Prof. Dr. J. Mansion, Prof. Dr. C. Lecoutere en Gustaaf Segers. b] Derde prijsvraag: Een beschrijving van het Limburgsch dialect, in de provincie Luik beoosten Maze, omvattende: een grammatica (klankleer, vormleer, woordvorming, syntaxis), een woordenboek, een kaart van het beschreven spraakgebica. Vooral aan den invloed van het Fransch en het Duitsch op ait dialect zal aandacht behooren gewijd te zijn. Prijs: 600 fr. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 31 December 1912, een prijsantwoord ingekomen, met kenspreuk: Ieder vogel zingt zooals hij gebekt is. Tot beoordeelaars worden benoemd, de heeren Prof. Mr. Paul Bellefroid, Dr. Leo Goemans en Dr. L. Scharpe. c] Vijfde prijsvraag: Eene, zoo volledig mogelijk, verklarende Nederlandsche vakwoordenlijst van het Bakkersbedrijf, met teekeningen van gereedschappen en werktuigen. (Voor de gewestwoorden wordt aanwijzing van de streek vereischt.) Prijs: 300 fr. Den 31 December 1912, is ingekomen een prijsantwoord, met kenspreuk: Eigen brood bovenal. Tot beoordeelaars worden benoemd, de heeren Th. Coopman, Frank Lateur en Gustaaf Segers. Bij den omslag met kenspreuk gaat een tweede gesloten omslag, waarop te lezen staat: ‘Eerbiedig verzoek aan de hooggeachte Heeren Academieleden, kennis van den inhoud des ingesloten briefs te willen nemen, onmiddellijk na de stemming tot het toekennen van den prijs aan het beste werk over het Bakkersvak, ingeval dat met kenspreuk “Eigen brood bovenal” niet bekroond wordt’. 3o) Commissie voor Rekendienst. - Benoeming van drie Leden, welke, met het Bestuur, de Commissie voor Rekendienst voor het jaar 1913 zullen uitmaken. - Worden aangewezen, de heeren: Prof. Mr. Julius Obrie, Prof. Ad. de Ceuleneer en Prof. Dr. Julius Mac Leod. 4o) Plechtige Vergadering van Zondag, 29n Juni. - Vaststelling van het Programma. - Op voorstel van het Bestuur, wordt het programma als volgt vastgesteld: a]Opening der vergadering door den Bestuurder, den heer V. dela Montagne: Toespraak. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} b]Voordracht door den heer Dr. J. Verdam. c]Afkondiging van den uitslag der Academische Wedstrijden voor het jaar 1913, door den Bestendigen Secretaris. d]Uitslag der verkiezing voor 1913 en hulde aan de afgestorven Leden. 5o) Lezing door den eerw. heer Kanunnik Amaat Joos. - Op de vraag: Hoe moeten de Vlamingen, als zij Fransch spreken, hun eigen plaats- en familienamen uitspreken? antwoordt de Steller volgenderwijze: De Vlaming die Fransch spreekt, moet, zoolang hij verstaan wordt en er geen erkenden Franschen vorm voor bestaat, zijn eigen Vlaamsche familie- en plaatsnamen op zijn Nederlandsch uitspreken. Die regel wordt gestaafd 1o door den eigen aard van die namen, 2o door het algemeen gebruik, 3o door het gebruik der Franschen in 't bijzonder, 4o door de vergadering van de leeraars aan de Koninklijke Athenaeums. - Op voorstel van den heer Bestuurder, beslist de Vergadering de lezing van eerw. heer Kan. Amaat Joos in de Verslagen en Mededeelingen te laten opnemen. De vergadering wordt te vier uur gesloten. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe moeten de Vlamingen, als ze Fransch spreken, hun eigen Vlaamsche familie- en plaatsnamen uitspreken?, door den heer Kanunnik Amaat Joos. Sommigen beweren, - zooals de vriend van M. Gailliard, onzen secretaris (1), - ‘dat een Vlaming, als hij Fransch spreekt, zich in alles naar den Franschen tongval moet weten te wenden, - dat, onder het Fransch spreken, Vlaamsche eigennamen op Fransche wijze dienen uitgesproken, net zooals een geboren Franschman ze uitspreken zou; - dat zulks heelemaal met de beginselen der onderwijskunde strookt; - dat beleefdheid zulks vergt; - en zoo wat meer’. Wat zullen wij daarop antwoorden?..... Laten we eerst de natuur van de familie- en plaatsnamen onderzoeken. Zouden er namen bestaan die meer eigen zijn dan die van familiën en plaatsen?... Die namen zijn altijd een samenvatting van kenmerken, waaronder zulke uitzonderlijke dat ze met denzelfden inhoud, op geen andere familie, op geen andere plaats zijn over te brengen. Wel gebeurt het dat zij op twee of meer familiën en plaatsen worden toegepast; maar, streng gesproken, zijn ze dan telkens een andere naam, omdat telkens hun inhoud noodzakelijk verschillend is. Zeer verspreid is de naam Janssens. Maar waar ge dien iemand geeft, bedoelt ge een nakomeling van verscheiden vaders en moeders die nooit met die van een andere familie Janssens zullen samenvallen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kouter is een plein, hier te Gent. Zoo is er maar éen, want de inhoud van dien naam bevat, onder andere, de ligging, de omgeving van het plein, en die zijn vast eenig in de gansche wereld. *** De ongewijzigde naam is een kostbare schat voor familiën en plaatsen: hij is voor hen gelijk een medalie aan den hals waardoor ze op alle plaatsen en alle tijden door herkend worden; hij is de groote wegwijzer voor 't opmaken van hun geschiedenis of hun geslachtsboom. Voor bekenden is de ongewijzigde naam een soort tooverroede die heele tafereelen in hun verbeelding kan wekken. Voor vreemden is de ongewijzigde naam een niet geringe inlichting. Bijna al de talen immers zijn onderscheiden door eigen klankgroepen en eigen accenten. Zoo wordt de onverbasterde uitspraak van de namen voor velen een vaste aanduiding nopens de herkomst van de familie of de ligging van de plaats. Innig dus, zeker veel inniger dan in de meeste gemeene namen, is hier het verband tusschen zaak en naam. Voor families en plaatsen is de naam een allerindividueelst eigendom, dat hun zoo eigen schijnt als de omgeving aan een plaats. En zou ik niet mogen zeggen dat dit alles door de volkeren, ten minste zwijgend, wordt erkend, vermits ze van duizenden familiën en plaatsen den inheemschen naam, hoe vreemd ook, zoo goed mogelijk bewaren?... Zijn de namen Lule-Burgas en Scutari niet de wereld rond gevlogen en worden die niet door iedereen gebruikt?... 't Is waar, de menschen spreken die namen niet overal gelijk uit, dus dikwijls verkeerd; doch ze handelen zoo, niet omdat ze niet anders willen, maar omdat ze niet anders kunnen. Dikwijls hooren ze niet éens de woorden juist uitspreken. Ze kennen er dus noch de eigen klankgroepen, noch de eigen accenten van. De namen komen hun gewoonlijk enkel toe in hun geschreven vorm, die veelal een onnauwkeurige afbeelding {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} is, volgens een ander alphabet geschreven werd en geen accenten aanduidt (1). Maar al wie beter en meer weet en niet vreest voor anderen onverstaanbaar te worden, volgt de oorspronkelijke uitspraak van de namen. Dat heb ik al tienmaal opgemerkt bij onze missionarissen, die, uit China komende, b.v. Peking op zijn Chineesch uitspreken, al gebruikten en hoorden zij hier vroeger in 't land alleen de verbasterde Fransche uitspraak. Hier echter nog een nuttige opmerking. 't Gebeurt wel meer dat, door onwetendheid of anders, een gewijzigde vorm van de eigennamen opkomt en door een algemeen of toch uitgebreid gebruik gevestigd wordt. Vermits in de talen het gebruik de opperste rechter is, volgt men in zulk geval het gebruik, in de taal waarin die gewijzigde vorm bestaat. Zoo, volgens dat we Vlaamsch of Fransch spreken, zullen we Luik of Liége, Gent of Gand, Brugge of Bruges gebruiken. * Nu het antwoord op de gestelde vraag: De Vlaming die Fransch spreekt, moet zoolang hij verstaan wordt en er geen erkenden Franschen vorm voor bestaat, zijn eigen Vlaamsche familie- en plaatsnamen op zijn Nederlandsch uitspreken. Zoo handelende, doen we niet anders dan Duitschers en Engelschen die er zich wel voor wachten, als ze Fransch spreken, hun eigen familie- en plaatsnamen met Fransche klanken en Fransche accentuatie uit te brengen. * {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreken de Franschen misschien alle vreemde woorden op zijn Fransch uit?... Ik lees in La vie du langage, par Albert Dauzat, blz. 272-273: Les termes étrangers... pénètrent autant et plus par la vue que par l'oreille. Dans les classes aisées, on s'efforce, par snobisme, de conserver, autant que possible, la prononciation originaire.’ Meer dan éen onder u heeft in de laatste tijden dagbladartikels kunnen lezen waarin er vastgesteld wordt dat er een groot getal Engelsche sport- en kleedernamen met eigen schrijfwijze en uitspraak in het Fransch sluipen en ja, sommige echt Fransche synoniemen verdringen. Albert Dauzat mag er snobisme in zien; Figaro en andere Parijsche bladen mogen het betreuren, dat de huidige Franschen niet meer, gelijk de edele heeren der XVIde en XVIIde eeuw, de trotsche stoutheid hebben al wat hun uit den vreemde komt, in een Fransch kleedje te steken en als eigen goed te behandelen; - hun woorden bewijzen ons niettemin dat tegen de meening in van veel Vlamingen en Walen, de geletterde Franschen de vreemde namen zoo goed zij kunnen op oorspronkelijke wijze uitspreken. En hierin, zonder de dwaasheid te begaan hun onbeholpenheid na te volgen, moeten wij hun veel vergeven, zeker wat de Vlaamsche, Engelsche en Duitsche namen betreft. Ze hebben hier grooten last, niet alleen met veel klanken en geruischen, maar ook met het tijds- en krachtaccent van de lettergrepen (1). Hun taal immers kent in 't algemeen aan alle lettergrepen bijna denzelfden duur toe en stelt altijd den klemtoon op de laatste lettergreep, telkens deze niet dof is. *** {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot onderricht van Walen en verbasterde Vlamingen, die wanen dat de Franschen alle vreemde plaats- en familienamen op zijn Fransch willen doen uitspreken, zal ik nog eenige regelen aanhalen uit Dictionnaire de la prononciation française par Louis Favre; en ik doe het des te liever, omdat zij de bevestiging zijn van den regel dien ik voorhield. ‘Le nom propre est en principe un nom qui, porté par une personne ou par un lieu géographique, est sujet à être prononcé par un petit nombre d'individus qui doit faire loi. S'il s'agit du nom d'une personne, par exemple (qu'elle soit française ou étrangère), on doit adopter pour sa prononciation celle qui est usitée dans la famille et dans le pays dont la personne est originaire (1).’ 't Is daarom ook dat groote Fransche woordenboeken, nevens den geschreven vorm van voorname plaats- en familienamen, tusschen haakskens de oorpronkelijke uitspraak opgeven. Men zie in Larousse b.v. Shakespeare en Lord Byron (2). Verder (3) zegt Favre: ‘... un certain nombre de noms de lieux étrangers - des capitales, en particulier - dont on a assez souvent à parler chez nous, doivent être considérés comme naturalisés. Pour ces mots, quand ils sont prononcés dans une phrase française, on doit adopter la prononciation française, même quand l'orthographe étrangère a été conservée. C'est ainsi que Berlin se prononcera en français bèrlin (avec in voyelle nasale). Il est clair que Vienne, d'Autriche, dont l'orthographe étrangère a été changée, doit se prononcer viène, à la française, et non vin', comme lorsqu'il est écrit Wien, suivant l'orthographe allemande. De même Londres, qui a une orthographe française, et non comme lorsqu'il est écrit London, suivant l'orthographe anglaise. De même pour Copenhague, Lisbonne et nombre d'autres noms propres étrangers devenus d'un usage courant en France.’ *** {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Gansch eenstemmig met het mijne luidt het antwoord van de leeraars aan de Koninklijke Atheneums op de gestelde vraag. In het verslag dat over hun vergadering vóor enkele maanden in het Staatsblad verscheen, staat aan het slot het volgende te lezen: ‘Onderricht in de geschiedenis en in de aardrijkskunde. a In de Fransche taal. De meeste vergaderingen achten het redematig, dat de Nederlandsche, Duitsche en Engelsche geschied- en aardrijkskundige namen, waar geen Fransche vorm voor bestaat, als in het land van herkomst worden uitgesproken In feite spreken leeraars in de geschiedenis en aardrijkskunde, wier moedertaal het Fransch is, deze namen dikwijls naar eigen goeddunken uit En zoo wordt een zelfde woord op verschillende wijze uitgesproken, volgens de verschillende leergangen door dezelfde leerlingen gevolgd. Sommige leeraars spreken van het eiland Wit, anderen weer van Wigt, en zij, die het beter weten, van Wait. Dit gebrek aan eenheid heeft ongelukkige misverstanden tot gevolg. Eenmaking der uitspraak zou hier dus zeer gewenscht zijn. Niets is gemakkelijker, wil men er toe besluiten zich naar de uitspraak van het land van herkomst te schikken. Blijft te zien of dit mogelijk is voor de leeraars uit het Waalsch gedeelte van het land. De meeste vergaderingen meenen van ja De studie der vreemde talen wordt in ons land, evenals in andere streken van West-Europa, algemeen. Weldra zal men mogen zeggen dat al wie hoogere, of oudere of nieuwere humaniorastudien heeft gedaan - wat het geval is met bewuste leeraars, - de Germaansche talen genoegzaam kent om de vreemde namen behoorlijk uit te spreken. b. In het Nederlandsch. Dezelfde beschouwingen gelden voor de leeraars in de geschiedenis en aardrijkskunde die in eigen taal onderwijs geven; met dit verschil dat de Vlamingen steeds minder last hebben met het uitspreken van de Germaansche eigennamen, en zij in dit opzicht nauwgezetter dienen te zijn’. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine verscheidenheden. Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. 136. - Het ‘uutgheven’ (uitgeven) van de lazarussen. Voor dit ‘Uutgheven’, vinden wij Melaatsch uitgeven bij Hof lijk, Ons Voorgeslacht, IV, 395. Alhoewel de teksten, waarin het woord voorkomt en de uitdrukkingen waarin het wordt aangetroffen, duidelijk zijn, toch heeft het tot zeer zonderlinge vertalingen aanleiding gegeven. Een schrijver vertaalde het b.v. door het Fr. Dépenses: hij vertolkte inderdaad ‘costen ende lasten, die zy supporteren - er is spraak van melaatschen - ter cause van der voorseide visitacie, uutgheven ende anderssins in diversche partien...’, door ‘frais et charges qu'ils ont à supporter du chef de ladite visite, dépenses et autres diverses parties’. Men lette op den tekst: L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, II, 445: ‘Omme dat, angaende de visitacie, examen ende uutgheven van den ziecken persoonen poorters ende vremde, commende ten hove van den hooghen siecken omme ghevisenteert te zyne, voortan goede reghelen ende oordene ghehouden worden bij den meester, ontfanghere ende ghezworene van den zelven hove, ende de ziecken ghesolagiert in de costen ende lasten, die zij supporteren ter cause van der voorseide visitatie, uutgheven ende anderssins in diversche partien, zoo hebben mijnheeren voocht ende seepenen van deser stede van Ypre.... gheordonneert....’ (Reglement van 30 October 1520.) *** Met het oog op het feit, dat in den onderhavigen tekst gewezen wordt op het onderzoek van ‘ziecken persoonen... ten Hove van denHooghen Siecken’, d.w.z. van lieden die van melaatschheid verdacht zijn, dan valt niet eens te betwijfelen dat, zooals overigens de heer L. Gilliodts-van Severen het ook gezegd heeft, Uutgheven in den grond alleen door ‘le constat des personnes malades’ kan uit te leggen zijn. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} De procedure was de volgende: Wanneer eenig persoon - wat onze teksten betreft - te Iperen, ‘infra Iprensem scabinatum’ (1), door melaatschheid was aangedaan, of ‘lepra percussus fuerit’ (2), ook nog wanneer lieden, ‘poorters ende vremde’, zooals in den tekst hierboven, kwamen ‘ten Hove van den Hooghen Siecken’ (3), ‘omme ghevisenteert te zyne’, dan moesten zij verschijnen voor ‘drie ghezworene’ van ‘'t voornoemde Hof’, die, met behulp van ‘eenen medecyn gheleert ende expert, metgaders oick eenen ghezworen meester cirurgien’ (4), over hun al of niet ziek zijn uitspraak moesten doen. Werd alsdan vastgesteld, dat aan zulk persoon, ‘eidem leproso populi communio debeat interdici’ (5), of, met andere woorden, werd de onderzochte wezenlijk ziek bevonden, dan werd hij ‘uutghegheven’. ‘Uutgheven’ heette Vonnessen in de onderstaande plaats uit het Reglement van 30 October 1520: Id.. op cit., II, 447: ‘Item zullen de voornoemde ghezworene ende medecyn visenteren ende vonnessen de persoonen daer commende....’ Dit Uutgheven was inderdaad het soort Vonnis door de onderzoekers uitgesproken, dat de door hen onderzochte persoon wel degelijk melaatsch was en dat hij derhalve ‘by den Hove uutghegheven’ was ‘over besiect’ of ‘verclaerst ende uutghegheven beziect’: {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Id., op. cit., II, 450: ‘Item alle poorters ende poorterssen van der stede van Ypre, commende ten voorseiden hove omme ghevisiteert te zyne ende byden selven hove uutghegheven over besiect, indien zij begheeren ontfaen te zyne als besiect provengier (1) in 't voornoemde godshuus, werden ghehouden ander waerf hemlieden te doen visenteren by twee ghezworen medecynen ende eenen cirurgien in een van den vyf steden van Vlaandren (2) ..., ende by den selven verclaerst zyn ende uutghegheven beziect...’ Het zal dan ook zonderling voorkomen, dat ‘die byden hove vortan uutghegheven werden’ en ‘den tydt dat zy uutghegheven zyn’, uit meergemeld Reglement van 1520, door ‘qui sortiront désormais de l'hospice’, en door ‘la date de leur sortie’ werden vertaald, wanneer er integendeel spraak is, in zake van personen die ‘ziek’ waren gewezen, van het boeken van de plaats in ‘la Court et maisons des povres malades’ (3), waarin zij zich teruggetrokken hadden, en van den tijd sedert welken zij ‘ziek’ waren verklaard: L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, II, 449-450: ‘Item, werdt oick de voornoemde ontfanghere ghehouden registre te houdene van al den persoonen, die bij den hove vortan uutghegheven werden, stellende van dien de namen ende toenamen, metgaders oick de plaetsen ende steden daer zy wonachtich zyn ende den tydt dat zy uutghegheven zyn.’ Wie, ‘poortre of vremde, die by den Hove ofte ghezworenen van den Hooghen Ziecken ghevisenteerdt ende uutghegheven’ werd ‘over besiect’, was verplicht aan elk gezworen 2 schellingen parisis te betalen en daarenboven ‘den ontfanghere voor den brief van uutghevene, iiij s.p.’. (Op. cit., II, 455, Regl. u.s.) - Brief van uutghevene luidt in de Fransche vertaling van den heer L. Gilliodts-van Severen, Lettre de constat, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} d.w.z. Lettre portant que la maladie a été dûment constatée, dat de daarin betrokken persoon ‘est jugié malade’ (1). *** Er wordt echter door Uutgheven iets meer beduid. In de ‘Ordonnantie ghemaect bij de wet van Brugghe, op tontfanghen ende onderhouden van de poorters ende poorteressen van der zelver stede, die bezyect ende lazarus vutghegheven zijn’ (2), welke ten jare 1480 werd uitgevaardigd, lezen wij: L. Gilliodts-van Severen, Cout. de Bruges, II, 110-112: ‘Eerst, dat alle poorters ende poorteressen van de voorseyde stede van Brugghe, die besiect ende lazarus uteghegheven zullen worden byden meestere ende andre daertoe gheordonneirt int voornoemde godshuus (ter Magdaleenen).... ‘Item, dat alle poorters ende poorterssen, die voordanne beziect vutghegheven zullen worden (3) byden voornoemden hove (het “hof ende godshuus ter Magdaleenen” buiten Brugge), commen zullen moeten metter wone int voornoemde hof ende godshuus ter Magdaleene, of op eenich vanden vier sticx (4) daer toe gheordonneirt, ten ware....’ Uutghegheven zieken’ waren dus verplicht zich, buiten de stad, op een bepaalde plaats te gaan vestigen. Te Brugge heette dit ook Uteywyst, Huutywyst zyn van laserscepe, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} enz. (1), uitdrukkingen waarin de gedachte van het boven aangehaalde Vonnessen (Vonnissen) en van ‘Estre jugié malade’ (zie Borgnet, Cartulaire de Fosses, blz. 111), wordt teruggevonden en die wij door het Fr. Confiner hors de la ville hebben uitgelegd. ‘Toute personne’, schreven wij in ons genoemd Glossaire, ‘qui après avoir subi l'épreuve était reconnue atteinte de la lèpre, était obligée à aller habiter “up een van den vier sticken” spécialement réservés à ce genre de malades’. In het Coutumier général, I, 687, sprekende van melaatschen, luidt het ‘juger et sequestrer des sains’: ‘Si aucun meurt ladre... et les paroissiens n'ont fait diligence.... afin de visiter le dit ladre, de son vivant, pour le juger et sequestrer des sains.... (2)’. Léon Lahaye, in zijn Cartulaire de Walcourt, blz. cxxxv, spreekt van ‘La maladrerie située dans les campagnes du haut de la ville’. Borgnet en Bormans schrijven als volgt in hun Cartulaire de Namur, Introd., blz. xxxvi: ‘Un autre hôpital, placé en dehors des murs de la ville à cause de sa destination particulière, était affecté aux Lépreux’. In genoemd Cartulaire de Namur, III, 71-72, wordt vermeld ‘La maison des Grans Malades empres Namur’. Eene verordening van 1497, door Johan Breen, in Rechtsbronnen van Amsterdam (blz. 322), aangehaald, zegt van de melaatschheid dat ze ‘doch een bezmettende ende voirtspruytende ziecte is, tot welcx teyken zulke luyden (de lazarussen) overal geordineert ende gescict zim buyten te wonen ende him tonthouden van conversatie off mengscap te hebben mitten gezonden’. Ook heette men te Brugge en elders de melaatschen, Ackerzieken, omdat deze die met de melaatschheid, ‘akkerziecte, Lazaruszeer... ghequelt waaren, buiten de steeden, op de akkers, van de menschen afgescheiden moesten woonen’ (Meyer, Woordenschat): ze werden, om zoo te zeggen, buiten de stad gejaagd (3): Aussi com un mesel chacier hors de la ville. *** Het zal wel niet noodig zijn, naar verdere teksten te verwijzen, daar ons doel eigenlijk is, op verkeerde vertalingen van ons {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} woord Uutgheven de aandacht te vestigen. Dergelijke vertalingen terechtwijzen kan niet genoeg gedaan, omdat, hoe jammer, in de werken waarin zij worden aangetroffen, niet de Vlaamsche oorspronkelijke teksten maar de Fransche vertalingen door de meesten worden geraadpleegd. Zoodanig waar is dit, dat ja bij de schrijvers zelven, de Vlaamsche teksten ook al niet in aanmerking komen: wanneer dezen Registers van zaken bij hunne uitgaven voegen, dan worden die enkel en alleen op den Franschen tekst gemaakt! En aldus worden menige historische ketterijen de wereld in gezonden. Over de Lazarussen, z.a. Verdam, Wdb., vis Ackersiec, Lasers en vlgg. en, Melaetse, enz.; ons Glossaire u.s., vis Ackerziecken, Lieden die huut ghewyst zyn, Proeven en Uteywyst; alsook onze Keure van Hazebroek, Ve deel, vo Melaatschen. Verder te raadplegen bronnen zijn aldaar aangehaald (1). Edw. Gailliard. 137. - Vat. Onder de Kleine Verscheidenheid over Dootvat (Versl. en Med., 1912, blz. 640), zegt de heer Edw. Gailliard, dat de Brugsche dichter Ed. de Dene († circa 1579) het woord Vat = Doodkist heeft gebruikt. Ziehier teksten uit de tweede helft der XVe eeuw, waaronder een met Kindervaetkin: Staatsarchief te Brugge, Fonds der Kasselrij van Iperen, nr 1659, Rekening van den Disch van Rousselare (circa 1460): ‘Betaelt Han- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} nekin de Tram, van Francen den Ziecman te cleedene, te reedene (1) ende teerde te doene, ix s. vi, ende van eenen vate daer dezelve France in begraven was, comt xxi s. vi d.’ ‘Betaelt bij dischmeesters van eenen vate daer Philips de Cupere in begraven was, xii s.; den putmakere van den zelven Philipse te begravene, iiii s......’ Id., Fonds id., nr 1644, Rekening id., over 1461-1462: ‘Betaelt by laste vanden vors dischmeesters Heinderic van den Heede van eenen vate daer tvyfkin Michiels in begraven was ende van eenen vate daer Coornins zaghers kind in begraven was, x s., comt xxi s.’ ‘Betaelt in ghelyken Nichasis van der Luere van eenen vate daer Gillis Maes in begraven was, xii s.’ Id., Fonds id, nr 1647, Rekening id., over 1471-1472: ‘Betaelt Thomaes van Landaes vanden vate daer Leenkin die blent was in ghedolven was xii s......’ ‘Betaelt Thomaes van Landaes van drie kindervaetkins omme Cristiaens Muelnaers kindren, ix s......,; van ii vaten omme personen die storven vande pestilencie.......’ Dr. K. van den Haute, Staatsarchivaris te Brugge. 138. - Tusschenghaner. Dit woord wijst geenszins - zooals door een geleerd schrijver gezegd werd - op het Fr. Proxénète (Koppelaar, Bevorderaar van ongeoorloofd verkeer, of Fr. Personne qui fait le honteux métier d'entremetteur). In den tekst hieronder zal het wel alleen Fr. Intermédiaire beteekenen. In zake van ontvoering, of van fr. ‘enmener jovenchiel ou puchiele... en waerde (garde) de père ou de mère’, worden door Tusschenghaners bedoeld ‘Chieus qui avoekes li enmeneires (= den ontvoerder) en saiuwe (= son aiuwe, son aide) seront, d.w.z., {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij die den ontvoerder zullen bijgestaan of geholpen hebben, of Zij die tot de ontvoering de hand zullen hebben geleend: L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, II, 291-293: ‘Ordonnancen ende statuten op d'ontissinghe vande kinderen zynde inde bewarenesse van vader ende van moeder of van.... Ende es vort verstaen dat tusschenghaners, makelaers of makeligghen (in zake van “ontvoeren, ontleden of ontissen” van “eenich cnapelin kind of dochterkin zynde inde vooghdie, bewarenesse ende houdenesse van vader ende moeder... of van...”) gherekent werden als ontissers in deser manieren...’ (1423.) Men vergelijke met den hieronder volgenden tekst: Id, op. cit., II, 48: ‘Quiconques jovenchiel ou puchiele soit en waerde de pere ou de mere... enmenra sans le volonteit de chelui enqui waerde il ou elle sera... Mais chieus ki le enmenra et qui avoekes lui en saiuwe seront, pierderont leur tiestes...’ (‘Che sont les keures des mariages’, 18 Mars 1295.) 139. - Uutgheleet worden en Uutleedinghe. Door de ‘Costume’ der stad Iperen van 1535, was, in zake van ‘deelban’ van ‘verstervenesse’, bepaald dat, bijaldien de partijen, d.w.z. ‘alle de ghone die deel hebben ende heesschen willen int goedt vanden dooden’, binnen den gestelden tijd van 40 dagen, ‘niet verdeelt noch vereenst en waren’, hij ‘die den deelban heeft ghedaen doen’, den 41n dag zal ‘compareren ten sterfhuuse’ en de wet om den ‘voortheesch’ verzoeken. De tekst gaat volgenderwijze voort: L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, I, 270: ‘Dewelcke (voortheesch) ghedaen, de persoonen aldaer vonden (d.w.z. de aldaar aanwezige erfgenamen) zullen by maninghe ende vonnesse van scepenen, by den schoutteetene uutgheleet worden, ende den selven ende alle andere die ten deele eenich recht pretenderen willen dach ghemaect ten naesten dinghedaghe van s Vrindaechs ghedinghe. Item, welcke uutleedinghe de verzouckere vanden deelban wert ghehouden te doen condeghen byden messagier deser stede, inde parochiekercke daer den dooden overleden is (1), up roepende alle {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} de ghone die recht pretenderen ande voorseide hoirie te comparerene ten zulcken daghe als den clerc vander vierschaere den messagier overgheven zal.’ (Titel 18, art. 4 en 5.) De geleerde heer L. Gilliodts-van Severen heeft Uutleeden door Congédier en Uutleedinghe door Congé vertaald. Wellicht zal er hier spraak zijn van de Congé-défaut, of, naar Dupin en Laboulaye, Glossaire de l'ancien droit français, Congé faute de se présenter, faute de venir plaider, faute de conclure: le défaut se donne à l'acteur, le congé au défendeur. Deze uitlegging schijnt bevestigd door den tekst uit de ‘Coutume homologuée’ van 1619, welke uitdrukkelijker is en alwaar te lezen staat: Id., op. cit., I, 46: ‘Ende op dat de hoirs binnen den voornoemden tyt (van veertich daghen) haerlieder recht niet en quamen te kennen geven, nocht onderlinghe verdeelt nochte vereenst en waren, de ghone die den deelban heeft ghedaen doen sal compareren ten eenenveertichsten daghe inde vierschare... ende aldaer versoecken aenden schout ofte bailliu. present twee schepenen..., den voortheesch.’ ‘Dewelcke (voortheesch) ghedaen, wordt op tversouck vande vervolgers vanden deelban, jeghens de non comparanten ghewesen default ende herdaghinghe ten laste van alle de ghone, die ten deele eenich recht willen pretenderen, jegens den naesten dyngedagh vanden Vrydaghs ghedynghe. Welcke herdaghinghe den versoecker vanden deelban sal ghehouden syn te doen condighen by den messagier der voorseyde stede...’ De ‘Coutume homologuée’ bepaalt vervolgens: Id., op. cit., I, 47: ‘De dyngedach omcomende, indien, naer voortheesch, niemant hem opposeert, worden de vervolghers ghedaen ten goede, ende de ghone die niet en compareren worden gheeontumaceert ende versteken van haer deel ende hoirie.’ In de ‘Costume’ van 1535 luidt dit: Id., op. cit., I, 272: ‘Item, ten dinghedaghe ommecommende, de zake van deelbanne ghelesen zynde, ende naer presentacie ghedaen vanden persoonen die den deelban hebben ghedaen doen, indien, den voortheesch ghedaen zynde, niemant daer jeghens opposeirt, werden ghedaen ten goede elc zo hyt gheheescht ende verclaerst zal hebben; ende de ghone die niet en compareren, werden ghecontumaceirt ende versteken van hueren deele ende hoirie.’ {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiertegen werd echter door een Memorie van toelichting betreffende de herziening van genoemde costume, opgeworpen: Id., op. cit., I, 600: ‘Ten can niet wel ghefondeert zyn in rechte, dat yemendt binnen zes weken versteken zy ab aditione hereditatis, die open staet 30 jaer... Daeromme te delibereren ofmen het zelve wil restringeren tot de possessie alleenlick ofte breeder tydt stellen.’ *** In de keurboeken van Leiden, komt een woord Wtleydinge voor, nogmaals in zake van erfenis, en wél als het tegenovergestelde van Inleydinge, nl. in art. xviii en xx van boek III, deel II, van het keurboek van 1545: Hamaker, Keurboeken van Leiden, blz. 390: ‘Wie hem in een boel laten leyden moet. Item, als daer een boel versterft, daer vader ofte moeder blijft, latende kinder, die gehijlict zijn ende wonende buyten tsterfhuys, en zullen niet mogen comen wt haer eyghen auctoriteyt in den boel, dan mits hem daer gherechtelicken latende inleyden, daer jegens mede wtleydinge gebueren sal mogen bij den boelhouder ofte boelhoutster, zoe verre den zelven gelieft...’ Ongehuwde kinderen, evenwel, ‘tzij dat zij int sterfhuys wonen ofte niet, zullen moghen comen ofte blijven int sterfhuys mit den ghenen, die in levenden lijve gebleven is’. S. Muller, in zijn Glossarium op de Rechtsbronnen der stad Utrecht, legt de in spraak zijnde woorden volgenderwijs uit: Inleiden (hem in iet doen), zich gerechtelijk in het bezit van een goed, eene erfenis doen stellen. - Inleiding, de gerechtelijke inbezitneming. - Uutleiden (enen), verzet doen tegen de inleiding van een ander in eenen boedel. - Uutleidinge, verzet tegen de inleiding van een ander in eenen boedel. Verdam zegt aan zijn kant: Inleiden. In rechte. Iemand gerechtelijk stellen in het bezit van een goed, eene erfenis. - Inleidinge. In rechte. Gerechtelijke inbezitstelling. Edw. Gailliard. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MAANDSCHRIFT VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL EN LETTERKUNDE Februari 1913 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT W. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1913 Aug. Beernaert-prijs, zie omslag 4de blz. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} VAN DE VEN-HEREMANS-FONDS. Het doel van dit Fonds is ‘de Nederlandsche Taal en Wetenschap te bevorderen, door het uitgeven, in het Nederlandsch, van nieuwe werken over Natuur- of Geneeskundige Wetenschappen, over Rechtsgeleerdheid en over het Vak van den Ingenieur’. Derhalve worden bij de Koninklijke Vlaamsche Academie werken op het gebied dezer verschillende vakken ter uitgave ingewacht. Ingezonden verhandelingen worden in handen gesteld van drie beoordeelaars, leden van de Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal en Letteren. Na kennisneming van de uitgebrachte verslagen, beslist de Academie over het al of niet laten drukken van de aangeboden werken. *** KAREL BOURY-FONDS. De Karel Boury-prijs is gesticht met het doel Vlaamsche Liederen onder het volk te verspreiden. Te dien einde, schrijft de Koninklijke Vlaamsche Academie prijskampen uit voor Vlaamsche dichters en toondichters. *** J. SALSMANS-FONDS. Krachtens het Koninklijk Besluit van 25 Januari 1909, houdende goedkeuring van het Reglement door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor het J. Salsmans-Fonds vastgesteld, zal de jaarlijksche intrest van dit Fonds door haar gebruikt worden naar eigen inzicht en naar den eisch der omstandigheden: a)hetzij tot het uitschrijven van prijsvragen, hetzij tot het uitgeven van ingezonden werken op het gebied der Nederlandsche taalkunde; b)hetzij tot het uitgeven van Middelnederlandsche teksten op het gebied der Roomsch-Catholieke bijbelvertaling, bijbelverklaring, liturgie, zedeleer, catechese, homiletiek, hagiegraphie, ascetiek, geestelijke liederen en gedichten, ordensregelen; c)hetzij tot het bekostigen van wetenschappelijke zendingen of van studiereizen, welke tot het voorbereiden van uitgaven als de onder littera b en c genoemde, noodzakelijk worden bevonden; d)hetzij tot het bekostigen van de illustratie van reeds door de Academie ondernomen uitgaven in den aard van de onder littera b en c genoemde. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 19 Februari 1913. Aanwezig de heeren: V. Dela Montagne, bestuurder; Kan. Am. Joos, onderbestuurder, en Edw. Gailliard, bestendige secretaris; de heeren: Jhr. Mr. Nap. de Pauw Prof. Mr. Julius Obrie, Th. Coopman, Jan Bols, Karel de Flou, Jhr. Dr. Karel de Gheldere, Dr. L. Simons, Prof Ad. de Ceuleneer, Gustaaf Segers, Prof. Dr. Willem de Vreese, Kan. Dr. Jac. Muyldermans, Prof. Dr. Julius Mac Leod, Dr. Hugo Verriest, Is. Teirlinck Prof. Dr. C. Lecoutere, Dr. Eug. van Oye, Frank Lateur, Dr. Leo Goemans en Prof. Dr. J. Mansion, werkende leden; de heeren Dr. Is. Bauwens en Dr. Leo van Puyvelde, briefwisselende leden. De heer Omer Wattez, briefwisselend lid, heeft laten weten, dat hij verhinderd is de vergadering bij te wonen. De Bestendige Secretaris leest het verslag over de Januari-vergadering, dat wordt goedgekeurd. *** Afsterven van den weled. heer Jhr. Dr. FERDINAND VAN DER HAEGHEN, binnenlandsch eerelid der Academie. - Bij brieve van 23 Januari zond de heer V. van der Haeghen aan den Bestendigen Secretaris bericht van het afsterven van zijn vader, tevens meldende dat, bij de lijkplechtigheid, geen lijkreden zouden gehouden worden. - Tot teeken van rouw werd de nationale vlag aan den gevel van het Academiegebouw halfstok geheschen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij brieve van 24 Januari noodigde de Bestendige Secretaris de heeren Leden tot de lijkplechtigheid uit. Vooraleer tot de dagorde over te gaan, brengt de heer V. Dela Montagne hulde aan Jhr. Ferd. van der Haeghen. Hij herinnert er aan, dat de betreurde overledene bij het stichten der Academie tot lid onzer Koninklijke Instelling was benoemd geworden. Alhoewel gewichtige ambtsplichten hem niet toegelaten hadden, aan onze werkzaamheden een werkdadig deel te nemen, toch bleef hij steeds onze Instelling even getrouw als verkleefd. Wat de geleerde man op het gebied der Nederlandsche Bibliographie al heeft tot stand gebracht wordt nimmer vergeten. Voor onze Academie zal het eene eer blijven, Ferdinand van der Haeghen onder hare leden te hebben mogen tellen. De heer V. Dela Montagne richt tot de Vergadering de hieronder volgende toespraak: Geachte Medeleden, Op 23 Januari ll. is aan de Koninklijke Vlaamsche Academie ontvallen haar binnenlandsch eerelid Jhr. Dr. Ferdinand van der Haeghen. Op het gebied der Nederlandsche bibliografie, die vóor hem steeds fragmentarisch en met onvolkomen documenteering was behandeld geworden, is hij geweest een baanbreker, die met onverdroten vlijt en scherpen speurzin de taak die hij tot zijne levenstaak verkozen had, heeft aangedurfd en ten einde gebracht. Zijn eerste groot werk was de Bibliographie gantoise, 7 deelen verschenen van 1858 tot 1869, waarin de schatten welke ons van de Gentsche drukpersen zijn overgebleven, met ongeëvenaarde zorg, klaar en methodisch beschreven en gecommentarieerd zijn; eene bibliografie die, mocht er voor onze andere Vlaamsche drukplaatsen, voor Antwerpen en Leuven b.v., eene dergelijke tot stand komen, dan zou die voor de kennis harer geschiedenis eene onuitputbare bron blijken. Maar zijn meesterwerk, tevens zijn levenswerk, is en blijft de Bibliotheca Belgica, werkelijk een monument opgericht ter {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} eere der Nederlandsche literatuur en der Nederlandsche wetenschap voornamelijk in de 16e eeuw. Het door hem ontworpen plan van die grootsche onderneming, werd van lieverlede uitgebreid en aangevuld. Met de krachtdadige medewerking van twee andere onzer medeleden, wijlen Arnold en den heer R. Van den Berghe, heeft hij jaren lang gearbeid met onvermoeide toewijding aan de Bibliotheca, waaraan zijn naam in verloop van tijd zal verbonden blijven. Aan zijne verdiensten, als hoofdconservator der Gentsche Universiteitsbibliotheek, die gedurende ruim 40 jaar onder zijn leiding stond, en die hij met vorstelijke vrijgevigheid bedacht, is allerwege hulde gebracht. Tot werkend lid benoemd bij de stichting onzer Instelling, den 8n Juli 1886, bleef F. van der Haeghen deel nemen aan onze werkzaamheden tot 1893, alswanneer hij zich genoopt voelde onslag te nemen. Hij werd alsdan tot binnenlandsch eerelid benoemd den 19n Juli 1893. In 1887 trad hij op als verslaggever over de prijsvraag betreffende de bibliographie der Middelnederlandsche letterkunde en betoogde de overwegende verdiensten van een der ingezonden werken, dat dan ook den prijs verwierf: het bekende werk van den Leidschen conservator Louis D. Petit. En in zitting van 20 Mei 1896 hield hij eene belangrijke lezing waarin hij de aandacht vestigde op een brief van Boudewijn Ronssaeus, den beroemden zestiendeeuwschen geneesheer, aan zijn vriend, den niet minder bekenden Georgius Cassander, een brief die in des eersten Miscellanea als 't ware begraven lag en waarin de schrijver een pleidooi levert ten voordeele der Nederlandsche taal, ‘zoo in minachting, heet het. bij het volk en bij de onwetenden, maar veel ouder en zuiverder dan het Spaansch, het Italiaansch en het Engelsch.’ Het zal voor onze Academie eene eer blijven Ferdinand van der Haeghen onder hare leden te hebben mogen tellen. - Op voorstel van den heer Bestuurder, beslist de Vergadering, dat, namens de Academie, een brief van rouwbeklag aan Mevrouw F. van der Haeghen zal gezonden worden. Vervolgens wordt aan den heer V. Dela Montagne het schrijven opgedragen van het Levensbericht van den afgestorvene. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} - De lijkplechtigheid werd bijgewoond door de heeren V. Dela Montagne, Jhr. Mr. Nap. de Pauw, Prof. Dr. Willem de Vreese, Prof. A. de Ceuleneer, Dr. R. Van den Berghe en Dr. Leo van Puyvelde. (De heer Kan. Am. Joos en de Bestendige Secretaris hadden zich bij de familie verontschuldigd.) Aangeboden boeken. - Vervolgens legt de heer Bestendige Secretaris de lijst over van de boeken aan de Academie aangeboden: Door de Regeering: Simeno (Guillaume). - L'Organisation économique de l'abbaye de Saint-Trond depuis la fin du XIIIe siècle jusqu'au commencement du XVIIe siècle. (2me série, t. 10, fascicule II [dernier], des Mémoires de l'Académie Royale de Belgique, collection in-8o.) Statistique générale de la Belgique. Exposé de la situation du royaume de 1876 à 1900, rédigé sous la direction de la Commission Centrale de statistique en exécution de l'arrêté royal du 29 Mai 1902. 11me fascicule Bruxelles, s.d. Id Population. Recensement général du 31 Décembre 1910, publié par le Ministère de l'intérieur. Tome II, Bruxelles, 1912. Tijdschriften. - Académie Royale de Belgique. Bulletin de la Commission Royale d'Histoire. Tome LXXXI, no 4. - Bulletin des Commissions Royales d'Art et d'Archéologie, nrs 9-10, 1912. - Bibliographie de Belgique. Première partie: Livres, Périodiques nouveaux etc., nrs 23-24, 1912; no 1, 1913. - Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée belge, no 10, 1912: no 1, 1913. - Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent, nrs 8-9, 1912. - Revue Sociale Catholique, nr 3, 1913. - Sommaire idéologique des ouvrages et revues de philosophie, no du 1er février 1913. - Arbeidsblad, nr 24, 1912; nr 1, 1913. - Maandschrift van Land- en Tuinbouw, nr 5, 1912. Door het Algemeen Bestuur van het Willemsfonds, te Gent: Jaarboek van het Willemsfonds voor 1883 (Bijvoegsel), 1887, 1888, 1890-1894. Tijdschrift van het Willemsfonds. Jaargangen: I, II en IV-VIII. Verslagen over den toestand van het Willemsfonds gedurende het bestuurjaar 1877. Id. 1878-1883, 1906, 1907 en 1911. Verslag van het Algemeen Bestuur. 1909-1912. Uitgaven van het Julius Vuylsteke-Fonds: Nr 1. Vuylsteke (J.). - Klauwaert en Geus. Bloemlezing uit de politieke prozaschriften en gedichten van J. Vuylsteke. Gent, 1905. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Nr 2. Buls (K.). - De geestesontwikkeling van België, door Karel Buls, voorzitter van den Onderichtsbond. Gent, 1906. Nr 3. Het Volksonderwijs in België tot onder de wet van 1879. Gent, 1906. Nr 4. De Schoolstrijd in ons land. 1879-1884. Gent, 1907. Nr 7. Bloemlezing uit Jan Van Rijswijck's Werken. Gent, 1910. Nr 8. Fris (Victor). - Vlaanderen omstreeks 1530. Met een kaart. Door Victor Fris. Gent, 1910. Uitgave van het Victor de Hoon-Fonds: Vlaamsch België sedert 1830. Studiën en Schetsen bijeengebracht door het Algemeen Bestuur van het Willemsfonds ter gelegenheid van het Jubeljaar 1905. Dln. II-VI. Gent, 1906-1912 Stamm (Dr. F.). De groote wijde wereld. Naar het Hoogduitsch van Dr. Ferdinand Stamm. Tweede uitgave. Gent, 1885. - Planten en dieren. Naar het Hoogduitsch van Dr. Ferdinand Stamm. Tweede uitgave. Gent, 1885. - De Mensch. Naar het Hoogduitsch van Dr. Ferdinand Stamm. Tweede uitgave. Gent, 1885. Verkest (M.). - Een hoekje der Vlaamsche kust. Nieuwpoort. - Veurne. - Diksmuide, door M. Verkest. Gent, 1898. Vuylsteke (J.). - Historiebladen. Bloemlezing uit de Historische prozaschriften en gedichten van J. Vuylsteke. Gent, 1904 Wetten en ambtelijke schikkingen betreffende het gebruik en het onderwijs van de Nederlandsche Taal in België. Gent, 1909. Sabbe (Maurits). - De Filosoof van 't sashuis. - Buggenhaut (Constant van). - De Wondernacht. - (Saamgebonden). Gent, 1909. Hoff (J.J.). - De Geschiedenis der Luchtscheepvaart, door J.J. Hoff, redacteur van ‘Natuurleven’. Met talrijke illustraties. Gent, z.j. Lodewijckx (Dr. A.). - Katanga en Zuid-Afrika. Vier lezingen door Dr. A. Lodewijckx, met verschillende platen. Gent, z.j. Verslag over de buitengewone algemeene vergadering van het Willemsfonds, gehouden te St. Nikolaas in het Casino, den 18 Juni 1911. Parent (Marie). - Almanak der Moeders. 1912. Door de Algemeene Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding: Smets (Dr. Jozef), te Neerpelt. - Kindersterfte en Kinderverpleging. (Nr 160 der Verzameling.) Stracke (Dr. D.A.), S.J. - Volksslaap en -ontwaken. (Nr 161 der Verzameling.) Door de ‘Société d'Emulation’ te Brugge: Annales. Novembre 1912. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de ‘Société de littérature wallonne’, te Luik: Bulletin, tome 55, 1re partie. Luik, 1913. Door de ‘Königlich preussische Akademie der Wissenschalten’, te Berlijn: Sitzungsberichte, XXXIX-LIII, 1912. Door de ‘Kaiserliche Akademie der Wissenschaften’, te Weenen: Sitzungsberichte, 168. Band, 3. Abhandlung; - 170. Band, 1 u. 7. Abhandlung; - 172. Band, 3. Abhandlung. Nr XXV der Berichte der Phonogramm-Archivs-Kommission der Kaiserl. Akademie der Wissenschaften in Wien. Anzeiger. Nr I-XXVII, 1912. Door ‘Det Kongelige Danske Videnskabernes Selskab’, te Kopenhagen: Oversigt over det Kongelige Danske Videnskabernes Selskabs Forhandlinger. 1912, no 4-6. Door de ‘Académie Impériale des Sciences’, te St. Petersburg: Bulletin, nrs 1-2, 1913. Door den heer Mr. Paul Bellefroid, werkend lid, te Hasselt: Bellefroid (P.). - Dictionnaire français-neerlandais des termes de droit, par Paul Bellefroid, Avocat-Avoué, Chargé de Cours à l'Université de Liége. Deuxième édition, revue et augmentée. Hasselt, 1912. Door Z. Em. den Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen: La Vie diocésaine. Bulletin du Diocèse de Malines. Tome VII, fasc I. Janvier 1913. Door den heer Prof. Dr. C. Borchling, hoogleeraar, te Hamburg: Akademische Ferienkurse zu Hamburg. 24 Juli-6 August 1913. Hamburg. Door de Redactie: Angermille (K.). - De eerste flamingant, door Karel Angermille. Overdruk uit ‘Volkskracht’ van Dec. 1912.) - The New Netherland Register, no 2, 1911. - Museum, nr 5, 1913. - De Vlaamsche Hoogeschool, nr 1, 1913. - Tijdschrift der Gemeentebesturen, nr 12, 1912; nr 1, 1913. - Tooneelgids, nr 3, 1913. - Het Boek, nr 12, 1913. Ingekomen boeken. - Voor de Boekerij der Academie zijn ingekomen: Sundby (Thor) och Baruël (Eug.). - Dansk-Norsk - Fransk-Haand-Ordbog af Thor Sundby och Eug. Baruël. Kobenhavn, 1883-1884. (2 dln.) {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Schulthess (Ferd.). - Svensk-Fransk Ordbok. Efter de bästa källor och med biträde af sakkunnige män utarbetad och utgifven af Ferdinand Schulthess, lärare i Franska Spräket vid Kongl. Krigshögskolan. Andra stercotyperade upplagan. Stockholm, z.j. (1890.) Rank (Jos.). - Prehledny Slovník Kapesní Jazyka Ceskeho i Nemeckého, sestavil Josef Rank. I Dil Cesko-Nemecky. Pátéopravené i Rozmnozené vgdání molého Slovníku Kapesniho. v. Praze, z.j. Annuaire administratif de Belgique et de la capitale du royaume. 1913. Bruxeiies. De Gids, Februari, 1913. - Plantijn, nr 2, 1913. Ruildienst. - Tegen ruiling van de Verslagen en Mededeelingen heeft de Bestendige Secretaris voor de Boekerij der Academie de laatstverschenen afleveringen van de gewone tijdschriften ontvangen: Vlaamsche Arbeid, nr 12, 1912; nr 1, 1913. - Biekorf, nrs 1-3, 1913. - Bijdragen tot de Geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Brabant, December 1912. - St.-Cassianusblad, nr 2, 1913; Bijvoegsel, nrs 3-4, 1913. - Onze Kunst, nr 2, 1913. - De Vlaamsche Kunstbode, nrs 11-12, 1912. - Neerlandia, nr 2, 1913. - Het Katholiek Onderwijs, nrs 3-4, 1913. - De Opvoeder, nrs 3-5, 1913; - De Opvoeding, nr 2, 1913. Christene School, nrs 6-8, 1913. - De Schoolgids, nrs 3-6, 1913. - Studiën, nr 1, 1913. - Dietsche Warande en Belfort, nr 1, 1913. - De Maasgouw, nrs 11-12, 1913. - Badische Heimatblätter, nr 1, 1913. - Zeitschrift des Vereins für rheinische und westfälische Volkskunde, nr 4, 1912. Ingekomen brieven. - De Bestendige Secretaris stelt de Vergadering in kennis met de hieronder volgende ingekomen brieven: 1o)Officiëele rouw voor H.K.H. Mevrouw de Gravin van Vlaanderen zaliger. - Brief van 8 Februari, waarbij de Weledele Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten den Bestendigen Secretaris bericht, dat de officiëele rouw, genomen bij het afsterven van H.K.H. Mevrouw de Gravin van Vlaanderen, op 26 dezer maand zal worden afgelegd. 2o)Levensbericht van H.J. Schimmel, afgestorven buitenlandsch eerelid der Academie, overleden te Bussum den 14 November 1906. - De weled. Heer {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Taco H. de Beer, buitenlandsch eerelid, laat weten, bij brieve van 25 Januari, dat hij gaarne de opdracht aanneemt, voor het Jaarboek der Academie, een levensbericht van wijlen H.J. Schimmel te schrijven. Een volledige bibliographie van dezes schriften zal daarbij gevoegd worden. Voorstel: 1o) Door den heer Bestuurder: Bijblad van de Commissie voor het Onderwijs. Voorstel tot opneming van twee stukken. - De heer Bestuurder vestigt de aandacht der Vergadering op de zoo belangwekkende studie van den heer Kan. A. Joos over de uitspraak van Vlaamsche familienamen en plaatsnamen onder het franschspreken, en over de motie van den heer Edw. Gailliard omtrent het bestrijden van gallicismen, enz. Hij acht het waarlijk te betreuren, dat die twee stukken alleen bij het zeer beperkt publiek, dat onze Verslagen en Mededeelingen leest, zal ingang vinden. Zou de Bestendige Commissie voor het Onderwijs in en door het Nederlandsch er niet in toestemmen dat, mits goedkeuring der Academie, genoemde stukken in haar Bijblad opgenomen worden, zooals voor de motie van den heer Gailliard over de Uitspraak der Vlaamsche Familienamen, enz. gedaan werd? Op die wijze zouden bedoelde stukken onder het oog komen van een heel bijzonder publiek, nl. van opzichters van het onderwijs en onderwijzers zelven, juist de mannen die de Academie in den gewenschten strijd best kunnen ter zijde staan. - (De heeren Leden der Commissie voor Onderwijs verleenen de gewenschte toelating. - Door de Academie in pleno vergaderd goedgekeurd.) 2o) Door den Bestendigen Secretaris: Encyclopedisch onderwijs: Eene proeve van Encyclopedisch Onderwijs. Verhandeling door den heer {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Michel Thiery, onderwijzer te Gent, aan de Academie ter uitgave aangeboden. - De Commissie voor Onderwijs, tot wie het boek om advies verzonden werd, had principieël tot uitgave geadviseerd. In de vergadering van 22 Mei 1912 had echter het Bestuur de aandacht der Academie er op gevestigd, dat het drukken van het werk van den heer Thiery, voor het maken van photoblokjes, tot zeer aanzienlijke kosten aanleiding zou geven: de Vergadering had alsdan het onderzoek daarvan en tevens de te nemen beslissing, aan het Bestuur opgedragen. - Dientengevolge, de Bestendige Secretaris in bestuursvergadering van 11 Juli hebbende vastgesteld, dat de geldmiddelen waarover de Academie beschikt, haar niet toelieten Eene proeve van Encyclopedisch Onderwijs onder hare uitgaven op te nemen, had het Bestuur hem belast den heer Thiery voor zijn beleefd aanbod dank te zeggen. In vergadering van 19 Juni keurde de Academie zulks goed. De heer Bestendige Secretaris stelde den schrijver met dit alles in kennis: de heer Thiery deed hem evenwel opmerken, dat de meeste van de bij zijn handschrift gevoegde illustraties heel wel konden weggelaten worden en verzocht hem dan ook, over het al of niet aannemen van zijne verhandeling een nieuw onderzoek te willen instellen. - Mededeeling werd daarvan aan het Bestuur gegeven. Gezien het bezwaar tegen het uitgeven van bedoeld werk aangevoerd niet gansch meer bestaat, met het oog overigens op de verslagen van de heeren Joos en Segers, besliste het Bestuur (1), in zijne vergadering van 8 Februari, aan de Academie voor te stellen, de zaak nogmaals aan de Commissie voor het Onderwijs in en door het Nederlandsch te onderwerpen. Wordt tot de uitgave bepaald beslist, dan wenscht het Bestuur omtrent de {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} keuze der op te nemen illustraties geraadpleegd te worden. - (De Vergadering keurt de door het Bestuur genomen beslissing goed.) Mededeelingen namens Commissiën. 1o) Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. - De heer K. de Flou, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden: Zijn aanwezig, de heeren: Prof. Dr. C. Lecoutere, voorzitter; Is. Teirlinck, ondervoorzitter; Jhr. Mr. Nap. de Pauw, Edw. Gailliard, Jhr. Dr. K. de Gheldere, Prof. Dr. Willem de Vreese, Th. Coopman, Kan. Amaat Joos, leden, en K. de Flou, lid-secretaris Het verslag over de December-vergadering 1912 wordt goedgekeurd. Aan de dagorde staat: Kleine verscheidenheden door den heer Edw. Gailliard medegedeeld: Het ‘Uutgheven’ van de Lazarussen; - de ‘Clapper’ in zake van Lazarussen; - * Anders meinende, voor Anders niemende, door Se croyant malades vertaald; - Elcken ghereetscepe doen, door een schrijver vertaald door Remplir chacun son devoer; - Gheganst worden in zake van lazarie; - Verwaten, door Dettes vertaald; - Beleider ende ommelooper; - Eenloopte; - Penninc of hallinc; - * Cleemuer, door Banc de pierre vertaald; - By zunne scine, door Avant le lever du soleil vertaald; - Ghemeene leven. - De Commissie, en vervolgens de Academie in pleno vergaderd, keuren de opneming in de Verslagen en Mededeelingen goed. Orde-motie: Reinaert en Rabelais, door den heer Is. Teirlinck, en de Reinaerdiana van den heer Mr. Leonard Willems. - De heer Is. Teirlinck geeft lezing van de hieronder volgende orde-motie: In de maand Januari van het jaar 1904 had ik de eer, in de Koninklijke Vlaamsche Academie, eene voordracht te houden over {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinaert en Rabelais (1). Ik verklaarde er, - E. Martin was hierin, ondanks veel moeite, niet geslaagd, - dat Meester Alcofribas uit het volksboek van 1564, die den toovermeester Abrioen van Trier uit Rein. II vervangt, niemand anders is dan François Rabelais, die tot schuiluaam verkoos het anagram Alcofribas Nasier. Ziehier wat nu te lezen staat in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, xxxe deel (1911), blz. 208, art. Leon. Willems Az., Reinaerdiana: ‘Ten deele ben ik gelukkiger geweest dan de geleerde Reinaert-vorscher’ - E. Martin wordt bedoeld -: ‘Meester Alcofribas is voor mij ongetwijfeld ‘de pseudoniem van den beroemden Rabelais’. En acht jaar na mijne lezing hier ter Academie, verschijnt zoo iets in een Noordnederlandsch tijdschrift! Ik heb hiertegen enkel het volgende in te brengen: Ik heb gegronde reden om te gelooven, dat de geleerde heer Willems, in 1904, met mijne lezing bekend was, hoezeer hij ze in 1911 ignoreert; het aandeel van Leon. Willems, op Reinaertgebied, is reeds groot genoeg, opdat hij zich niet gedwongen achte het aandeel van eenen schamele, zooals ik ben, te verminderen te zijnen bate. Ik beweer niet dat het niet mogelijk is dat hij, evenals ik en buiten mij, bovenvermelde verklaring heeft gevonden; want alwie Rabelais kent moest zulke verklaring vinden; maar het prioriteitsrecht komt hem niet toe; in allen gevalle mocht hij mijnen naam niet verzwijgen. Ik heb deze mededeeling hier in de Commissie voor Middelnederlandsche taal willen doen, niet omdat ik de zaak als zeer gewichtig beschouw, maar omdat ik denk dat, ook in de geleerde wereld en wel vooral aldaar, het gulden Suum cuique het ordewoord moet blijven. Ieder het zijne, dat is niet te veel. En wat me dus ontnomen wordt, elders, neem ik eenvoudig hier terug. Dat zal me echter niet beletten, in de toekomst evenals in het verleden, bovenstaande leus toe te passen en aan Leon. Willems te geven alles wat hem rechtvaardig toekomt. - De Commissie spreekt den wensch uit, dat bovenstaande orde-motie aan de Academie medegedeeld worde en in het verslag opgenomen. - De Academie in pleno vergaderd keurt dat goed. 2o) Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde. - De heer Th. Coopman, secretaris, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden: Zijn aanwezig, de heeren: Prof. Dr. Julius Mac Leod, voorzitter; eerw. Jan Bols, ondervoorzitter; Prof. Mr. Julius Obrie, Is. Teirlinck, Kan. Dr. Jac. Muyldermans, Dr. L. Simons, leden, en Th. Coopman, lid-secretaris. Het verslag over de December-vergadering 1912 wordt goedgekeurd. Aan de dagorde staat: 1o) Kleine verscheidenheden. - De Bestendige Secretaris stelt aan de Commissie voor, in de Verslagen en Mededeelingen een rubriek Kleine verscheidenheden te openen, o.a. tot bespreking en terechtwijzing van gallicismen en bastaardwoorden, en waarin onze echtvlaamsche uitdrukkingen of termen tot hun recht zouden komen. - DOEL: het uitgeven, bij gelegenheid, van een boek waarin de besproken woorden alphabetisch zouden gerangschikt worden. De Commissie neemt dat voorstel aan. Verschillende heeren leden beloven hunne ijverige medewerking. - De heer Is. Teirlinck deelt een eerste stukje mede, getiteld: Het wandeltoertje eener lees- of drukfout. - De opneming van genoemd stukje wordt door de Commissie en door de Academie goedgekeurd. 2o) Door den heer Langhor, leeraar aan het Atheneum, te Tongeren, ter opneming in de Verslagen en Mededeelingen, aangeboden verhandeling: Luciferiana: Eene korte bewerking van Vondels Lucifer. - Door het Bestuur, naar de Commissie om advies verzonden. - Worden tot verslaggevers aangewezen, de heeren Dr. Muyldermans en Prof. Dr. W. de Vreese. Dagorde. 1o) Boekerij. Verslag door den Bestendigen Secretaris over den toestand der Boekerij. (Ingevolge art. 16 van het Reglement van inwendige orde voor de Secretarie.) De Bestendige Secretaris legt zijn verslag ter tafel, over den toestand van de Boekerij der Academie gedurende het jaar 1912. - De Vergadering beslist, dat dit {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk in de Verslagen en Mededeelingen zal opgenomen worden. - (Zie beneden blz. 92.) 2o) Photographietoestel der Academie. Opgave der door Prof. Dr. Willem de Vreese in 1912 ghephotographeerde handschriften. - Boekerij: Afdeeling Handschriften. - De heer de Vreese legt die lijst ter tafel. (Zie Verslagen en Mededeelingen, jaarg. 1912, blz. 145.) - Op voorstel van den Bestendigen Secretaris wordt aan den heer de Vreese de dank der Academie betuigd, voor de zorgen door hem, met de meeste belangloosheid, aan het nemen van deze photo's besteed. 3o) Begrooting der Academie voor het jaar 1914. - De Bestendige Secretaris legt de Begrooting ter tafel, door hem voor het dienstjaar 1914 opgemaakt, en welke door de Commissie voor Rekendienst, in hare vergadering van 10 Februari, werd goedgekeurd. - De Bestendige Secretaris geeft aan de Vergadering lezing van het stuk, dat overigens ter inzage aan de Leden wordt medegedeeld. - Na kennisneming keurt de Vergadering de voorgestelde Begrooting goed: deze zal, door den Bestendigen Secretaris, aan den Weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten, ter bepaalde goedkeuring worden voorgelegd. 4o) Commissie tot voorstelling van candidaten voor het Lidmaatschap der Academie. - Benoeming eener Commissie van drie Leden, die te zamen met het Bestuur het noodig getal candidaten zal voorstellen. - Worden benoemd de heeren Prof. Dr. Willem de Vreese, Prof. Mr. Julius Obrie en eerw. Dr. Hugo Verriest. 5o) Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde. - Verslag over de Fondsen, waarvan het beheer door de Commissie wordt waargenomen: Dienstjaar 1912. - Namens de Commissie, doet de heer Th. Coopman, secretaris, verslag over de werk- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid betreffende het Karel Boury-Fonds, het Vande Ven-Heremans-Fonds en het Aug. Beernaert-Fonds en dezer geldelijken toestand gedurende het dienstjaar 1912. (Zie beneden blzz 93-95). - Ingevolge bepaling van de Koninklijke Besluiten houdende goedkeuring dier Fondsen, zal een afschrift van genoemd verslag aan den Weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten worden overgemaakt. 6o) Commissie van beheer van het Salsmans-Fonds. - Verslag over het dienstjaar 1912. - Namens de Commissie doet de Bestendige Secretaris verslag over de werkzaamheid van dit Fonds en dezes geldelijken toestand gedurende het dienstjaar 1912. - (Zie beneden blzz. 96-97.) Ingevolge art. 5 van het Koninklijk Besluit van 25 Januari 1909, houdende goedkeuring van dit Fonds, zal een afschrift van genoemd verslag aan den Weled. Heer Minister van Wetenschappen en kunsten worden medegedeeld. 7o) Lezing door den heer Gustaaf Segers: Dichter, Kindervriend en Pedagoog: Een lauwerblad voor Nicolaas Beets, ter gelegenheid van het eerste eeuwfeest zijner geboorte in 1914. - Naar aanleiding van het eerste eeuwfeest der geboorte van Nicolaas Beets, in 1914, houdt de heer Segers eene lezing, over dezen dichter. Hij beschouwt hem als leerend dichter, als kindervriend, als leeraar, als opvoedkundige. Enkele gedichten, waarin de oprechte liefde van Nicolaas Beets jegens de kleinen, en tevens eene diepe kennis van het kinderhart doorstraalt, worden op beknopte wijze ontleed. Vooral wordt de aandacht gevestigd op Beets' prozaschriften, op zijne Camera Obscura, op Leven en karakter van Johannes Henricus van der Palm, op Verpoozingen en op Verscheidenheden meest op letterkundig gebied. Daarin komen, over de inrichting en de strekking van het volksonderwijs, over de verstandelijke en zedelijke opvoeding, over de harmonische geestesontwikke- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ling, over het onderricht der moedertaal vooral, hoogst merkwaardige beschouwingen voor, die de aandacht onzer volksonderwijzers overwaard zijn. Nicolaas Beets is geen voorstander van l'art pour l'art. Hij wil door zijne kunst leeren en verzedelijken: hij is een onzer beste dichters, een onzer keurigste prozaschrijvers, een der schoonste sieraden en edelste weldoeners van den Nederlandschen stam. - Op voorstel van den heer Bestuurder, beslist de Vergadering, dat de lezing van den heer Segers in de Verslagen en Mededeelingen zal opgenomen worden. De vergadering wordt te 4 uur gesloten. Kleine verscheidenheden. 140. - Aelspeere, steken met aelspeeren en sticken. Aelspeere, of Aalspeer, luidt ook bij Kramers Aalgeer, Aalijzer, Aalschaar, Aalsteker, Aalvork, Palingijzer, of Elger; in 't Fr., naar dien schrijver Foene, Fouène, Fouenne, Fouanne, Fouine, of ‘Espèce de trident, dont on se sert pour harponner l'anguille et d'autres poissons’ (1). Zie bij Littré, vo Fouine. Deze manier van visschen heette Steken met aelspeeren: L. Gilliodts-van Severen, Cout. Salle et Châtellenie d'Ypres, I, 90: ‘Item, dat niemendt vissche noch en steke met aelspeeren in andere lieder watere, dan int syne, tsy loopende oft staende waters, met gheenerande instrumenten...’ (1535.) Met het oog op zulk ‘visschene’, zei men ook Sticken (Steken) zonder meer: Id., op. cit., I, 338: ‘Item, dat niemene vissche noch en sticke in anderen watere dan int zyne, zyt lopende of staende watere, dats {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} by daghe up de boete van x lb. p. ende by nachte up lx lb. p., ende de netten, pukelen, vluwen ende alle andere instrumenten, daer mede dat men visschen mach, verbuert.’ (Keure van 1429.) Men vergelijke met Sticken mit ellegaers, bij Verdam, vis Elger en Delve. 141. - Aerd en art. De twee woorden komen bij Verdam voor, met de beteekenis Wijze of manier van handelen. In de teksten hieronder wordt evenwel inzonderheid List, Behendige streek, Slimme trek of Listige wijze van handelen bedoeld. Dat Aerd, of Art, te samen met het woord engien gebruikt wordt, bekrachtigt onze uitlegging. Wellicht moeten beide woorden in verband gebracht worden met het Fr. Art = Adresse dans les moyens employés, en wijzen ze op Artifice = Habile, industrieuse combinaison de moyens, Ruse. De teksten volgen: L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, II, 219: ‘Item, wie die aerd ende engien vinden of zouken zal, omme enech goed van yemen te ghecrighene in enegher maniere, stille of lude...’ (1371.) Id., op. cit., II. 222: ‘Item, wie die art of engien zouken zal omme bi eneghe zijdweighe ter contrarie van eneghen van den pointen vorseid te doene in enegher maniere, stille of lude...’ (1371.) Men leest bij La Curne de Sainte-Palaye, vo Arts: ‘Ces moyens (de tirer parti de la société), lorsqu'ils servoient à tromper et à faire des dupes ... étoient de fins arts... Ils étoient de males arts, de mauvois arts, ou tout simplement des arts, dont on désigne aujourd'hui l'abuz en les nommant artifices’. Edw. Gailliard. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichter, kindervriend en pedagoog. Een lauwerblad voor Nicolaas Beets ter gelegenheid van het eerste eeuwfeest zijner geboorte (1814-1914) door Gustaaf Segers. Mijn hart heeft steeds de kinderkens geschat. Nicolaas Beets. I. Den 13 September 1914, zal het honderd jaar geleden zijn dat Nicolaas Beets te Haarlem geboren werd. Het is te hopen dat zijn eeuwfeest in Holland een nationaal feest zal wezen. Ik aanschouw het als een wezenlijk geluk, hier in de Koninklijke Vlaamsche Academie, de dure verplichtingen van allen, die de Nederlandsche taal liefhebben, jegens den edelen man te herinneren, die zelf onze moedertaal als weinigen liefhad, en een der schoonste sieraden onzer letterkunde mag genoemd worden. Wij, Vlamingen, hebben vooral den plicht den tol onzer dankbaarheid te betalen aan Nicolaas Beets, die zich onder zijne Vlaamsche vrienden zoo goed te huis gevoelde, die onze Vlaamsche Beweging zoo volkomen begreep en haar door zijn gezag zooveel kracht bijzette. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor mij, en ook voor velen, hoop ik, bestaat er eene dubbele reden om het eeuwfeest van Nicolaas Beets plechtig te herdenken. Hij was een rijkbegaafd dichter en een uitstekend prozaschrijver. Hij was geen aanhanger van ‘l'art pour l'art’. Hij wilde goed stichten. Dit belette hem geenszins heerlijk kunstwerk te leveren. De zoogenaamde tachtigers verketteren Nicolaas Beets. Hunne leus is: ‘Nul n'aura de l'esprit, hors nous et nos amis’ (1). ‘Wij hebben ons niet vergist,’ - zegt een hunner, - toen wij, nu twintig jaar geleden, ons zelf voor magnifieke menschen hielden, die een magnifieke kunst aan Nederland zouden schenken (2).’ Dezelfde schrijver verklaart dat kunst of letterkunde niets ‘met moraal te maken heeft’. ‘Convenance of betamelijkheid, - zegt hij, - ‘is een begrip dat aan de kunst geheel vreemd is, er niets mee heeft te maken. Men zegt van een tafel dat zij rond of vierkant is, van amandelen dat zij zoet of bitter zijn. van een raadgeving, dat zij zedelijk of onzedelijk is, van iets dat zich als kunst aanmeldt, dat het kunst, dus mooi, of geen kunst, dus leelijk is. Evenmin als een tafel bitter of een raadgeving vierkant kan zijn, kan een kunstwerk zedelijk wezen (3).’ Wij zullen later zien, dat Beets deze theorie rechtstreeks, krachtdadig bestrijdt: geheel zijn werk is er de tegenvoeter van. Ook verklaart een der leiders der modernen: ‘Wien wij niet konden zetten was Bilderdijk. Hij was de ook door Beets werkende kracht die wij verfoeiden (4)’. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben Beets lief: wij zegenen ‘zijne werkende kracht.’ Wij huldigen hem als dichter, ook als moralist, vooral als vriend der jeugd, als bevorderaar van een degelijk onderwijs, van eene gezonde volksontwikkeling, van eene nationale, zedelijke opvoeding. Ook als hoogst bevoegd vakman in deze aangelegenheid. Ik begrijp dat alle dichters en kunstenaars het belang daarvan niet beseffen; maar, wat niet te begrijpen is, is dat deze dichters, deze kunstenaars in den waan verkeeren, ons althans voorhouden, dat volksbeschaving, volksveredeling in strijd zouden zijn met het ware wezen der kunst, der poëzie. Wij huldigen Beets als dichter; ook als didaktieker, als dichterlijken leeraar. Hier te lande werd zijne verdienste, in dit opzicht, niet naar waarde geschat. Het aandachtig herlezen zijner werken was voor mij eene veropenbaring. Hoewel ik sinds mijne jeugd met de dicht- en prozawerken van Nicolaas Beets dweep, wist ik niet, dat hij als dichter, als leeraar, zoo hoog stond. II. De eerste vereischte van den opvoeder, van den onderwijzer der jeugd, is de liefde tot de kinderen. ‘Het eerste en voornaamste, dat van elken onderwijzer, zonder uitzondering moet geëischt worden, is de liefde tot het ambt, tot de kinderen, tot het volk, tot God’, zegt Kehr. ‘Zonder liefde is de bekwaamste onderwijzer nooit een opvoeder. Slechts nadat Petrus driemaal de vraag van Christus: “Simon Johannes, hebt gij mij lief?” driemaal met “ja” beantwoord had, gaf de Heer hem tot opdracht: “Weid mijne lammeren”. Hoe minder liefde het kind in het ouderlijke huis ondervindt, met des te grootere liefde moet gij het in de school te gemoet komen. Het is waarachtig geene kunst slechts de goede en vlijtige kinderen, die te huis eene voortreffelijke opvoeding genieten, liefde te bewijzen. De liefde tot de arme en verlaten volkskinderen hoeft elke onderwijzer van Pestalozzi te leeren. Slechts door deze liefde wordt het onderwijzersambt een zegenrijk ambt. En vergeet niet uwe liefde eerst en vooral aan de armsten en meest verachten te bewijzen (1).’ {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} De meeste dichters hebben de kinderen lief gehad, en bij velen strekken de gedichten, waarin het kind wordt bezongen, hun meest tot roem. Onder de kinderdichters, dat is onder hen, wier werken hoofdzakelijk voor kinderen bestemd zijn, treft men groote dichters aan. Nicolaas Beets is stellig geen kinderdichter. Zelfs is het getal zijner werken, die in een kinderboek op hunne plaats zijn, niet zeer groot. Maar, die waarin hij over het kind spreekt, zijn legio. Hij kent het kind, hij kent het kinderhart. Hij kent zijne behoefte. Hij heeft het kind lief. En deze liefde is niet platonisch. Beets is een kindervriend; hij is te huis te midden van talrijke, spelende, stoeiende kinderen. Hij heeft hen lief gelijk een vader, gelijk een onderwijzer, gelijk een opvoeder hen moet liefhebben. Kehr, die zoo luide de noodzakelijkheid van de liefde der onderwijzers jegens de kinderen erkent, leert tevens dat deze liefde niet in zwakheid mag ontaarden. Ook Beets. Want, men bedriege zich niet. De schilder van de Hollandsche Jongen is, ondanks zijn vroolijken aard, bij uitstek ernstig. De zedeles, de opwekking tot deugd, ontbreekt nooit. Hij onderwijst, leert, voedt op. Zijn pedagogische tact, zijn opvoedkundig doorzicht moet vakmannen in bewondering brengen. III. Kinderen zijn een zegen. Van kinderen is veel te leeren. Deze gedachten ontwikkelt Beets herhaalde malen; o.a. op treffende wijze in Vaderwijsheid: Indien gij een vader van kinderen zijt, Al worden ze ook mooglijk wat velen, Dank vrij uwen God en wees hartlijk verblijd, Het maakt een half man tot een heelen. Het doet u het leven te beter verstaan; Het oefent in voor- en in mede te gaan, 't Geeft geduld onder kibb'len en spelen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kinderloos man heeft wel mannenverstand, En een vader van kroost is niet wijzer; Maar hij is weder wijs op een anderen trant, Breekt, bij voorbeeld, met handen, geen ijzer. Een kinderloos man zij een man van de klok, Een man van zijn tijd is de vader (1); Hij gaat niet gezet met de kippen op stok; Maar hij staat aan de kuikens veel nader. Een kinderloos man leert wel veet, maar vergeet Toch ook veel in 't gezelschap van ouden; Maar een vader van kroost onderhoudt wat hij weet, En 't gezicht van de jeugd helpt onthouden (2). Daar ligt stellig in dit kleine gedicht meer wijsheid dan velen vermoeden; daar ligt vooral veel levenswijsheid, veel pedagogie in. De vader moet aan de kinderen, de leeraar aan de scholieren het voorbeeld geven. Vaak ook hoeft hij den stap te matigen. Hij moet aan hunne zijde weten te blijven. Hij hoeft zich in het geduld te oefenen en hunne levensopvatting te begrijpen. Hij leert te geven en te nemen. Hij vergeet nooit het pedagogisch aphorisme: veel heb ik geleerd van mijne meesters, meer van mijne collega's, maar het meest van mijne leerlingen. IV. De kindertijd is de gelukkigste tijd van 's menschen leven. Het kind is vooral gelukkig om zijne onschuld, omdat het booze, dat zoo ruimschoots in de wereld voorhanden is, voor hem verborgen blijft. Die onschuld is het dan ook, welke Beets vooral in het kind liefheeft. Hij heeft een open oog voor zijne vreugde, voor zijn spel, voor zijne uitgelatenheid, zijn eenvoud en vermetelen moed. Doch hij vreest dat, naarmate de wereld meer voor het kind zal openliggen, het zijne onschuld zal verliezen, en aldus het reine geluk niet meer zal kennen, dat het nu geniet. ‘O, als gij in later jaren op uwe kindsheid terugziet, dat, dat zal de grootste vreugde wezen, die gij het meest benijdt, en toch nu het minst geniet, dat gij zooveel minder boos waart, dat gij zooveel onschuldiger waart tot zelfs in het kwaaddoen toe. De goede {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemel zegene u allen, goede jongens, die ik ken, en rondom mij zie en liefheb! en doe u lang en vroolijk spelen; en, als de ernst des levens komt, zoo geve hij u ook een ernstig harte daartoe. Maar hij late u tot aan uw laatsten snik nog veel kinderlijks en jeugdigs behouden. Hij spare, in hunne volle frischheid, eenige der kinderlijke gevoelens, die den jongeling helpen in het zuiver houden van zijn pad, en den man versieren, opdat gij, mannen wordende door het verstand, kinderen blijft in de boosheid (1). Dat is Beets' theorie. Hij legt die ook bloot in Bij een Kind, een zijner schoonste gedichten. Het is diep gevoeld, vol oprechtheid, en treft dan ook elkeen, die toegankelijk is voor waar gevoel. Het beeld is daarbij juist, fiksch geteekend en kleurig gemaald. 't Is een keurig schilderijtje: Wat slaapt het zacht, op 't blauwsatijnen kussen, 't Onschuldig kind in 't derde levensjaar! Hoe geestig dringt zich 't poezelhandje tusschen 't Azuur der zijde en 't goud van 't vochtig haar: Wat schuilt er glad een voorhoofdje in die lokken; Hoe kleurt de slaap die wangen gloeiend rood, En heeft, als hij het mondje half ontsloot, De kleine lip ten glimlach opgetrokken. Een echt Rubenskind! De dichter heeft het lief; maar de waarschuwende toon breekt door in die betuiging van liefde. Met het ontwaken der hartstochten zal de ongestoorde slaap vlieden: O, laat me een kus op 't mollig knietje geven, In argloosheid en eenvoud blootgewoeld! Gij zult toch niet ontwaken, als gij 't voelt? De slaap is vast in 't derde jaar van 't leven. Daar komt een tijd, als geen vermoeidheid baat Om 't brandend hoofd in sluimering te sussen, Wanneer de rust de valsche peluw haat... Maar gij slaapt zacht op 't blauwsatijnen kussen. De dichter wenscht als het kind te zijn, ‘dat nog niets in droomen noch in waken wenscht’. Doch deze gelukkige tijd spoedt ten einde. Weldra zal het kind ook dwaze wenschen slaken, het zal zich aan den schijn vergapen. Op zijn zevende {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar zal het de volwassenen benijden; dit zal zijne eerste dwaasheid zijn. Nu kent het kind van zijne traantjes slechts het vocht, niet de pijn; doch als het groot zal zijn, zal het ongelukkig wezen, juist omdat zijne wenschen niet voldaan kunnen worden: Uw vader gaat gebukt van stille smart; Uw moeder weent bij 't doodsbed van haar moeder; De dorst naar eer verslindt uw oudsten broeder; Bedrogen hoop verteert uw zusters hart; Die 't brak, vergaat, van wroeging niet te sussen; En ik, die bij dees rustbank nederkniel, Beschrei de zwak-, de krankheid van mijn ziel. Gij slaapt nog zacht op 't blauwsatijnen kussen. Ook Bilderdijk, naast Vondel, Beets' lievelingsdichter, betreurt ‘dat het rustloos menschenbroed, door zijn bruisend bloed opgezweept’ wordt, en zich aldus ongelukkig maakt: Ach, hoe zalig zou het wezen Bij zijn akker, bij zijn disch! Bij dien zegen van het leven, Waar de hemel mild mee is! V. In de Camera Obscura is Beets om de toekomst der stoeiende jongens bekommerd: ‘Gegroet, gegroet, gij vroolijke en gezonde, lustige en stevige knapen; gegroet, gegroet, gij, speelsche en blozende hoop des vaderlands! Mijn hart gaat open als ik u zie, in uwe vreugde, in uw spel, in uwe uitgelatenheid, in uwen eenvoud, in uwen vermetelen moed. Mijn hart krimpt toe, als het bedenkt, wat er van u worden moet. Of zult gij, die daar beurtelings een frisschen beet uit denzelfden appel doet, in later jaren nooit gewaar worden dat het noodig is den appel in eenen hoek te nemen en alleen op te eten; ja, de schillen weg te stoppen en de pitten te zaaien voor de nakomelingschap! En gij, die daar geduldig uw sterkeren rug leent aan uw vluggeren vriend, die zich op uwe schouderen verheft om in den boom het spreeuwennest te zoeken, dat heel hoog is, zal de ondervinding u de verdrietige wijsheid onthouden, dat het beter is zelf eene ladder te krijgen en zelf het nest uit te halen, dan een goeden dienst te doen, en af te wachten of en hoe men u zal beloonen! (1).’ {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus in de argelooze onschuld, in de kinderlijke eenvoudigheid ligt het ware geluk. Angst bekruipt andermaal den schrijver: uit die kenschetsende kindereigenschappen kunnen erge gebreken geboren worden: ‘Dit is de wereld! Maar ook in u zelven zijn de zaden aanwezig van veel onheils en veel verdriets. Uw voortvarende drift, uwe onschuldige teederheid tot opvliegendheid, eerzucht en wellustigheid gerijpt; uwe levendigheid en onarhankelijk gevoel tot wereldzin en ongeloof verhard (1).’ Hezelfde bang vooruitzicht drukt de dichter in zijn gedicht uit, terwijl hij het slapende kind aanschouwt: Gij, zult gij nooit, als stugge of woeste knaap, Hen grieven, die u 't leven, alles gaven? Als jongling aan geen hartstocht u verslaven, Die u de deugd zou rooven met dien slaap? Nooit schandlijk vuur in stinkend water blusschen? Geen herlig God verloochnen in uw hart? Wat wacht u? Schuld met weelde of deugd met smart? Nog slaapt ge zacht op 't blauwsatijnen kussen. O, dat u leed en wroeging zij gespaard! Dat de aarde u nooit den hemel moge ontrooven! Dat bidt mijn hart voor u van God hierboven, Met haar, die u in smarte heeft gebaard. Leer zelf reeds vroeg te bidden in de jaren Van stil geloof en opgewekt gevoel; En leer het nooit vergeten in 't gewoel Der wereld, die geen middelen zal sparen (2). VI. De invloed der moeder op het kind is niet hoog genoeg te schatten: Welzalig, wien een moederboezem voedt! Want in de melk, zoo onbewust genoten, Komt hem zijn moeders zachtheid toegevloten, Verzelvigd met het zachtste van haar bloed. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouw! Ik heb ook een vrouwenborst gezogen, En wat er vrouwlijks omgaat in mijn hart: De aandoenlijkheid voor liefde, vreugde en smart; Dat dronk ik in de mildheid van die togen (1). In dit zelfde gedicht worden gedachten ontwikkeld, die men ook in Ledeganck's ‘Graf mijner Moeder’ aantreft: Ze (de moeder) is als Gods zon, die in haar reinheid straalt, Maar opgaat voor rechtvaardigen en boozen, Een regen, die op d'akker des goddloozen, Als op het veld des dankbren christens daalt. Niet waar? Wat ramp de hemel moog gehengen, Elk offer voor uw lievling valt u licht. Zelfs zoo ge u tot het zwaarste zaagt verplicht, Gij zoudt het, gij, als alle moeders brengen (2). ‘Aan een gestorven Kind’ is mede zeer roerend. Daar straalt de liefde des dichters tot de kleinen andermaal op treffende wijze door. Ook de liefde van den grootvader tot de kleinkinderen. De lieftalligheid, de speelsche argeloosheid der blonde krullekopjes wordt er op roerende wijze in voorgesteld. Beets ziet de lichamelijke en innerlijke schoonheden van het kind, en voelt die. Hij geniet ten volle hunne poëzie, en wij genieten die met hem. De dichter vertoont zich hier langs zijne schoonste zijde: Wij hadden op uw kiein en dierbaar hoofd Een schat gehoopt van liefde en teederheden, Zoo veel voor u gewenscht en vroom gebeden! Wat hielp het, toen ge ons eensklaps werdt ontroofd? En gij, gij hadt met koozen, streelen, vleien, Met lachjes en met woordjes, zoo bezield, Ons steeds getoond, hoe veel ge van ons hieldt. Toch gingt gij heen, en iaat ons droevig schreien. De smart van grootvader en grootmoeder: Hoe zwaar viel aan uw vader treê voor treê, Die hij op 't breed, op 't heuvlig kerkhof zette; 't Was of de kleine doodkist hem verplette, Toen men die zacht en langzaam zinken deê. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Grootvader stond er bij, van rouw gebogen, (Begroef hij niet zijn nieuwe kindervreugd?) Dacht aan zijn grijze haren en Uw jeugd... Wat was er veel met uw bezit vervlogen! En d'arme, die haar kind vertroosten moet (1), Maar zelve in u een kindje heeft verloren, Hoe deed zij zich geweld haar rouw te smoren! Kindskinderen zijn voor 't moederhart zoo zoet! Wat kostte 't haar, toen zij heeft weggeborgen 't Oud speelgoed, dat reeds van uw moeder heugt, Uw erfenis, - helaas! uw laatste vreugd, Lief schepsel, op dien laatsten blijden morgen! (2). ‘Met zen Achten’ is hier te lande vrij wel bekend. Het komt in de meeste bloemlezingen voor. Het stukje is eene navolging van Wordsworth. Ik ken den Engelschen tekst niet. Toch heeft Beets' idylle al de kleur van een oorspronkelijk werk. Een meesterstukje der Nederlandsche School. Op onze meisjespensionaten hoort het te huis. Wat kan, in 't Gooi, een schuldloos kind, Met rozen op de frissche kaken, Daar 't niets dan leven in zich vindt Van dood of sterven maken? Een meisje trippelde aan mijn zij Van zes, of mooglijk zeven jaren: Wat schitterde dat oogje blij Van onder 't zwart der haren! Een aardig lachje, zacht en schoon, Ontblootte hagelwitte tanden, En vormde een kuiltje in iedre koon, Wat bruin van 't zonnebranden. 'k Vroeg: ‘Met hoevelen zijt gij wel?’ Ze liet niet lang op 't antwoord wachten, Maar vroolijk keek ze, en zeide snel: ‘We bennen met zen achten’. Wat lief snoepstertje! {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Een dichter van het huiselijk leven is Beets vóór alles geweest. Talrijk, roerend zijn zijne gezangen aan zijne vrouw, aan zijne kinderen gewijd, en de opwekkende toon ontbreekt nooit. Vroomheid, godsdienstzin kenmerkt schier allen. De opvoeder, de raadgever, zelfs de predikant staat den vader ter zijde; ja, bekleedt gewoonlijk de eerste plaats. ‘Aan mijne Kinderen’ kenschetst Beets op voortreffelijke wijze. Kindren! leert u vroeg gewennen Te aller tijd, Gods alwetendheid te erkennen, Waar ge ook zijt. Hen, die overal beseffen: God is hier! Zal geen pijl des Satans treffen, Hoe hij zwier. Opent gij des morgens de oogen Voor het licht, Denkt: ‘Op mij staart uit den hoogen Gods gezicht.’ Op uw rustbed neergelegen, In den nacht, Zij dit denkbeeld u ten zegen! ‘God geeft acht’. Waar zich ooit uw voeten keeren, God gaat meê, Over bergen, heiden, meren, Zand en zee. Niemand kan die hand ontvlieden, Of dien blik. Baar die troost van brave lieden U geen schrik! Ach, het is een vreeslijk vreezen, Waar men vreest en beeft, Van dien God gezien te wezen, Door wiens zorg men leeft, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, het is een hooploos hopen, Waar men hoopt en haakt, Aan die trouwe hand te ontloopen, Die gelukkig maakt (1). Besteed nuttig uwen tijd, betracht steeds het goede: Aan mijn zoon, met een uurwerk. Zoolang uw levensdag mag duren, Dit is mijn bede, - Wijze u dit werk gezegende uren, En welbestede (2). Wij hebben intusschen een aantal gedichten, waar de leertoon overheerschend is. De dichter legt er ons zijne levensopvatting in bloot. Hij behandelt daar zeer belangrijke vraagpunten van opvoedings- en onderwijsleer; bijna altijd op eigenaardige, pittige wijze. Beets is een vroom, godsdienstig man. De nieuwere, proefondervindelijke wetenschap is hem een euvel. Hij houdt meer van kunnen dan van weten, hecht groot belang aan de volkswijsheid, en wil dat de studie den mensch ontwikkele en hem beter, vromer, deugdzamer make. Zijn spotlach met de moderne wetenschap zou hem onder de reaktionnairen doen rangschikken. Bij vele ernstige menschen zet hij een pond goed bloed: Onze eeuw is de eeuw der kennis, de eeuw van 't licht; Dit weten wij, en leerden 't op de scholen. Voor ons gebrild of ongebrild gezicht, Blijft klein noch groot verborgen of verholen; 't Heelal schijnt ons doorschijnend; 't kleinste wicht Weet van den ‘bol, die plat is aan de polen’. En heeft een bol, die 't zij dan plat of spits, Scheepsruimte voor de hoogste wijsheid is. Ontdekking, vinding, vruchten, resultaten, Mijnheer! onze eeuw telt nog geen veertig jaar, En heeft op dit punt reeds meer recht van praten Dan al de vorige eeuwen met elkaar {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Want wat, wat hebben zij ons nagelaten Van wetenschap? - De kunsten laat ik daar - Een hoop, mijnheer! van gissingen en droomen, Waarmeê wij niet veel verder zouden komen. Maar ons, mijnheer, ons weten is gegrond; Ons weten is niet dan wiskunstig weten Bespiegling hoort gij niet uit onzen mond, Het woord, om zoo te zeggen, is vergeten, Toepassing is de boodschap. Zie maar rond! Wij nemen waar, zien, tasten, wegen, meten, En als een rijpe vrucht van onze vlijt, Beschaamt een nieuwe wereld d'ouden tijd. Er blijven vragen over; maar niet velen. Wat Leven is, wat Kracht is, weet men niet, Maar 't kan ons eigenlijk ook weinig schelen, Indien het ding maar daar is, dat zoo hiet. Langs welken weg zich ziekten mededeelen - Daar is veel duisters ook op dat gebied; Ook zijn wij nog niet zeker van 't genezen, Maar toch - de Dood mag op zijn hoede wezen! In 't zeedlijke zijn ook nog raadsels; maar Dat 's minder! Als wij gaslicht zullen branden, Den luchtballon bestijgen met malkaar, Per spoortrein reizen naar de verste landen, Dan laat men die onvruchtbre questies daar. Wat hebben we er de vingers aan te branden? Wat baat ons 't metaphysische gezwoeg? Wij hebben aan de stof nog stofs genoeg (1). Het gedicht dagteekent van 1835; de dichter was toen een en twintig jaar oud. In 1889 dichtte hij Kinderlach. Aan een Darwinist. De proefondervindelijke wetenschap en het materialism had tusschen die twee jaartallen merkelijk toegenomen, en sinds het laatste nog meer. Wij weten is intusschen zeer kenmerkend voor een en twintigjarigen ‘hoogstudent’, gelijk men tegenwoordig zegt. Kinderlach is insgelijks geheel en al in den trant van den kinderdichter, van den vromen moralist: Wat apenmoeder heeft voorheen Haar jong zoo vriendlijk aangekeken, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de apensnoet is weggeweken, En 't lachje van een kind verscheen! Het kinderlachje, zoo welsprekend, Vol leven, liefde, ziel en geest, Dat, feitlijk, tusschen mensch en beest, D'onmeetlijkheid van d'afstand teekent? Laat, uit een stam, nog onbekend, Sim Spitsneus naast Sim Platneus spruiten, Met menschelijke kin en kuiten, En zonder staart aan 't achterend; Laat Gibbons, Orangs en Gorillen, En Chimpanze's de wellust zijn Van die volstrekt in rechte lijn Uit grijnzende apen dalen willen. Een blik op 't wichtjen aan de borst, Van die zij weerhelft heeten mogen, Als zij, na 't laven van zijn dorst, Het aanziet met haar zielvolle oogen, En toelacht, en dien moederlach Betaald ziet met het zacht ontplooien Der lipjes, versch gelaafd, vermag Dat luchtkasteel omver te gooien. Verloren zoon! 't is vruchteloos Verlangd eens anders zoon te wezen: Uw werkelijke afkomst staat altoos In 't lachje van uw kind te lezen (1). {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. De spreuk van Bacon, Reading makes a full man, conversation a ready man, and writing an exact man, omschrijft Beets aldus: Een Woord van Bacon. Het lezen voedt een schoon verstand, Waaraan niet licht iets goeds ontglipt; Het spreken maakt het bij de hand; Het schrijven net en stipt (1). Dit wordt ons door de pedagogie geleerd. Zoolang wij over de leerstof niet kunnen spreken, dat is, zoolang wij ons daar niet klaar, duidelijk over kunnen uitdrukken, beheerschen wij die niet. Niets prent die beter in het geheugen, vervormt die beter, duurzamer tot ons geestig eigendom dan daarover te spreken, tenzij daarover te schrijven (2). De volgende gedichten behoeven weinig opheldering. Men ziet dat Beets zijn stelsel getrouw blijft. Hij is stellig geen revolutionnair, zoomin in zake van opvoeding en onderwijs als in wat ook: Hedendaagsche Methode. Dresseeren, dresseeren, Schoon 't hier en daar een geest verstompt, Ziedaar wat onzen tijd behaagt, En met examineeren {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De schoonste vruchten draagt! Eerst moet een jongling vol-gepompt En dan weer leeg-gevraagd (1). 't Beste. 't Beste voedsel was voor elk Toegevloeide moedermelk, Ongevraagd verkregen; Wat natuurlijkst, ongezocht, Onzer ziel wordt toegebrocht, Is haar 't meest ten zegen (2). Hooge School. Die niet uit alles leeren wil, Wil in 't geheel niet leeren. De Hooge School staat nimmer stil, Waarom wij saam verkeeren. 't Is alles les, wenk, voorbeeld, vraag - Maar menig leerling valt wat traag. Gij niet! Let op. Zie af, onthoud, En vorder t'allen tijde! Zorg dat de Leerzucht niet verflauwt; Schoon de Eerzucht schipbreuk lijde! Het is om prijs noch lauwergroen, Maar om het leeren zelf te doen (3). Zeer behartigenswaard. Rückert drukt bijna hetzelfde gedacht uit in zijne Weisheit des Brahmanen: Kind, lerne was du kannst, und frage nicht, wozu Einst dat Gelernte dient, für jetzo lerne du. Dat ist der Vorzug, den die Jugend hat im lernen, Das ihr das Was steht nah, und das Wozu im Fernen (4). ‘Ontwikkelen’, zegt een Nederlandsch pedagoog, is loswikkelen; de wikkel geleidelijk doen verdwijnen. Daarom ga in den gang der grootste gelijkheid voort; de geestesontwikkeling duldt geene sprongen.’ {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit leert ons Beets: zijn puntdicht is zeer lief: Ontwikkeling. Bevorder, zoo gij kunt, dat, als een rozeknop, Bij 's hemels zonneschijn, en frisschen morgendauwe, De geest van uw jong kind zich opene en ontvouwe; Maar breek hem met geen mes, gelijk een oester, op (1). Afwisseling; ontspanning is onontbeerlijk: eene verkeerde richting der opvoeding, van het onderwijs, is echter het ergste van al: Herinnering. Weet dit, geleerde mannen, Die andrer leeraars zijt, De boog, altijd gespannen, Raakt alle spankracht kwijt; De boog verkeerd gespannen, Nog grooter ongeluk, Breekt in uw handen stuk (2). IX. Om een letterkundig werk in volle waarde te genieten, moet het luidop gelezen worden. Weinigen echter kunnen goed en schoon lezen. Cremer kon dit. Hij droeg zijne werken voor, alsof hij ze verhaalde; het boek werd vergeten. Een onderwijzer die goed leest, onderwijst ook goed. Hij moet lezen op zulke wijze dat de toehoorders het gelezene zien. Door de verbeelding hooren wij, als wij een werk stil lezen, min of meer de muziek der taal; bij het luid lezen hooren en zien wij alles: Jacobus Jan Cremer. Een uit duizend. Wie Cremer leest, kent slechts zijn twintigst deel; Alleen wie Cremer hoort, kent hem geheel. Men kan door 't oog niet dan een weinig hooren, Van 't geen hij ons t'aanschouwen geeft, door de ooren (3). {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Spreek, opdat ik u zie,’ zegde Socrates, en Vondel schreef onder het portret van den predikant Cornelis Anslo het volgende bijschrift: Aij, Rembrandt, maal Cornelis' stem, Het zichtbre deel is 't minst van hem, 't Onzichtbre kent men slechts door d'ooren, Wie Anslo zien wil, moet hem hooren (1). X. Vondel slaat hier ook weer heel juist. Wij keeren terug tot Beets, zijn gezaghebbenden bewonderaar: Elkeen weet dat het voorbeeld in zake van opvoeding eene overwegende rol speelt. Woorden zijn dwergen, daden zijn reuzen. Al de deugden, al de gebreken van den onderwijzer, gaan op den leerling over. Gelijk hij is, zijn zij. Een vrome ‘wandel zonder woord’ Gaat boven vloed van reden; Meer wat men ziet dan wat men hoort, Wekt deugd en goede zeden. Zoo wie met goede woorden spot; 't Goed voorbeeld brengt hem nog tot God. Ik zegen, boven al wat preekt, Den stillen in den lande, Die, onbespraakt, welsprekendst spreekt, En schreeuwers maakt te schande; Die lastertaal en tegenspraak Doet zwijgen met beschaamde kaak (2). Zeer schoon; zeer waar. Eisch het onmogelijke niet: Veredelt zich een rozenstruik, gij ziet Dat ze andre doornen krijgt, maar zonder wordt ze niet (3). Nog eene goede Zedenwet: Vergeefs de kracht ontveinsd van deze zeedlijke Orden: Uw Zijn blijkt uit uw Doen; uw Doen bepaalt uw Worden (4). {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Houd liever het goede en schoone ter navolging voor, dan het afzichtelijke en slechte; zelfs om er afkeer voor in te boezemen: Verkeerd Effect. Gij meent het goed, maar 't werkt verkeerd. Voor de ondeugd wilt gij afschuw wekken, Maar beeldt haar af met zulke trekken, Dat zij zich zelf bewondren leert. Fier dat gij 't zijt, die haar wil malen Komt zij zich zien in uw verhalen, Komt zij zich spieglen in uw lied, En denkt: ‘'k Ben nog zoo leelijk niet’. Anders. Gij schildert de Ondeugd zwart, maar stelt haar zwart gezicht In zulk een belangwekkend licht, Dat zij zich gaarn herkent en zeit: Ik ben toch mooi van leelijkheid (1). Gramschap is eene erge ondeugd bij den opvoeder: Stel tegen Drift geen Drift. Stel tegen drift geen drift maar wacht uw tijd en duik! De hartstocht is geen kracht, maar krachtmisbruik (2). Wees niet opvliegend. Opvliegendheid vliegt over 't hoofd en wordt veracht. Gerechte toorn is kalm en doet op 't hart zijn kracht (3). Wat vooral past, is: Ernst. De toon van echten ernst is waardig, kalm en zacht; Niet hartontzettend zwaar, noch pijnlijk scherp in de ooren; Een middentoon, welluidend uitgebracht; Men kan er 't hart, waaruit hij komt, in hooren. Dat is zijn schoonheid en zijn kracht (4). {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Wees streng voor de ondeugenden, maar toegevend voor de zwakken: Zie wat gij doet. Zorg dat uw hand geen vruchtbaar twijgje knakke; Snij 't vooze weg, maar ondersteun het zwakke (1). Maak een onderscheid tusschen Gebruik en Misbruik. Gebruik uw kracht; zij zal vermeeren, Misbruik uw kracht; zij gaat te leur'. De maat betrachten is - regeeren; Gebrek aan wilskracht - willekeur. Wees wakker, werkzaam. Werk door en woeker met uw uren; Spaar gaaf noch kracht! Straks daalt de nacht; De roest verslijt veel meer dan 't schuren (2). XI. Pas op, dat gij uw programma niet overlaadt. De leerstof moet kunnen verwerkt worden. Nieuwerwetsch Onderwijs. Ontwikklen zou het zijn, en 't werd verdooven. Wat groeien zou, wordt door de ‘leerstof’ dood gestoven, En in dat stuifzand, dat naar alle kant verwaait, Gelaat men zich, alsof men zaait! (3). Daar is eene hebbelijkheid, waar niet weinig onderwijzers en leeraars aan lijden, en waar onze uitstekende professor in pedagogie ons onophoudelijk tegen waarschuwde: 't is de definitieziekte. Wat is de meter? Wat is de maan? Wat is de aard- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkskunde? Zelfs in de veronderstelling dat de bepaling niets te wenschen overlaat, wordt er niets door geleerd. Beets wil ook van geen definities hooren: Onmogelijke Definities. Spaar vrij uw moeite, wijze man! Uw vlijt is overbodig. Wat niet omschreven worden kan, Heeft geen omschrijving noodig. Noem 't bij den naam, dien 't altijd droeg; Dat slechts is mooglijk en - genoeg (1). Men ziet dat Beets niet alleen een wezenlijke didaktieker is; hij onderscheidt zich door een gezonden, pedagogischen zin. Hij heeft een wel bepaald stelsel. Al wat maar van ver of nabij naar modernism, revolutie of pessimism riekt, is hem een gruwel. Hij is vroolijk, geestig. Een onderwijzer met een vroolijken, opgewekten aard, is een zegen voor de school, en voor de leerlingen. Wees vroolijk! Vroolijkheid is kracht, Is kracht tot arbeid, kracht tot deugd. Daar wordt niets goeds, niet groots volbracht Dan bij een innerlijke vreugd. Een treurig hart maakt dof, verzwakt. Een schreiend oog ziet ver noch klaar. Gebogen staat gij wankelbaar, Met al wat in u is geknakt (2). Die opgeruimdheid is een kenmerkende karaktertrek van den mensch; wie er zich in verheugen mag, behoudt haar tot het einde, gelijk Beets zelf, de vroolijke, geestige, beminnelijke, gelukkige grijsaard: Hoe zegt men mij: ‘Gij blijft nog jong van geest’, - Die oud van geest wordt, is nooit jong geweest (3). {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Rechtstreeks houdt Beets zich in zijne prozaschriften met de belangen van het volksonderwijs en de volksontwikkeling bezig: hij bewijst daarin dat hij er het hooge belang van beseft. Hij handelt er met groote kennis van zaken over; zijne beschouwingen zijn ook onze belangstelling overwaardig. Reeds in Leven en Karakter van Joannes Hendricus Van der Palm, in 1841, aldus op zeven-en-twintigjarigen ouderdom uitgegeven (1), wordt aan Nederlands grooten staatsredenaar hulde gebracht, omdat hij zijne geliefkoosde Oostersche studiën opgaf, om aan het lager onderwijs diensten te kunnen bewijzen. ‘Het uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek benoemde, onder den titel van Agenten, een achttal mannen, die de verschillende takken van inwendig beheer onder zich verdeelden. Zij waren wat wij thans de ministers der onderscheidene departementen noemen, doch alleenlijk verantwoordelijk aan het Uitvoerend Bewind. Van deze agentschappen was er een van nationale opvoeding, en tot deszelfs beheer werden gebracht al de zaken, welke tot het onderwijs, de wetenschappen en de kunsten behoorden, en in het algemeen, alles wat eenigen invloed kon hebben op de zeden des volks. Hiertoe nu werd Van der Palm in de maand April des jaars 1799, onder groote toejuiching veler weldenkenden in den lande geroepen, en hij nam dien gewichtigen post aan, onder voorwaarde van ten allen tijde het professoraat, dat hij er ongaarne aan opofferde, weder te kunnen opnemen. Dit werd hem door curatoren der hoogeschool ‘ten hoogste louëerende de gelukkige keuze door het Uitvoerend Bewind op den professor Van der Palm uitgebracht, als van wiens uitstekende vermogens en alom bekende begaafdheden tot bevordering van geleerdheid, bloei en opbouw van kunsten en wetenschappen, alsook om den nationalen geest tot de edelste deugden op te leiden (2), de Bataafsche natie {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds de grootste verwachting had opgevat’, gracieuselijk toegestaan... Het ontbrak... niet aan vrienden van Van der Palm, die over de keuze des staatsbewinds, in het belang der letteren, of in dat van Van der Palm, schenen het hoofd te schudden. Velen meenden dat hij hier niet op zijne plaats zoude zijn, en dat al het goede, door hem in eene politieke loopbaan teweeg te brengen, nooit zoude kunnen opwegen tegen de diensten, welke kerk en hoogeschool recht hadden van hem te verwachten. Doch hij achtte het belang des vaderlands meer betrokken in de richtige waarneming van den hoogst gewichtigen post, dien men hem opdroeg, dan in den bloei zijner geliefde Oostersche letterkunde; want die post sloot de verbetering van het zoo treurig gesteld lager onderwijs in, zooveel meer dan het hooger, de levenskracht van het vaderland. Daarbij bewoog hem vooral de vrees, dat dit belangrijk agentschap in verkeerde handen komen en de prooi van een of anderen heethoofdigen ijveraar worden zou, meer tot afbreken dan opbouwen geneigd (1).’ Waarlijk, Van der Palm en Nicolaas Beets verdienen de hulde van allen, wien een degelijk volksonderwijs en eene gezonde opvoeding ter harte gaan. ‘Naar de beginselen en toebereidselen van Van der Palm is onder den raadpensionaris Schimmelpenninck de wet van 1806 ingericht, met en benevens de reglementen daarna voorgeschreven en ingevoerd; en deze zijn ook onder het Fransche Bewind en tot op onzen tijd staande gebleven. ‘Het verbeterd schoolwezen’, zegt een bekwaam schrijver (2), ‘was het laatste geschenk der Nederlandsche republick aan de wereld (3).’ XIII. In zijn geestig en tevens diep doordacht opstel Gesprek met Querulus over de behartiging der Moedertaal (voorgelezen in het Leesmuseum te Utrecht in Januari 1857), wordt Nederland eene ‘slecht onderwezen natie’ genoemd. Querulus is hier de vertolker van Beets' grondbeginselen. ‘Al stonden hier zeven duizend schoolopzieners en zeven duizend “Bezitters” van den “4den, 3den, 2den, en zelfs 1sten rang”, hij zou zijne uitdrukking {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verzachten. Wat “wetenschappelijkheid betreft,” streven de Nederlanders hunne naburen vrij wel op zijde’: ‘Maar er is ééne zaak, waarin wij kennelijk bij hen achterstaan, en in welke goed te huis zijn, naar mijn eenvoudig verstand, eene eerste vereischte is van eene wel onderwezene natie... Om kort te gaan: wie, in hoogere of lagere standen kent, zoo als het behoort, zijne Moedertaal? (1).’ Daar gaat het gesprek op los. Er wordt een briefje voorgelezen, een modelletje van kromtaal, doorspekt met Gallicismen, Germanismen en Anglicismen. ‘Zou onze Hollandsche taal voor den gemeenzamen, vluchtigen briefstijl wel geschikt zijn?’ ‘Vriend’, antwoordde Querulus op eenigszins gemoedelijken toon, ‘kom mij niet aan boord met zulke vragen. Elke taal is tot elken stijl van schrijven geschikt, waarin men haar spreken kan. Indien Louize de opvoeding gehad had, die ik aan elke Nederlandsche jonkvrouw zoo gaarne gunnen zoude; indien haar van kinds af liefde en achting was ingeboezemd voor de taal van die natie, tot welke zij behoort, van die voorgeslachten, op welker toenemend aanzien in het midden dier natie zij grootsch is; indien de beoefening dier taal eenigszins gelijken tred gehouden had met het groot gewicht, dat, niet zonder reden, voor iemand van haar stand, aan het grondig kennen, gemakkelijk gebruiken, zuiver uitspreken van vreemde talen gehecht wordt; indien zij metterdaad in goed Hollandsch dacht, en goed Hollandsch spreken kon; waarom zou zij, schrijvende, zooals zij dacht en spreekt, niet het liefste Hollandsch briefje van de wereld kunnen schrijven (2).’ XIV. Onze geachte collega, Kanunnik Joos, doet in eene zijner merkwaardige verhandelingen over het bevorderen der zuivere uitspraak onzer taal en het gebruik der letterkundige taal, uitschijnen, dat onze lagere onderwijzers het noodige gezag missen om, buiten de school, ten bate van het verspreiden der beschaafde omgangstaal, de uitslagen te verkrijgen, die van hen zouden mogen verwacht worden. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de besluitselen van ons geacht medelid kon ik niet onvoorwaardelijk instemmen. Dat de maatschappelijke toestand onzer onderwijzers in ruime mate moet verheven worden in het belang van een degelijk taalonderwijs: daarover zullen wij allen t'akkoord zijn. In dit opstel: Gesprek met Querulus over de behartiging der moedertaal, waar de eene treffende waarheid de andere verdringt, schrijft Beets over het verheffen van den onderwijzersstand: ‘Querulus’, zeide ik, ‘laat ons niet medeplichtig worden aan het min of meer beschimpen van een stand, door zijn roeping zoo achtenswaardig als die der onderwijzers. Wat deze in ons vaderland behoeft, het is aanmoediging, het is opheffing: het is overbrenging in eenen in ieder opzicht beteren toestand, wat het maatschappelijke betreft. Letterknechterij en bekrompenheid zijn, in duizend gevallen, niets dan het gevolg van de beperktheid der kennis, en deze van het meer dan beperkt inkomen. Gij klaagt over eene, uit een bepaald oogpunt, slecht onderwezen natie; misschien is een zeer wezenlijk verband tusschen uwe klacht en de mijne over slecht bezoldigde en te weinig geëerde onderwijzers... Hoe velen van deze onmisbare mannen zijn met de beschaafde kringen onzer maatschappij in aanraking, om aan hun geest en inzichten de uitbreiding, aan hunne vormen die gemakkelijkheid te geven, die hen zooveel geschikter zouden maken voor hunne aangelegene taak. Hoevelen op de honderd zijn in de gelegenheid van onze latere letterkunde meer onder de oogen te krijgen dan de boeken en boekjes, die zij voor hunne examens bestudeeren, of, jaar in, jaar uit, met hunne leerlingen herkauwen? (1).’ ‘Karigheid en ondankbaarheid zijn groote zonden, ook in een gouvernement.’ Ja, zeker. Wilt gij het onderwijs wezenlijk verheffen; wilt gij, dat de onderwijzers in de ruimste mate bijdragen tot de verheffing onzer taal, ter verspreiding der algemeene letterkundige taal, verhef dan, ook in ruime mate, in een stoffelijk opzicht, den onderwijzersstand. Wij allen moeten ter verheffing onzer taal bijdragen, en daartoe is eerbied, geestdrift voor de taal noodig. ‘Er moet,’ zeide Querulus, met een gloed, die zijne oogen glinsteren deed; ‘er moet, mijn vriend, bij alle wijzen en goeden een {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds levendiger gevoel van pieteit ontwaken, voor de Vaderlandsche, voor de Moedertaal, en zulks op grond van al wat er aandoenlijks en heiligs ligt in deze namen zelve; op grond van den eerbied dien men der zaak als gave Gods, als uiting van den geest, als product der geschiedenis, als rentegevende erfenis van vereerenswaardige voorgeslachten, en als band van gemeenschap met dien kring van naasten, voor wien men in eerste plaats geroepen is te leven en te arbeiden, verschuldigd is. Dan, wanneer ten haren opzichte onkunde als ondeugd, en verwaarloozing als heiligschenning zal worden beschouwd, dan voorzeker zal het Vaderland en niet slechts de Vaderlandsche Taal, schoone en heerlijke dagen te gemoet gaan (1).’ Moge het zoo zijn! XV. Beets' opstel Het Doen door Laten (2) bevat beschouwingen, die in een handboek over opvoedings- en onderwijsleer eene eereplaats zouden bekleeden. Getrouw aan mijn stelsel mijne schrijvers zelven te laten spreken, deel ik daar een paar uittreksels uit mede; zij behoeven geene nadere ophelderingen. ‘Nergens wordt grooter bedachtzaamheid gevorderd, dan in al wat de lichamelijke, zedelijke en verstandelijke opvoeding medebrengt. Maar waarin steekt, ook op dit gebied, menigmaal de hoogste wijsheid? Waarin anders dan, bij het wijze Doen in een wijs Laten, en in eene zekere mate van onbezorgdheid, bij de groote, heilige zorg! Hier wordt een onbezet gemoed, hier een oog vereischt, dat te beter ziet, omdat het zich wacht van te staren; hier een losse teugel in een vaste hand. ‘De kinderlijke leeftijd heeft aanspraak op een diep ontzag (3).’ Om te kussen! Altijd verheug ik mij als vader tijdig het artikel van Buffon over den mensch gelezen te hebben, om dit eene woord, ‘dat het oog der opvoeders meer op de zwakheid dan op de krachten van het kind behoort gericht te zijn’. Inderdaad, wee dengenen, die op den laatsten rekent! De vatbaarheden van den kleinen mensch kunnen oneindig zijn; maar de krachten zijn beperkt. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeet het nooit, ouders en leeraars. ‘Die zich onbedacht door de eersten laat uitlokken, loopt gevaar de laatsten te verwoesten. Men heeft kinderen aan lichamelijke verarming zien sterven, omdat hunne schatrijke ouders er van dag tot dag hunne studie van maakten hen niet dan met het voedzaamste voedsel te voeden. Elk woord is raak voor de opstellers onzer hedendaagsche programma's. ‘Kleine Phenomenon had eene vlugge bevatting. Op den schoot zijner Engelsche kindermeid, leerde hij alles van buiten wat men maar wilde, sprak hij reeds een taal of drie, en was om zijne snedige antwoorden vermaard. Waar was het kind, dat dit kind evenaarde, of zou kunnen bijhouden, wanneer het tegelijkertijd met hem werd onderwezen en opgevoed? Waar was de leermeester, zulk een leerling waardig, en niet slechts in de talen zuiver genoeg van uitspraak, maar ook rijk genoeg in kennis om hem in alle heiligdommen der wetenschap en fraaie letteren in te leiden? Zulk een kind werd niet, zulk een leermeester nauwelijks, doch eindelijk gevonden. Hij verscheen, hij trad op, hij zette zich tot zijne gewichtige taak. Hij wijdde zich gansch daaraan toe. Dag en nacht vestigden zich zijne oogen op het Wonderwicht, en over hem heen staarden de oogen der gelukkige ouders. Deze zes oogen tuurden zoo lang, tot zij, geloof ik, dubbel zagen. De beste lessen werden gegeven uit de beste boeken. De beste tijd werd gebruikt. Zelfs van de uitspanning werd partij getrokken om de kennis te vermeerderen... Maar welke vrucht? Ach, bittere teleurstelling? Binnen weinige jaren was van Phenomenon's buitengewone vlugheid geen spoor meer te ontdekken. De snedige antwoorden bleven uit. De knaap scheen veeleer met iederen dag doffer en trager te worden. Talen werden steeds wel gesproken, maar de beginselen der wetenschap moeilijk en met tegenzin aangeleerd. Men voelde de noodzakelijkheid van een zeer lange, zeer volstrekte vacantie, verandering van lucht, verstrooiing, koudwater-inrichtingen... Als eindelijk de tijd daar was, dat de jongeling door zijn Mentor verlaten werd, bevond hij zich zonder eenige geschiktheid tot zelfstandige studie; en als Phenomenon later, in de maatschappij optrad, bevond hem deze een man van zeer alledaagsche memorie, die nog altijd op het oordeel wachtende was. Arme Phenomenon! Waarom was hier niet meer gelaten en overgelaten? (1).’ {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI. Zelden werd hier iets zoo waars, zoo grondigs geschreven De kinderen moeten op hun tweede jaar eene vreemde taal beginnen te leeren. Op hun zevende jaar moeten zij er drie spreken. De lagere school moet dienstbaar gemaakt worden aan de werelduitbreiding; landbouw, scheikunde, levensleer, staathuishoudkunde, en wat nog al meer, staan op het programma der volksschool. Onze humanisten leeren Latijn, Grieksch, Duitsch, Engelsch, Fransch en Nederlandsch. Van de wetenschappen spreek ik nog niet. Van vijf uur 's morgens tot negen uur 's avonds, haast onafgebroken les of studie. Als Gaston geen vijftien nominaties heeft, knort papa. Gaston is vijftien jaar oud. Eilaas! Plantjes uit de broeikas, die in de volle lucht spoedig wegsterven. Aangejaagde scheutjes, die nooit vruchten kunnen opbrengen! Het kind moet als kind behandeld worden, het moet zijn heerlijken tijd kunnen genieten: zijn verstand, evenals zijn lichaam, moet de hem toegediende spijs kunnen verteren. Wie heeft er ooit aan gedacht aan een kind van tien jaar eene vracht op de schouders te laden, die voor een man van driemaal zeven past? XVII. Tegen dit overladen der leerprogramma's, tegen dit ophoopen der leerstof, der intensieve methode, hebben, in de laatste jaren, zonder merkelijke uitslagen, wel is waar, velen de stem verheven. Het is eene ziekte van onzen tijd. Ook in het zedelijk opzicht bestaat hetzelfde kwaad: ik veroorloof mij dan ook de ernstige aandacht op de woorden van den streng-zedelijken Beets te vestigen: Voorzeker er liggen gewichtige wenken in die woorden opvoeding, educatie, ontwikkeling, welke misschien door een gelukkig instinct ingegeven zijn, wenken, die van oppropping, bearbeiding, inprenting afmanen. En wat hier voor het verstandelijke geldt, dat geldt in dubbele mate voor het zedelijke en godsdienstige. Mij dunkt, daar vooral, is te groote bezorgdheid, te zichtbare inspanning, en die voorbarigheid, welke de vrucht vóór de bloem, de bloem vóór den knop wil te voorschijn halen, noodlottig en af te bidden. Hoevele welmeenenden hebben, door een gedurig voorhouden van het goede, tegenzin, door een gedurig ‘onderhandennemen’, tegenwerking {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} opgewekt. Het gevoel wil niet bewerkt, het wil gespaard worden, opdat het blijve werken. Het geweten wil voorgelicht, niet aan den leiband gaan. De ontwikkeling van het beste in den mensch duldt geene veelvuldige, duldt nauwelijks aanraking, en het godswerk in hem geene getuigen, dan die het gadeslaan op eerbiedigen afstand, zich houdende alsof zij het niet zagen, en medewerkende alsof zij God slechts werken lieten (1).’ XVIII. Rechtvaardigheidszin, ‘konsekwentie’, zijn voorzeker onmisbare eigenschappen van den man van beheer, van den leeraar, van den opvoeder. Goedheid, mildheid leiden intusschen vaak tot uitslagen, waar de eerste te kort schieten. De misdaad moet gestraft. Altijd? Daar zijn zulke ondeugende leerlingen, dat de bekwaamste, de strengste leeraars hen niet konden beheerschen. Zij gingen over naar zwakke meesters, die hunne erge fouten niet zagen, en hen tot deugdzame menschen opleidden. Daar zijn kinderen geweest, die grove misdaden begingen, die, na door ouders en voogden jaren ‘geturkt’ te zijn geweest, door de rechtbanken ter beschikking van het Staatsbestuur werden gesteld. Dit kan zeer gevaarlijk zijn voor geheel hun volgend leven. Het is gebeurd, dat zulke kinderen het geluk hadden onder het bestuur van eenen man te vallen, die waarlijk opvoeder was, die kon vergeten en vergeven, en hen als voorbeeldige menschen aan de maatschappij terugschonk. Beets schrijft over die kunst van vergeten eene heerlijke bladzijde: Zelfbedwang is schoon, maar vooral als wijsheid niet slechts, maar liefde het beginsel is. Frederik Wilhelm van Pruisen had in zijn bloemhof te Potsdam een zeldzaam gewas, dat met zorg door hem werd gekweekt Dagelijks ging hij het bezien en wachtte met verlangen de schoone bloem uit den traag zich ontwikkelenden knop. Op den morgen, waarop hij hoopte haar in vollen luister te zien pralen, was zij metterdaad ontloken, maar - ook geplukt. Bevende trad de hovenier vóór het aangezicht van den teleurgestelden koning. ‘De zaak was buiten zijne schuld... Maar hij wist den dader...’ ‘Noem hem mij niet’ - sprak de beminnelijke vorst en wandelde {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} voort. Hij wilde niet weten. Een der Britsche koningen had in zijn zakboekje eene bladzijde met het opschrift Remember to forget’. Eere zij hem, indien het hem altijd gelukt is! De daad van vergiffenis schenken is schoon; maar zij is ook zoet. Soyons amis, Cinna, c'est moi qui t'en convie.’ Wie benijdt Augustus niet in het oogenblik, waarin hij bij Corneille, deze woorden tot den samenzweerder tegen zijn leven spreekt? Zij deden den grooten Condé zulke tranen storten, als slechts bij groote zielen kunnen opkomen. Maar vergeten! De herinnering der ondergane beleediging uitwisschen en laten verslijten! dat is: nadat men eenmaal vergeven heeft, en het groote oogenblik voorbij is, nog duizendmaal, en zoo dikwijls in stilte vergeven, tot dat het van zelf gaat, tot dat het niet meer geschiedt of behoeft te geschieden - ziedaar wat veel grooter is. Door niemands toejuiching wordt het aangemoedigd, door geen voetval of stroom van dankbare tranen beantwoord, maar Hij zal het openbaar vergelden, die in het verborgene zi-t (1).’ XIX. Wanneer ik, een paar jaren geleden, door de Koninklijke Vlaamsche Academie belast werd verslag uit te brengen over den prijskamp over Kinderliteratuur, vond ik mij genoopt het opstel te herlezen dat Beets, over dit onderwerp heeft geschreven; het hoort evengoed in eene Bloemlezing onzer letterkunde als in eene Encyclopedie der pedagogie te huis (2). Het is even merkwaardig om den keurigen stijl, de pittige voordracht, den fijnen, aanstekelijken humor als om de zeldzame beheersching der stof en het diepe gevoel. Beets is hier Beets geheel en al. Vroom en tevens geestig, ernstig en tevens spotziek, humoristisch en tevens diepvoelend; het kind kennend, liefhebbend, eerbiedigend, zijn geluk betrachtend: zoo vertoont de schrijver zich in dit prachtig stuk. Enkele uittreksels: Het schrijven van kinderboeken is ieders zaak niet. ‘Geloof mij’, zeide mijn vriend, ‘alleen van dezulken die op letterkundig gebied ook tot iets anders, en (als de groote menigte meent) iets beters in staat zijn, kan men voor kinderen iets goeds verwachten. Het vereischt daarenboven een rijpen geest en een rijk gemoed. Het is geen kinderwerk. Er komt niets goeds van zonder {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} beproefde wijsheid en aangeboren tact. ‘Maar dan zegt ook een Vinet: ‘Les bons livres d'Enfants sont les meilleurs parmi les livres d'hommes (1).’ Wat zegt gij hiervan? ‘Het schrijven van kinderboeken is een métier geworden. Die niets beters kan, waagt zich aan deze in zijne oogen zeer geringe taak. Naar het werk van den eenen te oordeelen, schijnt het gansche geheim gelegen te zijn in een uiterste van platheid en kinderachtigheid; de andere schijnt zich in te beelden dat walgelijke vleitaal de zekerste weg is tot het kinderhart; een derde werpt wat hij immer van waardigheid moge gehad hebben, van het begin tot het einde weg, en treedt als een laffe potsenmaker op; een vierde geeft er niet om zich aan de reine en edele gevoelens van het kinderhart op de schandelijkste wijze te vergrijpen. Er is, helaas! altijd een publiek dat de vodden koopt, en op dit gebied, geen critiek die de policie uitoefent (2).’ XX. Het lezen van sommige leesoefeningen, die Beets als voorbeelden van houterig pedantism mededeelt, is waarlijk vermakelijk. Aldus uit een leesboek van 1788: Eerste Lees-oefening. ‘Iemand is volmaakt heer en meester van zich zelven, wanneer niemand over zijn doen en laaten iets te zeggen heeft. Als zo iemand iets maakt, dat hoort hem dan ook volmaakt toe. Dan kan hij zeggen: dat is volstrekt mijn, en dat mag hem niemand afneemen. Al wat aan iemand volmaakt toebehoort, daarmede kan hij doen, of daaraan kan hij gebieden of verbieden wat hij wil; te weeten als hij eer en meester is van zich zelven: doch let wel: hij mag nooit iets kwaads willen; en hoe verstandiger en braaver hij is, des te minder kan hij ook iets kwaads willen (3).’ {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt ge Beets, den predikant, hooren? Luister: ‘Wat doet Van Alphen? Hij poogt het kinderlijk hart van dankbare liefde voor God en den Heiland te vervullen, geloof in de liefde Gods, vertrouwen op de erbarming des Heilands op te wekken, eerbied in te boezemen voor het Woord en voor den dienst van God, dien voor de ouders te versterken, de leugen, als het afschuwelijkste kwaad te doen verfoeien, het gemoed voor al wat goed en edel en rein is, te ontvonken, en goede gewoonten van arbeidzaamheid, orde, geduld en mededeelzaamheid in te prenten (1).’ Over den ‘Hollandschen Jongen’ uit Hildebrand's Camera Obscura, komen in het opstel Over Kinderboeken geestige beschouwingen voor. Daar wordt verklaard, wat overigens elkeen inziet, dat Camera Obscura geen boek voor kinderen is. XXI. Reeds heeft men vernomen, dat, naar Nicolaas Beets' meening, de schrijver van kinderboeken door rijke gaven moet. uitblinken. Het album van Crito wordt doorbladerd. Daarin staan de beeltenissen van de voornaamste vertegenwoordigers der Kinderliteratuur. Het oog van Crito en dat van zijnen vriend valt op de portretten der gebroeders Grimm: ‘Van hem (van Jacob Grimm) is naar waarheid gezegd dat men zulke mannen niet prijst, maar noemt. In hem ziet gij den schepper der Duitsche taalwetenschap, den stichter der Duitsche rechtsgeschiedenis, den grondlegger der Duitsche mythologie, den ziener, die de raadselen der dierensage ontsluierde, en de geheimenissen van het veld- en woudleven der Germanen aan de taal wist af te luisteren; den man, die schier in elk boek, dat van hem uitging, de baan eener nieuwe wetenschap ontsloot, of den stoot gaf tot een nieuwen vooruitgang; den man, in wien men, met zijn persoon en werken bekend, niet weet wat meer te bewonderen, “of de wonderfijne scherpzinnigheid, of de duizelingwekkende geleerdheid, of den echt dichterlijken geest, of het voortreffelijk karakter, of den kinderlijken zin, den eenvoud bij zooveel groots, of de grootheid bij zooveel {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoud” (1). En hij, mijn vriend, ook hij, hij, meer dan iemand, komt ons de waarheid bevestigen van hetgeen wij reeds overvloedig zagen, dat het goede voor de kinderwereld haar uit de edelste bronnen toevloeit, en dat het den grootsten geesten waardig is voor kinderen te arbeiden. Och; zoo zij waarlijk groot zijn, wie zijn kinderlijker dan zij? Wie kunnen beter dan zij, met en voor allen, en bepaaldelijk met en voor kinderen gevoelen? Of is het dezelfde Jacob Grimm niet geweest, die met zijnen uitnemenden, hem waardigen broeder, met wien hij ook het Deutsches Wörterbuch geschreven heeft, van het begin dezer eeuw af, te midden van al de onrust en het geweld der oorlogen van Napoleon, in alle landen van het Duitsche vaderland, uit den mond des volks, die oude, eenvoudige, reindichterlijke, dikwijls zoo aantrekkelijke en opwekkelijke volksverhalen heeft opgezameld, welke zij te zamen met de nauwgezetste getrouwheid en te gelijk in den zuiversten stijl met den meesten tact hebben naverteld, in de onwaardeerbare boekdeeltjes, sedert 1812 onder den naam van Kinder- und Hausmärchen in het licht gegeven? (2).’ XXII. In een exemplaar van Grimm's sprookjes ‘aan zijn kleinzoontje in de O.S.’ schreef Nicolaas Beets, de wijze, vrome grootvader: Wat eeuw aan eeuw van mond tot mond gegaan is, Van volk tot volk, van land tot land gebracht; Wat overal door 't kinderhart verstaan is, Stichte ook in de Oost een knaap van mijn geslacht (3). 20 Dec. 1880. Hij is een dichter, een groot dichter, en terzelfder tijd een pedagoog, die het hooge belang der kinderliteratuur verstaat, en dit belang op eigenaardige, oorspronkelijke wijze weet te doen uitschijnen. ‘Is er ooit iets geweest, dat gij langer en beter in al zijne bijzonderheden kondet onthouden dan zulk een Sprookje? Hebt gij u ooit {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} meer beijverd het u vertelde ook weder aan anderen te vertellen? Honderdmaal herhaald verveelde het u nog niet, zoo min als het groene veld met zijne boterbloemen en zijne madeliefjes, waar het inderdaad op gelijkt. En er is niets, waar gij bij eigen kinderen zooveel wil van hebt, als van altijd weder datzelfde Sprookje. Ook is er nooit een leering dieper in uw geest gedrukt, nooit een waarheid u onvergetelijker bijgebleven, dan die u onder de bekoring van dat sprookje was bijgebracht. En wat in dit opzicht uwe ervaring is, dat is, met de uwe en vóór de uwe, de ervaring van duizenden geweest. Wel mogen de Grimm's zeggen ‘Wat zoo menigvoudig en altijd weder opnieuw vervroolijkt, getroffen en geleerd heeft, dat brengt de noodwendigheid van zijn bestaan met zich mede, en is gewisselijk uit de eeuwige bron gekomen, die alle leven besproeit: en al is dan ook maar een enkele droppel hier en daar in een holgebogen blaadje opgevangen, die droppel glinstert van al den gloed van het morgenrood. Daarom zijn deze dichtingen innerlijk van diezelfde reinheid doordrongen, om welker wil de kinderen zelv' ons zoo wonderbaar en zoo gelukkig voorkomen. Zij hebben, om zoo te zeggen, die lichtblauwe, onbeneveld glinsterende oogen, die reeds niet meer groeien kunnen, als andere lichaamsdeelen nog slap en zwak en tot gaan en staan ongeschikt zijn. - O lees deze Kindermärchen der gebroeders Grimm! Lees ze om uwer kinderen wil; gij, die zoo even zeidet “de goede oude baker, die sprookjes kon vertellen” te benijden. Lees ze om uws zelfs wil, tot uw eigen kinderlijk genot, gij die in uw jeugd Moeder de Gans verslonden hebt, en op uw vijftigste levensjaar met mij Perrault nog bewondert! (1)’. XXIII. Nicolaas Beets behoort tot de beste Nederlandsche dichters. Hij is een prozaschrijver van allereerste gehalte. Een zaaier van het goede; een die dieper in het menschelijk hart blikt, dan menigeen denkt, en vooral het goede daarin ziet. Vroomheid, reinheid, oprechtheid zijn hem boven alles lief. Hij onderwijst en sticht, en verschaft terzelfder tijd esthetisch genot. Hij is gezond. In geestigheid, vroolijkheid en opgewektheid vindt hij de kiemen van vele deugden, de bronnen van het zuiverste geluk. Weinige figuren uit onze letterkunde heeft men zoo lief, en bewondert men tevens zoozeer. Weinige Nederlanders kunnen zooveel goed {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} doen en doen zooveel goed. Hij is een der edelste sieraden en tevens een der grootste weldoeners van den Nederlandschen stam. Hij is een goed mensch, een groot dichter, een uitstekend leerend schrijver, een door en door Hollandsch kunstenaar. Zijne eigenschappen als mensch en als kunstenaar, als leeraar en als letterkundige, vormen een harmonisch geheel. Zij stempelen hem tot eene personaliteit, die machtig werkt. Want, Beets is bij uitstek machtig. Hij is machtig door zijne gaven en door zijn karakter. Hij beschikt, op zeldzaam geëvenaarde wijze, over die mengeling van ernst en vroolijkheid, van diepen zin en humor, welke van den opvoeder, van den onderwijzer gevergd worden. Daardoor treft hij zoozeer. Zijne schoonste eigenschap, als dichter en als moralist tevens, is zijne ongeveinsdheid, zijne waarheidsliefde. Geen hoekje van zijn hart houdt hij verborgen; en hij kijkt ook diep in het onze. Wij zien zijne schoone eigenschappen en hij heeft vooral een oog voor onze goede. Daar zijn Nederlanders geweest, die met zekere aanmatiging op het gezond, nuttig, echt artistiek werk van Nicolaas Beets neerblikten. Dit werk zal nog lang nut stichten; het zal nog lang het zuiverste kunstgenot verschaffen; Nicolaas Beets zal nog lang de lust en de liefde van gansch zijn volk zijn, als veel wat thans opgehemeld wordt, geheel vergeten zal zijn. Was giänzt ist für den Augenblick geboren, Das Aechte bleibt der Nachwelt unverloren (1). Ik ben overtuigd dat het eeuwfeest van Nicolaas Beets, den vriend van Vlaanderen, in ons land niet onopgemerkt zal voorbijgaan. Eerbiedig en dankbaar leg ik, namens de Koninklijke Vlaamsche Academie, waartoe hij behoorde, en die trotsch op hem was, een lauwerblad op zijn graf neer. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijke Vlaamsche Academie. Secretarie. Boekerij Verslag over het dienstjaar 1912. Mijne Heeren, Ten einde te voldoen aan de voorschriften van het Reglement voor de Secretarie heb ik de eer verslag te doen over den toestand der Boekerij onzer Koninklijke Instelling gedurende het jaar 1912. Aanwinsten. - De aanwinsten der Bibliotheek werden maandelijks medegedeeld in onze Verslagen en Mededeelingen; zij bedroegen voor het jaar 1912, 375 boeken en 72 tijdschriften. Daarvan werden 332 boeken en 68 tijdschriften aan de Academie ten geschenke gezonden, nl.: Boeken Tijdschriften Door de Regeering: 34 19 Door openbare besturen, letterkundige en andere genootschappen, onderwijsinrichtingen, enz., uit België 26 7 Door academiën, hoogescholen, openbare bibliotheken, genootschappen, enz., uit het buitenland. 75 25 Door werkende en briefwisselende leden der Academie. 31 3 Door buitenlandsche eereleden 3 2 Door bijzondere personen in België 152 10 Door bijzondere personen uit den vreemde 11 2 _____ _____ 332 68 Aangekochte boeken. - 43 boeken en 5 tijdschriften werden aangekocht. Ruildienst. - In ruiling met hare Verslagen en Mededeetingen ontving de Academie: uit België 18 tijdschriften; uit andere landen 10 tijdschriften. De Bestendige Secretaris, Edw. Gaillard. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Fondsen bij de Koninklijke Vlaamsche Academie. Jaarlijksch verslag. A. Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde. Verslag aan den Koninklijke Vlaamsche Academie, in vergadering van 19 Februari 1913 gedaan, en aan den Weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten tot inlichting overgemaakt, over de Fondsen, waarvan het beheer, ingevolge bepaling van het Koninklijk Besluit houdende goedkeuring dier Fondsen, door de Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde wordt waargenomen. I. Van de Ven-Heremans-Fonds. (Art. 4 van het Koninklijk Besluit van 18 Mei 1905.) Geldelijke toestand. Ontvangsten. 1912. Batig slot op 21 Februari Fr. 2102.82 1912. Interest op de Spaarkas over het jaar 1911 Fr. 48.73 1912. 6 Juli. Rent 1912: 1e halfjaar (Jan.-Juli) Fr. 300. 1913. 6 Jan. Rent 1912: 2e halfjaar (Juli-Dec.) Fr. 300. _____ In kas op 19 Februari 1913 Fr. 2751.55 {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Kas. Op de Spaarkas: Nationale Bank (Spaarboekje 3749, reeks 41) Fr. 2751.55 Dit jaar werden geen verhandelingen ter uitgave aangeboden. In verband met de werkzaamheid van het Fonds werden echter in de Verslagen en Mededeelingen voor 1912, de volgende verhandelingen van de heeren Dr. A.J.J. Vandevelde en L. Bosmans opgenomen: 1o)Over samenleven van gistrassen. 2o)Over het opslorpen van zouten door de kleefstof van het tarwemeel. 3o)Onderzoekingen over tarweproteïnen. II. Karel Boury-Fonds. (Art. 6 van het Koninklijk Besluit van 22 Januari 1909.) Geldelijke toestand. Ontvangsten. 1912. Batig slot op 21 Februari 1912 Fr. 972.19 1912. Interesten op de Spaarkas over het jaar 1911 Fr. 23.21 1912. 5 Juli. Rent 1e halfjaar 1912 (Jan.-Juni) Fr. 125. 1913. 6 Jan. Rent 2e halfjaar 1912 (Juli-Dec.) Fr. 125. _____ Fr. 1245.40 Uitgaven. 1912. 6 Juli. Kosten jury van den prijskamp Fr. 43.25 1912. 14 Oct. Prijs W. Gyssels (Gedichten) Fr. 250. _____ Fr. 293.25 Fr. 293.25 _____ In kas op 19 Februari 1913: Fr. 952.15 Kas. Op de Spaarkas: Nationale Bank (Spaarboekje 3747, reeks 4a) Fr. 952.15 {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} III. August Beernaert-Fonds. (Art. 9 van het Koninklijk Besluit van 20 Augustus 1912.) Geldelijke toestand. Ontvangsten. 1912. Batig slot op 21 Februari 1912 Fr. 255. 1912. Interest op de Spaarkas over het jaar 1911 Fr. 0.63 1912. 23 Mei: Rent 1e halfjaar 1912 (Nov. 1911-Mei 1912) Fr. 255. 1912. 6 Nov. Rent 2e halfjaar 1912 (Mei-Nov. 1912) Fr. 255. _____ In kas op 19 Februari 1913: Fr. 765.63 Kas. Op de Spaarkas: Nationale Bank (Spaarboekje 3775, reeks 4a) Fr. 765 63 *** Aldus voorgelezen en goedgekeurd door de Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde, in hare vergadering van 19 Februari 1913. NAMENS DE COMMISSIE: De Leden: Julius Obrie. I. Teirlinck. De Voorzitter, Dr. J. Mac Leod. De Ondervoorzitter, J. Bols. De Secretaris, Th. Coopman. Goedgekeurd door de Koninklijke Vlaamsche Academie in hare vergadering van 19 Februari 1913. De Onderbestuurder, Am. Joos. De Bestuurder, V. Dela Montagne. De Bestendige Secretaris, Edw. Gailliard. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Commissie van Beheer van het Salsmans-Fonds. Verslag aan de Koninklijke Vlaamsche Academie, in vergadering van 19 Februari 1913 gedaan en aan den Weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten tot inlichting overgemaakt, over het Salsmans-Fonds, waarvan het beheer, ingevolge art. 5 van het Koninklijk Besluit van 25 Januari 1909, houdende goedkeuring van dit Fonds, door eene bijzondere Commissie wordt waargenomen. Geldelijke toestand. Ontvangsten. 1912. Batig slot op 21 Februari 1912 Fr. 1831 29 1912. Interest op de Spaarkas over het jaar 1911 Fr. 41 80 1912. 23 Mei. Rent 1e halfj. 1912 (Nov. 1911-Mei 1912) Fr. 300. 1912. 6 Nov. Rent 2e halfj. 1912 (Mei-Nov. 1912) Fr. 300. _____ Batig slot op 31 Dec. 1912: Fr. 2473.09 Klas. Op de Spaarkas: Nationale Bank (Spaarboekje 3752, reeks 4a) Fr. 2473.09 Uitgeschreven prijsvragen: Voor 1917. Middeleeuwsche Liturgie. Inrichting en verspreiding der Middelnederlandsche Getijden- en Gebedenboeken. Prijs: 600 fr. Te beantwoorden uiterlijk 10 December 1916. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 1918. Men vraagt een methodischen inventaris, met nauwkeurige beschrijving van al de nog bestaande, zoo geschrevene als gedrukte, liturgische boeken, welke vóór het jaar 1600 in de verschillende kerken eener zelfde Vlaamsche stad in gebruik waren, hetzij om den openbaren eeredienst uit te oefenen, hetzij om de kerkplechtigheden te schikken en te regelen. Prijs: 600 fr. Te beantwoorden uiterlijk 10 December 1917. *** Aldus voorgelezen en goedgekeurd in vergadering der Commissie, den 19 Februari 1913. DE COMMISSIE VAN BEHEER: Edw. Gailliard } Voor de Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. Am. Joos } Voor de Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. W. de Vreese } Voor de Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. J. Obrie } Voor de Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde. Th. Coopman } Voor de Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde. K. de Flou } Voor de Bestendige Commissie voor Geschiedenis. Goedgekeurd door de Koninklijke Vlaamsche Academie in vergadering van 19 Februari 1913. De Onderbestuurder, Am. Joos. De Bestuurder, V. Dela Montagne. De Bestendige Secretaris, Edw. Gailliard. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine verscheidenheden. 142. - Lieden ten brulochte leeden en Leeder. Een schrijver heeft de uitdrukking Lieden ten brulochten leeden (leiden) zeer ten onrechte door Invitation aux noces uitgelegd. - Leeden (Leider) is ook niet door Inviteur te vertalen. - ‘Dat niement lieden ten brulochten leeden zal, het ne zy dat hy den brudeghom of der bruut besta rechtzweere of naerdere wijst op het verbod een bruidegom of eene bruid naar de huwelijksplechtigheid te leiden, zoo men niet ten minste rechtzweir (gebroeders of gezusters kind (1)) met hem of met haar is. Verkeerd is dan ook de daarvan gegeven vertaling: Personne ne pourra inviter aux noces que les cousins germains du fiance ou de la fiancée, et les parents de plus proche degré. Men lette op den hierender volgenden tekst: L. Gilliodts-van Severen, Cout. Salle et Châtellenie d'Ypres, I, 340: ‘Van lieden ten brulochte te leedene. Item, dat niement lieden ten brulochten leeden zal, het ne zy dat hy den brudeghom of der bruut besta rechtzweere of naerdere, up de boete van iij lb. p. diese leeden zullen. Ende elcken, diere als ghebeden mede gaen zal, xx s.p. te verbuerne jeghen den heere daer elc van den voorseide leeders of medeganghers onder wonen zullen.’ (1429.) Dit Leeden (Leiden) is hetzelfde als ons Opleiden, waardoor verstaan wordt het Begeleiden van den bruidegom of van de bruid op eene huwelijksplechtigheid: ten huidigen dage is het de vader die zijne dochter in stadhuis en kerk opleidt; de moeder begeleidt haren zoon. Zijn vader en moeder niet meer in leven, dan wordt dit aan een familielid of aan eenen vriend opgedragen. In het Woordenb. der Nederl. Taal, vo Opleiden, III, 2, c: ‘In Antwerpen (naar Cornelissen en Vervliet, Antwerpsch Idioticon), ook met betrekking tot het geleiden van de bruid naar het stadhuis en de trouwzaal door haren vader’. Van het huwelijk in de kerk wordt zulks echter ook gezegd. Daar het huwelijk voor de burgerlijke wet toen ter tijde nog niet was ingevoerd, wijst inderdaad Ten brulochten leeden {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} op het Fr. Mainer (Mener) au moustier (1), uit de volgende plaats van ‘Che sont les Keures des mariages’ der stad Iperen: L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, II, 48: ‘Quiconques feroit ruebes ou parures pour le raison des nueches, seroit à x lb., se n'est li espouseis et li espousee, et li doi ki le mainent au moustier et li doi ki le ramainent.’ (Keure van 1295.) 143. - Veynsters veryseren en verglasen, of bevreden met staende glas. - onder mans langde en buuten mannen stage. Het hebben, in een muur van zijn huis, van vensters, die licht op de erve van een ander namen, - Veinstren of lichten... up ander lieder erve hebben, - of Vensteren ofte locht (= licht) hebben op ander lieden erfve, - ook Licht hebben of nemen... up ander lieden erfve (2), - was aan zekere voorwaarden onderworpen. Inderdaad, zulke vensters moest men doen ‘Veryseren ende Verglasen’: L. Gilliodts-van Severen, Cout. de Bruges, I, 62: ‘Elck vermach vensters te maecken in zyn eyghen muer daert hem belieft ende daerdeure licht te nemen..., wel verstaende als sulcke veynsters ghemaect worden onder mans langde, ende commende op de erfve van een ander, dat de selve sullen moeten verysert ende verglaest wesen naer t' behooren.’ (Coutume homologuée, 1619.) Een dubbele plicht was derhalve opgelegd: 1o) Het venster diende ‘verysert’ te zijn. Dit Veryseren is hetzelfde als Bevryden, of Bevreden met yseren baeren (L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, I, 106 en 418), - dat ook Verzekeren met yseren baren luidt (Id., op. cit., I, 418), - elders Vermaecken met yseren staecken (Cte de Limburg Stirum, Cout. d'Alost, blz. 50). Ongetwijfeld verstond men daardoor, dat zulke vensters hoefden voorzien te zijn met stevige ijzeren staven, in het metselwerk gelaten, zooals nog ten huidigen dage gedaan wordt. In het Fransch heet dit: Griller (une fenêtre, avec un {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} assemblage à clairevoie de barreaux en fer), of Grillager, inzooverre men daartoe traliewerk gebruikt. Teksten volgen: L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, I, 418: ‘Item, die veinstren of lichten heift up ander lieder erve.., zal ghehouden zyn de selve veinstren te bevredene met yseren baren ende staende glasen...’ (Cost. van 1535.) Id., op. cit., I, 106: ‘Die vensteren ofte locht (= licht) heeft op ander lieden erfve... sal gehouden syn de selve vensteren te bevryden met yseren baeren ende glaesen, zonder die open te moghen doen, dan van synder syde, ten waere...’ (Cost. van 1619.) Id., op. cit., I, 418: ‘Item, wie van nieux licht hebben of nemen zal willen up ander lieden erfve, sal die veinstren moeten maken zeven voete hooghe vander erde of zoldere ende buuten mannen stage, bestopt met glasen ende verzekert met yseren baren... zo voirseit es...’ (Cost. van 1535. - Dezelfde bepaling op. cit., I, 106, in de Costume van 1619.) In de uitdrukking Vermaecken met yseren staecken, beteekent Vermaecken (Vermaken) Toemaken of Sluiten. Bij De Bo, vo Vermaken, worden o.a. vermeld Eene deur vermaken = grendelen, of met den slotel sluiten, en Eene venster vermaken = Fr. Fermer une fenêtre. Cte de Limburg Stirum, Cout. d'Alost, blz. 50: ‘Niemandt en vermach vensteren ofte gaeten te maecken in zyn huys tusschen zyne ende zyns ghebuers erffve, sy en moeten zyn seven voeten van der aerden, ende niet min moet de venster ofte ghat vermaeckt wesen met yseren staecken ofte andere, op dat men daervuyt nyet sien en can op elcanders erfve.’ (Cout. 1618.) Met het oog op de beteekenis van Verglasen hieronder, zal het zonderling voorkomen dat op de twee boven aangehaalde teksten uit de Costume van Iperen, van 1535 en 1619, de bepaling volgt, dat de eigenaar het venster wél langs zijnen kant mocht openen: ‘Zonder die opene te moghen doene dan van zynder zyde, ten ware by expresse conventie of bespreck ter contrarie’. 2o) Hij die zulk venster liet maken, was verplicht dit te doen Verglasen, of, zooals in de aangehaalde teksten, te Bevreden met staende glasen, elders Bevryden met glaesen, of te Bestoppen met glasen. Daardoor wordt bedoeld, dat het venster moest toegemaakt worden met glas, opdat ‘men daer- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} vuyt nyet sien en can op elcanders erfve’ (Cte Limburg Stirum, Cout. d'Alost, blz. 50, uit de costume van 1618). Een aldus toegespijkerd venster heet men in onze dagen Vaststaand venster; bij de Franschen: Chassis à verre dormant, of eenvoudig Dormant (nom d'une petite fenêtre, scellée en plâtre, qui donne dans la cour d'autrui, par un mur mitoyen, et qui ne s'ouvre jamais), ook Jour à verre dormant. Bij Dupin et Laboulaye, Gloss, de l'ancien droit français, heet zulk venster Jour de coutume, Jour de servitude (ouverture qu'il est permis de faire dans un mur pour en tirer des vues). De Code Napoléon, 676-677, bepaalt nog: ‘Le propriétaire d'un mur non mitoyen, joignant immédiatement l'héritage d'autrui, peut pratiquer dans ce mur des jours ou fenêtres à fer maillé et verre dormant... Ces fenêtres ou jours ne peuvent être établis qu'à 26 decimètres (8 pieds) au-dessus du plancher ou sol de la chambre qu'on veut éclairer, si c'est au rez-de-chaussée; et à 19 décimètres (6 pieds) au-dessus du plancher, pour les étages supérieurs’. *** Onder mans langde, uit een der teksten hierboven, staat met die laatste bepaling in verband. Langde wijst hier op Hoogte. Mans langde is dan ook hetzelfde als het Fr. Hauteur d'homme, of de hoogte die een man van gewone gestalte met de hand, zonder te rekken, bereiken kan. In de Costume van Aardenburg, Mans lengte, in de uitdrukking Boven manslengte: L. Gilliodts-van Severen, Cout. des petites villes, I, 384: ‘Elk vermag vensters te maken in sijn eigen muur, daar 't hem belieft, ende lugt daardoor te ontfangen, indien geen servituit daar af ter contrarie is, welverstaande, in gevalle dat soodanige vensters gemaakt worden boven manslengte, ende komende op de erve van een ander, dat deselve sullen moeten verysert ende verglaast wesen na behooren, dies alles geschiet oorbaarlijk ende geen quel-vensters.’ (Collatie van 1743.) 144. - Hanzerie. Hanzerie beteekent Overeenkomst, of liever ‘Consortium’, b.v. tusschen verschillende bestuurlijke korpsen aangegaan, tot gezamenlijke handhaving van een voorrecht, ook met het doel aan weerskanten de gelijke toepassing van eene wetsbepaling te {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} verzekeren. Hanse ofte Hanzerie en Hanse ende Societeyt luidt het tegelijk in den hieronder volgenden tekst: L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, I, 358: ‘Van hanse ofte hanzerie importerende vrydom van yssue in cas van huwelicke ende successie. By drie verscheyden contracten successivelicken ghemaect tzyder tjaer XVIc twee, by... (de wet van Iperen, aan den eenen kant, en de wetten van Gent, Brugge en Dixmude, aan den anderen kant) es anneghegaen ende ghesloten zekere vriendelick accord ofte hanse ende societeyt..., daerby gheseyt ende gheaccordeert es, dat de poorters vande voorseide drie respective steden vermueghen te huwen ende te alieren met eene vander poorterie deser stede van Ypre... zonder eenich recht van yssuwe te moeten betalen..., zoo ter contrarien eenen poortere van Ypre vermach te huwen ende alieren met eenen van der poorterie vande voornoemde drye steden..., zonder van ghelycken eeneghe yssue subject te zyne...’ (Cost. van 1535.) Variante, Anzerie: Id., op. cit, I, 585: ‘By voorme van anzerie ghecontracteert met de steden van Ghent, Brugghe ende andere plaetsen.’ (1535.) Het heet hieronder Hanse ende vriendelick accoordt: Id., Cout. du Franc, III, 96-97: ‘Burghmeesters, schepenen ende raedt der stadt Antwerpen, mitsgaders burghmeesters ende schepenen slands van den Vryen...’, hebbende bevonden dat ‘trecht van yssuwe, dat in verscheyde steden vande provincien van Brabandt ende Vlaenderen onderlinghe ghepractiqueert wordt, niet alleenelick hardt ende rigoureus is.... nemaer dat het..., hebben... onderlinghe dezen aengaende ghesloten ende ghemaect zeker hanse ende vriendelick accoordt in der manieren naer volgende...’ (1648.) - Zie ook op. cit., III, 297. 145. - *Tynede. tiën, optiën, en t' ferwoede uptiën. Het woord tynede komt in den onderstaanden tekst voor: L. Gilliodts-van Severen, Cout. Salle et Châtellenie d'Ypres, I, 344: ‘Item, zo wie andren diefte tynede of up hem riepe toverare...’ (Keure van 1429.) {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Men leze tyende, - uit het ww. Tyen, Tiën, - of misschien wel eenvoudig tyede, zooals hieronder: Id., op. cit., I, 94: ‘Item, so wie bevonden ware, dat hy yemende tyede ofte up seyde dat hi hem bedreghen hadde in eeneghe duergaende wairhede ofte in anderen wairheden, ende hy die dreeghelicke woorden daer omme gave, dat were up de boete van thien ponden parisys jeghen den heere, ende partye huere blamelicke woorden te beterne, ter ordonnancte van den heere ende van der wet.’ (1535.) Over Tiën = Iemand de schuld van iets geven, Iemand iets te laste leggen, - Yemende upsegghen (opzeggen) dat hi..., zooals in den tekst hierboven, - zie bij Verdam, h.v. Bij de teksten door dien lexicograaf aangehaald, voege men den hieronder volgenden, aan eene rekening uit het jaar 1398 ontleend: Staatsarchief te Brugge, Fonds van het Vrije, Rek. over 1398-1399, fol. xvij: ‘Dachvaerden. Den....., te Brucghe... Omme te doen telivereren Calle P., vrilaetesse, die daer ghevanghen was van twiste, also men haer teech’ Iemand Dieften tien is Hem eene diefte opleggen (De Bo, Opleggen: Aantijgen, Ten laste leggen): L. Gilliodts-van Severen, Cout. du Franc, I, 788: ‘Dit naervolghende zyn de artyclen die men bezoucken zal inde duergaende waerhede... Van dieften te tiene (1) met onrechten, drie ponden parasise jeghens den heere (2), ende partien te beterene d'injurie, alzo dickent alst ghevalt, ter tauxacie van schepenen.’ {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Gilliodts-van Severen, Cout. de Bruges, I, 371: ‘Item, wat zieke (leproos) die eenen meinsche diefte tiit (1) niet waer en can doen, verbuert vij lib. par.’ (Reglement der ‘Lazarie’ van Brugge, XIVe eeuw.) Men zei ook ‘yemande Diefte uptijen’ (optiën): L. Gilliodts-van Severen, Coutume de la Prévôté, I, 354: ‘... Sticken diemen bezouct bijden duergaenden waerheden... Van ijemande anders diefte up te tijene met onrechte, jeghens den heere iij l. par. Ende den gheinjurierden, naer ordonnancie van wette...’ Bij Verdam, vo Optiën komt een voorbeeld voor van tVerwoet optiën, dat gelijk staat met het Fr. Qui son chien veut tuer, la rage lui met sus; ook: Quand on veut noyer son chien, on dit qu'il a la rage, of, naar Littré, c'est à dire on ne manque jamais de prétexte pour se débarrasser d'une personne qui déplait. Een voorbeeld met tFerwoede uptiën: Annales de la Société d'Emulation (de Bruges), IIIe reeks, deel VIII. blz. 245: ‘Ende Justaes Scotte seide: Ghi waert te Ghend een waerf ende ander waerf; et scint, et es omme ons te mordene ende tferwoede up te tiene...’ (Einde XVe eeuw.) Tiën schijnt ook Betichten te hebben beteekend: C.P. Serrure, Vaderl. Mus., II, 161: Doe waren si alle vore thoeft gheslaghen ende niement en dorste den anderen tien. Edw. Gailliard. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} VAN DE VEN-HEREMANS-FONDS. Het doel van dit Fonds is ‘de Nederlandsche Taal en Wetenschap te bevorderen, door het uitgeven, in het Nederlandsch, van nieuwe werken over Natuur- of Geneeskundige Wetenschappen, over Rechtsgeleerdheid en over het Vak van den Ingenieur’. Derhalve worden bij de Koninklijke Vlaamsche Academie werken op het gebied dezer verschillende vakken ter uitgave ingewacht. Ingezonden verhandelingen worden in handen gesteld van drie beoordeelaars, leden van de Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal en Letteren. Na kennisneming van de uitgebrachte verslagen, beslist de Academie over het al of niet laten drukken van de aangeboden werken. *** KAREL BOURY-FONDS. De Karel Boury-prijs is gesticht met het doel Vlaamsche Liederen onder het volk te verspreiden. Te dien einde, schrijft de Koninklijke Vlaamsche Academie prijskampen uit voor Vlaamsche dichters en toondichters. *** J. SALSMANS-FONDS. Krachtens het Koninklijk Besluit van 25 Januari 1909, houdende goedkeuring van het Reglement door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor het J. Salsmans-Fonds vastgesteld, zal de jaarlijksche intrest van dit Fonds door haar gebruikt worden naar eigen inzicht en naar den eisch der omstandigheden: a)hetzij tot het uitschrijven van prijsvragen, hetzij tot het uitgeven van ingezonden werken op het gebied der Nederlandsche taalkunde; b)hetzij tot het uitgeven van Middelnederlandsche teksten op het gebied der Roomsch-Catholieke bijbelvertaling, bijbelverklaring, liturgie, zedeleer, catechese, homiletiek, hagiegraphie, ascetiek, geestelijke liederen en gedichten, ordensregelen; c)hetzij tot het bekostigen van wetenschappelijke zendingen of van studiereizen, welke tot het voorbereiden van uitgaven als de onder littera b en c genoemde, noodzakelijk worden bevonden; d)hetzij tot het bekostigen van de illustratie van reeds door de Academie ondernomen uitgaven in den aard van de onder littera b en c genoemde. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde Aug. Beernaert-prijs. Prijs van duizend frank, ter aanmoediging van de Vlaamsche Letterkunde, om de twee jaar toe te kennen aan den schrijver die, in die tijdruimte, het beste werk, zonder onderscheid van soort of onderwerp, zal voortgebracht hebben. De wedstrijd is beperkt tot de werken, die in den loop van elk tweejarig tijdvak uitgegeven of geschreven werden. Voor de verdere voorwaarden, zie men het Reglement van het Aug. Beernaert-Fonds, in de Verslagen en Mededeelingen der Academie, jaarg. 1912, blzz. 884-885. Het eerste tijdvak zal de jaren 1912 en 1913 omvatten en wordt derhalve den 31 December 1913 gesloten. Belanghebbenden worden verzocht, twee exemplaren van hun werk of werken, bij den Bestendigen Secretaris, ter Academie, Koningstraat, 18, te Gent - (met vermelding op het adres: Voor den Aug. Beernaert-prijs), - vóór 5 Februari 1914 in te zenden. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MAANDSCHRIFT VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL EN LETTERKUNDE Maart en April 1913 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT W. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1913 Aug. Beernaert-prijs, zie omslag 4de blz. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. 1o) Verslag over de Maart-vergadering 105 2o) Verslag over de April-vergadering 115 3o) Hoe dienen vreemde namen in onze taal te worden uitgesproken? door Mr. A. Prayon van Zuylen 133 4o) Kleine Verscheidenheden: Nr 145. Buten bande van ysere, en Onder den blauwen hemel, door Edw. Gailliard 140 Nr 146. Beheveltheit en Mesquam, door Id. 142 Nr 1. Het wandeltoertje eener lees- of drukfout: ‘Bosschaert offeren, Vlees’, door Is. Teirlinck 143 5o) Over berekenen en voorstellen van de waarde van normale en vervalschte melk, door Dr. A.J.J. Vandevelde 145 6o) Kleine Verscheidenheden: Nr 2 Heinrich Heine en Halewyn, door Dr. L. Simons 162 {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 19 Maart 1913. Aanwezig de heeren: V. Dela Montagne, bestuurder; Kan Am. Joos, onderbestuurder, en Edw. Gailliard, bestendige secretaris; de heeren: Jhr. Mr. Nap. de Pauw, Prof. Mr. Julius Obrie, Th. Coopman, eerw. Jan Bols, Karel de Flou, Dr. L. Simons, Prof. Ad. de Ceuleneer, Gustaaf Segers, Prof. Dr. Willem de Vreese, Kan. Dr. Jac. Muyldermans, Prof. Dr. Julius Mac Leod, eerw. Dr. Hugo Verriest, Prof. Dr. C. Lecoutere, Dr. Eug. van Oye, Frank Lateur en Prof. Dr. J. Mansion, werkende leden; de heer Dr. Leo van Puyvelde, briefwisselend lid. De heeren Is. Teirlinck en Dr Leo Goemans, werkende leden, de eerw. Joz. Jacobs en Dr. Julius Persijn, briefwisselende leden, hebben laten weten dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. De Bestendige Secretaris leest het verslag over de Februari-vergadering 1913, dat wordt goedgekeurd. *** Aangeboden boeken. - Vervolgens legt de heer Bestendige Secretaris de lijst over van de boeken aan de Academie aangeboden: Door de Regeering: Bommer (Ch.) et Massart (Jean). - Ministère de l'Agriculture et des Travaux publics. Jardin Botanique de l'Etat. Les Aspects de la végétation en Belgique, par Charles Bommer, conservateur au Jardin Botanique de l'Etat, professeur à l'Université de Bruxelles, et Jean Massart, professeur à l'Université de Bruxelles, directeur de l'Institut Botanique Léo Errera. Les districts flandrien et campinien, par Jean Massart. Bruxelles, 1912. Catalogue de la Bibliothèque centrale du Ministère des Finances. Premier Supplément. Bruxelles, 1913. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Brants (V.). - Recueil des ordonnances des Pays-Bas. Règne d'Albert et Isabelle. 1597-1621. Tome II, contenant les actes du 8 Mai 1609 au 14 Juillet 1621; par M. Victor Brants, professeur à l'Université Catholique de Louvain, correspondant de l'Institut de France et de l'Académie Royale d'Espagne, membre de l'Académie Royale et de la Commission Royale pour la publication des anciennes lois et ordonnances de la Belgique. Bruxelles. 1912 Bulletin de la Commission Royale des anciennes lois et ordonnances de Belgique. Volume IX, fasc. 8-9. Decker (Josué De). - Université de Gand. Recueil de travaux publiés par la Faculté de Philosophie et Lettres. 41me fascicule. Juvenalis declamans. Etude sur la rhétorique déclamatoire dans les satires de Juvénal, par Josué De Decker. Gand, 1913. Tijdschriften. - Bibliographie de Belgique. Première partie: Livres etc., nos 2-4, 1913. - Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée belge, no 3, 1913 - Revue Sociale Catholique, no 4, 1913. - Revue Néo-Scolastique de Philosophie, Février 1913. - Revue de l'Université de Bruxelles, nos 4-5, 1913. - Tooneelgids, nr 3, 1913. - Wallonia, nos 1-2, 1913. - Bulletin des Musées Royaux, nos 1-2, 1913. - Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde, te Gent, nr 1, 1913. - Arbeidsblad, nr 2, 1913. - Annales des Travaux publics, no 1, 1913. Door de Regelingscommissie van het IIIe Kongres der Vlaamsche Bedienden van de Openbare Besturen (Brussel, 1912, Paleis der Akademiën, 29-30 September): Handelingen. Hoogstraten, z.j. Door het ‘Office central des Associations Internationales’: L'Union des Associations Internationales. Constitution du centre international. Congrès mondial. Office central. Musée international. Documentation universelle. Z. pl. of j. (1912.) Door de ‘Société de littérature Wallonne’, te Luik: Bulletin du Dictionnaire général de la langue Wallonne. 7e année, 1912, nos 3-4. Door de Koninklijke Bibliotheek, te 's Gravenhage: Verslag der Koninklijke Bibliotheek over 1911. 's Gravenhage, 1912. Door de Bibliotheek der Rijks-Universiteit te Groningen: Roos (Dr. A.G.). - Catalogus der incunabelen van de Bibliotheek der Rijks-Universiteit te Groningen, door Dr. A.G. Roos, bibliothecaris der Universiteit, Groningen, 1912. Meilink (P.A.). - De Nederlandsche Hanzesteden tot het laatste kwartaal der XIVe eeuw. Proefschrift ter verkrijging van den graad {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} van Doctor in de Nederlandsche Letteren aan de Rijks-Universiteit te Groningen, door Petrus Anne Meilink. 's Gravenhage, 1912. Door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, te Leiden: Handelingen en Mededeelingen over het jaar 1911-1912. Leiden, 1912. Levensberichten der afgestorven leden. (Bijlage tot de Handelingen van 1911-1912) Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, 31e deel; nieuwe reeks, 23e deel, 1-4 afll. Door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, te Middelburg: Archief. Vroegere en latere mededeelingen, voornamelijk in betrekking tot Zeeland, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 1912. Middelburg, 1912. Door de ‘Société historique et archéologique dans le Limbourg’, te Maastricht: Publications de la Société. Tome XLVIII. Nouvelle série. Tome XXVIII. 1912. Maestricht, 1912. Door ‘Danmarks Folkeminder’, te Kopenhagen: Kyrre (Hans). - Furboerne ved Hans Kyrre. Dansk Fiskerliv I. Kobenhavn, 1912. Door de ‘Académie Impériale des Sciences’, te St.-Petersburg: Bulletin, nos 3-4, 1913. Door de ‘Reale Accademia dei Lincei’, te Rome: Rendiconti. Classe di Scienze morale, storiche e filologiche. Ser. V, Vol. XXI, Fasc., 7o-10o. Door den heer Dr. Leo van Puyvelde, briefwisselend lid, te St.-Amandsberg (Gent): Puyvelde (Dr. Leo van). - Een voornaam bestanddeel onzer volkskracht, door Leo van Puyvelde, leeraar aan de Hoogeschool te Gent. Uitgegeven door den Oudersbond te Gent. Gent, 1913. Door den heer Johannes Bolte, buitenlandsch eerelid der Academie, te Berlijn: Bolte (J.) en Polivka (G.). - Anmerkungen zu den Kinder u. Hausmärchen der Brüder Grimm. Neu bearbeitet von Johannes Bolte und Georg Polivka. Erster Band, nr 1-60. Leipzig, 1913. Door Z. Em. den Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen: La Vie diocésaine. Bulletin du Diocèse de Malines. Tome VII, fasc. II, Février 1913. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den heer Lod. Lievevrouw-Coopman, te Gent: Lievevrouw-Coopman (Lod.). - Oe èwer oe zotter. Gentsche zedenschets uit vroeger dagen. (Nr 57 der Tooneelbibliotheek.) Rousselare, 1912. Door den heer Herman Mulder, te Antwerpen: Antwerpen's Oudheidkundige Kring. Eerste Jaarboekje, bevattende een kort overzicht der voordrachten, lees- en spreekbeurten, uitstappen en andere werkzaamheden gedurende het jaar 1911. Antwerpen, z.j. Door den heer R. Schrijvers, bureeloverste aan het Ministerie van Nijverheid en Arbeid, te Brussel: Schrijvers (R.). - Op den Wandel met Taalgidsen. Eerste reeks (Bijvoegsel). Kortenberg, z.j. Door den heer F. Rodenbach, te Brugge: Rodenbach (Felix). - De ware middels om gelukkig te zijn of het Handboek der huisgezinnen, door Felix Rodenbach, gewezen ontvanger der Registratie. Brugge, 1913. Door de Redactie: Museum, nr 6, 1912. - De Vlaamsche Hoogeschool, nr 2, 1913. - Tijdschrift der Gemeentebesturen, nr 2, 1913. - Répertoire d'Art et d'Archéologie, Index alphabétique, 1911; Fasc. 13, 1912, Ingekomen boeken. - Voor de Boekerij der Academie zijn ingekomen: Nederlandsch Woordenboek en Kunstwoordentolk der Geneeskunde, door Dr. Is. Bauwens. 11de afl. Bund-Canulaire. Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsch recht. Verslagen en Mededeelingen. Zesde deel, nr 3. 's Gravenhage, 1912. Deutsches Wörterbuch von Jacob Grimm und Wilhelm Grimm. 14. Bandes II. Abtheilung Erste Lieferung. Wilb-Wille. Bearbeitet von L. Sütterlin. De Gids, Maart 1913. - Zentralblatt für Bibliothekswesen, Februar 1913. - Plantijn, nr 2, 1913. Ruildienst. - Tegen ruiling van de Verslagen en Mededeelingen heeft de Bestendige Secretaris voor de Boekerij der Academie de laatstverschenen afleveringen van de gewone tijdschriften ontvangen: Vlaamsche Arbeid, nr 2, 1913. - Biekorf, nr 15, 1913. - Bijdragen tot de Geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Bra- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} bant, nr 1, 1913. - St.-Cassianusblad, nr 3, 1913; Bijvoegsel, nr 5, 1913. - De Vlaamsche Gids, nr 2, 1913. - Onze Kunst, nr 3, 1913. - De Maasgouw. Inhoudstafel, 1912 en nr 1, 1913. - Neerlandia, nr 3, 1913. - Het Katholiek Onderwijs, nr 5, 1913. - De Opvoeder, nrs 6-8, 1913. - De Opvoeding, nr 3, 1913. - Christene School, nrs 9-10, 1913. - De Schoolgids, nrs 7-10, 1913. - Studiën, nr 2, 1913. - Volkskunde, nr 1-2, 1913. - Dietsche Warande en Belfort, nr 2, 1913. - Zeitschrift für Volkskunde, nr 1, 1913. Voor den Aug. Beernaert-prijskamp (Tijdstip 1912-1913) werden de hieronder volgende boeken ingezonden. Door den heer Marcel Breyne, te Brugge: Breyne (Marcel) [Bertholf Biekens]. - Uit dagen van jong leven. Met voorwoord van Eerw. Heer Cyriel Verschaeve. Kortrijk, z.j. (1912.) *** Ingekomen brieven. - De Bestendige Secretaris stelt de Vergadering in kennis met de hieronder volgende ingekomen brieven: 1o)Commission d'entérinement des diplômes académiques. (Zie jaargang 1912, blz. 1282, en boven blzz. 12-13.) - Als antwoord op zijn schrijven van 12 Februari, zendt de Weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten, bij brieve van 1n Maart, bericht aan den Bestendigen Secretaris dat, ‘in afwachting van de herziening der wet van 10 April 1890, het mogelijk is eenige voldoening te schenken aan de wenschen der Koninklijke Vlaamsche Academie, door beroep te doen, om deel uit te maken van de Commissie tot bekrachtiging der academische diploma's, op een persoon die tevens zou behooren tot de Koninklijke Vlaamsche Academie en tot eene der instellingen bij art. 36 der wet van 9 April 1890-3 Juli 1891, aangeduid’. 2o)Brandweerdienst. - Bij brieve van 27 Februari, stuurt de Weled. Heer Minister van Wetenschappen {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} en Kunsten aan de Academie een exemplaar van ‘het door het Technisch Comiteit van den Brandweerdienst vastgestelde ontwerp van verordening (alleen in het Fransch gesteld), tot bepaling van de algemeene veiligheidsmaatregelen, in de gebouwen van den Staat tegen den brand te nemen’. Mededeelingen namens Commissiën. 1o) Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie. - De heer V. Dela Montagne, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden: Zijn aanwezig de heeren: Prof. A. de Ceuleneer, voorzitter; Karel de Flou, Jhr. Mr. Nap. de Pauw, eerw. Jan Bols, Edw. Gailliard, Kan. Dr. Jac. Muyldermans, leden, en V. Dela Montagne, lid-secretaris. Het verslag over de Januari-vergadering wordt goedgekeurd. Aan de dagorde staat: 1o) Leven en werken der Zuidnederlandsche schrijvers. - Voorstel de uitgave te hervatten. Nederlegging van een gemotiveerd voorstel, door den heer V. Dela Montagne. Eene breedvoerige bespreking ontstaat over de middelen tot uitvoering, en over de bevoegdheid van de subcommissie welke de secretaris voorstelt met die uitvoering te belasten. Die bespreking zal door den Secretaris worden geresumeerd.- (Dit beknopt overzicht zal gedrukt aan de Leden der Commissie medegedeeld worden.) 2o) Kleine Verscheidenheden. - De Bestendige Secretaris stelt aan de Commissie voor, in de Verslagen en Mededeelingen eene rubriek Kleine Verscheidenheden te openen, tot opneming van geschiedkundige bijzonderheden en snippertjes van allerlei aard, die den historicus van nut kunnen zijn, en die, - moeilijk in tijdschriften een plaatsje kunnende vinden, - aldus aan den man zouden geraken en tegen teloorgaan gevrijwaard worden. - Aangenomen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o) Mededeelingen door den heer Edw. Gailliard. - De heer Gailliard deelt aan de Vergadering verschillende stukjes mede, welke misschien onder de rubriek Kleine Verscheidenheden zouden kunnen opgenomen worden, te weten de hieronder volgende: Kruisken A B C; - Het begraven ‘met de croon’; - Palmenzondag: Het werpen van noten aan de schoolkinderen, ‘om te grabbelen’; - Paaschgebruiken: Het toedienen van wijn en koek na de Heilige Communie; - Spaansche wijn tot miswijn gebruikt; - Het lossen van geschut onder processiën; - Het woord ‘Proficiat’; - De handelsbescherming in vroegere dagen; - Een zegel gestolen; - De pruimen ‘een dangereux fruyt; - Het beschermen der jonge meisjes; - De rechten van den beul te Brugge. De heer Gailliard doet opmerken dat zijn doel niet is opzettelijke studiën te leveren, maar enkel geschiedkundige snippertjes, die tot bouwstof voor verdere studie kunnen dienst doen; zooverre hij weet, zijn de door hem medegedeelde teksten alle onuitgegeven. Ten slotte verzoekt hij de Commissie over het al of niet opnemen dezer Verscheidenheden tot nog toe geene beslissing te nemen, daar hij voornemens is, in de eerstkomende vergadering der Academie omtrent de uitgave daarvan een voorstel te doen. 2o) Bestendige Commissie voor het Onderwijs in en door het Nederlandsch. - De heer Gustaaf Segers, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Zijn aanwezig de heeren: Kan. Dr. Jac. Muyldermans, voorzitter; Prof. Dr. Julius Mac Leod, ondervoorzitter; eerw. Jan Bols, Prof. Ad. de Ceuleneer, Prof. Dr. Willem de Vreese, Prof. Mr. Julius Obrie, Kan. Amaat Joos, eerw. Dr. Hugo Verriest, Prof. Dr. C. Lecoutere, leden, en Gustaaf Segers, lid-secretaris. Het verslag over de Januari-vergadering wordt goedgekeurd. Aan de dagorde staat: Vervlaamsching van het middelbaar normaal onderwijs. - De Commissie stelt aan de Academie voor, met het oog daarop, een verzoekschrift aan den Weledelen Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten te sturen. - Door de Academie in pleno vergaderd aangenomen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige mededeeling. Door den heer Kan. Dr. Jac. Muyldermans, over: Op den Wandel met Taalgidsen, door R. Schrijvers. Eerste Reeks. Bijvoegsel; blz. 341-382. Gedrukt te Kortenberg, bij J.H. Schrijvers-De Bie. De waarde heer Schrijvers verzoekt me die zaakrijke bijdrage, in zijnen naam, aan de Academie aan te bieden. ‘Ik durf hopen, zoo voegt hij er bij, dat gij er niets anders zult willen in zien dan een streven naar meer taalbewustzijn, naar veredeling van onze taal.’ Iedereen, meen ik, zal dit gereedelijk aannemen, al valt daarom alle opwerping niet weg, welke men ongetwijfeld tegen zijn oordeel kan inbrengen. Ik herhaal wat ik vroeger zei: het werk van den heer Schrijvers verdient oprechte waardeering. Dagorde. Motie. 1o) De rubriek ‘Kleine Verscheidenheden’. - De heer Edw. Gailliard, bestendige secretaris, geeft lezing van de hieronder volgende nota: De rubriek ‘Kleine Verscheidenheden’. Ik had de eer, in de Januari-vergadering aan de heeren Leden der Commissiën voor Nieuwere Taal, voor Geschiedenis en voor Onderwijs, de vraag te stellen, of het niet wenschelijk zou zijn, dat genoemde Commissiën, naar het voorbeeld door de Commissie voor Middelnederlandsche Letteren gegeven, ter uitbreiding van de werkzaamheid der Academie, ook eene rubriek Kleine verscheidenheden zouden openen. Aan dit voorstel werd tot nu toe door de Commissiën het beste onthaal gedaan. Ik verheug er mij oprecht over, want deze rubriek kan onze aandacht niet genoeg gaande maken. Er begint trouwens hoe langer hoe meer onkruid in onze taal te nestelen. Langs alle kanten dringt het binnen, inzonderheid met de dag- en weekbladen, met de centenblaadjes, die {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} anders - werd het opstellen daarvan wat beter verzorgd - zooveel zouden kunnen bijdragen om onze taal te louteren, om uitheemsche vormen er uit te verdringen, om zekere woorden ter vervanging bij het volk langzamerhand ingang te doen vinden. Aan alle kanten dient er gewrocht, krachtdadig hoeven gallicismen en bastaardwoorden bestreden. We doen het niet genoeg. Omdat b.v. het woord Patroon, in woordenboeken uit Noord-Nederland, met de beteekenis ‘le maître d'une maison, le chef d'une maison de commerce’ en met het voorbeeld: ‘Er wordt naar den patroon gevraagd’ opgenomen is, mag zulks wel voor ons voldoende heeten, om van het zoo schoone woord Baas afstand te doen? Is het niet te betreuren, dat in door ons volk gretig gelezen bladen, met het oog op ‘de 2000 uitgeslotene en stakende arbeiders van Roeselare’, er gesproken wordt van ‘de door niets over te halen PATROONS’! Onze patronen zijn in den hemel en Sint Krispijn is de patroon der schoenmakers. Maar waarom toch blijven onze Vlaamsche schoenmakers of schrijvers niet bij hun Vlaamschen leest, en zoeken zij zoo dikwijls op vreemden leest te schoeien! Een dezer dagen stond, in een onzer beste weekbladen, een ‘Mode overzicht’ te lezen, netjes geschreven, maar dat, ongelukkig genoeg, met het hieronder volgende bericht sloot: ‘Het huis Sweizer en Co levert alles aan huis tegen remboursement en franco wat betreft de porto en de douanen’. Afschuwelijk! Ware 't, in Gods naam, niet beter geweest te schrijven: levert alles ten huize... tegen betaling... vrij van vracht en tolrechten. Maar neen, liever slaafsch het Fransche ‘livre tout à domicile contre remboursement et franco de frais de port et de douane’ nagevolgd! Met al dat, zullen de Vlamingen voorzeker niet leeren ettelijke reeds vastgeankerde bastaardwoorden uit hunne taal te verbannen. Indien zij nochtans, bij alle gelegenheid, het ware, het gepaste woord, het onze, onder het oog kregen, ware dit algauw aangeleerd. 't Is in Duitschland met het woord Freimarke en menig ander het geval geweest... Laten wij dat voorbeeld volgen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen gestreden! Aan dit nuttig werk geve men echter zooveel ruchtbaarheid als maar mogelijk is. Onze Verslagen en Mededeelingen komen alleen in handen van het wetenschappelijk publiek. Dat kan niet volstaan. Daarom ook is het onze plicht naar een middel uit te zien om dezen, die ons best ter zijde kunnen staan, met onze werkzaamheid op bedoeld gebied bekend te maken. Ik zal de eer hebben, waarde collega's, U daaromtrent binnenkort een bepaald voorstel te doen. - Op voorstel van den Bestuurder, beslist de Academie dat de bovenstaande motie in de Verslagen en Mededeelingen zal opgenomen worden. 2o) Lezing door den eerw. heer Dr. Hugo Verriest: Waar spreekt men het schoonste Nederlandsch. Het uur te ver gevorderd zijnde, wordt deze lezing tot de eerstvolgende vergadering verdaagd. De vergadering wordt te vier uur gesloten. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 30 April 1913. Aanwezig de heeren: V. Dela Montagne, bestuurder; Kan. Am. Joos, onderbestuurder, en Edw. Gailliard, bestendige secretaris; de heeren: Jhr. Mr. Nap. de Pauw, Prof. Mr. Julius Obrie, Th. Coopman, Karel de Flou, Mr. A. Prayon van Zuylen, Dr. L. Simons, Prof. Ad. de Ceuleneer, Gustaaf Segers, Prof. Dr. Willem de Vreese, Prof. Dr. Julius Mac Leod, Is Teirlinck, Prof. Dr. C. Lecoutere, Dr. Eug. van Oye, Frank Lateur, Dr. Leo Goemans en Prof. Dr. J. Mansion, werkende leden; de heeren Omer Wattez, Dr. Is. Bauwens en Dr. Leo van Puyvelde, briefwisselende leden. De heeren eerw. Jan Bols, Kan. Dr. Jac. Muyldermans en Dr. Hugo Verriest, werkende leden, hebben laten weten dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. De Bestendige Secretaris leest het verslag over de Maart-vergadering, dat wordt goedgekeurd. *** Aangeboden boeken. - Vervolgens legt de heer Bestendige Secretaris de lijst over van de boeken aan de Academie aangeboden: Door de Regeering: Royaume de Belgique. Ministère de l'Industrie et du Travail. Office du travail et inspection de l'industrie. Monographies industrielles. Aperçu économique, technologique et commercial. Groupe XV. La typographie et ses produits. Tome II. Bruxelles, 1913. Annuaire de l'Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. 1913. 79me année. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Gillet (J.-E.). - Molière en Angleterre. 1660-1670. Par E.-J. Gillet, docteur en philosophie et lettres. Mémoire présenté à l'Académie royale de Belgique, Classe des lettres et des sciences morales et politiques, dans la séance du 8 janvier 1912. (Mémoires, collection in 8o, 2me série, tome IX, fasc. III.) Bruxelles, 1913. Parmentier (L.). - Recherches sur le traité d'Isis et d'Osiris de Plutarque, par Léon Parmentier, professeur à l'Université de Liége. Id. dans la séance du 3 juin 1912. (Id., tome XI, fasc. I.) Bruxelles, 1913. Vallée Poussin (L. de la). - Université de Gand. Recueil de travaux publiés par la Faculté de Philosophie et Lettres. 40e fascicule. Bouddhisme. Etudes et matériaux. Théorie des douze causes, par L. de la Vallée Poussin, professeur à l'Université. Gand, 1913. Maas. Nederlandsch-Belgische Commissie ingesteld tot onderzoek van de kanalisatie van de gemeenschappelijke Maas. Rapport betreffende de werkzaamheden van de Commissie. Den Haag, 1912. Id. Bijlagen behoorende bij de nota's. Inventaires des archives de la Belgique publiés par ordre du Gouvernement sous la direction de l'Administration des archives générales du royaume. Chartes et cartulaires des duchés de Brabant et de Limbourg et des pays d'Outre-Meuse. 1re partie, tome IV. Bruxelles, 1912. Blockhuys (J.) en Gervais (A.). - De kunstnijverheid of de kunst beschouwd in hare betrekking met de nijverheid. Volksboek ter ontwikkeling van den kunstsmaak der ambachtslieden. Vermeerderd met een inteiding tot zelfkennis met betrekking op de Schoone Kunsten. Door J. Blockhuys en A. Gervais. Bekroond in den prijskamp uitgeschreven door den Provincieraad van Antwerpen. Antwerpen, 1902. De Vlaamsche Kunstbode. Maandelijksch Tijdschrift voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen. 41ste Jaargang. Antwerpen, 1912. Tijdschriften. - Académie Royale de Belgique. Bulletin de la Commission Royale d'Histoire, no 1, 1913. - Bulletin de la Commission Royale d'Art et d'Archéologie, nos 11-13, 1912. - Bibliographie de Belgique. Premiêre partie: Livres, Périodiques nouveaux etc., no 5, 1913. - Le Musée belge, no 1, 1913. - Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée belge, nos 3-4, 1913. - Revue Sociale catholique, no 5, 1913. - Wallonia, nr 3, 1913. - Tooneelgids, nr 4, 1913. - Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent, nr 2, 1913. - Bulletin des Musées Royaux, nr 3, 1913. - Arbeidsblad, nrs 3-6, 1913. - Maandschrift van Land- en Tuinbouw, nrs 6-7, 1913. - Annuales des Travaux publics, nr 2, 1913. Door de Katholieke Universiteit te Leuven: Annuaire de l'Université catholique de Louvain, 1913. 67me année. Louvain. Door de Algemeene Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding: {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermoesen (Dr. Jul.), te Malderen. - De Tropische Plantenziekten en hun Gewicht voor den Kolonialen Landbouw. Hieronymus a Matre Dei (P.F.), ongeschoeide Karmeliet. - Het mystieke leven en de H. Theresia. (Nrs 162-163 der Verzameling.) Door de ‘Société d'Emulation de Bruges’: Annales de la Société d'Emulation de Bruges. Février 1913. Hee (Louis van). - Société d'Emulation: Mélanges, VII: Ferdinand Verbiest, écrivain chinois, par Louis van Hee, S.J. Bruges, 1913. Door den ‘Cercle archéologique et historique’, te Oudenaarde: Annales, 4me vol., 1re et 2me livr., Mai-Novembre 1912. Door het Rijksarchief, te 's Gravenhage: Knuttel (Dr. W.P.C.). - Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland (1621-1700), uitgegeven door Dr. W.P.C. Knuttel. Vierde deel, 1657-1672. 's Gravenhage, 1912. Orbaan (Dr. J.A.F.). - Bescheiden in Italië omtrent Nederlandsche kunstenaars en geleerden, beschreven door Dr. J.A.F. Orbaan. Eerste deel: Rome. Vaticaansche Bibliotheek. 's Gravenhage, 1911. Posthumus (Mr. N.W.). - Bronnen tot de Geschiedenis van de Leidsche textielnijverheid, verzameld door Mr. N.W. Posthumus. Derde deel, 1574-1610. 's Gravenhage, 1911. Worp (Dr. J.A.. - De briefwisseling van Constantyn Huygens (1608-1687), uitgegeven door Dr. J.A. Worp. Tweede deel, 1634-1639. 's Gravenhage, 1913. Colenbrander (Dr. H.T.). - Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland, van 1795 tot 1840, uitgegeven door Dr. H.T. Colenbrander Zesde deel: Inlijving en Opstand. 1810-1813. Hoofdstukken IV-VI. Met Zakenregister op dit en alle vorige deelen. - Hoofdstukken VII-VIII. 's Gravenhage, 1912. Door de Rijks-universiteit te Groningen: Jaarboek der Rijks-Universiteit te Groningen. 1911-1912. Groningen. Bousset (W.). - Bijlage tot het Jaarboek der Rijks-Universiteit te Groningen 1911-1912. Aula-voordrachten vanwege het oud-studentenfonds van 1906. Nr III: 12 en 13 Maart 1912. W. Bousset, Religion und Geschichte. Groningen, z.j. Door het Historisch Genootschap (gevestigd te Utrecht): Fruin (R.) en Japikse (N.). - Brieven van Johan de Wit. Derde deel: 1665-1669, bewerkt door Robert Fruis, uitgegeven door N. Japikse. Amsterdam, 1912. Fruin (R.) en Colenbrander (H.T.). - Dépêches van Thulemeyer 1763-1788, in de bewerking van Robert Fruin, ingeleid en aangevuld door H.T. Colenbrander. Amsterdam, 1912. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de ‘Königlich Preussische Akademie der Wissenschaften’, te Berlijn: Abhandlungen Jahrg. 1913. Philosophisch-historische Klasse Nrs 1-2. Door de ‘Königliche Gesellschaft der Wissenschaften’ te Göttingen: Nachrichten. Philologisch-historische Klasse, 1912, Heft 3-4. Nachrichten. Geschäftliche Mitteilungen. 1912, Heft 2. Door de ‘Kongelige Danske Videnskabernes Selskab’, te Kopenhagen: Oversigt, nr 1, 1913. Door het ‘Carlsbergfondet’ te Kopenhagen: Bonnesen (E.P.), Boggild (O. B) og Ravn (J.P.J.) - Carlsbergfondets Dybdeboring i grondals eng ved Kobenhavn 1894-1907 og Dens videnskabelige resultater ved E.P. Bonnesen, O.B. Boggild og J.P.L. Ravn. Med 8 tavler. Udgivet paa Carlsbergfondets bekostning. Kobenhavn, 1913. Door de ‘Kungl. Universitets-Biblioteket’, te Uppsala: Skrifter utgifna af Kungl. Humanistiska Vetenskaps-Samfundet i Uppsala. Band 14. Uppsala-Leipzig, z.j. Door de ‘Kaiserliche Akademie der Wissenschaften’, te Weenen: Denkschriften. Philosophisch-historische Klasse. Band XV u. XVI. Sitzungsberichte. Id. 170. Band, 6 Abhandlung; 172. Band, 6. Abhandlung. Almanach. 62. Jahrgang 1912. Door de ‘Ceska Akademie Cisare Frantiska Josefa pro vedy, slovesnost a umeni’, te Prag: Rozpravy. Trida I, Cislo 46-47. V Praze, 1912. Rozpravy. Trida II (Mathematicko-Prirodnicka, Rocnik XXI, 1912. Id. Historicky Archiv. Cislo 36 en 38. Id. Sbornik Filologicky. Rocnik II. V Praze, 1911. Sbirka pramenuv ku poznani literarniho zivota v Cechach, na morave a v Slezsku. Skupina II, Cislo 17. V. Praze, 1912. Bibliografie Ceské Historie. Dil paty. Svazek 3. Id. Bibliotéka klassiku Reckych a Rimskych. Cislo 20-21. Bulletin international. Résumés des travaux présentés. Classe des sciences mathémathiques, naturelles et de la médecine. XVIIe année. (1912). Prague, 1912. Door de ‘Académie Impériale des Sciences’, te St.-Petersburg: Bulletin, nos 5-6, 1913. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de ‘Bibliotheca Nacional’, te Bogota (Colombia): Boletin de Estadistica de la Republica de Colombia, nos 1-2, 1912. Memoria al Congreso de 1912. Primera parte: Exposicion. Informe del Director general de la penitenciaria central. 1912. Informe del Presidente de la Corte de Cuentes al Congreso de la República en sus sesiones de 1912. Door den heer Edw. Gailliard, bestendigen Secretaris, te Gent: Ons Volk ontwaakt, 13 Juli-28 Dec. 1912, en 4 Jan.-5 April 1913. De Vlaamsche Hoogeschool, Juli-Dec. 1912, en Jan.-Febr. 1913. Neerlandia, Aug.-Dec. 1912. en Jan.-Maart 1913. Gailliard (Edw.) et Vermast (A.). - La Keure d'Hazebrouck de 1336. Texte original avec traduction en Néerlandais et commentaire explicatif par Edw. Gailliard, Conservateur des Archives de l'Etat à Anvers, Membre de l'Académie Royale Flamande de Belgique, Membre du Comité Flamand de France Traduction française commentée par A. Vermast, Directeur de l'Ecole Moyenne de l'Etat à Menin, Membre Correspondant du Comité Flamand de France. Lille, 1897. Door den heer Pror. Ad. de Ceuleneer, werkend lid, te Gent: Brugge. Hoogeschooluitbreiding 1911-1912. Z. pl. n.j. - Id. 1912-1913. (Redevoeringen en gegeven lessen.) Door Z Em. den Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen: La vie diocésaine. Bulletin du Diocèse de Malines. Fasc. III-IV, 1913. Documenta I, 1913. Door den heer J. Bernaerts, onderpastoor te St.-Jans-Molenbeek: Montanus (G.). - Almanach van Milanen voor het Schrikkel Jaer ons Heere Jesu Christi M.DCC.XCVI. Dienende voor de Bisdommen van Gend, Brugge, Ipren en Doornyk. Gecalculeerd op den Meridiaen van Gend en omliggende Landen. Door Mr. Daniel Montanus. Waer by gevoegd zyn vele gerieffelykheden midsgaders Verscheyde schoone Historische Gebeurtenissen en het vervolg der Gendsche Geschiedenissen. Waer by noch gevoegd is eene merkweerdige Kronyke van 't gene dat er voorgevallen is sedert de maend November 1794. Gent. Door de Redactie: Leuvensche Bijdragen op het gebied van de Germaansche philologie en in 't bijzonder van de Nederlandsche dialectkunde, onder het bestuur van Ph. Colinet, en met de medewerking van W. Bang, L. Goemans, C. Lecoutere, L. Scharpé, enz. 5de-8e jg.; 9de jg., 1e afl. en 10de jg., 3de en laatste afl. Museum, nr 7, 1913. - Tijdschrift der Gemeentebesturen, nrs 3-4, 1913. - Oudheid en kunst, nr 1, 1913. - Mnemosyne, nr 2, 1913. - Eigen Schoon, nr 11, 1912. - Het Boek, nrs 1-2, 1913. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingekomen boeken. - Voor de Boekerij der Academie zijn ingekomen: Verslag van den staat der hoogere, middelbare en lagere scholen over 1910-1911 (in Nederland). (Hooger- en Middelbaar onderwijs.) Z. pl. n.j. Id. (Lager Onderwijs.) Z. pl. n.j. Minerva. Jahrbuch der gelehrten Welt. Begründet von Dr. R. Kukula und Dr. K. Trübner. 22. Jahrgang. 1912-1913. Mit dem Bildnis von Professor Dr. Henri Pirenne in Gent. Strassburg, 1913. Deutsches Wörterbuch von Jacob Grimm und Wilhelm Grimm. 12. Bandes 2, Abtheilung 1. Lieferung. Vesche-Viel. Bearbeitet von R. Meissner. Haute (Ch. vanden). - La corporation des peintres de Bruges. Registres d'admission, A: 1453-1578; B: 1618-1781. Obituaire, XVe s.-1801. Extraits des registres aux renouvellements de la loi de Bruges, 1362-1613 (Accompagné de quatre planches hors texte). Par Charles vanden Haute, Docteur en Sciences historiques, Archiviste de l'Etat à Bruges. Bruges, s.d. Zentralblatt fur Bibliothekswesen, nrs 3-4, 1913. - De Gids, April 1913. Ruildienst. - Tegen ruiling van de Verslagen en Mededeelingen heeft de Bestendige Secretaris voor de Boekerij der Academie de laatstverschenen afleveringen van de gewone tijdschriften ontvangen: Vlaamsche Arbeid, nr 3, 1913. - Nederlandsch Archievenblad, nr 3, 1912-13. - Biekorf, nrs 6-8, 1913. - Bijdragen tot de Geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Brabant, nr 3, 1913. - Jong Dietschland, nr 4, 1913. - Onze Kunst, nr 4, 1913. - De Vlaamsche Kunstbode, nr 1, 1913. - De Maasgouw, nrs 2-3, 1913. - Neerlandia, nr 4, 1913. - Het Katholiek Onderwijs, nr 6, 1913. - De Opvoeder, nrs 9-12, 1913. - De Opvoeding, nr 4, 1913. - Christene School, nrs 11-13. 1913. - De Schoolgids, nrs 11-17, 1913. - De Student, nr 2, 1913. - Studiën, nrs 3-4, 1913. - Dietsche Warande en Belfort, nr 3, 1913. - Volkskunde, nrs 3-4, 1913. - Alemannia, nr 1, 1913. - Badische Heimatblätter, nr 2, 1913. - Korrespondenzblatt, nr 6, 1912. - Zeitschrift des Vereins für rheinische und westfälische Volkskunde, nr 1, 1913. - Les Marches de l'Est, nos 23-24, 1913. - Revue de l'Université de Bruxelles, nos 6-7, 1913. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor den Aug. Beernaert-prijskamp (Tijdstip 1912-1913) werden de hieronder volgende boeken ingezonden. Ickx (H.). - Praktische voordrachten over fruitboomteelt opgesteld volgens het Staatsprogramma, alsmede over de handels- en liefhebbersteelt onder Glas en in Lusttuinen versierd met 180 eigenhandige figuren en platen door Hendrik Ickx, Staatsvoordrachtgever, Gediplomeerd Boomteeltkundige van 1ste klas, Medeopsteller van verschillige Tuinbouwtijdschriften. Vierde vermeerderde uitgave. Bekroond op verschillige Land- en Hofbouw Tentoonstellingen. Aangenomen in Normaalscholen, Volksbibliotheken enz. Donck-Eeckeren, 1911. Ickx (H.). - Praktische voordrachten over gewone en vervroegde groententeelt, alsook voor den handel en den uitvoer, opgesteld volgens het onlangs verschenen Staatsprogramma Versierd met 143 figuren en platen. Door Hendrik Ickx. Gediplomeerd Staatsvoordrachtgever, Medeopsteller van verscheidene Tuinbouwtijdschriften enz. enz. Tweede verbeterde uitgaaf. Z. pl. of j. (Eeckeren-Donck). *** Ingekomen brieven. - De Bestendige Secretaris stelt de Vergadering in kennis met de hieronder volgende ingekomen brieven: 1o)Fondsen bij de Academie. Verslag over het dienstjaar 1912. - Brief van 10 April 1913, waarbij de Weledele Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten ontvangst bericht van de hem toegezonden verslagen over den geldelijken toestand van de Fondsen. 2o)Tweede Congres voor Taalkunde en Geschiedenis te Gent, op 20-22 September 1913. - Brief van 29 April, waarbij de heeren Secretarissen van de Regelingscommissie de Koninklijke Vlaamsche Academie verzoeken zich bij het Congres officiëel te laten vertegenwoordigen. - Prof. Mr. Julius Obrie wordt bereid bevonden de Academie op genoemd Congres te vertegenwoordigen. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o)Koninklijke Academie van Wetenschappen, te Amsterdam. (Academie Regia Disciplinarum Neerlandica.) Wedstrijd ‘ex Legato Haeufftiano’. Gedrukte brief van 1n April 1913, onderteekend P.D. Chantepie de la Saussaye, houdende, vanwege genoemde Academie, mededeeling van den uitslag van den wedstrijd voor het jaar 1913 en van het programma van den wedstrijd voor 1914. Mededeelingen door den Bestendigen Secretaris. Van de pers gekomen uitgave. - Den 23 April is van de pers gekomen: Jaarboek voor 1913. In dit Jaarboek zijn, behalve de gebruikelijke stukken en mededeelingen, verschenen: 1o)Hulde aan de nagedachtenis van den WelEd. Heer Aug. Beernaert, Minister van Staat, den edelmoedigen stichter van het Aug. Beernaert-Fonds bij de Academie. (Blzz. 5-18, met portret.) 2o)Dietsche Kalenders. De zes hieronder volgende kalenders werden, met een inleidende studie van de heeren Prof. Dr. Willem de Vreese en Edw. Gailliard (blzz. 17-40), in het boek opgenomen: a]Nr 21. Kalender uit een handschrift dat berust in de bibliotheek van de Keizerlijke Academie van Wetenschappen te St.-Petersburg. Dit handschrift werd omstreeks 1460 geschreven. op de oostelijke grens van het Hollandsch taalgebied. De kalender is die van Utrecht. (Blzz. 41-52.) b]Nr 22. Kalender van het bisdom Utrecht, welke staat in een handschrift uit het jaar 1398, dat op de Keizerlijke Bibliotheek te Sint-Petersburg berust. (Blzz. 53-67.) c]Nr 23. Kalender van het bisdom Kamerijk, welke te vinden is in hs. 205 van de boekerij der Hoogeschool, te Gent. (Blzz. 68-80.) {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} d]Nr 24. Kalender van het bisdom Utrecht, uit een handschrift omstreeks 1470 geschreven, dat eigendom is van den WelEd. Heer Dr. R. van Marle, uit 's Gravenhage, thans te Parijs gevestigd. (Blzz. 81-92.) e]Nr 25. Kalender van het bisdom Utrecht, welke voorkomt in een handschrift, uit het einde der 15de eeuw, dat in de Keizerlijke Bibliotheek te Sint-Petersburg bewaard wordt. (Blzz 93-104.) f]Nr 26. Kalender ontleend aan een handschrift, geschreven in 't jaar 1511, dat in de Universiteitsbibliotheek te Gent berust. De Kalender is die van het aartsbisdom Keulen. (Blzz. 105-115.) 3o)Staat der Academie. Januari 1913. Lijst, volgens datum van benoeming of van verkiezing: a]Werkende Leden. (Blzz. 148-150.) b]Briefwisselende Leden. (Blz. 150.) c]Buitenlandsche Eereleden. (Blzz. 151-152.) Alphabetische Lijst der Leden. (Blzz. 153-154.) 4o)Lijst der werkende en briefwisselende Leden en der Buitenlandsche Eereleden (voor elke plaats afzonderlijk) sedert de oprichting der Academie in 1886: a]Werkende Leden. (Blzz. 159-164.) b]Briefwisselende Leden. (Blzz. 165-168.) c]Buitenlandsche Eereleden. (Blzz. 168-172.) 5o)Commissiën. Eene reeks tabellen betreffende de Bestendige en Tijdelijke Commissiën bij de Academie: a]Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde: lijst der tegenwoordige leden; lijst der leden verkozen bij de stichting der Commissie; lijst van de besturen der Commissie sedert hare stichting; uitgaven der Commissie. (Blzz, 173-176.) {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijke Besluiten van 1n December 1845 betreffende de Commission pour la publication des anciens monuments de la littérature flamande, waarvan de Commissie de voortzetting is. (Blzz. 173-174.) b]Nieuwere Taal- en Letterkunde: als boven. (Blzz. 176-179.) c]Geschiedenis, Bio- en Bibliographie: als boven. (Blzz. 180-183.) d]Onderwijs in en door het Nederlandsch: als boven. (Blzz. 183-185.) e]Tijdelijke Commissiën. (Blzz. 185-187.) f]Wetten der bestendige Commissiën. (Blz. 187.) 6oLezingen in de Academie, sedert hare stichting, door de Leden gehouden. (Vervolg.) (Blzz. 192-195.) 7o)Overzicht der lezingen, verslagen en uitgaven van de Leden der Academie. (Vervolg.) (Blzz. 196-201.) 8o)Overzicht der Verhandelingen aan de Academie ter uitgave aangeboden en in hare Verslagen en Mededeelingen opgenomen. (Blz. 202.) 9o)Uitgaven der Academie. Overzicht. a]Uitgaven der Bestendige Commissiën. (Blz. 203.) b]Bekroonde werken. (Blz. 203.) c]Van de Ven-Heremans-Fonds. (Blz. 203.) 10o)Fondsen bij de Academie: aard en bedrag der schenking; Koninklijk Besluit, houdende aanvaarding van de schenking; reglement; uitgeschreven prijsvragen; reeds verschenen uitgaven: a]Karel Boury-Fonds. (Blzz. 206-208.) b]Van de Ven-Heremans-Fonds. (Blzz. 208-209.) c]Salsmans-Fonds. (Blzz. 210-211.) d]Aug. Beernaert-Fonds. (Blzz. 211-214.) e]Merghelynck-legaat. (Blz. 214.) {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 11o)Wedstrijden sedert de stichting der Academie uitgeschreven. Algemeen overzicht. (Blzz. 215-256.) 12o)Levensbericht van Ridder Adriaan de Corswarem (1849-1909), door Mr Paul Bellefroid. (Blzz. 273-281, met portret.) - Op genoemden dag werd ook een exemplaar van het boek aan de heeren werkende en briefwisselende Leden gezonden, alsmede aan de Z.E. heer Pater van de Ven, S.J., stichter van het Van de Ven-Heremans-Fonds, en aan den Z.E. Pater Joz. Salsmans, S.J., stichter van het Salsmans-Fonds. De Bestendige Secretaris liet ook aan den Weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten de 74 exemplaren geworden, bestemd voor de verschillende inrichtingen, welke, door tusschenkomst van zijn Departement, de uitgaven der Koninklijke Vlaamsche Academie ontvangen. Mededeelingen namens Commissiën. 1o) Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. - De heer K. de Flou, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden: Zijn aanwezig de heeren: Prof. Dr. C. Lecoutere, voorzitter; Is. Teirlinck, ondervoorzitter; Jhr. Mr. Nap. de Pauw, Edw. Gailliard, Th. Coopman, Kan. Am. Joos, Dr. Leo Goemans, leden, en Karel de Flou, lid-secretaris. Het verslag over de Februari-vergadering wordt goedgekeurd. Aan de dagorde staat: Kleine Verscheidenheden, door den heer Edw. Gailliard medegedeeld: Clepsidra, uit Ad clepsidram vendere, verkeerd door een schrijver uitgelegd door ‘Sablier... employé pour les ventes’. - Slaen ende luwen, en Beyaerden. - *Kersbus: te lezen Kerskins. - *Reestere: te lezen: Reeftere: in de uitdrukking Reeftere ofte jaerghetyde. - Wech, Wegh = Weeg. - De naeste zijn van zinen huuse en Persoen van scadeliker ende {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} lastiger conditie, in zake van voortverhuren van huizen. - Iemand een bastaerde kynd upgheven ende toedraghen. - Weren en Verduysteren. - Zyn goedt qualicken over doen en Zyn goet qualick verdoen. - Streek (Fr. Alignement). - Tissen (Titsen). - Onderstaen: De ‘waerhede van iets’ onderstaen. - Huusberecht en Huusberechter. - De Commissie, en vervolgens de Academie in pleno vergaderd, beslissen dat bovenstaande stukjes in de Verslagen en Mededeelingen zullen opgenomen worden. 2o) Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde. - De heer Th. Coopman, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden: Zijn aanwezig de heeren: Prof. Dr. Julius Mac Leod, voorzitter; Mr. A. Prayon-van Zuylen, Prof. Mr. Julius Obrie, Prof. Dr. Willem de Vreese, Is. Teirlinck, Omer Wattez, Dr. L. Simons, leden, en Th. Coopman, lid-secretaris. Het verslag over de Februari-vergadering wordt goedgekeurd. Aan de dagorde staat: 1o) 13e mededeeling door het Gemeentelaboratorium en de Voedingsvakschool, te Gent: Over berekenen en voorstellen der waarde van normale en vervalschte melk, door den heer Dr. A.-J.-J. Vandevelde, ter opneming in de Verslagen en Mededeelingen aan de Academie aangeboden. - Door het Bestuur naar de Commissie verzonden. Advies door de heeren Prof. Dr. Julius Mac Leod en Is. Teirlinck uitgebracht. - Beslissing. De hier volgende verslagen van de HH. Mac Leod en Is. Teirlinck worden voorgelezen: De verhandeling van den heer Dr. A.J.J. Vandevelde: Over berekenen en voorstellen van de waarde van normale en vervalschte melk, is de 13e mededeeling uit het Stadslaboratorium en de Voedingsvakschool te Gent. Dit werk sluit zich aan bij de reeks mededeelingen van denzelfden schrijver, die door de Academie werden uitgegeven. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb de eer voor te stellen het opstel van den heer Vandevelde in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie op te nemen. Gent, 8 April 1913. Dr. J. Mac Leod. Ik ondersteun zeer gaarne bovenstaande voorstel van Dr. Mac Leod. Brussel-Molenbeek, 12 April 1913. Is. Teirlinck. De Commissie keurt het advies der verslaggevers goed en stelt aan de Academie voor, bedoelde verhandeling in de Verslagen en Mededeelingen te laten opnemen. - (Door de Academie, in pleno vergaderd, aangenomen.) 2o Ter opneming in de Verslagen en Mededeelingen aangeboden verhandeling: Luciferiana. Een korte bewerking van Vondel's Lucifer, door den heer Langhor, leeraar aan het Athenaeum te Tongeren. - Verslag door de heeren Dr. Muyldermans en Prof. Dr. Willem de Vreese. - Tot de volgende vergadering uitgesteld. 3o) Kleine Verscheidenheden. - Mededeeling door den heer Dr. L. Simons: Iets over Halewijn. De heer Simons vestigt de aandacht der Commissie op een gedicht van Heine waarin een paar strofen voorkomen die, naar zijne meening, met ons Halewijnlied in betrekking staan. De Commissie stelt voor het voorgedragene onder den titel Kleine Verscheidenheden te laten drukken. - Door de Vergadering goedgekeurd. 4o) De Commissie onderzoekt eindelijk den omzendbrief door den heer Gailliard aan de Academieleden gestuurd: het betreft de uitgave van het bijblad Kleine Verscheidenheden. Al de leden der Commissie keuren den omzendbrief goed en hopen dat eerlang bedoeld bijblad zal verschijnen. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagorde. 1o) Staat der Academie. - Openstaande plaats. - De Bestendige Secretaris deelt aan de Vergadering mede, dat éene plaats van briefwisselend lid te vervullen is, ten gevolge van het afsterven, op 21 Juni 1912, van den zeer eerw. heer Kanunnik Waltman van Spilbeeck. De Commissie tot het voorstellen van candidaten heeft, in vergadering van 9 April, ter voldoening aan haar opdracht, het voorgeschreven dubbeltal voorgesteld. (Het verslag der Commissie werd in druk aan de heeren werkende Leden vertrouwelijk medegedeeld.) Er zal, naar luid van artikel 24 der Wet, in de Mei-vergadering tot de bespreking der candidaturen worden overgegaan. 2o) Bijblad, - Voorstel door den Bestendigen Secretaris, het Bijblad van de Bestendige Commissie voor Onderwijs tot een Bijblad voor de vier Bestendige Commissiën te bestemmen. - De heer Edw. Gailliard geeft lezing van de hieronder volgende nota: De stichting van het Bijblad der Bestendige Commissie voor Onderwijs dagteekent uit het jaar 1907. Van den beginne af werd, jammer genoeg, onder het drukken daarvan een misslag begaan: de verschillende opgenomen studies werden niet doorloopend, maar elk afzonderlijk gepagineerd. Zij die het blad ontvingen, hebben dan ook in de meening kunnen verkeeren, dat de gezonden stukken niet bestemd waren om ingebonden te worden tot een boekdeel dat, na verloop van tijd, met een Register zou besloten worden en waarop andere deelen zouden volgen. Het is derhalve te vreezen, dat weinig exemplaren in hun geheel zijn bewaard gebleven en dat daardoor het blad het gewenschte nut niet heeft gesticht, of althans niet van blijvend nut kan zijn. De inrichting van het Blad dient dus gewijzigd. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Met het oog daarop, ben ik zoo vrij U voor te stellen, alles wat tot nog toe verschenen is als een eerste reeks te beschouwen, thans een nieuwe, tweede reeks te beginnen en van nu af het Bijblad tot een orgaan voor de vier Beslendige Commissiën te bestemmen. *** Hiermede staat in onmiddellijk verband, het voorstel door mij gedaan, de rubriek Kleine Verscheidenheden, die de Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde in de Verslagen en Mededeelingen heeft geopend, ten dienste van de andere Bestendige Commissiën te stellen. God lof, vanwege die Commissiën heeft mijn voorstel het beste onthaal genoten. Gaarne wil de Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde hare ijverige medewerking verleenen tot bestrijding van de tallooze gallicismen en bastaardwoorden die, ten huidigen dage, zoo menige uitgave ontsieren, die - hoe jammer! - vooral in dag- en weekbladen binnendringen en aldus de loutering onzer taal onder het volk erg verlammen. Op het gebied der geschiedenis onzer letterkunde kunnen ook nog vele belangwekkende bijzonderheden worden medegedeeld, welke misschien anders gevaar zouden loopen teloor te gaan. Reeds heeft de heer Is. Teirlinck, over het Wandeltoertje eener lees- of drukfout, eene mededeeling gedaan welke zeer aardig is en binnenkort in de Verslagen en Mededeelingen zal opgenomen worden. Ik zelf heb, in vergadering van 15 Januari en van 19 Maart, uwe welwillende aandacht gevestigd op zekere wraakroepende gallicismen, als zijn b.v. MEESTERHUIS (Fr. Maison de maître) voor Heerenhuis, PATROON (naar het Fr. Patron) voor Baas, enz., en over het noodeloos gebruik van uitheemsche woorden, zooals remboursement, franco, porto (Fr. port) en douanen, welke zoo gemakkelijk door echt Nederlandsche te vervangen zijn. De Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie begrijpt van welk belang het voor den historicus en voor den folklorist zijn zou, geschiedkundige bijzonderheden, snippertjes uit oude oorkonden of uit stads- en kerkrekeningen, welke in tijdschriften geene plaats kunnen vinden op te nemen: hoeveel nota's, ten koste van tijd en geld door onze wakkere archivaris- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} sen bijeen vergaderd, vruchten van taaie opsporingen, gaan niet verloren of blijven ongebruikt! Laten wij ze redden! Het was mij een oprecht genoegen reeds eenige mededeelingen aan de Commissie, in hare Maart-vergadering te kunnen doen, te weten over het schoolboekje vroeger onder den naam Kruisken A-B-C gekend, in het Fr. Croix de par Dieu: - over het begraven ‘met de croon’ (1764), ten huidigen dage nog in zekere plaatsen voor de jonge dochters in gebruik; - over het ‘verzoenen’ van eenen moord en, ter gelegenheid van zulk eene verzoening, over de verplichtingen jegens de bloedverwanten van den verslagene aan zekeren moordenaar opgelegd (1670); - over het gebruik, nl. te Hoogstraten in 1570, op Palmenzondag aan de schoolkinderen noten te werpen ‘om te grabbelen’; - over zekere Paaschgebruiken, o.a. het toedienen van ‘peperkoek’ en van wijn na de heilige communie aan hen die tot de Tafel des Heeren waren genaderd (voorbeelden uit het Antwerpsche, van de jaren 1570, 1628, 1634, 1782 enz.); - over het gebruik van Spaanschen wijn tot miswijn (Beersel, in het Antwerpsche, 1620); - over het lossen van geschut onder processiën (XVIIe eeuw); - over het gebruik, onder verkoopingen den palmslag door den ‘wensch van proficiat’ te vervangen (1742); - over de handelsbescherming in vroegere dagen: de personen die, ten jare 1516, te Brugge aan de Heilig-Bloedprocessie deel namen, verplicht zich ‘te cleedene met laken te Brugghe ghereed’; - over de voorzorgen door de Brugsche Gilde van Sint-Joris genomen (1516), ten gevolge van het stelen van haar zilveren zegel; - over het verbod, te Brugge in 1518, uit vrees van de ‘haesteghe of smettelicke ziecte’, gedaan, pruimen, ‘een dangereux fruyt’, te verkoopen; - over de bescherming der jonge meisjes en het verbod voor ‘jonge dochteren beneden den xxv jaren’ eenig fruit ‘achter strate’ te verkoopen (Brugge, 1544); - over het verven van het haar (einde XVIe eeuw); - over de rechten van den beul te Brugge, naar een hallegebod van 21 Maart 1550 n.s. Andere mededeelingen van dien aard zullen volgen: geene bijzonderheden wezen te gering geacht! Edoch, Mijne Heeren, gij weet het: l'ennui naquit un jour de l'uniformité! het mag niet al op een en denzelfden man draaien! Afwisseling is onontbeerlijk: het is noodzakelijk, dat, door de medewerking van alle Leden, kleur, leven en ook {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘verscheidenheid’ aan onze geschiedkundige mededeelingen worden bijgezet. Voorzeker zal de Commissie voor Onderwijs niet ten achteren blijven. Van de medewerking van hare steeds zoo werkzame Leden mag ongetwijfeld veel verwacht worden. *** Willen wij echter, dat ons werken buiten de Academie wezenlijk tot nut strekke, dan behooren wij er in de eerste plaats voor te zorgen, dat daaraan alle gewenschte ruchtbaarheid gegeven worde. Onze Verslagen en Mededeelingen komen alleen in handen van het wetenschappelijk publiek. Onze lezerskring dient derhalve uitgebreid. Het middel ligt voor de hand. Tot nog toe werd het Bijblad gezonden aan 144 onderwijsinrichtingen, aan een veertigtal tijdschriften en dagbladen, en aan 185 bijzondere personen, waaronder de leden van den Verbeteringsraad voor het middelbaar en lager onderwijs, de schoolopzieners in het Vlaamsche Land, en een groot getal onderwijzers. In zijn nieuwe gedaante worde het ook gezonden aan onze archivarissen, aan onze geschiedkundigen en aan onze letterkundigen. Wie weet wordt aldus geen medewerking uitgelokt? Kan aan dit orgaan een genoegzame uitbreiding gegeven worden, dan zal ik U, op tijd en stond, voorstellen, - om kosten te sparen, - wat daarin verschijnt, in de Verslagen en Mededeelingen niet meer op te nemen. Zoo mij het bezorgen van de uitgave wordt opgedragen, wensch ik evenwel in de verwezenlijking van dit plan bijgestaan te worden. Ik verzoek U dan ook de heeren Mr. Obrie en Dr. de Vreese, die te Gent wonen, te willen aanwijzen om mij in dezen ter zijde te staan en met mij een bepaald ontwerp aan de Academie voor te leggen. Eenige wenken van praktischen aard wil ik evenwel nog in het midden brengen: Het Bijblad zou voortaan alle twee maanden verschijnen. Vooraan het eerste nummer, - als gevolg op eene beslissing in de Februari-vergadering genomen, - zouden verschijnen mijne motie over de Uitspraak der Vlaamsche Familienamen (Versl. en Meded., jaarg. 1912, blzz. 743-745) en de lezing van den eerw. Kan. A. Joos, daarop gevolgd (Id., jg. 1913, blzz. 25-30). {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Papier, formaat en letterspiegel zouden deze zijn van de Verslagen en Mededeelingen. Aan den Heer Minister zou om verlof gevraagd worden, de oplage van het Bijblad op..... exx. te brengen. De drukkosten zouden aan den Minister ter goedkeuring worden voorgelegd. Op voorstel van den heer Bestuurder, beslist de Academie dat bovenstaande motie in de Verslagen en Mededeelingen zal opgenomen worden. - Het voorstel van den Bestendigen Secretaris wordt door de Vergadering aangenomen. 3o) Lezing door den eerw. heer Dr. Hugo Verriest: Waar spreekt men het schoonste Nederlandsch? - De heer Verriest ongesteld zijnde, wordt zijne lezing tot de Mei-vergadering verschoven. 4o) Lezing door den heer Mr. A. Prayon van Zuylen: Hoe moeten wij in onze taal de vreemde plaatsnamen uitspreken? - De heer Mr. Prayon-van Zuylen onderzoekt en bepaalt de regels die door vakmannen worden vastgesteld, in 't kort: wat eigennamen betreft, de schrijfwijze onveranderd gelaten en de uitspraak gevolgd door den drager des naams aangenomen; voor plaatsnamen (behalve wat geijkte historische namen aangaat), den echten naam te gebruiken en uit te spreken zooals de inwoners het doen. Met het oog hierop, zou men in onze schoolboeken die echte namen moeten opgeven, met aanduiding der phonetisch weer te geven uitspraak. Spreker treedt in eenige bijzonderheden aangaande Slavische namen, vooral in het Balkansche schiereiland, die ons alleen door Duitsche of Italiaansche vertalingen of vermommingen bekend zijn. De heer Bestuurder stelt voor de lezing van den heer Prayon van Zuylen in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen. (Goedgekeurd.) De vergadering wordt te 3 1/2 ure gesloten. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dienen vreemde namen in onze taal te worden uitgesproken? door Mr. A. Prayon van Zuylen. Naar aanleiding der zeer lezenswaardige bijdrage van den Eerw. Heer Kanunnik Amaat Joos, wensch ik op mijn beurt een en ander in het midden te brengen met het oog op het behandelde onderwerp (1). Ons geacht medelid heeft zich er bij bepaald een antwoord te geven op de vraag: ‘Hoe moeten de Vlamingen, als ze Fransch spreken, hun eigen familie- en plaatsnamen uitspreken?’ Die vraag werd uitgelokt door een stelling die aan de Academie vanwege een ongenoemden vriend van onzen achtbaren secretaris werd medegedeeld en als volgt luidt: ‘dat een Vlaming, als hij Fransch spreekt, zich in alles naar den Franschen tongval moet weten te wenden; - dat onder het Fransch spreken, Vlaamsche eigennamen op Fransche wijze dienen uitgesproken, net zooals een geboren Franschman ze uitspreken zou; dat zulks heelemaal met de beginselen der onderwijskunde strookt(?); - dat beleefdheid zulks vergt (!!!); - en zoo wat meer’ (2). Waaruit volgt dat wanneer een Vlaming Engelsch spreekt, hij onze Vlaamsche eigennamen op zijn Engelsch zal moeten uitspreken, als bij voorbeeld Roebins, Wotterloe, van Zoelen in stede van Rubens, Waterloo, van Zuylen. En denzelfden regel moeten wij toepassen indien wij ons in het Duitsch uitdrukken of, zoo wij het zoover gebracht hebben, in het Deensch, in het Italiaansch, in het Poolsch of in welke andere taal ook. Want de rekenkunde leert ons dat {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 × 3 = 3 × 2. En de ‘wijsheid der naties’ voegt er bij: Wat is saus voor de gans is ook saus voor den ganzert. Ik denk dat iedereen vrede zal hebben met het zeer volledig en zeer afdoend antwoord door den Eerw. Heer Joos op de vraag gegeven. Maar er is een ander punt, dat door hem niet werd aangeroerd, vermoedelijk daar het buiten zijn eigenlijk bestek viel, en dat nochtans wel verdient onderzocht te worden. Dit punt is: ‘Hoe dienen vreemde namen in onze taal te worden uitgesproken?’ Hieromtrent zal ik zoo vrij zijn mijn meening uiteen te zetten. Laat ons met de persoonsnamen beginnen. Vroeger was het de gewoonte, vooral in Frankrijk, vreemde namen in een inheemsch kleed te steken. Bij voorbeeld: Pétrarque (Petrarca), Mazarin (Mazarini), Arioste (Ariosto), enz, Waar men den oorspronkelijken vorm van den naam onveranderd behield, werd deze toch op zijn Fransch uitgesproken en bepaaldelijk de klemtoon altijd op de eind-lettergreep geplaatst. Zoo zei men Sellinī (Cellini) en niet Tsellīni; Luthēr en niet Loēter; Wasingtōn (Washington) en niet Wāsjingten; Juarēz en niet Chwārez. Dit was in Engeland het vrij algemeen gebruik. Vele families (die daarom niet noodzakelijk van de gezellen van Willem-den-Veroveraar afstammen) dragen Normandische namen. Die namen worden op zijn Engelsch uitgesproken en niet zelden verminkt. Beauchamp wordt Bīetsjam; Byron, Bȳren; Montmorency, Mountmorris; De Frēyne, Dāffrenn; Courtenāy, Cōrtnee; De l'Isle, Delȳl of Delīssel. Daarentegen worden Iersche en Schotsche namen van Keltischen oorprong gewoonlijk naar behooren uitgesproken: Ardagh luidt Ardā en Buccleuch, Buklōe. Terloops gezeid, zijn nog altijd in de Engelsche rechtspleging een aantal Normandisch-Fransche woorden en zinnen in gebruik, een legaat uit den tijd toen Fransch aldaar de officiëele taal was. Maar hoe men ze uitspreekt! Bij het binnenkomen van het Hof roepen de deurwaarders ‘O yes! o yes!’ Dat meent ‘Oyez! oyez!’. Zoo is er ook een gewichtsstandaard dat heet avoir du poids, spreek averdioupoois. Eveneens wanneer de Koning een wet of besluit onderteekent, wordt zijn naam door de middel- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwsche formule voorafgegaan ‘Le Roy le veult’. Ik heb die woorden hooren aflezen als Li Rooi li violt. Wat persoonsnamen betreft, wordt het thans meer en meer de algemeene gewoonte ze ongewijzigd te schrijven, namelijk wanneer zij tot een taal behooren die het Romeinsch alphabet bezigt. Waar het een taal met een ander alphabet geldt (zooals het Russisch of het Grieksch), dan wordt de naam phonetisch gespeld. Daarom dient men in onze taal te schrijven Gortsjakof en geenszins Gortchakoff of Gortschakow. En de uitspraak? De uitspraak is doorgaans degene die door den eigenaar van den naam wordt verkozen. Zoo wordt de naam van den Franschen beeldhouwer Clesinger, alhoewel van blijkkaar Duitschen oorsprong, terecht op zijn Fransch uitgesproken: Clésingé, net als op zijn Nederlandsch de naam van dichter de Genestet, of die van ons geacht medelid Professor Dr. Mac Leod, welke alhier door iedereen en door hemzelven Mác-Lee-ód wordt uitgesproken, terwijl het in het land waar zijn voorouders te huis behoorden Mac-Loūwd luidt. Wij komen nu aan de kwestie der plaatsnamen. Zooals Favre, door den Eerw. Heer Joos aangehaald, het met overvloed van reden doet opmerken, zijn er een zeker getal historische namen, die of wel in een nieuw kleed werden gestoken of in elk geval op een wijze worden uitgesproken die heden sedert lang geijkt is. Niemand zal het ons ten kwade houden dat wij Londen, Doornik, Luik, Keulen, Parijs, Weenen, Napels, Bukarest of Athenen schrijven en niet London, Tournai, Liège, Köln, Paris, Wien, Napoli, Bucuresci of Athini. Eveneens zal men geen Duitscher laken daar Paris in zijn mond Paries klinkt, noch een Franschman omdat hij Berlin uitspreekt zoo dat het op Hesdin rijmt. En men zal zelfs aan de Engelschen vergeven dat zij Livorno Leghorn heeten. Buiten die meestal van oudsher in de dagelijksche taal wezenlijk ingeburgerde namen, is het thans een vaste regel geworden vreemde cordsnamen ongewijzigd te laten en zooveel als doenlijk uit te spreken zooals zij door de inwoners ervan worden uitgesproken. Ziedaar den regel. De toepassing ervan biedt weinige moeilijkheden aan wat talen aangaat die een ander alphabet dan het {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} onze hebben. Daar, evenals voor persoonsnamen, gebruikt men eenvoudig de phonetische transcriptie. Een stelsel van internationale transcriptie hebben vele aardrijkskundigen aangenomen, bepaaldelijk voor namen van plaatsen in Azië en in Afrika. Dat stelsel is over 't algemeen uitmuntend, maar met onze Vlaamsche uitspraak komt het niet altijd overeen. De klank oe bij voorbeeld wordt door u uitgedrukt, de Fransche ch door sch, enz. Wat den klemtoon betreft, velen duiden hem door een accent (') aan, hetgeen, mijns inziens, aanbeveling verdient. Edoch, met de meeste Europeesche talen, die hetzelfde alphabet als wij hebben, zijn de bezwaren veel grooter. De reden hiervan is dat, terwijl de letters dezelfde zijn, de waarde ervan verschilt. Met het Fransch en met het Duitsch zijn we genoeg vertrouwd om al te stuitende misgrepen te vermijden, al heb ik Vlamingen van den slag bij Woerth hooren gewagen en aan de oe in dien naam denzelfden klank geven als aan onze Nederlandsche oe in bloem. Met het Engelsch en de Noordsche talen gaat het reeds moeilijker. De Engelsche uitspraak is zeer willekeurig en Vlamingen die de taal van Shakespeare niet machtig zijn, moet men verschoonen als zij niet weten dat Cirencester Sissiter wordt uitgesproken en Leicester, Lester. In het Zweedsch ook, behalve een soort dubbelen klemtoon (op den wortel en op de laatste lettergreep), verandert men den klank van den klinker a door een kleine o erover te plaatsen: Abo luidt dus Obo. Ook de uitspraak van Spaansch en van Italiaansch zijn ons somwijlen vreemd. Guadalajara wordt Gwádalachára uitgesproken en Chioggia, Kiódja. Het zijn echter de Slavische talen die de meeste moeilijkheden opleveren. Mij ontbreekt ruimte - en ook wel bekendheid met die talen - om hier in bijzonderheden te treden. Ik beperk mij dus tot eenige voorbeelden waarvoor ik kan instaan. Volgens de Nieuw-Slavische schrijfwijze, die door Tschechen, Slovenen, Kroaten, Serben en Bulgaren wordt gebruikt, is c = ts, č = tsj, ć = tgh, š = sj, ž = Fransche j. In het Poolsch is een andere, maar ook van de onze verschillende schrijfwijze in {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} zwang en daarbij een gebarreerde l (-l-) waarvan wij den klank in het Nederlandsch niet kunnen uitdrukken. Het is een diep uit de keel komende l vergezeld van wat ik alleen als een soort geklok kan beschrijven. Over de andere, niet-Slavische talen stap ik heen. Het Roemeensch onderscheidt zich door een menigte klankteekens die de uitspraak van klinkers en medeklinkers wijzigen. Het Magyarsch, Albanesisch en Finnisch zijn bijna Aziatische talen en het Turksch is dit wis en zeker. Wat de Grieken betreft, zij gebruiken steeds hetzelfde alphabet als Demosthenes, maar de letters hebben meestal een gansch verschillenden klank, wel te verstaan indien wij aannemen dat men ons op school de echte uitspraak der oudheid heeft geleerd. Zooals men ziet is het vraagstuk dat wij op te lossen hebben niet al te gemakkelijk. Wat intusschen de taak bijzonder moeilijk maakt is de omstandigheid dat in vele gevallen de echte naam der plaats ons niet bekend is, bepaaldelijk wanneer zij Slavisch is. Dit is te wijten aan de officiëele pogingen van gedwongen verduitsching, die door Pruisen en door Oostenrijk in hun Slavische landen werden aangewend. In Pruisen waar men consequent en per fas et nefas verduitscht, alhoewel met gering succes, want de Polen zijn bijzonder taai, heeft men bij voorbeeld de namen van honderden Poolsche gemeenten in de provinciëen Posen, Pruisen en Silezië met een pennestreek door Duitsche vervangen. Wie zou vermoeden dat Kolmar-in-Preussen Chodziesen placht te heeten (en in den mond der inwoners nog altijd heet)? En wie zou in Guldenau Polajewo herkennen? Of Wschowa in Fraustadt? In Oostenrijk waar sedert de dagen van keizer Jozef II het rijksbestuur stelselmatig werd verduitscht, is men, schoon met herhaalde onderbrekingen, denzelfden weg ingegaan. De Duitsche aardrijkskundigen en kaartenmakers, die de eerste der wereld zijn en wier werken door de geographen en vooral door de ‘geogaffen’ uit andere landen slaafs werden en worden nagebootst, hebben natuurlijk de officieele benamingen overal verkozen, te meer daar zij, zooals 't paste, in elk land waar een Staats topographische dienst bestaat, diens arbeid als grondslag hebben aangenomen. Dit legt uit hoe het komt dat {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} men op de Duitsche kaarten van België zulke aardigheden aantreft als Gammerage, Herck-la-Ville, St. Pierre-sur-la-Digue, Tronchiennes en zelfs Bevere-Frontière en Moerbeke-aux-Polders, die twee laatste benamingen zijnde de geniale uitvinding van een mij bekenden Brusselschen bureelheer. Dit maakt ook duidelijk waarom wanneer wij een atlas openslaan en bij voorbeeld het oog vestigen op de kaart van het kroonland Krain, een zuiver Slavische streek, waar er, buiten ambtenaars en soldaten, bijna geen Duitschers te vinden zijn, wij niets dan Duitsche oordsnamen zien: Radmannsdorf, Zwischenwassern, Laibach, Adelsberg, Rudolfswerth, Gurkfeld, Landstrass, enz., enz. Al die plaatsen hebben nochtans Sloveensche namen. Maar wie kent ze hier? Weet men dat het door zijn grotten wereldberoemde Adelsberg eigenlijk Postojna heet en dat de echte naam der hoofdstad Laibach Ljubliana is? Het is echter in het Balkansche schiereiland dat de verwarring het toppunt bereikt. Daar heeft elke stad, vaak elk dorp twee, drie en soms vier of vijf verschillende namen en tusschen deze te kiezen is geen lichte taak. Men neme bij voorbeeld de stad Scutari die juist op dit oogenblik zooveel gerucht maakt. De officiëele (Turksche) naam ervan is Skodra of Isjskodra. De Montenegrijnen, Serben en Albaneezen heeten ze Skadar. Een veritaliaansching van dien laatsten naam is Scuiari. Maar er leven geen Italianen aldaar, Italiaansch wordt er niet gesproken en de meerderheid der bevolking bestaat uit Albaneezen, de rest uit Slaven en Turken. De stad gaat overigens of bij Albanië of bij Montenegro ingelijfd worden. Waarom dus een Italiaanschen naam behouden voor een plaats die met Italië niets gemeens heeft, ten zij dat zij van 1396 tot 1478 onder Venetië's heerschappij stond? Wat er nu dient gedaan te worden? Het is eenvoudig genoeg. Ik vraag maar dat men in de aardrijkskundige handboeken die in onze scholen worden gebruikt, voor elke plaats (desnoods naast den heden bekenden) den echten naam zou aangeven met phonetische aanduiding der uitspraak. Ik wensch ook (maar dit is een andere zaak) dat men in het aardrijkskundig onderwijs wat meer belang zou hechten aan de geographische verdeeling der talen en wel te verstaan zorg dragen dat de opgave nauwkeurig {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zij. Het spreekt immers van zelf dat het lichaam, dat met het onderzoeken der schoolboeken belast is, op de hoogte dient te wezen van zijn taak, al moest het zich, wat enkele punten betreft, vreemde werkkrachten toevoegen. Het bureaucratisch axioma dat het bureelhoofd het noodzakelijk beter weet dan de klerk en de afdeelingsoverste beter dan het bureelhoofd, terwijl ‘personen vreemd aan het bestuur’ hoegenaamd niets weten en het recht hebben te zwijgen, die kolossale ezelarij zou dienen uit den weg geruimd te worden. Want naar de vrucht beoordeelt men den boom, luidt het spreekwoord. En wat gebeurt er? Ik heb een aardrijkskundig handboek in handen gehad, door den Conseil de Perfectionnement aangenomen. Welnu, in dat boek krielde het van grove dwalingen en belachelijk onnauwkeurige opgaven. Is het op die wijze dat men onze kinderen wil onderrichten? God betere 't! {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine verscheidenheden. I. Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. 145. - Buten bande van ysere, en Onder den blauwen hemel. In onze studie over ‘Clercken’ (Verslagen en Mededeelingen, 1911, blz. 831, nota 1) hebben wij de uitdrukking In hechte van vanghenessen ende in banden van ysere, uit eene oorkonde van 1430, aangehaald. Wij hebben aldaar een voorbeeld vermeld van Buten bande van ysere, dat beteekent Ongekluisterd. Hieronder luidt dit Buyten alle hachten ende banden van ysere: G. de Longé, Coutumes d'Anvers, II, 50: ‘Item de confessien ende bekentenissen die eenige misdadighe ghedaen heeft inder torturen..., soo verre hy die doet in stricter hachten... en connen oft en mogen hem niet prejudicieren, ten zy... dat hy doe de confessien voor schepenen, onder den blauwen hemel ende buyten alle hachten ende banden van ysere...’ Elders, Buten bande ende ysere, dat de uitgever vertaalt door Hors de liens et de fers: D. Berten, Coutume du Vieuxbourg de Gand, I, 12: ‘Naer de voorseide costume, de mannen en condempneren niemand ter doot, ten zy dat de mesdadeghe zyn delict kende buten bande ende ysere.’ (1546,) In een reglement van 11 October 1760, hebben wij daarvoor Buyten sicht van torture en banden, dat schijnt te beteekenen Buiten de pijnkamer (derhalve, zonder het marteltuig te kunnen zien) en ongekluisterd: Placcaert-boek van Vlaenderen, VIe boek, Ie deel, blz. 315: ‘Als wanneer den criminelen, naer de 24-uren, buyten sicht van Torture en Banden gerecolleert wort op syne bekentenissen ter scherpexamen gedaen...’ {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Fr. Sans Gehene (bij Le Curne de Sainte-Palaye, Dict., Gehaine, Gehine: Torture): Annales du Comité Flamand de France, III, 309: ‘Despence faicte par le seigneur et eeulx de la loy, quant ils avoient esté occupez à examiner par la gehenne Danniel Gallant et Pierres Annot sans gehene, pour savoir les complices de leur secte et hérésie...’ (Zie ook aldaar, blz. 333.) Boven hebben wij gezien, dat de bekentenis door een betichte onder de pijniging afgelegd, om te kunnen aangerekend worden, door hem Onder den blauwen hemel, d.i., in de open lucht, diende herhaald, dit wilde zeggen, wat Antwerpen betreft (1), in het koertje binnen het Steen aldaar. Een treffend voorbeeld daarvan volgt hieronder. Men lette inzonderheid op de uitdrukking Ongehacht ende ongebonden, buyten alle banden van eyser, welke met de bovenstaande dient vergeleken: Staatsarchief te Antwerpen, Fonds Hoogstraten, ‘Enquêtes criminelles’, stuk van 4 November 1670: ‘Examinatie gedaen op den..., aen den persoon van Francois van H., gevangene... Verclaerende den gevangene het bovenstaende te wesen de suyvere ende oprechte waerheyt ende by soo verre hy op gisteren jnde torture daer aen jet contrarie soude gesecht hebben, dat het selve geschiet is door de pine. Ende is den gevangene, ongehacht ende ongebonden, buyten alle banden van eyser, daer naer gebracht onder den blauwen hemel, ende aen hem van woorde tot woorde voorgelesen synde de voorgedaene confessie, heeft daer by gepersisteert ende verclaert den jnhout der selver oprechtelyck waerachtich te syn ende dese tot teecken van dyen onderteeckent... (2)’ {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Fr. ‘Soub (sous) l'air’ en, wat ‘Buten bande ende ysere of dergelijke uitdrukkingen betreft, ‘Relaxé de toutes chaisnes et bandes’, in een stuk van 20 Juli 1694: Staatsarchief en Fonds enz. ut supra: ‘N., prisonnier, estant mené à la torture et interrogé, si veut confesser la vérité de ce qu'il a commis, il a persisté à nier; et après mis sur la torture... (le 20 de Juillet 1694)... Le 22me de Juillet, environ six heures et demij du matin, le prisonnier estant mené soub l'air, relaxé de toutes chaisnes et bandes, et luy estant preleu sa confession avant dite..., déclare la confession avant dite estre véritable et par jcelle persister...’ 146. - Beheveltheit en Mesquaem. Beëvelt = Met eene ziekte behept, Ziek, Krank. Zie bij Verdam, h.v. Van zulk Be(h)evelt komt Beheveltheit = Kranheid, waarvan een voorbeeld hieronder. Mesquaem (Miskwaem) is een soort synoniem daarvan. Het woord is gevormd uit Meskomen (Miskomen), dat Hinderen, Deren, Mankeeren beteekent (zie bij Verdam), edoch in West-Vlaanderen somwijlen hoofdzakelijk wijst op het hebben van een of ander lichaamsgebrek: 't Is een felle kloeke jongen, er miskomt hem niets. Beheveltheit wijst geenszins, zooals een schrijver meende, op het Fr. Etre Manchot (aan éene hand of aan éen arm verminkt zijn); evenmin op Défiguration (Schending in het aangezicht of gelaat), of op Difformité (Mismaaktheid). Onzes inziens, zal het best door Fr. Infirmité (Zwakheid, Ziekelijkheid) in het algemeen vertaald worden. Wat Mesquaem betreft, dat te zamen met Myncke (Verminking, Fr. Estropiement, Mutilation) en Beheveltheit gebruikt wordt, het zal wel, zooals de heer L. Gilliodtsvan Severen zegt, door Fr. Vice de conformation uit te leggen zijn. De tekst volgt: L. Gilliodts-van Severen, Cout. Salle et Châtell. d'Ypres, I, blz. 338: ‘Item, dat van nu voortan alle ribauden, ledeganghers zynde, zonder mincke of behevelthede... verboden staen te wandelne in de castelrie van Ypre ende te gaen up aelmoessene... Ende daer zij niet conen doen blyken myncke, behevelthede of eenighe andere grote mesquame, waer by zy huer brood niet winnen moghen...’ (Keure van 1429.) - (Zie ook de Cout. homologuée van 1535, op. cit, I, 94.) Edw. Gailliard. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal en Letterkunde. I. - Het wandeltoertje eener lees- of drukfout: ‘Bosschaert offeren, Vlees’. Adriaan van de Venne's zonderling en aangenaam kluchtig werk Tafereel van de Belacchende Werelt (1635) heeft, op blz. 133 en vgg., een Gielers Vocabulaer of Hael Tael, d.i. een korte lijst van dieventermen, die ik in mijn Woordenboek van Bargoensch (Roesclare, 1886) heb opgenomen. In die lijst staat: ‘Bosschaert offeren, Vlees’. Bosschaert beteekent reeds Vleesch en is zeer waarschijnlijk uit het Hoogduitsche Rotwelsch overgenomen. Maar het laatste woord offeren bleef mij een raadsel. ‘Waarom offeren?’ schreef ik i.v. Bosschaert. ‘Is dat laatste een werkwoord of een meervoudig naamwoord?’ Ik wist niet wat dit offeren was, ik kon onmogelijk den vorm verklaren. Toen ik, in 1886, mijn proeve van Woordenboek liet drukken - het werd vroeger geschreven en een groot gedeelte er van verscheen reeds in 1882, nl. in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle - bleef me ongelukkiglijk een zeldzaam werkje onbekend: Der Fielen Rabauwen oft der Schalcken Vocabulaer, dat in 1563 (1) te Antwerpen bij Jan de Laet gedrukt is. Daarin nu staat duidelijk: ‘Bossaert oft creu vleesch’. En in die van 1613: ‘Bosschaert of cre Vlees’. In dit laatste ligt zeker de verklaring van het me vroeger onverklaarbare offeren. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De afschrijver - was het vander Venne zelf? - of was het de zetter van zijn werk? - heeft, in de ed. van 1613, gelezen ‘Bosschaert offeren....’: het derde woord crē (cren), - bij misslag voor creu uit de uitgave van 1563 - werd met het tweede of verbonden, aan dit tweede eene f gevoegd en de c van het laatste woord tot e veranderd. Die afschrijvers- of zettersfout begon nu haar wandeltoertje: Eerst uit vander Venne's Belacchende Werelt - of stond het reeds vroeger in een ons onbekende editie van Der Fielen... Vocabulaer? want het is wel aannemelijk dat van dit laatste werkje nog eene (of meer?) uitgave tusschen 1613 en 1635 verschenen is - kwam zij, 5 jaar later, in de Legende Ofte Historye Vande snoode practijcquen ende de behendige listicheden der Dieven (1640, Leyden): ‘Bosschaert offeren, Vlees’. En ze wandelde voort. In 1731 vind ik haar in Cartouche of de Gestrafte Booswigt (Amsterdam). In 1886 wou ik de fout beletten voort te slenteren; doch het bleef bij een simpel vermoeden, bij een dubbele vraag die onbeantwoord bleef. Thans dat het vermoeden waarheid is geworden, op de dubbele vraag geantwoord wordt, meen ik dat het wandeltoertje dezer lees- of drukfout, dat 250 jaar heeft geduurd, stellig tot een einde is gekomen. En nog, wie weet het? Les erreurs ont la vie dure! Is. Teirlinck. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Over berekenen en voorstellen van de waarde van normale en vervalschte melk, door Dr. A.J.J. Vandevelde. Om een duidelijk begrip te hebben van het nadeel (1) aan den verbruiker door den vervalscher veroorzaakt, is het in de eerste plaats noodig, eene vergelijking te maken tusschen het gehalte der verscheidene bestanddeelen, proteïnen, melkvet, melksuiker, asch, bij normale en vervalschte melk. Van zeer hoog belang is het ook den verbruiker in te lichten over het verlies aan voedende bestanddeelen en aan geldwaarde. I. Tabel I geeft de waarden aan voor normale koemelk, en voor verscheidene vervalschte melkmonsters, berekend op de waarden van de normale melk. Stellig bestaat er onvervalschte melk, die de eigenschappen van de door mij voor normale melk aangegeven waarden niet vertoont; toch zijn deze normale, theoretische waarden praktisch bruikbaar, omdat zij voor vele door mij onderzochte melkmonsters van het omliggende van Gent een tamelijk laag gemiddelde uitmaken. Tabel I. Samenstelling van normale en vervalschte melk, per 1 liter. Water Proteïnen Melkvet Melksuiker Melkasch g. g. g. g. g. Normaal 880.0 33.0 32.5 47.5 7.0 Afgeroomd 10% 912 0 33.1 29.4 47.6 7.0 Afgeroomd 25% 919.0 33.3 24.6 48.0 7.1 Afgeroomd 50% 924.6 33.6 16.5 48.3 7.1 Afgeroomd 100% 941.9 34.2 0 49.2 7.3 Gedoopt 10% 919.0 29.7 29.2 42.7 6.3 Gedoopt 25% 932.0 24.7 24.4 35.6 5.2 Afger. 20%, ged. 10% 924.6 29.9 23.6 43.0 6.3 Afger. 50%, ged. 20% 940.5 26.9 13.2 38.6 5.7 Afger. 100%, ged. 20% 953.5 27.4 0 39.4 5.8 {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verlies van voedende bestanddeelen wordt uitgesproken, ofwel in warmteëenheden (Calorieën), ofwel in voedingseenheden. Eene warmteëenheid of Calorie is, in praktijk, de hoeveelheid warmte die noodig is om de temperatuur van een liter water met een Celsiusgraad te verhoogen; om een liter water van 0°C tot 100°C te brengen, zijn 100 warmteëenheden noodig. Daar de warmte gewoonlijk door eene verbranding (kool, hout, enz.) wordt voortgebracht, en daar de physiologische verrichtingen in ons lichaam met eene verbranding kunnen vergeleken worden, is het verstaanbaar dat men de voedingswaarde van onze voedingsstoffen uitspreken kan, door de warmte te bepalen die zij door verbranding kunnen ontwikkelen. De echte voedende bestanddeelen van onze levensmiddelen zijn de proteïnen (zooals eiwit, kaasstof, vleeschfibrine, meelkleefstof, enz.), de vetten (vaste vetten, oliën, enz.), en koolhydraten (zetmeel, suiker, enz.). Men heeft aldus de volgende waarden verkregen, voor verscheidene dezer voedende bestanddeelen (2): 1 kg. vleescheiwit ontwikkelt door verbranding 5778 Cal. 1 kg. melkalbumine ontwikkelt door verbranding 5735 Cal. 1 kg. eiwit van het ei ontwikkelt door verbranding 5755 Cal. 1 kg. peptone ontwikkelt door verbranding 5299 Cal. 1 kg. dierenvet ontwikkelt door verbranding 9423 Cal. 1 kg. olijfolie ontwikkelt door verbranding 9400 Cal. 1 kg. zetmeel ontwikkelt door verbranding 4182 Cal. 1 kg. rietsuiker ontwikkelt door verbranding 3955 Cal. 1 kg. druivensuiker ontwikkelt door verbranding 3743 Cal. Volgens König (3) kunnen de volgende gemiddelde theoretische waarden aangenomen worden: 1 kg. proteïnen: 5711 Calorieën 1 kg. koolhydraten: 4000 Calorieën 1 kg. vet: 9300 Calorieën. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Men mag echter niet uit het oog verliezen dat een gedeelte van de voedingsstoffen die in onze spijsbuis gebracht worden, niet tot de voeding gebruikt wordt, maar ons lichaam onder den vorm van uitwerpsels verlaat; aldus leiden de calorieëngetallen tot te hooge praktische waarden. Van de proteïnen wordt een gedeelte omgezet in uraea (pisstof), die in de urine opgelost is, en waarvan op de 5711 warmteëenheden, er 877 toebehooren. Aldus daalt de praktische calorieënwaarde op 5711 - 877 = 4834 Calorieën. Doch deze waarde, alsmede ook deze van het vet, zijn nog te hoog en aldus worden de volgende cijfers, voor de werkelijkheid, aangegeven: Proteïnen per kg.: 4100 Cal. (Rubner) (4), 4000 Cal. (Martinet) (5), 4100 Cal. (Snijders) (6) enz., dus van 4000 tot 4100 warmteëenheden. Vet per kg.: 9300 Cal. (Rubner) (4), 9000 Cal. (Martinet) (5), 9300 Cal. (Snijders) (6), enz., dus van 9000 tot 9300 warmteëenheden. Koothydraten per kg.: 4100 Cal. (Rubner) (4), 4000 Cal. (Martinet) (5), 4100 Cal. (Snijders) (6), enz., dus van 4000 tot 4100 warmteëenheden. In onze berekeningen hebben wij 4100 gebruikt voor de proteïnen, 8900 voor het vet, en 4100 voor de melksuiker, als goed overeenkomende met de laatste physiologische onderzoekingen. Om de praktische voedende waarde van voedingsstoffen te bepalen wordt dus voor ieder voedzaam bestanddeel, het gehalte vermenigvuldigd met het aantal warmteëenheden, waarna de som van de drie producten wordt gemaakt. Met zeer ernstigen grond doet A.J.C. Snijders (7) het volgende opmerken: ‘Sommigen willen het bedrag aan voedende bestanddeelen eenvoudig afleiden uit het aantal calorieën, dat door een zeker gewicht van een voedingsmiddel kan geleverd worden. Doch in dat geval wordt alleen gelet op de {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} verbrandingswaarde, dus op de betrekkelijke hoeveelheden warmte en arbeid, die door een bepaald gewicht van de stof kunnen geleverd worden’. Snijders doet nu die interressante vaststelling, dat volgens de calorieënberekening, b.v. 140 g. aardappelen dezelfde voedingswaarde zouden hebben als 100 g. halfvet rundvleesch, als 210 cm3 koemelk, terwijl 100 g. margarine dezelfde beteekenis voor de voeding zouden hebben als 700 g. halfvet rundvleesch! ‘Dit komt’, zegt Snijders verder, ‘doordien bij de methode der calorieën geen rekening gehouden wordt met de tweeledige rol, die onze voedingsmiddelen hebben te vervullen; behalve voor het voortbrengen van warmte en arbeid, dient het voedsel immers ook als bouwmateriaal voor onze spieren en andere organen, en als zoodanig kunnen dus margarine of boter die geen stikstof bevatten, nooit de eiwitstoffen vervangen, zoodat het niet aangaat, de voedingswaarde alleen af te leiden uit het aantal calorieën’. König (8) heeft, om genoemde reden, het stelsel der voedingseenheden ingebracht; voor de koolhydraten (zetmeel, suiker), in de natuur zeer verspreid en tegen den geringsten prijs te verkrijgen, wordt de waarde 1 aan de gewichtseenheden gegeven; door berekenen en onderzoeken blijkt dat een zelfde gewicht vet driemaal meer waarde heeft als voedingsstof, en de voedingswaarde van de gewichtseenheid wordt dus 3; voor de proteïnen wordt die waarde gebracht op 5. Die waarden worden ook door Snijders (8) in zijn zeer goed uitgewerkt boek aangenomen. In het regulatief van het koloniaal museum te Haarlem, werd door Greshof (9) het voedingscijfer bepaald voor een aantal Indische produkten als volgt: Voedingscijfer = som van (percent eiwit × 5.5) + (percent vet × 2.3) + (percent zetmeel × 1). Deze waarden wijken iets af van deze van König. Stellig moet ook rekening gehouden worden met het gedeelte der {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} voedingsbestanddeelen die door het lichaam niet worden opgenomen; voor de melk bedraagt (10) de hoeveelheid der verteerbare proteïnen 95.5% voor kinderen en 93.5% voor volwassenen, - van het verteerbaar vet, 97% voor kinderen en 95% voor volwassenen, - van de verteerbare koolhydraten (melksuiker), 99% voor kinderen evenals voor volwassenen. Indien men dus de factoren 1, 3 en 5 in de berekening der voedingseenheden aanneemt, dan worden deze, als men rekening houdt met de bij kinderen (b.v.) verteerbare bestanddeelen: voor de proteïnen: 5 × 95.5 = 4.775 voor het melkvet: 3 × 0.97 = 2.91 voor de melksuiker: 1 × 0.99 = 0.99. Om de voedingswaarde van de koemelk in voedingseenheden te bepalen, wordt dus het gehalte van de proteïnen vermenigvuldigd door 4.775, dit van het melkvet door 2.91, en dit van de melksuiker door 0.99, waarna de drie produkten opgesomd worden. In tabel II worden de waarden voor de warmteëenheden en voor de voedingseenheden aangegeven voor de voedzame bestanddeelen van de normale en de vervalschte melk, berekend met cijfers van tabel I. Tabel II. Berekening der waarden voor Calorieën en voor voedingseenheden, per 1 liter. WARMTEËENHEDEN VOEDINGSBENHEDEN Proteïnen Melkvet Melksuiker Proteïnen Melkvet Melksuiker (× 4.1) (× 8.9) (× 4.1) (× 4.775) (× 2.91) (× 0.99) Normaal 135.3 289.2 194.8 157.6 94.6 47.0 Afgeroomd 10% 135.7 261.7 195.2 158.1 85.6 47.1 Afgeroomd 25% 136.6 219.0 196.8 159.0 71.6 47.5 Afgeroomd 50% 137.8 146 9 198.0 160.4 48.0 47.8 Afgeroomd 100% 140.2 0 201.7 163.3 0 48.7 Gedoopt 10% 121.8 260.0 175.1 141.8 85.0 42.3 Gedoopt 25% 101.3 217.2 146.0 118.0 71.0 35.2 Afger. 20%, Ged. 10% 122.6 210.0 176.3 142.8 68.7 42.6 Afger. 50%, Ged. 20% 110.3 117.5 158.3 128.4 38.4 38.2 Afger. 100%, Ged. 20% 112.3 0 161.6 130.8 0 39.0 {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Maakt men nu de totalen der verkregen waarden, dan krijgt men de voedingswaarde, ofwel in warmteëenheden, ofwel in voedingseenheden uitgesproken. Daar nu een liter melk een handelswaarde, - althans in Vlaanderen, - van 24 centiemen heeft, kan men aldus de geldwaarde bepalen van de vervalschte melk, als men in aanmerking neemt dat 630.7 melkwarmteëenheden voor 24 centiemen en dat 299 voedingseenheden ook voor 24 centiemen verkocht worden. Aldus worden de cijfers van tabel III verkregen. Tabel III. Waarde van normale en vervalschte melk, per 1 liter. Warmteëenheden Waarde in centiemen Voedingseenheden Waarde in centiemen Normaal 630.7 24 0 299.0 24.0 Afgeroomd 10% 592.6 22 5 284.6 22.7 Afgeroomd 25% 552,2 21.0 278.2 22.2 Afgeroomd 50% 482.6 18.3 256.2 20.5 Afgeroomd 100% 341.9 15.0 212.0 17.0 Gedoopt 10% 556.8 21.0 269.1 21.5 Gedoopt 25% 464.5 17.6 224.8 18.0 Afger. 20%, Ged. 10% 508.9 19.3 254.1 20.3 Afger. 50%, Ged. 20% 386.1 14.7 205.0 16.4 Afger. 100%, Ged. 20% 273.8 10.4 160.8 13.6 Daaruit blijkt dat de geldwaarde nogal verschilt volgens de basis waarop de berekening steunt; doch wordt ook, - en dit is zeker het gewichtigste -, het gewicht van de misdaad door den vervalscher bedreven, zoowel in hygienisch als in economisch oogpunt, volkomen in het licht gesteld. Daarom hebben wij getracht dit zeer te duidelijken, door het opmaken van verscheidene graphische voorstellingen, waarvan, na onderzoek, eene de voorkeur krijgt. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De voorstelling van de waarden der bestanddeelen van de melk, van de voedingswaarde in warmteëenheden of in voedingseenheden uitgesproken, en van de geldelijke waarde van een onderzocht melkmonster, kan op verscheidene wijzen uitgevoerd worden. Daar deze voorstelling zeker belang oplevert, en het uitvoeren van die voorstelling gewoonlijk, alhoewel zeer eenvoudig, weinig begrepen wordt, zoo meen ik nuttig werk te verrichten met daarover in deze mededeeling wat uit te weiden. In een handboekje van A. Martinet (11) vindt men een eenvoudige graphische voorstelling van de bestanddeelen van eenige voedingsmiddelen. Op twee rechte lijnen welke volgens een rechten hoek elkander kruisen, worden op de vier assen, en telkens, van het kruispunt af, lengten bepaald in verhouding met de waarden van de proteïnen, van het vet, van de koolhydraten {== afbeelding Fig. 1. - Graphische voorstelling van 1 liter melk volgens Martinet.==} {>>afbeelding<<} (suiker, zetmeel), van de asch. Als men de aldus bekomene lengtepunten met rechte lijnen verbindt, bekomt men onregelmatige vierhoeken, welke een gedacht geven van de algemeene samenstelling der onderzochte stoffen. Fig. 1 geeft de graphische voorstelling van 1 liter koemelk volgens Martinet. Mijn doel is hier vier verschillende graphische voorstellingen in een cirkel ingeschreven, te bespreken. 1o) Figuur met stralen van verschillende lengten, loopende van een zelfde middenpunt uit. - Er wordt een cirkel gemaakt, b.v. met eenen straal van 100 mm.; op de stralen, geteekend zooals in fig. 2, worden lengten gebracht gelijk aan: 66 mm. = 2 mm. × 33 voor de proteïnen van 1 liter 65 mm. = 2 mm. × 32,5 voor het vet van 1 liter {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 95 mm. = 2 mm. × 47,5 voor de melksuiker van 1 liter 14 mm. = 2 mm. × 7 voor de asch van een liter 90 mm. = 0,3 mm. × 300 voor de voedingseenheden van 1 liter 63.1 mm. = 0,1 mm. × 631 voor de warmteëenheden van 1 liter 96 mm. = 4 mm. × 24 voor de waarde in centiemen van 1 liter {== afbeelding Fig. 2. - Graphische voorstelling van 1 liter melk met stralen loopende van een zelfde middelpunt.==} {>>afbeelding<<} De normale waarden kunnen in gestipte of wel in roode lijnen voorgesteld worden; de bekomene waarden voor een bepaald onderzocht melkmonster worden dan met volle zwarte strepen op de normale lijnen gebracht. Dit figuur is stellig zeer eenvoudig, maar toch valt altijd eene voorstelling in oppervlakte beter in het oog. 2o) Figuur met gelijkbeenige driehoeken met gelijke hoeken aan het middelpunt. - Er wordt een cirkel gemaak, b.v. van 100 mm. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} straal. Aan het middelpunt worden ingeschreven: 4 hoeken van 30o voor de gelijkbeenige driehoeken die de proteïnen, het vet, de melksuiker en de asch in een liter voorstellen, - en 4 hoeken van 60o voor de driehoeken die het extrakt, de voedingseenheden, de warmteëenheden en de geldwaarde (in centiemen) van een liter normale melk voorstellen. Wij stellen 1 eenheid overeenstemmende met eene oppervlakte van 30 mm2 voor de proteïnen, het vet, de melksuiker, de asch en het extrakt, - van 12 mm2 voor de voedingseenheden, - van 6 mm2 voor de warmteëenheden, - en van 150 mm2 voor de geldwaarde; daaruit, de volgende oppervlakten: proteïnen: 30 mm2 × 33 = 990 mm2. vet: 30 mm2 × 32,5 = 975 mm2. melksuiker: 30 mm2 × 48.5 = 14,25 mm2. asch: 30 mm2 × 7 = 210 mm2. extrakt: 30 mm2 × 120 = 3600 mm2. voedingseenheden: 12 mm2 × 300 = 3600 mm2. warmteëenheden: 6mm2 × 631 = 3786 mm2. geldwaarde in centiemen: 150 mm2 × 24 = 3606 mm2. De formulen tot het berekenen van den straalkant der gelijkbeenige driehoeken worden aldus opgemaakt: Zij x de onbekende te bepalen straalkant, s de oppervlakte van den betreffenden gelijkbeenigen driehoek, α de hoek tusschen de twee gelijke kanten van den driehoek; men weet dat: s = 1 / 2 x2 sin α daaruit: x2 = 2s / sin α 2 log s = log 2 + log s - log sin α log x = 1/2 log 2 - 1/2 log sin α + 1/2 log s log x = 0,30103/2 - 1/2 log sin α + 1/2 log s log x = 0,150515 - 1/2 log sin α + 1/2 log s In den driehoek met hoek van 30°, wordt de formule: log x = 0,150515 - 1/2 log sin 30° + 1/2 log s log x = 0.150515 - 1,69897/2 + 1/2 log s log x = 0,150515 + 0,30103/2 + 1/2 log s log x = 0,30103 + 1/2 log s {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} In den driehoek met hoek van 60o, wordt de formule: log x + 0,150515 - 1/2 log sin 60o + 1/2 log s log x = 0,150515 - 1,93753/2 + 1/2 log s log x = 0,150515 + 0,06247/2 + 1/2 log s log x = 0,181755 + 1/2 log s Nu kunnen wij den straalkant (x) bepalen voor de driehoeken: Proteïnen: driehoek van 30o centralen hoek en oppervlakte 990 mm2. log x = 0,30103 + 1|2 log 990 = 0,30103 + 2,99564/2 = 1,79885 x = 62,93 mm. Vet: driehoek van 30o centralen hoek en oppervlakte 975 mm2. log x = 0,30103 × 1|2 log 975 = 0,30103 + 2,98900/2 = 1,79553 x = 62,45 mm. Melksuiker: driehoek van 30o centralen hoek en oppervlakte 1425 mm2. log x = 0,30103 + 1|2 log 1425 = 0,30103 + 3,15381/2 = 1,877935 x = 75,5 mm. Asch: driehoek van 30o centralen hoek en oppervlakte 210 mm2. log x = 0,30103 + 1|2 log 210 = 0,30103 + 2,32222/2 = 1,46214 x = 29 mm. Extrakt, voedingseenheden, geldwaarde: driehoek van 60o centralen hoek en oppervlakte 3600 mm2. log x = 0,181755 + 1|2 log 3600 = 0,181755 + 3,55630/2 = 1,959905 x = 91,18 mm. Warmteëenheden: driehoek van 60o centralen hoek en oppervlakte 3786 mm2. log x = 0,181755 + 1|2 log 3786 = 0,181855 + 3,57818/2 = 1,970845 x = 93,51 mm. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de berekende waarden, kan figuur 3 voor de normale melk in het rood, of met gestipte lijnen vervaardigd worden. De gevondene waarden voor een bepaald monster worden dan, na berekening, in het figuur gebracht. Men berekent eerst {== afbeelding Fig. 3. - Graphische voorstelling van 1 liter melk met gelijkbeenige driehoeken.==} {>>afbeelding<<} de oppervlakte s volgens het bovenstaande, en dan de waarden van iederen straalkant x door toepassing der formulen: log x = 0,30103 + 1/2 log s, voor den centralen hoek van 30o en log x = 0,181755 + 1/2 log s, voor den centralen hoek van 60o, waarop de driehoeken geteekend worden. 3o) Figuur met sektoren van gelijke hoeken aan het middelpunt. - Evenals in figuur 3 met driehoeken, hebben de hoeken eene waarde van 30o en 60o; het verschil ligt dus hierin dat de basis {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} van den gelijkbeenigen driehoek vervangen wordt door een cirkelboog. Indien s = oppervlakte van den sektor, dan wordt de sektor, op eenen straal x die moet bepaald worden, opgemaakt. Zij dus x de te bepalen straal, s de oppervlakte van den sektor, Σ de oppervlakte van den cirkel met straal x, en α de hoek van den sektor: s/Σ = α/360 Men weet dat Σ = πx2, dus: s/πx2 = α/360 s360/πα = x2 daaruit: 2 log x = log s + log 360 - log π - log α log x = 1/2 log 360 - 1/2 log π - 1/2 log α + 1/2 log s In deze formule is π = 3.1416, α heeft een waarde van 30o of 60o, en s heeft eene gekende, doch veranderlijke waarde: log x = 2,5563/2 - 0,49715/2 - 1/2 log α + 1/2 log s log x = 1,029575 - 1/2 log α + 1/2 log s In het geval van den hoek van 30o, wordt de formule: log x = 1,029575 - 1,47712/2 + 1/2 log s log x = 0,291015 + 1/2 log s In het geval van den hoek van 60o, wordt de formule: log x = 1,029575 - 1,77815/2 + 1/2 log s log x = 0,1405 + 1/2 log s Wij geven aan s dezelfde waarden als in het figuur met de driehoeken; aldus verkrijgen wij: Proteïnen, sektor van oppervlakte 990 mm2 en hoek 30o: log x = 0,291015 + 1/2 log 990 = 0,291015 + 2,99564/2 = 1,788835 x = 61,49 mm. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Vet, sektor van oppervlakte 975 mm2 en hoek 30o: log x = 0,291015 + 1/2 log 975 = 0,291015 + 2,98900/2 = 1,785515 x = 61,03 mm. Melksuiker, sektor van oppervlakte 1425 mm2 en hoek 30o: log x = 0,291015 + 1/2 log 1425 = 0,291015 + 3,15381/2 = 1,867920 x = 73,78 mm. Asch, sektor van oppervlakte 210 mm2 en hoek 30o: log x = 0,291015 + 1/2 log 210 = 0,291015 + 2,32222/2 = 1,452125 x = 28,32 mm. Extrakt, voedingseenheden, geldwaarde, sektor van oppervlakte 3600 mm2 en hoek 60o: log x = 0,1405 + 1/2 log 3600 = 0,1405 + 3,55630/2 = 1,91865 x = 82,92 mm. Warmteëenheden, sektor van oppervlakte 3786 mm2 en hoek 60o: log x = 0,1405 + 1/2 log 3786 = 0,1405 + 3,57818/2 = 1,92959 x = 85,03 mm. Het figuur 4 wordt geconstrueerd in een cirkel van 100 mm. straal, en de berekende waarden voor de normale melk worden in het rood, of met gestipte lijnen in het figuur gebracht. Voor de waarden van een onderzocht melkmonster, worden eerst de oppervlakten s berekend, daarna de stralen x der sektoren, door toepassing der formulen: log x = 0,291015 + 1/2 log s, voor een hoek van 30o log x = 0,1405 + 1/2 log s, voor een hoek van 60o. Als de lengte der stralen gekend is, is het opmaken der sektoren gemakkelijk. 4o) Figuur met sektoren van ongelijke hoeken aan het middelpunt. - De cirkel wordt in twee gelijke deelen verdeeld, een bovenste en een onderste. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} a) De bovenste halve cirkel dient voor: de proteïnen 33 gr. het vet 32,5 gr. de melksuiker 47,5 gr. de asch 7,9 gr. het extrakt 120,0 gr. {== afbeelding Fig. 4. - Graphische voorstelling van 1 liter melk met sektoren van centrale hoeken van 30o en 60o.==} {>>afbeelding<<} De som dezer bestanddeelen is 240; deze 240 deelen stemmen overeen met 180 graden; elk deel stemt dus overeen met 180/240 = 0,75. De hoek α aan het middelpunt is dus, indien g het gehalte der bestanddeelen voorstelt: α = 0,75 g. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Daaruit de volgende waarden voor de hoeken in het geval van de normale melk: proteïnen, 33: α = 0,75 × 33 = 24o,7. vet, 32,5: α = 0,75 × 32,5 = 24o,4. melksuiker, 47,5: α = 0,75 × 47,5 = 35o,6. asch, 7,0: α = 0,75 × 7 = 5o,3. extrakt, 120,0: α = 0,75 × 120 = 90o0. b) De laagste halve cirkel dient voor: de warmteëenheden 631 de voedingseenheden 300 de milliemen (1/10 centiemen) 240 De som is 1171, overeenstemmende met 180 graden; ieder deel stemt dus overeen met 180/1171 = 0o,15372. De hoek α aan het middelpunt is, voor iedere waarde g der eenheden: α = 0,15372 g. Waaruit, voor de normale melk: warmteëenheden, 631: 97o.0 voedingseenheden, 300: 46o.1 milliemen, 240: 36o.9 Het figuur voor de normale melk wordt geconstrueerd in een cirkel met eenen straal r van 100 mm., en evenals in de andere figuren, in het rood ofwel met gestipte lijnen. Daarin worden nu, volgens het stelsel voor het figuur 5 met sektoren van gelijke hoeken, de voor een onderzocht melkmonster gevondene waarden, ingebracht; de straal x wordt berekend, en daarmede de sektor opgemaakt. Voor de verschillende sektoren, wordt x berekend volgens de algemeene formule: x2/r2 = g/G waarin x = de lengte van den straal van den sektor voor de onderzochte melk met gehalten = g, en r = de lengte van den straal van den sektor voor de normale melk met gehalten = G. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} De formule wordt: 2 log x = 2 log r + log g - log G log x = log r - 1/2 log G + 1/2 log g. en daar r = 100 mm.: log x = 2 - 1/2 log G + 1/2 log g. {== afbeelding Fig. 5. - Graphische voorstelling van 1 liter melk met sektoren van ongelijke centrale hoeken.==} {>>afbeelding<<} Deze formule wordt toegepast, in de verschillende gevallen, als volgt: Proteïnen, G = 33: log x = 2 - 1/2 log 33 + 1/2 log g log x = 2 - 1.51851/2 + 1/2 log g = 1,240745 + 1/2 log g. Vet, G = 32,5: log x = 2 - 1/2 log 32,5 + 1/2 log g log x = 2 - 1,51188/2 + 1/2 log g = 1,24406 + 1/2 log g. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Melksuiker, G = 47,5: log x = 2 - 1/2 log 47,5 + 1/2 log g log x = 2 - 1,67669/2 + 1/2 log g = 1,161655 + 1/2 log g. Asch, G = 7.0:log x = 2 - 1/2 log 7 + 1/2 log g log x = 2 - 0,8451/2 + 1/2 log g = 1,57745 + 1/2 log g. Extrakt, G = 120,0:log x = 2 - 1/2 log 120 + 1/2 log g log x = 2 - 2,07918/2 + 1/2 log g = 0,96041 + 1/2 log g. Warmteëenheden, G, = 631:log x = 2 - 1/2 log 631 + 1/2 log g log x = 2 - 2,80003/2 + 1/2 log g = 0,599985 + 1/2 log g. Voedingseenheden, G = 300:log x = 2 - 1/2 log 300 + 1/2 log g log x = 2 - 2,47712/2 + 1/2 log g = 0,76144 + 1/2 log g. Milliemen, G = 240:log x = 2 - 1/2 log 240 + 1/2 log g log x = 2 - 2,38021/2 + 1/2 log g = 0,809895 + 1/2 log g. Dit figuur schijnt ons het meest geschikt om eenieder die met chemie en voedingswaarde weinig of niet bekend is, de vergelijking tusschen normale en vervalschte melk duidelijk te doen verstaan. Daarom ook werd het door ons aangenomen om in verslagen over melkanalysen, tot verlichting te dienen. *** Uit deze kleine mededeeling blijkt dus, dat het in de opgave van de resultaten van een melkonderzoek, zeer belangrijk is de vergelijking te maken tusschen normale en vervalschte produkten; aldus wordt eene beteekenisvolle les aan den verbruiker gegeven, waaruit hij de onvermijdelijke gevolgtrekking kan afleiden, dat de vervalsching van de melk niet alleen een bedrog (diefstal), doch ook een misdaad (langdurige moordpoging) uitmaakt. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine verscheidenheden. II. Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal en Letterkunde. 2. - Heinrich Heine en Halewijn. In Heine's Memoiren, door Otto F. Lachmann uitgegeven (Universal-Bibliothek, no 2301, Leipzig) trof een mededeeling blz. 61-62 mijn aandacht. De dichter spreekt er van zijn jongelingsjaren te Dusseldorf, toen hij verliefd was op het schoone ‘Sefchen’ (Josepha), het nichtje van een uit Goch geboortige vrouw, die als heks te boek stond. Sefchen kende veel oude volksliederen, welke, naar des dichters getuigenis, een grooten invloed op zijn ontwakend talent hebben uitgeoefend en meer bepaald op zijn ‘Traumbilder’, die hij kort daarop schreef. Onder deze liederen was er een, dat Heine niet zonder tranen aan kon hooren, en dat het meisje voor hem met haar eigen bloed had opgeschreven. Twee strofen er van had de dichter in het geheugen bewaard, ‘welke, - zoo schrijft hij, - ik des te liever hier wil mededeelen, daar ik dat gedicht in geen van de voorhanden zijnde verzamelingen van volksliederen aantrof.’ Zij luiden als volgt. Eerst spreekt de booze Tragig: ‘Otilje lieb, Otilje mein, Du wirst wohl nicht die letzte sein. Sprich, willst du hängen am hohen Baum? Oder willst du schwimmen im blauen See? Oder willst du küssen das blanke Schwert, Was der liebe Gott beschert?’ Hierop antwoordt Otilje: ‘Ich will nicht hängen am hohen Baum, Ich will nicht schwimmen im blauen See, Ich will küssen das blanke Schwert, Was der liebe Gott beschert!’ {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is te betreuren, dat Heine ons niet in het kort den inhoud van het lied heeft medegedeeld; of was hem die te gelijk met de overige strofen ontgaan? Nochtans lijkt dat wel vreemd, daar het verhaal zulken geweldigen indruk op hem placht te maken. Wat er van zij, wij hebben hier te doen met twee strofen, welke ongetwijfeld in betrekking staan tot het sprookje van Halewijn. De naam Tragig en Otilje verschijnt evenwel in geen van de drie ons door Uhland (Alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder) bewaarde teksten; daar heet de ridder Ulinger, Adelger, Gert Olbert of Albert, en het meisje Fridburg, Helena, ofwel blijft ongenoemd. Het strofenpaar uit Heine is niet verwant met de twee eerste opteekeningen van Uhland, waar het meisje kort en goed moet hangen, maar met C, d.i. met het Platduitsche lied. Inderdaad, Gert Olbert laat het meisje ook kiezen tusschen drieërlei dood: door middel van den denneboom, het water of het zwaard, als blijkt uit de 6e en 7e strofe, welke ik hier neerschrijf: Wust du di keisen den dannigenbom? Oder wust du di keisen den waterstrom? Oder wust du di keisen das blanke Schwert? Waarop Helena, evenals Otilje, antwoordt: Ick will nich keisen den dannigenbom, ick will nich keisen den waterstrom, viel leiwer keis ick dat blanke Schwert, dat is Helena er häufd wol wert. Van de Duitsche en Nederlandsche opteekeningen staat C het dichtste bij die van J.F. Willems. Vandaar dat ook onze Nederlandsche tekst het meisje de keus laat zonder nochtans te zeggen, waarin die keus bestaat: Mits gi de schoonste maget sijt, Soo kiest u dood, het is nu tijd. - Wel, als ic dan hier kiesen sal, Soo kies ic tsweert noch boven al. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede vers van de eerste strofe bij Heine biedt een klein bezwaar aan: Du wirst wohl nicht die letzte sein. Wil Tragig daarmee te kennen geven, dat Otilje de rij opent, dat hij dus nog geen slachtoffers heeft gemaakt? Ik geloof het niet, want dit zou strijden met de gewone voorstelling zoowel in de Duitsche als in de Nederlandsche Halewijnliederen. Overal wordt melding gemaakt van de maagdenmoorden, die voorafgingen: Si quamen al bi een galgen veld; Daer aen hinc menich vrouwenbeeld. Enkel in het verwante Nederlandsche lied Roland is de herinnering er aan bijna uitgewischt, en toch lezen wij er strofe 4: Roland is een stoute kalant, hij bedriegt de mooi maagden al waar hij kan, hij staat met 't blank zweerd in zijn hand, en al zijn soldaten hebben 't harnas aan. Tragig voorzag niet zijn dood door de hand van Otilje en bedoelde met die woorden, dat het meisje niet zijn laatste slachtoffer zou zijn, evenmin als het zijn eerste was. Uit Heinrich Heine's mededeeling blijkt dus, dat, buiten de drie opteekeningen bij Uhland, er nog andere Halewijnliederen in Duitschland in den volksmond hebben moeten bestaan, die echter ongelukkigerwijze verloren zijn geraakt. Dr. L. Simons. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} VAN DE VEN-HEREMANS-FONDS. Het doel van dit Fonds is ‘de Nederlandsche Taal en Wetenschap te bevorderen, door het uitgeven, in het Nederlandsch, van nieuwe werken over Natuur- of Geneeskundige Wetenschappen, over Rechtsgeleerdheid en over het Vak van den Ingenieur’. Derhalve worden bij de Koninklijke Vlaamsche Academie werken op het gebled dezer verschillende vakken ter uitgave ingewacht. Ingezonden verhandelingen worden in handen gesteld van drie beoordeelaars, leden van de Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal en Letteren. Na kennisneming van de uitgebrachte verslagen, beslist de Academie over het al of niet laten drukken van de aangeboden werken. *** KAREL BOURY-FONDS. De Karel Boury-prijs is gesticht met het doel Vlaamsche Liederen onder het volk te verspreiden. Te dien einde, schrijft de Koninklijke Vlaamsche Academie prijskampen uit voor Vlaamsche dichters en toondichters. *** J. SALSMANS-FONDS. Krachtens het Koninklijk Besluit van 25 Januari 1909, houdende goedkeuring van het Reglement door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor het J. Salsmans-Fonds vastgesteld, zal de jaarlijksche intrest van dit Fonds door haar gebruikt worden naar eigen inzicht en naar den eisch der omstandigheden: a)hetzij tot het uitschrijven van prijsvragen, hetzij tot het uitgeven van ingezonden werken op het gebied der Nederlandsche taalkunde; b)hetzij tot het uitgeven van Middelnederlandsche teksten op het gebied der Roomsch-Catholieke bijbelvertaling, bijbelverklaring, liturgie, zedeleer, catechese, homiletiek, hagiographie, ascetiek, geestelijke liederen en gedichten, ordensregelen; c)hetzij tot het bekostigen van wetenschappelijke zendingen of van studiereizen, welke tot het voorbereiden van uitgaven als de onder littera b en c genoemde, noodzakelijk worden bevonden; d)hetzij tot het bekostigen van de illustratie van reeds door de Academie ondernomen uitgaven in den aard van de onder littera b en c genoemde. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde Aug. Beernaert-prijs. Prijs van duizend frank, ter aanmoediging van de Vlaamsche Letterkunde, om de twee jaar toe te kennen aan den schrijver die, in die tijdruimte, het beste werk, zonder onderscheid van soort of onderwerp, zal voortgebracht hebben. De wedstrijd is beperkt tot de werken, die in den loop van elk tweejarig tijdvak uitgegeven of geschreven werden. Voor de verdere voorwaarden, zie men het Reglement van het Aug. Beernaert-Fonds, in de Verslagen en Mededeelingen der Academie, jaarg. 1912, blzz. 884-885. Het eerste tijdvak zal de jaren 1912 en 1913 omvatten en wordt derhalve den 31 December 1913 gesloten Belanghebbenden worden verzocht, twee exemplaren van hun werk of werken, bij den Bestendigen Secretaris, ter Academie, Koningstraat, 18, te Gent - (met vermelding op het adres: Voor den Aug. Beernaert-prijs), - vóór 5 Februari 1914 in te zenden. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MAANDSCHRIFT VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL EN LETTERKUNDE Mei 1913 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT W. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1913 Aug. Beernaert-prijs, zie omslag 4de blz. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. 1o) Verslag over de Mei-vergadering 165 2o) Kleine Verscheidenheden: Nr 147. Vermenigen, door Edw. Gailliard 178 Nr 148. By vermeneghen, door Id. 178 Nr 149. Hem (Zich) bevreesen, door Id. 184 3o) Letterkundige Wedstrijden voor 1913. Verslagen der Keurraden 185 4o) De oorsprong van de Halewijn-liederen, door Dr. L. Simons 259 5o) Kleine Verscheidenheden: Nr 150. Bevreesen, door Edw. Gailliard 276 {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 21 Mei 1913. Aanwezig de heeren: V. Dela Montagne, bestuurder; Kan. Am. Joos, onderbestuurder, en Edw. Gailliard, bestendige secretaris; de heeren: Jhr. Mr. Nap. de Pauw Prof. Mr. Julius Obrie, Th. Coopman, eerw. Jan Bols, Karel de Flou, Dr. L. Simons, Prof Ad. de Ceuleneer, Gustaaf Segers, Prof. Dr. Willem de Vreese, Kan. Dr. Jac. Muyldermans, Prof. Dr. Julius Mac Leod, Is. Teirlinck, Prof. Dr. C. Lecoutere, Dr. Eug. van Oye, Frank Lateur en Dr. Leo Goemans, werkende leden; de heer Dr. Leo van Puyvelde, briefwisselend lid. De heeren Jhr. Dr. Karel de Gheldere, eerw. Dr. Hugo Verriest en Prof. Dr. J. Mansion, werkende leden, hebben laten weten dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. De Bestendige Secretaris leest het verslag over de April-vergadering, dat wordt goedgekeurd. *** Aangeboden boeken. - Vervolgens legt de Bestendige Secretaris de lijst over van de boeken aan de Academie aangeboden: Door de Regeering: Royaume de Belgique. Ministère de l'Industrie et du Travail. Office du Travail. Rapport relatif à l'exécution de la loi du 24 décembre 1903 sur la répartition des dommages résultant des accidents du travail pendant les années 1909-1911, présenté aux Chambres législatives par M. le Ministre de l'Industrie et du Travail. Bruxelles, 1913. Tijdschriften. - Académie Royale de Belgique. Bulletin de la Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques et de la Classe {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} des Beaux-Arts, nos 12, 1912 et 1-3, 1913. - Bibliographie de Belgique. Première partie: Livres, etc., nos 6-7, 1913. - Revue Sociale catholique, no 6, 1913. - Wallonia, nr 4, 1913. - Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent, nr 3, 1913. - Bulletin des Musées Royaux, no 4, 1913. - Arbeidsblad, nr 7, 1913. Door de Algemeene Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding: Werquin (Maur.), Dr. in de Wijsbegeerte en Letteren, te Brussel. - De Landjuweelen van Rhetorica. (Nr 164 van de Verzameling.) Door het Algemeen Paedologisch Genootschap, te Antwerpen: Bulletijn over 1912. Negende jaargang. Door de ‘Académie Royale d'Archéologie de Belgique’, te Antwerpen: Annales, 6e série, tome V, 1re livraison. Bulletin, no 4, 1912. Door de ‘Société de littérature wallonne’, te Luik: Annuaire 1913. Door de ‘Königlich preussische Akademie der Wissenschaften’, te Berlijn: Abhandlungen der philosophisch-historischen Klasse, nr 3, 1913. Door de ‘Académie impériale des Sciences’, te St.-Petersburg: Bulletin, no 8, 1913. Door den heer Is. Teirlinck, werkend lid, te St.-Jans-Molenbeek: Teirlinck (Is.). - Plantenkultus. Een tweede hoofdstuk van de Plantlore, door Is. Teirlinck. Antwerpen, 1904-1912. Door den heer Mr. Vlietinck, advocaat, te Antwerpen: Rechtspraak van den Werkrechtersraad van het rechtsgebied Antwerpen, nr 1. z.j. Door den heer Mart. Nyhoff, boekhandelaar, te 's Gravenhage: Catalogue de la Bibliothèque précieuse, renfermant des livres sur l'histoire et la topographie des Pays-Bas, géographie, maeurs et coutumes, formant la quatrième partie des collections de M.A.J. Nijland à Utrecht. Amsterdam-La Haye, 1913. Door de Redactie: Museum, nr 8, 1913. - Répertoire d'Art et d'Archéologie, nr 4, 1912. - Wallonia, nr 5, 1912 (Quelques précisions au sujet de Roger de la Pasture, par Ad. Hocquet) en nr 4, 1913 (Roger de la Pasture, peintre tournaisien, par Ad. Hocquet). {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingekomen boeken. - Voor de Boekerij der Academie zijn ingekomen: Phillippi (Prof. A.). - De groote meesters in de schilderkunst. 120 gekleurde afbeeldingen naar beroemde schilderijen van de vroegste Italiaansche kunst en Nederlandsche primitieven af, tot aan het einde van de 18de eeuw, beschreven door Prof. A. Phillippi. Brussel, z.j. De Gids, Mei 1913. Ruildienst. - Tegen ruiling van de Verslagen en Mededeelingen heeft de Bestendige Secretaris voor de Boekerij der Academie de laatstverschenen afleveringen van de gewone tijdschriften ontvangen: Biekorf, nrs 9-10, 1913. - Bijdragen tot de Geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Brabant, nr 4, 1913. - St-Cassianusblad, nr 5, 1913; Bijvoegsel, nr 9, 1913. - De Vlaamsche Gids, nr 3, 1913. - Onze Kunst, nr 5, 1913. - De Vlaamsche Kunstbode, nr 2, 1913. - Neerlandia, nr 5, 1913. - Het Katholiek Onderwijs, Mei 1913. - De Opvoeder, nrs 13-14, 1913. - De Opvoeding, nr 5, 1913. - Christene School, nr 14, 1913. - De Schoolgids, nrs 18-20, 1913. - Dietsche Warande en Belfort, nr 4, 1913. - Schweizerisches Archiv für Volkskunde, nr 1, 1913. Voor den Aug. Beernaert-prijskamp (Tijdstip 1912-1913) werden de hieronder volgende boeken ingezonden. Door den heer Edw. Poffé, beambte ten stadhuize, te Antwerpen: Poffé (Edw.), laureaat der Koninkijke Vlaamsche Academie. - Plezante Mannen in een Plezante Stad. (Antwerpen tusschen 1830 en '80.) Met 157 teekeningen van Lodewijk Van Aken en 14 portretten. Antwerpen, 1913. Mededeeling door den heer Bestuurder. Middelbare Normaalscholen voor Regenten en Regentessen. Verzoekschrift (9 April 1913) tot den weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten gericht. Eene {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} afvaardiging der Academie door den Heer Minister in gehoor ontvangen. - De heer V. Dela Montagne, bestuurder der Academie, doet dienaangaande de hieronder volgende mededeeling aan de Vergadering: Mijne Heeren, Op voorstel van den heer Prof. A. de Ceuleneer, heeft de Academie aan haar bureel en aan den voorsteller opgedragen, den heer Minister van Wetenschappen en Kunsten om een gehoor te verzoeken ten einde de aandacht van Z. Ed. te vestigen op de thans - nu de hervorming van het middelbaar normaal onderwijs aan de orde is - zich aanbiedende gelegenheid om onze taal in dat onderwijs tot haar recht te brengen. Wij werden - de heer de Ceuleneer en ik (de heer Onderbestuurder en de heer Bestendige Secretaris waren verhinderd) op 11 Mei ll. door den heer Minister ontvangen. Na enkele inleidende woorden mijnerzijds, gaf de heer de Ceuleneer lezing van een schrijven door het Bureel der Academie tot den heer Minister gericht. Bij den Verbeteringsraad voor het Middelbaar Onderwijs, zoo werd in dat schrijven betoogd, is thans de hervorming van bedoelde Normaalscholen aan de orde gekomen. Deze gelegenheid worde te baat genomen om toch eindelijk deze scholen in te richten volgens het eenige stelsel, dat wezenlijk met de ware begrippen der pedagogie strookt: de moedertaal, de voertaal van het onderwijs. Alleen in Vlaanderen wordt op dien zoo vasten regel uitzondering gemaakt. - Onder de leerlingen zijn er die hun studiën in de lagere normaalschool in 't Vlaamsch deden, en die overgang van Vlaamsch tot Fransch is noodlottig voor de studenten en voor het peil der studiën. - Regenten en regentessen fungeeren dikwijls eerst jaren in de voorbereidende afdeeling der middelbare scholen, waar al de vakken in 't Vlaamsch onderwezen worden. - Hoe zullen een regent of eene regentes zich van hunnen plicht kunnen kwijten, zoo niet al, of meest al de vakken, in de middelbare normaalschool in 't Vlaamsch onderwezen worden? Volgens de wet van 1883 moeten ten minste twee vakken in het Nederlandsch onderwezen worden: als toepassing worden, in de middelbare scholen, geschiedenis, aardrijkskunde en gedeeltelijk de natuurkundige wetenschappen, in 't Neder- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} landsch onderwezen. Ook in de Normaalschool te Gent worden sedert 1883 enkele vakken in 't Nederlandsch aangeleerd. Zoo werd het tweetalig stelsel ingevoerd dat, uit pedagogisch standpunt, niet te verdedigen is, omdat met dat stelsel onmogelijk degelijke leeraars kunnen gevormd worden. Met het huidige stelsel kennen de regenten en regentessen te weinig Vlaamsch, om die taal of in die taal te onderwijzen. Soms worden regenten en regentessen van Waalschen oorsprong als onderwijzers en onderwijzeressen aangesteld in 't Vlaamsche land, en die zijn onbekwaam om in 't Vlaamsch onderwijs te geven. De heer de Ceuleneer commentarieerde het schrijven met kracht en klem; hij voerde tal van bewijzen aan tot staving van de door de Academie voorgestane thesis. Dan volgde nog eene korte bespreking, waaraan de Heer Minister herhaaldelijk deelnam, en ten slotte werd ons door Z. Ed. toegezegd dat de zaak grondig zal worden onderzocht, al was het hem niet mogelijk op staanden voet een beslissend bescheid te geven. Mededeelingen namens Commissiën. 1o) Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie. - De heer V. Dela Montagne, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden: Zijn aanwezig de heeren: Prof. A. de Ceuleneer, voorzitter; Karel de Flou, Jhr. Mr. Nap. de Pauw, eerw. Jan Bols, Edw. Gailliard, Kan. Dr. Jac. Muyldermans, leden, en V. Dela Montagne, lid-secretaris. Het verslag over de Maart-vergadering wordt goedgekeurd. Aan de dagorde staat: a] Leven en werken der Zuidnederlandsche schrijvers. Voorstel de uitgave te hernemen. - Verslag van den heer V. Dela Montagne, over de middelen tot uitvoering. Bespreking. - De heer Dela Montagne geeft lezing van zijn verslag: Mijne Heeren, De Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie heeft in eene harer laatste vergaderingen in princiep besloten tot de {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} herneming van de uitgave der Biographie van Zuidnederlandsche Schrijvers, en wel op de grondslagen uiteengezet in mijne desbetreffende nota, met helder doorzicht door den heer kanunnik Muyldermans gecommentarieerd. Wat die grondslagen zijn is u bekend; toch zij het mij vergund er nog eens kortbondig aan te herinneren. Naar het voorbeeld van Italiaansche en Hollandsche uitgaven, zou er niet meer gehecht worden aan streng volgehouden alphabetische volgorde, heel het werk door; in al de afzonderlijke deelen zouden schrijvers worden behandeld van A tot Z; zoodoende zou telkens wanneer er stof voor een deel voorhanden is, dat deel kunnen ter pers gelegd en gedrukt worden. Het voordeel dat die werkwijze oplevert, heb ik in mijne eerste nota doen uitschijnen; met het stelsel voor de reeds verschenen afleveringen toegepast, konden maanden vertraging ontstaan, wanneer al ware 't maar een enkel medewerker niet klaar kwam met zijne kopij; met onze methode is dat euvel vermeden en kunnen artikelen die niet op tijd zijn ingekomen, naar een volgend deel worden verzonden. Natuurlijk moet er dan gezorgd worden voor goede complete registers, willen de opzoekingen in de verschillende deelen niet moeilijk en tijdroovend zijn: met dat doel zouden gecombineerde registers worden aangelegd, d.w.z. dat achter ieder deel zouden te vinden zijn de gecombineerde tafels voor al de voorgaande deelen en dat aan het laatste deel eene algemeene tafel voor het geheele werk zou worden toegevoegd. Mij is thans in onze Maart-vergadering opgedragen de middelen tot uitvoering van het plan te overwegen en daaromtrent verslag te doen. Mijns erachtens zou met de nieuwe uitgave moeten belast zijn eene sub-commissie van drie leden. De eerste taak dier sub-commissie zou zijn de naamlijst der te behandelen schrijvers, welke vroeger door de Academie werd vastgesteld, na te gaan: aan te vullen wat erin ontbreekt en te schrappen wat er niet in te huis hoort. Dat blijkt reeds een heele arbeid te zullen zijn: men bedenke dat de lijst met bijvoegsel niet minder dan 520 blz. groot is en ± 3500 namen bevat. Eens daarmede klaar gekomen, zal de Commissie te onderzoeken hebben wat er uit de vroeger verschenen afleveringen kan worden overgenomen: dat zal dan als 't ware de kern worden van een eerste deel dat in een afzienbaren tijd zou kunnen ter pers gaan, aangevuld door levensberichten van schrijvers met namen gaande van E tot Z. Inmiddels zou de sub-commissie reeds begonnen zijn met nevens elken schrijversnaam den naam te plaatsen van hen die, zoo binnen als buiten de Academie, het best in staat zouden geacht worden de betreffende biographie te leveren. Zij zou zich dan tot hen wenden met de vraag om medewerking en ook die correspondentie zou niet {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder tijd en moeite gaan. Nog zou haar taak bestaan in het bijeenbrengen eener verzameling bibliographische kaarten, waaruit zou kunnen aangevuld wat aan de opstellers onbekend bleef, of beter nog zij zou die kaarten ter beschikking der medewerkers kunnen stellen wanneer deze hunne taak aanvaarden. Want het is vooral in bibliographisch opzicht dat de vroegere uitgave te kort schoot en het is van belang dat daarin worde voorzien. Zoo stel ik mij voor, MM., dat de voorbereiding onzer nieuwe uitgave zou kunnen zijn; ik houd mij ervan overtuigd dat zij leiden zou tot goede en spoedig verkregen resultaten. De heer Dela Montagne stelt voor de uitgave te hernemen op de grondslagen in zijne vorige nota uiteengezet (1). De Vergadering is het daarmede eens en na eene langdurige bespreking wordt besloten aan de Academie voor te stellen, de uitgave toe te vertrouwen aan eene sub-commissie bestaande uit de heeren A. de Ceuleneer, Jhr. de Pauw, Muyldermans en Dela Montagne. - De Academie in pleno vergaderd, keurt dat voorstel goed. 2o) Bestendige Commissie voor het Onderwijs in en door het Nederlandsch. - De heer Gustaaf Segers, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Zijn aanwezig de heeren: Kan. Dr. Jac. Muyldermans, voorzitter; Prof. Dr. Julius Mac Leod, ondervoorzitter; eerw. Jan Bols, Prof. Ad. de Ceuleneer, Prof. Dr. Willem de Vreese, Prof. Mr. Julius Obrie, Kan. Amaat Joos, Prof. Dr. C. Lecoutere, leden, en Gustaaf Segers, lid-secretaris. Het verslag over de Maart-vergadering wordt goedgekeurd. Aan de dagorde staat: a] Een proeve van Encyclopedisch Onderwijs, door den heer L. Michel Thiery aan de Academie ter uitgave aangeboden. - Opnieuw naar de Commissie om advies verzonden. Benoeming van twee verslaggevers. Het werk wordt breedvoerig besproken. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De Commissie belast de heeren Bols, Muyldermans en De Ceuleneer met een nieuw onderzoek over het boek van den heer Thiery. 5o) Commissie voor Incunabelstudie. - De heer Edw. Gailliard, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de vergadering den 10 Mei 1913 door de Commissie gehouden: Zijn aanwezig de heeren: Prof. Dr. W. de Vreese, voorzitter; V. dela Montagne, lid, en Edw. Gailliard, lidsecretaris. De heer K. de Flou heeft laten weten, dat hij verhinderd is de vergadering bij te wonen. De Commissie bepreekt en stelt den inhoud vast van een brief aan den Weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten te sturen na verkregen goedkeuring der Academie. - Van dit ontwerp wordt aan de Academie in pleno vergaderd mededeeling gedaan. De Vergadering keurt goed. Weledele Heer Minister, In haar vergadering van 20 Juli 1910 heeft de Koninklijke Vlaamsche Academie, op voorstel van haar medelid Prof. Dr. Willem de Vreese, een commissie ingesteld, met de opdracht: de in onze Belgische openbare en bijzondere boekerijen voorhanden wiegedrukken te inventariseeren, en zoodoende bouwstoffen te helpen verzamelen voor een nieuwen, algemeenen catalogus der wiegedrukken, die thans, op het initiatief van de Duitsche Regeering, door de onderlinge sam enwerking van dergelijke commissies in Duitschland, Oostenrijk, Hongarien, Zweden en Italië wordt voorbereid, een samenwerking waaraan ook Amerika zal deelnemen, en waarbij ook Frankrijk en Engeland zich hebben aangesloten. De behoefte aan dat inventariseeringswerk, als voorbereiding tot een nieuwen algemeenen catalogus der wiegedrukken - tot den nieuwen Hain, zooals de incunabulisten in de wandeling zeggen -; de wenschelijkheid, dat ook België aan dien arbeid zou deelnemen; de wijze waarop het werk in het buitenland geschiedt en dus ook bij ons kan geschieden; dat alles is {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoerig uiteengezet en betoogd in een voordracht, welke de heer Prof. Dr. Willem de Vreese, bij wijze van toelichting tot zijn voorstel, in de Academie heeft gehouden. Wij zijn zoo vrij, Weledele Heer Minister, een exemplaar dezer voordracht hierbij te voegen. De benoemde Commissie bestaat uit de Heeren Prof. Dr. Willem de Vreese, voorzitter; Edw. Gailliard, secretaris; K. De Flou, V. dela Montagne en R. van den Berghe, leden. Tot groot leedwezen dezer heeren en van de Koninklijke Vlaamsche Academie, heeft deze Commissie nog geen noemenswaardigen arbeid kunnen verrichten, bij gebrek aan de noodige geldmiddelen. Niet dat daartoe zulke groote sommen noodig zijn, integendeel, maar eenig geld is onmisbaar. De kosten zijn van tweeërlei aard. Aan de grootere openbare bibliotheken behoort het inventariseeringswerk liefst gedaan te worden door ambtenaren aan die inrichtingen zelf verbonden; maar dat werk kan alleen gedaan worden buiten de diensturen. Er moet dus middel zijn, om dat ‘overwerk’ behoorlijk te honoreeren. Aan bibliotheken van particulieren, van kloosters, van kleinere steden enz., die zelden of nooit over een bevoegd personeel beschikken, zou het inventariseeringswerk gedaan worden hetzij door leden der Commissie, hetzij door andere bevoegde personen, die door de Commissie daartoe zouden worden aangeworven en uitgezonden. De leden der Commissie maken, natuurlijkerwijze, geen aanspraak op honorarium; er valt hier dus alleen te rekenen met reis- en verblijfkosten; maar de door haar uitgezonden personen zouden bovendien hetzelfde honorarium ontvangen als de ambtenaren, die voor haar zouden werken. Trouwens, het zouden in meer dan een geval diezelfde ambtenaren zijn. De incunabelvoorraad onzer gezamenlijke bibliotheken kan nauwelijks enkele duizend stuks bedragen. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bezit er iets meer dan twee duizend; wat de Universiteitsbibliotheek te Gent bezit, is niet met zekerheid bekend, maar haar tegenwoordige bestuurder schat, dat er nog geen volle duizend zijn. Te Luik, te Leuven en te Brugge zijn er niet meer dan enkele honderd. Met een budget van één {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} duizend frank 's jaars, wat zeer bescheiden is, zou de te verrichten arbeid zeker in enkele jaren te volbrengen zijn. In België is Vlaanderen de bakermat geweest van de boekdrukkunst. Jan van Westfalen, Diederik Martens, Arnold de Keysere, Jan Brito, Colard Mansion zijn namen die in de geschiedenis der boekdrukkunst een goeden klank hebben. De Koninklijke Vlaamsche Academie beschouwt het derhalve als een dure plicht, niets te verzuimen wat strekken kan om licht te verspreiden over de geschiedenis van een bedrijf, waarin de voorouders van het Vlaamsche Volk onvergankelijke verdiensten hebben verworven, en wiens voortbrengselen van zoo groote beteekenis zijn voor alle vakken van wetenschap: de tijd is voorbij, toen men in de wiegedrukken alleen hun zeldzaamheid en hun uiterlijk schoon op prijs stelde; thans worden zij ook om hun inhoud gezocht en bestudeerd. Maar de eer van Vlaanderen is tevens de eer van België. In Duitschland is het inventariseeringswerk afgeloopen: in nog geen zes jaar tijds, heeft de Duitsche Commissie meer dan honderdtwintigduizend (zegge 120.000!) incunabels geinventariseerd. Nu zij daarmee klaar is, maakt zij zich op, om daar, waar de landsman de handen in de mouwen houdt, het werk te gaan voortzetten; haar voorzitter, Dr. K. Haebler, is reeds werkzaam in Spanje. Zullen wij met gekruiste armen afwachten, dat hetzelfde in België geschiede? Het zou belachelijk, het zou onvaderlandsch zijn, wat we zelf kunnen en behooren te doen, door buitenlanders te laten verrichten, wat onvermijdelijk geschieden zal, als wij niet zonder verwijl de hand aan het werk slaan. Als wij niet oppassen, zal België zich zelf een brevet van onbekwaamheid toekennen. Trouwens, er is aan het gewenschte inventariseeringswerk nog een ander, niet gering te schatten voordeel verbonden: daardoor zouden onze openbare bibliotheken ongemerkt in 't bezit komen van een afzonderlijken catalogus hunner incunabels - waaraan alle zulke groote behoefte hebben, en wat geen enkele bezit. Op grond van bovenstaande overwegingen komt de Koninklijke Vlaamsche Academie dus tot U, Weledele Heer Minister, met het eerbiedig verzoek, voorloopig gedurende drie achtereenvolgende jaren een buitengewoon crediet van een duizend frank te harer beschikking te willen stellen, om haar plan ten uitvoer te kunnen brengen. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} In de hoop en het vertrouwen, dat haar verzoek een gunstig onthaal zal genieten bij een bewindsman, die tevens een beoefenaar der wetenschap is, noemen wij ons, met allen verschuldigden eerbied enz. Dagorde. 1o) Wedstrijden voor 1913. - Lezing der verslagen. (Ingevolge art. 31 der Wet van 15 Maart 1887, gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 25 Maart 1891.) - De heeren leden van de verschillende keurraden leggen hunne verslagen ter tafel. De Vergadering beslist, dat deze zullen worden gedrukt en, vóor de Juni-vergadering, aan de heeren werkende Leden medegedeeld. 2o) Plechtige vergadering op Zondag 29 Juni. Vaststelling van het Programma. - Op voorstel van het Bestuur, wordt het Programma als volgt vastgesteld: a]Opening der vergadering door den Bestuurder, den heer V. Dela Montagne. b]Voordracht door den heer Dr. J. Verdam, buitenlandsch eerelid: Over en uit het Middelnederlandsch Woordenboek. c]Afkondiging door den heer Edw. Gailliard, bestendigen secretaris, van den uitslag der Academische Wedstrijden voor het jaar 1913. d]Uitslag der verkiezing voor het Lidmaatschap der Academie. e]Hulde aan de afgestorven Leden gebracht, door den heer Edw. Gailliard. 3o) Jaarlijksch feestmaal der Academie, op Zondag, 29 Juni. - De Vergadering beslist, dat de inrichting aan den heer Bestendigen Secretaris zal toevertrouwd worden. - In zijne vergadering van 13 Mei, heeft het Bestuur het instellen der heildronken geregeld. De heer Bestuurder geeft dienaangaande eenige inlichtingen aan de Vergadering. (Goedgekeurd.) {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} 4o) Geheime vergadering te 3 uur. - Candidaten voor het Lidmaatschap der Academie. Voordracht van een dubbeltal voor de openstaande plaats van Briefwisselend Lid. Verslag namens de Commissie van voordracht. Bespreking der Candidaturen. - De heer Bestuurder meent zich te mogen bepalen bij de verwijzing naar het verslag van 9 April ll. over de vergadering door de Commissie gehouden. (Dit verslag werd overigens, in druk, aan de heeren werkende Leden vertrouwelijk medegedeeld.) 5o) Lezing door den heer Dr. L. Simons. De oorsprong van de Halewijn-liederen. - Schrijver zoekt den oorsprong van Halewijn in een Grieksch verhaal van Hermes Trismegistus uit de 3e eeuw n Ch., waarvan de Latijnsche vertaling hem toevallig onder de oogen kwam. Wij vernemen er, dat een boerin op weg naar stad door een struikroover wordt aangerand; als deze zich van zwaard en opperkleed ontdoet om het geld te tellen, doodt zij hem met zijn eigen wapen. Door de gerechtsdienaars aangehouden als verdacht van moord, brengt zij hen bij het lijk en blaast op den hoorn van den roover. De heele bende schiet toe op den welbekenden klank, wordt gevangen genomen en ter dood veroordeeld. Deze dubbele list van de moedige boerin wekte de bewondering op van het volk, en zoo ontstond het sprookje van Halewijn. Schrijver bewijst dit door de overeenstemming van de voornaamste kenschetsende motieven in Halewijn en in de vertelling van Trismegistus, alsmede door de ontwikkeling van het Halewijn-sprookje, welke die is van alle epische poëzie. De kern van Halewijn is derhalve niet mythisch, maar historisch. Later kwamen er twee nieuwe bestanddeelen bij: het mythische door middel van tooverzang en potje met {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} zalf, en een geschiedkundig element, dat onder het sprookje van Blauwbaard schuilt. (Handgeklap.) Aaa het debat naar aanleiding van deze lezing wordt deelgenomen door de heeren Dr. Willem de Vreese, Dr. Lecoutere, Kan. Am. Joos en Prof. Mac Leod. Hun vragen en opmerkingen werden door den Spreker beantwoord. - De heer Bestuurder stelt voor de lezing van Dr. Simons in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen. - (Goedgekeurd.) De vergadering wordt te 4 1/2 uur gesloten. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine verscheidenheden. I. Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. 147. - Vermenigen. Het woord heeft hieronder de beteekenis Zich vermenigvuldigen, In aantal toenemen. Er is spraak van de verplichting voor zekeren kapelaan, krachtens de akte van stichting zijner kapellenij, dagelijks eene mis te lezen: er was bepaald, dat hem zekere straf zou toegepast worden, indien hij zulks gedurende eenige dagen achtereen naliet: Archief der Onze-Lieve-Vrouwkerk, te Brugge, voorloopig nr 1101: ‘Ende waert dat de faulte van dien vermenichden, te wetene vier of vyf daghen deen naer dandere...’ (Akte van 1n Februari 1493 o.s.) 148. - By vermeneghen. Vermenicht worden, By vermeneghen van stemmen, By pluraliteit van stemmen. Resolveren by vermeneghen is hetzelfde als Met meerderheid van stemmen beslissen, Fr. Décider à la pluralité des voix. Ten jare 1535 (n.s.) ging de stad Iperen over tot de codificatie of ‘stellen in ghescrifte van den wetten, costumen ende articlen van ordonnancien ende usancen nopende 't fait van justicien ende staende wetten deser stede’ (1); daaruit ontstond het ‘Cahier primitif de la coutume de la ville d'Ypres’, dat ‘uytgheroupen ende ghepubliert’ werd ‘ter Hallen, den vyfsten dach van wedemaent int jaer onsheeren duust vyfhondert vivendertich’ (2). {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘By oirdonnance ende laste van mynen heeren van der wet’, waren bevoegde mannen ‘gheoccupeert gheweist’ ‘in 't overzien van den oirdonnancen, usancen ende procedueren van justicien tot nu onderhouden binnen deser stede alzo wel ter camere, ter siege, in de dinghedaghen als andersins’ (1). Deze hadden bedoelde ‘wetten, costume ende articlen van ordonnantien... al in een volume by ghescrifte ghestelt’, dat ten slotte aan het advies werd onderworpen van den ‘ghemenen groten rade deser stede’, om ‘die alnu... te agreerene ende auctorizerene ende voortan de zelve alzo te houdene ende onderhoudene als ghescreven ende staende wetten (2) van deser stede ende der porterie van diere (3)’. De ‘Ghemene grote raed’ was ook Groot ghemeene genoemd: ‘Resolutien van den grooten ghemeene der stede van Ypre’ (1594) (op. cit., I, xi); - Groote ghemeene raedt: ‘Ter vergaderinghe van den grooten ghemeenen raedt der stede van Ypre’ (1613) (op. cit., I, xi), - en ‘De Generaliteyt oft grooten raet (4) der voorseyde stede’ (op. cit., I, 6). {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} De volgende lichamen, die genoemde ‘Generaliteyt’ uitmaakten, werden gehoord en brachten hun advies uit: Eerstzeggen die ‘van den collegevan den persoonen xxvijen (1), dat zy begheeren alvooren lecture derof t' hebbene ende derop te lettene, ende dernaer zullen derup ghevene hueren andwoorde ende resolutie’. Daarop volgt het advies van: ‘de ‘Porterie’, die ‘hemleden van desen stellen ende refereren in 't advis van der “Camere”, - van de Draperie’, die ‘begheeren de voorseide articlen... alvooren te visenterene ende voort derup resolveren’; - van de ‘Vulderie’, die ‘aggreeren de vorseide articlen’; - en van de ‘Ghemeene neeringhen’, die ‘begheeren alvoren t'hebbene de lecture van den articlen’. Ten slotte, ‘'t advis van der Camere’ (2). Welnu, ‘by vermeneghen’ werd beslist: Op. cit., I, ix: ‘Gheresolveert by vermeneghen te lesene de vornomde articlen van wetten, costumen ende usancen, zo die nu ghestelt zyn, te beghinnene up dicendaghe eerstcommende (26 Januari 1535 n.s.), ten viije hueren ende also de naervolghende daghen te achtervolghene totten uutlesene van den selven articlen.’ Den ‘voorseiden ghemeenen grooten raed’ daarop vergaderd, was ‘desen volghende te kennen ghegheven, dat alle, die {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} van den eede zyn van eneghen collegen, dat zy zullen moghen commen ende compareren ter vorseide vergaderinghe in scepenen camere ende hooren de lecture van allen den vorseiden articlen’. Dientengevolge werd, den 5 Februari 1535 (n.s.), ‘anderwaerf vergadert den ghemenen grooten raed deser stede ende by hemleden gheresolveirt zo hier naer volcht’: Nogmaals brengen, elk op zijne beurt, hun advies uit, te weten ‘de xxvijen’, de ‘Porterie’, de ‘Draperie’, de ‘Vulderie’ en de ‘Ghemeene neeringhe’. Die van de ‘Vulderie’ zeggen, dat zij ‘begheeren copie ende zouden van desen raport doen’; edoch zij verklaren, ‘indient by den anderen collegen vermenicht es’, - d.w.z. indien de voorgelezen ‘articlen’ door de andere colleges bij meerderheid van stemmen worden aangenomen, - dat zij zich daarbij zullen aansluiten: Op. cit., I, x: ‘Vulderie: Begheeren copie ende zouden van desen raport doen. Zeiden voort, indient by den anderen collegen vermenicht es, aggreeren de articlen zo die nu ghestelt zyn, preter 't article nopende de inninghe ende executie van den sheeren boeten...’ Eindelijk, ‘tAdvis van der Camere es: dat zy agreeren ende passeren alle de vornomde articlen ende statuten, zo die nu ghelesen ende in gheschrifte ghestelt zyn’. (Op. et. loc. cit.) *** Vermeneghen komt nog met dezelfde beteekenis voor in de twee hieronder volgende teksten, die allebei - het verdient opgemerkt - ook aan oorkonden van Iperschen oorsprong ontleend zijn: Annales Société d'Emulation (de Bruges), IIe reeks, deel X, blz. 10: ‘Eenighe waren van advise ledichganck in (de) stede te makene, tot dat doorloghe bereit ware, ende binnen dier tyt niet te werke te gaen; maer het en was zo niet vermenicht, ende aldus zo luidt de wercclocke ende men continueert in te wercke te gane...’ (Correspondance des magistrats d'Ypres, 3 April 1487 o.s.) Id., IIe reeks, X, blzz. 352-353: ‘Hendelic tadvis ende vermeneghen van ons drien es, ghemerckt den nood die hier es van ghelde, ende dat Mer Philips zynen nood zo claechde, twelcke bescaemt was omme hooren, met vele langagen wij hier vonden hebben Clays de {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Hane, coopman van coorne van Waestene, dewelke, ter bede van den Leden, ulieden gheleent heeft ixe cronen van xlviij gr. tstic...’ (Id., brief van 27 Juni 1488.) *** Met de meeste bereidwilligheid heeft mijn waarde collega, de weled. heer Baron Albert van Zuylen van Nyevelt, staatsarchivaris te Brugge, ons een paar teksten medegedeeld, welke, God lof, ons op den rechten weg hebben gebracht. De eerste dier teksten is ontleend aan de ‘Instructie omme myn heere den prince van Chimay, gouverneur ende capitain general vanden lande ende graefschepe van Vlaendren, metgaders de guene die neffens zyne Excellentie raedsghewyse van weghen den Vier Leden vanden zelven lande ende graefschepe ghevoucht zyn’, welke ‘instructie’, onder dagteekening van 7 Augustus 1583, voorkomt op fol. 266 van het ‘Resolutiebouck vande rebelle Leden (Archief der stad Brugge). Het artikel VI, waarin wij de uitdrukking By vermenighen van stemmen aantreffen, luidt als volgt: ‘Item, dat, in den zelven raedt by zyne voornoemde Excelencie in deliberatie gheleyt wesende eeneghe zaken, zal up de zelve worden ordentelic gheadviseert ende gheresolveert, ende een yder, byde zelve Zyne Excellencie ghemaent zynde, vrymoedich uuyten zyn advys, omme alzoo by vermenighen van stemmen vande zelve raden alle resolutie ghenomen ende daernaer te wercke ghestelt te wordene.’ Genoemde raad was samengesteld uit twee leden door de stad Gent, twee door de stad Brugge en twee door het Brugsche Vrije daartoe aangesteld. Prins de Chimay mocht er twee ervaren personen bijvoegen, ‘die nochtans alleenlic vocem deliberativam’ zouden hebben. Welnu, ‘By vermenighen van stemmen’ hierboven is ongetwijfeld hetzelfde als ‘By pluraliteit van stemmen’, uit den tweeden medegedeelden tekst, nl. uit zekere ‘resolutie’ genomen ‘ter vergaderinghe vanden Vier Leden (sLandts van Vlaenderen) binnen der stede van Brugghe den 22en April 1581’: Staatsarchief te Gent, Fonds van de Staten van Vlaanderen, Register 538 of ‘Bouck ende registre van resolutien, ordonnancien enz. vanden Vier Leden..., beghinnende vanden xxviij January 1581’, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} fol. 66 vo en vlgg.: ‘Alzo by langhe ervarentheit ende experie ntie beprouft es gheweist dat, by ghebreke van behoirlicke auctoriteyt ende obediencie, alle zaecken ghevallen zyn in onordenynghe ende confusie, daer duere tlandt van Vlaendren hendelick gheschepen ware te commen tot eeuwich verderf, droufheyt ende desolatie, zo eyst dat de Vier Leden vanden zelven lande ende graefschepe van Vlaendren, willende daer jeghens gaen by goeden middele, hebben, by advijse van myn heere den prince van Oraingne etc., nootwendich ghevonden, zo wel tot vestighen ende hand thouden vande zelve authoriteit ende obediencie als ooc tot..., up te rechtene ende te maeckene eenen alghemeynen raedt vanden zelven Vier Leden over tzelve landt ende graefschepe van Vlaendren representerende de Staten vanden zelven lande, by welken raedt die ghemeene zaecken vanden zelve lande ende graefschepe, zo in tstick vanden oirloghe als materie van ghelde ende financien, zullen worden ghehandelt ende beleet achtervolghende dinstructie, pointen ende articlen hier naer volghende: ‘Eerst, zullen de vier hooftwetten verkiesen elck drie persoonen..., de welcke tsamen maecken zullen eenen raedt van twaelf persoonen, behoudens... dat in allen ghevalle die hoofden vande zelve vier principaele wetten zullen, tot beter schickinghe van alle zaecken ende meerder ruste ende contentemente vanden ghemeente, ten zelven rade tallen tyden inganck ende oock stemme ende voix hebben met dordinaire twaelf persoonen, die ooc allegaeder ghelyckelick stemmen zullen in alle zaecken ende, boven thooft vanden voorseiden raet, maecken twaelf voisen, omme by vermenighen besloten te wordene tguene zal wesen slandts meesten dienste. ‘(Art. 26, fol. 70) Alle saecken, die commen zullen in deliberaetie vanden voorseiden rade, zullen gheresolveirt ende ghedecreteird worden by pluralitett van stemmen. ‘(Art. 28. fol. 70) Ende en zullen gheen zaecken van grooter importantie ghesloten worden, dan ter presentie vanden meerderen deel vande voorseide raden. Men vergelijke met Die meerre, meeste menichte = De meerderheid, waarvan voorbeelden bij Verdam, vo Menichte. Van De Meneghe = (De Menechste, De Meesten, bij dien lexicograaf, vo Menich) volgt een voorbeeld. De stad Brugge was in oproer. De beroemde Pieter Lanchals, ‘ruddre, raedt ende hofmeester skuenyne van den Romeinen’, oud schouteet der stad, was den 22 Maart 1488 (n.s.) door de wet ter dood veroordeeld. Denzelfden dag nog, in de gevangenis, maakt de man zijn testament, waarvan zekere plaatsen hem in een zonderling daglicht stellen. Wij lezen in dat stuk: {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voort, zydert dat ie hebbe ghevanghen gheweest, vele diversche heeschen zyn my ghedaen, ende ic hebbe up elc verandwoord naer mynre consciencie zo ic voor Gode wel verandwoorden zal, ende dat ooc gheteekent met mynder handt: de meneghe maken wonderlicke heesschen als zy zien eenen man in lydene. Zo eist met my ghevaren ende daer omme stellict hier by voormen van advertissemente, omdat men van zulke onredelicke heesschen niet betalen en zoude...’ (J. Gailliard, Inscr. fun. Flandre Occidentale, II, Bruges, Eglise Notre-Dame, blz. 277.) 149. - Hem (Zich) bevreesen. vo Bevresen schrijft Verdam: In beteekenis gelijk aan het wederkeerig werkwoord Hem bevresen, dat bestaan moet hebben. Voorbeelden heeft die geleerde lexicograaf echter nergens aangetroffen. Hier volgt er een: L. Gilliodts-van Severen, Cout. Salle et Châtellenie d'Ypres, I, 28: ‘Item, so wie hem bevreest van eeneghen insetene van Yperambacht, tzy by faite, dreeghelycke woorden oft andersins, die sal moghen commen anden heere ende wet, onder wien de gone woonachtich es, daer hi hem af bevreest, afflrmerende bi eede cause dair toe hebbende, ende begheeren sulck een persoon inghedaecht thebbene...’ (Cout. homologuée, 1535.) Men vergelijke met ‘ick bevreese mij...’ uit den tekst hieronder: C.P. Serrure, Vaderl. Museum, II, 91, uit een fragment van het Roelants-lied, in een volksboek gedrukt te Antwerpen en voorzien met een geestelijke goedkeuring van 1552 (Zie op. et tom. cit., blz. 26 en vlgg.): Doen sprack die edel grave Roelant: ‘Wat sal ick doen, God, almachtich heere? Ick bevreese my dat afsitten seere, want ick soude te voete blyven doot, al en had ick anders gheenen noot. Satick van desen paerde neder, ick en quamer niet lichtelyck op weder... Edw. Gailliard. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige Wedstrijden voor 1913 (1). Verslagen der keurraden. Tweede Prijsvraag. Taalzuivering. Gevraagd werd: Een lijst, zoo volledig mogelijk, van de Germanismen, die hedendaags gebruikt worden door de Nederlandsche schrijvers, met nadere verklaring van den aard der fout, en met opgave van de zuiver Nederlandsche woorden of uitdrukkingen. Prijs: 600 fr. Steller van de vraag: de heer Th. Coopman. Is ingekomen een antwoord, met kenspreuk: Geen rijker kroon dan eigen schoon. Werden tot leden van den keurraad aangesteld, de heeren: Prof. Dr. J. Mansion (tot vervanging van den heer Coopman en op dezes verzoek), Prof. Dr. C. Lecoutere en Gustaaf Segers. 1o) Verslag van den heer Prof. Dr. J. Mansion. De ingezonden verhandeling maakt een bepaald gunstigen indruk. Het onderwerp ‘Germanismen’ houdt den schrijver blijkbaar sedert jaren bezig en van den overvloed van het door hem vergaarde materiaal deelt hij ons de uitgelezen vruchten mede in eene studie, die door verschillende goede hoedanigheden uitmunt en waarin voornamelijk eene degelijke kennis der twee onderscheiden taalgebieden den lezer voordeelig stemt ten opzichte van den schrijver. Ongelukkig is er op dezen gunstigen indruk geen staat te maken, daar de lezer dadelijk op de onvol- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ledigheid van het onderzoek oplettend wordt, dat geen verband houdt met den omvang van den wantoestand dien men poogt te bestrijden. Wat het plan betreft, de verdeeling: germanismen in den woordenschat, germanismen in de constructie, woorden ten onrechte gewraakt of door het gebruik min of meer gewettigd, is zeer gegrond. Maar de verdeeling der bouwstoffen onder deze drie hoofden kan niet altijd zeer gelukkig genoemd worden; inzonderheid kan ik dikwijls geen verschil zien tusschen hetgeen onder woordenschat en dat wat onder constructie aangehaald wordt. Aan de eigenlijke studie gaat eene inleiding vooraf, die vooral uit een historisch oogpunt bedenkelijke beweringen bevat. De voorbeelden van germanismen die er in voorkomen vormen een onsamenhangende massa van ongelijksoortige elementen uit zeer verschillende taalperioden. Schrijver had o.i. beter gedaan met zich te onthouden van elke historische beschouwing daar hij in de geschiedenis der taal misschien niet zeer goed tehuis is. Bij het bespreken van den Duitschen invloed in de middeleeuwen blijft de Duitsche mystiek onvermeld: eenige plaats mocht wel aan dezen factor ingeruimd worden. Er werd gevraagd een zoo volledig mogelijke lijst der Germanismen die heden gebruikt worden. Daar dus de stellers der vraag op volledigheid - natuurlijk in betrekkelijken zin - nadruk legden, zoo had de inzender zich er op toe te leggen een zoo rijk mogelijk materiaal te verzamelen. Hij moest bijgevolg vooral op zoek gaan waar germanismen meestal te vinden zijn, nl. in Noord-Nederland. Een methodisch onderzoek hadde dus moeten gegrond zijn op een volledig excerpeeren der Noordnederlandsche schrijvers die zich in de laatste dertig of veertig jaar een naam hebben gemaakt. Dat was het eerste voorafgaande werk. Pas in de tweede plaats komt Zuid-Nederland. Daarmee is geenszins gezegd dat hier te lande het euvel van het germanisme onbekend zou zijn; maar het is niet te verwachten dat Zuidnederlandsche schrijvers in dezelfde mate aan Duitschen invloed blootgesteld zouden zijn als Noordnederlanders bij wie Duitsche lectuur veel algemeener en veel directer haar invloed uitoefent. Een volledig onderzoek ware voor Zuid-Nederland minder van noode, daar hier dezelfde fouten tegen het Nederlandsch taaleigen als in het Noorden te verwachten zijn. Na binnen zoo getrokken grenzen het materiaal zoo volledig mogelijk te hebben verzameld, mag de {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoeker met een gerust geweten verdere inlichtingsbronnen voorbijgaan. Niemand kan verwachten dat alle germanismen die eens op een vel gedrukt papier gestaan hebben door den taalzuiveraar zullen opgeteekend en beoordeeld worden. Wat al verkeerde uitdrukkingen in krantjes en tijdschriftjes mogen voorkomen, die moet hij met vrede laten. Maar de studie kan niet eenigszins volledig genoemd worden, als schrijvers die voor 't overige als modellen van stijl en zuiverheid van taal gelden, ononderzocht over het hoofd gezien worden. De schrijver van het ingezonden stuk heeft blijkbaar de vraag niet in dezen zin opgevat. Zijne lijsten van voorbeelden zijn naar eenigszins toevallige beginselen samengesteld: ‘Ik moet er ten andere bijvoegen, dat slechts een zeer gering gedeelte onzer letterkunde mijne bouwstoffen uitmaakte en wat was er natuurlijker dan dat ik boeken uitpluisde, die mijn eigen bibliotheek mij in de hand gaf of die een vriend mij bereidwillig bezorgde?’ (1) In deze bronnen heeft hij weliswaar ruimschoots stof tot de studie der germanismen kunnen vinden, en deze werkmethode kan, op zichzelve genomen, niet afgekeurd worden; maar dat is niet antwoorden op de vraag. Van Noordnederlandsche schrijvers zijn slechts zeer weinigen aangehaald; een buitengewone beteekenis of althans eene overwachte belangstelling krijgen schrijvers van tweeden of derden rang als Sleeckx of Dautzenberg, die weliswaar zooveel als anderen gezondigd hebben op het stuk van het germanisme, maar toch hedendaags zeer weinig gelezen worden en wier invloed waarlijk gering is te noemen. Dit alles wekt een indruk van ongelijksoortig materiaal, die nog verhoogd wordt als men onder de besproken woorden zeer speciale termen uit het gebied der grammatica of muziek aantreft. Ook in de wetenschappelijke taal kan het begrip taalzuivering ingang vinden; nochtans als men bedenkt in welke geringe maat termen als Umlaut of Ansatz (van een muziekinstrument) in het Duitsch behooren tot de taal van iedereen, dan zal men zich afvragen of een schrijver bij wien de lijst der gewone germanismen ver van volledig is, zich wel met de equivalenten van deze termen moest inlaten. A priori heb ik tegen discussiën over zulke woorden in eene verhandeling over germanismen niet het minste bezwaar en deze zouden volkomen op hare plaats zijn, was de rest maar volledig behandeld; nu dat is niet het geval, ver van daar. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook acht ik het niet verkeerd dat men germanismen in de taal van Gezelle of bij andere dichters aanwijst. Maar weer hebben wij, vooral waar het Guido Gezelle geldt, met eene zoo eigenaardige taal te doen dat een speciaal onderzoek beter op zijne plaats zou zijn. Een kenmerk van het Gezelliaansch gebruik is de groote kunstmatigheid van de dichtertaal die hij bezigt; om het volksdialect dat er den grondslag van uitmaakt tot hooger kracht van expressie op te voeren, heeft hij overal, binnen en buiten de grenzen van het Nederlandsch, zijne bouwsteenen gezocht en die heeft hij meest met fijn taalgevoel en vooral met keurigen kunstzin weten te verwerken en te voegen in de weergalooze poëtische taal die zoovelen bekoort. Nu voor iedereen moet het duidelijk zijn dat Gezelle's taal, eenig in haar soort, weinig navolgers zal vinden; de germanismen van Gezelle, waar hij die alleen heeft, kunnen gerust voorbijgegaan worden, daar er weinig kans bestaat dat ze veel schade aanrichten. Dit nu gezegd om onze opvatting van de vraag en van de wijze waarop ze moest opgelost worden te verklaren, zal het wel blijken waarom het ingezonden stuk ons slechts ten deele kan bevredigen. Het levert te veel en te weinig: te veel discussiën over muziektermen en woorden uit de grammatica; te veel voorbeelden uit Sleeckx of andere weinig gelezen schrijvers, te veel uitdrukkingen die alleen fanatieke en bekrompen Gezelledweepers zouden geneigd zijn na te volgen. Te weinig, omdat de ook in Zuid-Nederland veel gelezen literatuur van het Noorden niet tot haar recht komt. Aan de machtige beweging der tachtigers wordt de lezer door het noemen van ten hoogste een paar namen herinnerd; van een schrijver die zooveel invloed gehad heeft en nu nog heeft als Multatuli, geen woord. Vooral te weinig omdat het nog meer ontbreekt aan methode dan aan volledigheid; zag de schrijver zich verplicht zijn onderzoek binnen nauwe grenzen te beperken, dan moesten deze door een logisch beginsel bepaald worden, niet geregeld naar de toevallige samenstelling eener bibliotheek. Dat talrijke, dikwijls voorkomende germanismen bij deze methode onbesproken blijven, spreekt van zelf. Ziehier eenige voorbeelden: doormaken (Ndl. beleven), inwerken, inwerking, inbeelding (voor verbeelding), christin, katholiekin, doorsnee, (in Durchschnitt), gemoedelijk, zich uitspreken voor, afbreuk doen (onder afbreuk niet als germanisme aangegeven), zich verheugen in; enz. Al deze zegswijzen verdienden, ware het slechts als voorbeel- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} den van ingeburgerde germanismen, even goed eene vermelding als die, welke inzender uitvoerig besproken heeft. En buiten deze zouden nog honderden anderen aan te halen zijn. Eene grondige kennis van het Duitsch was eene der eerste vereischten voor wie het onderwerp aandurfde. Wat dit punt aangaat zal elkeen rondborstig moeten bekennen dat de inzender goed berekend is voor zijne taak. Zelden of nooit betrapt men hem op het onjuist aangeven van de beteekenis van een Hoogduitsch woord of uitdrukking. Ook lezers die goed op de hoogte van het Duitsch zijn, zullen bij hem te leeren vinden: zie onder bestellen, in schaak houden, werken, aan het licht treden, enz. Waar het germanisme onder een onschuldig uiterlijk schuilt, wat niet zelden het geval is als de regelrecht overeenkomstige vorm in het Hoogduitsch niet in gebruik is, ook daar weet schrijver den oorsprong van de fout aan te wijzen en het verkeerde van de uitdrukking aan het licht te brengen (zie b.v. berustigen, kwetsen, daadwerkelijk, gehuisch, enz.). Soms gaat die speurzin iets te ver en onschuldige Nederlandsche uitdrukkingen, die het ongeluk hebben dat ze juist gelijk de overeenkomstige Duitsche termen luiden, worden onmeedoogend gewraakt. Zekere Nederlandsche zegswijzen strooken niet met het Duitsch gebruik, maar vinden toch hun oorsprong in een Duitschen term (zie de talrijke voorbeelden van daarstellen): in zulk geval dient het uitdrukkelijk gezegd dat men met geen eigenlijk ontleende uitdrukking te doen heeft, anders zal een lezer die goed met het Duitsch bekend is gaan twijfelen aan de bevoegdheid van onzen taalzuiveraar. Hierin zou hij ongelijk hebben. Waar wij met onverbiddelijke strengheid op de onvolledigheid van zijn materiaal wezen, daar moet ons hier de bekentenis van het hart dat inzender een goed opgeleid leeraar in het Duitsch is, met het Hoogduitsch en met het Nederlandsch even goed vertrouwd. Zijn taalgevoel in Duitsche of Nederlandsche taalkundige vragen is fijn en hij kan zich meestal op dat gevoel verlaten. Een levendig besef van hetgeen juist of onjuist is, is eene eerste vereischte voor den taalzuiveraar. Maar als hij de fout ontdekt heeft, dan begint eerst zijne taak en hierin ligt voor den grammaticus het groot gevaar. Zelfs waar hij bij het wraken van een woord of uitdrukking gelijk heeft, zal hij dikwijls nog kunnen falen als hij het wezen van de fout wil ontleden. Onlogisch is de taal niet: maar een in het afgetrokkene redeneerende grammaticus zal de taallogica niet {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd juist weten te achterhalen. De grammaticale verwaandheid van vroeger dagen is nog niet volkomen verdwenen. Een Fransche academicien zei met naïeve eenvoudigheid: ‘C'est nous qui faisons la langue’. Weinige taalmeesters zouden thans dezelfde krasse onwetendheid aangaande het wezen van de taal aan den dag durven leggen, maar het is nog verre van overbodig deze eenvoudige waarheid in herinnering te brengen, dat talen niet gemaakt worden door grammatici en schrijvers van woordenboeken, maar wel door menschen die spreken; dat in zulke werken het bestaande gebruik wel geboekt staat maar dat hun de de bevoegdheid ontbreekt om voorschriften uit te vaardigen en een levend woord te scheppen. Al te gemakkelijk verkeert de taalkenner in de illusie, dat hij iets mêe te zeggen en voor te schrijven heeft. De schrijver van ‘germanismen’ heeft over het algemeen een juist begrip van hetgeen de taal is en van den geringen invloed die een taalzuiveraar kan uitoefenen. Nochtans is hier en daar nog iets van den ouden deesem overgebleven. Zie vooral de inleiding: de grondvesters van onze taal blijken de eerste grammatici te zijn die zich met de schrijftaal hebben beziggehouden; elders (blz. 14) is er spraak van het ‘onkruid der wilde woorden’. De vrees voor Fransche (meest quasi-Fransche, want het zijn vooral Latijnsche of Grieksche) ‘schuimwoorden’ laat hem onder geschiedelijk het eenige juiste Nederlandsche equivalent, nl. historisch verzwijgen. Onder toondichting vernemen we dat compositie een barbarisme is. Waarom? Omdat het woord ook Latijnsch, Fransch en N.B. ook Duitsch is? Laat ons eens voor goed erkennen dat onze deur veel gemakkelijker opengaat voor een Fransch of Latijnsch woord dan voor om 't even welken anderen vreemdeling. Eeuwen lang hebben de Nederlanders beschaving en ontwikkeling uit Fransche en Latijnsche bronnen geput, dit feit kan geene taalzuivering ter wereld uit ons verleden wegcijferen. Daarom ook acht ik interpretatie een beter woord dan duiding, hoewel het eene Latijnsch en het andere Germaansch is; en met den schrijver kan ik niet meegaan, waar hij meent dat verklaring, enz., bevredigende vertalingen van Deutung zijn, dit laatste, gelijk interpretatie beteekent de subjectieve verklaring die van iets gegeven wordt. Met dit voorbehoud dat hier en daar de grammaticus van den ouden stempel als een politiebediende toezicht over de taal uitoefent, zullen we ronduit bekennen dat schrijver er goed in {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} geslaagd is de door hem gewraakte germanismen te vervangen door echt Nederlandsche termen. Soms is hem het beste equivalent ontgaan: allerdings kan meest door evenwel, Dasein door aanzijn, tätig door bedrijvig, Urtext, Ursprache door grondtekst, grondtaal, Kunststück door kunstgreep, durchführen door doordrijven, doorzetten, weergeven worden. Nog andere onvoldoende vertalingen van germanismen zouden aan te voeren zijn. Zie b.v. onder beleeren, beleering, land, maakwerk, ingaan op, vermiddelen, enz. Dit zijn nochtans uitzonderingen, die meest aan den overdreven puristischen angst van den schrijver zullen te wijten zijn. Het gevaar voor den taalzuiveraar ligt hierin, dat hij gemakkelijk levend taalgoed om de ééne of andere reden ter dood doemt. Wat is er b.v. in te brengen tegen de uitdrukking: het uitgezet geld doet 5%? Het algemeen woord doen krijgt in het verband eene bepaalde beteekenis en eene bepaalde kracht. Terloops zij hier opgemerkt dat de heele bespreking van doen en maken blijkbaar berust op het Fransch faire. Dit scheef gezichtspunt doet aan de waarde van het onderzoek wel iets af. - Waar wij vernemen dat een gestudeerd man geen Nederlandsch is, daar betrappen we weer den grammaticus op heeter daad, in een schermen met papieren logica die in de taalkwestie niets te maken heeft. Juist het gebruik van gesludeerd in bedoeld geval bewijst dat een verleden deelwoord niet noodzakelijk passieve beteekenis heeft. En wil men zich er van rekenschap geven, hoe het gebruik tot stand gekomen is, dan hoeft men slechts het Woordenboek van de Nederlandsche taal op te slaan. Een zwaarder fout bij tal van artikelen is het ontbreken van eene duidelijke conclusie. Zoo bij aard, andermaal, beambte, heen, doen en maken. zich inrichten, verwereldlijken, enz. Maar deze fouten of onnauwkeurigheden zijn eerder als uitzonderingen te beschouwen. In een zoo moeilijk vraagstuk als dat van de germanismen, zullen in elk bepaald geval de meeningen dikwijls uiteengaan (1). Wat voor den eenen reeds lang ingeburgerd is, zal voor den anderen den indruk wekken van iets vreemds, dat zijn taalgevoel kwetst. Talrijke artikelen {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn alleszins bevredigend: b.v. Duitschdom, gezinning, angstig, bemerken, bestellen, -er (blz. 122), meemaken, namaken, -matig (blz. 174), ten goede komen en andere. Ziedaar met hare goede en slechte hoedanigheden de verhandeling die ons overgelegd werd. Het toekennen van den prijs aan den inzender is in de eerste plaats uitgesloten door het ontbreken van methode in het verzamelen en bewerken der bouwstoffen. Het moet hier uitdrukkelijk gezegd, dat deze tamelijk strenge beoordeeling van zijn werk geenszins beteekent dat ik hem van verdere studie der germanismen zou willen afhouden. Zijne kennis is uitgebreid, zijn oordeel is gezond en waar de redeneering soms te kort schiet, blijft het taalgevoel toch altijd wakker. Enkele fouten die de Nederlandsche redactie ontsieren (hooger = boven, dank aan = dank zij, aanzíen = áanzien, rommelkas = kast) zullen bij eene zorgvuldige omwerking gemakkelijk verdwijnen, daar over 't algemeen de taal zuiver en correct is. In de hoop dus dat de schrijver zijn arbeid opnieuw zal hervatten en op breeder grondslag behandelen, heb ik de eer aan de Academie voor te stellen om de vraag tot 1917 aan te houden. 2o) Verslag van den heer Prof. Dr. C. Lecoutere. Ik ben het met den eersten verslaggever volkomen eens, dat er geen spraak kan van zijn den uitgeloofden prijs toe te kennen aan de ingezonden verhandeling, hoe verdienstelijk in sommige opzichten zij ook weze. De schrijver er van heeft met ontoereikende bouwstoffen gewerkt en daarbij eene methode gevolgd, die verre van onberispelijk is; een en ander vloeit voort uit de omstandigheid, dat hij eene taak op zich heeft genomen, waartoe hij zich niet genoegzaam had voorbereid. Weinige woorden zullen voldoende zijn, vooral na hetgene mijn geachte ambtgenoot in zijn zaakrijk en keurig verslag heeft uiteengezet, om deze drievoudige stelling te bewijzen. *** Ten eerste dan: de schrijver van de ingezonden verhandeling heeft met ontoereikende bouwstoffen gewerkt. - ‘Om den invloed van het Hoogduitsch op het puik der literatuur te kunnen peilen, zegt hij zelf op blz. 12, hebben wij de citaten grootendeels gekozen in die boeken en tijdschriften, waar we gewoonlijk {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} de sierlijkste en zuiverste taal in aantreffen. Moesten wij op zoek gaan in Hollandsche vakboeken en dagbladen, God weet hoeveel smokkelgoed wij dáár zouden ontdekken! Met nadruk wijs ik er dus nogmaals op dat het grootste getal der volgende excerpten ontleend is aan opstellen onzer keurigste schrijvers’. Dat is alleszins goed gezien. Niemand, die het niet volmondig zal prijzen dat, om aan te toonen ‘hoe diep het kwaad ingekankerd is’, onze bewerker zijne keuze aldus heeft bepaald; het was, ten overige, de eenige die hij gewettigd was te maken. Wij worden dan ook onaangenaam verrast, als wij hem een paar bladzijden verder (blz. 16) en in strijd met dit gezond beginsel, hooren verklaren, dat ‘slechts een zeer gering gedeelte onzer letterkunde’ zijne bouwstoffen uitmaakt. Het zullen althans de ‘keurigste schrijvers’ zijn, die hij heeft onderzocht, vragen wij ons af? Neen toch; want, luidt het verontschuldigend: ‘Wat was er natuurlijker dan dat ik boeken uitpluisde die mijne eigen bibliotheek mij in de hand gaf of die een vriend mij bereidwillig bezorgde?’ Tot op een zekere hoogte kan men vrede hebben met het stelsel van roeien met de riemen die men heeft, al blijkt het in vele gevallen niet zonder gevaar te wezen. Wie pijlen wil snijden uit alle hout, mag nooit vergeten dat, gelijk een ander spreekwoord zegt, alle hout geen timmerhout is. En dat heeft de bewerker van de bewuste verhandeling wel eenigszins uit het oog verloren. Immers, het is zonneklaar dat, bij eene taak als die welke hij op zich heeft genomen, het van het grootste belang is te zorgen voor bouwstoffen van allerbeste hoedanigheid. Hij moest dus critisch te werk gaan bij het vaststellen zijner bronnen, juist omdat het onmogelijk was - en trouwens ook overbodig - alle hedendaagsche schrijvers en schrijvertjes uit te pluizen, laat staan die van vroegere tijden. Had hij maar verricht wat hij zoo goed besefte te moeten doen! Een bittere teleurstelling wacht ons, als wij zijne ‘Lijst der aangehaalde schrijvers’ (blz. 19-20) opslaan. Daar worden daar in het geheel 21 schrijvers vermeld, elk met één werk, behalve Gezelle en Sleeckx, van wie vier, alsmede Max Rooses en G. Segers, van wie twee werken worden opgegeven. En wat bont gezelschap maken zij niet uit! Niet de voornaamste schrijvers van ons geslacht noch de hoofdwerken der moderne letterkunde treffen wij hier aan, zooals wij verwachten, maar een zonderling mengelmoes, dat volstrekt niet methodisch werd verzameld, maar door een grillig {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} toeval werd bijeengevoegd. Op die keuze van schrijvers zou nogal wat aan te merken zijn, wilden wij ze één voor één monsteren (1); het ergste is wel, dat Noord-Nederland, gelijk in het vorig verslag reeds werd opgemerkt, zeer onvoldoende is vertegenwoordigd. Ook dat is in tegenspraak met hetgeen de schrijver ons laat hopen, want het is hem in het geheel niet onbekend, blijkens wat op blz. 4-5 van zijne ‘inleiding’ voorkomt, dat met betrekking tot de germanismen, het Noorden veel meer in aanmerking dient te komen dan België. Wel is waar verzuimt onze bewerker de schrijvers op te sommen, die in den loop van zijn verhandeling maar ééns worden aangehaald. Welke reden hij daarvoor mag hebben is niet duidelijk; maar in elk geval is het zeker, dat hij meer heeft gelezen, dan wij uit de besproken lijst zouden opmaken (2). Wij moeten ons echter daardoor niet van de wijs laten brengen, want die schrijvers, van wie wij rechts en links de namen aantreffen in de verschillende artikelen, zijn zoo buitengewoon talrijk niet en hunne werken behooren evenmin allemaal tot het puik der hedendaagsche letterkundige voortbrengselen. Op die lijst van schrijvers volgt nog eene van ‘tijdschriften en nieuwsbladen’ (blz. 21); maar ook deze is niet van aard den ongunstigen indruk weg te nemen, welke de eerste op ons had teweeggebracht. Er worden te zamen 14 titels vermeld; inzake eigenlijke ‘nieuwsbladen’ vinden wij niets anders dan ‘Hooger leven’ en, wat de tijdschriften betreft, is de keuze niet minder zonderling. Ja waarachtig, de Gids staat vóóraan op de lijst te prijken; maar hij doet er niet veel meer dan dat; immers, onze inzender heeft hem zoogoed als onverlet gelaten en er lang niet uitgehaald {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} wat er wel uit te halen was. Daarmede beweer ik niet, dat hij er geen enkele maal naar verwijst, ofschoon ik mij niet herinner dit aangetroffen te hebben, met hoeveel aandacht ook ik zijn verhandeling heb doorlezen; het getal excerpten er aan ontleend zal in elk geval uiterst gering wezen. Bovendien is de Gids daaromtrent het eenige tijdschrift van onbetwistbare waarde, dat vermeld wordt. Als men nu bedenkt van welke groote beteekenis in het tegenwoordig letterkundig leven zijn geweest of nog zijn tijdschriften als de Nieuwe Gids, het Tweemaandelijksch tijdschrift, Groot Nederland, de Beweging en tal van andere, welke de schrijver, ongetwijfeld een Zuiderlander, ook in België zonder groote moeite kan te lezen krijgen, dan komt het des te vreemder voor dat hij, als in het ‘puik der literatuur’, is gaan grasduinen in den Student, Jong Dietschland, de Varende zanger, het Jaarboek van het Davidsfonds en dergelijke, terwijl hij Vlaanderen en Van nu en straks, om die twee Belgische tijdschriften nog te noemen, heeft verwaarloosd te excerpeeren. Wij zeggen dus niets te veel als wij staande houden, dat de schrijver van het te beoordeelen stuk met te geringe en niet met oordeel gekozen bouwstoffen heeft gearbeid. Bij het verzamelen van zijn materiaal is hij zeer oncritisch te werk gegaan; in weerwil van zijn eigen verklaringen schijnt hij geen duidelijke voorstelling te hebben gehad van wat hij moest tot stand brengen. Zou hij anders niet hebben ingezien, dat met een zoo kleine hoeveelheid bronnen, op goed geluk af samengeraapt, het volstrekt onmogelijk was een eenigszins bevredigend antwoord op de gestelde vraag te leveren? *** Ten tweede, hij heeft bij de bewerking van dit materiaal eene methode gehuldigd die verre van onberispelijk is. Wij meenen dat te mogen afleiden uit de volgende feiten: a) Hij heeft vooreerst niet voldoende gelet op hetgene hem gevraagd werd, nl. het opgeven van eene lijst, zoo volledig mogelijk, van de germanismen die gangbaar zijn in het tegenwoordig Nederlandsch. - Hij zou zeer zeker een nuttig werk hebben verricht, had hij, in zijn ‘inleiding’, in plaats van die historische beschouwingen, waartegen nogal wat zou in te brengen zijn (1), {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ons eens helder uiteengezet wat, naar zijne meening, als germanisme moet aangezien worden, aan welk kenmerk het te onderscheiden is en hoe germanismen, volgens de hedendaagsche taalwetenschap, moeten beschouwd en beoordeeld worden. Al wat wij desaangaande aantreffen, is hetgene J.H. van Dale in 1872 in zijn bekend Woordenboek over germanismen zeide. Onze bewerker schrijft dat eenvoudig af, zonder een enkele opmerking er bij. Veel daarvan moge nu nog geldig zijn; toch had hij moeten bedenken, dat de taalbeschouwing van 1872 lang niet dezelfde is als die van 1912 (1). - Van nog meer belang was het de lezers in te lichten omtrent de beteekenis, die hij hecht aan de woorden der prijsvraag ‘tegenwoordig Nederlandsch’. Met zijne bewijsplaatsen is hij vrij karig; in verreweg de meeste gevallen geeft hij maar één enkele aanhaling en, waar hij al eens wat milder wordt - tot de overdaad van meer dan een half dozijn excerpten brengt hij het, geloof ik, nergens, - toch beperkt hij zich doorgaans tot ééne aanhaling per schrijver. Niettemin treffen wij allerlei gewraakte woorden en uitdrukkingen aan uit schrijvers als Kinker, Staring, Feith, Bilderdijk, van der Palm, N. Beets (van 1847), Ledeganck, David en wellicht nog een paar andere, naast een grooter getal aan jongere woordkunstenaars ontleend. Ja, een enkele maal worden zelfs Dirc Potter en Huygens voor de vierschaar gedaagd (2)! Men zou er nochtans ten onrechte uit afleiden, dat de schrijver de germanismen in het Nederlandsch {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} van alle tijden heeft willen opsporen; waar hij toevallig eenige inlichting had, heeft hij ze medegedeeld. En aldus, uit grepen rechts en links, is gaandeweg zijne lijst aangegroeid. Een vooraf beraamd en grondig overlegd plan heeft hij niet getrokken. Geen oogenblik schijnt hij er over nagedacht te hebben de grenzen af te bakenen van het gebied dat hij had te doorkruisen, nl. het Nederlandsch van nu. Zoo is het dan gekomen, dat in zijn stuk eene reeks oude en jonge, gewone en ongewone germanismen in grillige verscheidenheid naast elkaar staan opgeteekend, allemaal onkruid op het ver uitgestrekte veld van de ontwikkeling der Nederlandsche taal. Maar dat is heelemaal wat anders dan hetgene men van hem verlangde, nl. een bepaald hoekje van dat veld schoonmaken en wieden. b) Onmethodisch is voort de indeeling van zijn werk. Hij splitst zijne verhandeling in twee groote afdeelingen: germanismen in den woordenschat en germanismen in de constructie. Die indeeling is niet af te keuren, verre van daar, maar wat beslist totale afwezigheid van methode verraadt, is de omstandigheid, dat ten minste de drie vierden van wat hij bij de germanismen in den zinsbouw rangschikt, eigenlijk in de eerste afdeeling thuis hooren. Laat mij dat door een paar voorbeelden, uit honderd andere gekozen, duidelijk maken. Ik schrijf daarvoor, uit de afdeeling ‘germanismen in de constructie’, de volgende artikelen over: Billijk. - Een prijs kan billijk zijn, maar de waar, die men zich aanschaft, niet: deze kan alleen goedkoop zijn. Het Hoogduitsch gebruikt billig in dezen laatsten zin, maar het Nederlandsch kent billijk alleen in den zin van rechtvaardig, redelijk. Belgiën. - Deze vorm is letterlijk Duitsch. Om Nederlandsch te zijn, moet het woord zonder n geschreven worden. Moedwillig. - Als bijwoord in den zin van ondeugend, guitig is moedwillig, hd. mutwillig een germanisme. Onverkenbaar. - In de volgende aanhaling wordt onverkenbaar, hd. unverkembar (sic!) verkeerdelijk gebruikt in plaats van onmiskenbaar. De artikelen der tweede afdeeling zijn voor het meerendeel van dat gehalte; gaat dat niet over zijn hout? De schrijver heeft blijkbaar zelf gevoeld, dat zoo iets niet in den haak was; op blz. 11 verklaart hij, ô zoo naïef, dat men in de eerste afdeeling zal {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘gerieflijkheidshalve, artikelen aantreffen die eigenlijk in de tweede thuis hooren, en omgekeerd’. Gerieflijkheidshalve! Hoe de gebruiker van zijn werk met een dergelijke tegemoetkoming zou kunnen gebaat zijn, is mij een raadsel. Maar zeer zeker zou hij het veel praktischer achten, was ‘gerieflijkheidshalve’ de indeeling zelve weggevallen en had de bewerker zijn heel materiaal alfabetisch gerangschikt. Feitelijk ontbreekt dat tweede gedeelte van zijne verhandeling: nl. de germanismen in den zinsbouw. In zijn ‘inleiding’, blz. 7 sqq., bespreekt de schrijver enkele voorbeelden daarvan, te weten 1o de plaats van sommige hulpwerkwoorden (type: studie.... die gelezen worden kon); 2o ‘het veelvuldig gebruik van de attributief gebezigde deelwoorden zijnde en hebbende’, van welke hij enkele voorbeelden aanhaalt, maar het wezenlijk bewijs schuldig blijft, dat wij hier met germanismen te doen hebben; 3o ‘het gebruik der onbepaalde wijs met te als attributieve bepaling’, bij welken zinsbouw wij hetzelfde hebben op te merken als bij den vorige. En daarmede is uit, alles wat hij te zeggen heeft over dit onderwerp! Geen enkel woord rept hij over gevallen als de volgende, die wij blijkbaar wel degelijk bij de germanismen in de constructie moeten rekenen en die in het tegenwoordig Nederlandsch lang niet zeldzaam zijn: Zelfs spijt het mij grootelijks, dat mijne onderwerping aan u eene gedwongene zij (Sleeckx, Literat, en kunst, I, 88); De functie der hospitiemannen is geene bezoldigde (Wazenaar, Vl. jongen, 330). Die tweede afdeeling, waar zooveel voorkomt dat er niet moest staan en waar zooveel gemist wordt dat wij er mochten verwachten, verdient dan ook geenszins hare benaming en is heelemaal mislukt (1). c) Onmethodisch ten slotte is de schrijver in de bewerking van zijne stof. Soms vergast hij ons op lange, ja wel eens te lange {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} uitweidingen (1), terwijl hij elders den knoop maar doorhakt zonder aan te toonen waarom hetgene hij veroordeelt afkeuring verdient of zelfs vergeet op te geven door welke degelijk Nederlandsche woorden, zegswijzen of woordschikking het germanisme kan vervangen worden. Herhaaldelijk worden alle bewijsplaatsen achtergehouden, zooals bij aanzichtskaarten, berenhuiter, billijk, doormeter, dichting, handschriftelijk, liefoogelen, ongebeden, ontschadigen, enz.; of nog, als het een zeer verspreid woord of uitdrukking geldt, is hij van meening dat het overbodig is eenig bewijs aan te halen, gelijk o.a. bij privaatles, oer- oor enz. (2). Bovendien, en dit is wel het punt waarop het er vooral op aankomt, uit de wijze waarop onze bewerker zijne germanismen heeft behandeld, kan de lezer onmogelijk een voorstelling krijgen van de in de tegenwoordige taal meest voorkomende gevallen. Zooals ik reeds terloops heb opgemerkt: oude, verouderde en splinternieuwe; gewone en zeldzame, ja heelemaal vergeten germanismen worden op ééne rij naast malkaar geplaatst; alle perspectief ontbreekt (3). Als men de verhandeling uit dit oogpunt {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwt, moet men bejammeren, dat de schrijver zich zooveel moeite heeft getroost om iets te leveren dat haast niet bruikbaar is, omdat het niet beantwoordt aan den voornaamsten eisch, welke aan zijn werk gesteld werd. *** Ten derde zeiden wij: de schrijver heeft eene taak aangedurfd, waartoe hij zich niet voldoende had toegerust. Dat hij met het Duitsche taalgebruik goed vertrouwd is, valt niet te loochenen; maar wat het speciaal onderwerp betreft dat hij te onderzoeken had, daarvan was hij minder goed op de hoogte. Germanismen in het Nederlandsch is geen nieuwe stof; daar werd reeds herhaaldelijk over gehandeld; het is gewis niet te veel gevergd, als men van onzen bewerker verwachtte, dat hij zich deze voorstudiën zou eigen maken, of althans niet onbekend wezen met hetgene tot dusver was geleverd. Het is zeer te betreuren, dat dit niet het geval is. De schrijver haalt wel eenige woordenboeken aan en zelfs eenige werken over taalkunde; maar de beste schijnen hem onbekend en diegene, die hij wel kent en die hem uitstekende diensten hadden kunnen bewijzen, heeft hij doorgaans ongebruikt laten liggen. Dat is o.a. het geval met het Nederlandsch Woordenboek van De Vries en medew., dat voor hem eene ware mijn was. Welnu, het is onvergeeflijk, dat hij er zóó weinig zijn voordeel mede gedaan heeft. Het tijdschrift Noord en Zuid haalt hij nu en dan aan; maar Taal en letteren, het Tijdschrift voor Ndl. taal- en letterkunde en de Nieuwe taalgids, die hij zeker niet zonder eenig nut zou hebben geraadpleegd, heeft hij niet eens ingezien. In het laatst genoemde tijdschrift had hij het reeds vermeld opstel aangetroffen van K. Veenenbos, dat voor hem als een programma was en een leiddraad. - Het gevolg van dit gebrekkig bekend zijn met hetgene over germanismen is geleverd, alsmede het niet zorgvuldig gebruiken van de hem bekende hulpmiddelen, heeft voor gevolg gehad, dat hij niet alleen zeer onvolledig is gebleven zelfs daar, waar hij gemakkelijk vollediger had kunnen zijn (1), maar nog, dat zijn heele verhandeling op een {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer wankelbaren grondslag is gevestigd. Het kon dus bezwaarlijk anders, of hij moest werk leveren, dat den toets van de critiek niet zou kunnen doorstaan. Het zou niet moeielijk zijn, andere tekortkomingen van minder beteekenis aan te wijzen (1); maar het schijnt mij doelloos. Ik meen in het voorgaande voldoende bewezen te hebben, dat de hoofdgebreken van de ingezonden verhandeling van dien aard zijn, dat het niet mogelijk is dezelve met goud te bekronen. Maar gaarne treed ik het voorstel van den eersten verslaggever bij, dat de Academie beslisse de prijsvraag opnieuw uit te schrijven; het onderwerp is op zich zelf belangrijk genoeg en de schrijver kan intusschen, beter uitgerust, beslagen ten ijs komen en de eer der overwinning genieten. 3o) Verslag van den heer Gustaaf Segers. Ter zitting van 28 Augustus 1906, op het negen en twintigste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, sprak Dr. Chr. F. Haje (Haarlem), een verontwaardigd rekwisitorium uit tegen het toenemen der Germanismen in de Nederlandsche letterkunde, vooral in Noord-Nederland. Dr. Haje zegde o.a.: ‘Nederlanders, uit het Noorden, ik zal u spreken van een gevaar, het grootste dat uwe taal bedreigt; ik zal u spreken van een {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaad, het ergste, dat gij, gelukkig voor de meerderheid onbewust, aan uwe taal pleegt; ik wil u opwekken dit kwaad te herstellen en u aansporen dat gevaar te keeren. Nederlanders uit het Zuiden, bij u is het gevaar voor de taal nog niet zoo dreigend; maar het kan ook geducht worden; gij hebt haar nog geenszins zoo zwaar belast met het kwaad, dat ik u noem, maar gij waart ook zooveel minder aan de verleiding blootgesteld. Gij dient echter ook op uwe hoede te zijn. Ik roep u op, den Noordelijken broeder steun te bieden in den beginnenden strijd tegen de verduitsching van onze Nederlandsche stamtaal. Laat de waarheid niet verholen blijven. Laat het ruiterlijk erkend, dat het Noord-Nederlandsch ontaard is tot een bastaard... (Onderbreking.) Niet door toedoen van het Fransch, dat het maar altijd moet ontgelden, maar dat zich eerlijk als vreemdeling voordoet, en daarom eerlijk kan bevochten worden, is die toestand in 't leven geroepen. Ook het Engelsch is de kwaaddoener niet, want het blijft binnen de perken der modespelen en is trouwens te vreemd van wezen om zich met Nederlandsch te kunnen eigen maken. Doch het Hoogduitsch is de vijand, het Hoogduitsch dat, door een oppervlakkige gelijkenis begunstigd, schoon naar geest en ziel, en vorming eenemaal van onze taal verschillende, haar beslopen heeft, en bezig is haar te verderven. (Teekens van goedkeuring en van ontkenning) (1). De redenaar drong aan op de spoedige bewerking van een Verklarende Woordenlijst der hedendaagsche Germanismen met het goed Nederlandsch woord voor elk (2). Bij het afdrukken der Handelingen schreef ons uitstekend medelid, heer Coopman, algemeene secretaris van het Congres, onder de redevoering van heer Haje de volgende nota: Reeds in 1896 schreef de Koninklijke Vlaamsche Academie navolgende prijsvraag uit: Germanismen. ‘Een zoo volledig mogelijke lijst van de Germanismen, die heden gebruikt worden door de Nederlandsche schrijvers, met aanwijzing van den aard, alsmede van de echt Nederlandsche woorden of uitdrukkingen.’ De vraag bleef onbeantwoord. Zij werd opnieuw uitgeschreven voor 1907 en bleef nogmaals onbeantwoord. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Secretaris der Commissie tot het uitschrijven van prijsvragen door de Koninklijke Vlaamsche Academie, zal ik de vrijheid nemen in Augustus-September 1908, mijne Hooggeachte Medeleden voor te stellen bedoelde vraag voor de derde maal uit te schrijven, en te bepalen dat 1o) de antwoorden behooren ingezonden te worden uiterlijk op 31 December 1912; 2o) de uitgeloofde prijs 800 frank bedrage. Uit deze nota blijkt, dat de wensch van den WEgeb. Heer Haje; Bewerking van een verklarende ‘Woordenlijst der hedendaagsche Germanismen’, sedert jaren tot de wenschen der Koninklijke Vlaamsche Academie behoort; en het is te verhopen dat beider wensch eindelijk zal verwezenlijkt worden; tevens dat zij, in haren strijd tot loutering onzer gemeenschappelijke taal, met hare herhaaldelijk uitgeschreven prijsvraag over de Germanismen, ten slotte, evenveel genoegen zal mogen beleven als met hare prijsvraag over de Gallicismen, uitgeschreven in 1892: ‘Gallicismen. - Volledige lijst van de tegenwoordig in onze taal meest voorkomende Gallicismen, met aanwijzing van de zuiver Nederlandsche woordschikkingen of uitdrukkingen.’ ‘Bekroond: 1o de heer Dr. W. de Vreese, medeopsteller van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, te Leiden (thans hoogleeraar te Gent, sinds 1902 werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie); - 2o de heer Hipp. Meert, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum, te Luik, (thans aan het Athenaeum. te Gent).’ Zie het Jaarboek der Academie voor 1908; Wedstrijden uitgeschreven door de Academie, sedert hare stichting; blz. 152-205 (1). De prijsvraag werd dan ook uitgeschreven, en wij mogen er ons geluk om wenschen. Hoewel ik de zijde houd mijner collega's, de heeren professoren Mansion en Lecoutere, waar zij tot het besluit komen, dat het handschrift: Geen rijker kroon, dan eigen schoon, dat wij ontvangen hebben, niet kan bekroond worden, verklaar ik luide, dat dit werk mij de overtuiging geeft, dat de schrijver in staat is ons een standaardwerk te schenken, dat epochemachend zal mogen heeten: het afschuwelijk Germanisme is er uit. De verslagen der heeren Mansion en Lecoutere zijn volledig en afdoende. Il ne me reste qu'à glaner. Ik zou mij kunnen bepalen te verklaren, dat ik de besluitselen der heeren professoren bijtreed. Eenige beschouwingen houde men mij ten goede; wellicht kunnen zij den schrijver nuttig zijn bij het heromwerken van zijn boek. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Met mijnen geleerden Collega, Prof. Mansion, ben ik het niet eens, waar hij verklaart ‘dat de germanismen van Gezelle, waar hij die alleen heeft, gerust voorbijgegaan kunnen worden, daar er weinig kans bestaat, dat ze veel schade aanrichten. Guido Gezelle is een Meester, het hoofd eener School. Eene gansche schaar dichters dweept met hem, en te recht. Het aantal zijner navolgers, doch die zonder uitzondering den klauw van den leeuw missen, is legio. Men mag zeggen, dat de invloed van den Meester op onze letterkunde door weinigen geëvenaard wordt. Het is dus niet ongepast tegen zijne germanismen te waarschuwen. De keuze der schrijvers, aan wier werken de Germnanismen ontleend zijn, kan ik niet goedkeuren. ‘Om dezelfde reden en niet minder om den invloed van het Hoogduitsch op het puik der literatuur te kunnen peilen’, lees ik op blz. 12 van het handschrift, ‘hebben wij de citaten grootendeels gekozen in die boeken en tijdschriften, waar we gewoonlijk de sierlijkste en zuiverste taal in aantreffen. Moesten wij op zoek gaan in Hollandsche vakboeken en dagbladen, God weet hoeveel smokkelgoed we daar zouden ontdekken! Met nadruk wijs ik er dus nogmaals op, dat het grootste gedeelte der volgende excerpten ontleend is aan opstellen onzer keurigste schrijvers. Zij toonen aan hoe diep het kwaad ingekankerd is en hoe noodzakelijk het wordt de Nederlandsche taal van die vlekken te zuiveren.’ Dergelijke keuze moest den schrijver noodzakelijk op het dwaalspoor brengen. Twintig schrijvers uitkiezen, en een of twee hunner werken excerpeeren - wie die schrijvers ook mochten zijn, - was verkeerd. Bewijzen of trachten te bewijzen dat de werken van deze of gene schrijvers - en het zou niet moeilijk vallen, in dit opzicht, ernstige bedenkingen tegen de keuze van den schrijver van het handschrift te opperen - door talrijke Germanismen ontsierd zijn; dat daaruit blijkt hoe erg het kwaad is, was het doel der prijsvraag niet. Dr. Willem De Vreese ging zoo niet te werk: ‘Ik heb getracht met alles mijn voordeel te doen’, schreef hij, ‘alles was van mijne gading, waar het ook te vinden was’ (1). {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenmin Dr. De Vries: ‘Ook van minder bekende auteurs hebben wij de uittreksels, waar die ons bruikbaar voorkwamen, niet versmaad. Niet de naam der geraadpleegde schrijvers, maar het gehalte der aanhalingen: ziedaar waar alles op aankomt (1). Zoo behoort het. Het kon Dr. De Vries niet te doen zijn de aangehaalde schrijvers in parademarsch te doen voorbijtrekken: hunne werken moesten hem het middel aan de hand doen om de woorden onzer taal in al hunne schakeeringen te verklaren. Ook moeten de aangehaalde Gallicismen en Germanismen niet dienen om hunnen invloed op dezen of genen schrijver te doen uitschijnen - en dit is bijna onvermijdelijk, indien men zich bij een klein getal schrijvers bepaalt. De Volledige lijst van de tegenwoordig in onze taal meest voorkomende Germanismen werd gevraagd; met aanwijzing der zuiver Nederlandsche woordschikkingen of uitdrukkingen. Dit laatste is voor mij het voornaamste. Ik zie niet in waarom men de dagbladen en tijdschriften onbesproken zou laten. Daar kankert de kwaal het ergst. De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, onder redactie van M.N.P.L. Wiessing, deelt schier alle weken, onder de rubriek: Deutschland, Deutschland über Alles, tal van smakelijke Germanismen mede. Ik laat hier enkele volgen: CHARIVARI. Deutschland, Deutschland über Alles! ‘Dit zal eerst recht het paard van Troje inhalen.’ (Het vrije Ruilv.) ‘Te veel ontbindingen, als die van Dr. Kuyper, zullen de Eerste Kamer in den grond helpen, en de toekenning van het recht van amendement zal dit eerst recht. - Dan volgt eerst recht de tweestrijd, maar onnoodig verbitterd.’ (Gids.) ‘Hier de strakheid van den onaandoenlijken sterveling, en het zeeghafte van de bezwijkende hoogheid.’ (Het Tooneel.) ‘Het derde bedrijf brengt den held uit zijn bedrangenis.’ (Hbl.) ‘Gevraagd een actief vertegenwoordiger, goed ingevoerd bij winkeliers.’ (Adv. U.D.) {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Duitsche Krimineele Statistiek beteekent slechts ongeveer 1/4 van alle veroordeelingen.’ (Versl. Ver. Chr. Verzorging v. Krankzinnigen.) ‘Hij had een cryptogram achtergelaten, en wel in de eerste editie van de gezamenlijke Shakespeare'sche werken.’ (Gids.) ‘Dit gaf hem aanleiding zijn tweeduidigen geest te toonen.’ (Tel.) ‘Ten stadhuize lagen heden de volgende ingekomen stukken voor. (U.D.) ‘Voor iedere huisvrouw is het van groot belang dezen uitschenk te bezoeken.’ (Adv. O.H. Ct.) ‘Ik kan alleen thans het feit constateeren, dat zij hunnen meerderen onbedingd gehoorzamen.’ (N.v.d.D.) ‘Deze differenz van 1 1/2 cent moet iederen fabrikant doen besluiten onze verfmonsterkaarten aan te schaffen.’ (Prijsc.) ‘Na de zeventiger jaren voltrok zieh een nieuwe statenvorming.’ (De Economist.) ‘De patiënt sliep tegen den ochtend ononderbroken twee uur.’ (N.v.d.D.) ‘Kinderlijke Aandacht.’ (Kunstkalender voor het jaar 1913.) ‘Sporen van geweldpleging werden schijnbaar niet gevonden.’ (U.D.) ‘Dit nu is reine utopie.’ (De Vad.) (1). Nog eens: hier woekert de kwaal het ergst. Dit is zeker geene reden om er de hand af te houden. Dagbladen en tijdschriften hebben duizenden lezers. Zij vooral zijn de ware schuldigen; zij bederven het taalgevoel meer dan de boeken der beste schrijvers, wier invloed noodzakelijk beperkt is. En, daar staat het paard gebonden, hoor ik wel zeggen. Daar ligt het verken vast, zeggen wij. Bewijzen dat onze letterkunde door ergerlijke Germanismen ontsierd is, is nuttig. Aantoonen dat de begaafdste schrijvers door de kwaal aangetast zijn, is loffelijk. Doch daarmede zijn we weinig gebaat. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote zaak is het taalgevoel te louteren, te zorgen dat de Germanismen niet in den volksmond komen. Daartoe is het volstrekt noodzakelijk, dat overal de goede, echt Nederlandsche woorden en uitdrukkingen op het voorplan geplaatst worden. Zeker. Om eene ziekte te genezen is het noodig haar te kennen. Haar genezen blijft toch altijd de hoofdzaak. Veronderstellen wij het onmogelijke. Men heeft al de werken onzer schrijvers, al onze dagbladen en tijdschriften geëxcerpeerd, en de hand op alle Germanismen, zelfs op al de feilen tegen ons taaleigen gelegd. Zijn we daarmede geholpen? Neen. We hoeven de juiste, echt Nederlandsche uitdrukking te hebben. Dat is nog niet genoeg. Hier leg ik de hoofdreden bloot, die mij, persoonlijk, belet aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voor te stellen het handschrift Geen rijker kroon dan eigen schoon met goud te bekronen. Op enkele plaatsen wordt over de juiste uitdrukking, over het echt Nederlandsche woord niet eens gesproken. Andere malen worden deze opgegeven, doch er wordt nergens nadruk genoeg op gelegd. Germanismen, verkeerde uitdrukkingen met de vleet; op de zuiver Nederlandsche benaming, wordt niet genoeg de aandacht gevestigd. Om iets te onderwijzen zegt de leeraar niet: zoo moet het niet zijn; maar wel: zoo moet het zijn. ‘Het Nederlandsch equivalent der gewraakte uitdrukking is vaak moeilijk te vinden’, zegt de schrijver. Hij zou dit vooral ondervinden, indien men hem voorstelde in de aangehaalde zinnen het Germanisme door het echt Nederlandsche woord te vervangen. Het kwaad ligt dan ook veel dieper dan sommigen meenen. ‘Men spreekt vaak van de taal, als van een welvoorzien magazijn, als van een voorraad die tot onze beschikking is gesteld’, zegde Dr. Kluyver in de bespreking dezer aangelegenheid ‘Maar inderdaad is de taal niet iets buiten den mensch om. Ieder volk vindt woorden voor de denkbeelden, die het zelf ontwerpt, en ieder volk heeft moeite met het vertalen van woorden voor begrippen, die het van een ander volk ontvangt. Indien de Nederlanders zich zooveel Duitsche woorden laten opdringen, dan is dit zeker te betreuren, maar het zal niet anders worden, wanneer men alleen tracht zoo goed mogelijk elk gegeven Duitsch woord te vertalen. Het kwaad kan {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen worden gekeerd, wanneer de Nederlanders zelf hunne denkbeelden scheppen, wanneer hun geest bewijzen geeft van eigenaardigheid en oorspronkelijkheid. Alleen door eigen begaafdheid en kracht van geest kan men zich tegen de vreemde taal verdedigen (1). Luisteren wij insgelijks naar Nicolaas Beets: ‘De letterkundige onzes tijds staat onder den invloed van meer dan eene taal. Misschien behoort hij tot de kringen, waarin Fransche bonnes of Engelsche nurses hem het zuiver denken in ééne taal door vroegtijdige verwarring, voor goed onmogelijk hebben gemaakt. Misschien ook niet. Maar elke vreemde taal, die hij kent, die hij leest, en in welke hij bewondert, is eene macht, tegen welke hij te worstelen heeft, als hij schrijft. Een dagelijksch bad in de volkstaal, zooals die gesproken wordt, ziedaar waar hij zijne kracht bij moet zoeken (2). Kluyver en Beets zijn mijne mannen! ‘Alleen door eigen begaafdheid en kracht van geest kan men zich tegen de macht eener vreemde taal verdedigen.’ ‘Door vroegtijdige verwarring wordt het denken in eene taal onmogelijk gemaakt.’ Nagels met koppen. Zoolang het nationaal bewustzijn in Duitschland sliep, was de Duitsche taal een bastaardspraakje. Met Duitschlands macht en invloed doet ook de invloed der Duitsche taal zich op de andere talen gevoelen. Niet alleen op de onze. Dat is onvermijdelijk. De studie en het gebruik der Duitsche taal zullen in Vlaanderen met den dag toenemen. De wetenschap zal er door gebaat wezen. Maar, geen te vroegtijdig onderricht der vreemde taal: de moedertaal de voertaal van het onderricht. De moedertaal is het hoofdvak van het onderricht. Een gedurig bad in de volkstaal, gelijk die gesproken wordt. Daarom vooral gezorgd, dat de volkstaal zuiver blijve. Volledigheid kan men hier niet eischen. Doch het handschrift ‘Geen rijker kroon dan eigen schoon’ is te onvolledig. De schrijver moet naar den Noordnederlandschen {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} akker gaan, waar de Germanismen weligst tieren, evenals Dr. De Vreese de Gallicismen in Vlaanderen op de kar laadde. Daarbij moet het werk een werk van wezenlijke taalzuivering zijn. De schrijver moet hen, die door het gebruik van Germanismen tegen ons Nederlandsch taaleigen zondigen, terecht wijzen: hij moet hun aantoonen waar en hoe zij niet in 't Nederlandsch denken. In dien zin moet de verbetering aangebracht worden. Voorwaar, een moeilijk, maar zulk nuttig werk, dat, hoezeer ik betrekkelijke volledigheid verlang, eerder zou voorstellen eene zeer onvolledige lijst Germanismen te bekronen, die tevens eene degelijke proeve van taalzuivering zou wezen, dan een woordenboek, waar geen enkel Germanisme in zou ontbreken, maar waar men tevergeefs naar degelijke taalzuivering zou zoeken. ‘Een woordenlijst van Germanismen is noodzakelijk subjectief’, zegt de schrijver van het handschrift. Zonder twijfel. Daar komen uitdrukkingen in zijn handschrift voor, die als Germanismen worden opgegeven, doch waar bezwaren tegen geopperd zouden kunnen worden. Toch mag en moet gezegd worden, dat de schrijver de stof geheel en al beheerscht, en toegerust is om ons een werk te schenken, dat aan de strengste eischen voldoet. Ik sluit mij dus volmondig bij het voorstel der geleerde heeren Professoren Mansion en Lecoutere aan: de prijsvraag opnieuw uit te schrijven. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde Prijsvraag. Dialectstudie. Gevraagd werd: Een beschrijving van het Limburgsch dialect in de provincie Luik beoosten Maze, omvattende: een grammatica (klankleer, vormleer, woordvorming, syntaxis), een woordenboek, een kaart van het beschreven spraakgebied. Vooral aan den invloed van het Fransch en het Duitsch op het dialect zal aandacht behooren gewijd te worden. Prijs: 600 fr. Steller van de vraag: de heer Mr. Paul Bellefroid. Is ingekomen een antwoord, met kenspreuk: Ieder vogel zingt zooals hij gebekt is. Worden tot leden van den keurraad aangesteld, de heeren: Prof. Dr. L. Scharpé, Prof. Mr. Paul Bellefroid en Dr. Leo Goemans. 1o) Verslag van Prof. Dr. L. Scharpé. Op de veeleischende prijsvraag door de Koninklijke Vlaamsche Academie uitgeschreven, met betrekking tot het Limburgsch dialect in de provincie Luik, beoosten Maze, werd een uitgebreid antwoord ingezonden, dat ons op merkwaardige wijze inlicht over de toestanden der volkstaal in dat afgelegen zuidoostelijke uithoekje, beklemd en geprangd tusschen 't oprukkende Duitsch eenerzijds, en het toedringende Waalsch van den anderen kant. De inzender is maar een liefhebber, zegt hij zelf, en zijn studie, ofschoon de vrucht van lange jaren onverdroten verzamelarbeid, - op zijn Gezelle's, - biedt hij schroomvallig aan als ‘aanspraaklooze sprokkelingen’. Het taalhistorische was hem maar bijzaak, en het stelsel van klankschrift dat hij uitdacht voor zijn eigen gebruik schijnt hem ten slotte toch niet te voldoen, zoodat hij voor 't een zoowel als voor 't ander, taalhistorische bijzonderheden en phonetiek, een beroep doet op de toegevendheid van zijn beoordeelaars. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Inleiding (blz. 2-34) wordt gehandeld over de begrenzing van het bestudeerde taalgebied, over streek en volk, over de onderdialecten, over de vroegere bestuurlijke en kerkelijke inrichting der streek en den invloed daarvan op woordenschat en taalverloop. In zekeren zin is die Inleiding een commentaar op de bijgevoegde kaart van de dialectgrenzen en de dialectgroepen, en op de twee kaartjes van de kerkelijke indeeling der streek, eertijds, en van de vroegere politieke toehoorigheid der verschillende dorpen, terwijl een derde kaartje aantoont hoe bedoeld gewest samenhangt met het Limburgsche taalgebied. De Schrijver blijkt verbazend goed op de hoogte van alles wat zijn Luiksch-Vlaamsch hoekje betreft; en gaarne wordt het hem gegund dat hij ook tal van bijzonderheden mededeelt, die feitelijk maar heel onrechtstreeks met de prijsvraag in verband zijn, zooals b.v. bij zijn geestdriftige beschrijving hoe heerlijk mooi zijn landstreek zich voordoet. Wonderlijke toestanden heerschen daar, in zake taalgebruik. De eigenlijke tongval, 't verkeermiddel van 't volk in zijn onderlinge betrekkingen, is Nederlandsch; maar de taal van Kerk en School, de taal waarvan men zich bij het schrijven bedient, is in sommige dorpen het Duitsch, in andere is ze 't Fransch, en in andere nog het Nederlandsch; terwijl over heel dezen Luiksch-Vlaamschen hoek, bij Staatsbestuur, Spoorwegen, Posterijen, Belastingen, Toldienst, Gendarmerie, enz., als ambtelijke taal het Fransch de heerschappij voert, alleen en uitsluitend... In het oostelijk gedeelte van het behandelde gebied is te Montzen, Sippenaken, Gemmenich, Moresnet, Homburg, Henri-Chapelle, Welkenraedt, en de wijken La Clouse en La Vlamerie, de taal van Kerk en School het Duitsch; wat natuurlijk van invloed is op het verbasteren der volkstaal zelf. - Te Remersdaal, Teuven. St. Pieters-Voeren, St. Maartens-Voeren en Aubel, is de schrijftaal en de taal van Kerk en School het Nederlandsch. Dit oostelijk gedeelte houdt het midden tusschen de zuidelijkste groep (Baelen en Membach) met het Duitsch als taal van Kerk en School en als schrijftaal, en de westelijkste groep (Moelingen en 's Graven-Voeren) met het Nederlandsch als taal van Kerk en School en als schrijftaal. De Montzener tongval wordt door den Schrijver als typisch beschouwd, als kern-dialect van het heele gebied. Wat die Inleiding betreft, dient ook aangestipt dat de Schrijver met veel zorg de taalgrens naar den kant van het {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsch toe, - de Benrather lijn, - nog eens persoonlijk heeft nagegaan, en dat hij ook voorts den uitslag mededeelt van zijn navorschingen over den invloed eenerzijds uitgeoefend door het Akensch, ter andere zijde door het Waalsch van Visé, Herve, Verviers en Malmédy. De eigenlijke studie is in vier hoofdstukken ingedeeld: I.- De Klankleer (Uiteenzetting van het gebruikte klankschrift, bepaling en voorbeelden van de onderscheidene klanken, klankwijzigingen). II.- De leer van het Woord (woordenschat, invloed van het Hoogduitsch en van het Fransch, vormleer). III.- De leer van den Volzin (een paar bladzijden eigenaardigheden van de volkstaal, tegenover het gewoon Nederlandsch gebruik). IV.- Teksten in klankschrift (Het Spook, de Verloren Zoon). Een uitgebreide lijst der dialectwoorden besluit de verhandeling: de uitdrukkingen gebruikelijk in de Nederlandsche schrijftaal staan voorop, in alphabetische orde, en bij ieder wordt opgegeven hoe dat heet in den tongval, met verwijzing naar de paragrafen waar er in het werk zelf over die woorden gehandeld wordt. Niettegenstaande haar leemten en gebreken, brengt de ingezonden studie wat er feitelijk gevraagd werd: een betrouwbare beschrijving van de volkstaal ginder. De tongvallen der verschillende ondergroepen worden in verhouding tot den tongval van Montzen behandeld, zoodat van de schakeering der tongvallen over geheel het beschouwde gebied een duidelijke voorstelling te verkrijgen is. Niettegenstaande de leemten en gebreken: op sommige tekortkomingen dient inderdaad gewezen. Zoo b.v. zou een bijzonder hoofdstuk over het woord- en zinsaccent zeker gewenscht zijn (vgl. kap. 4 en 5 van een werk dat ook in andere opzichten den Schrijver nuttig ware geweest: Ferd. Münch's Grammatik der ripuarisch-fränkischen Mundart, Bonn, 1904); - de taalkundige beschouwingen zijn herhaaldelijk erg gewaagd: in de Inleiding b.v. (§ 7), over de Nedersaksische elementen van het Dialect van Montzen; - en hoewel de Schrijver zich blijkbaar veel moeite getroost heeft om een passend klankschriftstelsel {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} te verzinnen, de vrees ‘om door een al te groot getal nieuwe wetenschappelijke teekens de lezing niet te belemmeren’, heeft hem, bij ontoereikende studie der zaak, alleszins niet gelukkig geïnspireerd: om den onduidelijken klinker niet door het algemeen gebruikte handige teeken ə te moeten aanduiden, heeft hij ervoor het teeken e maar behouden; zoodat hij nu voor de eigenlijke volstemmige e bijteekens noodig had, ja, nog wel samengestelde bijteekens: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; de andere vocalen krijgen op gelijke wijze ook telkens hun bijteekens; zeker en vast geen prettige schikking voor den lezer, en voor den drukker nog veel minder! Stelselmatiger studie van de voornaamste stelsels van klankschrift zou, meenen wij, den Schrijver spoedig de ontoereikendheid van zijn phonetisch alphabet doen inzien; en het is wenschelijk in dezen niet noodeloos ‘anders’ te willen doen. Het ware onheusch, en ook onbillijk, al te zeer nadruk te leggen op het gebrekkige, ten aanzien van het vele verdienstelijke bij een zoo veelomvattenden arbeid. Het haastig geschrift, en de opgekleefde papierstrooken met veranderingen en aanvullingen, schijnen er op te wijzen dat het den Schrijver aan tijd ontbroken heeft om alles in de puntjes af te werken. Ofschoon geen vakman in taalkunde heeft hij zich eervol van zijn bepaald moeilijke taak weten te kwijten. De verwachting dat bekroning van zijn studie hem zal aanzetten zijn arbeid gansch in orde te brengen, wordt daardoor gewettigd. Het mag zeker een buitenkans heeten, dat in zulk een afgezonderd, verloren taalhoekje, een zoo flink voorbereid kenner door 't uitschrijven eener Academische prijsvraag uitgelokt werd tot het schikken en boeken van zijn opgestapelde aanteekeningen; iemand die van kindsbeen af, - naar wij op blz. 144 terloops vernemen, - met het Montzensch dialect vertrouwd was, en die vijftien jaar lang bij inwoners van alle rangen, vakken en ouderdom benamingen had gezameld van voorwerpen, en vertalingen van vreemde woorden... En het komt me voor dat, alles gewikt en gewogen, de ingezonden verhandeling wel degelijk den uitgeloofden prijs verdient. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o) Verslag van Prof. Mr. Paul Bellefroid. Op de prijsvraag naar eene beschrijving van het Limburgsch dialect in de provincie Luik beoosten Maze werd een enkel proefschrift ingezonden met de kenspreuk: ‘Ieder vogel zingt zooals hij gebekt is’. Steller van dit proefschrift heeft beantwoord aan elk der vereischten van de vraag, zooals zij gesteld werd. Hij bezorgt eene beknopte grammatica (klankleer, vormleer, woordvorming, enkele aanwijzingen en voorbeelden over syntaxis), een woordenboek, of liever eene woordenlijst, daarenboven verscheidene kaarten van het beschreven taalgebied. Door gansch zijne studie heen wordt de invloed van het Fransch en het Duitsch op het dialect van Overmaas met zorg aangetoond. Heeft steller geantwoord op eene voldoende wijze opdat zijn werk waardig zij gedrukt en bekroond te worden? Ik denk van ja en sluit mij gaarne aan bij de beweegredenen van den eersten verslaggever. De ingezonden verhandeling gaat uit van iemand, die het Luikerland van Overmaas sedert lange jaren blijkt te kennen, te bewonen en lief te hebben. Dit strekt eenigszins tot waarborg voor de echtheid van het werkmateriaal, waarover steller beschikt en waarvoor personen, die met de streek minder bekend zijn, niet kunnen instaan. Behalve zijne onbetwistbare innerlijke waarde, getuigt het proefschrift van eenen taaien en geduldigen arbeid, waarvan de verdienste niet te onderschatten valt. Is het geen verblijdend verschijnsel dat het Nederlandsch letterkundig leven nog krachtig genoeg opbloeit om eene bekronenswaardige taalstudie te verwekken, dáar waar de drang van de Fransche en Duitsche elementen, te zamen met de officiëele drukking, den Vlaamschen landaard sedert eeuwen zoeken te versmachten? Wellicht zal de uitgaaf van het proefschrift bijdragen om de aandacht van ons volk meer in 't bijzonder te roepen op de Luikergouw, die in het opzicht der taal volstrekt geene Waalsche, maar enkel eene gemengde provincie is. Niet alleen de uitwijkelingen der Vlaamsche provinciën, maar vooral de ingeboren Vlamingen van den lande van Overmaas en van de kantons Landen en Borgworm maken een zeer belangrijk en vaak verwaarloosd deel uit van de bevolking der provincie Luik. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} In het proefschrift komen voorzeker zwakke punten voor. De woordenlijst, b.v., had ik gaarne vollediger gezien, hoewel steller desaangaande aannemelijke uitleggingen verstrekt. Doch het werk moet beoordeeld worden over zijn geheel. Het vormt eene gewetensvolle en degelijke bijdrage tot onze dialectenstudie en verdient, mijns inziens, bekroond te worden. 3o) Verslag van den heer Dr. Leo Goemans. De Koninklijke Vlaamsche Academie vroeg: Eene beschrijving van het Limburgsch dialect in de provincie Luik beoosten Maze, omvattende: eene grammatica (klankleer, vormleer, woordvorming, syntaxis), een woordenboek, eene kaart van het beschreven spraakgebied. Vooral aan den invloed van het Fransch en het Duitsch op dit dialect zal aandacht behooren gewijd te worden. Wanneer men nagaat, dat een prijs van hetzelfde bedrag toegekend kan worden aan antwoorden op vragen als ‘eene klankleer van het Hasseltsch’, ‘eene klankleer van het Brusselsch’, enz., dan moet men 't bekennen: veel werd er van den mededinger hier vereischt. Want hij had niet met éene klankleer alleen te doen, maar hij moest de klanken vaststellen van een taalgebied waar er verschillende dialectschakeeringen op te merken zijn. Daarbij kwam dan nog de Vormleer, de Woordvorming en vooral de Syntaxis, waarvan de studie, naast die van de klankleer, in moeilijkheid met niets anders in de taalkunde te vergelijken is. Daarenboven vroeg men nog een Woordenboek en eene Kaart van het beschreven gebied! De opsteller van het ingekomen werk heeft dit alles in verschillende mate geleverd; van de Syntaxis enkele feiten, zooals men 't verwachten kon, een nogal rijken Woordenschat en een tamelijk verzorgde Kaart. Wat nu het overige van het werk betreft... De Koninklijke Vlaamsche Academie vroeg eene beschrijving van het Limburgsch dialect, en dat woord sluit natuurlijk de historische studie van de phonetische feiten uit. Dus, in geen geval, moest Schr. iets anders leveren dan eene statistiek. Feiten verklaren, den oorsprong er van opsporen, dat viel niet in zijn bestek. Hij moest alleen constateeren, beschrijven. In zulk geval zou men haast zeggen, dat empirism volstaat en dat een ervaren liefhebber de taak op zich kan nemen. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} over de taaltoestanden van het Limburgsch dialect eene degelijke studie te leveren. Schr. van het onderhavig werk heeft het zoo gedacht en... hij heeft zich vergist. Want alleen reeds in het rangschikken van de taalverschijnsels der klankleer, in het vaststellen van de overeenkomst met de Nederlandsche klanken of welke andere ook, in het bepalen der sandhiwetten, in al wat de morphologie betreft, is de kennis van de vroegere taaltoestanden onontbeerlijk. D.w.z. dat men, zonder vertrouwd te zijn met de historische spraakkunst van het Nederlandsch, geene Nederlandsche dialectstudie mag ondernemen. Schr. beschrijft dus het dialect enkel in zijn huidigen toestand. Daar hij de oogen sluit voor de historische spraakkunst, komt hij tot de meest verkeerde opvatting van zekere verschijnsels die bij het licht der geschiedenis uiterst duidelijk worden. Een tweede gevolg van die verwaarloozing is het overschatten van den Hoogduitschen invloed op het Limburgsch. Hij schrijft daaraan toe al de vormen welke uiterlijk in het hedendaagsche dialect op Hoogduitsch gelijken. Zoo b.v.: alle umlautverschijnsels zoowel in de klankontwikkeling als in de morphologie; zekere consonantische verschijnsels die reeds in 't Middelnederlandsch of nog in andere Nederlandsche dialecten aan te treffen zijn. Dus, met een woord, hetgeen Schr. niet in het levend gebruik van het Ndl. terugvindt, is voor hem aan Hgd. invloed toe te schrijven! Vergis ik me niet, dan mag men zeggen, dat hier het inzicht der Academie, nl. het besproken taalgebied door de wetenschap aan het Nederlandsch bepaald te zien terugschenken, daardoor maar half beantwoord is geworden. Schr. heeft geen begrip van wat een overgangsdialect is. Het proces der taalverspreiding is hem een gesloten boek en zoo komt het, dat het woord Hgd. invloed een gedurig misverstand in zijn geest heeft teweeggebracht. Dat er Hgd. invloed en ook Fr. invloed op zijn dialect gewerkt heeft, is niet te ontkennen, maar om dat klaar in te zien en aan te duiden, was het hoofdzaak zich in de dialectkunde te hebben ingewerkt. Ook in de morphologie heeft de miskenning van taalgeschiedenis zekere gevolgen gehad: de werkwoordklassen zijn niet klaar gerangschikt en de lezer heeft al zeer weinig aan een verward opeenstapelen van voorbeelden. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Was nu de phonetische behandeling der klankleer maar betrouwbaar! Maar men ziet welhaast, dat Schr. met de phonetische methoden alleen als ‘liefhebber’ bekend is. Er is natuurlijk geen sprake van experimenten! In zijne phonetische spelling zelf treft men tekortkomingen aan welke hij, met eenige oplettendheid, zou vermeden hebben. Eenige Voorbeelden (1). Phonetische spelling. § 30. Waarom een teeken om de korte klinkers te onderscheiden? Volkomen onnoodig. § 31. De umlaut wordt met ’ aangeduid. ‘Bijwijze van uitzondering... om de verwarring der qualiteitsteekens met het umlautsteeken te vermijden, moesten de teekens ´ en ` in den umlaut wegblijven.’ Umlaut van ó wordt ö, van ò, oe! Bezwaar en inconsequentie zouden licht kunnen vermeden worden. § 32. Waarom zou men z met gepunteerde z verwarren? Het puntje onderaan den medeklinker wijst op palatalisatie en heeft het voordeel te kunnen dienen voor z, s, l, n, g, k, enz. z in plaats van de gepunteerde z dwingt Schr. tot het bezigen van eene lange S voor s. Phonetische behandeling der klankleer, enz. § 34. Schr. verwijst bij û en op vele andere plaatsen naar het Vlaamsch. Welk Vlaamsch? § 39. Schr. zegt èa is è + a. Hebben we hier met dalende of klimmende diphthong te doen? Zoo ook bij andere tweeklanken. § 41. ‘l is de Ndl. l. Volgens B.P. Zùngenspitzen Seitenlaut; volgens V. stimmhafter enger Zahnlaut.’ En welke is volgens Schr. de l van zijn dialect? Daar komt het eigenlijk alleen op aan. § 43. Schr. beweert dat de s in bükske, diminutief van buk (buik) welluidendheidshalve ingelascht is. Dat is gauw gezegd en beteekent eigenlijk niets. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} § 321. d heeft zich niet gepalatiseerd, noch gelabialiseerd! Er geschiedde eenvoudig syncope van d tusschen vocaal en auslaut-e en een glide ontstond, achter palatale vocalen een j-achtige, achter labiale een w-achtige glide. Na wegvallen van auslaut-e is die overgangsklank blijven bestaan. Cfr. Waalsch-Fransch jouw(e) voor joue (kaak), ruw(e) voor rue (straat), dialectisch Ndl. koei voor koe, enz. § 325. De w wordt niet gepalataliseerd in kōj, enz., maar verdwijnt natuurlijkerwijze van het oogenblik af, dat de voorafgaande vocaal door umlaut hare gutturale kleur verliest. Alsdan wordt de glide ook palataal d.i.j. Cfr. bowe, howe en towe, welke Schr. als uitzonderingen beschouwt. § 332. ‘De sonoorklanken r, n, l, m, n... kunnen geen stemgevenden of stemnemenden invloed uitoefenen of ondergaan.’ In tegenspraak met Westvlaamsch onz lant = ons land, enz. Hoe kan door wederzijdschen invloed van g op s eene S(s) ontstaan? We hebben hier niet g + s < S; maar g + St < gSt < gS < S De uitgang van den 2den p. enkelv. is niet s, maar st die later tot palatale s + t geworden is. In § 342. Hier is, het bewijs, dat de auslaut-S wel degelijk uit-st komt: de vormen dreets, kreets hebben den ouden, door metathetis gewijzigden auslaut. § 342. Hoe kan Schr. hier zeggen: n + s < t, zonder meer? § 351. Hier was de plaats om een onderzoek in te stelllen over den anlaut van het pers. vnw. 2 p. enkv. dech (dich) en 2 p. mv. der (ihr), die in den sandhi zoo verschillend worden behandeld. § 375. Schr. gebruikt deze formule: ‘Naar willekeur maken zij (de toonlooze - d.i. stemlooze - oorspronkelijk stemhebbende consonanten van den auslaut) volgende anlautende d toonloos - d.i. stemloos, of worden door haar stemhebbend’. ‘Naar willekeur’, zoo drukt zich iemand uit die de feiten niet genoeg heeft bestudeerd om ze te schiften. De historische spraakkunst en de kennis van andere dialecten verwaarloosd. § 121. De umlaut is niet onder Hgd. invloed ontstaan, maar is een algemeen Limburgsch verschijnsel. Sporadisch komt hij {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} nog voor in andere dialecten. Schr. zelf haalt vormen met umlaut aan welke in 't Hgd. geen umlaut kennen, en moet dan tot analogiewerking zijne toevlucht nemen. Hoe hebben die vormen hem van zijne dwaling niet teruggebracht? Heeft de laatste zin der vraag door de Academie gesteld daartoe bijgedragen? § 207. k is niet weggelaten in het mv. égèn (1) (ingangen), maar in 't enkelvoud ontwikkeld na auslaut-gepalataliseerde n. Hetzelfde geldt voor § 208. § 212. In plaats van t valt weg I α) in bant (band), mv. bèn (1) β) in ként (kind) mv. kéner, moet er staan: auslaut-d valt weg tusschen n en verdwenen of behouden auslaut-e. § 216. In sèr > sèder (sedert) heeft wellicht nooit eene t gestaan. De t van Ndl. sedert (zie ook Brabantsch) is betrekkelijk van jonge dagteekening. § 217. Zelfde opmerking als voor band en kénd. Er greep d- syncope plaats tusschen l en e. § 218, Hier is d-syncope tusschen l en j waarschijnlijk door een mouilleeringsproces heen. § 219. Hier is intervocalische d-syncope voorhanden. § 220. d en t zijn dooreengehaspeld. De verwarring van d en t in 't beschrijven der d-syncope bewijst eene verregaande onbekendheid met de phonetische processen en met de reeds verschenen Vlaamsche dialectstudiën of de geschiedenis der Ndl. taal over 't algemeen. § 230. In kamp, kramp, enz. is eind-b (niet p) weggevallen tusschen nasaal en auslaut-e. § 231. Lamp en stomp zijn geene uitzonderingen, maar vallen buiten den regel. Zij kenden nooit auslaut-b, wel-pe. § 257. w is niet weggevallen in spöje (spuuwen), sréje (schreewen); cf. mnl. spîen, scrîen. § 284. n is niet bijgevoegd in óndoegentech (ondeugend). - entig-etig is een zeer gewoon adjectief-suffix in 't Limburgsch en zelfs in 't Brabantsch; cfr. Leuvensche Bijdragen, II, 70. liëfteh levendig, iëfteh *eeuwendig, eeuwig. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} § 287. De n in èfenste en égenste mag niet bijgevoegd heeten, zoo weinig als b.v. de n in 't Leuvensch ze g {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ven et naast ze g {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ve (in pausa). § 288. ent (niet) zal wel eene dubbele negatie zijn, zooals Lv. nunt * nooit niet Mndl. noint, dus: en (ne) + niet. § 295. ‘b < v {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} l (toch) > èvel > èver > èber’, Schr. denkt aan Hgd. aber. Hoe komt hij aan die b? 't Leuvensch heeft aliëver: staat dat dialect ook onder Hgd. invloed? Cfr. Leuv. Bijdr. I, 28. § 300. n < n in meervoudvormen en superlatieven, een belangrijk geval van mouilleering dat de schrijver tot nadere opspeuring had moeten lokken. § 309. Brût (bruid), dùzent, enz. oorspronkelijk uit op d. Hoe kan men 't vergeten? § 310. Gezat (gezet - bedaard) en gesjekt (behendig) hier onder de rubriek ‘stemhebbende auslaut’ verkeerd geplaatst. § 376-388. Wegens onbekendheid met historische spraakkunst onbewerkt materiaal. § 547-553. Schr. heeft niet gezocht de verschuiving der consonanten klaar en duidelijk uiteen te zetten. Van Hgd. invloed mag men nogmaals hier niet spreken. Wij treffen hier eigenlijk de laatste golvingen der verschuiving aan. Staat het Thiensche ich, dich, uch ook onder Hgd. invloed? § 507. S (s) in plaats van de sissende s vóor l, m, n, p. Weeral Hgd. invloed!? Al de Brabantsche en Limburgsche dialecten kennen eene sporadische sissende s. § 569-572. In vele dezer woorden, zooniet in alle, is Hgd. invloed eene onnoodige verklaring. Waarom zou born voor bron Hgd. zijn? Kiliaen heeft nog borne; 't Mndl. kent ook den vorm; onze familienamen Borremans, Vandenborre, enz., meer nog, onze Zndl. dialecten kennen wellicht geene andere gedaante van het woord, en 't Ndl. heeft bornput behouden. Hoe heeft Schr. dit alles niet ingezien? § 622. Nòvenant komt niet van na + Fr. venant; cf. Kiliaen nae advenant (pro rato). Mndl. na avenant, navenant. § 627. Waarom zou olech (olie) een Oudsaksische vorm zijn?! Het Middelnederduitsch kent een olg. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} § 628-645. De zoogenaamde verscheidenheden in de Woordvorming behooren gedeeltelijk tot de etymologische studie. Hier liggen ze dooreen en onverklaard. § 646. Vele woorden in 't Limburgsch hebben hun oud geslacht behouden, dat we nog in 't Mndl. terugvinden. Schr. die daarin weer een invloed van 't Hgd. ziet, verwijst gedurig naar de Hgd. geslachten. § 725. De meervouds-uitgang - e (Ndl-en) is ook onder Hgd. invloed ontstaan! Iedereen weet, dat het wegvallen van de n van - en bv. in pausa een sandhi-verschijnsel is. §§ 842-859. Van de rangschikking der wkw. naar zekere regels is hier geen sprake. Alles is willekeurig onder elkaar geworpen. *** De phonetische teksten zouden aan duidelijkheid en nut gewonnen hebben, had Schr. ze volkomen behandeld zooals in de Leuvensche Bijdragen waar de normale tekst d.i. de tekst zonder sandhiwerkingen tegenover den sandhitekst in zijn geheel verschijnt. *** Buiten de morphologie en den woordenschat, verdient de inleiding - het best geslaagde gedeelte van 't werk - eene bijzondere melding. Dr. Scharpé heeft, in zijn verslag, een kort overzicht er van gegeven. Het gansche opstel getuigt trouwens van noeste vlijt. Jammer genoeg! Veel moeite ging verloren bij gemis aan opleiding en kennis. En hoe gaarne ik ook Schr. zou willen zien beloonen voor zijn langen en naarstigen arbeid, toch kan ik mij er niet toe besluiten de Academie voor te stellen een werk te bekronen dat de Vlaamsche taalwetenschap niet tot eer strekt. Mijn conclusie is dus: den prijs een jaar of twee aanhouden opdat Schr. zijn werk zou kunnen hernemen en de gelaakte tekortkomingen en feilen er van verbeteren. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde Prijsvraag. Gewesttaal. Gevraagd werd: Klankleer van het Gentsch dialect. Prijs: 600 fr. Steller van de vraag: de heer Prof. Dr. Willem de Vreese. Is ingekomen één antwoord met kenspreuk: Liever Gents dan Frans. Werden tot leden van den keurraad aangesteld, de heeren: Prof. Dr. W. de Vreese, Prof. Mr. Julius Obrie en Dr. Leo Goemans. 1o) Verslag van den heer Prof. Dr. W. De Vreese. Op de prijsvraag naar een klankleer van het Gentsch dialect is één antwoord ingekomen met déze sympathieke kenspreuk: Liever Gents dan Frans. Na een korte inleiding over de verschillende soorten van Gentsch, behandelt de inzender eerst de klanken, medeklinkers en klinkers als klanken op zich zelf beschouwd, als ‘type-klanken’; daarna de klanken in verband met klemtoon, hoogtoon, lengte en stem, wat hij samenvat onder het naar het mij voorkomt niet zeer geschikte opschrift klankverbindingen (1); verder, onder den evenmin gepasten naam ‘klankverschillen’: assimilatie, wegvallen van klanken, ‘ontwikkelen’ van nieuwe klanken; eindelijk: de articulatiebasis. Het werk wordt besloten met een viertal staaltjes van Gentsch dialect, vergezeld van een phonetische transcriptie: een Sint-Niklaasliedje, een aftelrijmpje en twee liedjes van Karel Waeri. Het wil mij voorkomen dat dit prijsantwoord het werk is van een in vele opzichten der zake kundig man, die het voorwerp zijner onderzoekingen in alle richtingen kent en praktisch meester is. De schrijver geeft een nauwkeurige en vrij volledige beschrijving van de klanken van het Gentsch dialect; zijn werk is rijk aan opmerkingen en mededeelingen, die een goed geoe- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} fend en zelfs een zéér scherp gehoor verraden (zie b.v. zijn § 26 over de dentale glijders: als de ch in fransch cheval, champ enz.). Daar ik sedert meer dan twintig jaar het geregeld Gentsch spreken volkomen ontwend ben, en het gaandeweg ook hoe langer hoe minder geregeld heb hóóren spreken, ben ik niet geheel vertrouwd met alle wijzigingen die mijn ‘moederdialect’ in die spanne tijds heeft ondergaan, zoodat ik niet alles, wat de schrijver van dit antwoord mededeelt, kan controleeren; maar ook daar waar dat het geval is, maken zijn mededeelingen toch den indruk, betrouwbaar te zijn. Behalve in enkele gevallen, is dan ook meer dan een der volgende op- en aanmerkingen op feiten die in het ingezonden antwoord worden medegedeeld, niet veel meer dan een bescheiden vraag (1). § 15. ‘Naast de vorm dikwijls... komt ook de variant dikels voor’. Die redactie moet noodzakelijk den indruk maken, dat dikels minder gewoon is dan dikwijls; ik ben geneigd te meenen, dat het omgekeerde het geval is: ik heb altijd dikels gehoord en gezegd, nooit dikwijls. § 19. ‘Het Ndl. bijwoord zelfs luidt in het Gents... tselfs.’ Ik zou meenen dat zulks alleen het geval is in de uitdrukking vantselfs = vanzelf. § 19. Ik heb nooit anders gehoord dan gelegenteit; indien de vorm gelegeneit nu bekend is, moet hij betrekkelijk jong zijn. § 22. De vorm zuke = zulke is stellig veel jonger dan zake, dat in mijn tijd tot de kindertaal beperkt was en door de kinderen zelf hetzij als onbeholpen werd gevoeld hetzij als ‘boersch’ (dus geen Gentsch!) werd opgevat, en daarom bewust vermeden. § 23. Wél vermeld is sleuter(e) uit sleutel, niet echter letter uit lettel (= luttel); (evenmin het ontstaan van een r in vergele = vigilie, noch het wegvallen van r in vooder en vervooderen (uit voorder) enz.). § 28. Hier zou toch iets behooren gezegd te worden over de vormen, die het woord juffrouw in het Gentsch, en in 't algemeen in 't Vlaamsch en in 't Zeeuwsch (2), heeft gekregen. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} § 28. Bij 't bespreken van den vorm jij = hij zou dienen aangegeven worden waar en wanneer hij gebruikt wordt. Zooals de paragraaf nu luidt, zal de lezer verstaan, dat in het Gentsch hij altijd jij is, en dat wordt zeker door den inzender niet bedoeld. Men zegt b.v. tes-e-jij = hij is het; maar waar-es-t-ij = waar is hij. § 37 eischt, geloof ik, eenige herziening, Het verschil tusschen de uitspraak van den klinker in bedriegen, liegen, bier enz. aan de ééne zijde, heet, breed, dreigen, veertig enz. aan de andere zijde, komt, voor mijn gevoel althans, niet genoeg uit. Ook diende vermeld, dat het Fransche woord serviette te Gent wordt uitgesproken, alsof het in 't Nederlandsch luidde serveete, met eene scherplange ê in de tweede lettergreep. Hetzelfde is het geval met sjees, uit fra. chaise. § 42. Dergelijke opmerking als bij § 37. De schrijver stelt den klinker van muur, zuur, duur enz. gelijk met dien, welke in 't Gentsch in de plaats is gekomen van de scherplange o. Maar dat gaat toch niet op. Men hoeft slechts met elkaar te vergelijken de uitspraak van muur (= lat. murus) en die van moor (= lat. maurus), om daarvan overtuigd te zijn. Behalve woorden die in het Nederlandsch scherplange o hebben, vermeldt de inzender in deze paragraaf alleen die, welke in 't fransch oi hebben, zooals foore, talloore, voile, komfoor. Maar ook andere vreemde woorden hebben in 't Gentsch den eigenaardigen klank [y], b.v. krone, persoon, poorte, roze, Rome, rooste(re)n, die in 't Romaansch o hebben. Ook aan ndl. kreuk en kreuken beantwoorden in 't Gentsch vormen, die met een Ndl. scherplange o overeenkomen. Naast poos uit lat.-fr. pause behooren ook moor uit maurus en moriaan uit lat. mauretanus vermeld te worden. § 45. De schrijver vermeldt dat er ‘aarzeling bestaat’: men hoort nu eens wolle, vol. dorp, kort, dan eens wulle, vul, durp, kurt. Vooreerst zal hij toegeven, dat hij zich slecht uitdrukt. Niemand aarzelt, maar zegt het eene óf het andere. Verder: alleen de vorm vul behoort reeds sedert geruimen tijd tot het Gentsch; wulle heb ik zelf niet gehoord; wél durp, kurt, kurtse (de Gentenaar zegt korse), en dat uit den mond van inwijkelingen uit ‘den buiten’, of van kinderen van zulke {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} inwijkelingen. Aan die vormen kan men den invloed van 't plattelandsch Vlaamsch op het Gentsch bespeuren. In dezelfde paragraaf komt, natuurlijk, een der merkwaardigste verschillen tusschen het burgergentsch en het platte Gentsch ter sprake: het met bewustheid vervangen in een aantal woorden van de i door u, omdat de Gentsche burger de i te plat vindt. Vandaar tamelijk komieke uitdrukkingen als pullekens nemen, in plaats van pillekens, terwijl pul = lat. ampulla; doodkuste, in plaats van doodkist, terwijl kuste ook = korst; enz. Nu geloof ik niet dat onze inzender den gang van zaken nauwkeurig beschrijft. Er gebeuren in 't Gentsch twee verschillende dingen, die niet genoeg uiteen worden gehouden. De zaak zit, meen ik, zóó. In het platte Gentsch wordt elke ŭ, welke ook haar oorsprong zij, ĭ. Dus: brigge uit brugge. dinne uit dunne pippe uit puppe en dit uit poppe kiste uit kuste en dit uit korste. bistel uit bustel en dit uit borstel. tip uit tup en dit uit top. In het Burgergentsch gaat die klankwijziging van ŭ tot ĭ niet door; men kan niet zeggen, dat brigge, dinne, tip enz. in het Burgergentsch brugge, dunne, tup worden; maar men móét zeggen: dat brugge, dunne, tup, puppe, kuste, bustel enz. gebleven zijn, maar dat tegelijkertijd sommige ĭ's, die niet uit ŭ zijn ontstaan, door u vervangen worden, alsof ze vroeger een ŭ gehad hadden. § 50. ‘Nederlandsche korte a voor r wordt in het Gents gediphtongeerd tot [vi], b.v. [wskɐir, rətɐir, mɐirtəkzu] = Oskar, retard, marteko.’ Is dat wel zoo? Zoo ja, dan is 't verre van algemeen. § 52. In deze paragraaf behandelt de schrijver den klank die in het Gentsch in de plaats is gekomen van ou vóór t, en het gelijkgeworden zijn van ij, ei, ou en au; daarbij stipt hij terecht aan, dat aan een Gentenaar, die niet al te wel onderwezen en in elk geval niet al te snugger is, wel eens ongelukjes overkomen. Ter illustratie worden we vergast op een anecdote van een examinandus uit Gent, wien men naar de voornaamste feiten uit de regeering van Leopold I vroeg, en antwoordde alsof men hem naar de voornaamste fouten gevraagd had, zoodat hij ‘met 'n {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} verpletterende grievenlijst voor den dag (kwam), met het treurige gevolg dat i-zakte’. We zullen de anecdote laten voor wat ze is. Het is een feit, dat de Gentenaar, die Nederlandsch wil spreken, de grootste moeite heeft om in 't voorkomend geval zijn ij's te vervangen door de noodige ou's, en ik zelf heb een verkeerd opvatten van feiten als fouten herhaaldelijk weten, neen hooren gebeuren. Maar dat neemt niet weg, dat onze inzender zijn mededeelingen nog beter, in elk geval uitvoeriger zou kunnen illustreeren dan met een anecdote, waarvan de betrouwbaarheid toch nog altijd twijfelachtig blijft. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan het feit, dat, in wat men zou kunnen noemen de Gentsche volkspoëzie, woorden als tijd en zout op elkander rijmen; in de liedjes van den Gentschen volkszanger Karel Waeri, aan den bewerker van ons prijsantwoord zoowel bekend, zijn daarvan dan ook ettelijke voorbeelden te vinden. Verder denk ik ook aan het differencieeren van eigennamen als Debbaut, Eeckhaut(e), Elewaut, Ellebout, Hellebaut, Maenhaut, V. Haute, Rombaut, Steurbaut, Vercauter(en). Ik weet zeker dat de registers van den burgerlijken staat te Gent en de Wegwijzers van Gent vermelden Laveyt's en Lavaut's, al naar gelang personen die zoo heetten, toen ze voor den ambtenaar verschenen, hun naam opgaven zooals hij luidde in 't Gentsch dialect, of zooals hij vroeger geschreven werd; al naar gelang ook de mindere of meerdere ‘geleerdheid’ van den ambtenaar: nu eens was het er eene die de in het Gentsch gedane mededeeling ‘terechtbracht’, dan eens was het er eene die dat naliet, of zelfs niet kon. Het zou de moeite waard zijn en loonen, na te gaan of ook andere der genoemde namen ‘officieel’ gedifferencieerd werden. § 58. De uitspraak kázəno heb ik altijd gehoord van mijn ouders en tijdgenooten, maar mijn grootvader (1814-1887) zei altijd kaschíno. Het znw. pauw luidt in het Gentsch pèwo, met den klemtoon op de laatste lettergreep. Dat had op zijn minst vermeld kunnen worden; wellicht waren er ook nog wel andere opmerkingen aan vast te knoopen. Niet vermeld is de uitspraak drápo, die ik als kind veel heb gehoord, en nu waarschijnlijk aan 't verdwijnen is, onder den invloed van het onderwijs in het Fransch. De schrijver vermeldt alleen de uitspraak vélo; maar veló is stellig nog zeer gewoon. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Als uitspraak van akademie in 't Gentsch geeft de schrijver op [ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ]; ik heb altijd gehoord en gezegd takademien, met een genasaleerde -ie gevolgd door een dentale -n. § 59. De schrijver zegt dat ontslag, aanzien, onderwijs, altijd nu eens den klemtoon op de eerste, dan eens op de laatste lettergreep hebben. Zou het niet nauwkeuriger zijn te zeggen dat áánzien en áltijd zeer zeldaam zijn? Ik heb, voor mijn part, nooit áánzien gehoord; men zegt: iemand kennen van aanzien met den klemklemtoon op de tweede lettergreep; deze beklemtooning gaat natuurlijkerwijze gepaard met onscheidbaarheid van 't werkwoord; men zegt: veur wadãnziede mij dã? Evenzoo zegt men en vervoegt men aanhóóren - wat de schrijver niet vermeldt. Reeds in de 15de eeuw werden aanhooren, aanmerken, aannemen, aanzien scheidbaar en ónscheidbaar gebezigd, en 't laatste meer dan 't eerste. De beklemtooning áltijd is mij welbekend, doch slechts in één geval: veel menschen zeggen tes áltijtselfste die anders geregeld altíjd zeggen. Daarentegen is óntslag vanouds de gewone klemtoon bij het volk; ontslág is jongere ‘geleerdheid’. Onderwijs' is een zeer apart geval. De ‘onvervalschte’ Gentenaar zegt ónderwijs; de klemtoon op de laatste lettergreep is hoofdzakelijk in gebruik in en werd verbreid uit onderwijzerskringen, waar hij ingebracht werd door hen die - voor 't eerst zeker een goede halve eeuw geleden - hun opleiding ontvangen hadden aan de normale school voor onderwijzers te Lier. Trouwens, dergelijke onderwijzers onderkent men onmiddellijk onder honderd: als zij geen Gentsch spreken, maar Nederlandsch, of althans wat zíj daarvoor houden, spreken zij de taal die ze van Sleeckx en Van Beers geleerd hebben, d.w.z. Antwerpsch (1). En in dit gewag van die Normale School wil ik even {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} aanstippen, wat onze inzender verzuimd heeft, dat de uit de officieele vertalerswereld afkomstige samenstelling: normaalschool, te Gent door het volk wordt gesproken met den klemtoon op nor-, terwijl alle onderwijzers en dergelijke personen den klemtoon op -maal- leggen. § 60. Onder de voorbeelden van merkwaardige beklemtooning mag hier vermeld worden {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} = schele hoofdpijn. § 60. Onder de voorbeelden van afleidingen van scheidbare werkwoorden op -ing komt hier o.a. voor: opzoeking. Ik geloof niet, dat men dat voor een Gentsch woord kan verslijten. Opzoekingen is een woord dat in zwang gebracht is, ter vertaling van fr. recherches, door flaminganten die nasporing en onderzoeking niet, of niet voldoende kenden; het heeft wel eenigszins zijn weg gevonden onder hen die de pen hanteeren, maar het volk gebruikt het niet. § 78. Tot de woorden waarin de doffe e eene sonore vocaal geworden is, behoort ook speurgol, zooals de sperwer in het Gentsch heet. § 82. Onder 't behandelen der zoogenaamde verwantschapte medeklinkers meent de schrijver, dat de uitspraak hoochtach zou ontstaan zijn naar analogie van feest-tach. Als er volstrekt naar een analogon moet gezocht worden, dan zou het toch meer voor de hand liggen aan mestach = mesdag = misdag te denken, dat reeds in het Middelnederlandsch een zeer gewoon woord was (wat niet het geval was met mnl. feestedach); mesdag is mes-tach kunnen worden, doordien men er mest-dag inzag: mest-dag moest mestach worden. § 88 en vlgg. De paragrafen over assimilatie, apocope, syncope, prothesis, epenthesis enz. laten te wenschen over. Vooreerst zijn zij niet voldoende gecoördineerd met de rest van het werk. Verschijnselen van dien aard kan men bij elken klank afzonderlijk behandelen, ofwel kan men ze alle samenbrengen in één hoofdstuk. Onze inzender heeft het eene én het andere gedaan, zonder dat blijkt, wat hem in elk afzonderlijk geval geleid heeft. Zeer methodisch lijkt dat niet, te meer, daar haast alle verwijzingen ontbreken. Verder komen een aantal dezer verschijnselen niet ter sprake. Zoo dienen b.v. vormen als nisdarm en nisgat toch wel besproken te worden. Ik geloof niet, dat een gewone Gentenaar de vorming van die woorden nog begrijpt: {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zijn gevoel is het eerste lid nis hetzelfde als het bijvoeglijk naamwoord nesch (b.v. een nesch ei), dat in 't Gentsch ongeveer nis luidt; men merkt dat zeer goed, als men let op de kwinkslagen of de vergelijkingen die gemaakt worden, telkens als nisdarm en nisgat uitgesproken worden; het verband met aars is niet meer bekend. Vermeld is niet de epenthesis van n in de weergaande mensch, noch die van m in ontwermen = ontwarren en verwermd = verward (1). Evenmin vermeld is de apocope van w in evegè = evengauw (dat in 't Gentsch beteekende: dadelijk). Thans enkele opmerkingen van algemeenen aard. Dat de geheele woordenschat, die den Gentenaar bekend is, zou gemonsterd en vermeld worden, behoefde nu juist niet; maar dat de inzender ter illustratie van zijn mededeelingen te weinig voorbeelden opgeeft, gaat zeker. Het is niet genoeg ons te beschrijven, welke klanken in het Gentsch bestaan; wij wenschen ook te weten, in welke woorden de beschreven klanken voorkomen. Het is van belang te vermelden dat de Gentenaar nog zegt īver en tīger, niet ijver en tijger, dat fra. drapeau ook al uitgesproken wordt als drápo, met den klemtoon op de eerste lettergreep, en dat men geregeld zegt pèwó, met den klemtoon op de 2de lettergreep = pauw. Specifiek Gentsche woorden en vormen behoorden dus geregeld vermeld te worden, en voor zeer karakteristieke taalverschijnselen zouden alle bekende voorbeelden dienen opgenoemd te worden, b.v. bij § 42 over Gentsch [y], alle woorden die in het Fransch oi hebben. De inzender vermeldt alleen telloor, foor, voile, komfoor; mij komen op dit oogenblik nog te binnen poont (punt = draadnagel), toole (= fra. toile cirée), kroos (= fra. crois = intrest). In § 79 worden als voorbeelden van a in onbeklemtoonde lettergrepen van ontleende woorden alleen vermeld saldaat, accasie, dekaratie, arlakijn. Voeg daarbij akoet = fra. écoute; ãntsuun = ajuin, oudfra. onjion; arloge = horloge; arande = oranje; arkuul, een zeer sterke man = hercule; arnaal = ordinaal; arnest = Ernest; kalomme = kolom; kammode = commode; narelle = fra. querelle; ramoer = rumoer, S. Machiels; tampoes = {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} tom pouce. Dat een dergelijke a ook voorkomt in eigen woorden als: annoozel, antrent = omtrent, wordt, meen ik, evenmin vermeld. Daarentegen is fra. boiserie geworden tot boezeerijnge. In § 26 vermeld de schrijver onder andere, dat de sj (= ch als in fra. cheval enz.) in het Gentsch niet veel voorkomt. Reden te meer om voorbeelden op te geven. Wij krijgen er geen enkel. Mij valt te binnen dat het woord portie met een sj wordt uitgesproken. Die uitspraak moet ontstaan zijn uit een vroegere pose, waarvan reeds sporen te vinden zijn in de 16de eeuw (1), met de gewone assimilatie van rs tot s uit fra. portion. Ook aan de vormen uit de morphologie is te weinig aandacht geschonken. Er werd alleen een klankleer gevraagd, niet een klank- en vormleer; maar daarmee werd niet bedoeld, dat de vormen uit de morphologie, als klankgroepen beschouwd, niet behoefden in aanmerking te komen. Ook in de klankleer is er plaats voor de eigenaardige vormen die b.v. de vervoeging van hebben vertoont. Van dat slag ontbreekt er nogal veel. Laten we thans de door den inzender gevolgde methode en de door hem gegeven verklaring der behandelde taalverschijnselen in oogenschouw nemen. De articulatie der Nederlandsche klanken wordt bekend ondersteld; waar de articulatie van het Gentsch van de Nederlandsche verschilt, wordt de eerste nauwkeurig opgegeven en beschreven op het gehoor af. Toch blijkt uit zijn § 72, dat de inzender niet uitsluitend van de acoustische methode heil verwacht; ook blijkt er wel iets van 't gebruik van den phonograaf, maar niet van andere instrumenten. Dat zal waarschijnlijk niet naar den zin zijn van de ‘experimental phonetici’, en ook mij lijkt het al te bar. De aanhangers van beide methoden schijnen elkander zoo wat in den ban te doen; maar ten slotte heeft toch niemand de wijsheid in pacht en zal ook op dit gebied de waarheid in 't midden liggen. Ik wil maar zeggen, dat het mij een eisch der wetenschap toeschijnt, dat beide methodes, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zoover mogelijk, te gelijk zouden worden gebezigd ter wederzijdsche controle, en dat het geen overbodige weelde zou geweest zijn, indien de schrijver van het ingezonden werk zoo niet alle, dan toch de voornaamste eigenaardigheden van het Gentsch dialect proefondervindelijk had onderzocht. Ik houd er mij van overtuigd, dat b.v. de klanken die in het Gentsch in de plaats gekomen zijn van de zoogenaamde scherpheldere e en o, geheel andere kurven zouden opleveren dan die ie van bier of de u van muur. De klanken worden voorgesteld met de teekens van de Association internationale de phonétique, met enkele geringe wijzigingen en aanvullingen, voor zoover noodig; maar de inzender heeft het niet noodig geacht, zich daaromtrent principieel nader te verklaren. Tegen de orde, waarin de taalverschijnselen in dit werk beschreven worden, heb ik geen ander bezwaar, dan dat de paragraaf over de articulatie van het Gentsch beter aan 't hoofd dan aan 't eind zou staan, - althans naar 't mij toeschijnt. § 13 wordt de Gentsche vorm van notemuskaat besproken: ‘uit... notemuskaat - eigenlik via Frans: noix de muscade’. Hoe zou note uit noix kunnen komen? § 16 de m uit -w in geilm, zeilm, virme, schriemen = schreeuwen enz. wordt aldus verklaard: ‘Hier zal wel de invloed van de meervouds-n in het spel zijn’. Ik vraag: waar is de meervouds-n in het infinitief of andere vormen van 't werkwoord schreeuwen, dat in 't Gentsch ongeveer schriemen luidt, of in enkelvoudige znww. als schriem (= schreeuw), verme (= verf) die in 't mv. niet gebezigd worden? of in tarmeblome? Of in smalm-eij = zwaluw-ei, dat ik uit een liederhandschrift uit de jaren ± 1800 opteekende? Daarenboven, het meervoud van zwalm is niet zwalmen, maar zwalems. § 16, blz. 21. Ik kan niet inzien dat ne, het Gentsche tusschenwerpsel (met een open e), een onbeklemtoonde vorm zou zijn - het woordje heeft soms een zeer sterken en hoogen toon! - noch dat nem een ‘vroegere imperatief van nemen’ zou zijn. Is nem dat nu niet meer? § 17. Te Ledeberg zegt men, volgens onzen schrijver, gelf = geel. Is dat geen Brabantsch? § 19. De verklaring van de paragogische t in bijkanst, polst, nieveranst enz. lijkt me wel wat ver gezocht. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Den vorm stroot verklaart onze inzender als zijnde een analogie naar dood, lood, rood, en wel in dezer voege: een dooie hond < dood een rooie schijn < rood een looie buis < lood dus ook: een strooie man < stroot. Het kon wel eens anders geweest zijn. In de eerste plaats: zegt men thans stroot, dan is dat alleen mogelijk, doordien men vroeger strode zei, welke vorm in onze Middelnederlandsche bronnen dan ook herhaaldelijk voorkomt. Maar hoe kwam men vroeger aan dien vorm? In de adjectieven: dooie, rooie, looien was de i ontstaan uit d, en men wist dat: de vormen met d zijn altijd in gebruik geweest. In strooien kwam de i niet uit d, maar men meende dat het wél zoo was; men was er zoo diep van overtuigd, dat men den vorm stroden schiep. Ligt het niet veeleer voor de hand, aan te nemen, dat de vorm van 't znw.: strode een analogie is naar dien van 't bnw. stroden? § 19. Wat kan er voor abnormaals zijn in de t van hard, glad, blond? § 20. Zie voor ld uit Fransche l mouillée de studies van Dassonville in de Philologische Bijdragen, Bijblad van het Belfort, 4e jaar (1895). § 20. ‘'n d is weggevallen uit spelle, eirebezie, salo, seildesoe.’ Me dunkt dat hier te veel over een kam wordt geschoren: dat zijn niet alle gelijksoortige gevallen. § 21, blz. 38. Hoe de schrijver de -n in dan = dat; ŏn ze = als ze, jaans = ja ze, neens = neen ze, een soort van meervouds-n kan noemen begrijp ik niet. § 29 de verklaring van de k in mijken = mijden is wel ingewikkeld. § 42 de verklaring van de u in leelijk en geel = geheel is wel zeer lang, maar weinig overtuigend. Daarentegen luidt het, ultralakonisch, in § 43. ‘Het Nederlandsch ajuin luidt in het Gents uintsuun’, alsof er nooit een vorm onjuun in 't Mnl. bestaan had. - § 50. ‘Voor Neder- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} landsch krijt heeft het Gentsch kruit.’ - § 51. ‘Nederlandsch fles is in het Gentsch flasche.’ § 60. Bij 't verklaren van de beklemtoning van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , is zeker rekening te houden met het feit, dat de eigenlijke beteekenis van die woorden reeds sedert lang onbekend geworden is. Ik denk niet dat er één Gentenaar leeft, die weet, dat de naam van Gheluwe precies hetzelfde beteekent als van Ghele of Verghele. § 66. Sprekende over het tempo, waarin de Gentenaar spreekt, meent de schrijver van het ingezonden werk, dat ‘als algemeene regel mag gelden, dat de Gentenaar lang niet zoo vlug spreekt als de Hollander’. Het is te vreezen, dat die bewering door menigeen met eenige sceptische verbazing zal worden vernomen. Ik kom er rond voor uit, dat zulks althans met mij het geval is. Een ‘tempometer’ hebben de ‘experimentalphonetici’ nog niet uitgevonden; ik kan dus alleen afgaan op gehoorsherinneringen. Ik mag zeggen, dat ik het spreken van een vrij groot aantal menschen uit alle hoeken van Holland heb kunnen waarnemen, maar altijd is mijn indruk geweest, dat de Hollanders veel trager spreken dan de Vlamingen in 't algemeen en dan de Gentenaar in 't bizonder. Daarenboven weet ik tevens, en zeer beslist, dat, omgekeerd, alle Hollanders den indruk hebben, dat de Vlamingen veel vlugger spreken dan zij; dat vlugger spreken is voor hen zelfs een der kenmerken waaraan zij den Vlaming meenen te kunnen herkennen. § 79, over de a die in de plaats gekomen is van den klinker eener onbeklemtoonde lettergreep in Fransche woorden, lijkt me duister op vele plaatsen. § 97. De schrijver meent zich te moeten verdedigen tegen het mogelijk verwijt, dat in zijn werk ‘op vele plaatsen niet zo stout gesproken, niet zo vast onderscheiden, niet zo streng gescheiden wordt, als men van een taalwetenschappelijk werk veelal verlangt;’ en hij voert die verdediging op dezen grond, ‘dat juist hier heel voorzichtig moet omgegaan worden met generalisaties’. Immers, ‘bij het bestuderen van de klanken van een taal leert men gauw inzien dat het begrip “algemeene taal” d.i. idioom dat door een zekere groep individuen op strict gelijke wijze wordt uitgesproken, niets anders is dan een {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappelijke abstractie, een ideaal dat men wel nastreven, maar nooit bereiken kan’. Niemand kan er minder toe geneigd zijn dan ik, den schrijver er een grief van te maken, dat in zijn werk ‘op vele plaatsen niet stout wordt gesproken, niet vast onderscheiden, niet streng gescheiden’, want het zou inderdaad door en door onwetenschappelijk zijn scherpe onderscheidingen te maken die in de werkelijkheid niet bestaan. Maar daarom kan ik nog niet toegeven dat ‘de algemeene taal’ een ‘wetenschappelijke abstractie’ is. Het is glad omgekeerd. Een der voornaamste zaken, die de taalkundigen ten slotte hebben leeren inzien, is juist: dat géén twee menschen volkomen gelijk spreken; dat de algemeene taal, alles wel beschouwd, niet bestaat; dat het begrip ‘algemeene taal’ een onwetenschappelijke abstractie, ik durf zeggen: een illusie is. De schrijver is mij ook wel eens te subjectief. Als hij (§ 5) geconstateerd heeft, dat de Vlamingen vrij luid spreken, en dat de platte Gentenaar die eigenaardigheid tot het uiterste drijft, laat hij daarop volgen: ‘Door het feit, dat ze hunne klanken met zo'n ongehoorde intensiteit uitschreeuwen, komen alle lettergrepen nagenoeg even sterk te zijn, verdwijnt... alle perspectief uit hun taal. Tevens zijn ze daardoor geneigd alle klinkers te rekken en, daar de overgangsklanken evenzeer van die overtollige kracht meeprofiteren, te diphtongeren ook daar waar het burger-Gents het niet of minder doet’. Afgezien van de kwestie, of de platte Gentenaar zooveel luider spreekt als om 't even welke andere - aar, wil ik toch gevraagd hebben, waarom de inzender hier spreekt van overtollige kracht. Die beoordeeling - die een veroordeeling is - komt niet te pas: we hebben de taalverschijnselen te nemen zooals ze zijn, niet zooals wij zouden wenschen dat ze waren. Een paar maal brengt de Schrijver de verschijnselen van nu in verband met dergelijke van vroeger. Hij zou er niet bij verloren hebben, had hij dat meer gedaan. Het is algemeen bekend dat de k na een gutturale nasaal op 't einde van een woord (§ 29), niet alleen in het Gentsch voorkomt, maar reeds in de middeleeuwen vrijwel algemeen was; de gediphthongeerde e, dus ongeveer ei (§ 40) is een kenmerk van het Vlaamsch van de 14de eeuw af; over de Gentsche uitspraak van ajuin, notemuskaat, flasche, enz. zou de inzender zeker beter gesproken hebben, indien {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} hij aan de geschiedenis van dergelijke woorden eenige aandacht had geschonken. Het wegvallen van de v uit een aantal vormen van het werkwoord geven (§ 18), evenals dat van de d uit vormen van doen, van b en d uit vormen van hebben, is reeds zeer oud (1); in geschriften van Gentenaars uit de 16de eeuw zijn daarvan reeds allerlei voorbeelden te vinden (2). De g in: hij heget gezeid, hij zoeget niet gelooven, enz. (die voor mijn gevoel nog veel meer gehoord wordt dan de schrijver zegt), is niet alleen eigen aan 't moderne Gentsch. Er zijn uit het Middelnederlandsch, en uit de 16e en 17e eeuw, een aantal voorbeelden bekend, met een dergelijke g, van de werkwoorden doen, zien, staan, gaan (3), en in het Klaaglied van Hertog Karel van Gelder, uit de eerste jaren van de 16e eeuw (4), heet het van de stad Hattem: Ghy syget een prieel so zoet. Misschien dat de inzender anders zou geoordeeld hebben over de mogelijkheid van 't ontstaan van g uit j, had hij niet uit het oog verloren dat van infinitief en praesens van 't werkwoord doen in 't Middelnederlandsch vormen met j voorkomen: doein, ic doeye, het doeit, die regelrecht beantwoorden aan dergelijke Oudsaksische vormen (5). De Schrijver meent blijkbaar, dat termentijn een moderne Gentsche vorm is. Maar hij komt reeds tallooze malen voor in onze Middelnederlandsche recepten (6), en heeft zeker met den fra. vorm térebentine niets te maken: in de middellatijnsche recepten, die de origineelen van de onze zijn, is niet terebentina, maar termentina de gewone vorm. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is, ten slotte, een andere, veel betreurenswaardiger leemte in het ingezonden werk: er staat geen enkel woord in, dat ook maar kan doen vermoeden, dat iemand zich ooit al met het Gentsch dialect heeft bezig gehouden. Het is toch niet te veel gevergd, als men van een antwoord op een prijsvraag als deze verwacht, dat men er in zal te lezen krijgen een historisch en critisch overzicht van wat reeds werd gedaan om de eigenaardigheden van het betrokken dialect te beschrijven, of te noteeren, of te verklaren? Zooals boven gezegd werd, heeft de Schrijver een drietal proeven van Gentsch dialect, met een phonetische transcriptie gegeven. Maar dat gaat van geen enkel woord vergezeld. Was dat niet een geschikte gelegenheid om te zeggen, welke proeven van Gentsch dialect er reeds bestaan, en wat hun waarde is? Kan men zich een werk over 't Gentsch dialect uit het jaar ons Heeren 1913 voorstellen, waarin de naam van Joas Lambrecht niet voorkomt? Of is het werkelijk te veel gevergd, als men verwacht, dat de beantwoorder van een prijsvraag als deze voor Joas Lambrecht's Spellijnghe zou doen, wat dr. L. Goemans voor Meurier en Sexagius heeft gedaan? Ik geloof het niet. Taalstudie is taalgeschiedenis, en dat behoort elke philoloog niet alleen te weten, maar ook te onthouden. Een woord over de wijze van transcribeeren, door den schrijver van het ingezonden werk gevolgd. Ik heb tegen zijn methode een groot bezwaar, nl. dit: dat zijn transcriptie er geen is. De Gentsche woorden en uitdrukkingen worden dus voorgesteld met de teekens van de Société internationale de Phonétique. Daarnaast een transcriptie in gewoon schrift, zooals het woord of de uitdrukkingen in het Nederlandsch zouden luiden? Soms ja, zooals we zien zullen; meestal echter: neen, maar het overeenkomstige woord of den overeenkomstigen vorm uit het beschaafd Nederlandsch. Ziehier een paar voorbeelden van transcripties: koroutse = kroetje op een naart = op een na rubarbol = rhabarber berkske = bergje doeget gij eerst e kier = doe jij het eerst eens. Enz. enz. Vooral merkwaardig is, blz. 89: ‘schup, schupe = schop (ml. en vr.)’. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Me dunkt, dat gaat niet op. Een transcribeering van de met phonetische teekens afgebeelde woorden en uitdrukkingen is er noodig of niet. Is ze er noodig - zooals ik wel degelijk geloof -, dan moet ze aangeven hoe de aangehaalde woorden en uitdrukkingen er zouden uitzien, indien ze op zijn Nederlandsch werden uitgesproken; meent de schrijver, dat het wenschelijk is, daarbij ook nog te voegen, hoe die woorden en uitdrukkingen in 't beschaafd Nederlandsch luiden, - wat mij wél is -, laat hij dat dan nog op den hoop toe geven. Dat alles is zoo waar, dat onze inzender den moed niet gehad heeft, vol te houden. Het Gentsch petoiter transcribeert hij niet met aardappel, maar met patat (blz. 107); kletsuuft met: ‘kletshoofd (kaalhoofd)’ (blz. 109); verdesteleweren met verdesteleweren (blz. 40), niet met verdestrueeren, enz. enz. Summa summarum heb ik de eer te adviseeren, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie deze prijsvraag nog een jaar zou aanhouden, en zoodoende den schrijver van het ingezonden antwoord in de gelegenheid stellen zijn werk te volledigen en beter te doen beantwoorden aan de bedoeling. Ik doe dat te eer, daar ik meen en overtuigd ben, dat de leemten, die in het werk voorkomen, niet te wijten zijn aan gebrek aan kennis of kunde. Vermoedelijk heeft het den schrijver aan den noodigen tijd ontbroken om zijn werk behoorlijk af te maken; dat schijnt men te mogen afleiden uit het feit, dat haast alle zijn verwijzingen naar andere paragrafen van zijn eigen werk, en naar die van sommige der door hem aangehaalde werken, - voor Logeman, Tenius en Media zelfs geregeld - oningevuld gebleven zijn; dat de proeven van Gentsch dialect zoo mager zijn en van geen enkel woord uitleg ter verrechtvaardiging van de keus enz., vergezeld gaan, dat alle woordindices ontbreken, en meer andere leemten van dien aard. De inzender zou dan zeker de gelegenheid te baat nemen om ook de uitdrukking zijner gedachten eens nauwkeurig te herzien. Gallicismen, germanismen, anglicismen en andere ismen zijn talrijker dan oorbaar is. B.v. blz. 2. de Gentse bodem = het grondgebied van Gent; havenuitbreidingen = uitbreiding der haven. blz. 23: ‘in fyge is de f aan het Frans figue te danken.’ {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 70: ‘nieuwe feiten... wringen in het keurs van oude theorien.’ blz. 73: ‘overgansvormen... ontmoeten.’ blz. 78: ‘de e, resp. ei, vertegenwoordigt in het Gents de zachtlange e van het Nederlands’. blz. 86: ‘men lette er alleen op, dat ook hier de ronding niet zeer uitgesproken is.’ blz. 157 ‘meerdere voorbeelden’. blz. 168 ‘kleine verschilletjes... die voor het oor van den vreemdeling volkomen onvatbaar zijn’ blz. 169 ‘de richting waarin ons dialect zich beweegt.’ blz. 151 en passim: ‘wat heel natuurlijk verklaart dat’ enz. blz. 169: ‘eigenschappen... die... steeds aan de bazis liggen van elke speciaal Gentse klankafwijking.’ Aangezien de Gentsche klanken een basis hebben, vraagt men onwillekeurig naar de afmetingen van dat nieuwsoortig lichaam. blz. 170 ‘de Gentse klanken bij wier vorming de tong een hoofdrol vervult’. Passim bezigt de schrijver hooger in plaats van boven; herhaaldelijk spreekt hij van het opeenstooten van twee klanken, erger nog, van een klank met een anderen. Hier en daar laat ook de stijl te wenschen over. Zoo staat b.v. blz. 133 een zinnetje (‘De phoneticus moest met opzettelik vervaardigde platen werken’), dat alleen eenigen zin oplevert als met ‘De phoneticus’ bedoeld wordt een auteur, die enkele regels te voren met name genoemd werd en dan moest er gestaan hebben ‘Die phoneticus’; is dat niet het geval, is ‘de phoneticus’ in 't algemeen bedoeld, dan zou er dienen te staan ‘Een phoneticus’, en zegt het zinnetje vlak het tegenovergestelde van wat het zeggen moest. Het blijkt uit alles, dat de schrijver van het ingezonden antwoord wel bekend is met de grondbeginselen, waarvan de moderne taalbeschouwing uitgaat, en dat die grondbeginselen ook de zijne zijn. Toch spreekt hij aldoor van de klanken en van het menschelijk spreekorgaan, alsof het levende wezens waren: klanken, klankverschillen, klemtoon ontwikkelen {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} zich, vertoonen een neiging, ja zelfs neigingen tot dit of dat (§§ 58, 63, 88, 96). Dat de spreekorganen van den Gentenaar traag of lui heeten, dat van de tong gezegd wordt, dat ze ‘een gegeven positie niet (kan) volhouden’, zou er desnoods, bij eenigen goeden wil, nog dóór kunnen; maar dat er gezegd wordt (blz. 170-171), dat tong-, lippen- of huigbewegingen ‘te laat optreden of te laat aftreden’, dat ‘de huig met dezelfde kwaal behept (is als de tong)’, mij dunkt: het is al te mal, en bovenal: onwetenschappelijk. Hoe zullen, in Gods naam, onze leerlingen, onze onderwijzers, onze leeraars, ons beschaafd publiek, ooit tot een gezonde taalbeschouwing gebracht worden, als de taalkundigen van beroep niet angstvallig vermijden, uitdrukkingen en termen te bezigen, die de oude wanbegrippen in stand houden en nog verder verspreiden? Hoe zullen wij het den volke dietsch maken, dat de taal buiten den mensch niet bestaat; dat de taal, om met Wilhelm von Humboldt te spreken, geen ἔργον is, maar een ἐνέργεια, als we aldoor maar voortgaan, haar handelingen en gewaarwordingen toe te schrijven, ja, toe te dichten! die alléen de mensch verrichten of ondervinden kan? De grootste omzichtigheid is hier dus geboden. Ik ben er mij wel van bewust, dat het zeer moeilijk is, op dit stuk te gelijk aan de eischen der wetenschap en aan die eener gewenschte beknoptheid te voldoen. Maar - where is a will, there is a way. 2o) Verslag van den heer Prof. Mr. Julius Obrie. Vooraf ga de opmerking dat, hoewel ik door de Academie tot tweeden verslaggever werd benoemd, het ingezonden antwoord eerst op 20 Mei in mijne handen kwam, zoodat de mogelijkheid van een eenigszins ernstig onderzoek naar de waarde van het stuk geheel zou zijn uitgesloten. Van een dergelijk onderzoek kan hier echter naar mijne meening geene sprake zijn, daar het handschrift niet voldoet aan eene bij het uitschrijven van de prijsvraag gestelde voorwaarde. Het is namelijk gesteld in eene spelling, die geheel afwijkt van die, welke door onze Academie alleen als gangbaar wordt erkend. De steller heeft geene rekening gehouden met de nadrukkelijke slotbepaling der Voorwaarden van de Academische wedstrijden: ‘Ingezonden antwoorden, die in het opzicht van taal, stijl en {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} spelling mochten te wenschen overlaten, zullen, ingevolge bijzondere beslissing der Academie, niet meer in aanmerking komen. (Verslagen en Mededeelingen, Jaargang 1907, blz. 155.) Mijn oordeel is dus dat het antwoord buiten aanmerking moet blijven. 3o) Verslag van den heer Dr. Leo Goemans. Op de vraag naar eene Klankleer van het Gentsch dialect is een enkel antwoord ingekomen. Het hs. voert tot zinspreuk ‘Liever Gents dan Frans’ en tot titel ‘Klankleer van het Gents’. Het beslaat 7 schrijfboekjes van gemiddeld 26 blz. ieder, in 't geheel 182 blz. d.i. ongeveer voor 3 a 4 vel druks. Schr. behandelt achtereenvolgens: De medeklinkers; de klinkers; de klankverbindingen (1) - en daaronder verstaat hij de klanken, niet meer als ‘typeklanken’ beschouwd, maar ‘in de vlugge, dagelikse spreektaal’, als begin-, midden- of eind-klank, ‘beklemtoond of onbeklemtoond’, ‘al of niet stemhebbend’, ‘met stijgende of dalende toon’ (sic); ‘de klankverschillen’ (2), in vier groepen gerangschikt: ‘assimilatie, wegvallen van klanken, ontwikkeling van nieuwe klanken, invloed van den klemtoon’; eindelijk handelt hij over de ‘articulatiebazis’ (3). Van blz. 173 tot blz. 182 treffen wij eenige phonetische teksten aan. 't Werkje is voorafgegaan van eene korte inleiding (blz. 1-8) over de ‘Onderverdeelingen van het Gents’ d.w.z. de verschillende schakeeringen der Gentsche volkstaal. *** {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Er dient vooraf gezegd, dat ik het Gentsch niet spreek en nooit in mijne omgeving hoor spreken, dat ik bijgevolg geen oordeel vellen kan over het door den opsteller al of niet nauwkeurig waarnemen der phonetische feiten van zijn dialect, dat er dan ook in mijn verslag alleen kan sprake zijn van de aangewende methode, van de verklaringen door Schr. aan zekere feiten gegeven, enz. *** Vooraleer in bijzonderheden te treden wensch ik eenige algemeene opmerkingen in 't midden te brengen: 1. De vraag door de Academie gesteld schijnt me binnen te enge grenzen beperkt. Om van de klankleer eens tongvals eene volledige statistiek te kunnen leveren, moet men de vormleer er van hebben opgesteld. Zoo niet, dan loopt men gevaar belangrijke feiten aan 't onderzoek aangaande de klanken zelf te zien ontsnappen. Alwie aan phonetische dialectologie heeft gedaan weet dit al te wel. De opsteller van eene dialectische klankleer, die de morphologie van zijn dialect niet voor oogen houdt, mist zekere gegevens om b.v. over den Sandhi en andere klankveranderingen volledige inlichtingen te verschaffen. De lezer is natuurlijkerwijze ook meer gebaat met eene klankleer én vormleer samen, en de prijs door de Academie verleend zou niet te laag zijn voor zoo'n billijken eisch. 2. Schr. schijnt slechts op een of twee plaatsen met phonetische studies over andere Ndl. dialecten bekendheid te toonen. Dat ignoreeren - 'k zal niet zeggen wegcijferen ('t ware al te naïef) - van wat vóór hem op hetzelfde gebied geleverd werd, getuigt van een zeker... gebrek aan weetgierigheid. Wanneer men de dialectstudie alleen als een statistiek opvat, heeft zulke verwaarloozing minder onaangename gevolgen, - al kan men zich daardoor ook erg vergissen in 't rangschikken der verschijnselen, want eene rangschikking is reeds een begin van verklaring; doch, waar het er op aankomt de phonetische feiten hunne uitvoerige en volledige verklaring te geven - en Schr. beproeft het menigmaal -, dan wordt het verwaarloozen der documentatie onverschoonbaar, dewijl men zich blootstelt 1o aan zekere bevindingen in zijn eigen dialect gedaan, bij gebrek aan vergelijking, de gewenschte kracht te ontnemen; 2o aan zekere {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} feiten een verklaring te geven welke door het in andere dialecten opgeteekende onwaarschijnlijk wordt gemaakt; 3o dezelfde feiten voor de zooveelste maal uit te leggen. Uit later aan te halen voorbeelden zal dit alles duidelijk blijken. 3. Schr. heeft, bij zijn onderzoek, waarschijnlijk phonographische rollen of platen gebruikt. Hij spreekt ten anderen nergens over zijn phonetisch waarnemingsstelsel, - een aan te vullen leemte! Wat er van zij, hij heeft over geen registreertoestellen beschikt. Zijne bedenkingen b.v. over stemhebbende en stemlooze medeklinkers (§§ 8-11) en over stem (§ 71-74) zouden aan overtuigingskracht hebben gewonnen, had hij eenvoudige toestellen als de ‘stemcapsule’ of den ‘electrischen stemwaarnemer’ gebezigd en de feiten onder 't oog der lezers kunnen brengen. Het spreekt van zelf, dat de phonographische rollen of platen kunnen dienen om de klanken langer en zorgvuldiger met het oor waar te nemen. De phoneticus kan daardoor denzelfden klank naar believen reproduceeren en afluisteren. Aan zulke rollen of platen - wie weet dat niet? - is er heel wat gewonnen voor het bestudeeren der talen en dialecten. Maar, wanneer het geldt de klanken in hun fijnste deelen te ontleden, de verborgen bewegingen der spraakorganen elk afzonderlijk na te gaan om de klanken ten nauwste te definiëeren, zooals het heden in de studie van een dialect behoort, dan mag men m.i. geen middel van onderzoek onaangewend laten om zijne beweringen te staven. Aan den opsteller van een dialectische klankleer vragen wij geene algemeene theorieën, enkel ernstig wetenschappelijke constateeringen. En interessant ware het geweest, had Schr. de uitkomsten van Dr. Logeman, wat Tennis en Media betreft, aan de Gentsche klanken, ditmaal op proefondervindelijke wijze, getoetst. Want... een welgeoefend oor is zeker ‘van het hoogste belang’ en, zonder die voorwaarde, wordt men noch phoneticus noch dialectoloog. Edoch, hoor ik b.v. stem waar gij geen stem verneemt, wie heeft dan het ‘best geoefend oor’ en wie zal het geschil slechten? In zulk geval dient er, buiten ons om, een middel getroffen om de waarheid zoo objectief mogelijk nabij te komen. Zoo'n middel ligt in de experimenteele phonetiek voor de hand. De gekende bezwaren tegen de proefondervindelijke methode kan men mutatis mutandis ook tegen de phonograaf- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} registratie opperen. Wat Dr. Logeman zegt van het oor ‘dat het alleen beslist of het in de instrumenten gesproken woord werkelik natuurlik of niet gesproken is’ geldt voor den phonograaf zoowel als voor de zoozeer gewraakte curven! Veel minder zijn in ieder geval die bezwaren te duchten, wanneer de phoneticus zijn eigen dialect bestudeert. Immers, men kan zeggen, dat men geene taal zoo natuurlijk spreekt als zijn dialect. Van kindsbeen af heeft men het in den familiekring, op straat, op de speelplaats der school hooren praten en gepraat. Men spreekt het letterlijk ‘zooals men ademt’, zonder eens na te denken op goed of slecht vormen der klanken, hetgeen met geene andere taal het geval is. De controle van het oor is dus hier onnoodig en 't is voldoende, dat de experimentator zich van alle voorbedachtheid vrijmake, hetgeen met een beetje ervaring en ernst gemakkelijk van zichzelf te bekomen is. Misschien zouden de experimenten van in de phonetiek oningewijde dialectgenooten nog meer zekerheid opleveren....., doch zulke experimenten zijn lastig te bekomen, daarvan ook weet een dialectoloog te spreken! Men kan het betreuren, dat Schr. waar het Dr. Logeman's thesis gold, eene thesis waarvan de talentvolle verdediging aanspraak mag maken op een nauwkeurig onderzoek der feiten met het oog op onze dialecten, alleen met algemeenheden als volgende door den dag komt: ‘Tot nog toe heeft men de medeklinkers algemeen ingedeeld in twee groote groepen: de stemhebbende en de stemloze... Reeds zoo diep zit deze indeling in het bloed van de phonetici, dat al wie zich gedwongen voelde om iets te schrijven over de phonetiek, al vast dat gedeelte van de kwestie buiten zijn onderzoek liet... (1). Hoe meer men echter de klanksystemen van de verschillende talen (2) ging in detail (3) bestudeeren, hoe meer feiten er {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het licht kwamen die indruisten tegen zo'n prachtige, eenvoudige indeling van de consonantenreeks in stemhebbende en stemloze.... Eindelik erkent iedereen, dat de fluisterstem wordt voortgebracht zonder stem.... (1). Eindelijk is de bom losgebarsten.... Stem of geen stem maakt geen verschil uit. Wat dan wel? Verschil van resonantieruimte.’ Heel wel! Maar bewijs me dat door proefnemingen op Gentsche klanken genomen. Dr. Logeman zal wel niet beter vragen dan dat zijn stelsel op nieuwe feiten grond zal treffen, en in stede van al te algemeene of te korte aanduidingen als ‘t, d, f, v, p, b worden gearticuleerd zooals in 't Ndl.’ (blz. 12, 14, 22, 23, 24, 31), ‘z wordt op dezelfde plaats gearticuleerd als s, k als ch’ (blz. 45, 46, 58 en 62), vraag ik eene ontleding der klanken waarvan de uitslagen voor iedereen zichtbaar zouden worden. Schr. zegt zelf ‘de toekomst is aan de experimenteele phonetiek’ (blz. 134). Dat heet men 't geloof zonder de werken (2). {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. 't Geschiedkundig oogpunt is gansch verwaarloosd. Zooals men weet, heeft de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen, in 't jaar 1882, een nieuwe uitgaaf verzorgd van Joost Lambrecht's Nederlandsche Spellynghe. 't Was den uitgevers, Heremans en Vander Haeghen, klaarblijkelijk niet te doen om de waarde van L.'s Spellvnghe ten opzichte van de dialectkunde te helpen inzien. Alleen een Gentsch dialectoloog was geschikt om in Lambrecht, na Sexagius en Meurier, een derden getuige te ontdekken die ons een levenden weerklank van de Vlaamsche uitspraak uit vroeger eeuwen geven zou. Ik had mij met de hoop gevleid bij Schr.. ten minste hier of daar, eene herinnering aan L.'s werkje aan te treffen. 5. Een woordregister is voor een werk als dit volstrekt onontbeerlijk. Nog eene aan te vullen leemte. 6. Wanneer Schr. met de bepaling der medeklinkers eerst bij § 13, en der klinkers eerst bij § 36 een begin maakt, dan heeft zulke schikking der stof voor gevolg, dat bijna geen voorbeeld duidelijk leesbaar wordt vóor § 54, waar aan 't behandelen-der klinkers een einde komt. Eene tabel met de stipte bepaling der Gentsche klanken ontbreekt in 't begin van de klankleer. 7. Over den sandhi geeft Schr. al te weinig regels en toepassingen. Voorbeelden van behandeling dier stof ontbreken nochtans niet. 't Heele kapitel dient omgewerkt en aangevuld o.a. met de in 't werk zelf verspreide opmerkingen welke niet op hunne plaats staan. 8. Schr. past de Kollewijnsche spelling toe. *** Laten wij nu in bijzonderheden treden aangaande de phonetische feiten en de verklaringen welke Schr. daarvan soms geeft. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 14: ‘Paragogiesche p in kwamp (1) (kwam)’ ook niet in namp voor nam? blz. 14: termentijn ‘waarschijnlijk rechtstreeks uit Frans terebentine (sic) en niet over terpentijn.’ M.-Latijn had reeds termentina. blz. 15: Karmenade ‘uit Frans carbonnade,’ Waarom uit het Fransch, niet uit het Waalsch, uit het Spaansch?... Of wat beteekent Fransch in de pen van Schr.? blz. 17: ‘Hoe het mogelijk is met de onderlip tegen de bovenste voortanden de lucht geheel af te sluiten is mij niet recht duidelijk’. Zoo'n totaal afsluiten is niet noodzakelijk om de bewering van Prof. V.H., die een stemhebbenden klank bedoelt, te rechtvaardigen. blz. 19: me voor wij: ‘Deze vorm is waarschijnlijk ontstaan door assimilatie van het enclities gebruikte pronomen met de n-uitgang van het wkw.’ cf. Leuvensche Bijdragen, II, 146 (Mndl. Verstame uit verstaen+we en 't Ndl. maar). 't Verschil tusschen w en m ligt hoofdzakelijk in de nasalisatie van m. Zie nog § 16 van 't hs. blz. 20: Dikels voor dikwijls. ‘De w is weggevallen onder den invloed van l.’ In 't Brabantsch doet de vorm zich soms als dikes voor. 'k Zie niet in wat de l met de syncope van w te maken heeft. blz. 20: In de Gentsche vormen voor geel, verf, zenuw, tarwe, zwaluw, hoofdpeluw, schreeuwen is de w in m veranderd. ‘Hier zal wel de invloed van de meervouds-n in het spel zijn.’ Ook voor geel en tarwe!? En wat wordt er dan van de verklaring! blz. 21: ne voor neem. ‘De vorm zonder m kan ontstaan zijn uit de verbinding nemij = neem mij ook nu noch gebruikt....’ Het Leuvensch kent ook nè = neem, niet neem mij. blz. 25 en 26: De voorbeelden van syncope der d (t) als gel wine voor geld winnen behooren tot de zinphonetiek en bevinden zich dus hier niet op hunne plaats. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 30: ‘De t is de consonantiese diphtonge (sic). Ts is te wijten aan de Oud-Franse uitspraak: b.v. Tsiëzeke = Jezuke,’ d.i. Jesuske’. De O.-Fr. uitspraak van j was d + palatale z (cfr. Grundriss d. Rom. Ph., I, 585). blz. 30: ‘De t in tfeertig = veertig is waarschijnlijk ontstaan zooals die van tachtig’. cfr. Leuv. Bijdr. I, blz. 128. blz. 32: ‘d is weggevallen uit spele = spelde....’ De hier in eenen adem aangehaalde voorbeelden van d-syncope behooren niet bij elkaar en dienen uiteen gehouden te worden. cfr. Leuv. Bijdr. I, blz. 128. blz. 33: ‘De n valt weg in den toonlozen uitgang en...’ Deze feiten behooren tot den Sandhi. Zie nog blz. 35: e klein kind; blz. 63: noch en toch, enz. enz. Blijft niet de n in gevallen als nen dikkem boer, ne kwaden tand? Cfr. Leuv. Bijdr. II, blz. 21. blz. 37: ‘Devorm antrasie voor alteratie zal wel ontstaan zijn over een vorm met gemouilleerde l...’ In Leuven kent men zulks niet en men vervangt daar ook de l door n. De uitleg is elkers te zoeken. blz. 40: bariële voor Fr. barrière. Het O.-Fr. kende reeds een vorm met l, nl. barrel. blz. 45: ‘Het wegvallen der r in miëder = meerder is waarschijnlijk te wijten aan den invloed van mïest = meest.’ Cfr. Leuv. Bijdr. II, blz. 64. blz. 50 en vv.: Over palatale s ‘in eenigszins opgewonden gemoedstoestand’ cfr. Leuv. Bijdr. II, blz. 64, aanm. en Colinet, Muséon, VIII, blz. 7 en 10. blz. 60: Eene k ontwikkelt zich na finale ‘... Misschien is de k hier op dezelfde wijze te verklaren als in steke.’ Zie voor de eigenlijke verklaring Leuv. Bijdr. II, blz. 63 en 68. blz. 64: De verklaring van doegetgij = doe gij het, enz. door verdubbeling van 't pronomen gegij houdt geen steek bij 't licht der feiten in Leuv. Bijdr. II, blz. 185 aangehaald. Want, zijn de sandhiwetten dezelfde voor 't Leuvensch als voor 't Gentsch - en 'k ben er van overtuigd, al gaf Schr. mij geen gelegenheid om dat met volle zekerheid te weten, dan zou in 't geval doegetgij de eerste g als ch moeten voorkomen: eind-*d/t van den imperatief enkelvoud zoowel als meervoud + g = t + ch en, met apocope van d/t, ch. Maar de eerste g komt niet voor als ch. De tweede wel, al spelt Schr. ze g, - eene vergissing, zeer zeker. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Trouwens, de twee voorbeelden doegetgij en doeketkikniet? komen niet met elkaar overeen. In 't eerste is er geen ververdubbelde vorm van 't pronomen zooals in het tweede. Inderdaad, moesten wij beide voorbeelden in 't Ndl. overzetten - zelfs naar Schr.'s theorie - er zou staan: doe(t) ge 't gij, niet gegij (doe gij het) en doe ik 't (ikik) niet? Maar feiten als die in 't Leuvensch waargenomen: e goech jaar voor een goed jaar, enz. (cfr. Leuv. Bijdr., II, blz. 117), toonen ons aan, dat eene gutturaal uit eene dentaal kan ontstaan en dat men wellicht Schr.'s eerste voorbeeld dient te schrijven: doeg (voor *doea) et chij(?) blz. 72. gespleten heet Schr. de ongeronde klinkers. 'k Vind het woord niet zeer gelukkig gekozen en bovendien nutteloos naast ongerond. De bepaling van 't woord door Schr. gegeven is ook niet juist: ‘Gespleten, zegt hij, wanneer men de mondhoeken zoover mogelik (?!) van elkaar verwijdert.’ En op blz. 74 schrijft hij: ‘De mondhoeken worden bij het uitspreken van deze klank (d.i. i) niet zoover uit mekaar gehaald...’ blz. 126 en vv.: ‘een sterke lettergreep is lang, een halfsterke is halflang en een zwakke is kort...’ ‘men lette wel op, dat hier sprake is van het al of niet lang zijn van lettergrepen, dus van al de geluiden die er deel van uitmaken als een geheel beschouwd.’ ‘Alleen in zwakke lettergrepen kent het Gents korte klanken.’ Voor 't Leuvensch gelden die regels niet (1) en ook niet, 'k zou 't wedden, voor 't Gents. Sch. wantrouwe zijn oor in 't meten der lange, halflange en korte klanken! Hij controleere vooral zijne gezegden door middel van het registreermachien. 't Zal de moeite loonen. *** {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil aan de HH. leden die na mij hun verslag over 'twerkje zullen uitbrengen (1) ook wat te zeggen overlaten en eindig hier mijne nota's met de volgende conclusie: deze klankleer van het Gentsch is niet gansch op de hoogte der hedendaagsche dialectstudie. Ze getuigt nochtans van veel ijver en opmerkingsgeest. 't Zou jammer zijn zooveel arbeid te laten verloren gaan. Daarom stel ik voor den Schr. den prijs toe te kennen op voorwaarde dat hij zijn studie naar de hier gegeven wenken voltooie en verbetere. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde Prijsvraag. Vak- en Kunstwoorden. Gevraagd werd: Een verklarende Nederlandsche vakwoordenlijst van het Bakkersbedrijf, met teekeningen van gereedschappen en werktuigen. (Voor de gewestwoorden wordt aanwijzing van de streek vereischt.) Prijs: 300 fr. Steller van de vraag: de heer Th. Coopman. Is ingekomen een antwoord, met kenspreuk: Eigen brood bovenal. Werden tot leden van den keurraad aangesteld: de heeren: Th. Coopman, Frank Lateur en Gustaaf Segers. 1o) Verslag van den heer Th. Coopman. Eene prijsvraag stellen is ze, ten minste gedeeltelijk, kunnen beantwoorden. Dit heb ik herhaaldelijk ondervonden, en de uitgave van een volledig Vak- en Kunstwoordenboek behoort tot de droomen van mijn leven. Toen ik pas vijftien jaar oud was, kwam ik met vader eenmaal 's weeks in het koffiehuis In den Hert, Koningstraat (rechtover het gebouw der Koninklijke Vlaamsche Academie), waar ik het geluk had telkens Rens en Snellaert aan te treffen en met hen te redekavelen, te luisteren naar hun wijs woord over de Vlaamsche Beweging en haren invloed. Vader speelde domino met zijnen gezel bakker Wayenberghe van Sint-Jacobs, bakker Ottevaere van het Steendam enz... Mijne eerste bladzijden over het Bakkersbedrijf, die ik nog heb, dagteekenen van dien tijd. In het handschrift, tref ik nog bladzijden aan, geschreven op 16-17jarigen ouderdom, toen ik voorzitter was van den Zetternamskring, in de Sodaliteit, Meire, nabij de Hoogeschool. Onnoodig te zeggen hoe onbeholpen al die regelen waren, evenals die gewijd aan den smid en aan den blikslager, geschreven met medewerking van Domien Tessens, die eene groote blikslagerij had, in de Dampoortstraat. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot het zaakrijkste en verreweg het beste behoort het lijvig manuscript (met het Fransch, het Hoogduitsch en gedeeltelijk het Engelsch) over de Bouwkunst, opgesteld met de hulp van den ervaren aannemer Alex. Serck, Visscherij. Dit, voor hetgeen ik noemen mag, het kortstondig Gentsche tijdperk... *** En nu ligt voor mij, onder kenspreuk: Eigen brood bovenal, eene verklarende Nederlandsche vakwoordenlijst van het Bakkersbedrijf. Een best, schoon werk, dat den vervaardiger veel tijd en moeite heeft gekost; veel geldelijke opofferingen gevergd voor het aankoopen van de bronnen. Alle staan aangewezen bij verkorting in het manuscript. Wil ik de voornaamste opnoemen? 1.De Betigische Bakker, officieel orgaan en eigendom der nationale Belgische bakkersfederatie. 2.Le nouveau manuel des boulangers, des négociants en grains. Parijs, 2 deelen, door Benoit en Fontenelle. (Deze uitgave kocht ik aan op aanraden van vader Rens.) 3.Traité pratique des boulangeries. Parijs, 1860, door Boland. 4.Manuel du boulanger et du pâtissier. Parijs, door Favrais. 5.Het boek der banketbakkers. Rotterdam, J. Gouffé. 6.De Gids. Practisch handboek voor elken bakker. Gorter, Wormerveer, 1892. 7.Les progrès de la boulangerie, door G. Panetier. 8.De Pasteibakker. Uitgave van de Vereeniging der Belgische vakpers. Maandelijksch bijvoegsel van 't vakblad: De Bakkerij en aanverwante nijverheden, 1907. 9.La meunerie, la boulangerie, la biscuiterie. Parijs, 1867, Tenaillon. 10.N.B.G. Internationale bakkerijtentoonstelling te Gent. Bakkerij, 1907, enz. ‘Wat de gewestwoorden betreft’, zegt schrijver, ‘wij zijn bijna overtuigd van dezer volledigheid, want alle uitgegeven idiotica hebben wij van A tot Z aandachtig nagezien...’ Deze voert hij als kopwoorden aan, niet al te zeer op den klank af, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} maar in eenen meer letterkundigen vorm, en verwijst daarbij naar eene algemeen Nederlandsche benaming, als deze bestaat. Dat is puik werk; geen dialect is overwegend; want alle komen tot hun recht. Mag ik op eenige wijzen? 1oop het Antwerpsch idioticon door P.J. Cornelissen en J.B. Vervliet; 2oop het Westvlaamsch idioticon, door De Bo; 3oop het Algemeen Vlaamsch idioticon, door Schuermans; 4oop Rutten's bijdrage tot het Haspegouwsch idioticon; 5oop het Hagelandsch idioticon van Tuerlinckx; 6oop Teirlincks Zuid-Oostvlaandersch idioticon; 7oop het Leuvensch dialect van L. Goemans, enz., enz.; Eindelijk op de Keure van Hazebroek van Edw. Gailliard, alsmede op de Ambachten en Neeringen van Brugge, door J. Gailliard. Het Noorden heeft zijne plaats. Laat mij wijzen op 1o Boekenoogen's Zaansche volkstaal; - op 2o Draaijers Woordenboekje van het Deventersch; - op 3o Gallée's Woordenboekje van het Geldersch- Overijselsch; - op 4o het Woordenboek der Groningsche volkstaal van Molema; - op 5o Proeve van Bredaasch taaleigen; - op 6o het Roermondsch dialect van L. Simons enz. enz. Voorwaar, aan zoo iets had ik mij niet verwacht... Aan 2700 woorden!... De Nederlandsche en Fransche woordenboeken laat ik buiten tel; ook de Hoogduitsche en Engelsche. Immers, beide laatste talen werden niet gevraagd. Waarom? Wel, ik heb het niet gedurfd. Ik vreesde te veeleischend te zijn. En toch zijn ze daar. Het Duitsch is lief, en het Engelsch mooi, maar niet volledig. De Schrijver zal het wel aanvullen. Is hij een man van het vak? 't Kan zijn, doch het geeft er niets toe. Zijne zaak is dat ik hem den uitgeloofden prijs toeken en dat ik hoop dat mijne Medeleden mijne gedachte zullen deelen. 2o) Verslag van den heer Frank Lateur. De inzender van ‘Eigen Brood bovenal’ zal zich mogen verheugen door vakmannen beoordeeld te zijn geworden! Ik heb zijne Verklarende Vakwoordenlijst van het bakkersbedrijf met veel aandacht, belangstelling en voldoening gelezen. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat men van zoo iets vragen mag is: volledigheid, orde en nauwkeurigheid. Voor 't eene gelijk het andere, meen ik, heeft de inzender gezorgd en aan zijn werk zullen taalkundigen zoowel als vakmannen, hun voordeel kunnen doen. - Het is eene afgedane taak en het werk is volop weerdig bekroond te worden. 3o) Verslag van den heer Gustaaf Segers. In mijnen kindertijd dacht ik er stellig niet aan eene woordenlijst over het bakkersbedrijf op te stellen. Veel minder kwam het in mij op, dat ik zulke lijst zou te beoordeelen hebben. Vóór en na den schooltijd moest ik vader in de bakkerij helpen: brood afwegen, uitdragen, en met den voerman wischhout halen. De woorden boezemden mij toen weinig of geen belang in; ik had genoeg te doen met op de zaken te letten. Doch juist daardoor, denk ik, werden de woorden onafscheidelijk met de zaken verbonden, werden de uitdrukkingen onuitwischbaar in mijnen geest geprent. In de bakkerij moet goed uit de oogen gezien worden. Men moet scherp luisteren; een oogenblik verstrooidheid, een licht verzuim, een enkel misverstand volstaan om heel het baksel te doen mislukken. Men zal dus begrijpen van welk overwegend belang, in het bakkersbedrijf, de juistheid der benamingen is. De woorden van Descartes hebben mij dikwijls om hunne diepe waarheid getroffen: ‘Il me semblait que je pourrais rencontrer beaucoup plus de vérité dans les raisonnements que chacun fait touchant les affaires qui lui importent, et dont l'événement le doit punir bientôt après, s'il a mal jugé, que ceux que fait un homme de lettres dans son cabinet et qui ne lui sont d'autre conséquence que peut-être il en tirera plus de vanité qu'elles seront plus éloignées du sens commun, à cause qu'il aura dû employer plus d'esprit et d'artifices à tâcher de les rendre vraisemblables’ (1). De woorden van den Franschen wijsgeer verplaatsen mij terug naar de ouderlijke bakkerij. Zij komen mij onweerstaanbaar vóór den geest, terwijl ik onze Kempische landbouwers en ambachtslie aan het werk zie en afluister. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijk stellen zij het grootste belang in hun werk, dat zeer uiteenloopend is. Dezelfde mensch heeft verschillende zaken te doen en te benoemen. Het is zijn leven. Hij vermoedt het bestaan van eene vreemde taal niet. De moedertaal is bij hem, meer dan bij een ander, de natuurlijke weerspiegeling, ja de verstoffelijking van zijn geestes- en gemoedsleven, waarin het regelen van zijn werk, het uitoefenen van zijn bedrijf eene hoofdrol speelt. Daarbij komt het, dat de vaktaal der ambachtslie zoo juist en tevens zoo schilderachtig is. Het dialect moet er noodzakelijk eene voorname plaats in bekleeden. Zelfs moet de persoonlijke geaardheid van den ambachtsman hier haren invloed doen gelden. Aldus heeft men, in niet weinig werkhuizen, bijzondere benamingen voor werktuigen en verrichtingen, die sporen dragen van het eigenaardig karakter, de levensopvatting enz. van den ambachtsman. Jammer genoeg kunnen dergelijke woordenlijsten niet, of althans slechts op zeer onvolledige wijze, opgemaakt worden. Anders is het gesteld wat de plaatselijke benamingen en uitdrukkingen betreft. De zeden en gewoonten, de hoofdbezigheid der bewoners, het uitzicht van het land: dit alles heeft noodzakelijkerwijze zijnen stempel op de vaktaal, op de vaktaal der ambachtslie vooral, gedrukt. Op de vaktaal van het bakkersbedrijf is de invloed van de voedingswijze der bewoners noodzakelijkerwijze overwegend. Deze invloed is in het handschrift ‘Eigen brood bovenal’ duidelijk; 't is eene groote verdienste. Des te meer valt het in het oog, dat de plaatsen, waar de dialectische uitdrukkingen gehoord worden, niet overal opgegeven zijn. De schrijver zal stellig deze leemte aanvullen. Ik heb het werk met de grootste belangstelling, met het levendigste genot, gelezen en herlezen. Is het mij ook toegelaten te zeggen, dat het mij niet het minst heeft getroffen, omdat het mij mijne ‘schon lang entschwundenen Jugendtage’ herinnert? Zeer vele dialectische uitdrukkingen brachten mij naar het vaderhuis terug; zij riepen de streelendste beelden in mij wakker. Andere uitdrukkingen hoorde ik nooit: dit had ook zijne bekoorlijkheid. Om vele redenen mag het handschrift hoogst merkwaardig genoemd worden. Volledig is het niet; dergelijke werken kunnen niet volledig zijn. Naar mijn oordeel is ‘Eigen brood’ echter {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} vollediger dan de meeste vakwoordenboeken, die wij bekroond hebben. Het bevat tal van juiste, schilderachtige uitdrukkingen, die ik tot nog toe in geene boeken aantrof. De omschrijving laat zelden te wenschen over; soms kon zij vollediger zijn. Zeer zeker hebben wij met een ernstig, echt wetenschappelijk werk te doen. In zijn Voorwoord zegt de schrijver, dat hij zich veel inspanning, veel tijd heeft getroost, en niemand, die het handschrift leest, zal dit betwijfelen. Enkele opmerkingen teekende ik op: de schrijver zal er wellicht gebruik van kunnen maken. Appelbroodje zou te Hoogstraten Ballebuze heeten. Ik heb dit woord nooit gehoord (1). Geen enkel onzer bakkers kent het. Wij zeggen appelbrooiken, ook wel ‘appelpolleken’. Een klein tarwen broodje is een polleken. Vader bakte voor de kinderen een polleken. ‘Brood’: Voedsel uit gekneed en gebakken meel bestaande; 't reeds gekneed, maar nog niet gebakken deeg; 't brood in den oven doen; een brood, zekere hoeveelheid hiervan in een bepaalden vorm gebakken; hoeft, bargoensch. Fr. Pain. Hgd. Brot. Eng. Bread, loaf. In Limb. Roggebrood, in tegenstelling met Mik (tarwebrood). De bepaling van het voornaamste voedsel van den mensch is te onvolledig. Ik verwijs den schrijver naar het prachtig artikel: Brood in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (2). Te dezer gelegenheid veroorloof ik mij den schrijver een dubbelen raad te geven. Mij komt het doelmatig voor de aanhalingen zooveel mogelijk in volledige zinnen te geven. ‘Een woord op zich zelf genomen, is een bloote klank, een ijdele abstractie’, zegt Dr. de Vries. ‘Eerst in verbinding met andere woorden wordt het de uitdrukking, het beeld eener gedachte. Eerst als onderdeel van een volzin verkrijgt het ziel {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} en leven. Om derhalve den zin en de kracht van een woord in waarheid te verklaren, moet men het te beschouwen geven in den kring en in het verband, waarin het zijn wezen openbaart’ (1). In een vakwoordenboek hoeven zooveel aanhalingen niet voor te komen als in het Woordenboek der Nederlandsche Taal, doch om de schakeeringen, aanschouwelijk voor te stellen, is het noodig daar niet te karig mede te wezen. Met de figuurlijke beteekenis der woorden en uitdrukkingen wordt in Eigen Brood bovenal geene rekening gehouden. Ook mis ik ongaarne de volksspreuken en toespelingen, aan het bakkersbedrijf ontleend. De woorden Broodaanbidder, Broodaanbidding zou ik weglaten. Ik heb die nergens gehoord. Zoomin in het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’ van De Vries, als in het Woordenboek van Weiland, of in de Idioticons van Vervliet en Cornelissen, Joos of Teilinck komen zij voor. De Schrijver van ‘Eigen Brood bovenal’ heeft het mis, wanneer hij denkt dat mik tarwebrood is. Ook lees ik: ‘Kram(m)ik, m. en v. Zie koekebrood en boekweitbrood. Krammikelbroodje is te en om Leuven een allerfijnst tarwebroodje’. Wel mogelijk. Kemnpische kramik wordt op de volgende manier gemaakt. Men zeeft roggemeel met eene heel fijne zeef. De bloem wordt met tarwebloem gemengd. Uit dit mengsel bakt men mik, kramik, boerenkramik. 't Is lekker goed, dat moogt ge gelooven. Dat het woord ook in Holland bekend is, en de zaak daar gewaardeerd wordt, bewijst een voorval uit mijnen kindertijd. Een neefje uit Amsterdam was bij den Kempischen bakker te gast. De mikken boterhammen waren naar neefjes tand. ‘Oome’, hoor ik hem nog met een sterk gekleurden Hollandschen tongval vragen, ‘is 't nogal mik op mik?’ De Schrijver van Eigen brood geeft het woord ‘koekdeeg, deeg voor koeken, enz. peperkoekdeeg; koekebrood, brood van bloem, eiers en melk, soms boter, suiker, krenten of rozijnen’. Niet geheel en al juist. Wij gebruiken het woord koeken als hoedanigheidsw. Koeken brood, koeken deeg, koeken boterhams; tarwebrood, deeg, boterhams, zonder iets daarbij. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Zondags kregen wij koeken boterhammen; 's werkendags, half en half (eene roggen tegen eene koeken snede). Natuurlijk waren de boterhammen ‘in hun hemd’, zonder kaas, eiers of vleesch daarbij. ‘Stuifmeel, o. Verstuivend meel, ook stofmeel, duist molenstof. Fr. folle farine, Hgd. Staubmehl, Eng. Meal dust’. In onze streek is stuifmeel, stofmeel iets heel anders. De molenaars (de meulders) rekenen zooveel kilos maalloon per hectoliter. Doch de meulders hebben geen al te goeden naam. Er wordt beweerd dat zij gaarne wat diep scheppen. Dat is stofmeel, om terug te krijgen wat door het stuiven verloren gaat. ‘Bakkershout, o. Brandhout, bestaande uit berken-, populier-, beukenhout of ander gekloven en gebost (geboscht?) without’. Ik heb nooit den oven heet zien stoken dan met dennen wischhout of mutsaard. Bakkershout is dan ook dennenhout. Berken boomen zijn in België zeldzaam; berken rijs dient om bezemen te binden; beuk is te kostelijk, en populieren zijn sieraadboomen. Hun hout heeft weinig of geene waarde. ‘Bakzak. Zak, waarin gewoonlijk de bakte graan of meel wordt geborgen’. Neen. De boeren of burgers, die zelf bakken, laten bij den meulder eenen bakzak koren malen, of halen bij den bakker eenen bakzak meel, voor een baksel (zelden voor meer dan een dozijn brooden). Ik vind de woorden melkbrood en mastel niet. Mastellen, mastellekens, zijn kleine, ronde, malsche koekskens, uit tarwebloem, met melk opgemaakt. Echt Kempische kost, dus zeer lekker, zeer deugdelijk. ‘Krentenbrood. o. Een koek met krenten ingebakkken’. Toch niet; wel een heel brood. ‘Krentenkoek, bezenkoek in de Kempen’. Bezenkoek is hier onbekend. Te Lier wordt het woord gebruikt. Bezen(ie)koeken heeten ook familiekoeken. ‘Heef, in Brabant, o. bij Vondel. ‘Zie Zuurdeeg’. In de Kempen wordt het woord heef (1) algemeen gebruikt. Het is daar m. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik mag t'avond niet vergeten den heef te zetten’, plag vader te zeggen. ‘Ik moet nog mengen’, zei hij ook wel. Om den heef te zetten, nam hij eenen klomp deeg van het vorig baksel, schudde er een paar kilos roggemeel op, goot er eenen emmer heet water op, mengde, en liet den heef in den trog gisten. 's Anderendaags schudde hij daar meel op voor gansch het baksel, ik moest heet water uit het fornuis gieten, en vader begon te kneden. Ik vraag verschooning om de al te groote uitvoerigheid van dit verslag. Er zal uit blijken dat ik het handschrift Eigen brood bovenal met de grootste, met de levendigste belangstelling heb gelezen, wat elkeen zal begrijpen. Evenals mijne uitstekende collegas en vrienden: de heeren Coopman en Lateur, stel ik voor Eigen brood bovenal met goud te bekronen. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorsprong van de Halewijn-liederen, door Dr. L. Simons. Indien wij Reinaert de Vos er buiten laten, het tot nog toe onovertroffen meesterwerk onzer Nederlandsche letterkunde, dan is er geen hoofdstuk, dat zoozeer boeit en zoo algemeen ingang vindt als wel het volkslied. En hier alweer is het de ballade van Halewijn, die ons een bedwelmende, wildriekende woudbloem gelijk, door hare vreemdsoortige schoonheid aantrekt. Geen wonder dus, dat zij de belangstelling van dichters, schrijvers, toonkunstenaars, zoowel als geleerden heeft uitgelokt. G. Kalff (Het Lied in de Middeleeuwen, Leiden, 1884) besluit, blz. 64, zijn onderzoek aangaande Halewijn met de volgende woorden: ‘Ook de verhouding der verschillende liederen en hunne onderlinge betrekking tot elkaar moet nog verklaard worden. Het zijn vraagstukken, die ik gaarne zou willen oplossen, zoo ik er kans toe zag. Daarin zal echter alleen door een afzonderlijke, uitvoerige behandeling der geheele sagen kunnen voorzien worden.’ Ik neem mij voor eene, zoover ik weet, nieuwe verklaring van Halewijn te geven, zonder evenwel het ingewikkelde plan, door den Noordnederlandschen geleerde ontworpen, te volgen. Ik acht zoo iets overbodig, omdat, naar ik zal aantoonen, de oorsprong van Halewijn in de 3de eeuw na Christus wortelt, zoodat het mijns inziens eerder de taak zou zijn, zooveel mogelijk eenige schakels op te sporen van de lange keten, welke de 3de eeuw verbindt met de 14de of 15de, waarin Kalff het ontstaan plaatst van de oudste opteekening, die van J.F. Willems. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Het toeval heeft mij bij het lezen een vertelling of sprookje in de hand gespeeld, dat een onverwacht licht doet opgaan over den duisteren oorsprong van Halewijn. In het werk van Chatelain, La version latine (Paris, Vibert et Nony), lees ik onder het rangcijfer XXXVI, met opschrift Trait de courage d'une paysanne, de volgende Latijnsche vertaling uit het Grieksch van Hermes Trismegistus: Femina quaedam agrestis, et ex earum numero quae vitam gravi labore tolerant, corraso paulatim tantillo aeris unde vaccam sperabat emi posse, per silvam ad vicinae urbis mercatum ibat. Cui obvius latro quicquid haberet rei imperavit ut quamprimum poneret. Attonita mulier noluit repugnare tam imperiosis precibus; coepit numerare. Ille in terram strato pallio, simulque seposito ense, nummos contrectare gaudebat, nescius ultricem Fortunam non abesse. Femina praesentis animi et plus quam feminei, occasione captata ensem arripiens, non jam pecuniam amplius, sed vulnera numerare latroni coepit, donec ille cum sanguine vomeret sceleratam animam. Peracto laudabili facinore, et nummis receptis, mulier pergit iter institutum; at mox in milites incidit qui recenti cruore contaminatam vinculis onerant, et parant ad judicem rapere. Haec vero cum vellet innocentiam suam tueri, ad mortui cadaver illos deducit. Cornu quod apud mortuum erat inflato, multi notissimo sono exciti, ejusdem crudelitatis socii, accurrere; in militum manus cadere; et mulieris insontem magnanimitatem prodere. Itaque dimissa femina praemio etiam decorata est; illi dignas impietatis suae poenas exceperant. De vertaling luidt als volgt: Een zekere buitenvrouw en wel uit de menigte van die, welke met zwaren arbeid haar bestaan rekken, had langzamerhand een beetje geld bijeen gescharreld, waarmee ze een koe hoopte te kunnen koopen. Zij begaf zich door een woud naar de markt van de naburige stad. Een roover komt haar tegen en beveelt haar alwat ze bezit onverwijld neer te leggen. De verbaasde vrouw dorst zich tegen zulk een gebiedenden eisch niet verzetten en begon te tellen. Hij, na zijn opperkleed op den grond uitgespreid en zijn zwaard ter zijde gelegd te hebben, verheugde zich het geld op te strijken, onbewust dat de wrekende Fortuin niet verre was. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een meer dan vrouwelijke koelbloedigheid nam de vrouw de gelegenheid waar, zij greep het zwaard en begon den roover geen geld meer, maar slagen uit te tellen, totdat hij met zijn bloed zijn misdadige ziel uitbraakte. Na dezen loffelijken manslag volbracht en haar geld teruggenomen te hebben, zet de vrouw den ingeslagen weg voort; maar weldra valt zij te midden van soldaten, die haar als zijnde met versch bloed bezoedeld met kelens beladen en aanstalten maken om haar voor den rechter te sleepen. Zij echter wil haar onschuld bewijzen en leidt hen naar het lijk van den gedoode. Als op den horen, welke nevens den doode lag, geblazen wordt, schieten veel deelgenooten in zijn wanbedrijven toe, opgeroepen door den welbekenden klank, vallen in de handen der soldaten en brengen de schuldelooze stoutmoedigheid van de vrouw aan het licht. Daarom wordt de vrouw losgelaten en daarenboven met een belooning vereerd; zij echter ontvingen de verdiende straf voor hunne snoodheid. Op twee bijzonderheden wensch ik bij voorbaat de aandacht in te roepen: De struikroover ontdoet zich uit vrije beweging van mantel en zwaard, en dan eerst komt de gedachte bij de slimme boerin op om zich van het wapen meester te maken; in Halewijn staan de zaken anders. Ten tweede, er wordt niet gezegd, wie op den horen blaast, want het verhaal van Hermes Trismegistus is classiek beknopt. Is het een der soldaten, of is het veeleer de boerin? Bij nader inzicht wordt dit bezwaar gemakkelijk weggeruimd; immers zij brengt de soldaten naar het lijk om hare onschuld te bewijzen, en nu ligt het toch voor de hand, dat het vinden van den verslagene en van het zwaard als ‘corpus delicti’ de soldaten zal stijven in hun verkeerd vermoeden. Hieruit volgt, dat niemand anders dan de boerin aangewezen is om op den hoorn te blazen, daar zij wel wist, dat de heele bende zou opdagen en aldus het zonneklaar bewijs zou leveren van haar onschuld. Gaan wij over tot Hermes Trismegistus. 't Is, zooals bekend, een verdicht persoon, eigenlijk een Egyptische godheid. De boeken, welke op zijn naam staan, behooren tot de 3de eeuw onzer tijdrekening. Zij geven ons, vermengd met eenige Christelijke trekken, een voorstelling van de latere Grieksche wijsbe- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} geerte en van den lateren Egyptischen godsdienst, zooals die te dien tijde de heerschende meening te Alexandrië uitmaakten. Ze zijn het laatste wijsgeerige voortbrengsel van het op scheiden staande heidendom. De kerkvaders en vooral Lactantius hebben tot den roem van Hermes Trismegistus niet weinig bijgebracht. Zij kenden aan zijn geschriften ten onrechte een zeer hoogen ouderdom toe en putten uit die voorraadskamer de bewijzen om het heidendom met zijn eigen wapenen te bestrijden. Ik gis, doch heb de zaak niet onderzocht, dat die werken ook bij de latere Christelijke geloofsverdedigers hoog stonden aangeschreven; langs dien weg alleen kan ik mij Vondels vooringenomenheid met Hermes Trismegistus verklaren. Hij beroept zich in zijn Bespiegelingen van God en Godsdienst herhaaldelijk op zijn getuigenis (II, 511, 735; III, 1137, 1163; IV, 1091; V, 69, 455). Reeds tien jaar te voren, in 1652, had hij van Trismegistus melding gemaakt in het gedicht ‘Op den Edipus of teeckentolck van den E. Heere Athanasius Kircher’. Evenals de kerkvaders uit de 3de eeuw haalt Vondel hem aan in de Bespiegelingen om Gods enkelheid, onnoembaarheid, alomheid en de onsterfelijkheid der ziel te bewijzen; juist als zij kent hij hem de hoogste oudheid toe; ja omgeeft hem als een hooger wezen met den stralenkrans der sage. Trismegistus was volgens hem een Chaldeeuw, die vóór Mozes' tijd den Euphraat had verlaten om zich te Heliopolis aan de boorden van den Nijl neer te zetten. Hij had de overleveringen uit des menschdoms wieg bewaard en in de eenzaamheid overwogen; hij ontdekte het beeldschrift en liet zijn wijze spreuken op de Egyptische naalden of obelisken ingriffen. Schrijven wij de merkwaardigste plaats (IV, 1091-1124) neer, al is zij wat lang: Egypte, 't welck zijn naem ontleent van duisternissen, Had dit geluck, toen 't volck den dagh begon te missen, En glans, die van natuure in d'oosterlanden scheen, Dat Hermes, een Hebreeu, gesproten in Chaldeen, Den Nijl koos voor d'Eufraet, om elck Godts dienst te leeren, En zeden, en den dienst der valsche Goôn te keeren. Wat was dees groote man (in 't ondervinden sneegh, En die met recht den naem van drymaelgrootsten kreegh), {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Begaeft met weetenschap, door overleveringen, Van hant tot hant gereickt, en door bespiegelingen En vierigh onderzoeck, in wildernisse, en woudt, Van zaecken, die natuur den traegen niet betrout, Maer opgetogen brein, gezint alleen te leven Tot nut van anderen, en Godt zijn recht te geven! Hier leeft hij in, als in zijn eigen element. Hij vondt een letterkunst, by niemant eerst bekent, Beval de leeringen der zeden aen de boecken, Tot onderwijs des volcks. Scherpzinnigen en kloecken Betroude hy den schat der wijsheit, die gebloemt Door tekens, men met recht gebloemde wijsheit noemt; Gelijckze op naelden staet voor eeuwigh uitgehouwen, Bij priester en profeet en godtstolck slechts t'ontvouwen, Als ordens, tot Godts dienst en 't heiligh ampt gewijt. Dees was de bron en 't licht der wijsheit van zijn' tijt, Van wien d'Egyptenaers, en hun nakomelingen Geheimenissen, kunst, en wetenschap ontfingen, Waeraen d'Atheensche school zoo vroegh haer licht ontstack, En leerde zien hoe veel haer kennis noch ontbrack. Homeer, Pythagoras, Empedokles, Sokraten, En Aristoteles, en Plato zelf verlaten Athene, Pallas burgh, om binnen zonnestadt Te leeren wat de naelt al wijsheit draeght en vat In duistre tekenen, om Griecken die t' ontdecken, En Hermes arrebeit en faem aen zich te trecken. Niet zonder belang voor ons doel zou het zijn te weten, uit welke bron het Alexandrijnsche boek het bericht van De moedige Boerin heeft geput. Had de schrijver het gelezen of hooren vertellen, ofwel had het feit zich onlangs toegedragen? Om hierop te antwoorden dient men vooraf de door Chatelain opgenomen plaats thuis te wijzen, want hij zelf doet het niet. De door hem gegeven tekst zal die van Marcel Ficin zijn, die in 1471 Trismegistus in 't Latijn vertaalde, en waarvan Parthé in 1854 een nieuwe uitgave bezorgde. Tot mijn leedwezen heb ik vergeefs naar beide werken omgezien. Wel heb ik de vertaling van L. Ménard doorbladerd (Hermès Trimégiste, traduction compléte précédée d'une étude sur l'origine des livres hermétiques, 2e édition, Paris, 1860, 1867), maar zonder bedoelde plaats te ontdekken; hetgeen ten minste bewijst, dat de Fransche vertaling niet zoo volledig is als wordt voorgegeven. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ook de vork aan den steel zit, het thuisbrengen van het Alexandrijnsch verhaal is niet onvoorwaardelijk noodzakelijk tot ons doel, en ons doel is dit: de overeenstemmingen aantoonen tusschen ‘De moedige Boerin’ aan den eenen en de Halewijnliederen aan den anderen kant. *** Wie kent niet Halewijn? Nochtans om de voornaamste bijzonderheden voor het geheugen te brengen zullen wij best doen met den inhoud er van mede te deelen, zooals Kalff dien uitstekend heeft samengevat: Heer Halewyn sanc een liedekyn; Al wie dat hoorde, wou by hem zyn. ‘Aldus vangt het lied aan, dat in veertig dergelijke strofen het verhaal bevat. Een schoon koningskind hoort de verleidelijke tonen. Zij smeekt achtereenvolgens vader, moeder en zuster om tot den zanger te mogen gaan, maar allen weigeren en waarschuwen haar: “die derwaert gaen en keeren niet”. Van haren broeder verkrijgt zij eindelijk het gewenschte “oorlof”. Nu tooit zij zich met hare schoonste gewaden en vertrekt. Er is iets onbeschrijfelijk bekoorlijks in de schildering van die schoone koningsdochter: de kroon van goud op het blonde haar, in de met paarlen bezette keerle (opperkleed), die het met gouden banden gesnoerde keursje en het roode met gouden knoopjes versierde onderkleed zichtbaar laat; schrijlings op haar paard gezeten, zoo rijdt zij zingend door het bosch en den zanger te gemoet. Spoedig is hij gevonden en rijden zij naast elkander voort. En niet lang hebben zij gereden of: Zij kwamen al aen een galgenveld, Daer hing zoo menig vrouwenbeeld. Hij deelt haar mede, dat zij sterven moet; zij zelf moge beslissen op welke wijze, en als zij het zwaard gekozen heeft, spreekt zij tot hem: Maer trekt eerst uit uw opperst kleed, Want maegdenbloed dat spreidt zoo breed. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar besluit is genomen. Terwijl hij zijn kleed en dus ook zijn zwaard uit de hand legt, houwt zij hem met snellen slag het hoofd af. Zingend is zij gekomen en zingend rijdt zij weer huiswaarts met het afgehouwen hoofd bij zich. Zij nam het hoofd al by het haer En waschte 't in een bronne klaer. Zij zette haer schrijlings op het ros Al zingend en klingend reed zy door 't bosch. Triomfeerend rijdt zij Halewijns moeder voorbij, steekt den horen, die aan de poort van het vaderlijk kasteel hangt, en wordt met gejuich ontvangen’. Daer werd gehouden een banket, Het hoofd werd op de tafel gezet. Niet ten onrechte heeft Kalff de opteekening van J.-F. Willems gevolgd, want zij overtreft de overige zoowel Duitsche als Nederlandsche verwante liederen door dichterlijke voorstelling, kernachtige kortheid en niet het minst door volledigheid. Doch nu ter zake. Er zijn twee soorten van overeenstemmingen: typische motieven en kenschetsende motieven. Over de typische motieven in beide aanrandingsverhalen d.i. die, welke men doorgaans in soortgelijke gevallen aantreft, als: vrouw, aanvaller, doodslag, kunnen wij gerust heenstappen. Alle aanrandingen evenwel hebben niet alle bijzonderheden met elkaar gemeen; er zijn sommige kenschetsende omstandigheden, waardoor zij onderling verschillen, en deze kunnen soms voor het gerecht verzwarende of verzachtende omstandigheden uitmaken. Welnu, onder de kenschetsende motieven in ‘De moedige Boerin’ zijn er vier of vijf, welke wij na een tijdruimte van elf eeuwen in Halewijn, ook een aanrandingsverhaal, schier ongewijzigd terugvinden. Dit bewijst onmiskenbare verwantschap: 1o) Beide sprookjes verplaatsen ons in het woud. Om de waarheid te zeggen is dit een typisch motief, gelijk het woord ‘struikroover’ al uitwijst. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o) Het opperkleed wordt afgelegd; doch er is een schakeering naar we boven opmerkten: in Halewijn denkt het meisje zelf de list uit, daarom zegt ze: Maer trect eerst uit u opperst kleed Want maegdenbloet dat spreit soo breed. Zij is dus in dit opzicht nog gevatter dan de boerin. Men vraagt zich misschien af, waarom de struikroover in het Grieksch verhaal het opperkleed af- en op den grond neerlegt; de reden wordt niet vermeld, het zal wel zijn om er het geld op te bergen. Der ouden ‘pallium’ kon als een mantel los om den hals hangen, maar kon ook als een eigenlijk opperkleed dicht om het lichaam geslagen worden. In de verwante Duitsche liederen van Ulinger en Adelger, door Uhland (Alte hoch-und niederdeutsche Volkslieder) met A en B beteekend, spreidt de ridder den mantel uit in het gras om er zich naast het meisje neer te vlijen. In dat van Gert Olbert (C bij Uhland) zien wij hetzelfde verloop als bij Willems, en wordt hij door Helena uitgenoodigd om eerst het zijden kleed uit te trekken. 3o) De aanrander heeft op een gegeven oogenblik niet meer het zwaard onder zijn bereik. De struikroover, wil hij zijn ‘pallium’ neerleggen, moet zich eerst van het zwaard ontdoen, dat hij naar Romeinsch gebruik aan een draagband over den schouder heeft. Men ziet bij Rich (Dictionnaire des Antiquités romaines et grecques), blz. 21, vo Alligati, een Romeinsch soldaat afgebeeld met het pallium aan en het zwaard er boven op. Het oorspronkelijke bevindt zich op den triomfboog van Septimus Severus en stelt een soldaat voor met zijn geboeiden gevangene. In Halewijn zal het afleggen van het zwaard zich op dezelfde wijze hebben toegedragen, onder voorbehoud nochtans, dat het zwaard om het middel werd gedragen en ontgespt moest worden. 4o) De belager wordt met zijn eigen zwaard door de belaagde gedood. Dit is hoofdzaak en dit blijft onaangetast, al valt Halewijns hoofd met een enkelen strook, terwijl de struikroover niet een kopje kleiner wordt gemaakt, maar sterft aan de vele wonden. In Halewijn wordt gauw over het feit heengestapt; de aan- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorders van dit lied kenden ja de stof en konden het ontbrekende aanvullen: En eer syn kleet getogen was Syn hooft al voor syn voeten lach. Alleen het Platduitsche lied van Gert Olbert verhaalt de gebeurtenis wat omstandiger: Un as he sick had der siden gekert do nam Helena dat blanke schwert, do flog sin häufd wol öwer dat perd. 5o) Er is ten laatste een punt van aanraking, dat wel verrassend mag heeten, 't is dat van den hoorn. Gaet ginder daer in het coren En blaest daer op mijnen horen, Dat alle mijn vrienden dat hooren. Kalff oppert, blz. 64, de vraag, van waar die hoorn mag komen; welnu, Hermes Trismegistus geeft hem het antwoord. Dezelfde geleerde zegt, dat die twee maatregelen, het steken van den horen en het bestrijken van den rooden hals met zalf, den toovenaar het leven zouden hebben teruggeschonken. Dit is een dwaling wat den horen betreft. Zulks wordt niet alleen gestaafd door het Grieksche sprookje, maar ook door het laatste vers van de 27e stroof: Dat alle mijn vrienden dat hooren. De vrienden zouden te hulp zijn gesneld, evenals de rooverbende het doet. Deze overeenstemming, ik herhaal het nog eens, is merkwaardig. Ook het lied van Gert Olbert heeft hier het ware voor; het meisje zegt: Dorin te blosen dat wör nich god dan leipen mi alle de mörners no, als wie de hunde den hasen dot. Hier worden de helpers niet ‘vrienden’ als boven, maar ‘moordenaars’ geheeten; dit komt dus geheel en al overeen met het gebeurde uit de 3e eeuw. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in Roland, C bij Fl. van Duyse (Het oude Nederlandsche Lied) heet het, dat de ridder veel soldaten tot zijn beschikking heeft, en al zijn soldaten hebben 't harnas aan. Zou strofe 12 uit Ulinger daar soms ook op doelen? Immers er staat: ich sie dort einher reiten ein grosse schar mit leuten. 't Is waar, wat volgt haspelt weer alles zóó dooreen, dat wij de kluts kwijt raken. Wij zijn nu in staat nog een ander punt vast te stellen. Elke strofe bestaat uit twee verzen, sommige strofen o.a. de hier behandelde hebben drie regels. Kalff zegt ten onrechte, dat overal die derde regel een toevoegsel is (Vgl. blz. 550). Blijkens het verhandelde, is hier de derde regel echt en is de eerste: Gaet ginder daer in het coren later door de liedjeszangers bijgevoegd. Dit wordt nog gesteund door de plaatsbeschrijving: Als si te midden tbosch mocht sijn, Daer vont si mijn heer Halewijn... Si reden met elkander voort... Si quamen al bi een galgen veld... In de nabijheid bevindt zich eene bron, waarin zij het hoofd wascht; daarna keert zij terug: Al singend en clingend reet si door tbosch. Dat alles maakt het waarschijnlijk, dat het vreeselijk drama zich in het bosch heeft afgespeeld, waar geen koren verbouwd wordt, en dat bij gevolg het eerste vers van de 28ste strofe reeds uit dien hoofde niet oorspronkelijk is. Nu weet ik wel, dat men er een mouw aan kan passen door te beweren, dat de aanranding heeft plaats gehad aan den zoom van het bosch, hetwelk zich tusschen het galgeveld en den vaderlijken burcht uitstrekte, en dat de andere liederen de han- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} deling nu eens in, dan weer buiten het bosch plaatsen; des ondanks dient het vers verworpen, omdat het hoofdbezwaar blijft bestaan. Het blazen op den horen heeft dus niet ten doel den ridder weer springlevend te maken, wél - en hierin heeft Kalff gelijk - het bestrijken met de zalf. De zalf is steeds het toovermiddel bij uitnemendheid geweest zoowel in de oudheid - men denke maar even aan ‘De gouden Ezel’ van Apuleius - als in den heksensabbat der middeleeuwen, vooral echter in de ontelbare heksenprocessen van de 16de en 17de eeuw (1). Wij zouden ons onderzoek kunnen voortzetten en een al licht onberaden stap doen op het uitgebreide veld der onderstellingen. Zoo zouden wij met wat goeden wil vanwege den lezer durven beweren, dat de ontmoeting tusschen het meisje, dat het hoofd in den bebloeden schoot draagt, en hare moeder (haar vader, moeder en broeder - dus meer getuigen! - in Roland) een later wijziging is van de gevangenneming door de soldaten der met bloed besmeurde boerin; dat de belooning, welke zij ontvangt, later werd vervangen door het banket; dat het grijnzend hoofd op tafel moet herinneren aan de doodstraf, welke voltrokken werd aan de roovers, wier lijken volgens het gebruik bleven ten toon gesteld. Doch waartoe noodig? Het is ja zonder dat voldoende gebleken, dat verscheiden motieven, die juist niet voor het grijpen waren, in het bericht van Hermes Trismegistus en in de Halewijn-liederen zijn aan te wijzen. Men zal opwerpen, dat er ook groote afwijkingen bestaan. Toegegeven. Men bedenke echter, dat van de 3de tot de 14de en misschien 15de eeuw er speelruimte te over was voor allerhande wijzigingen. En loopen de Halewijn-liederen zelf niet bijster uiteen? Gaan wij enkele bijzaken na. Ik zal mij hoofdzakelijk bepalen tot de gansch nieuwe inkleeding der stof in Uhlands A, want zijn soortgenoot B is op dezelfde leest geschoeid: De ridder {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} zingt vóór den burcht, neemt het meisje mee in 't zadel en rijdt naar het groene woud. Geen toestemming wordt aan vader, moeder en broeder gevraagd, noch - als in Roland - aan den biechtvader. In het woud verwittigt een witte duif, op een hazelnotestruik gezeten, het meisje, zich in acht te nemen voor den ridder: Ja hör und hör, du Fridburg, ja hör und hör, du junkfrau gut! Der Ulinger hat eilf junkfrauen gehangen, Die zwölft hat er gefangen. Hier zijn vreemde bestanddeelen uit de volkspoëzie binnengeslopen: de heilige hazelaar, en de duif, welke zich de rol van den nachtegaal aanmatigt. ‘Hoort ge dat, Ulinger?’ vraagt ze. Deze stelt haar echter gerust, hij spreidt zijn mantel uit in het gras en ze zetten zich neer. Wat nu volgt, het losmaken van 't haar, de tranen van 't meisje, dat niet om baren ‘traurigen man’ weent, het aankomen van eene groote schaar ruiters en de vraag, of hij die wil bestrijden, dat alles komt mij onverstaanbaar voor. De denneboom met de elf lijken van jonkvrouwen herinnert ons te goeder ure, dat wij met het Halewijnsprookje te doen hebben. 't Is echter maar voor een kort oogenblik; onmiddellijk daarop volgen weer afwijkingen als: het vergeefsch verzoek van 't meisje om niet ontkleed te worden, hare drie kreten, de uitvlucht van den valschen ridder in tegenwoordigheid van 's meisjes broeder, zijn vruchtelooze bede om in zijn kleeren opgeknoopt te worden, een gerechte straf voorwaar voor zijn onedele weigering van zooeven. Zwaard, horen, zalf, ontmoeting van de bloedverwanten, dat is allemaal weggecijferd. Zou ik nog, om toch eventjes van een Nederlandsche bewerking te gewagen, moeten aanstippen, dat de ridder in ‘Roland’ te bed ligt en dat hij de jonkvrouw toevoegt: Ga daar aan mijn handen En lees drij rozenkransen. Ga daar aan mijn voeten En lees drie rozenhoeden? {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ontwaar slechts een enkele bijzonderheid, waarin de Duitsche en Nederlandsche bewerkingen overeenstemmen, het zijn de vrouwenlijken, waarvan echter het getal verschilt; en dan nog doelt Roland er alleen in de verte op: Roland is een stoute kalant, Hij bedriegt de mooie maagden alwaar hij kan, Hij staat met 't blank zweerd in zijn hand. Besluiten wij met Kalff: ‘Het is echter opmerkelijk, hoezeer de bijzonderheden in al deze liederen verschillen.’ (Blz. 59.) Is het nu beter gesteld met de hoofdpunten, de wezenlijke bestanddeelen van de Halewijn-overlevering? Geenszins. In Uhlands A en B wordt het meisje door haar broeder gered, die op haar kreten toesnelt en den valschen ridder aan een boom laat bengelen. Wat blijft er over van de slimheid en krachtdadigheid der vrouw, die toch - ook in Halewijn - de spil zijn, waarop alles draait? Ware er niet de tooverzang, de opschik van 't meisje, waren er niet de gehangen jonkvrouwen - dus zes strofen op dertig in A en in B, - wie zou nog Halewijn in Ulinger en Adelger herkennen? In Uhlands C integendeel wordt een plaats ingeruimd aan opperkleed, hoofdafslaan en horen, maar - en zoo hapert er altijd iets! - de tooverzang ontbreekt. En nochtans heet die juist de oudste trek, de oorspronkelijke kern van het sprookje! Zoo luidt immers de uitspraak der geleerden, en zij nemen zelfs geen genoegen meer met den zanglustigen nikker, Wodan wordt er ook bijgehaald. De Nederlandsche bewerkingen, door Fl. van Duyse met B en C (Roland) aangeduid, hoe ondichterlijk aangelengd en verwaterd ook, zijn meer zaakgetrouw. Dit belet echter niet, dat Roland ook den tooverzang heeft prijsgegeven. Heeft de Engelsche ballade, waarover Kalff, blz. 95, handelt, het oude thema beter bewaard? Men oordeele: de tooverzang is verdwenen en het omkomen van den aanrander door zijn eigen zwaard heeft plaats gemaakt voor den dood in het water, waarin de ridder, terwijl hij zich omkeert, door het meisje wordt gestort. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} In het verwante Noorsch lied van den nikker zijn de hekken verhangen, daar niet het meisje, maar de watergeest door den zang wordt aangelokt; alsmede in het lied van den landsknecht: ‘Daar reed er een ridder al door het riet’, waar het meisje, op hare weigering hem te huwen, door hem gedood wordt. Van alle bewerkingen komt dus onvoorwaardelijk alle lof toe aan de opteekening van J.-F. Willems, die het trouwste de oude trekken heeft bewaard. Welnu, indien zulk een wijziging plaats greep en ten opzichte van de bijzaken en ten opzichte van de hoofdzaken in de Halewijn-liederen, waarvan het oudste ten hoogste tot de 14e eeuw opklimt, moet men dan verwonderd staan, zoo het thema uit de 14e of 15e eeuw niet geheel en al klopt met dat uit de 3e eeuw? Een iegelijk, - en hier komen wij een tweede opwerping, maar die tot de gevoelszaken behoort, tegen, - een iegelijk, en niet alleen het dichterlijk aangelegde gemoed, zal zich ontstemd voelen, nu een gewone boerin, die een koe naar de markt gaat koopen, na verloop van tijd is omgeschapen in de schoonste koningsdochter, welke onder meer mag bogen op de zeldzame vereeniging van blonde haren en ‘bruin oogen claer’. Indien men evenwel voor oogen houdt, dat het boersche thema de fantaseerende middeleeuwen met haar schitterende wereld van ridders en edelvrouwen heeft doorgemaakt, dan zal men het niet meer zoo stuitend vinden, dat de boerin in een beeldschoone jonkvrouw is omgetooverd. En heeft het omgekeerde niet insgelijks plaats? Heerlijke scheppingen zijn in het nuchtere volksgeheugen van lieverlede en onbewust tot iets onooglijks verbasterd. De liefelijke sproke van Beatrijs is thans ontgeurd en ontkleurd. Wie zal ze herkennen in de non, welke 's nachts in hetzelfde Nonnenperk bij Rotselaar rondwaart, gezeten op een vurige, kwabbige zeug? (Vgl. De Cock en Teirlinck, Brabantsch Sagenboek, I, blz. 181.) Ontstemt dit niet meer? En indien de ontaarding van een ideaal mogelijk is in een meer realistischen tijd, waarom zou dan in eene kinderlijk-fantaseerende eeuw het streven van het volk naar iets hoogers, iets geheimzinnigs, iets minder bij den grond onmogelijk zijn geweest? {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien ik onzen meer realistischen tijd aan de kinderlijkfantaseerende middeleeuwen tegenstel, dan bedoel ik hiermee niet, dat het volk thans niet meer de aangeboren hoedanigheden bezit, welke onontbeerlijk zijn tot het ontstaan van de volkspoëzie, immers de menschelijke natuur blijft zich gelijk; maar ik wil daarmee te kennen geven, dat het volk met die aangeboren gave niet meer kan woekeren als voorheen, en wel wegens de veranderde omstandigheden of levensvoorwaarden, die zich niet meer zoo goed voor zulke dichtkunst eigenen. De tijd van het volksepos is voorbij. Ontstaat er nu een sprookje of sage, dan is de verbreiding er van niet meer algemeen, maar beperkt. Dat die overgang mogelijk was en is, de volkspoëzie staat daar om het te bewijzen. Hebben Tannhäuser en Faust niet bestaan? En toch was hun leven niet zoo wondervol als het volk in zijn zucht naar het buitengewone en onder den indruk van de destijds heerschende begrippen het heeft uitgemeten. 't Is in den grond aldoor de drang van onze ziel naar het ideaal, die zich onder velerhande gedaanten naar gelang van plaats en tijd vertoont. Met andere woorden, wij staan hier voor een tweede bewijs, dat hierop neerkomt: De ontwikkeling van Halewijn, zooals wij die hebben uiteengezet, is die van alle epische poëzie, hetzij, in het klein, van de ballade en romance, hetzij, in het groot, van het volksepos. Het uitgangspunt van alle epiek is een feit, dat de bewondering gaande maakt: 't is het geschiedkundig element; van lieverlede begint de volksverdichting dit feit op te smukken, op te hemelen, en er andere mondgemeene verhalen bij te trekken: ziedaar de poëzie; ten slotte worden sommige daden van een bij het volk inheemsch bovenmenschelijk of mythisch wezen overgedragen op den held van het verhaal, en wij hebben het derde, het mythische bestanddeel. Eindelijk nog dit: stamt onze Halewijn regelrecht af van Trismegistus? Dit kunnen wij niet uitmaken, omdat wij, zooals gezegd, niet in de gelegenheid waren het Alexandrijnsch vertelseltje thuis te brengen; ten tweede ook omdat twee sprookjes, aan elkander vreemd, op elkaar kunnen gelijken, dank zij den menschelijken geest, die overal eender is. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is mogelijk, dat het sprookje al bestond vóór de Alexandrijnsche geleerde het opnam; het is ook mogelijk, dat Halewijn op Trismegistus teruggaat. Immers de menigte kan er kennis van gedragen hebben langs geleerden weg d.i. door de ontwikkelden, de geestelijkheid, die, naar we voor de 3e eeuw zagen, zich niet weinig liet gelegen liggen aan het getuigenis van de Alexandrijnsche schriften. Komen wij tot het besluit. 1o) De oudste sporen van het Halewijn-sprookje zijn in het thema van ‘De moedige Boerin’ uit de 3e eeuw onzer tijdrekening te zoeken. 2o) Het wezenlijk bestanddeel of de kern van het sprookje is de list en de moedige krachtdadigheid van de vrouw. Wat het volk boeide is niet het sneven van den aanvaller door de hand eener vrouw - er zijn ja altoos kranige vrouwen geweest - maar wel dit, dat de bedrieger bedrogen werd, dat de roover in de kuil viel, welke hij voor een ander gedolven had. De zegepraal van den zwakke over den sterke door middel van list is te allen tijde een bij uitstek episch motief geweest; men hale zich maar de sage van Ulysses en Polyphemus, Uilenspiegel, vooral echter de streken van Reinaert voor den geest, om van die waarheid overtuigd te zijn. Een eerste maal valt de struikroover in zijn eigen kuil, dank zij de tegenwoordigheid van geest der boerin. Hieraan hebben de kenschetsende motieven: opperkleed, neerleggen van het zwaard, ondergang met behulp van het eigen wapen hun ontstaan te danken. Daarna geraakt de heele rooverbende in de val, dank zij een tweede list; vandaar de hoorn als kenschetsend motief. Herinneren wij er nog aan, dat evenals de gevatheid zoo ook de krachtdadigheid van de vrouw grooter is in Halewijn dan in het Grieksche verhaal, daar de koningsdochter het hoofd met een enkelen slag doet neertuimelen. 3o) Wij hebben nu een leiddraad aan de hand om ons in den doolhof van zijpaden te recht te helpen. De motieven, welke gepaard gaan met de dubbele list, zijn echt en oorspronkelijk, de rest is wijziging ofwel nieuwe toevoer. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Derhalve is het ontbreken van den tooverzang met het oog op den oorsprong van geen overwegend belang; die liederen echter, welke den dood van den aanvaller door zijn eigen wapen en het blazen op den hoorn hebben laten varen, zijn van het oorspronkelijk thema geheel afgedwaald. Dat dit het geval is met de Duitsche liederen A en B, hebben wij boven bevonden. 4o) Halewijn draagt van meet af aan een historisch en niet een mythisch karakter, evenmin als om het even welk volksepos. Het mythisch karakter is er later bijgekomen door verbinding met het volksgeloof aan den nikker of watergeest - vandaar de tooverzang - en door het geloof aan tooverij, vandaar het potje met zalf. Te gelijker tijd kwam een aanknooping van geschiedkundigen aard tot stand aan het sprookje van Blauwbaard - vandaar de maagdenlijken - omdat sommige melaatschen in den waan verkeerden, dat zij konden genezen door zich in het warme bloed eener kuische jonkvrouw te baden. Het bekende Duitsche gedicht Der arme Heinrich uit de 12de eeuw van Hartmann von der Aue geeft een bevallig en hartroerend staaltje van dezen volkswaan (1). {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine verscheidenheden. I. Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. 150. - Bevreesen. Iemand bevreesen beteekent: Dien bedreigen. Bevresen komt bij Verdam voor met de beteekenis van Beevreesd maken, Vrees aanjagen, Verschrikken, Bang maken. In onze uitdrukking Bevresen met verboden wapenen ligt ongetwijfeld eene bijgedachte van bedreiging: L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, I, 292: ‘Item, twist es te verstane als yement up anderen fait doet of bevreest met verbodene wapenen in evelen moede. Item, wie anderen bovreest, upcomt, fait doet, wondt of quest in evelen moede met ghetrocken verboden wapene, dat es de boete van tzestich ponden pars, ten ware up zyn verweeren...; ende inde vrye maercten... ende upde hurlicke woensdach dinghedaghe (1) wert dan dobbel boete.’ (1535.) Het luidt ook Iemand Vreesen, nl. ‘met ghemaecten stocke’, zooals hieronder: Id., op. cit., I, 292: ‘Item, wie met ghemaecten stocke, daer yseere, stael of loot an es, anderen vreest of fait doet, dat wert de boete van tsestich ponden pars.’ (1535.) Bevreesen zal b.v. he feit zijn, zijn mes te trekken en iemand daarmede te vervolgen, gebarende hem te willen steken: L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'ypres, II, 96: ‘Que il (Jehanson le Champenois) avoit trait son coutel sur Colin de Matignicourt, et luy poursuy en fasant samblant de ly ferit dou dit coutel, et disoit li baillis que il s'estoit mesfais et cheus en grosse amende.’ (Consultation de Saint-Disier, 1344.) Vreesen hieronder zal wel met ons w. Bevreesen gelijk te stellen zijn. C.P. Serrure, Vaderl. Museum, I, 317: ‘Ende dit lammekijn worde ghevreest van enen fellen wolve...’ Edw. Gailliard. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MAANDSCHRIFT VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL EN LETTERKUNDE Juni 1913 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT W. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1913 Aug. Beernaert-prijs, zie omslag 4de blz. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. 1o) Verslag over de Juni-vergadering 277 2o) Kleine Verscheidenheden: Nr 151. Slaen ende luwen, en Beyaerden, door Edw. Gailliard 300 Nr 152. Ad clepsidram vendere, door Id. 308 3o) Iets over wapenkunde, door Mr. A. Prayon-van Zuylen 309 4o) De beteekenis der Nederlandsche rechtswetenschap voor den Vlaamschen rechtsgeleerde, door Prof. Mr. Julius Obrie 321 5o) Kleine Verscheidenheden: Nr 153. By zunne scine, door Edw. Gailliard 336 6o) Een catalogus der handschriften in Nederlandsche kloosters uit het jaar 1487, door Prof. Dr. Willem de Vreese 337 7o) Verslag over de Openbare Plechtige Vergadering van 29 Juni 349 8o) Over Bibliographie, door V. Dela Montagne 362 9o) Een en ander over en uit het Middelnederlandsch Woordenboek, door Prof. Dr. J. Verdam 365 10o) Kleine Verscheidenheden: Nr 154. Penninc of hallinc, door Edw. Gailliard 392 {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 18 Juni 1913. Aanwezig de heeren: V. Dela Montagne, bestuurder, en Edw. Gailliard, bestendige secretaris; de heeren: Jhr. Mr. Nap. de Pauw. Prof. Mr. Julius Obrie, Th. Coopman, eerw. Jan Bols, Karel de Flou, Mr. A. Prayon-van Zuylen, Dr. L. Simons, Prof. Ad. de Ceuleneer, Gustaaf Segers, Prof. Dr. Willem de Vreese, Kan. Dr. Jac. Muyldermans, Prof. Dr. Julius Mac Leod, Is. Teirlinck, Prof. Dr. C. Lecoutere, Dr. Eug. van Oye, Frank Lateur, Dr. Leo Goemans en Prof. Dr. J. Mansion, werkende leden; de heer Dr. Leo van Puyvelde, briefwisselend lid. De heeren Kan. Am. Joos. Jhr. Dr. Karel de Gheldere en eerw. Dr. Hugo Verriest, werkende leden, hebben laten weten dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. De Bestendige Secretaris leest het verslag over de Mei-vergadering, dat wordt goedgekeurd. *** Aangeboden boeken. - Vervolgens legt de Bestendige Secretaris de lijst over van de boeken aan de Academie aangeboden: Door de Regeering: Royaume de Belgique. Ministère de l'Industrie et du Travail. Office du Travail. Annuaire de la législation du travail. Publié par l'Office du Travail de Belgique. 15e année, 1911. Tome second. Bruxelles, 1913. Royaume de Belgique. Ministère de l'Industrie et du Travail. Office du Travail. Rapports annuels de l'Inspection du Travail. 17me année (1911). Bruxelles, 1912. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Ministerie van Nijverheid en Arbeid. Beheer der Nijverheid. Algemeene wereldtentoonstelling van Gent in 1913. Hoogere Beschermingscommissie. Samenstelling van groepen- en klassencomiteiten. Brussel, 1913. Bidez (J.). - Université de Gand. Recueil de travaux publiés par la Faculté de philosophie et lettres, 43e fasc. Vie de Porphyre, le philosophe néo-platonicien, avec les fragments des traités ΠΕΡΙ ΑΓΑΑΜΑΤΩΝ et De regressu animae, par J. Bidez, Professeur à l'université de Gand. Gand-Leipzig, 1913. Tijdschriften. - Bibliographie de Belgique. Première partie: Livres, etc., nos 8, 1913. - Revue Sociale catholique, no 7, 1913. - Sommaire idéologique des ouvrages et des revues de philosophie, 1er mai 1913. - Revue Néo-scolastique de Philosophie, Mai 1913. - Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée belge, no 5. 1913. - Bulletin des Commissions Royales d'Art et d'Archéologie, nos 1-2. 1913. - Arbeidsblad, nrs 8-9, 1913. - Maandschrift van Land- en Tuinbouw, nr 8, 1913 Door de ‘Antwerpsche Bibliophilen’: Denucé (Jan). - Oud nederlandsche kaartmakers in betrekking met Plantijn, door Jan Denucé, toegevoegd conservator van het Museum Plantin-Moretus. Antwerpen-'sGravenhage, 1912. Door de Algemeene Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding: Lefèvre (Dr. G.). leeraar aan het Atheneum te Oostende. - Het Tooneel bij de Grieken. (Nr 165 der Verzameling.) Door het Bestuur der Vereeniging ‘Het Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres’: Handelingen van het XVIe Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres, gehouden te Leuven op 21, 22 en 23 September 1912. Uitgegeven door het Bestuur der Vereeniging ‘Het Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres’. Gent, 1912. Door ‘Het Kersouwken’, te Leuven: Stad Leuven. Koninklijke Hoofdrederijkkamer Het Kersouwken, gesticht in 1473. Letterkundige Bijdragen. Kamerjaar: Februari 1912-1913 (Tweevoud.) Door de ‘Königlich preussische Akademie der Wissenschaften’, te Berlijn: Sitzungsberichte, I-XVIII, 1913. Door de ‘Königlich Bayerische Akademie der Wissenschaften (Philosophisch-philologische und historische Klasse)’, te Munchen: Abhandlungen, XXVI. Band, 4 Abhandlung. Sitzungsberichte, 1912, nr 6-8 und Schlussheft; - 1913, nr 1. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de ‘Kongelige Danske Videnskabernes Selskab’, te Kopenhagen: Oversigt over det Kongelige Danske Videnskabernes Selskabs Forhandlinger. Nr 2, 1913. Door de Reale Accademia dei Lincei, Classe di Scienze morali, storiche e filologiche, te Rome: Rendiconti, Serie Quinta, vol. XXI, Fasc. 11o-12o e Indice del Volume. Door ‘Académie Impériale des Sciences’, te St.-Petersburg: Bulletin, nos 9-10, 1913. Door den heer Dr. Is. Bauwens. briefwisselend lid, te Aalst: Nederlandsch Woordenboek en Kunstwoordentolk der geneeskunde. 12de afl.: Capitan-Cénante. Door den heer Dr. Leo van Puyvelde, briefwisselend lid, te Gent: Puyvelde (Leo van). - Association pour la publication des Monuments de l'Art Flamand, fondée en souvenir de l'Exposition des primitifs flamands et d'art ancien de 1902, à Bruges. Dédié à Sa Majesté le Roi des Belges. Les arts anciens de Flandre. L'évolution de la conception artistique chez les peintres de la renaissance septentrionale, par Leo van Puyvelde. Bruges, 1913. - (Vertaling van de lezing in de Koninklijke Vlaamsche Academie gehouden.) Door Z. Em. den Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen: La vie diocésaine. Bulletin du Diocèse de Malines. Mei 1913. Door den heer John Bethune Stein, M.D., te New York: Bethune Stein (John). - Jan Palfyn. Bij John Bethune Stein, M.D. New York city. Reprinted from the Medical Record, January 11, 1913. New York, z.j. Door den heer Hendrik Coopman, te Brussel: Coopman (H.). - Studies en Losse Bladen van Hendrik Coopman, Thzn. Z. pl. of j. Door den heer V. Fris, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum, te Gent: Fris (V.). - Geschiedenis van Geeraardsbergen, door Victor Fris. Gent, 1911. Fris (V.). - De Bronnen van de Historische Romans van Conscience. Antwerpen 1913. Door den heer Em. Gielkens, te Hasselt: Gielkens (Emile). - Gaëtan. Comédie. Bruxelles-Paris, 1912. Door den heer Dr. A.-J.-J. Vandevelde, bestuurder van het Stedelijk Laboratorium, te Gent: {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Vandevelde (Dr. A.-J.-J.) - Over berekenen en voorstellen van de waarde van normale en vervalschte Melk, door Dr. A.-J.-J. Vandevelde. Gent, 1913. (Overdruk uit Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie.) Door de Redactie: Museum, nr 9, 1913. - De Vlaamsche Hoogeschool, Mei 1913. - Tooneelgids: Klapper op de eerste vier jaargangen. - Tijdschrift der Gemeentebesturen, nrs 5-6, 1913. - Het Boek, nrs 3-4, 1913. Ingekomen boeken. - Voor de Boekerij der Academie zijn ingekomen: Woordenboek der Nederlandsche taal. 7de deel, 1ste afl. J.-Jagen. Bewerkt door Dr. A. Beets. - 8ste deel, 9de afl., Leenen-Leggen. Bewerkt door Dr. J. Heinsius met de medewerking van Dr. R. van der Meulen, 'sGravenhage, 1913. Bauwens (Is.). - Nederlandsch woordenboek en kunstwoordentolk der Geneeskunde. 12de afl.: Capitan-Cénante. De Gids, Juni 1913. - Zentralblatt für Bibliothekswesen, Mei 1913. Meyboom (Dr. H.U.). - Oud-Christelijke Geschriften in Nederlandsche Vertaling onder redactie van Dr. H.U. Meyboom, Hoogleeraar te Groningen. VIII.: Clemens Alexandrinus II, De Paedagoog I, bewerkt door Dr. H.U. Meyboom. Uitgegeven op initiatief van een Commissie uit vrienden van den vertaler, ter gelegenheid van de verstrijking van zijn ambtelijken termijn Leiden, 1913. Deutsches Wörterbuch von Jacob Grimm und Wilhelm Grimm. 12. Bandes 1 Abth. 10. Lieferung. Verstehen-Versuch. Bearbeitet von Dr. M. Leopold. Chevalier (Ulysse). - Répertoire des sources historique du Moyen Age, par Ulysse Chevalier. Ouvrage couronné par l'Institut (Prix Brunet de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres). Bio- Bibliograpkie. Nouvelle édition refondue, corrigée et considérablement augmentée. Paris, 1905-1907. Ruildienst. - Tegen ruiling van de Verslagen en Mededeelingen heeft de Bestendige Secretaris voor de Boekerij der Academie de laatstverschenen afleveringen van de gewone tijdschriften ontvangen: Vlaamsche Arbeid, nrs 4-5, 1913. - Nederlandsch Archievenblad. nr 4, 1913. - Biekorf, nr 11, 1913. - Bijdragen tot de Geschiedenis bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Brabant, Mei 1913. - St-Cassianusblad, nr 6, 1913; Bijvoegsel, nrs 10-11, 1913. - Onze Kunst, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} nr 6, 1913. - Neerlandia, nrs 5-6, 1913. - Het Katholiek Onderwijs, nr 8, 1913. - De Opvoeder, nrs 15-17, 1913. - De Opvoeding, nr 6, 1913. - Christene School, nrs 15-16, 1913. - De Schoolgids, nrs 21-24, 1913. - Studien, nr 5, 1913. - Volkskunde, nrs 5-6, 1913. - Dietsche Warande en Belfort, nr 5, 1913. - Zeitschrift des Vereins für Volkskunde, Heft 2, 1913. *** Ingekomen brieven. - De Bestendige Secretaris stelt de Vergadering in kennis met de hieronder volgende ingekomen brieven: 1o)Bezoek van Z.M. den Koning aan de stad Gent, op 22 Juni 1913. Officiëele Ontvangst der Burgerlijke en Militaire Overheden. - Bij brieve van 17 Juni, worden Bestuur en Heeren Leden der Koninklijke Vlaamsche Academie, door den Weledelgeboren heer Baron de Kerckhove d'Exaerde, gouverneur der Provincie, tot deze Ontvangst uitgenoodigd. 2o)Nederlandsche Vertalingen van oude Grieksche en Latijnsche Schrijvers, door den eerw. heer A. Geerebaert, S.J., leeraar aan het Sint-Michielscollege, te Brussel, aan de Academie ter uitgave aangeboden. - De Bestendige Secretaris stelt voor de studie naar de Bestendige Commissie voor Bibliographie om advies te verzenden. - (Aangenomen.) 3o)Taaltoestanden in Luiker-Duitsch-België. Verhandeling door den heer J. Langohr, leeraar aan het Athenaeum te Tongeren, ter opneming in de Verslagen en Mededeelingen aan de Academie aangeboden. - In hare vergadering van 15 November 1911, had de Academie tot de opneming besloten. Bij brieve van 30 November had evenwel de heer Langohr om de toelating verzocht, aan zijne kopij ettelijke veranderingen en verbeteringen toe te brengen. Dientengevolge had de Bestendige Secretaris hem zijn handschrift teruggezonden. Den 13 Juni 1913, heeft de heer Langohr zijne kopij, thans behoorlijk aangevuld, aan de Academie laten geworden. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bestendige secretaris heeft derhalve de Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde, aan wier advies de studie bij hare eerste inzending werd onderworpen, verzocht te willen beslissen of de studie van den heer Langohr bepaald ter pers mag gaan. - (Zie beneden blz. 284.) Mededeelingen namens Commissiën. 1o) Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde - De heer K. de Flou, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Zijn aanwezig de heeren: Prof. Dr. C. Lecoutere, voorzitter; Is. Teirlinck, ondervoorzitter; Jhr. Nap. de Pauw, Edw. Gailliard, Dr. W. de Vreese, Th. Coopman, leden, en K. de Flou, lid-secretaris. Het verslag over de April-vergadering wordt goedgekeurd. Aan de dagorde staat: a]Prijsvragen namens de Commissie voor te stellen. - De heeren Leden worden verzocht de door hen te doene voorstellen aan den Bestendigen Secretaris der Academie mede te deelen. b]Lezing door den heer Prof. Dr. Willem de Vreese: Een Catalogus der Handschriften in Nederlandsche Kloosters, uit het jaar 1487. - De heer Dr. de Vreese toont aan, dat Dom Mohlberg, over ‘Nederlandsche’ handschriftencatalogi uit vroeger tijd schrijvende, daarbij niet bekend was met een welbekende aanteekening uit de 17de eeuw, geschreven vooraan in den band van het Gentsche Hadewijch-handschrift. Spreker onderzoekt deze aanteekening eerst naar het uiterlijke: ze werd door verschillende handen geschreven; daarna naar den inhoud: de catalogus die er in genoemd wordt blijkt dezelfde te zijn als een van die, welke Dom Mohlberg besproken heeft, en verloren acht. Dr. de Vreese betoogt, dat die catalogus wel degelijk nog bestaat: wel is hij als afzonderlijk handschrift misschien niet meer voorhanden, maar daarom niet verloren: hij is overgegaan in een {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} catalogus, die in 1532 door Nicolaus Winghe, bibliothecaris van Sint-Martensdaal te Leuven, werd samengesteld. - De voorzitter meent de tolk van al zijne medeleden te zijn, als hij den wensch uitspreekt, dat de zoo belangrijke lezing van Prof. Dr. Willem de Vreese in de Verslagen en Mededeelingen zou opgenomen worden. - De Academie in pleno vergaderd keurt goed. 2o) Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde. - De heer Th. Coopman, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden: Zijn aanwezig de heeren: Prof. Dr. Julius Mac Leod, voorzitter; eerw. Jan Bols, ondervoorzitter; Mr. A. Prayonvan Zuylen, Prof. Mr. J. Obrie, Prof. Dr. W. de Vreese, Is. Teirlinck, Kan. Dr. J. Muyldermans, Dr. L. Simons, leden, en Th. Coopman, lid-secretaris. Het verslag over de April-vergadering wordt goedgekeurd. Aan de dagorde staat: a]Ter opneming in de Verslagen en Mededeelingen aangeboden verhandeling: Luciferiana. Eene korte bewerking van Vondel's Lucifer, door den heer Langohr, leeraar aan het Athenaeum te Tongeren. - Door het Bestuur der Academie naar de Commissie om advies verzonden. - Verslag door de heeren Dr. Muyldermans en Prof. Dr. Willem de Vreese. 1o) Verslag van Kan. Dr. Jac. Muyldermans. Deze bijdrage, aangeboden om in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie ingelascht te worden, is nagenoeg 'n ontleding van Vondel's Lucifer. Zeker kan zulk werk den collega's dienstig zijn, die in de school 's dichters meesterstuk uitleggen; edoch, ik vraag mij af, of dit stuk dient uitgegeven door de Academie. Er is reeds zooveel schoons en verdienstelijks over Vondel's treurspel geschreven, dat men van dag tot dag hoogere eischen mag stellen aan de critici die Lucifer aandurven. Dr. Langohr geeft er 'n bloote ontleding, - om een schuimwoord te bezigen, 'n dissequeering van. Zonder mij daar ongunstig over uit te laten, meen ik toch, dat zulke bijdrage in onze Verslagen en Mededeelingen niet en past. Ik betwijfel zelfs, of zulk werk in ieders smaak zal vallen. Wat er ook van zij, ik meen en ben overtuigd, dat men met zulke ‘dissec- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} ties’ voorzichtig moet te werk gaan, zooniet loopt men gevaar het meesterwerk van Vondel, ik zei bijna, door haarklieverijen te ontsieren, en de geestdrift voor het schoone, voor het groote en het goede met stijve redeneeringen in de jonge herten uit te dooven. Neen, dit mag niet zijn. Nu, ten slotte, ik beweer niet, dat Dr. Langohr's bijdrage zoo iets bedoelt of bewerken zou: doch ik hecht aan zulke diepindringende ontleding zulk groot belang niet: - en moet ze soms gedaan, dan bereide de leeraar die vóór de school, of hij leere den leerlingen in de klas hoe ze dient bewerkt en waarom. Weze deze bijdrage eene wel voorbereide les, ik geef het toe, doch ik name ze niet op in onze uitgaven: elders ware zij beter op hare plaats. 2o) Verslag van Prof. Dr. Willem de Vreese. Naar mijn bescheiden meening is het inzenden van deze zoogenaamde studie een vergissing. De heeren verslaggevers besluiten, dat genoemde verhandeling, ongeschikt is om in de Verslagen en Mededeelingen opgenomen te worden. - De Academie sluit zich bij deze zienswijze aan. b] Taaltoestanden in Luiker-Duitsch-België, door den heer J. Langohr, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum, te Tongeren. - Door het Bestuur der Academie naar de Commissie om advies verzonden. - Worden tot verslaggevers benoemd, de heeren Mr. Prayon-van Zuylen en Dr. L. Simons. Letterkundige mededeeling door den heer Gustaaf Segers, over Bronnen van de historische romans van Conscience, door Victor Fris, leeraar aan het Athenaeum te Gent. (Antwerpen, 1913.) Namens den heer Victor Fris, heb ik de eer aan de Koninklijke Vlaamsche Academie een exemplaar aan te bieden van zijn werk: De Bronnen der historische romans van Conscience. Het is een afdruk van de bijdragen, welke de schrijver in het Gedenkboek liet verschijnen, dat ter gelegenheid van het eerste eeuwfeest der geboorte van onzen nationalen volksschrijver werd uitgegeven (1). {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Om meer dan eene reden dient de aandacht op de bijdrage van den heer Fris gevestigd. Wel zijn Conscience's historische romans bij het volk evenzeer populair als zijne Kempische novellen en zijne verhalen uit het Antwerpsche volksleven. Zij werden echter tot nog toe al te oppervlakkig beoordeeld. De studie van den heer Fris is, in dit opzicht, bij mijn weten, de volledigste, welke over den schrijver van den ‘Leeuw van Vlaanderen’ verscheen. Eerst bestudeert hij het ontstaan van de romantische strekking in de letterkunde, korts na de groote Fransche Omwenteling: ‘In plaats van het geeristaliseerde classicisme brak nu de tijd van natuurlijkheid en waarheid aan, van onvervalschte uitdrukking van eigen gemoed en van liefde voor eigen aard (1).’ Uit de romantische strooming moest de roman onvermijdelijk ontstaan. De heer Fris noemt den roman ‘de meest vrije, de minst gebondene van alle letterkundige vakken, de gelukkige vermenging van waarheid en verdichting (2)’. Eugeen Zabel getuigt van dit letterkundig vak: ‘Geen vorm, waarvan de scheppende geest des dichters zich bedient om een kultuurbeeld van eene eeuw op te hangen, is daartoe zoo geschikt als de roman. Niet alleen is hij de populairste vorm der poëzie: hij kan tevens binnen zijne uitgestrekte grenzen eene bijna oneindige menigte denkbeelden uitdrukken. Met recht betrachten daarom alle mannen van talent, die voor de aanraking met den tegenwoordigen tijd niet angstig {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} terugwijken, maar frisch daaruit dichten, den roman als eenen dichtvorm, die den belangrijksten inhoud bevat (1).’ Na eenige beschouwingen over het ontstaan van den historischen roman in Engeland, Frankrijk en de Nederlanden, doet de heer Fris uitschijnen, dat het romantismus den geschiedkundigen zin verspreidde, waarvan de hoofdbestanddeelen zijn, de nieuwsgierigheid voor uiterlijke en kennelijke zaken, het opsporen van de innerlijke karaktertrekken en van de geringste bijzonderheden (2). Aan den anderen kant, heeft ‘de geschiedschrijving grootendeels voordeel getrokken uit den historischen roman.... Ook kon het niet uitblijven of de geschiedkundige roman die door zijn bevruchtenden invloed een der hoofdoorzaken was geweest van de wedergeboorte der geschiedenis, moest er ten slotte, door eene heilzame wisselwerking het meeste voordeel uit trekken (3)’. Reeds als kind hoorde Conscience talrijke sagen en legenden verhalen, die te Antwerpen in omloop zijn; als jongeling had hij omgang met de voornaamste mannen, kunstenaars en dichters, die aan het hoofd onzer nationale beweging stonden. ‘Antwerpen had daarbij nog dit voordeel eene kunststad te zijn, waar het aandenken van den gróoten Rubens nog altijd levendig was’...... en ‘buiten dat kunstlievend en intellectuëel midden bezat Antwerpen nog iets dat de rest van Vlaanderen het moest benijden, de Schelde, de weg naar de zee! Dit open venster op de wereld, die altijd vernieuwde levenslucht, de opkomst van het levenwekkende vreemdelingenverkeer, de middelen en de lust om te leven; dat alles gaf aan den Antwerpenaar - toen reeds in de jaren - 35 - een soort van voorrang op zijne Vlaamsche landgenooten (4)’. Conscience las verscheidene wetenschappelijke werken: zijne talrijke reizen, zijn soldatenleven kwamen hem zeer te stade, zoodat de heer Fris naar waarheid mag getuigen, dat ‘toen hij {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} de pen opnam, Conscience niet voorbereid, maar wel gereed was om den eersten Vlaamschen historischen romanschrijver te worden (1)’. Wij leeren vervolgens de bronnen van twee en twintig historische romans kennen. Dit deel der verhandeling, eigenlijk het zakelijke, is bij uitstek merkwaardig. De heer Fris levert ons daarin het bewijs, eerstens, dat hij zelf, als weinigen, met onze vaderlandsche geschiedenis vertrouwd is; tevens overtuigt hij elkeen dat Conscience, alvorens een historischen roman te schrijven, voor geene studie of opoffering terugschrikte om met de historische feiten vertrouwd te wezen, die hij te boek wilde stellen, om den tijd door en door te kennen, waarin zijn verhaal zou spelen: ‘'t Is uit met de legende van den geschiedenis-onkundigen conscience! Weg die glimlach die nog steeds op de lippen, zelfs van ontwikkelde Vlamingen komt, als men maar van de “historische waarde van den Leeuw van Vlaanderen” gewaagt. Ontegensprekelijk heeft Conscience de geschiedenis willen getrouw blijven voor de uiteenzetting der gebeurtenissen (2).’ De heer Fris verklaart later: ‘Vergelijkt men die massa van oorspronkelijke bronnen en moderne werken over den Gentschen tribuin, door Conscience benuttigd, met de volledige lijst die wij opstelden in de Bibliographie de l'Histoire de Gand, dan staat men verbaasd over de naugezetheid en de uitgebreidheid van Conscience's voorbereidend onderzoek tot het opstellen van zijn roman (3). Waar blijft men weer met de onbelezenheid van den man (4)?’ Nog eene aanhaling uit het werk van Fris; ze is om te kussen: ‘Als men ten huidigen dage over die Geschiedenis van België rept, komt bijna altijd de glimlach op de lippen. Maar wie weet of niet diezelfde glimlach om den mond zal zweven wanneer men over 75 jaar van het werk van Firenne zal spreken.’ {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Raak! en dat niet alleen wat de geschiedenis, maar ook wat de taal- en letterkunde, de beeldende kunsten betreft. Voor velen verdienen Kervyn de Lettenhove en Namèche, Conscience en Sleeckx, Willems en Serrure al niet veel meer dan een medelijdend schouderophalen; zelfs aan het prachtig werk van Dr. de Vries wordt getornt. Leys en Verlat zijn oude pruiken. Ik denk er anders over en zeg, dat mannen die uitslagen konden bekomen als zij, recht hebben op onze dankbaarheid en bewondering. Ik voeg er bij, dat wij allen van deze meesters veel te leeren hebben. De heer Fris heeft door het schrijven van De Bronnen van de historische romans van Conscience eene goede daad verricht. Het is te betreuren, dat zijn werk, hetwelk om den inhoud zoo merkwaardig mag genoemd worden, niet beter verzorgd is, wat taal en stijl betreft. Dagorde. 1o) Voorstel door den Bestendigen Secretaris. - Oude Glossen en hun beteekenis, door den heer Dr. Buitenrust Hettema, uit Zwolle. - In hare vergadering van 20 Maart 1912, besliste de Academie, genoemde verhandeling in hare Verslagen en Mededeelingen op te nemen. Het is echter gebleken, dat dit stuk nogal omvangrijk is en dat het opnemen daarvan in de Verslagen en Mededeelingen eenige moeilijkheid zou opleveren. De Bestendige Secretaris stelt dientengevolge voor, de verhandeling van Dr. Buitenrust Hettema onder de gewone klein-8o uitgaven der Academie te laten verschijnen. - (Goedgekeurd.) 2o) Geheime vergadering. - Wedstrijden voor 1913. Lezing der verslagen. (Ingevolge art. 11 der Wet van 15 Maart 1888, gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 25 Maart 1891.) - De heeren Leden, die van de keurraden hebben deel uitgemaakt, hebben hunne verslagen bij den Bestendigen Secretaris ingediend. Volgens 't gebruik heeft deze genoemde verslagen laten {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} drukken en, vóor de Juni-vergadering, een exemplaar daarvan aan de heeren werkende Leden medegedeeld. Lezing, door den Bestendigen Secretaris, over de uitgebrachte verslagen. - Stemming. De Academie had, voor het jaar 1913, zes prijsvragen uitgeschreven. (Zie Verslagen en Mededeelingen, jaargang 1911, blzz. 537-538.) De eerste en de vijfde zijn onbeantwoord gebleven. Hieronder volgt een beknopt overzicht van de verslagen over de prijsantwoorden, voor de tweede, de derde, de vierde en de zesde prijsvragen ingezonden. Tweede Prijsvraag. Taalzuivering. Gevraagd werd: Een lijst, zoo volledig mogelijk, van de Gormanismen, die hedendaags gebruikt worden door de Nederlandsche schrijvers, met nadere verklaring van den aard der fout, en met opgave van de zuiver Nederlandsche woorden of uitdrukkingen. Prijs: 600 fr. Stellers van de vraag: de heeren Th. Coopman en Prof. Dr. W. de Vreese. Is ingekomen één antwoord, met kenspreuk: Geen rijker kroon dan eigen schoon. Werden tot leden van den keurraad aangesteld, de heeren: Prof. Dr. J. Mansion, Prof. Dr. C. Lecoutere en G. Segers. De heer Prof. Mansion, eerste verslaggever, stelt voor, de prijsvraag tot het jaar 1917 aan te houden. Bij dit voorstel hebben zich de twee andere verslaggevers, de heeren Prof. Lecoutere en G. Segers, aangesloten. - De Vergadering neemt het gedane voorstel aan en verzendt dit, om nader advies, naar de Commissie voor Prijsvragen. Derde Prijsvraag. Dialectstudie. Gevraagd werd: Een beschrijving van het Limburgsch dialect in de provincie Luik beoosten Maze, omvattende: een {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} grammatica (klankleer, vormleer, woordvorming, syntaxis), een woordenboek, een kaart van het beschreven spraakgebied. Vooral aan den invloed van het Fransch en het Duitsch op het dialect zal aandacht behooren gewijd te worden. Prijs: 600 fr. Steller van de vraag: de heer Prof. Dr. Willem de Vreese. Is ingekomen één antwoord, met kenspreuk: Ieder vogel zingt zooals hij gebekt is. Worden tot leden van den keurraad aangesteld, de heeren: Prof. Dr. L. Scharpé, Prof. Mr. Paul Bellefroid en Dr. Leo Goemans. De twee eerste verslaggevers, de heeren Professoren L. Scharpé en Paul Bellefroid zijn van meening dat de ingezonden verhandeling den uitgeloofden prijs verdient. Van een ander gevoelen is echter de heer Dr. Goemans, derde verslaggever: hij kan er niet toe besluiten, een werk te bekronen, dat de Vlaamsche taalwetenschap niet tot eer strekt; hij adviseert derhalve, de prijsvraag een jaar of twee aan te houden, opdat de schrijver zijn werk zou kunnen hervatten en verbeteren. De heer Prof. Dr. Willem de Vreese vraagt het woord en onderwerpt de volgende beschouwingen aan het oordeel der Vergadering: De beoordeeling van deze prijsvraag door de heeren Scharpé, Bellefroid en Goemans is van dien aard, dat ik het als een gewetenszaak heb beschouwd, van het ingezonden antwoord met eigen oogen kennis te nemen. Prof. Scharpé constateert dat de inzender maar een liefhebber is, die heeft verzameld ‘op zijn Gezelle's’; wien het taalhistorische maar bijzaak is, wiens taalkundige beschouwingen ‘herhaaldelijk erg gewaagd’ zijn, en die zelfs aan een beroep op de toegevendheid zijner beoordeelaars niet ontkomt; toch noemt hij hem flink voorbereid. Prof. Scharpé toont duidelijk aan, althans voor een ingewijde, dat de inzender op verre na geen voldoende studie gemaakt heeft ‘van de voornaamste stelsels van klankschrift’, en dat deze er een bedacht heeft, waarmede niets aan te vangen is; toch zegt hij, dat de inzender ‘een betrouwbare beschrijving van de volkstaal ginder’ gegeven heeft. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor mijn gevoel zijn dat begrippen die elkander uitsluiten, en rechtvaardigen de premissen de conclusie niet. Het verslag van den heer Bellefroid is geen zelfstandige beoordeeling, maar een bevestiging, zonder redenen omkleed. Hij toont ons niet aan, dat de inzender ‘geantwoord (heeft) op een voldoende wijze opdat zijn werk waardig zij gedrukt en bekroond te worden’; hij denkt het alleen maar. Het moge waar zijn, dat ‘de ingezonden verhandeling (uit)gaat van iemand, die het Luikerland van Overmaas sedert lange jaren blijkt te kennen, te bewonen en lief te hebben’, dat ‘dit... eenigszins strekt tot waarborg voor de echtheid van het werkmateriaal waarover steller beschikt’, nogmaals, dat moge waar zijn, daaruit vloeit allesbehalve voort, dat de verzamelaar van dat materiaal eigenlijk wel wist wat hij er aan had, en in staat was om het naar den eisch der wetenschap te verwerken. Het oordeel van den heer Goemans, uitvoerig gemotiveerd, luidt zeer beslist ongunstig; hij weigert een werk te bekronen, ‘dat de Vlaamsche taalwetenschap niet tot eer strekt.’ Wie heeft hier gelijk? De heer Scharpé, of de heer Goemans? Ik schroom niet te zeggen, ja het is plicht U te zeggen: Dr. Goemans, en er bestaat niet de minste vrees voor, dat zijn oordeel te streng zou luiden. Ik zal de lange lijst van tekortkomingen, die de heer Goemans heeft opgenoemd en aangewezen, niet nog langer maken, hoe weinig moeite dat kosten zou. Ik wil alleen den nadruk leggen op het feit, dat alle historische kennis aan den inzender ontbreekt, niet alleen op het gebied der taalkunde in 't algemeen, maar ook op dat van het Nederlandsch in den engsten zin van het woord. Dat alle vorm van heden voortzetting is van een vorm van gisteren, schijnt hem totaal onbekend te zijn. Van het oudere Nederlandsch, of van het Middelnederlandsch, van dialectische eigenaardigheden op het Nederlandsch taalgebied in vroeger tijd, heeft hij blijkbaar niet het minste begrip. De heer Goemans heeft dan ook een opmerking gemaakt, die de kapitale fout van het ingezonden werk bloot legt. Er werd gevraagd een beschrijving van het Limburgsch dialect. ‘Dat woord’, zegt de derde beoordeelaar, ‘sluit natuurlijk de historische studie van de phonetische feiten uit. Dus in geen geval, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} moest schrijver iets anders leveren dan eene statistiek. Feiten verklaren, den oorsprong er van opsporen, dat viel niet in zijn bestek. Hij moest alleen constateeren, beschrijven. In zulk geval zou men haast zeggen, dat empirism volstaat en dat een ervaren liefhebber de taak op zich kan nemen, over de taaltoestanden van het Limburgsche dialect eene degelijke studie te leveren. Schrijver van het onderhavig werk heeft het zoo gedacht... en hij heeft zich vergist.’ Inderdaad, zóó is het. Dr. Goemans heeft wel degelijk begrepen wat gevraagd werd; of een ervaren liefhebber de taak op zich kon nemen is een andere vraag. Ik meen van niet. In elk geval, de inzender heeft dat gedacht, zooals reeds blijkt uit den aanhef van zijn werk (1), maar hij heeft zich vergist. Er werd, inderdaad, een beschrijving gevraagd; maar dat sluit wél uit: de uiteenzetting van de geschiedenis van het dialect beoosten Maze, maar niet: de kennis van de geschiedenis van het Nederlandsch, noch die van het verloop der taalgeschiedenis in 't algemeen. Trouwens, er is nog iets. Om deze prijsvraag richtig te kunnen beoordeelen moet men bekend zijn met haar geschiedenis, want zij hééft een geschiedenis. Als steller van de vraag wordt in de Verslagen genoemd: de heer Mr. Paul Bellefroid. Daarentegen wordt in het Verslag van de Commissie tot het voorstellen van prijsvragen in 1908, dat ik hier bij de hand heb, als voorsteller van de vraag genoemd Uw dienaar. Wat is juist? Het laatste, en 't is noodig hierbij de puntjes op de i te zetten. Verre van mij is hier alle denkbeeld om iets onaangenaams te willen zeggen of te bedoelen ten opzichte van een medelid; of toe te geven aan een dwaas gevoel van persoonlijke ijdelheid. Neen. Mijn bedoeling is, de verantwoordelijkheid niet te leggen waar ze niet hoort. Verantwoordelijk {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de prijsvraag is niet hij, die in de verslagen der beoordeelaars als zoodanig genoemd wordt, maar wel hij, die als zoodanig genoemd wordt in het Verslag van de Commissie tot het voorstellen van prijsvragen in 1908, en deze laatste wenscht wel degelijk de verantwoordelijkheid te dragen voor zijn daden; hij wenscht zelfs den schijn te vermijden, alsof hij die verantwoordelijkheid van zijn rug zou willen schudden. Daartoe is reden, zooals uit de beoordeelingen blijkt. Prof. Scharpé spreekt van de ‘veeleischende prijsvraag’, en de heer Goemans betoogt uitvoerig: ‘veel werd er van den mededinger hier vereischt’. Wie tusschen de regels weet te lezen, bespeurt in beider Verslagen zeer duidelijk een onbehaaglijk gevoel, een zekere gegeneerdheid. De heer Scharpé zegt: ‘Het ware onheusch, en ook onbillijk, al te zeer nadruk te leggen op het gebrekkige, ten aanzien van het vele verdienstelijke bij een zoo veelomvattenden arbeid’. Voor mijn gevoel wil dat zeggen: men heeft zóóveel gevergd, dat, wat gevraagd werd, eenvoudig niet te leveren wás; men móet het ingezonden werk dus bekronen in weerwil van zijn onvolkomenheid. De gêne van Dr. Goemans is van een gansch anderen aard. Zijn verslag geeft mij dezen indruk: er kleven zóóveel gebreken aan het werk, dat het beslist onbekroonbaar is; maar: men heeft zoodanig veel gevraagd, dat men er haast gegeneerd wordt, met een koel hart een ongunstig oordeel uit te spreken. Waar ligt echter de schuld, dat zooveel gevraagd werd? Verschillende jaren geleden, in illo tempore, ontving de Academie een brief, ik weet niet meer van wien, waarin er op aangedrongen werd een prijsvraag uit te schrijven over de taal, de ethnographie, de folklore, enz., enz., van het Germaansche gedeelte der provincie Luik beoosten Maze. Die brief werd ten fine van advies verwezen naar de Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde, die eenparig van oordeel was, dat het plan, zooals het in dien brief uiteengezet was, onuitvoerbaar was, dat een dergelijke prijsvraag onvermijdelijk op een fiasco zou uitloopen, dat ze niet te beantwoorden was. De zaak werd van de baan geschoven. In 1908 nieuwe brief. Toen de Commissie voor prijsvragen dat jaar vergaderde, kreeg ze mededeeling van een schrijven van ons medelid Bellefroid, waarin dezelfde vraag werd gedaan, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} met dezelfde overwegingen en redeneeringen gesteund. Op de meest dringende wijze werd op het uitschrijven der prijsvraag aangedrongen: ze mocht geen uitstel meer lijden, enz. enz. Beide brieven moeten natuurlijk berusten in 't archief der Academie. De Commissie zag zeer goed in, dat een prijsvraag zooals Mr. Bellefroid ze libelleerde en toelichtte tot niets leiden kon; begrijperlijkerwijze echter wilde men vermijden een lid van de Academie voor het hoofd te stooten en een overigens verdienstelijk initiatief onheusch te bejegenen. Daarom deden wij ons uiterste best om te komen tot een practische vraag, waarop een antwoord te geven was. Vandaar dat, op mijn voorstel, de vraag in de allereerste plaats beperkt werd tot een beschrijving van den tegenwoordigen toestand van het dialect beoosten Maze. Bij gunstigen afloop, zou later wellicht aan de geschiedenis, aan de wording van dien toestand aandacht kunnen geschonken worden. Indien de Commissie daar nog bijvoegde: syntaxis, woordvorming, woordenboek, enz., dan kwam dat, doordien haar werd voorgespiegeld dat op dat alles antwoord te geven was en behoorlijk antwoord zou gegeven worden. Der Commissie noch den steller van de vraag, zooals ze ten slotte geluid heeft, kan dus het verwijt treffen, dat overvraagd is geworden. Nog één woord. Zelfs indien dat alles anders was, indien het ingezonden werk nog heel wat beter was, zou ik het bekronen bestrijden. De Academie heeft al herhaaldelijk voorwaardelijk bekroond. Wij zijn daarvan altijd slecht thuis gekomen. Met schade en schande hebben wij geleerd, hoe onpractisch dat is. Als een inzender nog een of twee jaar na zijn bekroning noodig heeft, om zijn werk geheel toonbaar te maken, dan is dat een bewijs dat hij ze niet verdiend heeft. Het is redelijk dat hij dat werk doe vóór hij bekroond worde. Trouwens, laten wij niet vergeten, dat een aantal nog niet gedrukte prijsvragen liggen te verouderen in de brandkast van de Academie, dat wij er verre van af zijn, kopij te kort te hebben. Het is beter, dat de inzender zich zelf bekwame, zijn werk verbetere, en dat wij zijn werk daarna bekronen, als het bekronenswaardig blijkt; als er ook meer kans op is, dat het spoedig zal kunnen gedrukt worden. Ik heb dus de eer voor te stellen, dat deze derdeprijsvraag worde aangehouden en naar de Commissie voor prijsvragen worde verwezen. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Scharpé antwoordt. - De Vergadering beslist het ingezonden prijsantwoord niet te bekronen en de prijsvraag aan te houden. Zij verzendt ten slotte het dienaangaande gedane voorstel om advies naar de Commissie voor Prijsvragen. Vierde Prijsvraag. Gewesttaal. Gevraagd werd: Klankleer van het Gentsch dialect. Prijs: 600 fr. Steller van de vraag: de heer Prof. Dr. Willem de Vreese. Is ingekomen één antwoord met kenspreuk: Liever Gents dan Frans. Werden tot leden van den keurraad aangesteld, de heeren: Prof. Dr. W. de Vreese, Prof. Mr. Julius Obrie en Dr. Leo Goemans. De heer Prof. Willem de Vreese vindt in het ingezonden antwoord vele hoedanigheden, maar ook tekortkomingen; hij betreurt vooral dat aan de geschiedenis der behandelde verschijnselen niet meer aandacht werd geschonken, en dat alle mededeeling betreffende vroegere studie van het Gentsch ontbreekt; derhalve adviseert hij dat de Academie deze prijsvraag nog een jaar zou aanhouden, en zoodoende den schrijver van het ingezonden antwoord in de gelegenheid stellen zijn werk te volledigen. Naar het oordeel van Prof. Julius Obrie, moet het stuk buiten aanmerking blijven, daar het handschrift, dat in vereenvoudigde spelling geschreven is, niet voldoet aan eene bij het uitschrijven van de prijsvraag gestelde voorwaarde. De derde verslaggever, de heer Dr. Leo Goemans is van oordeel, dat deze klankleer van het Gentsch niet gansch op de hoogte is der hedendaagsche dialectstudie; zij getuigt echter van veel ijver en opmerkingsgeest; 't zou, naar zijn oordeel, jammer zijn, zooveel arbeid te laten verloren gaan; daarom stelt hij voor, aan den schrijver van ‘Liever Gents dan Frans’ den prijs toe te kennen, op voorwaarde dat hij zijn studie naar de door hem gegeven wenken voltooie en verbetere. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar aanleiding van 't verslag van Prof. Obrie treedt de heer Prayon-van Zuylen in eenige beschouwingen over de nieuwe spelling, die door Prof. de Vreese worden beantwoord. Deze protesteert tegen de beschuldiging, als zou hij de nieuwe spelling langs een omweg willen binnensmokkelen; van het feit, dat het ingezonden antwoord in nieuwe spelling geschreven is, heeft hij geen gewag gemaakt, om twee redenen: vooreerst, omdat de wetenschappelijke waarde van een geschrift - het eenige wat in dit geval te beoordeelen was - niets te maken heeft met de spellingkwestie; ten tweede, omdat eerst ná bekroning de vraag onder de oogen te zien is, of een antwoord, dat in de nieuwe spelling is geschreven, zóó zou kunnen gedrukt worden. Dr. Goemans verklaart, zich aan te sluiten bij de besluitselen van Prof. Dr. Willem de Vreese, om de vraag aan te houden, liever dan het antwoord voorwaardelijk te bekronen. - De Vergadering beslist de prijsvraag aan te houden. (Verzonden om advies naar de Commissie voor prijsvragen.) Zesde Prijsvraag. Vak- en Kunstwoorden. Gevraagd werd: Een verklarende Nederlandsche vakwoordenlijst van het Bakkersbedrijf, met teekeningen van gereedschappen en werktuigen. (Voor de gewestwoorden wordt aanwijzing van de streek vereischt.) Prijs: 300 fr. Steller aan de vraag: de heer Th. Coopman. Is ingekomen één antwoord, met kenspreuk: Eigen brood bovenal. Werden tot leden van den keurraad aangesteld: de heeren: Th. Coopman, Frank Lateur en Gustaaf Segers. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} De heeren Th. Coopman, Frank Lateur en Gustaaf Segers, verslaggevers, zijn alle drie van gevoelen dat het ingezonden prijsantwoord volop waardig is bekroond te worden. De heer Lateur zegt nl. dat het op ‘volledigheid, orde en nauwkeurigheid’ mag bogen. Het zal evenwel wenschelijk zijn, dat de Schrijver van het stuk, zich de aan- en opmerkingen van den heer Segers ten nutte make. - De Vergadering neemt aan. De Bestendige Secretaris opent daarop den brief, die bij de bekroonde verhandeling gevoegd is. Schrijver blijkt te zijn de heer Ach. Quicke, leeraar aan de Middelbare School te Andenne, die reeds tweemaal door de Academie werd bekroond. (Handgeklap.) Naar aanleiding van den wensch door den Bestendigen Secretaris uitgesproken, beslist de Academie, dat het antwoord, voor het ter pers gaat, aan een laatst onderzoek van den heer Segers zal worden onderworpen. 3o) Lidmaatschap der Academie. Jaarlijksche verkiezing. - Verkiezing voor de openstaande plaats van briefwisselend lid, tot vervanging van Z. Eerw. Kanunnik Waltman van Spilbeeck zaliger. Worden door den Heer Bestuurder tot stemopnemers aangewezen, de heeren Jhr. Mr. Nap. de Pauw en Jan Bols. Wordt verkozen: de heer ingenieur Edm. Fabri, hoofdopziener van den Arbeid, te Gent. 4o) Plechtige vergadering van 29 Juni. Lezing der voordrachten op die vergadering te houden. (Als toepassing van art. 14, § Zittingen, der wet van 15 Maart 1887.) - De heer Bestuurder geeft aan de heeren Leden kennis van de toespraak door hem op de plechtige vergadering te houden. 5o) Lezing door den heer Prof. Mr. Julius Obrie: De beteekenis der Nederlandsche Rechtswetenschap voor den {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamschen rechtsgeleerde. - Prof. Obrie wijst er op hoe tengevolge van de eenzijdige, door en door verfranschte opleiding der rechtsgeleerden, de studie van het buitenlandsche recht, die in andere landen zulk eene belangrijke plaats inneemt, steeds blijft verwaarloosd. Van de standaardwerken, die in Duitschland en zelfs in Nederland verschenen, weet men hier over het algemeen niets af. Stelselmatig wordt alles in het werk gesteld om alles wat op het gebied van het recht niet uit Frankrijk komt buiten de grenzen te houden. Door den spreker worden hier treffende voorbeelden aangehaald, die het bewijs leveren hoezeer onze rechtswetgeving in merg en been van Fransche denkbeelden en opvattingen is doortrokken. Die vergoding van alles wat maar uit Frankrijk komt, leidt natuurlijk tot bekrompenheid en heeft tot gevolg dat de Belgische rechtsliteratuur ver beneden de Nederlandsche staat. Onlangs is in het Walenland de stem van een bevoegd man opgegaan, om op dien werkelijk vernederenden toestand te wijzen der Belgische wetenschap en der Belgische wetgeving, die zich maar aldoor door de Fransche op sleeptouw laat nemen. In het bestudeeren van Nederlandsche rechtswerken door al wie met het recht iets te maken heeft, ziet Prof. Obrie een middel tot verhooging van het peil der wetenschap hier te lande. Instellingen als de Vereeniging Pro Juventute en de Broederschap van Candidaat-notarissen in Nederland en zijne Koloniën zouden ook in ons land verdienen bekend te worden. Verhooging van het peil der vergelijkende rechtsstudie zou niet alleen aan de Vlaamsche rechtsgeleerden, maar ook aan de thans kwijnende Belgisch-Fransche literatuur ten goede komen. Eindelijk zou daardoor het tot stand komen bevorderd worden van die twee hervormingen, waarop de Vlamingen, evenals elk ander beschaafd volk onbetwist- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} baar recht hebben: Hooger Onderwijs en Rechtsbedeeling in eigen taal. 6o) Lezing door den heer Mr. A. Prayon-van Zuylen: Iets over Wapenkunde. - Mr. Prayon-van Zuylen bekomt het woord en deelt een opstel mede getiteld Iets over Wapenkunde. Spreker geeft allerlei bijzonderheden ten beste betreffende den oorsprong, de ontwikkeling en het verval der heraldische kunst. Hij drukt op de belangrijkheid ervan voor de beoefening van de geschiedenis, inzonderheid der middeleeuwen. Verder onderzoekt hij tot hoever in onze dagen het voeren van een geslachtswapen kan goedgekeurd worden en besluit met eenige critische opmerkingen, in het opzicht der artistieke uitvoering, aangaande Belgische zegels en voornamelijk dat der Koninklijke Vlaamsche Academie. - Op voorstel van den heer Bestuurder, beslist de Vergadering, dat de lezingen van de heeren Prof. Obrie en Mr. A. Prayon-van Zuylen in de Verslagen en Mededeelingen zullen opgenomen worden. De vergadering wordt te 4 1/2 uur gesloten. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine verscheidenheden. I. Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. 151. - Slaen ende luwen, en Beyaerden. In de Annales du Cercle archéologique et historique d'Audenaerde, IIIe deel (1911), blz. 204, komt de hieronder volgende tekst voor: ‘Op den 3 Januarii doet men den reeftere - (bij misslag aldaar gelezen als “reestere”) - ofte jaerghetyde van Antheunis de Schietere, ten laste van den aermemeesters, waertoe dat staet iij ponden p.... Ende zal aldus ghedistriibuert werden: den priestere die de messe zynct...; den diaken ende subdiaken...; den oppercostere voor slaen ende luwen, iiij st. p.’ (Vóór 1566.) De uitgever heeft echter verkeerd staen in de plaats van slaen gelezen. Wat beteekent dit Slaen ende luwen, nl. met het oog op het doen van een jaargetijde? Ten huidigen dage nog, voor zekere begravingen of voor het celebreeren van jaargetijden over een afgestorvene (1), gaat men te Brugge tot een dubbel klokgelui over: eerst wordt, gedurende een kwartier uurs, met de klokken der kerk ‘geweend’, en vervolgens, vóor het aanvangen van den dienst, wordt er geluid. ‘Weenen,’ - aldus schrijft De Bo, in zijn Westvl. Idiot., - ‘wordt gezegd van de doodklok of de doodklokken, wanneer zij over eenen overledene niet geluid, maar traagzaam geklipt worden. De klokken weenen. Nadat de klokken eene poos geweend hebben, dan luiden zij.’ Welnu, zou Slaen, uit onzen tekst, niet op zulk Weenen wijzen, terwijl door Luwen het gewone Luiden zou bedoeld {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn? - In het Fr.: Tinter (sonner à glas) en Sonner à volée (bij Froissart; zie bij Littré, vo volée, hist.). En zou Slaen (1) ende luwen niet hetzelfde zijn als Cloppen (Klippen, Kleppen, bij De Bo) ende luden uit de teksten hieronder? J. Gailliard, Inser. fun. Fl. Occ., Bruges, Eglise de Notre-Dame, p. 35, col. 1: ‘Item den clocluders van cloppene ende ludene metten meesten ghelude, telken vanden voors. vier jaerghetiden, te vigelien, comendacien ende zielmessen alsoot behoort, xvi gron., comt tsjaers v.s. iiij d. gron.’ (Testament van Lodewye van Brugghe, heere vanden Gruuthuse, 1474.) Id., p. 326: ‘(ten jaerghetyde van Colaert Fevers... Item de klokluuders, van cloppene ende luudene, acht schellen par.’ (1449.) Id., p. 350, col. 2: ‘Den clocluders van onser voorseyde kerke, van te ludene tgroote gheluud ten voorseyden jaerghetyde ende te cloppene, ghelye men in ghelycken jaerghetyden ghecostumeert es te doene....’ (1496.) Men neme overigens in aanmerking, dat die teksten het celebreeren betreffen van jaargetijden of van jaarlijksche diensten voor overledenen. Er kan over een doode met een, met twee of met meer klokken ‘geweend’ worden (2). Het Cloppen metten mees- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ten ghelude zal dan ook op het Klippen of ‘weenen’ met al de klokken der kerk wijzen (1). Zulks zal ook wel het geval zijn met den volgenden tekst, die ontleend is aan de akte waarbij een ‘solempne jaerghetyde’ over de ziel van Cornelis Bollaerdt, in de Sint-Gilliskerk te Brugge gesticht werd: Le Beffrol (W.H. James Weale, I, 210: ‘Wanof de kerke, van te doen cloppene metten meesten ghelude, zal ontfanghen vj grooten...’ (1477.) Groot gheluud was het plechtig Feestgelui geheeten. Naar de boven vermelde akte van 1477, moest het feest ‘van der Visitacie van Onser Vrauwe’ in genoemde Sint-Gilliskerk, ‘al metten groten ghelude’ aangekondigd worden. (Le Beffroi u.s., I, 209.) Men zei ook 't Meeste gheluud: J. Gailliard, op. cit., blz. 348: ‘Ende alle de selve (solempne) messe gheduerende, te ludene tmeeste ghelude... Met de meeste ghelude ende dobbelslach (2)... Ende beede de meeste clocken als dan te ludene...’ ‘Pro magno pulsu’ heet het hieronder: Id., op. cit., blz. 403, kol. 1: ‘Campisonis, pro magno pulsu.... - Campisonis, ut pulsetur majori pulsu, scilicet cum Bonifacio et Catarina...’ *** Zonderling genoeg, in den volgenden tekst treffen wij, met de bedoeling van feestgelui, de uitdrukking Luden ende beyaerden aan: Annales du Cercle archéologique d'Audenaerde, III, 208: ‘Op desen dach doet men een ghesonghen misse van Ste Beernaert, beset by Beernaert van Braecle...: den priester die de messe zynct, iiij st. p; diaken ende subdiaken...; den coster, van luden ende beyaerden, iiij st. p; den predicant, iiij st. p.’ (Vóór 1566.) De vraag is: Wat moet eigenlijk door Beyaerden verstaan worden? {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Beteekent dit woord, zooals wij in ons Gloss. à l'Invent. Archives Bruges gezegd hebben en zooals Verdam, vo Beiaerden schrijft: De klok luiden, of, in tegenstelling met Luden, verschillende klokken te gelijk luiden, die te zamen een accoord vormen, Fr. Sonner à toute volée, Westvl. Trebbelen? Wij meenen het niet. Men lette in de eerste plaats op hetgene volgt: J. Gailliard, op. cit., blz. 509: ‘Item Johannes van den Hantvate dedit campisonis, ut sepe ad missam sabbatiam confraternitatis Beate Marie armonisent cum campanis, vulgariter beijaerden, ante quam pulsent cum maiori campana que dicitur Maria, lij solidos parisienses redditus assignatos supra mensam pauperum hujus ecclesie.’ Naar aanleiding van het woord Armonisare (Harmonisare) uit dien tekst, schijnt het op het eerste zicht, dat alleen van een ‘Akkoord-gelui’ kan spraak zijn. Edoch, indien men den tekst meer van nabij nagaat, dan blijkt het Beijaerden hier een soort klokgelui te zijn, dat het groot feestgelui, het luiden met de groote klok, - cum maiori campana que dicitur Maria -, of het solemneel gelui, voorafging. Zou dit ‘Armonisare cum campanis, vulgariter Beijaerden’ geheeten, niet hetzelfde zijn als het Fr. Carillon, of zooals Littré, vo Carillon zegt: Battement de cloches à coups précipités et cadencés; van daar de uitdrukkingen: Sonner le carillon, Sonner à double carillon. Het zou dus, het Fr. Carillonner zijn. Hoe typisch, het gebruik van dit woord in het voorbeeld uit de XVIe eeuw, door Littré en door Godefroy aangehaald: ‘Elle ne sortit des prisons que premièrement le bourreau n'eust bien carillonné sur son dos’. Men lette nu op de onderstaande teksten: Despars, Cron. van Vlaend., I, 288: ‘Consenteerden tghemeente alle die clocken ende schellen te luyden ende te beyaerdene met ghelijcker blijtscepe ende triumphe, als men tzelve over een weerdich helich martelare ende vrient Gods gewonen es van doene...’ ‘Ende men beyaerde in alle de kerken van Brugghe...’ (Kr. van Brugge.) - ‘Ter oorsaecken van dit mirakele, men beyaerder tot Saffelare zeer feestelick.’ (Door De Bo aangehaald.) ‘Den beyaerder voor het beyaerden van de misse van de H. Besnijdenisse, Dry coningen ende wekelijcke Woensdaegsche misse, x guldens.’ (Uit Ord. Albertine, Antw. 1618, bij Stallaert, vo Beijaerden.) {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Boeck van..., blz. 15: ‘Item, up den 8sten dach van Oust anno 79 (1479) doe quam ons princesse toot Sente Donaes te vespertyden met hueren state... ende de gheheele college van de kerke.. die zongen daer Te Deum laudamus, metten vullen koore, ende alle over huer knyen voor Onzer Liever Vrouwe, ende metter (te lezen: Men) lude ende beyaerde metter vullen gheluude, zoo als daer toe diend.’ Id., blz. 408: De ‘pays van Thours’ wordt den 6 December 1490, te een uur na noen, te Brugge met de meeste plechtigheid ‘ter Halle’ afgekondigd: ‘Ende men beyaerde in alle de kerken van Brugghe, tooten 10 hueren in den nacht ter heeren van dezen voorzeyden payze...’ Id., blz. 418: Op 2 Januari 1491, ‘zo was binder stede van Brugghe ghehouden ende ghetoocht groote heere, weerdichede, chyerhede, heerlicke tryomphen’ ter eere van den Roomschen koning: ‘De 4 hoordenen, ende de 7 prochye kerken, ende voord al handere kerken ende cappellen, groote ende cleen, zy luudeden ende beyaerdeden alle de... nacht tooter middernacht ende der hoover....’ Staatsarchief te Brugge, Acquisitions nr 1419: ‘Item, den coster van beyaerdene up den heleghen sacraments dach, hem betaelt 8 s. Item, den costere vors., van up den sacraments dach de kerke te stroyen met biesen ende lissche, ende dat hy up Sente Loys dach beyaert, betaelt 4 s.’ (Uit de Rekeningen der kerk van Ingelmunster, over 1492-1493. Teksten, door den heer K. van den Haute, onderarchivaris van den Staat te Brugge, medegedeeld.) Audenaerdsche Mengelingen, VI. 275: ‘Int jaer xiiijcxix was beset, dat men beyaerden soude in Sente Woubourghen kercke, alle Saterdaghe voor Onse Vrouwen messe, drye poosen, ende voor den avondlichte dry poosen.... Den coster die beyaerden sal, elcx jaers xxxix sch. par...’ Id., VI, 295-296: ‘Item betaelt Jan Peereboom ende Gheert Mondekins, beede ondercosters van Sente Wouborghen kercke... voor dluden ende beyaerden ghedaen up den dach ende tsnavons te vore, als men de processie generale drouch...’ (1544.) Andere teksten dienen hier nog in aanmerking te komen. Wij lezen in de Excellente cronycke (Antwerpen, 1531), fol. c.vj vo, kol. 2, dat, ter gelegenheid van de blijde inkomst van den hertog Philips te Brugge, in het jaar 1440: ‘Item alle dye clocken vander stede luyden ende beyaerden hoghelijc ende chierlic, van dat onse gheduchte here began der poorten te ghenakene tot dat hi in syn hof was ende heerlicken daer ontfanghen was...’ {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de stichtingsakte (10 Maart 1394 o.s.) van zekere plechtige mis (1) in de Sint-Donaaskerk te Brugge, was bepaald als volgt: ‘Item den clocludere, de welke ghehouden ende schuldich zal zyn te ludene ende te beyaerdene van den beghinsele tote der elevatie van der messe voorseit, achtien sceleghen parisise...’ (Zie bij L. Gilliodts-van Severen, Le Carillon de Bruges, blz. 12.) Bij den zelven heer L. Gilliodts-van Severen, op. cit., blz. 13, is er nog spraak van de stichting van eene mis, in de Sint-Gilliskerk te Brugge, tot dankzegging voor de zegepraal door den hertog Jan Zonder Vrees, den 23 September 1408, op de Luikenaars behaald. De mis moest met de meeste plechtigheid gecelebreerd worden: ‘Eene solenneelike messe met dyakene ende met subdyakene, met orghenen, met beyaerden ende metten besten ornamenten...’ Jacob Nieulandt, poorter van Brugge, had, in de kerk van Sint-Michiels bij deze stad, zekere plechtigheid gesticht, ter eere van het Allerheiligste Sacrament. Bij akte van 10 April 1551, verleden voor de schepenen van Brugge, verbinden zich de kerkmeesters, ‘ter heere van Gode van hemelrycke ende weerden Heleghen Sacramente, 't voorn. weerde Heelich Sacrament by mynen heere den prochiepape vander zelver kercke te doen uutreecken ende stellen up den hooghen houtaer binder zelver kercke ende dat alle vespertyden de octave vanden voorn. weerde Heleghen Sacramente gheduerende ende alsdanne tlof van den voorn, weerden Heleghen Sacramente aldaer te doen zynghene metter collecte daertoe dienende naer costume; voort ten zelven dienste te leveren twee tortssen ende die te doene ende laten barnen int uutreecken ende besteden van diere, metgaders twee wassen keerssen ten voorn. oultare, te leveren twieroock, ende te doen luudene ende beyaerdene ghelyc men costumierlic es ghewuene van doene...’ (Staatsarchief te Brugge, Fonds van het Brugsche Vrije, kerk van Sint-Michiels, Charters, oud nr 7458, voorloopig blauw nr 3035.) Het valt niet eens te betwijfelen, dat hier van beiaarden of beieren, met de huidige beteekenis van dit woord, hoegenaamd {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} geen spraak kan zijn. Het is overigens niet aannemelijk, dat ‘alle de kerken van Brugghe’, dat nl. ‘de 4 hoordenen, ende de 7 prochye kerken ende voord al handere kerken ende cappellen’ dier stad, te dien tijde ‘carillons’ of beiaarden zouden bezeten hebben, evenmin als het ten huidigen dage het geval is. Beieren - aldus luidt het in het Nederlandsch Woordenboek - beteekent: Op klokken spelen, Een klokkenspel laten hooren. Daarbij gaat ongetwijfeld de bedoeling van beiaerdspel, zooals dit heden nog bekend is (1). Edoch, naar L. Gilliodtsvan Severen (2), zou Beyaerden geweest zijn ‘la sonnerie de deux ou trois cloches, tintant en cadence’ en zou dit luiden met het Fr. Triceler of Trizelier gelijk te stellen zijn. Roquefort, Diet, de la Langue romane, zegt op Treseler, Treselir, Tresiller, Trisoler, Trisoller, Trisonner: ‘Carillonner, Sonner les cloches dans les grandes fêtes de l'année. Dans les lieux où l'on employait quatre cloches pour carillonner, on a dû dire d'abord Quadrillonner (3), et l'on a dit, par la même raison, Trisoler, Trisonner etc., dans les lieux où il n'y en avoit que trois’. Mellema, Prompt., vertaalt Beiaerden door Sonner à carillon, of, zooals elders, Sonner en carillon. Aldus komen wij tot Carillonner terug. Naar Schiller u. Lübben, Mittelndd. Wtb., is Beiern: Die eine Seite der Glocke mit dem Klöppel anschlagen; beim Lauten - voegen die lexicografen daarbij - wird die Glocke selbst bewegt: Es geschieht entweder um den Anfang des Gottes- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstes zu bezeichnen, oder um sonst irgend ein auffälliges zeichen zu geben. - Bij M.A. Thibaut, Wtb. der Französischen und Deutschen Sprache (1880), Beiern: Sonner les cloches (avec un marteau). Ik was te Weeze (Rijnprovincie), in 1887. De processie van het Allerheiligste Sacrament, door honderden inwoners gevolgd, doortrok de straten der lieve gemeente. Het zonderling gelui van de klokken der kerk, een indrukwekkend feestgelui nochtans, trof mij zeer: men zou gezegd hebben dat aanhoudend met hamers op de klokken geslagen werd. Inderdaad, naar ik toen uit den mond van een inwoner der gemeente vernam, was men op den toren aan 't beiern: Mannen, daartoe aangesteld, sloegen, werkelijk als met hamers, herhaaldelijk en zeer snel op de verschillende klokken der kerk, echter zonder de minste inachtneming van akkoord. En toch was dit gelui als een soort beiaardspel, dat, in elk geval, een oprecht treffend feestkarakter had. Op zulk gelui of klokkenspel, kan alleen Beyaerden, uit onze teksten toegepast worden. Bij Hatzfeld et Darmsteter, Dict. langue franç., Carillon: Sonnerie de cloches vive, allègre: les cloches sonnaient en carillon; Sonner à double, à triple carillon. - Carillonné: En parlant des grandes fêtes de l'Église, Annoncé par le carillon des cloches: c'est fête carillonnée. Vandaar, les Fêtes carillonnées, of de vier hoogdagen. Godefroy, Dict., haalt, vis Carillon en Careignon, benevens de uitdrukking Sonner au carillon, zeer belangwekkende teksten aan: ‘Il manda a la ville de Senlis de rendre grâces a Dieu de cet accord, ce qui fut fait a l'heure même, avec prières et carillons de cloches et feux de joie.’ (J. Vautier, Hist. des choses faites en ce roy., 388.) ‘Pour faire le quarellon, v.s.’ (1345, Arch. hospit. de Paris, II, 154.) ‘Les cloches sonoient a quarregnon’ (Chron. de S. Denis.) Weze nog vermeld, uit Renart, 3340 (Méon): Les sains (1) sone de grant air A glaz, a treble, a carenon. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Op drie manieren van luiden wordt hier gewezen, t.w. op kleppen, op ‘trebbelen’ en op beiaarden. Men weet dat Trebbelen eigenlijk is met drie klokken luiden die akkoord zijn. Zie bij De Bo: het verschilt van Beiaarden, zegt overigens die lexicograaf. Of vroeger Beiaarden wezenlijk voor Trebbelen gebruikt werd, zooals De Bo zegt, is ons niet gebleken. 152. - Ad clepsidram vendere. Deze uitdrukking komt voor in den hieronder volgenden tekst uit de rekening der stad Brugge (Ontvangsten), over het jaar 1294: ‘Receptum commune. De pipa vini scabinis Brugensibus apud Dordrecht presentata, et Brugis ad clepsidram venditur (1), xx lb. (Aangehaald in Le Carillon de Bruges, door L. Gilliodts-van Severen, blzz. 17-18.) Te welke gelegenheid die ‘pipa’ wijn door de stad Dordrecht, ten jare 1294, aan de Schepenen van Brugge werd geschonken, is ons niet te weet gekomen. Maar, dat dit vat in openbare veiling ‘verkocht’ werd is volkomen mis. Van ‘Sablier’, of Zandlooper, is er hier ook geen spraak en, met het oog op dien tekst, is het derhalve verkeerd te beweren, dat ‘chez nous la clepsydre à eau fut remplacée par le sablier, qui était employé encore pour les ventes en 1294’, evenals later, bij het uitgaan van een brandende kaars veilingen gehouden werden. Trouwens, Ad clepsidram vendere is anders niet dan het Vendere ad clecedram seu brocham, of het Verkoopen ten tappe, waarover wij in onze Keure van Hazebroek, IV, 356-358, breedvoerig gesproken hebben. Genoemde tekst zegt alleen, dat de bedoelde ‘pipa vini’ te Brugge bij den tap werd verkocht en 20 pond heeft opgebracht. Edw. Gailliard. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over wapenkunde door Mr. A. Prayon-van Zuylen. Reeds bij de volken der Oudheid was het een gewoonte als zinnebeeld van de natie een kenteeken, gewoonlijk de gedaante van een dier, aan te nemen. Zoo hadden de Egyptenaars de Uraeusslang, de Atheners den uil, de Persiërs en Romeinen den adelaar, de Armeniërs den gekroonden leeuw. Zelfs in het verre Oosten vindt men de zon en den pauw in Indië, de draak in China, de goudbloem in Japan en verder, bij alle Muzelmansche volken, de halve maan. Ook de Germanen die Rome's Rijk vernielden hadden meestal hun bijzondere kenteekens. De Angelsaksen, die Britannië veroverden, voerden als vlag een witten hengst op rood veld. Die witte of zilveren hengst op kelen veld is nog heden het wapen van het graafschap Kent, waar de indringers zich eerst nederzetten, alsook van de Pruisische provinciën Hannover en Westfalen, het aloude Saksenland. De Britten of Welschen daarentegen verkozen de roode draak, die nog heden in het schild van Wallis voorkomt. Wat aangaat de Denen, Noren en andere Skandinaviërs, zij gebruikten bij voorkeur de raaf, de draak, de zwaan en soms ook den wolf. Aan den anderen kant hadden van oudsher de Slavische Wenden van over de Elbe, de oosterburen en eeuwige vijanden der Saksen, den aurochs of oerstier als onderscheidingsteeken aangenomen. Vandaar de getoomde en gekroonde stierskop in het wapen der groothertogen van Mecklenburg, de afstammelingen der Duitsche veroveraars. Een der kreitsen van het land heet nog Wenden en de nationale ridderorde is die der Wendische Kroon (1). {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Edoch, eerst met de latere middeleeuwen, met de ontwikkeling van het leenroerig stelsel en bepaaldelijk met de kruistochten was het dat het voeren van persoonlijke wapens zich, althans onder de edelen, algemeen verspreidde. In die legers, samengesteld uit kruisvaarders van alle landen van Europa, waren zulke herkenningsteekens zoo goed als noodig. Aanvankelijk was het wapen streng persoonlijk. Een ridder koos zich een kenteeken en had het op zijn rok en op zijn banier geborduurd, en op zijn schild geschilderd. Maar aan zijn afstammelingen ging het niet over. Die kenteekens behoorden meestal tot hetgeen men ‘sprekende wapens’ noemt, 't is te zeggen dat zij of op een persoonlijke hoedanigheid van den drager wezen of op zijn naam, dikwijls ook op dien van zijn heerlijkheid. Toen van lieverlede het wapen erfelijk werd en aldus het geslachtswapen ontstond, werden die ‘armes parlantes’ doorgaans behouden en zijn dus nog heden op het schild van menig edelman te vinden. Een bekend voorbeeld van sprekende wapens is dat van het doorluchtig huis der Colonna's te Rome. Hun naam en hun wapen (een alleenstaande zuil) ontleenden zij aan de heerlijkheid La Colonna, welke zij in de nabijheid der Eeuwige Stad bezaten. Minder zeker is de beteekenis der drie zuilen, welke het geslacht van Zuylen sedert het begin der XIIIe eeuw in zijn schild voert. Zoo ver men opklimmen kan had die familie haar zetel op het slot te Zuilen bij Utrecht. Heeft zij haar naam aan dorp en kasteel gegeven of, wat waarschijnlijker voorkomt, den naam van haar heerlijkheid aangenomen? Het blijft in 't onzekere. Want de legende die den oorsprong van het geslacht aan een uit Rome in Holland verdwaalden Colonna toeschrijft, is een sprookje uit lateren tijd, dat op een eenvoudig woordenspel berust. En aan den anderen kant is het wis en zeker dat de naam van het dorp Zuilen, waar vandaan het ook moge afgeleid worden, met zuilen (kolommen) niets gemeens heeft. Potsierlijk trouwens zijn andere gevallen, bij voorbeeld dat van de prinsen en graven van Henneberg. Hun naam, zegt men, was oorspronkelijk von der Säul (van der Zuil) en hun wapen een zuil, want ook zij worden verondersteld van een anderen denkbeeldigen Colonna af te stammen. Hun ware naam schijnt echter Poppo geweest te zijn, een naam dien naderhand {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} vele leden van het geslacht als doopsnaam kregen. Het oude wapen werd tevens door dat van Henneberg vervangen: een hen op een berg staande. Het hoeft nauwelijks hierbij gevoegd te worden dat Henneberg even weinig als Hennegouw op hoenders zinspeelt. Duitsche etymologen beweren (en 't luidt waarschijnlijk) dat Henneberg hetzelfde als Heinsberg (Hendriksberg) beteekent. Men zou overigens ongelijk hebben te veronderstellen dat de naam Heinrich, Henrik, Hendrik, Henry (oud-Duitsch Heimrîch) den bezitter van talrijke hennen aanwijst. De zin ervan is ‘Heer des Huizes’. Wat intusschen de kroon spant is het ‘sprekend’ wapen der graven van Helfenstein. Het verbeeldt... een olifant! Als à peu près is die vergezochte woordspeling waarlijk verrukkend. *** Aan de natuurlijke zucht der kruisvaarders om hun deelnemen aan die avontuurlijke tochten blijvend te herinneren, zijn de figuren te danken die vele blazoenen uit dit tijdstip versieren: het kruis, de halve maan, de moorshoofden, de pelgrimsschellen, de Byzantijnsche bezanten, de merletten (vogeltjes zonder bek of pooten), de keizerlijke adelaar van Konstantinopel, vaak in den vorm van verminkte alérions, zooals in het wapen van Lorreinen en in dat der Montmorency's. Ook beesten uit den Oost, vooral de leeuw, die voor kracht, moed en groothartigheid staat en bepaaldelijk in de wapenkunde der Nederlanden zulke groote rol speelt. Men weet dat Philip van den Elzas de eerste graaf van Vlaanderen was, die den zwarten leeuw op gouden veld niet alleen als zijn persoonlijk wapen, maar ook als dat van het land bezigde, een wapen dat voortaan door al zijn opvolgers werd gebruikt. De kroniekschrijver Olivier de la Marche vertelt dat toen de graaf zich in 't Heilige Land bevond, hij met eigen hand een Saraceenschen prins, met name Nobilion (!) neervelde en dezes schild en banier, een zwarten leeuw verbeeldende, als de zijne aannam. Het sprookje is waarschijnlijk van hetzelfde allooi als dat der drake van het Gentsche Belfort, die, naar men lang beweerde, de kerk van de Heilige Sophia (d.w.z. der Heilige Wijsheid, want een eigenlijke patroonheilige was er niet) te Konstantinopel versierde en vandaar naar Vlaanderen werd {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht. Bekend is het hoe aan die legende de bodem werd ingeslagen en afdoende bewezen dat de draak in ons land werd vervaardigd. Eveneens weet men dat reeds Robrecht de Vries den leeuw op zijn zegel gebezigd heeft. Maar vast blijft het dat na Philip van den Elzas de leeuw voorgoed het kenteeken van Vlaanderen is geworden en het voormalige wapen - gironné goud en blauw, met een rood schildje ‘en abîme’ - heeft vervangen. Eug. Gens beweert dat het gironeeren van dat oudere schild niet bestaat, dat men eenvoudige versiersels ermede heeft verward. Zulke versiersels vindt men inderdaad op vele effen schilden. Maar zij dagteekenen van na de Renaissance, 't is te zeggen van een tijdstip waar men op overdreven versiering verslingerd was en de regelen der heraldische kunst meer en meer begon te vergeten. Hoe 't zij, het gegironeerd schild werd reeds bijna een eeuw geleden aan de provincie West-Vlaanderen van Staatswege toegekend en heeft dus recht op officiëel bestaan, onverschillig of het ja dan neen door de eerste graven werd gedragen. Dit wil niet zeggen dat onze provinciewapens, zooals zij na 1815 werden vastgesteld, onberispelijk zouden zijn. Verre van daar! enkele mogen, in het historisch evenals in het heraldisch opzicht, met grond gehekeld worden. Indien men in het schild van West-Vlaanderen naast den Vlaamschen Leeuw het gegironeerd wapen plaatste dat, te recht of ten onrechte, voor dat der aloude Forestarii gold, Liederik en consoorten, welke te Harlebeke heerschten, - waarom uit het schild van Oost-Vlaanderen het wapen van het Keizerlijk Vlaanderen gelaten, dat leenroerig van het Heilige Duitsch-Romeinsche Rijk afhing en zich over de grootere helft der huidige provincie uitstrekte (1)? En gesteld dat het raadzaam was in het schild der provincie Antwerpen bij het wapen van het markgraafschap van dien naam dat van Mechelen en zelfs dat van het Land van Rijen te voegen, - waarom in het kenteeken van Brabant geen plaats {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ingeruimd voor het wapen van het graafschap Leuven (een zilveren balk op kelen veld)? Dit graafschap toch was de kern van het latere hertogdom (1). Het provinciewapen van Hennegouw is dat van het huis van Avesnes: gevierendeeld Vlaanderen en Holland. Waarom niet liever het schild verkozen van het graafschap Hennegouw-Bergen (goud, drie sabele kepers), desnoods met dat van het Doornijksche (een zilveren toren op kelen veld tusschen twee gouden lelies) verbonden? Eveneens voert heden Namen het persoonlijk wapen van Jan van Dampierre, jongeren zoon van graaf Gwijde van Vlaanderen. Nochtans beschrijft de ongenoemde Luiksche schrijver der gerijmde kroniek van het steekspel te Hoei (einde der XIIIe eeuw) het wapen der graven van Namen als volgt: goud, twee sabele balken. De bisschop van Luik betitelde zich vorst van Luik, hertog van Bouillon, markies van Franchimont, graaf van Loon en van Hoorne. De schilden van al die landen vindt men in het wapen der provincie Luik, ofschoon noch Bouillon, noch Loon, noch Hoorne ertoe behooren. Daarentegen begrijpt dat gewest het gebied der abdij van Stablo en omtrent de helft van het voormalig hertogdom Limburg, met inbegrip der hoofdstad. Zooals het thans is samengesteld, verbeeldt het wapen, niet de provincie Luik, maar het vroegere vorstendom Luik, dus geheel iets anders. Eindelijk is de naam (en bijgevolg het wapen) van Belgisch-Limburg een historische en aardrijkskundige ketterij. Geen enkele brok van het oude hertogdom maakt deel uit van die provincie, waarvan de grenzen met die van het (aan Luik behoorende) graafschap Loon nagenoeg overeenkomen en die dus den naam en het wapen van dat leen zou dienen te voeren. *** {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voorbeeld der edelen werd dadelijk, en wel om dezelfde redenen, gevolgd door steden, gilden, ambachten en andere vereenigingen en zelfs door vele gewone burgers. Tusschen adellijke en burgerlijke wapens is er echter een verschil. Burgers mochten noch helm, noch helmstuk, noch schilddragers, noch andere sieraden gebruiken, welke uitsluitend aan den adel behoorden en overigens eerst na de XIIIe eeuw in zwang kwamen. Het was vooral onder den invloed der tornooiën of steekspelen dat de wapenkunde zich ontwikkelde en aan een aantal vaste regelen werd onderworpen, voor de handhaving waarvan college's van deskundigen, de herauten, zorgden. De herauten gingen zelfs verder en beijverden zich om aan hun kunst een mystieke en zinnebeeldige beteekenis te geven, welke met de werkelijkheid weinig strookte. Het is dus nutteloos over die spitsvondige uitvindingen hier uit te weiden. Met de Renaissance kwam het verval. De oude ridderlijke geest verdween. De stroom der gedachten volgde den vroegeren loop niet meer. In de meeste staten overigens verloor de adel, zoo niet zijn voorrechten, althans zijn landelijke macht en zonk meer en meer tot de stelling van een louteren hofadel. Het geslachtswapen werd een zuiver eereteeken, dat ook door de vorsten aan hun gunstelingen kwistig werd uitgedeeld. In het plastisch opzicht is de ontaarding niet minder merkbaar. Wel worden de oude heraldische regelen nog min of meer geëerbiedigd, maar anders tracht men zich aan den smaak van den dag te houden. Vandaar de menigte versiersels, die de schilden der XVIe en der XVIIe eeuwen kenmerken, waarbij men in de XVIIIe nog ontelbare amoretten en godinnen lapte. Het toppunt der potsierlijkheid werd echter in Frankrijk onder Napoleon bereikt, toen de almachtige keizer een nieuwe heraldiek uitvond en de vroegere Jacobijnen met een streek van de pen in prinsen, hertogen, graven en barons veranderde. De oude adel en de oude wapens had hij trouwens afgeschaft en men zag gewezen hertogen en markiezen, die het als een gunst beschouwden den minderen titel van graaf of van baron met een nieuw wapen te mogen dragen. Velen zijn van oordeel dat het voeren van een geslachtswapen wezenlijk een anachronisme is geworden. Men kan desnoods {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} nog beseffen dat een staat en zelfs een provincie of een gemeente zijn wapen zou hebben, maar wat verbeeldt een familieschild? Niemendal. In elk geval mist het alle practische beteekenis, evenals de adellijke titels. Dezen toch hebben alle feitelijk belang verloren sedert zij niet meer met het land verbonden zijn waaraan zij eertijds hun reden van bestaan ontleenden. De graaf van X. heeft mogelijk nooit een voet gezet in het dorp X., waar zijn voorvaderen heerschten en waar hij geen roede gronds meer bezit. Waarom dus zou hij het wapen van dat dorp in zijn schild blijven voeren? Hierop is het gemakkelijk te antwoorden. Met het oog op het practische nut, doe ik opmerken dat heden in oorlogstijd de regimentsvlaggen te huis worden gelaten. Dit is het natuurlijk gevolg van de nieuwere krijgstactiek. Men valt niet meer den vijand in dichte scharen aan en men vermijdt al wat de sterkte en zelfs de aanwezigheid der troepen zou kunnen verraden. Is dit een reden om ons leger van zijn vaandels te berooven? En indien het ons is toegelaten de kleuren en het wapen van ons land als zinnebeeld ervan te eeren en te beminnen, ja er trotsch op te wezen wanneer wij denken op al wat zij vertegenwoordigen, het schitterend heden, het glorierijk verleden en de hoopvolle toekomst, waarom zouden wij niet even fier mogen zijn op ons geslachtswapen (gesteld dat wij er een bezitten), juist als wij onzen naam waardeeren en het aandenken van hen, die hem vóór ons met eere hebben gedragen? Dit is geen dwaze hoogmoed, maar eerder een prikkel om op onze beurt naam en wapen onbezoedeld te houden. Is het bij voorbeeld voor een Fitzgerald geen machtige aanmoediging den blik te richten naar den kelen sautoir (St. Andrieskruis) op zilveren (bij de Fitzgerald's van Desmond op hermelijnen) veld en zich te herinneren dat gedurende negen eeuwen dat ongeschonden wapenschild in de voorste rijen der strijders voor de zaak van Ierland heeft geschitterd, ja dat menigeen die het voerde voor het vaderland op het slagveld sneuvelde of het schavot beklom? 't Is waar, niet alle adellijke huizen kunnen op zulk een verleden bogen. Er zijn er wier oorsprong alles behalve roemrijk is. Er zijn er waarvan leden zich soms verachtelijk en zelfs misdadig aanstelden. Zulke gevallen echter zijn een les die hun rechtgeaarde afstammelingen zich te nutte kunnen maken. En in elk geval {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} ware het kleinmoedig voor de verantwoordelijkheid terug te deinzen welke zulk een verwantschap medebrengt. Niet door uw voorouders te verloochenen zult gij uzelven verheffen. Uw plicht is het hun wandaden door uw eigen, betere daden te doen vergeten en vergeven. Zoo heeft de hertog de Richelieu, Louis XVIII's edelhartige minister, de vlekken uitgewischt die het gedrag van zijn vader en van zijn grootvader op het familieschild had gelaten. Die gevoelens zijn zoo natuurlijk dat in Frankrijk, waar de republiek reeds voor drie-en-veertig jaar werd uitgeroepen en vermoedelijk nog lang zal duren, er zich allengs een echte aristocratie van regeerende familiën vormt, namelijk degene wier leden sedert de omwenteling van 1789 de republikeinschgezinden hebben geleid en heden in den Staat de eerste rol spelen. Een typisch voorbeeld is de familie Carnot. Anderen zijn de Arago's Cavaignac's, enz. Het ideaal blijft echter een overgrootvader te hebben, die in de Nationale Conventie, liefst op de banken der ‘Montagne’, zetelde; een grootvader, die aan de samenzweringen onder de Restauratie en onder Louis-Philippe deelnam en de revolutie van 1848 meêmaakte; een vader eindelijk, die in de tegenwoordige republiek een invloedrijke stelling heeft weten in te nemen. Niet precies van denzelfden aard is de zoogezegde ‘élite’ van Amerika die er op uit is om zich als een stuk-aristocratie in te richten, maar inderdaad niets anders is dan een hoop geldmannen, die ons te vergeefs, door het uitstallen van apocriefe wapenschilden en denkbeeldige afstammingstafels, trachten diets te maken dat het bloed van keizers en koningen in hun aderen vloeit. De Vanderbilt's bij voorbeeld worden verondersteld Karel-den-Groote onder hun voorzaten te tellen. Nochtans was hun bekende stamvader een eenvoudig boerken uit de omstreken van Oudenaarde. Er zijn in de Vereenigde Staten eenige wezenlijk oude familiën, die aldaar eertijds de eerste plaats innamen. Zoo had men de Schuyler's, Stuyvesant's, van Rensselaer's, Livingston's, de Lacy's te New York; de Calvert's te Baltimore; de Washington's, Fairfax's en Lee's in Virginië; de Gayarre's en Choteau's in Louisiana, enz. enz. Maar de meeste dier familiën, vooral in het Zuiden, zijn thans verarmd en dus van {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} geen tel meer. Want in Amerika is het de almachtige dollar die heerscht. De maatstaf van een man's waarde is zijn bankboek. A. is een millioen waard, maar B. staat hooger: hij heeft er twee. Dat amerikanisme to be worth a million (of eenig ander cijfer) is kenschetsend. *** Het spreekt van zelf dat wat ik hoogeraan deed gelden bezwaarlijk kan toegepast worden op hen wier eenige drijfveer een ijdele pronkzucht is. In zichzelven hebben titels, evenals decoraties en andere eereteekens, geen de minste wezenlijke waarde. Zij wegen juist zoo zwaar als de verdiensten van hem die ze bezit. Niemand zal verkeerd vinden dat de Staat die verdiensten door een onderscheiding heeft erkend. Niemand ook, hoop ik, is dwaas genoeg om zich in te beelden dat, bij gebrek aan die officiëele erkenning, zulke verdiensten ophouden te bestaan. Edoch, wanneer het geen beloonen van wezenlijke verdiensten geldt, maar loutere gunstbewijzen door een vorst of een regeering om andere redenen toegekend, dan verandert de zaak heelemaal. Monsieur Jourdain moge een titel en een wapen hebben gekregen, of een half dozijn ordeteekens op de borst dragen, hij is en blijft wat hij was: een ezel. En wel een dubbele ezel, indien hij waarlijk gelooft dat hij daardoor boven het vulgum pecus eenigszins wordt verheven. Zelfs hij die een wapen erfde door zijn voorzaten met roem gewonnen of verheerlijkt, bevindt zich, zooals ik het reeds aanstipte, voor een zeer netelige taak. Zooals men in 't Engelsch zegt, he must live up to his ancestors, hij moet zich waardig toonen van zijn voorgeslacht. Doet hij dat niet, dan wordt zijn wapen geen eereteeken, maar eerder een schandmerk. *** Ten slotte wil ik nog op de groote belangrijkheid der wapenkunde wijzen als hulpbron van de geschiedenis, een bron die bij de studie der middeleeuwen zoo goed als onmisbaar mag heeten. Met het oog hierop is het te betreuren dat onze hedendaagsche kunstenaars, op eenige uitzonderingen na, het heral- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} disch gevoel schijnen te hebben verloren. Dit blijkt vooral uit de wijze waarop zij dikwijls heraldische figuren, inzonderheid die van beesten, behandelen. A case in point is de Belgische Leeuw. Dat arme dier wordt deerlijk bejegend. Het schild van België is: op sabel (zwart) veld een gouden met kelen (rood) getongde en geklauwde klimmende leeuw. Let wel op! een heraldische leeuw en niet een min of meer goed geslaagde afbeelding van den koning der dieren zooals hij heden nog in de wouden van Afrika rondkuiert. Tusschen beide gedaanten is er een aanzienlijk verschil waarvan vele teekenaars blijkbaar onbewust zijn. Evenmin schijnen zij te weten wat een ‘klimmende’ leeuw is. Een paar voorbeelden. In de Gentsche Tentoonstelling (zaal der Pers) bewondert men een tamelijk flink uitgevoerden Belgischen leeuw, ditmaal een wezenlijk heraldischen leeuw. Ongelukkig heeft de schilder het woord klimmend letterlijk opgenomen. De klimmende leeuw der heraldiek is eerder een springende leeuw, die ‘zijn manen stelt en briescht’ en eruit ziet alsof hij op het punt was om zich op iemand hals over kop te werpen. Hier hebben wij een leeuw die voorgesteld wordt alsof hij met moeite een ladder opklauterde. Met moeite. En tevens met angst. Want het beest kijkt niet dreigend naar den vijand: uit het hoekje van zijn oog blikt het op den grond met zichtbare verlegenheid. Men vreest haast dat het duizelig gaat worden en naar beneden tuimelen. Men neme nu onze nieuwe en trouwens zeer leelijke postzegels. De leeuw daarop dreigt niet. Hij springt noch klimt. Evenweinig is hij bevreesd. 't Is een gulle, vriendelijke leeuw. Hij staat voor een soort van schenktafel, slaat er op met den linker poot en wenkt met den anderen alsof hij zeggen wilde: ‘komaan, jongens, laat ons een glas drinken!’ Die convivialiteit, hoe prijzenswaardig ook, is niet zeer heraldisch. Ik zou nog kunnen wijzen op leeuwen, die - zeker in het belang der goede zeden, ofschoon in strijd met de regelen der wapenkunde - geëmasculeerd zijn, en op andere - deze zijn Vlaamsche - welke op elken poot slechts drie klauwen instede van vier vertoonen, mogelijk een zinspeling op den feitelijken staat van minderheid waarin de Vlamingen worden gehouden. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar genoeg! Met eenige woorden over het wapen der Koninklijke Vlaamsche Academie wil ik deze beschouwingen besluiten. De Academie heeft geen eigen wapen en, gelijk alle andere officiëele lichamen, gebruikt zij het Belgisch Staatswapen, namelijk wat men het kleinere wapen heet, dat wil zeggen het schild zonder andere sieraden dan de kroon, den ordeband en de gekruiste scepters (niet schepters, als 't u belieft!) met het nationaal motto ‘Eendracht maakt macht’. Een zeer onharmonische en al te letterlijke vertaling van ‘L'Union fait la force’. Waarom onze kelen niet gespaard en niet liever ‘Eendracht is macht’ gezegd of (gelijk de Transvalers) ‘Eendracht baart macht’? Dit ten minste ware beter Nederlandsch. Aanvankelijk bediende zich de Academie van een zegel dat waarlijk beneden alle critiek was. De leeuw stond ‘op zijn kuutje’ en strekte zijn voorpooten smeekend uit, een houding trouwens die den Vlamingen niet vreemd is. Een strop om den hals en 't ware kompleet geweest. Toen ik het bestuurdersambt aanvaardde (1903) liet ik een nieuw zegel maken, waarvan de teekening misschien niet onberispelijk was (de kroon was niet goed gelukt), maar dat in elk geval met inachtneming der heraldische regelen werd vervaardigd. Om welke redenen dat zegel later door een ander werd vervangen is mij niet bekend. Het tegenwoordig zegel toch is geen verbetering en laat in vele opzichten te wenschen over. Het worde mij toegestemd de voornaamste feilen op te sommen. De heraldische arceeringen, die kleuren en metalen aanduiden, worden met geringe nauwkeurigheid gebezigd. Men kan zien ja dat het veld zwart is, maar de leeuw blijft effen wit, dus zilver instede van goud. Die leeuw is geen heraldische, maar een vrij lomp geteekende natuurlijke leeuw. Springen of klimmen doet hij niet; dreigen ook niet. Hij staat op zijn achterste pooten en houdt een toespraak. Men zou waarlijk meenen dat hij in het Gentsch ‘'Uur 'ne kier’ galmt. Weeral een uiterst Vlaamsche houding en een heraldische ketterij. Met den staart van dien leeuw heb ik geen vrede. Hij is zoo glad als die van een koe of van den leeuw van den Atlasberg, maar veel te lang om de goedkeuring van een zoölogist weg te dragen. De (heraldische) Belgische leeuw heeft een dubbelen, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} of liever gespleten, staart, waarvan de twee einden elkander schuins doorkruisen, een staart overigens die met (heraldische) bosjes haar wordt versierd en op het besproken glad aanhangsel niet in het minst gelijkt. Eindelijk vraag ik mij af waarom de teekenaar rondom het schild een zeer smal wit lijstje heeft geplaatst. In de wapenkunde is dat sieraad onbekend. Zekere schilden ja zijn in een rand of borduur gesloten - gewoonlijk een teeken van secundogenituur of van onechte geboorte -, maar die rand is veel breeder en, overigens, zoo iets bestaat in het wapen van België niet. *** Ik hoop dat ik genoeg gezegd heb om den wensch te mogen uitdrukken dat de Academie zich een meer naar de regels vervaardigd en ook wat artistieker opgevat zegel aanschaffe. Want het ligt op den weg van ons korps, niet alleen de belangen van letteren en wetenschap, maar ook die van kunst en goeden smaak te behartigen. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} De beteekenis der Nederlandsche rechtswetenschap voor den Vlaamschen rechtsgeleerde door Prof. Mr. Julius Obrie. Terwijl overal elders de vergelijkende rechtswetenschap meer en meer wordt beoefend, is dit hier te lande hoegenaamd niet het geval. De schuld hiervan ligt wel voor het grootste deel bij het ondoelmatig onderwijs, dat aan de toekomstige rechtsgeleerden wordt verstrekt. Nadat men gedurende eene reeks van jaren hun geest heeft verstompt met het aanleeren van doode talen, alsof zij die in hun later leven zouden moeten spreken en schrijven, en daarbij de studie der levende talen op schromelijke wijze heeft verwaarloosd, wordt hun aan de Hoogeschool een onderwijs gegeven, dat geheel op eene Fransche leest is geschoeid en zeker ongeschikt is om bij hen den waren rechtszin aan te kweeken. Ook op het gebied der andere wetenschappen heerschte tot vóór weinige jaren, dank zij alweer het verderfelijke stelsel van onderwijs, vrij algemeen de meening dat bij de beoefening van om het even welke wetenschap men kan volstaan met de kennis van wat daarover in Frankrijk het licht had gezien. Van lieverlede echter kwam daarin verandering, toen men vernam dat de in dat land zóó lang gekoesterde zelfgenoegzaamheid voor nieuwere opvattingen begon plaats te maken en men ook naar het buitenland het oog ging richten. Vooral zekere gewichtige ontdekkingen op het gebied der genees- en natuurkundige wetenschappen, die bij de geleerden van de geheele wereld groot opzien baarden, brachten een geheelen ommekeer teweeg, zoodat men thans ook in Frankrijk aan de Germaansche wetenschap meer en meer zijne aandacht ging wijden. Zoo werd al spoedig de Chineesche muur doorgebroken, waarmede men tot dusverre de Fransche wetenschap {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} als het ware tegen het binnendringen van bestanddeelen van Duitschen oorsprong had pogen te beveiligen. Die belangstelling sloeg ook over naar de rechtsgeleerde wereld, hoewel daar veel meer met vooroordeelen van staatkundigen aard af te rekenen viel. Zoo verscheen in 1900 te Parijs eene vertaling van het standaardwerk van Prof. P. Laband: Staatsrecht des deutschen Reiches (1), ofschoon de Duitsche geleerde, naar de verklaring van Prof. Larnaude, die daarvoor eene voorrede schreef, veel heeft bijgedragen tot het bevestigen van Duitschlands eenheid. Zijne woorden verdienen mijns inziens hier aangehaald te worden, omdat daaruit blijkt hoe een echte geleerde op het gebied der wetenschap zich van alle kleingeestige denkbeelden weet los te maken: ‘Je ne dirai pas, pour justifier l'intelligente initiative de MM. Boucard et Jèze, qu'il faut les féliciter de vouloir faire connaître, en France, d'autres personnes que de celles qui composent le cercle très restreint des professionnels du droit public, l'oeuvre considérable de M. Laband, dont l'influence sur l'unité de l'Empire allemand a été si grande. Et en effet dans ce pays si profondément respectueux de tout ce qui est scientifique, où les systèmes juridiques ou philosophiques ont une si grande portée, le livre de M. Laband n'a pas eu seulement un succès d'école, il a eu l'influence politique la plus profonde. Comme nos anciens légistes ont efficacement travaillé à la reconstitution du pouvoir royal en France, M. Laband et ses disciples ont contribué pour une part qui est appréciable, avec de simples théories juridiques, à la formation de l'unité allemande. Ceci n'est pas connu en France, et il n'est certes pas mauvais qu'on nous l'apprenne.’ Hoewel nu door die vertaling Laband's werk meer onder hun bereik was gekomen, schonken onze Belgische rechtsgeleerden daaraan weinig of geene aandacht, zoodat men haast zou mogen zeggen dat hun chauvinisme grooter is dan dat der Franschen. Hetzelfde kan gezegd worden van het Lehrbuch des deutschen Strafrechts van Prof. F. Von Liszt. Zijn werk, evenals dat van zijn voorganger aan de hoogeschool te Berlijn, prof. F. Ber- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} ner (1) en de werken van K. Binding (2), om nu maar van deze drie criminalisten te spreken, bleven te onzent nagenoeg onbekend, hoewel het eerstgenoemde in verschillende talen - ook in het Fransch - werd vertaald. Toch zou voor hen, die met de wetenschappelijke of de practische beoefening van het Strafrecht iets te maken hebben, hier heel wat te leeren vallen. Wanneer men denkt aan de onvoldoende opleiding van onze aanstaande rechters van instructie en ambtenaren van het openbaar ministerie, moet men het zeker in de hoogste mate betreuren dat het Handbuch für Untersuchungsrichter van den Oostenrijkschen hoogleeraar, Prof. Hans Gross, een boek, dat wellicht zijne weergade nog niet vond, en waarvan in 1907 te New York eene Engelsche vertaling het licht zag, hier te lande nog altijd onbekend bleef. Toch zou het onbetwistbaar veel nut kunnen aanbrengen aan hen, die met het opsporen en onderzoeken van misdrijven belast zijn. De onverschilligheid, welke hier tegenover de vreemde wetgevingen en de vreemde rechtsliteratuur wordt gekoesterd, is wel van aard om een buitenlander, die met onze onderwijstoestanden en met onzen taalstrijd onbekend is, te verbazen. Openlijk zal hier niemand durven beweren dat vergelijkende rechtsstudie niet bijdraagt tot de vorming van den jurist. In de recensies, die in rechtsgeleerde tijdschriften over vertalingen van vreemde werken verschijnen, wordt zelfs vaak deze waarheid verkondigd, welke men reeds bij Troplong uitgedrukt vindt: ‘L'étude de la législation comparée est la meilleure manière d'approfondir les grandes questions que présente la science du droit’ (3). Maar wanneer het er op aankomt die waarheid in toepassing te brengen, schijnt men daarvoor terug te deinzen. In den laatsten tijd echter is men eenigszins belangstelling gaan toonen in de Italiaansche rechtswetenschap. Zoo zal men o.a. wel eens beslissingen uit de Italiaansche rechtspraak overnemen. Op zichzelf beschouwd kan dit misschien als een gunstig voorteeken aangemerkt worden en het zou ook zeer wenschelijk zijn dat men in {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} het Italiaansche Strafrecht wat meer belang ging stellen, omdat in het wetboek bepalingen te vinden zijn, die met het oog op eene mogelijke herziening van ons strafwetboek, dat toch maar een lapwerk is, zeker zouden verdienen onderzocht en besproken te worden. Van alles wat in het Oosten en in het Noorden, en wel inzonderheid in Nederland te vinden is, schijnt men daarentegen nog steeds een heiligen afschuw te hebben. Dat is in de eerste plaats het gevolg van de eenzijdige wijze, waarop het leerprogramma van ons hooger onderwijs werd opgevat en vastgesteld. Alles is er blijkbaar op berekend om toch vooral den Franschen geest er in te houden. Daarom bleef daaruit zorgvuldig alles geweerd wat zoowel aan het Waalsche als aan het Vlaamsche gewoonterecht zou kunnen herinneren. Daarom ook zouden sommigen het met leede oogen aanzien dat men met het Noordnederlandsche Burgerlijk Recht zou kennis maken, omdat daarin te veel voorkomt, waarin ook de overleveringen van ons oude recht nog worden teruggevonden. Dat zou kunnen tot gevolg hebben dat de beide rassen - de Walen evengoed als de Vlamingen - zelfstandiger zouden gaan voelen en denken, zoodat de alleenheerschappij der Fransche beschaving op den duur een geduchten knak zou krijgen, omdat het Recht eene zoo aanzienlijke plaats inneemt in het leven en in de ontwikkeling van een volk. Aan onze hoogescholen bestaat dan ook een leerstoel voor de wordingsgeschiedenis van het Fransche Burgerlijk Wetboek, maar in ons oud-vaderlandsch recht wordt geen onderwijs gegeven. Wellicht kon dit gevaarlijk worden voor het voortbestaan van het uit Franschen steen opgetrokken rechtsgebouw, dat thans zoo krachtig medehelpt om aan het Vlaamsche volk zijne geestelijke beschaving te blijven onthouden. Blijkbaar was men er voor beducht dat door het ontstaan van een eigen nationaal recht toestanden zouden geboren worden, waardoor eindelijk de zoolang onderdrukte Vlaamsche ziel naast de Waalsche tot volle ontwikkeling zou komen. Hierbij denkt men natuurlijk aan hetgeen C. Asser vóór zoo wat tachtig jaren in de ‘Inleiding’ van zijn Nederlandsch Burgerlijk Welboek vergeleken met het Wetboek Napoleon (1), schreef {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} over de ongelukkige rol, welke bij de in de Staten-Generaal gevoerde beraadslagingen over de nieuwe wetgeving door de meeste Zuidnederlandsche leden werd gespeeld. Beter dan iemand was Asser door de aanzienlijke plaats, die hij bij de wording dier wetgeving innam, in staat over personen en toestanden een juist oordeel te vellen. ‘Het is aan ieder, schrijft hij, die geen vreemdeling is in de jongste geschiedenis van ons Vaderland, overbekend, dat korten tijd nadat door den moed der Noord-Nederlanders het smadelijk juk eener vreemde overheersching was afgeworpen, en de Natie haar heul en toeverlaat had gezocht in het Doorluchtig Huis van Oranje, onze geliefde Koning, toenmaals Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden, eene commissie van vermaarde regtsgeleerden heeft bijeengeroepen, ten einde, onder anderen, een Burgerlijk Wetboek te vervaardigen; het is niet minder bekend, op welke loffelijke wijze die Commissie zich van de aan haar opgelegde taak heeft gekweten, door het wel doordacht en voortreffelijk werk, dat zij aan den Koning heeft ingeleverd, en hetwelk, na in den Raad van State te zijn overwogen, en door eene Sub-Commissie uit dat collegie te zijn gewijzigd, eindelijk aan de Staten-Generaal is voorgedragen. En wien is onbekend de tegenwerking, welke dat stuk bijzonderlijk bij de Afgevaardigden der Zuidelijke gewesten heeft ontmoet? hoe men, gedeeltelijk uit gehechtheid aan de Fransche wetten, en in het vooruitzigt om zich van het Koningrijk af te scheuren, en wederom een deel van Frankrijk uit te maken, gedeeltelijk uit onwil, en gebrek aan kunde en aan moed, om eene geheel nieuwe wetgeving op te stellen en zich die eigen te maken, den nationalen roem aan weinig beteekenende zwarigheden heeft opgeofferd, en, om de zaak bij haren waren naam te noemen, zich heeft bepaald tot eene herziening van het Fransch Burgerlijk Wetboek, met ter zijdestelling van een werk, dat behoorlijk gelouterd, aan Nederland, zoowel bij den tijdgenoot als bij het nageslacht, den grootsten roem zoude hebben verzekerd; een werk, eener natie waardig, die zich op Huig de Groot, Bijnkershoek, Huber, Voet, Cras, Kemper, mag verhoovaardigen, en bij erfstelling over de hand van eeuw tot eeuw alles bezit, wat vereischt wordt, om door geleerdheid, grondige kennis en ervaring, onder de volken der wereld uit te blinken. Alleen hij, die de raadplegingen over de nationale wetgeving heeft bijgewoond, kan zich een juist denkbeeld vormen van de kleingeestigheid van vele Belgische zoogenaamde regtsgeleerden, wier voornaamst talent daarin bestond, dat zij voetstoots het artikel konden opgeven, waarin deze of geene bepaling van het Wetboek Napoleon moet worden opgezocht, maar die dadelijk te kort schoten, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer het er op aankwam om tot den oorsprong der regtsbeginselen door te dringen; die geene andere taal kennende, dan de Vlaamsche en Fransche (en hoe onvolmaakt nog!) welligt nooit hadden hooren spreken van mannen als Feuerbach, Bentham, Hegel, Savigny, Mittermaier, enz.; die alzoo niet met den geest des tijds hebbende kunnen vooruitgaan, zich bij het vervaardigen der nieuwe wetboeken zoo gaarne hadden bepaald tot eene letterlijke overschrijving van het Fransche regt, zelfs de feilen en gebreken niet uitgezonderd; en het zal zeker verwondering baren, hoe, niettegenstaande dezen geest van tegenwerking, door de standvastigheid van den onvergetelijken Kemper en de hulp, die hij in de noordelijke leden der commissie (waarbij de verdienstelijke heeren Raoux, lid van den Raad van State, en Laubry, Referendaris en Raadsheer, zich meestal hebben gevoegd) vinden mogt, het aan de opstellers gelukt is, om zoo vele gewigtige veranderingen in de nieuwe wetgeving tot stand te brengen.’ Veel van hetgeen Asser hier schrijft van de bekrompen inzichten der Zuidnederlandsche leden der Staten-Generaal en van hunne dwaze ingenomenheid met alles wat uit Frankrijk kwam, kan thans gezegd worden van de wijze, waarop hier te lande de wetgeving wordt tot stand gebracht. Maar al te dikwijls geldt voor het aannemen eener voorgedragen bepaling als eenige aanbeveling, dat zij reeds in de Franshe wetgeving voorkomt. Aan het overnemen van bepalingen uit de Nederlandsche wetgeving of aan het rekening houden met de uitkomsten der Nederlandsche rechtsgeleerdheid wordt zelden of nooit gedacht. Een paar voorbeelden hiervan houde men mij ten goede. Toen in 1877 over het ontwerp tot herziening van het tweede boek van het Wetboek van Koophandel, waarin het Zeerecht wordt behandeld, bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd beraadslaagd, zeide de toenmalige minister van justitie, Mr. De Lantsheere o.a. (1): ‘Je dois dire, autant pour augmenter l'autorité du travail qui vous est soumis que pour rendre à chacun ce qui lui revient, que la plupart des amendements proposés par le gouvernement ont été puisés dans un projet de revision du Code maritime élaboré en France, par une Commission instituée en 1865. Cette commission comptait parmises membres les noms les plus marquants de France, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} tant au point de vue de la science juridique qu'au point de vue de la pratique des armements, des assurances et du commerce maritime. D'autre part, le Gouvernement et la Commission ont puisé des éléments nombreux et des données très précieuses dans les travaux publiés en Italie, où un nouveau projet de Code de commerce maritime a été également préparé par une Commission composée d'hommes dont les noms font autorité; la Commission et le Gouvernement se sont enfin aidés des lois qui ont été récemment promulguées en Allemagne sur certaines parties du droit maritime’. Die woorden zijn teekenend: zij toonen duidelijk hoe in onze regeeringskringen de taak van den wetgever in den regel wordt opgevat. In de eerste plaats moet alle licht uit Frankrijk komen, daarna komt Italië en ook nog wel eenigszins Duitschland in aanmerking, maar voor de Nederlandsche wetgeving, voor de wetgeving van een volk, dat eenmaal de eerste zeevarende natie der wereld was, heeft men geen oog. In Frankrijk weet men echter de verdiensten van het Nederlandsche Wetboek van Koophandel naar waarde te schatten. Zoo schreef indertijd G. Bressoles: ‘Le Code de commerce néerlandais résume l'état le plus avancé de la législation commerciale européenne’ (1). Wanneer de Wetten van 15 Juni 1899, bevattende de twee eerste titels van het Wetboek van Militaire Strafrechtspleging, door de Kamer van Volksvertegenwoordigers in behandeling werden genomen, werd noch daar, noch in de verslagen der Staats- of Kamercommissies iets gezegd of geschreven over de merkwaardige Noordnederlandsche literatuur over dat onderwerp. Veel werd er over en weder gepraat en gekibbeld over allerlei, dat met het ontwerp niets te maken had, namelijk over de Dreyfus-zaak, zoodat men op zekere oogenblikken allicht had kunnen wanen dat men zich in een klein Fransch parlementje bevond. Dat de beraadslaging dan ook erg laag bij den grond bleef, zal wel niemand verwonderen. Treffend is het verschil dat tusschen de Belgische rechtsgeleerde werken en tijdschriften en de Nederlandsche valt waar te nemen. In eerstgenoemde worden doorgaans uitsluitend Fransche schrijvers vermeld, terwijl in laatstgenoemde, waar dit maar eenigszins pas geeft, altijd naar de Fransche en ook naar de {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische wetgeving en literatuur wordt verwezen. Vandaar dan natuurlijk dat de Nederlandsche literatuur zoo ver boven de Belgische staat. Bij die afgodische vereering van alles wat op het gebied van het recht van zuiver Franschen oorsprong is, kan men toch nog op enkele lichtpunten wijzen. Zelfs is het opmerkelijk dat, waar Vlaamsche juristen, die bij elke gelegenheid gaarne hoog opgeven van hunne toewijding aan het Vlaamsche beginsel, uit sleur of gemakzucht dien vernederenden toestand maar lijdelijk blijven aanzien, anderen daarentegen die tegen de Vlaamsche beweging beslist gekant zijn, blijk geven dat zij de Nederlandsche rechtspraak en rechtsliteratuur naar waarde weten te schatten, omdat hun wetenschappelijke zin hen er toe dreef zich boven alle vooroordeel te verheffen. Zoo zag men in de Belgique judiciaire vertalingen verschijnen van arresten door Nederlandsche gerechtshoven gewezen en kan men ook in sommige jaargangen een verslag vinden van de jaarvergaderingen der Nederlandsche Juristenvereeniging (1). Wat bij al die kleinzieligheid en eenzijdigheid zeer gunstig afsteekt, is het kranige optreden van een magistraat uit het Walenland, Mr. Arthur Oliviers, rechter in de rechtbank van eersten aanleg te Bergen. Aan het slot van een zeer lezenswaardig opstel over de verzachtende omstandigheden bij het strafproces voor de hoven van assises, waarin hij het toevoegen aanbeveelt van een magistraat, die de beraadslagingen der gezworenen zou leiden, schreef hij in het Journal des Tribunaux de navolgende woorden, die eene klinkende veroordeeling zijn van de thans gekoesterde dwaalbegrippen (2): ‘Ces considérations sembleront trop osées. En France, on y songe sérieusement et quelques années après que les autres pays auront introduit ces mesures, peut-être y viendrons-nous. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Hélas, nous devrons toujours, en matière judiciaire, vivre à la remorque des autres pays ou plutôt à la remorque de la France, et notre vie judiciaire est encore bien en retard sur celle-là. Alors que la France a des revues critiques de jurisprudence, une jurisprudence progressive, toute une école même de droit progressif avec des maîtres tels que feu Saleilles, Gény, Lévy, un organe, la Revue trimestrielle, qu'avons-nous? Le droit allemand, nous ne le connaissons que par les traductions de Bufnoir, de Saleilles et par les vulgarisateurs qui ont suivi leur sillon. Le droit hollandais, qui nous apprendrait tant de choses, nous l'ignorons. La loi du sursis, la libération conditionnelle, la protection de l'enfance, dont l'introduction en Belgique fut si laborieuse, étaient connues et appliquées dans d'autres pays, alors que chez nous leur introduction rencontrait encore des difficultés...’ Wèl mag Mr. Oliviers schrijven dat uit de Nederlandsche rechtswetenschap veel zou te leeren vallen. Dit is waar, niet alleen voor de wetenschappelijke, maar ook voor de practische beoefening van het recht. Kenden bijvoorbeeld onze Vlaamsche advocaten de voornaamste werken over het Nederlandsche strafrecht, ik ben overtuigd dat hun pleidooi er vrij dikwijls geheel anders zou uitzien dan thans: dan zou er wel eens meer wat anders te pleiten vallen dan verzachtende omstandigheden. Maar ongelukkig denkt men er niet aan dat de vorm en ook de inhoud der pleitredenen zoo veel zou kunnen winnen bij eene grondige kennismaking met de Inleiding tot de studie van het Nederlandsche Strafrecht door Prof. Mr. G.A. Van Hamel, het Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht door Prof. Mr. D. Simons, het ook voor de kennis der buitenlandsche strafrechtswetenschap zoo belangrijke Tijdschrift voor Strafrecht, Het Wetboek van Strafrecht verklaard door Mr. T.J. Noyon, de Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht van Mr. H.J. Smidt en Mr. J.W. Smidt, de Handleiding tot het Wetboek van Strafvordering door Mr. A.A. de Pinto enz. Ook hier te lande werd in de laatste jaren het gewichtige vraagstuk der behandeling van de gewoontemisdadigers opgeworpen, maar zeker zou men nergens een werk kunnen vinden, dat in het opzicht van belezenheid en zaakrijkheid in de verste verte in vergelijking kan komen met het academisch proefschrift van Mr. L.W.E.M. Lasonder, dat niet minder dan 540 blad- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} zijden beslaat en tot titel draagt: De beroepsmisdadigers en hunne strafrechtelijke behandeling (1). Laat ik hierbij nog even aanmerken dat in vele Nederlandsche proefschriften een schat van geleerdheid schuilt, zoodat het licht te begrijpen valt dat zij ook bij de rechtspleging door advocaten en magistraten vaak worden aangehaald. Alvorens ik nu van het gebied van het Strafrecht afstap, houde men mij nog enkele opmerkingen ten goede. Zoo zij het mij vergund met een enkel woord de aandacht te vestigen op de Rede, waarmede Prof. Mr. A.J. Blok in 1908 het hoogleeraarsambt in het Strafrecht aan de Leidsche Hoogeschool aanvaardde, en waarin hij sprak over de roeping en de taak van het openbaar ministerie. Reeds bij het lezen der eerste regels van dat werk ziet men dadelijk dat hier een man van ervaring aan het woord is, die dan ook uitnemend in staat is om over het door hem gekozen onderwerp met kennis van zaken te spreken en te oordeelen. Prof. Blok was vóór zijne benoeming tot hoogleeraar substituut-officier van justitie te Rotterdam. Ook, al zou men misschien niet altijd met zijne gevolgtrekkingen medegaan, valt het niet te ontkennen dat onze ambtenaren van het openbaar ministerie en ook onze wetgevers hun voordeel zouden kunnen doen met zijne beschouwingen. Sedert 15 Mei 1912 bestaat hier te lande eene wet tot bescherming der kinderen. In Nederland bestond sedert 1901 op dat stuk eene geheele wetgeving, die op 1 December 1905 in werking trad. Nu zou men natuurlijk verwachten dat de Nederlandsche Kinderwetten bij het samenstellen onzer wet wel eenigermate tot voorlichting zouden dienen. Maar dat was alweer niet het geval, evenmin als men zich hier ooit bekommerde om de in Nederland zoo voortreffelijk werkende Vereeniging Pro Juventute, die zich ten doel stelt de bestrijding en voorkoming der criminaliteit van jeugdige personen en de duurzame verzorging in of buiten gestichten van minderjarigen, wier handelingen hebben geleid of gevaar loopen te leiden tot strafrechtelijk onderzoek en vervolging. In 1911 bestonden daarvan in Nederland tien dergelijke vereenigingen, die geheel zelfstandig werken. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Wèl bestaat er onder haar een bond, maar deze houdt zich uitsluitend bezig met het bespreken en bevorderen van zaken van algemeen belang. Niet overal is de werkwijze der vereenigingen dezelfde: zij hangt voor een groot deel af van de meerdere of mindere samenwerking met het Parket. Te Rotterdam o.a. is die samenwerking uitmuntend. De processen-verbaal, die door de politie aangaande jeugdige personen beneden den leeftijd van achttien jaar bij het Parket inkomen, worden nagenoeg alle in handen gesteld der Vereeniging. In 1910 bedroeg dit aantal ± 350. Natuurlijk ligt het niet op mijn weg hier verder over deze hoogst nuttige instelling uit te weiden. Alleen zij hier nog gezegd dat de Rotterdamsche Vereeniging, zooals blijkt uit een schrijven van haar voorzitter, den heer G.A.M. De Bruijn, reden had tot tevredenheid over de in haar twaalfjarig bestaan verkregen uitslagen (1). Wat ik zeide over de betreurenswaardige veronachtzaming van het Nederlandsche Strafrecht is ook van toepassing op de andere vakken van het Recht, en wel inzonderheid op het Burgerlijk gelijk Recht, dat in strijd met de algemeen alhier gangbare meening zooveel overeenkomst oplevert met het onze. Waren onze Vlaamsche rechtsgeleerden maar eens in de gelegenheid een blik te werpen in de Nederlandsche Pasicrisie van E. en L. Van Oppen, in de Aanteekeningen op de Nederlandsche Wetboeken van W.C.I.J. Cremers of in het Repertorium van de Nederlandsche Jurisprudentie en Rechtsliteratuur, of doorbladerden zij maar even de eene of andere uitgave van het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek, zeker zouden zij verwonderd opzien bij het ontdekken dat uit de Nederlandsche rechtsleer en rechtspraak voor hen niet alleen op wetenschappelijk, maar ook op practisch gebied zooveel te halen is. Zooals reeds kan blijken uit de boven aangehaalde woorden van Asser, is het Nederlandsche Wetboek eigenlijk eene herziening van het Fransche. Ondanks de vrij talrijke verbeteringen en aanvullingen, die in den Code civil werden gebracht, bleef {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} deze toch voor een aanzienlijk deel behouden. Op enkele verbeteringen van technischen zoowel als van practischen aard zij het mij vergund hier terloops te wijzen. Waar het Fransche Wetboek de schenkingen onder denzelfden titel als de uiterste-wilsbeschikkingen bracht, worden zij door den Nederlandschen wetgever terecht onder de overeenkomsten gerangschikt en maken zij den elfden Titel uit van het IIIe Boek, dat over Verbintenissen handelt. De ook door Laurent (Principes de droit civil, deel XV, nr 423, blz. 476) gewraakte verwarring in den Code tusschen verbintenissen, die niet en verbintenissen, die wèl in eene overeenkomst haar oorsprong hebben, komt in het Wetboek niet meer voor. De omslachtige en kostbare vormen, bij de Wet van 12 Juni 1816 voorgeschreven bij den verkoop van goederen, die geheel of ten deele aan minderjarigen behooren, en de belangen van den onmondige, dien zij heeten te beschermen, soms heel erg benadeelen, zijn door het opnemen van andere bepalingen in het Burgerlijk Wetboek en in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vervallen. Beschamend is het te moeten bekennen dat de meeste Vlaamsche rechtsgeleerden den naam van Diephuis, van Opzoomer, van Asser en Van Heusde, van Land en van Scholten, die als het ware eene keurbende van schrijvers over het Burgerlijk Recht vormen, niet eens hebben gehoord. Hetzelfde geldt voor het uitstekende werk over het Nederlandsch Burgerlijk Procesrecht van wijlen den Leidschen hoogleeraar, Mr. R. Van Boneval Faure, dat ook om zijn vorm de aandacht overwaard is en waarvan Prof. S.J. Fockema Andreae in het Levensbericht van Prof. Faure terecht mocht zeggen: ‘Het is eene breede systematische uiteenzetting van het geheele materieele en formeele actiënrecht, die alles wat hier te lande over het onderwerp is geschreven, ver achter zich laat, en voor zoover mijne kennis reikt, door geen buitenlandsche geschriften wordt overtroffen’ (1). Ieder, die met het behandelde onderwerp vertrouwd is, en in de gelegenheid was met het ‘Procesrecht’ kennis te maken, zal het oordeel van Prof. Fockema Andreae gaarne onderschrijven. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in het buitenland, o.a. in Frankrijk, mocht de arbeid van Faure waardeering wekken. Zoo schreef o.a. een Fransch rechtsgeleerde in de Gazette des Tribunaux van 1887, nr 47 3, bij het aankondigen van een zijner werken: ‘L'auteur appartient à cette vieille race de jurisconsultes laborieux, opiniâtres et méticuleux, mais amoureux du Droit’. Deze aanhaling kan ook dienen tot bewijs hoe onjuist de bewering is van sommige bestrijders onzer taalbeweging, dat de Nederlandsche wetenschap buiten de grenzen van dat land geheel onbekend zou zijn. Zij weten nochtans wel dat in den laatsten tijd Nederlandsche geleerden herhaaldelijk tot het hoogleeraarsambt aan vreemde hoogescholen werden geroepen en zullen toch wel eens in hun leven in de gelegenheid geweest zijn in de prijscatalogussen van Fransche antiquaar-boekhandelaren ook de werken van Nederlandsche rechtsgeleerden vermeld te vinden. Trouwens verleden jaar hadden wij in onze Academie het onomstootelijk bewijs dat er wèl vreemde rechtsgeleerden zijn, die onze taal aanleeren. Prof. Ladislaus von Thót, hoogleeraar te Boedapest, die ook om zijn optreden in internationale congressen algemeen bekend is, bood ons eene door hem in het Nederlandsch gestelde en zeer belangrijke schets aan van de geschiedkundige ontwikkeling van het Strafrecht in Italië, die in de April-aflevering van onze Verslagen en Mededeelingen (1912) werd opgenomen. Niet alleen voor advocaten en magistraten zou uit de kennismaking met de Nederlandsche rechtswetenschap veel te leeren vallen; maar ook notarissen, evenals griffiers en deurwaarders, kunnen hier veel van hunne gading vinden. Hoe jammer toch dat onze Vlaamsche notarissen, waaronder er zijn die warm gevoelen voor hunne taal, nooit eens de werken in handen kregen van Bertling en van Sprenger van Eyck of van Schermer, wiens Ontwerpen van Notarieele Akten bij de practijk zeer nuttig zouden kunnen zijn. Ook wat de tijdschriften op notarieel gebied betreft, ware het wenschelijk dat zij hiermede niet langer onbekend bleven. Naast het Weekblad voor het Notariaat vindt men het Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie, dat wordt uitgegeven voor rekening van de sinds 1851 bestaande Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland en zijne Koloniën en thans zijn vier-en-veertigsten jaargang mag beleven. Dat dit weekblad staat {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de redactie van Prof. Mr. J.P. Houwing, Prof. Paul Scholten, Prof. Mr. E.M. Meiers en Mr. N. Van den Dries, Advocaat en Procureur, Oud-Ontvanger der Registratie en Domeinen, is wel een bewijs van zijn ernst en van zijne degelijkheid. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat dit weekblad krachtig medewerkt om den stand der Nederlandsche candidaatnotarissen hoog te houden, wier geestelijke en stoffelijke belangen door de Broederschap zoo goed worden behartigd. Daaraan zal het ook wel voor een niet gering deel te danken zijn dat in de Wet van 30 December 1904 tot wijziging der Wet op het notarisambt meer rekening wordt gehouden met de candidaatnotarissen. Zoo kan naar luid van art. 63 der gewijzigde Notariswet, wanneer een notaris overleden is, wanneer hij wordt ontslagen of naar een ander kanton verplaatst, door den voorzitter der Kamer van Toezicht ook een candidaat-notaris met de waarneming van het vacante kantoor worden belast en ingevolge art. 50 strekt de bevoegdheid der Kamers van Toezicht zich evengoed uit over de candidaat-notarissen als over de notarissen. In de inrichting en de werkzaamheden der Nederlandsche Broederschap ligt zeker voor de Vlaamsche candidaatnotarissen een navolgenswaardig voorbeeld, indien zij hunne wetenschappelijke en stoffelijke belangen ernstiger wenschen te bevorderen, dan tot dusverre het geval was. Onlangs las ik in het Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie, dat bij een reeds bestaand Rechtsgeleerd Leesgezelschap zich nog eenige te Amsterdam verblijf houdende candidaat-notarissen konden aansluiten. Toen dacht ik bij mijzelf dat iets dergelijks misschien ook wel in onze groote Vlaamsche steden zou kunnen tot stand komen onder onze Vlaamsche advocaten, notarissen en candidaat-notarissen, en dat daarin wellicht een voortreffelijk middel zou te vinden zijn om de kennis der Nederlandsche rechtswetenschap meer onder het bereik van een ieder te brengen. Maar daartoe zou het zeker te wenschen zijn dat de Noordnederlandsche Boekhandel, die er toch veel bij te winnen heeft, de Vlamingen eindelijk eens in de gelegenheid stelde met de Noordnederlandsche rechtsgeleerde werken in aanraking te komen, door het inrichten in de Vlaamsche steden gedurende enkele weken van eene tentoonstelling dier werken, waarbij vooral de tijdschriften niet zouden mogen {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbreken (1). Een ander middel ware het uitgeven van een volledigen catalogus van alle op dat gebied verkrijgbare werken, zooals ik reeds vóór drie vier jaar in het Paleis van Justitie voorsloeg. Ik dacht er wel eens over of men voor de rechtswetenschap niet zou kunnen beproeven te doen wat voor de letterkunde bestaat. Eene ‘bloemlezing’ uit de werken van Nederlandsche rechtsgeleerden, waarin bijvoorbeeld, om nu maar enkele namen te noemen, naast een stuk over Staatsrecht van Buys, een over Volkenrecht van De Louter, een over Burgerlijk Recht van Opzoomer, een over Strafrecht van Van Hamel, een over Procesrecht van Van Boneval Faure zou voorkomen, zou naar mijne bescheiden meening uitnemend geschikt zijn om bij onze jonge Vlaamsche rechtsgeleerden in de Nederlandsche rechtswetenschap belangstelling te wekken. Kon ook hier te lande eene ernstige Nederlandsche rechtsliteratuur tot stand komen, zij zou ongetwijfeld bijdragen om de thans aan bloedarmoede lijdende Belgisch-Fransche literatuur eene verjongingskuur te doen ondergaan. Daardoor zou tevens gewerkt worden aan het verwezenlijken van die twee hervormingen, die aan een vrij en stambewust volk, op den duur niet kunnen onthouden worden, welke hinderpalen heerschzucht of bekrompenheid daartegen ook mogen opstapelen: Hooger Onderwijs en Rechtsbedeeling in eigen taal. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine verscheidenheden. I. Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. 153. - By zunne scine. By zunne scine beteekent Vóor zonsondergang. Men zie in onze Keure van Hazebroek, V, 389, kol. 1, vo Son, verschillende uitdrukkingen, die met de onze kunnen gelijkgesteld worden, en men vergelijke verder met die, op. cit., IV, 52-55, onder het woord Dach aangehaald. Wat den hieronder volgenden tekst betreft, heeft echter By zunne scine tot een zeer zonderlinge interpretatie aanleiding gegeven: L. Gilliodts-van Severen, Cout. de Bruges, I, 374: ‘Item, wat zieke (uit “der Lazerien van Brughe”, welke, zooals genoeg geweten is, buiten de stad gelegen was), die niet by zunne scine huter stede van Brugghe en es, of die navens van ziinen sticken bleven slapende..., verbeurt iij lib. par.’ (Reglement uit de XIVe eeuw.) Men vertale niet: Item, le malade qui est sorti de la ville de Bruges avant le lever du soleil... Onze tekst beteekent integendeel: Item., le malade (die naar de stad gekomen zijnde, zooals dit op zekere dagen toegelaten was), qui n'a pas quitté la ville avant le coucher du soleil... - Melaatschen mochten immers in de stad niet vernachten. Edw. Gailliard. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Een catalogus der Handschriften in Nederlandsche Kloosters uit het jaar 1487, door Prof. Dr. Willem de Vreese. In het Historisches Jahrbuch der Görres-Gesellschaft voor 1912 heeft Dom C. Mohlberg O.S.B. een artikel geschreven, getiteld: Nachrichten von belgischen Sammelkatalogen des 15./16. Jahrhunderts. Ofschoon ik lang niet wil beweerd hebben, dat het stukje zonder verdienste is, durf ik toch zeggen, dat de vlag de lading niet geheel dekt. Het schijnt den schrijver ontgaan te zijn, dat wat men tegenwoordig de ‘Belgische’ wetenschap heet, niet alle wetenschap insluit die in België verkondigd wordt. Het is niet mijn bedoeling, alle leemten, die in dat artikeltje te bespeuren zijn, aan te wijzen, noch minder aan te vullen. Ik wil mij beperken tot eene, omdat ik meen tevens iets nieuws en wetenswaardigs te kunnen mededeelen. Dom Mohlberg geeft de lijst op van de hem bekende catalogussen uit de 15e en 16e eeuwen, waarin de inhoud van de handschriften uit verscheidene Nederlandsche bibliotheken - ‘Nederlandsch’ in zijn oude, topographische beteekenis - systematisch wordt opgegeven - ‘systematisch’ natuurlijk cum grano salis op te vatten. In die lijst komen verschillende - welbekende - posten voor, waarmede blijkbaar steeds hetzelfde handschrift, respectievelijk hetzelfde werk wordt bedoeld, t.w. 1568 zegt Molanus in de voorrede tot zijn uitgave van het Martyrologium Usuardi, dat hij daarvoor zulk een catalogus gebruikt heeft: in indice quodam variarum bibliothecarum, qui ante annos octoginta aut circiter conscriptus est et Lovanii asservatur. F. Modius, gestorven in 1597, gewaagt van een uitgave van Paschasius e.a., bezorgd ‘ex mss. libris a Joanne Vlimerio, priore canonicorum ad D. Martinum Lovanii, penes quem est index omnium fere bibliothecarum in Belgio’. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1639 spreekt Miraeus, blz. 57 van zijn Bibliotheca Ecclesiastica, Pars altera, van den catalogus Carnifex-Bunderius, en voegt daaraan toe: ‘Similis catalogus manuscriptorum librorum per Belgium exstat Lovanii in coenobio S. Martini’. In 1643 verschijnt het tweede deel van de Bibliotheca Belgica Manuscripta van A. Sanderus, waarin onder andere opgenomen is de catalogus van Sint-Martensdaal te Leuven, onder den titel: Index codicum mss. adhuc exstantium in bibliotheca Canonicorum regularium S. Augustini in Valle S. Martini. Lovanii, met de dagteekening: 1639. Dezen catalogus was Sanderus verschuldigd aan den toenmaligen bibliothecaris van Sint-Martensdaal, zooals blijkt uit een door hemzelf afgedrukten brief, onderteekend ‘Fr. Petrus à S. Trudone, Can. Regul. S. August. ad. S. Martinum Louanij, Bibliothecarius’, gedateerd: Idibus Junij... M.DC.XXXLX, waarin deze o.a. schrijft: ‘Mitto D.V. Indicem Manuscriptorm Codicum in Bibliotheca nostrâ adhuc exstantium: quem (ut correctior, et emendatior prodiret) iterata, diligentissimaque inspectione, cum singulis Libris contuli: quodque corrigendum aut mutandum existimabam, eo quo eum R.D.V. transmitto, modo, correxi. Titulum quoque, Vitae Sanctorum, mutari in hunc, Passiones, Vitae, Historiae, seu Legendae Sanctorum, digestis, ordine Alphabetico, singulorum Sanctorum nominibus: ut ita Vitae quorumlibet, quae hinc inde in diversis Codicibus, à materia Historica quandoque maximè discrepantibus, habentur, expeditius reperiri queant’. De door Petrus a S. Trudone aan Sanderus gezonden Index bevat: 1o een lijst van alle aanwezige schrijvers, alphabetisch; 2o Medici; 3o Diversa Diversorum Scripta; 4o Libri Flandrici; 5o Vitae Sanctorum; en in de derde afdeeling: Diversa diversorum scripta wordt o.a. vermeld: Index plurimarum Bibliothecarum Belgii, continens plerosque Manuscriptos Codices (1). {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar komt nu nog bij, dat het oorspronkelijke van den aan Sanderus verstrekten Index codicum mss. adhuc exstantium in bibliotheca... S. Martini Lovanii thans berust onder no 21874 in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, en dat men in dat oorspronkelijke leest. niet: index plurimarum bibliothecarum Belgii, maar Index precipuarum bibliothecarum Belgii enz. gevolgd door een hoofdletter W. Deze letter is de signatuur van het boek in de bibliotheek van Sint-Martensdaal. In de 17de eeuw werd van deze bibliotheek een nieuwe catalogus opgemaakt, thans hs. II 1164 van onze Koninklijke Bibliotheek, den 23 Aug. 1888 gekocht uit Cheltenham. In dezen nieuwen catalogus is de oudere, die der handschriften, bovengenoemd, overgeschreven; daarna komen de gedrukte boeken, beknopt beschreven: alleen maar zeer verkorte titels, zonder adres noch jaartal. Het zou niet moeilijk vallen het jaar waarin deze nieuwe catalogus geschreven werd, wiskundig juist te bepaler, maar dat is de daartoe vereischte moeite en tijd niet waard. Onder de opgegeven Nederlandsche werken komt ook voor Huygens' Hofwijck. Aangezien dit in 1653 verscheen, is deze catalogus vóór dat jaar niet opgemaakt; dat hij uit de eerste helft der 17de eeuw zou dagteekenen, zooals Dom Mohlberg beweert, is in elk geval onmogelijk; ik zou eer zeggen omstreeks 1660-1670. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} De minstens twintig jaar oudere handschriftencatalogus is volkomen nauwkeurig overgeschreven. Het klooster bezat dus ca. 1660 nog al de handschriften, die het in 1639 bezat; ook hier leest men: Index precipuarum bibliothecarum Belgij, continens plerosque manuscriptos codices. W. In 1761 herhaalt Foppens in zijn Bibliotheca Belgica letterlijk wat Miraeus 120 jaar te voren gezegd had. Dat al deze aanwijzingen op een en denzelfden catalogus van in Belgische kloosters bestaande handschriften slaan, lijdt geen twijfel. Dom Mohlberg maakt het waarschijnlijk, dat nóg een aanwijzing er op slaat. Paquot, Mémoires 12, 53, ao 1768, vermeldt, op gezag van een handschrift van Petrus a S. Trudone, 1o dat Geeraard Roelants, die in 1491 stierf, gemaakt heeft een Catalogus librorum manuscriptorum in diversis Belgii Bibliothecis exstantium; 2o dat al de geschriften van G. Roelants ‘se conservent en Ms. à S. Martin de Louvain’. Aangezien er te Sint-Martensdaal maar één Index precipuarum bibliothecarum Belgii aanwezig was, moet dat dezelfde zijn als de Catalogus librorum manuscriptorum in diversis Belgii bibliothecis exstantium, die Paquot en zijn zegsman, die immers ook de zegsman van Sanderus is, aan G. Roelants toeschrijven. Dom Mohlberg zegt ten slotte: ‘Was aus dem Index precipuarum bibliothecarum geworden ist, weiss ich nicht. Seine Spur is bis jetzt nirgends zu entdecken.’ Indien het eens anders was? Laten we nog niet spreken van ‘seine Spur’; maar beginnen met ‘een spoor’, dat aan Dom Mohlberg niet onbekend zou gebleven zijn, dat hem niet onbekend kón gebleven zijn, indien hij er in de verste verte maar eenig besef van had gehad, dat in België de wetenschap nog in een andere taal beoefend wordt dan in het Belgisch - verschooning, dan in het Fransch. Van den catalogus die in 't Sint-Martensklooster te Leuven bestond, wordt namelijk ook inelding gemaakt in een tamelijk uitvoerige aanteekening, geschreven binnen op het vóórberd van het Hadewijch-handschrift C, dat is hs. 941 der Gentsche Bibliotheek. Die aanteekening is reeds driemaal gebruikt en gedrukt, t.w. door Ruelens, Vercoullie en J. Van Mierlo Jr. S.J. Ruelens heeft eene studie geschreven, waarschijnlijk in {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} 1888 (1), die pas in 1905 in 't licht is verschenen in: ‘Werken van Zuster Hadewijch. III. Inleiding, varianten, errata door J. Vercoullie... Gent, 1905’. Die studie, getiteld: Jan van Ruysbroeck en Blommardinne, beslaat blz. xxi-xcvi van genoemd 3e deel; daarin citeert en bespreekt Ruelens de aanteekening die ik op 't oog heb, t.w. blz. li en volgende; Vercoullie citeert ze ook, blz. vi, bij 't beschrijven van 't hs. Sedert heeft Pater J. Van Mierlo Jr. S.J. het eerste en het laatste gedeelte van die aanteekening gedrukt en besproken op verschillende plaatsen van zijn studie: Was Hadewych de ketterin Blommardinne? verschenen in Dietsche Warande en Belfort, 1908, dl. 2, blzz. 266-286 (2). Nog afgezien van enkele fouten en foutjes die bij Ruelens en Vercoullie in den tekst geslopen zijn, is geen van deze drie geleerden nauwkeurig, in dezen zin: 1odat alle drie de aanteekening beschouwen als geheel uit één hand geschreven, wat niet het geval is; 2odat, zeker voor een deel ten gevolge daarvan, Ruelens en Van Mierlo, elk op zijne wijze, zich vergissen in de chronologie van de aanteekening, respective van haar onderdeelen; terwijl Vercoullie daarover geheel en al zwijgt, doordien hij - als ik hem althans goed versta - zich daarvoor verlaat op Ruelens; 3odat alle drie minder juist, althans minder duidelijk en allesbehalve ondubbelzinnig, aangeven waar die aanteekening te lezen staat: volgens Ruelens staat ze ‘op het eerste blad’ -, volgens Vercoullie ‘op de binnenzijde van het eerste zijblad’ -, volgens Van Mierlo ‘op het eerste zijblad’ van het handschrift. Van Mierlo heeft blijkbaar de terminologie van Vercoullie overgenomen, welke terminologie echter alleen verstaanbaar is als men weet dat Prof. Vercoullie hier zijblad bezigt in den - bij dat woord zeer zeker ongewonen - zin van: plank, bord, ‘berd’ van een ouden boekband. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} 4odat alle drie de oude signatuur, die herhaaldelijk in het handschrift voorkomt, als een integreerend deel van meergemelde aanteekening beschouwen en ze daarenboven verkeerd uitleggen: volgens Ruelens (bij Vercoullie, blz. li, noot), is die signatuur ‘het merkteeken der Boekerij van het huis der Jezuïeten te Antwerpen’; evenzoo volgens Vercoullie (blz. vi, tweede noot en blz. xvii (1)); Van Mierlo, daarentegen, wil daarvan niet hooren: ‘Ik zie niet waarop men gewoonlijk steunt om dit handschrift C in 't bezit van de Jezuieten te stellen. Het opgeplakte gedrukte boekmerk MS is toch niet, voor zoover ik weet, eigen aan het Antwerpsche Huis dier Paters’ (blz. 10. 1e noot). Deze vrij besliste ontkenning is wat vreemd, daar Pater Van Mierlo zelf daarvóór, (blz. 3, derde noot) reeds geschreven had: ‘de geheele aanteekening met de inhoudsopgave is misschien van den bibliothecaris der Jezuiëten te Antwerpen’. Het Gentsche Hadewijch-handschrift is geschreven op perkament, naar het mij, na herhaald onderzoek, toeschijnt, omstreeks de jaren 1340-1350; áls het ouder is, kan het in géén geval veel zijn. De codex is nog voorzien van zijn oorspronkelijken band: elkenhouten borden met (naar middeleeuwsche opvatting) purperen kalfsleer overtrokken. Op elk plat staat, viermaal herhaald, een zeer fraaie rechthoekige stempel, waarover we nu echter niet verder zullen uitweiden. De binnenzijde van beide eikenhouten borden - de ‘eiken berden’, zooals onze oude binders ze noemden -, zijn beplakt met perkament, zoodat binnen in den band, voor- en achteraan, iets kon geschreven worden. Dat is hier dan ook gebeurd. Binnen op het vóórberd (strict genomen dus: op het perkament dat op de binnenzijde van het vóórberd geplakt is) heeft een bezitter, waarschijnlijker een librarius, omstreeks 1470-1480 (2), met een zware hand, en {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} met zeer zwarten inkt, geschreven, op 55 mm. van den bovenrand: Die visioenen van heilwijck Omstreeks het midden van de 16de eeuw op zijn vroegst, maar waarschijnlijker wat later, laat ons zeggen, uiterlijk ao 1560-1580, heeft een andere bezitter, die inhoudsopgave aangevuld door er onder te schrijven: Brieuen pag. 19. Rijme 4/9/ (waar de o stond, is nu een gat in 't perkament). Het hs. kwam op een niet nader te bepalen tijdstip in de Bibliotheek der Boliandisten (1) te Antwerpen: in den rechterbovenhoek binnen in 't zelfde vóórberd staat nl. dezer welbekend (2) bibliotheeksmerk (een kruis, gevolgd door de afkorting ms. met het nummer van den codex) een eerste maal uit de hand geschreven: ‘† ms. o[...]’ (3): een tweede maal, t.w. vlak daaronder, op een papieren etiketje, 45 × 41 mm., waarop gedrukt is: ‘† Ms.’ en daaronder uit de hand geschreven: ‘91’ met zeer groote cijfers: 12-13 mm. hoog. Het lijkt me vooralsnog niet mogelijk te determineeren, of de woorden Brieven pag. 19 Rijme 4/9/ geschreven zijn door dezelfde hand als ‘† ms. 91’. In het begin van de 17de eeuw op zijn vroegst, veeleer omstreeks 1640 (zeer moeilijk te beslissen!), komt nu een derde man, die doet het volgende: {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o Vóór de alleroudste inhoudsopgave (‘Die visioenen van heilwijck’) schrijft hij het cijfer: ‘XIV.’ en onder die inhoudsopgave zet hij: De Vol-maeckte ghelyck Seraphinnen. welke woorden ontleend zijn aan een kapittelopschrift in den tekst, bl. 20d-21a: Dit sijn die volma-‖ecte ghecleedt ghelijc minnen. Die hadewich sach elc met sinen seraphinnen (1). 2o Vóór ‘Brieuen’ zet hij: ‘XXXI.’. 3o Vóór ‘Rijme’ zet hij ‘XLV.’ en onder ‘Rijme’: Twee-vormich tractaetken. (2) Het tweede Ryme. 4o Wat lager, ongeveer in 't midden van 't berd, schrijft hij: De B. Hadewige de Antverpia. Elogium. ‘Gelyckerwys dat een overheylech wyf, die hiet Hadewych, sprac ende sprect in haerre edele godleke leringe. F. Joan. de Leevws ab Affligem. Ord. C. Regul. S. Aug. dictus Bonus Cocus: to. 1. l. 8. de 5plici confratern. c. 24. pag. 471. qui obijt 1377: primus cocus Viridis-uallis. Idem to. 2. l. 2. de 7. signis Zodiaci, c. 27. pag. 60.’ Dat is een stuk van een passage uit de werken van den goeden kok, die door Ruelens en Prof. Vercoullie behoorlijk terecht is gebracht: zie zijn dl. III, p. vi vlg. noot 3 en blz. liv. 5o Als dat alles al geschreven is, wil hij er nóg wat bijvoegen. Ofschoon de geheele onderste helft van 't perkament, dat op 't berd is geplakt, nog ruimte biedt, schrijft de man niet onder -, maar boven 't reeds door hem geschrevene, en naast de bovenvermelde inhoudsopgaven, nóg een aanteekening, die hij wil laten slaan op de Antverpia uit ‘De B. Hadewige de Antverpia’. Met dat doel zet hij tusschen deze beide laatste woorden een starretje; hij zet er nóg een op dezelfde hoogte als - en ongeveer op éen centimeter afstand naast {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Twee-vormich tractaetken’ en schrijft nu het volgende, het eene starretje aan het andere met een streep verbindende: * sic cognominatur in Catalogo msstor. variar. Biblioth. Belgij, scripto circa an. 1487. formâ oblongâ: qui seruatur apud Martiniens: Lovanij. qui que testatur eius Visiones etiam Latine et Eplas. Prouerbia (quae hîc desunt) Rythmos et easd. Visiones linguâ Brabanto-Belgicâ exstare in Carthusiâ Zelemensi prope Diestemium. de *Antverpia. Wie de schrijver is van deze aanteekening, weet ik voorloopig niet te zeggen. Ruelens beweert: ‘De annotatie: sic cognominatur, enz. is zeer waarschijnlijk opgesteld door den geleerden Heribertus Rosweydus’ (1); maar dat is niet wel mogelijk, zooals uit een vergelijking met het schrift van Rosweyde op het eerste gezicht al blijkt (2). Het is ook niet de hand van Molanus, noch die van Miraeus, wier schrift ik nog eens nauwkeurig heb vergeleken; evenmin van Papebrochius of Henschenius (3). Wie ze ook moge geschreven hebben, ze bevat, voorwaar, belangrijke mededeelingen, belangrijk in meer dan één opzicht. De kwestie en beteekenis der drie verschillende handen laat ik voorloopig rusten, en beperk mij tot het allerlaatste bijvoegsel van de derde hand. Wat leeren wij er uit? Dat de H. Hadewijch bijgenaamd was de Antverpia in een catalogus, waarover wij vernemen: {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} 1odat hij was een catalogus manuscriptorum variarum Bibliothecarum Belgij. Ook Molanus gebruikt dien titel, op de bepaling Belgii na; 2odat hij geschreven was circa an. 1487. - Van den catalogus waarvan hij gebruik had gemaakt zegt Molanus: ante annos octoginta aut circiter conscriptus. Molanus schrijft in 1568; 80 jaar daarvan afgetrokken, blijft 1488, d.w.z. éen jaar minder dan in onze aanteekening wordt opgegeven. Er zal dus blijkbaar in den bewusten catalogus wel een aanwijzing te vinden geweest zijn, waaruit twee verschillende lezers hetzelfde gevolg hebben getrokken, wat een waarborg is voor de juistheid er van; 3odat de catalogus was: formà oblongà, een onschatbare aanwijzing bij een mogelijke identificatie, tevens bewijzende dat de schrijver der aanteekening den catalogus met eigen oogen gezien heeft, waarborg voor zijn betrouwbaarheid; 4odat de catalogus servatur apud Martinienses Lovanii. Molanus zegt alleen Lovanii asservatur. De aanteekening stelt opnieuw boven allen twijfel, dat de door Molanus gebruikte catalogus identisch is met dien vermeld door Modius en Miraeus; 5odat die catalogus testatur eius Visiones etiam Latine et Epistolas Proverbia (quae hic desunt) Rythmos et easdem visiones linguà Brabanto-Belgicâ exstare in Carthuisiâ Zelemensi prope Diestemium. Dat is, zoover mij bekend, de eenige vermelding van 't bestaan van een Nederlandsch handschrift in het Karthuizerklooster te Zeelhem, die bestaat, althans bewaard gebleven is. Die mededeeling is daarenboven zoo uitvoerig, dat ze, samen met de opgave van het formaat - forma oblonga - een uitmuntend hulpmiddel zal blijken ter identificatie. Mocht ooit een catalogus van de handschriften in ‘Belgische’ kloosters uit de 15de eeuw, waarin vermeld staat dat Hadewijch's visioenen in het Latijn en haar Brieven, Spreuken, ‘Rime’ en óók nog haar Visioenen in het Dietsch te Zeelhem aanwezig zijn, aan het licht komen, dan zou de oudste catalogus van de handschriften der gezamenlijke Nederlandsche kloosterlibrijen uit de middeleeuwen teruggevonden zijn. Ziedaar dus wel een belangrijk spoor van den Index precipuarum bibliothecarum die in 1639 bij de reguliere kanunniken te Leuven aanwezig was. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil dat alles nu zeggen, dat ook naar het oordeel van den bewerker der Bibliotheca Neerlandica Manuscripta ‘Seine Spur bisjetzt uirgends zu entdecken’ is? Neen, want ik ken een dergelijken catalogus, ten behoeve van het Rooklooster in 1532 gemaakt door frater Nycholaus Winge, librarius in sancti Martini Cenobio, thans berustende in de keizerijke Familien-Fideikommiss-Bibliotheek te Weenen, welke catalogus ‘ex multis libris illustrium virorum collectum est videlicet Jheronimi, Ysidori, Gennadii, Johannis Trithemii et aliorum et principaliter ex registro monasterii sancti martini in lovanio’. Nycholaus Winge heeft dus bij het maken van zijn catalogus gebruik gemaakt van een register monasterii sancti martini in lovanio. Wat voor een register kan dat geweest zijn? Daarmede kán bedoeld zijn niets meer dan een register van de handschriften die Sint-Martensdaal omstreeks 1532 bezat, maar dat is weinig waarschijnlijk: er zou dan geen reden geweest zijn om het te noemen naast Isidorus, Jheronymus, Trithemius, alle universeele catalogi. Er kan óók mee bedoeld zijn, en dat is heel wat waarschijnlijker, juist vanwege het noemen naast Isidorus, Jheronymus, Trithemius, een register, te Sint-Martensdaal berustende, vermeldende de handschriften aanwezig én daar ter plaatse én in andere kloosterbibliotheken der Nederlanden, en dan kan dát register identisch zijn met den catalogus, die door den steller van de aanteekening in het Gentsche Hadewijch-handschrift, door Molanus enz. genoemd wordt Catalogus manuscriptorum variarum bibliothecarum Belgij uit het jaar 1487; dan zou, ten slotte, die catalogus uit het jaar 1487 overgegaan zijn in dien uit 1532; hij zou dus nog bestaan, alleen (misschien!) niet meer forma oblonga; wij zouden hem nog hebben, zoo niet naar den vorm, dan toch naar den inhoud. Zou iets natuurlijker zijn? Ligt het niet voor de hand dat een librarius in Sancti Martini Cenobio, die in 1532 een catalogus opmaakt van de handschriften die in de Nederlandsche kloosters aanwezig zijn, daarbij gebruik maakt van een dergelijken catalogus uit vroeger tijd, die in zijn eigen librije bewaard wordt? Het tegenovergestelde zou ónnatuurlijk zijn. Het is dan ook zoo! Want wat leest men in dien catalogus van Nycholaus Winge? Onder andere dit: Hadewigis de Antwerpia. Visiones eius Z. Epistole proverbia rithmata eius in theutonico Z. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wil zeggen: men leest er in, wat de aanteekening in het Gentsche Hadewijch-hs. zegt te staan in den Catalogus manuscriptorum variarum Bibliothecarum Belgii circa annum 1487 scriptus! En Z kan niets anders zijn dan de afkorting van Zeelhem. Als die ééne post uit dien catalogus door Nycholaus Winge overgenomen is, dan zal dat wel met alle andere het geval zijn. We hebben dus niet alleen één spoor van dien catalogus, we hebben zijn spoor weergevonden. Hij bestaat nog. Meer kan ik er echter voor het oogenblik niet over zeggen. De gevolgtrekkingen die ik hier heb medegedeeld, en waartoe ik reeds meer dan vijftien jaren geleden gekomen ben, steunen namelijk niet op eigen onderzoekingen, maar op enkele excerpten uit dien catalogus van Nycholaus Winge, die in 1897 te Weenen gemaakt en onmiddellijk daarna te mijner beschikking werden gesteld door mijn vriend Dr. C.G.N. de Vooys. Toen ik, juist tien jaar later, zelf op de Keizerlijke Fidei-Kommissbibliotheek kon gaan werken, heb ik het geluk niet gehad, dat handschrift op mijn beurt te mogen onderzoeken: toen ik er aan toe was, ontbrak het in de reeks, die dien morgen op mijn werktafel stond, en kreeg ik, op mijn vraag waar het bleef, tot antwoord: dat het dien eigen morgen - d.w.z. nog vóór 9 uur - vanwege de Keizerlijke Hofbibliotheek was ‘abgeholt’. Mijn bescheiden opmerking, dat ik, strict genomen, toch eerste rechthebbende was, aangezien ik het handschrift reeds vóór dien dag ter inzage had gevraagd; noch mijn verzekering, dat het allerminst mijn bedoeling was, iets meer te doen dan het handschrift behoorlijk te beschrijven, zoodat anderer plannen in geen geval door mij zouden gedwarsboomd worden; het een noch het andere mocht iets baten. Zóó onttrekt men aan het onderzoek van een ‘Belgisch’ geleerde handschriften, die wederrechtelijk uit ‘Belgische’ kloosters zijn weggevoerd. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Plechtige vergadering van 29 Juni 1913. Te 10 1/2 uur vergaderen de heeren Leden in het eeresalon der Academie. Zijn aanwezig, de heeren: V. Dela Montagne, bestuurder; Kanunnik Amaat Joos, onderbestuurder, en Edw. Gailliard, bestendige secretaris; Jhr. Mr. Nap. de Pauw, Th. Coopman, eerw. Jan Bols, Karel de Flou, Mr. A. Prayon-van Zuylen, Dr. L. Simons, Prof. Ad. de Ceuleneer, Gustaaf Segers, Prof. Dr. Willem de Vreese, Is. Teirlinck, Prof. Dr. C. Lecoutere, Prof. Mr. Paul Bellefroid, Dr. Eug. van Oye, Dr. Leo Goemans en Prof. Dr. J. Mansion, werkende leden; Omer Wattez, Dr. Is. Bauwens en Dr. Leo van Puyvelde, briefwisselende leden; Edm. Fabri, tot briefwisselend lid verkozen. (Hebben laten weten, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen, de heeren: Jhr. Dr. Karel de Gheldere, Kan. Dr. Jac. Muyldermans, J. Helleputte en eerw. Dr. Hugo Verriest, werkende leden; Alf. de Cock en Dr. Julius Persyn, briefwisselende leden.) Worden beurtelings in het eeresalon ontvangen, de weledele heeren: Verbeke, eerste voorzit- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} ter van het Hof van Beroep; Baron R. de Kerchove d'Exaerde, gouverneur der provincie; A. Siffer, volksvertegenwoordiger; H. de Kerchove d'Exaerde, arrondissements-commissaris; Baron van Zuylen van Nyevelt, raadsheer bij het Hof van Beroep, en hoogleeraar Dr. J. Verdam, buitenlandsch eerelid der Academie, feestredenaar. Om 11 uur worden de genoemde heeren door het Bestuur naar de feestzaal geleid, alwaar verder nog aanwezig zijn, de heeren: Cam. de Bruyne, schepen der stad Gent; - Oscar Bauwens, hoofdingenieur, bestuurder van Bruggen en Wegen; - Eg. de Backer, apotheker; - L. de Bevere, advocaat; - J. de Boeuf, meubelmaker; - Eerw. J. de Feyter, diocesane schoolopziener; - H. de Keyser, bijzondere; - Arthur de Paepe, schoolbestuurder; - Mauritz de Vaere, conducteur van Bruggen en Wegen; - eerw. E. Dumoleyn, onderpastoor; - V. Fris, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum; - eerw. J. Galle, kapelaan; - Dr. F. Gommaerts, geneesheer; - Dr. J. Goossenaerts, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum; - P. Hennens, bediende; - L. Jacobs, ingenieur; - Janssens, onderwijzer; - Lammens, bediende; - Ph. Lemajeur, bestuurder der School van het Boek; - R. Mommens, ingenieur; - Peittjean, bediende; - Ach. Quicke, leeraar aan de Middelbare School, te Andenne; - Edg. Quicke, voorzitter van den {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Westvlaamschen Kring; - Herm. Ronse, bestuurder der Hofbouwschool; - eerw. Pater Schippers, S.J. - W. Siffer, drukker der Academie; - Eerw. Pater Stracke, S.J., te Drongen; - G. van den Veegaete, griffier; - J. van den Veegaete, bijzondere; - V. vander Haeghen, hoogleeraar; - Mr. Em. van der Mensbrugghe; - Hildward van der Spurt, tandarts; - F. van Eecke, schoolbestuurder; - Oscar van Hauwaert, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum; - D. van Hove, opziener van den Dienst voor plantenziekten; - Flor. van Keirsbilck, eereleeraar van de Normaalschool; - Cam. van Oost, onderwijzer aan de Oefenschool der Normaalschool; - A. van Thielen, regent aan de Middelbare School; - eerw. Pater Verest, S.J., superior der Residentie van O.L.V. van Vlaanderen; - J. Verschueren, ondervoorzitter van de Afdeeling der Beide Vlaanderen van den Belgischen Drukpersbond; - J. Viskens, leeraar aan de Middelbare School; - Mr. L. Willems, advocaat; - ook de heeren reporters van Fondsenblad, Gazette van Gent, Vaderland, Dernière heure, Journal de Gand, La Métropole, Le Patriote en Le XXme Siècle. - Verder nog een twintigtal dames en andere belangstellenden. *** De heeren Richard van Kenhove en Ivo de Vreese waren zoo goed als Commissarissen dienst te doen. *** {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Bestuurder verklaart de vergadering voor geopend en begroet de aanwezigen: Dames en Heeren, Ik heb de eer uit naam der Koninklijke Vlaamsche Academie, onzen dank te betuigen voor uwe talrijke opkomst. Wij zien daarin een bewijs van door ons hoogelijk gewaardeerde belangstelling in ons streven, dat ten doel heeft den bloei en de verheffing onzer taal en onzer letterkunde. Wij betuigen U daarvoor bij herhaling onze hartelijke erkentelijkheid. Vervolgens verleent de heer Bestuurder het woord aan den Bestendigen Secretaris, tot mededeeling van de ingekomen brieven: Vanwege verschillende personen heeft het Bestuur der Academie schriftelijk bericht ontvangen, dat het hun ten zeerste spijt deze plechtige vergadering niet te kunnen bijwonen. Het zijn de heeren: P. Poullet, minister van Wetenschappen en Kunsten; - J. Helleputte, minister van Landbouw en Openbare Werken, ons hooggeacht Medelid; - G. Cooreman, minister van Staat, volksvertegenwoordiger; - F. Schollaert, minister van Staat, voorzitter der Kamer van Volksvertegenwoordigers; - eerw. J. van de Ven, S.J., stichter van het Van de Ven-Heremans-Fonds, te Aalst; - eerw. J. Salsmans, S.J., stichter van het Salsmans-Fonds, te Leuven; - Mevrouw Merghelynck, weduwe van Jhr. Arthur Mergelynck, die aan onze Koninklijke Instelling zijn prachtig Beauvoorde-Kasteel met de daarin bestaande kunstverzamelingen vermaakte; - Luitenantgeneraal Guiette, bevelhebber van den Staf der eerste Krijgsafdeeling; - Z.D.H. Mgr. Stillemans, bisschop van Gent; - Em Braun, volksvertegenwoordiger, burgemeester der stad Gent; - de weledele heeren Gouverneurs der provinciën Antwerpen en West-Vlaan- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} deren; - Graaf 't Kint de Roodenbeke, ondervoorzitter van den Senaat; - Cam. de Bast en J. Libbrecht, senators; - V. Begerem, A. Huyshauwer en Jhr. A. Verhaegen, volksvertegenwoordigers; - Generaal-majoor A. Ligy, bevelhebber der Burgerwacht van Gent; - Generaal-majoor Coveliers, bevelhebber van de Ruiterij; - Generaal-majoor Stappaerts, bevelhebber der Artillerie; - Kan. A. de Bock, aartsdiaken, vicaris-generaal van het Bisdom; - L. de Reu, provinciaal griffier; - eerw. Pater Axters, S.J.; - Dr. Ferd. Bruinsma, geneesheer; - E. Busschaert, eere-schoolopziener; - eerw. F. Cap, pastoor te St.-Amandsberg; - Am. Cassiers, opperdeken der Stad Gent; - Ach. Claeys, schoolopziener te Ledeberg; - G. Claeys Boúúaert, oud-provincieraadslid; - H. de Clercq, schoolopziener; - O. de Grave, eere-provinciaal griffier; - de Kempeneer en de Leenheer, kapitein-bevelhebbers; - Kan. Eug. de Lepeleer, opziener der Middelbare Scholen van het Bisdom; - Em. de Sorgher, leeraar aan de Normaalschool; - Ds. J.D. Domela-Nieuwenhuis-Nyegaard, predikant der Hervormde door den Staat erkende Gemeente van Gent; - eerw. J. Eeckhout, letterkundige, onderpastoor te Baarle; - J. Gheysens, schoolopziener te Drongen; - Ds. J.H. Laatsman, predikant der Vlaamsche Evangelische Kerk: - Lauwers, kolonel van het 1ste linieregiment; - H. Logeman, hoogleeraar; - Paul Mansion, hoogleeraar; - Herman Obrie, kandidaatnotaris; - H. Pirenne, hoogleeraar; - Osc. Roels, leeraar aan het Conservatorium; - Edm. Ronse, advocaat; - Kan. J.B.D. Saeys; - Jhr. Rob. Schoorman, staatsarchivaris; - P. Stepman, apotheker; - W. van Assche, notaris; - E. van der Motte, gemeenteraadslid; - J. van der Wey, bibliothecaris van het Davidsfonds; - Dr. A.J.J. Vandevelde, bestuurder van het Stedelijk Laboratorium; - A. van de Velde, schoolopziener; - Henri van de Velde en {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Victor Vermast, advocaten bij het Beroepshof; - I. Vergauwen, hoofdonderwijzer te Meirelbeke; - Th. Verloove, bestuurder der Ambachtschool voor jongelingen: - Juffrouw Cordelia Vande Wiele, te Kortrijk. *** Daarna zet de heer V. Dela Montagne de vergadering voort, met eene toespraak: hij spreekt van de wenschelijkheid, dat spoedig eene Antwerpsche en eene Leuvensche Bibliographie mogen tot stand komen, in den aard van de Bibliographie Gantoise, door Jhr. Ferdinand vander Haeghen uitgegeven, en wijst op de belangrijkheid van dergelijke studiën voor de lokale geschiedenis. *** De heer Bestuurder stelt daarop den feestredenaar, den weledelen heer Dr. Verdam, aan het geëerd publiek voor: hij wijst op de groote verdiensten van dien zoo befaamden kenner en beoefenaar onzer Middelnederlandsche taal- en letterkunde, die ons zal onderhouden over het ontstaan van het Middelnederlandsch Woordenboek, dit heerlijke monument, waaraan Prof. Verdam sedert jaren zijn beste krachten heeft gewijd. Daarna houdt Prof. Dr. Verdam eene voordracht getiteld: Een en ander over en uit het Middelnederlandsch Woordenboek. De heer Verdam spreekt allereerst over het Middelnederlandsch, het Vlaamsch-Brabantsch der Middel- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen, en zijne schoone eigenschappen, die hij in eenige voorbeelden uit de Middelnederlandsche letterkunde doet uitkomen, en met eenige uitstekende Middelnederlandsche woorden en uitdrukkingen toelicht. Daarna deelt hij iets mede over de wordingsgeschiedenis van het Middelnederlandsch Woordenboek en uit de geschiedenis der Middelnederlandsche lexicographie, en vermeldt daarbij met eere de namen van Matthias de Vries, den grondlegger ervan, en van Eelco Verwijs, die hem tot het ter hand nemen der bewerking van het Woordenboek heeft opgewekt. Vervolgens doet Spreker eenige grepen uit den inhoud van het Woordenboek; hij geeft achtereenvolgens voorbeelden van belangrijke woorden, die het Vlaamsch vroeger heeft gekend en die thans spoorloos zijn verdwenen: van andere, die heden nog wél bestaan in het Zuidnederlandsch, maar niet in het Noordnederlandsch; en eindelijk van dezulke, die in de beide helften van het Nederlandsch taalgebied bekend zijn, doch in uiteenloopende opvattingen. Met een woord van erkentelijkheid voor hetgeen hij aan de Vlamingen ter verlichting van zijn arbeid dankt, voor de door hunne zorg uitgegeven teksten en dialectwoordenboeken, waarin een deel van den nog heden voortlevenden Middelnederlandschen woordenvoorraad is opgeteekend, besluit Spreker zijne voordracht. (Levendige toejuichingen.) De heer Bestuurder spreekt den oprechten dank der Academie uit, voor de hoogst belangrijke voordracht door den heer Dr. Verdam gehouden, en zegt dat deze in het Verslag over de plechtige vergadering zal opgenomen worden. *** {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans komt de heer Edw. Gailliard, bestendige secretaris, aan de beurt, tot mededeeling van den uitslag der wedstrijden, door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor het jaar 1913 uitgeschreven: Mijnheer de Eerste Voorzitter, Mijnheer de Gouverneur, Mevrouwen, Mijne Heeren, In de feestrede door hem, op de Jubelvergadering van 8 October 1911, gehouden, stelde Prof Dr. Willem de Vreese de vraag, wat het Vlaamsche Volk niet van de, maar van een Vlaamsche Academie verwachten mag. En hij antwoordde daarop: ‘Zij is het in de eerste plaats aan zich zelve verplicht wetenschap en kunst te bevorderen door den persoonlijken arbeid harer leden, woordkunstenaars en beoefenaars der wetenschap... Haar beraadslagingen kunnen en moeten strekken, o.a. tot het nagaan van de behoeften en nooden van de vakken die haar zijn toevertrouwd, tot het opsporen en vaststellen van de beste methode, die bij de uitvoering van een of ander werk dient gevolgd te worden: en als bekroning van dat alles, tot het uitlokken, aanmoedigen en metterdaad steunen van anderer arbeid, niet alleen door het uitschrijven van prijsvragen, maar ook en vooral - want alle twijfelstukken zijn immers niet geschikt om tot onderwerp van een prijsvraag te dienen - door een of ander onderzoek of werk op te dragen aan zulke geleerden, die zich daartoe bekwaam en bevoegd hebben betoond (1)’. Uit het overzicht der lezingen en uitgaven van de Leden der Academie, - uit de lange en welsprekende {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} lijst der werken door haar bekroond en welke reeds uitgegeven zijn, - uit de opgave van de talrijke verhandelingen die haar ter uitgave werden aangeboden en in onze Verslagen en Mededeelingen opgenomen of als afzonderlijk boek zijn verschenen (1), - mag blijken dat onze Koninklijke Instelling aan hare verheven zending ruimschoots heeft beantwoord, dat zij vele van de verwachtingen die zij mocht wekken tot stand heeft gebracht. Hoezeer is het te betreuren, dat prijsvragen door de Academie uitgeschreven soms onbeantwoord blijven, - dat wij voor de ingezonden verhandelingen niet altijd op den gewenschten uitslag kunnen bogen! Jammer genoeg, van de prijsantwoorden voor het jaar 1913 kan enkel éen bekroond worden, nl. de Vakwoordenlijst over het Bakkersbedrijf, die het werk is van den heer Achiel Quicke, uit Brugge, leeraar aan de Middelbare School te Andenne. Mij doet het een oprecht genoegen er aan te herinneren, dat de heer Quicke reeds tweemaal door de Academie werd bekroond, te weten, in 1908, voor zijn Vakwoordenboek van het Drukkersvak en, in ons jubbeljaar 1911, voor dit over de Brouwerij. Ik ben zoo vrij den weledelen heer Eersten Voorzitter van het Hof van Beroep, die ons de eer aandoet onze plechtige vergadering bij te wonen, te verzoeken, aan den heer Quicke het hem toegekende diploma te willen uitreiken. Onder de toejuichingen van de aanwezigen, ontvangt de heer A. Quicke zijn diploma uit de handen van den weled. heer Verbeke, die hem, te dezer gelegenheid, eenige warme woorden van gelukwensching toestuurt. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bestendige Secretaris gaat aldus voort: Voor drie andere wedstrijden werden weliswaar prijzenswaardige verhandelingen ingezonden: de schrijvers daarvan geven inderdaad menig treffend bewijs van diepe kennis, ervarenheid en loffelijke werkzaamheid. Desniettegenstaande beantwoorden deze stukken, hoe verdienstelijk ook in zich zelve, niet heelemaal aan de eischen der wetenschap: de heeren van de keurraden door de Academie aangesteld, mochten er derhalve niet toe besluiten, ze met goud te bekronen. De hier bedoelde prijsvragen zullen echter door onze Koninklijke Instelling opnieuw worden uitgeschreven, met de vaste hoop, dat de schrijvers de wenken door de heeren keurders gegeven in aanmerking zullen nemen en ditmaal bekronenswaardig werk inleveren. Trouwens, de Academie ziet met vertrouwen de toekomst te gemoet. Het getal werkers op het gebied der Nederlandsche Letteren groeit immers van dag tot dag aan. Onze jongeren, door hoogere Nederlandsche studie beter voorbereid, zullen welhaast op meer heilzame uitslagen mogen aanspraak maken. En, met Prof. Dr. Willem de Vreese zeg ik dan ook: ‘En als de volheid der tijden zal zijn gekomen, als de vurigste wensch dien een vurig Vlaamsch hart ooit heeft gekoesterd, werkelijkheid zal zijn geworden, met een woord als de Vlaamsche Hoogeschool, brandpunt van wetenschappelijken arbeid op alle gebied, als een weldadige koesterende zon haar gulden vruchtbarende stralen over Vlaanderens geliefde landouwen zal spreiden, dan eerst zal de Koninklijke Vlaamsche Academie ten volle kunnen beantwoorden aan de verwachtingen die het Vaderland terecht op haar mag bouwen’ (1), - {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} dan eerst, voeg ik hierbij, zal onze Koninklijke Instelling haren werkkring tot elk gebied van wetenschap en kunst kunnen uitbreiden, - dan eerst zullen er jongere krachten genoeg zijn om haar ter zijde te staan, - dan eerst zal van haar kunnen uitgaan een alzijdige werking en zal zij heel en al aan haar verheven roeping kunnen voldoen. (Toejuichingen) Vervolgens brengt de Bestendige Secretaris eerbiedig hulde aan wijlen Minister van Staat August Beernaert, den milden stichter van het Aug. Beernaerts-Fonds bij de Academie, en aan de heeren Leden sedert de laatste plechtige vergadering aan de Academie zoo jammer ontvallen: Mevrouwen, Mijne Heeren, Met diepen weemoed, breng ik eerbiedig hulde aan Minister van Staat August Beernaert, ons in October van het verleden jaar door den dood zoo jammerlijk ontrukt. Minister Beernaert mag als de echte stichter der Koninklijke Vlaamsche Academie beschouwd worden. Hoe menig blijk van belangstelling en van waardeering gaf ons de hooggeplaatste man niet! Juist het jaar dat onze Koninklijke Instelling haar vijf-en-twintig-jarig bestaan vierde, schonk hij haar een aanzienlijk fonds, dat haar in staat stelt de Nederlandsche litteratuur hier te lande op waardige wijze aan te moedigen en te steunen ‘Dat Minister Beernaert betrouwen stelde in zijn werk’ - zei de toenmalige bestuurder, de eerw. Kanunnik Dr. Jac. Muyldermans; - ‘dat hij staat ging op het plichtgevoel der Academie; dat hij onze taal en letterkunde naar rechte waardeerde en haren bloei in de toekomst nog hooger wou doen stijgen, bewees de milde stichting, die, onder den name van Aug. Beernaert-fonds, zijn aandenken {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} in den schoot der Academie zal vereeuwigen en bestendigen in de dankbare herinnering aller Vlamingen’. Sedert hare laatste plechtige vergadering had de Koninklijke Vlaamsche Academie het afsterven van twee harer verdienstelijkste Leden te betreuren. De eerw. Kanunnik Waltman van Spilbeeck, uit de Abdij van Tongerloo, ontviel haar den 21 Juli 1912. Waltman van Spilbeeck werd den 12 Juni 1900 tot briefwisselend lid der Academie verkozen. Treurige aangelegenheden verhinderden hem aan de werkzaamheid der Academie een werkdadig deel te nemen. Op den Vlaamschen akker heeft de man echter met noeste vlijt gearbeid en door het degelijk werk dat hij leverde mag hij terecht op de dankbaarheid van 't jongere geslacht aanspraak maken. Zijn aandenken gaat bij de Vlamingen niet verloren. Jhr. Ferdinand vander Haeghen, bij het stichten der Academie tot lid benoemd en sedert 19 Juli 1893 binnenlandsch eerelid onzer Koninklijke Instelling, werd ons den 23 Januari laatstleden ontnomen. In verheven bewoordingen bracht onze Bestuurder, de heer V. Dela Montagne, hulde aan den afgestorven medebroeder, aan den geleerden bibliograaf, dien de Academie fier mag zijn onder hare Leden te hebben mogen tellen. De heer V. vander Haeghen, archivaris der stad Gent, die de vergadering bijwoont, richt zich tot het Bureel en spreekt zijn dank en dezen zijner familie uit, voor de eerbiedige hulde aan zijn overleden vader gebracht. Ten slotte stelt de Bestendige Secretaris de geëerde Vergadering in kennis met den uitslag der jaarlijksche verkiezing in de Academie: {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} In hare vergadering van 18 Juni, is de Koninklijke Vlaamsche Academie tot hare jaarlijksche verkiezing overgegaan. Tot vervanging van den eerw. heer Van Spilbeeck, afgestorven briefwisselend lid, werd verkozen: de heer ingenieur Edm. Fabri, hoofdopziener van den Arbeid te Gent. Ik wensch den heer Fabri welkom in ons midden. *** Vooraleer de vergadering voor gesloten te verklaren, richt de heer Bestuurder een bijzonder woord van oprechten dank tot de heeren Verbeke, eersten voorzitter van het Hof van Beroep, - Baron R. de Kerchove d'Exaerde, gouverneur der Provincie; - A. Siffer, volksvertegenwoordiger; - H. de Kerchove d'Exaerde, arrondissementscommissaris; - Baron van Zuylen van Nyevelt, raadsheer aan het Hof van Beroep; - Prof. Cam. de Bruyne, schepen der Stad Gent; - Bauwens, hoofd-ingenieur van Bruggen en Wegen; - hoogleeraar Bley en V. van der Haeghen, archivaris der Stad Gent, - welke de plechtige vergadering bijwonen. De Koninklijke Vlaamsche Academie, zegt hij, waardeert ten zeerste het blijk van genegenheid en van belangstelling in hare werkzaamheid aldus door die heeren gegeven. Verder spreekt de heer Bestuurder den innigen dank der Academie uit voor het belang, dat de aanwezige Dames en Heeren in het streven onzer Koninklijke Instelling gelieven te stellen. De vergadering wordt te 12 1/2 uur gesloten. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Over bibliographie door Victor Dela Montagne. Wanneer ik, vóor enkele maanden, uit naam der Koninklijke Vlaamsche Academie, hulde bracht aan de nagedachtenis van ons binnenlandsch eerelid, Jhr. Ferdinand vander Haeghen, mocht ik, de menigvuldige verdiensten aantoonende welke de aflijvige zich op het gebied van geschiedenis en bibliographie verworven had, in het bijzonder de aandacht vestigen op zijn omvangrijk werk, een monument van geduldigen speurzin en bijna overdadige documenteering: ik bedoel de Bibliographie Gantoise, waarin de productie der Gentsche drukpersen gedurende vier eeuwen, chronologisch ingedeeld en zorgvuldig beschreven werd. Ik wees er ter loops op hoezeer dergelijke arbeid voor de lokale geschiedenis van belang is, hoeveel licht er door geworpen wordt op menige in het duister gebleven episode; hoeveel verkeerde opvattingen erdoor kunnen worden terecht gewezen, doordien het bekend maken van onbekend gebleven bescheiden er zeker kan toe strekken aan menig historisch feit een veranderd aanzien te verleenen. En ik betuigde hoezeer het te bejammeren is dat voor andere onzer Vlaamsche steden eene dergelijke documenteering niet bestond. Ik wees inzonderheid op Antwerpen en Leuven, onze voornaamste drukplaatsen inzonderheid in de 16e eeuw. Wel bezitten wij voor enkele andere steden in ons land min of meer volledige bibliografieën: wijlen ons medelid Jan Broeckaert bezorgde onder den titel: Dendermondsche Drukpers (1899) de bibliografie van de stad die hem lief geworden was door een langdurig verblijf; A. Van der Meersch gaf ons de lijst van de te Oudenaarde gedrukte werken; de Iepersche archivaris Diegerick schonk ons in Bibliographie Yproise een overzicht van hetgene door de persen zijner geboortestad werd voortgebracht. Maar die bijdragen, hoe belangrijk zij mogen wezen, betreffen plaatsen waar de productie beperkt en voor de algemeene {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis en de algemeene wetenschap van minder beteekenis was. Anders was het met Antwerpen, anders met Leuven, beide centra waar de werkzaamheid van geleerden, van literatoren van heel Europa toegestroomd kwam om door de pers te worden vermenigvuldigd. En nochtans in dat Antwerpen der 16e eeuw, in de eerste helft der eeuw een centrum van rijkdom, van kunst, van handelsverkeer, in dat Antwerpen dat later zoo tragische en troebele tijden zou beleven, welke drukkersbedrijvigheid op ieder gebied! Naar de opgaven van Frans Olthoff in Boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Antwerpen (1891) - en ik heb reden te denken dat hij eerder beneden de werkelijkheid blijft, - waren in den loop der 16e eeuw te Antwerpen ruim 200 boekdrukkers werkzaam. Sommigen onder hen oefenden hun bedrijf uit gedurende jaren en jaren: zoo drukte de bekende Symon Cock ‘op die Lombaerde Veste teghen die gulden Hant over’, van 1521 tot 1562; en zijne werkzaamheid was geene geringe voorwaar: ik was in de gelegenheid na te gaan dat het getal zijner uitgaven gemiddeld vijftien per jaar, en dikwijls meer bedroeg; zoodat voor dezen eene reeds een 600 tal drukken zouden te beschrijven zijn, Willem Vorsterman drukte 43 jaar lang, van het begin der eeuw tot 1543; Hans de Laet van 1545 tot 1567; Michiel van Hoochstraeten ‘achter het O.L.V. Kerckhof; in de Cammerstraet, in de drie Kandelaers’, gedurende eene halve eeuw, tot 1558. Wat de persen van Plantin voortbrachten, grenst aan het ongelooflijke: zijne drukken zijn legio! Wanneer men bedenkt wat eene Antwerpsche Bibliografie zou kunnen zijn, in den aard der Bibliographie Gantoise, - al zou ze dan slechts de 16e eeuw omvatten - dan moet men tot het besluit komen dat dergelijke arbeid, mocht hij kunnen tot stand komen, onschatbare diensten zou bewijzen, eene onuitputtelijke bron van studie en navorsching zou kunnen zijn. Wanneer we nu nagaan in welke mate de productie van de beide beroemde drukplaatsen tot een onderwerp van studie werd gemaakt, dan komen we tot een weinig bevredigenden uitslag: voor Leuven, buiten eenige hier en daar verspreide fragmentarische aanteekeningen van wijlen Edward van Even, hebben we zoo goed als niets; voor Antwerpen slechts eenige monografieën: drie uiterst onvolledige lijsten der uitgaven van {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Steelsius, Nutius en Sylvius, door J.N. (d.i.J. Nuyts); de bibliografie der Van Ghelen's, door Vorsterman van Oyen; de eveneens incomplete Bibliographie Plantinienne, van Ruelens en De Backer, en de opgave van de drukken van Jan van Waesberghe (1548-1589) in het werk van Dr. Ledeboer: Het Geslacht van Waesberghe. Maar zal het tot stand komen eener Antwerpsche, eener Leuvensche bibliografie mogelijk blijken? Voor Antwerpen zijn, meen ik, de bouwstoffen voorhanden, al liggen ze heinde en ver verspreid; voor Leuven zou misschien niet zoo boud mogen worden gesproken. De arbeid nu van Jhr. Ferdinand vander Haeghen beslaat 7 deelen, waarin ± 14000 nummers worden behandeld. Hoeveel deelen er voor eene zestiendeeuwsche Antwerpsche bibliografie zouden noodig zijn is zelfs bij benadering niet te ramen. En hier nader ik de kern van mijn betoog: eene Antwerpsche bibliografie is er, in het belang van wetenschap en geschiedenis, broodnoodig, maar die te bezorgen is eene taak die de krachten van het privaat initiatief verre te boven gaat: een menschenleven zou niet toereikend zijn om die taak te verwezenlijken. Waar nu niet kan verwacht worden dat iemand voor Antwerpen zou kunnen doen wat Jhr. Vander Haeghen voor zijne vaderstad heeft kunnen tot stand brengen, zouden de openbare machten moeten ingrijpen, diegenen talrijk aan het werk stellen wier medewerking wenschelijk zou geacht worden, in ruime mate de geestelijke en stoffelijke uitvoering steunen en voorthelpen: zoodoende zou het mogelijk zijn in een afzienbaren tijd, voor het belangrijkste tijdperk van Antwerpens geschiedenis, een overzicht te verkrijgen van wat zijn drukpersen hebben voortgebracht. Dames en Heeren, Wel was het een saai onderwerp waarop ik de eer had u te onthalen; edoch, en dat zal tot toegevendheid stemmen, het is zeer in het kort behandeld geworden. Maar ik heb gemeend dat de zaak te dezer plaatse diende behandeld, dat woorden te dezer plaatse gesproken wellicht de verwezenlijking zouden kunnen bevorderen van wat ik acht te zijn een gewichtig nationaal belang. Zoo zij het! {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Een en ander over en uit het Middelnederlandsch Woordenboek door Prof. Dr. J. Verdam. Zeer geëerde Vergadering, Hooggeschatte Toehoorderessen en Hoorders! De vereerende uitnoodiging, door het Bestuur der Koninklijke Vlaamsche Academie tot mij gericht, om in hare jaarlijksche vergadering als spreker op te treden, heb ik met genoegen aangenomen. Het denkbeeld lachte mij zeer aan, hier, in het hart van Vlaanderen. waaraan ik mij door mijne studiën zoo nauw verbonden gevoel, te mogen spreken van hetgeen mijn gemoed vervult, en des te meer, omdat ik weet, dat het onderwerp, hetwelk ik zal behandelen, ook U na aan het hart ligt, nl. de taal uwer voorvaderen, die uw land groot en beroemd hebben gemaakt, en die die taal hebben gehandhaafd, in weerwil van al de gevaren, waaraan zij heeft blootgestaan. van de Middeleeuwen af tot op den tegenwoordigen tijd toe. Het deed mij groot genoegen van uwen penvoerder, die zelf zulk een werkzaam aandeel neemt in de vermeerdering en de verfijning der kennis van het Vlaamsch in zijne verschillende tijdperken, maar vooral van dat der Middeleeuwen, te mogen vernemen, dat de behandeling van een dergelijk onderwerp hier welkom zou zijn, en dat men er genoegen mede zou willen nemen, indien ik hier het een en ander mededeelde over en uit het Middelnederlandsch Woordenboek, waaraan ik mijn leven wijd. De eenige schroom, die mij bij de keus van dit onderwerp nog bleef vervullen, was de vrees dat ik daarbij wellicht iets meer dan mijne bescheidenheid gedoogt, zou moeten spreken over iets, waarbij ik zelf zoo nauw ben betrokken; doch daar ik mij bewust mag zijn, dat het steeds mijn eenig streven geweest is, te leven voor de wetenschap en voor de verheffing {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} van uwe en mijne moedertaal, waarvoor het mij - ik zeg het met groote dankbaarheid - een hoog genot en een onschatbaar voorrecht is, een blijvend gedenkteeken te mogen stichten, heb ik dien schroom overwonnen, en zal ik U eenige oogenblikken bezig houden, althans trachten dit te doen, door U met uwe gedachten terug te voeren naar de gouden eeuw van uw vaderland, naar de taal, gesproken door uwe Artevelde's en Breidel's en zoo uitnemend gehanteerd door uwen en onzen Maerlant, die door zijne ontwikkeling als dichter en volksverlichter aan de beide helften van Groot-Nederland gelijkelijk toebehoort. En voorwaar, het is eene schoone en rijke taal, het Vlaamsch-Brabantsch der Middeleeuwen, het Middelnederlandsch. Hoe zij zich gevormd heeft, weten wij niet: de lotgevallen onzer taal in de eeuwen, voorafgaande aan die waarin zij het voertuig werd van eene rijke letterkunde, zijn ons geheel onbekend: hoogstens zijn ons eenige losse woorden overgeleverd uit oorkonden, geschreven in het Latijn, aan welks machtigen, de geheele middeleeuwsche beschaving doortrekkenden, invloed de landtaal zich heeft moeten ontworstelen, in het Noorden gelijk in het Zuiden. Doch als het ware plotseling zien wij haar geschikt om uitdrukking te geven aan hetgeen eene dichterziel ontroert, een denker bepeinst, een zanger doet jubelen, een leeraar aan zijne landgenooten wil voorhouden. Denken wij slechts, behalve aan de bijtende en geestige satire van den Reinaert, aan de veelzijdige werkzaamheid van Maerlant, den straks reeds genoemden vertegenwoordiger der burgerlijke poëzie. Weliswaar is hij niet begaafd met de adelaarsvlucht van Vondel noch met de verbeeldingskracht van Bilderdijk, maar toch, met hoeveel gemak hanteert hij de taal in zijne ridderromans, zijne geschiedwerken, zijne schoone, door innige vereering bezielde, bewerking van het leven van Franciscus van Assisi, zijn verheven gedicht over de Drievoudichede, zijn leerboek over plant- en dierkunde ‘Der Naturen Bloeme’, zijne beide door edele geestdrift en verontwaardiging ingegeven lyrische gedichten ‘Van den Lande van Overzee’ en ‘Der Kerken Claghe’. En vraagt men nu, welke de eigenschappen zijn die ons het meest aantrekken in de taal van deze en andere dichters en prozaschrijvers, want ook het proza, hoewel in de geschiedenis der beschaving jonger dan de dichtkunst, maar toch ook bij ons reeds {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} lang vóór Ruusbroec door Hadewijch met talent gehanteerd, mag in dit verband niet worden vergeten of verwaarloosd. Het zijn de zoetvloeiendheid, welke nog vermeerderd werd door het grooter aantal i's en u's, in de latere schrijftaal door diphthongeering geworden tot zoovele ij's en ui's; de zangerigheid, de kinderlijke eenvoud of naïveteit, ook zoo duidelijk uitkomende in de vertelling; de schilderachtigheid of het beeldend vermogen, dat zij gemeen heeft met de oude Germaansche poëzie; de eveneens aan de vroegere Germaansche wereld herinnerende samenstellingen, de vele allitereerende en oud-epische uitdrukkingen, waardoor zich ook - in schrille tegenstelling met de hedendaagsche praktizijnstaal - kenmerkt de middeleeuwsche rechtstaal, nu eens bij uitzondering vooral die van Noord-Nederland. Hoe schilderachtig is niet - ik mag hier wel eenige voorbeelden ontleenen aan mijn boekje over de geschiedenis der Nederlandsche taal - het middelnederlandsche ww. vloetogen, waarvoor het Noordndl. zich bedienen moet van de omschrijving ‘tranen met tuiten huilen’ in gemeenzame, en ‘een tranenvloed schreien’ in dichterlijke taal; straetmaer en de molenmaer, ook kercmaer en lantmaer voor ‘aan Jan alleman bekend’; overdranc en overate voor ‘onmatigheid in het gebruik van drank en spijs’; roepmael voor ‘den afstand waarop men zich door roepen bij iemand verstaanbaar kan maken’; nieuvingelheit of nieuloopheit voor ‘het hartstochtelijk najagen van het nieuwe of nieuwtjes’; jaerschaere voor ‘den tijd van een jaar met betrekking tot eene bepaalde zaak, b.v. eene overeenkomst, eene bediening e.a.: ten gevolge van het verlies van dit uitstekende woord heeft de jongere taal haar toevlucht moeten nemen tot nieuwe vormingen, als ‘belastingjaar, dienstjaar, leerjaar’; dincstoringe voor ‘het verstoren der orde bij eene terechtzitting’; bewedert voor ‘door slecht weer belemmerd’ of ‘op gunstig weder wachtende’; geloffast voor ‘door eene gelofte of belofte verbonden’; drie-, vierschat, voor ‘driemaal (viermaal) eene zekere waarde vertegenwoordigende’; kercvoer voor ‘naar de kerk gaand’ (gelijk tavernevoer, de herberg bezoekende); steenvluchtich, voor ‘uit de gevangenis of gijzeling ontsnappende’ (gelijk heervluchtich, ‘zich onttrekkende aan zijn plicht jegens den landsheer’). Hoe pittig {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} en beknopt is de uitdrukking sijn gelaet verliesen voor ‘zijne houding of contenance niet kunnen bewaren, zich niet goed kunnen houden’, welke op ons een eenigszins comischen indruk maakt, nu ‘gelaet’ niet meer de oorspronkelijke beteekenis ‘houding’ heeft, maar die van ‘uitdrukking van het aangezicht’, lat. ‘vultus’, heeft aangenomen; den kies hebben voor ‘alles hebben wat men maar wenschen of begeeren kan’; enes hant salven, ‘iemand de hand vullen met een geschenk, hem eene fooi geven’; metten brode liën, voor ‘iemand naar den mond praten’; hem gebieden te enen, ‘zich aan iemands welwillendheid of in zijne vriendelijke herinnering aanbevelen’; des bliven aen enen, ‘zich aan iemands scheidsrechterlijke uitspraak onderwerpen’; hem diere maken, ‘zijne waar op geld houden, niet zeer toeschietelijk zijn’; sijns gebrukich sijn, ‘de beschikking over zich zelf hebben, door niets belemmerd worden om een voornemen te volvoeren’; geboren int been, voor ‘aangeboren, van nature eigen’, waarvoor het vroegere Vlaamsch ook het bnw. ‘aenslacht’ kende; eenen toten merge tasten, ‘iemand aangrijpen in het diepst van zijn gemoed’; enz. Als voorbeeld van liefelijke poëzie herinner ik U aan eene passage uit den Mnl. Beatrijs, waarbij elke moderne bewerking in de schaduw moet blijven (vs. 249 vlgg.): Nu ginc si door den noot Met enen pels al bloot, Daer si een dore wiste, Die si ontsloot met liste, Ende ghincker heymelijc uut Stillekine sonder gheluut. In den vergier quam si met vare. Die jongelinc wart haers geware; Hi seide: ‘Lief, en verveert u niet, Hets u vrient dat ghi hier siet’. Doe si beide te samen quamen, Si begonste hare scamen, Om dat si in enen pels stoet Blootshooft ende barvoet. Doe seidi: ‘Wel scone lichame, U soo waren bat bequame {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Scone ghewade ende goede cleder. Hebter mi niet om te leder: Ic salse u gheven sciere’. Doe gincsi onder den eglentiere Ende alles dies si behoeft Des gaf hi hare ghenoech. Hi gaf haer cleder twee paer; Blau waest dat si aendede daer, Wel ghescepen int ghevoech, Vriendelike hi op haer loech; Hi seide: ‘Lief, dit hemelblau Staet u bat dan dede dat grau.’ Doe cussese die jonghelinc Vriendelike aen haren mont; Hem dochte daer si voor hem stont, Dat die dach verclaerde. Wilt gij een voorbeeld van symmetrische poëzie, in de versmaat van het Oud-Fransch gedicht, ik wijs U op de volgende regelen, ontleend aan het Leven van Sinte Lutgart van den fijn beschaafden en ontwikkelden Willem van Affligem (II, 36): Mar wonder sie ic ende merke An selke liede die ic weet, Ic siesc comen so gereet, Daer men van ouden jeesten singet, Oc daer men voort die sagen bringet Van wiven och van tavelronden, Daer wilen eer hen onderwonden Te dichtene af die menestrele, Die consten wel met selken spele Die riesc lokken ende tenen (l. taenen), So dat si wa(e)rs hen daden waenen. Mar wonder hevet mi van desen, Warumme si so gerne lesen Van ouden sagen dat gedichte Ende oc gelooven also lichte Din logeneren die se tellen, Daer si hen gerne met gesellen. Ende andre goede exempelkine, In dietsch, in walsch ende in latine Bescreven, achter laten bliven. Mar die die oude bourden scriven, {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Si swegen bat, dat seggic hen, Want ic dis wale seker ben, Dat si mesdoen sere utermaten In din dat si den lieden laten Die loogene horen over waer Van dingen die si tellen daer. Nu eene bladzijde verheven proza van Ruusbroec, die ook van zuster Hadewijch zou kunnen zijn (IV, 55). ‘Die heylighe Geest roept in ons met luder stemmen sonder woerde: “Mint die minne die u ewelic mint”. Sijn roepen dat es vreseliker dan die donder. Die blixemen die daer ute comen openen ons den hemel ende toenen ons licht ende ewighe waerheit. Die hitte sijns gherinens ende sijnre minnen is so groet, dat si ons te male verberren wilt. Sijn gherinen in onsen gheeste roept sonder onderlaet: “Betaelt uwe scout, mint die minne, die u ewelic ghemint heeft”. Hier ave comt groet ongheduer van binnen..., want soe wi meer minnen, soe ons meer lust te minnene, ende soe wi meer betalen dat ons minne eyscht, soe wi meer sculdich bliven. Minne en zwijcht niet stille, si roept ewelic sonder ophouden: “Mindt die minne”. Dit is een strijt wel onbekent van vremden sinnen Minnen ende ghebruken dat is werken ende ghedoeghen. God leeft in ons met sijnre ghenaden. Hi leert, hi raet, hi ghebiet ons dat wi minnen’. En eindelijk een voorbeeld van kinderlijk-eenvoudig proza in de volgende vertelling (Marialeg. I, 143). ‘Het ghesciede op een tijt dat daer een jonc kint in een clooster ghebrocht wert eert die werlt bekende, om dattet god daer devotelic in dienen soude. Ende op dat outaer in den choor daer stont een beelde van maria ende hadde jhesus op haren scoet. Dit jonghe monickijn ghinc al dat cloester door ende ten vant nyement sijns ghelijc, daert mede spelen mochte. Ende het ghinc in der kerken voor dat beelde van maria ende maecte sijn gheselscap mit ihesus die op sijnre moeder scoet sat. Nu hoort die guedertierenheit van maria ende van ihesus. Maria onse lieve vrouwe nam haar kint ihesus ende sette dat van haren scoet opten outaer. Ende dat monickijn speelde met ihesus. Ende maria gaf hem ende ihesus elc een appel omdat si te samen souden spelen. Dit gheviel dagelics langhe tijt. Op een tijt so miste die overste van den clooster dit monickijn ende meende oft wien clooster mochte wesen, ende sochtet al omme. Ten lesten quam hi in der kerken ende sach dattet stont voor dat beelde van maria ende speelde mit ihesus appelkijn. Ende die overste dede een gheluut mit {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} hoesten onversienlic. Doe dat monickijn die stemme sijns oversten hoorde, doe wast vervaert ende scoet vanden outaer ende hielt ihesus appelkijn in sijn hant. Doe quam die overste ende sach dat ihesus sijn appelkijn quijt was ende meende dat dat monickijn ihesus sijn appelkijn ghenomen hadde. Ende hi versprac dat monickijn ende berijspedet ende hi beval hem dat hi ihesus sijn appelkijn weder brenghen soude. Doe ghinc dat kint mit enen drovighen moede totten outaer ende scide: “ihesus, hout daer ju appelkijn, ghi sijt een quaet clapperkijn”. Ende maria onse lieve vrouwe ontsculdichde ihesus ende si makede een soen tusschen hem beiden. Ende ihesus ende dat moniken speelden voort met malcander alsolanghe dat maria die hemelsche coninghinne dat monicken haelde in die ewighe vruechde’. *** Gij verwondert U zeker niet, dat het door mij een onschatbaar voorrecht werd genoemd, voor eene zoo schoone taal een museum te mogen stichten. En nu noemde ik U haar alleen nog slechts als literaire taal en sprak ik nog niet van haar als deel van het Germaansch, met eene eigen ontwikkeling harer taalvormen en woordvoorraad, die in geene andere of slechts enkele der Germaansche talen worden teruggevonden; die dus eene eigene en zelfstandige plaats daaronder inneemt en waaruit alleen een deel der geschiedenis van het Germaansch kan worden opgebouwd. Voorwaar, zoo er van eene aantrekkelijke taak mag worden gesproken, dan mag die naam wel worden gegeven aan het beschrijven van den woordvoorraad van de Zuid- en Noord-Nederlanders der Middeleeuwen. Vergunt mij thans U iets mede te deelen van de wordingsgeschiedenis van het woordenboek dier taal. De grondlegger der Middelnederlandsche lexicographie is, het is U bekend, Matthias de Vries. Het eerste werk, waarin zijn aanleg als woordenboekschrijver of gelijk hij zich in lateren tijd wel eens noemde, als woordenaar, heeft aan den dag gelegd, is de bekende ‘Verklarende Woordenlijst’, in 1848 toegevoegd aan zijne schoone uitgave van Boendale's Der Leken Spieghel. Hierin toonde hij al dadelijk op overtuigende wijze, dat hij voor het beschrijven van den Middeleeuwschen taalschat was de aangewezen man. En onze bewondering stijgt nog, wanneer men bedenkt, dat nog heden, na meer dan 60 jaren, dit te recht be- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} roemde glossarium slechts op enkele punten behoeft verbeterd en bijgewerkt te worden, en met volle gerustheid den studenten in handen kan worden gegeven, doch vooral hierdoor, dat hij zich zelven het Middelnederlandsch heeft moeten leeren. Wij, jongeren van het tweede geslacht, Verwijs, Moltzer, Gallée, Te Winkel, ik zelf, zijn door hem in de fijnere kennis er van ingewijd en ingeleid, maar hij had geen leermeester, zooals wij, die hem het pad baande en effende. Voorzeker, dit was de man die ons het Middelnederlandsch Woordenboek moest schenken, en hij zou dit ook hebben gedaan, indien hij het niet als zijn naastbijliggenden, hem door de Taalcongressen opgedragen, plicht had beschouwd, voor het Nederlandsche volk een museum der Nederlandsche taal op te richten. Dat hij de jaren tusschen 1850 en 60 voornamelijk besteed had aan het na de bewerking van het bovengenoemde Glossarium bij hem gerijpte plan, bewees de in 1864 verschenen eerste aflevering van het Middelnederlandsch Woordenboek. In dit werk werd voor het eerst de aloude Nederlandsche taalschat, keurig geordend en met uitgebreide en diepe kennis beschreven, aan de beoefenaars der Germaansche taalwetenschap aangeboden, en men mocht de hoop voeden, dat De Vries er in slagen zou, om het zoo voortreffelijk begonnen werk tot een goed einde, althans een goed eind verder, te brengen. Doch op de eerste aflevering volgde er nog slechts ééne, loopende tot Anxt, en het werd hoe langer hoe duidelijker, toen het Nederlandsch Woordenboek al den vrijen tijd van De Vries in beslag nam, dat de gelegenheid om zijne lievelingstaak voort te zetten tot de vrome wenschen zou gaan behooren. Het bewerken van twee woordenboeken is voor ieder, die ‘maer één man en is’, een te zware taak, ook al is hij een man als De Vries, en het plan zou wellicht in den eersten tijd niet opnieuw zijn opgenomen, indien niet als medewerker aan het Nederlandsch Woordenboek naar Leiden ware gekomen de oudste eigenlijke leerling van De Vries, de begaafde Eelco Verwijs, die zich door zijn Akademisch proefschrift, Jacob van Maerlant's Wapene Martijn (1857), als een grondig beoefenaar van het Middelnederlandsch had doen kennen. Hem liet liet het denkbeeld geen rust, dat er van het schoone voornemen, om aan de lexicographie van de Germaansche talen het woordenboek van het Middelnederlandsch toe te voegen, niets zou komen, en toen hij na eenige jaren arbeid aan het {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Ndl. Wdb., waarvoor hij de O bewerkte, de handen wat ruimer kreeg, begon hij de Middelnederlandsche dichters en schrijvers te lezen en te excerpeeren, in de stille hoop, dat daaruit wellicht mettertijd een nieuw Mnl. Wdb. zou kunnen groeien. Daarmede ging hij geregeld voort totdat mijn gelukkig gesternte mij, door mijne excerpten voor het Ndl. Wdb., in opdracht der Redactie gemaakt, met hem in aanraking bracht, en hij in mij een jeugdigen medearbeider meende te mogen zien, die hem in de uitvoering van zijn grootsche plan zou kunnen steunen en op wien hij bij zijne wankelende gezondheid voor de volvoering er van zijne hoop zou kunnen vestigen. Mijne studiën hadden blijkens mijn Akademisch proefschrift Tekstcritiek van Mnl. Schrijvers (1872) dezelfde richting genomen als de zijne, en door veelvuldige gesprekken was zijn indruk gevestigd, dat ik de man was dien hij behoefde. In een brief van 1 Dec. 1873 uit Menton, waarheen hij door zijn aesculaap was gezonden om den winter in Holland te ontvluchten, stelde hij mij voor, om het door hem op het touw gezette werk voortaan gezamenlijk te verrichten, de Mnl. literatuur voor het maken van de noodige excerpten onder ons te verdeelen en zoo met meer hoop op verwezenlijking de voorbereiding der bewerking van een Middelnederlandsch Woordenboek ter hand te nemen. Dat die taak mij in hooge mate aantrekkelijk voor zou komen, daarvan kon mijn vriend, die mij al eenige jaren aan het werk had gezien en mij door onderlingen omgang van nabij had leeren kennen, zich overtuigd houden. Hij schreef mij: ‘'t Is misschien dwaas van mij in mijn toestand aan zulke plannen voor de toekomst te denken, aan een werk, dat beter op jongere schouders past, maar ik heb 't mij nu eens in het hoofd gezet en al kom ik niet verder dan de voorbereidende werkzaamheden, een goed nauwkeurig excerpt van den woordenschat der Mnl. letterkunde, hier en daar aangevuld door oorkondenverzamelingen, dan zal ik tevreden zijn. Ik ben nu vast besloten, ook later, als ik weer aan 't Wdb. werk, al mijn vrije uren daaraan te geven. Mocht ik nog eenige jaren leven vóór mij hebben, en nog krachtig genoeg zijn om tot de bewerking over te gaan, dan zou ik die 't liefst met u beginnen.... Gij, ik ben er zeker van, hebt toch besloten, dat werk te volvoeren. Wat ik reeds verzameld heb en nog verzamel, heb ik later voor u bestemd, daar 't u zal kunnen dienstig zijn. Lacht u mijn plan toe, kunt ge er u mede {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} vereenigen, laat ons dan ook geen dubbel werk doen. Hebben we dan samen het geheele veld afgelezen, dan zal de voorraad zeker rijk genoeg zijn. Gij weet nu mijne bedoeling en 't zal mij aangenaam zijn openhartig de uwe te vernemen’. Het spreekt vanzelf dat ik het mij gedane voorstel met beide handen aangreep. Dat was nu het werk, waartoe ik mij bovenal aangetrokken gevoelde, en waarvan ik hoop mocht hebben, als mij leven en gezondheid werden geschonken, het te kunnen voleindigen. Met moed en opgewektheid werd de arbeid ondernomen, de rijke Middelnederlandsche letterkunde doorgelezen, geëxcerpeerd en gealphabetiseerd, en in 1878 kon met de bewerking worden begonnen. In weerwil van zijne wankelende en steeds achteruitgaande gezondheid kon Verwijs nog de A en een klein deel der B zoogoed als voltooien, doch het verschijnen der eerste aflevering van het boek (1882) heeft hij helaas niet mogen beleven. Hij overleed in 1880, maar hij is gestorven in de verwachting, dat de door hem begonnen arbeid krachtig door mij zou worden voortgezet en zijn naam is voorgoed aan het Middelnederlandsch Woordenboek verbonden. En thans, juist veertig jaren nadat mijn oudere vriend mij het uitzicht opende op een groot en nuttig levensdoel, ligt verreweg het grootste deel van het boek afgewerkt voor U. Mijn levenslot is mij voor de volvoering van onze plannen uitermate gunstig geweest. De benoeming tot het hoogleeraarsambt te Amsterdam (1878) bracht mij na de twee eerste jaren van voorbereiding voor deze taak, behalve de gewenschte noodzakelijkheid om het Middelnederlandsch met leerlingen te behandelen en van hen, hunne vragen, opmerkingen en bezwaren te leeren, ook de ruime gelegenheid om aan mijne levenstaak te arbeiden. Nu resten mij nog slechts de twee laatste letters, de V en W, te bewerken, en daar mijne kracht en mijn werklust beide nog ongebroken zijn, mag ik de niet lichtvaardige hoop koesteren, het werk binnen een achttal jaren voltooid te zien. Wanneer het mij dan nog zal gegeven zijn, het supplement te bewerken, hetwelk vooral voor het eerste deel - het minst geslaagde en volledige natuurlijk - het omvangrijkst zal wezen, dan mag ik de overtuiging hebben voor de gemeenschappelijke taal van Noord- en Zuid-Nederland en voor de Germaansche taalwetenschap te hebben tot stand gebracht het werk, waartoe De Vries mij heeft gevormd en Verwijs mij heeft opgewekt. Heeft de eerste al niet zelf de taak {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen voleindigen, hij heeft haar met goed vertrouwen door mij zien overnemen en mij het door hem verzamelde apparaat edelmoedig afgestaan. Het is mij eene behoefte en een voorrecht tevens, bij deze gelegenheid een woord van hulde te wijden aan de nagedachtenis der beide mannen, wier namen ook hier, in Vlaanderen, in dankbare herinnering blijven voortleven (1). *** Nu heb ik, mijne waarde hoorderessen en hoorders, reeds te lang, vrees ik, uwe aandacht gevraagd voor het aanhooren van mededeelingen aangaande de wordingsgeschiedenis van een boek, waarop voor verreweg het grootste gedeelte van U het ‘onbekend maakt onbemind’ toepasselijk is. Veroorlooft mij thans in de tweede plaats U het een en ander uit dat boek zelf te vertellen, waardoor gij, zoo al niet den lust in U zult voelen opkomen om er in te gaan lezen, althans iets zult vernemen van hetgeen gij er in zoudt kunnen vinden. Maar hoe zal ik op de doeltreffendste wijze er in slagen, om U daarvan een denkbeeld te geven? Ik zal eenige grepen moeten doen: ik hoop dat het geluk ze zal zegenen; hiervan ben ik zeker, dat gij in geen geval door hetgeen ik U ga vertellen, een indruk zult kunnen krijgen, dat het werk droog of saai, vervelend of eentonig is, en dus het werken er aan eene beklagenswaardige taak moet worden genoemd. Dan zou ik al in zeer geringe mate de kunst moeten verstaan om iets van het groote en steeds nieuwe genot, dat de arbeid er aan voor mij is, in anderen over te storten, en daarvoor geloof ik te vast aan de juistheid der klassieke spreuk ‘pectus est quod disertum facit’. En hoe kan het anders of hetgeen ik U ga zeggen moet voor U aantrekkelijkheid hebben, omdat gij duidelijk dezelfde taal, als waarin gij uwe gedachten uit, zult herkennen in die uwer middeleeuwsche voorouders. Verreweg het grootste deel van het woordenboek behandelt het Vlaamsch-Brabantsch der middeleeuwen en eene menigte woorden zijn thans nog in het Vlaamsch in levend gebruik: misschien {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} meer in het Westvlaamsch, waarvan de volkstaal mij behoudender toeschijnt dan de taal van Oost-Vlaanderen, doch voor de kennis van het eerste staat ons het volledige en voortreffelijke Idioticon van De Bo ten dienste, terwijl van het Zuid-Oost-vlaandersch dialektwoordenboek van Teirlinck nog slechts een gedeelte (tot G) door ons kan worden geraadpleegd. Indien ik dus, onder de voorbeelden die ik zal geven, nu en dan een woord uit het hedendaagsche Vlaamsch zal noemen, dat U minder bekend voorkomt, dan weet gij waaraan dit is toe te schrijven. Eene der eerste en sterkste indrukken, die wij bij het opslaan van een woordenboek der vroegere taal ontvangen, is wel deze, dat een aanzienlijk deel van den vroegeren woordvoorraad geheel en al is verdwenen. Woorden verouderen en geraken in onbruik, en nieuwe komen op en nemen de plaats der verouderende en wegstervende in, en in verreweg de meeste gevallen kunnen wij volstrekt niet nagaan wat daarvan de oorzaak is. Ook op de vraag, of een nieuw woord opkomt, omdat een vroeger in onbruik raakt, dan wel of een ouder woord wegsterft, omdat zich een nieuw woord voor hetzelfde begrip verbreidt, kan slechts zeer zelden een bevredigend antwoord worden gegeven. Ik heb dit belangrijk punt uitvoerig behandeld in mijn boekje ‘Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal’, en bepaal mij hier tot het geven van enkele voorbeelden uit het vroegere Vlaamsch. Het bezat o.a. een woord voor ‘medeplichtige’, dat ons alleen in Aardenburgsche rechtsbronnen is bewaard gebleven, nl. meinaker, eene afleiding van meinake, medeplichtigheid aan moord, waarvan het eerste deel hetzelfde woord kan zijn als ndl. mein in ‘meineed’, in de beteekenis ‘valsch, verraderlijk’, en het tweede hetzelfde woord bevat als eng. ache, d.i. ‘pijn’; vooral bekend in ‘headache’ en ‘toothache’. Het had een aloud woord sibbe voor ‘maagschap, bloedverwantschap’; ook ‘de verwanten, verwantschapsgraad, afkomst’, en als bnw. ‘verwant’, dat met zijne afleidingen en samenstellingen drie kolommen in het Mnl. Wdb. beslaat, en waarvan bij het volk geen spoor is bewaard: alleen notarissen kennen het nog uit oude notarieele akten (De Bo). In andere Germaansche tongvallen is er nog iets van over, o.a. in het Hoogduitsche ‘sippschaft’. Het kende een ook uit het Gothisch opgeteekend {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} woord voor ‘voormiddag, den tijd tusschen 9 en 12 uren’, nl. onderen, met de samenstelling halfonderen, voor ‘den tijd tusschen 7 en 9 uren in den morgen’, en het ww. onderen met de beteekenis ‘een middagslaapje doen’, een merkwaardig woord met eene zeer belangwekkende geschiedenis. Men zou wenschen het weder te kunnen doen herleven, maar het is voorgoed verloren, door voor ons onbegrijpelijke oorzaken. Het had een woord voor ‘hoon, smadelijke bejegening’, nl. edwijt, gotisch ‘idweit’ en ook in andere ogerm. talen bekend: het is in het Nederlandsche taalgebied op ééne plaats gevonden in een Vlaamsch dichtwerk, en eenmaal in het hooge noorden in eene Friesche oorkonde. Het kende nog het echt germaansche woord, dat overging in het ofra. fra. ‘matelot’, waaruit het tot ons in den vorm ‘matroos’ terugkeerde, nl. mattenoot, waarvan een overeenkomstige vorm ook uit het Oudnoordsch is opgeteekend. Het bezat een ww. drinten voor ‘opzwellen’; deluwen voor ‘vaal worden, verflensen’; durkelen voor ‘tegen iets opzien’; dakeren voor ‘waaien, wapperen’; antwerde voor ‘tegenwoordigheid’ (nog over in hd. ‘überantworten’, d.i. ‘overhandigen’); gorsem voor ‘dik, van vloeistoffen’; inschellich voor ‘van zijn verstand beroofd, ijlhoofdig’; lijclauwe, voor ‘likteeken’; nootsin, voor ‘wettige verhindering’, dat wij nog heden zoo goed zouden kunnen gebruiken; magetoge, hetwelk wij heden slechts door het vreemde woord ‘goeverneur’ in den zin van ‘opvoeder van een knaap (got. “magus”), huisonderwijzer’ kunnen weergeven; madelaer voor boedelredderaar; swaselinc voor ‘schoonbroeder en schoonzoon’ met het vrouwelijke swasenede, ‘schoonzuster en schoondochter’, gevormd met den in het Middeleeuwsch Vlaamsch gewonen uitgang nede, o.a. ook in ‘gebuurnede, geselnede, graefnede, rechtsweernede’; enz. Een ander deel van den Middelnederlandschen taalschat is wel in het Vlaamsch bewaard, doch in Noord-Nederland onbekend. Het aantal woorden, waarbij in het Mnl. Wdb. staat aangeteekend ‘nog heden in het Vlaamsch’, vooral ‘in het Westvlaamsch’, is zeer aanzienlijk. Wel is natuurlijk in verschillende gevallen de beteekenis of de vorm gewijzigd, maar het vroegere woord is er toch bij eene aandachtige beschouwing licht in te {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} herkennen. Ik zal hierbij iets langer stilstaan, omdat U dit hoofdstuk uit de geschiedenis van het Vlaamsch vooral moet boeien. Ik heb dan tevens gelegenheid om op enkele U bekende woorden eenig licht te doen vallen, waardoor gij ze in hunnen oorsprong beter zult begrijpen. Het Vlaamsch kent als het Middelnederlandsch het ww. daken, met de beteekenis ‘raken, treffen, tegen iets aankomen’; het mnl. woord beteekende ‘vast zijn aan, hechten’ b.v. ‘thooft es ront, omdat herde slagen of vallen of werpingen te min daeran souden daken’. (Jan. Yp.). Eeren, het aloude Indogermaansche woord voor ‘ploegen’ (lat. arare, got. arjan) is nog steeds in een deel van Vlaanderen in gebruik; zoo is het ook met beswelten, ‘bezwijmen’, in het Mnl. in dezelfde beteekenis bekend, waarin het got. ‘swiltan’, d.i. ‘sterven’ teruggevonden wordt; met booten, ‘kloppen, slaan, beuken’, o.a. gezegd van garen en vlas, dat in het Mn!. zeldzaam is, maar dat toch ééne enkele maal voorkomt (in Brandaen 423), in de bet. ‘stooten’; het bestaat in verschillende Oudgerm. talen en is het meest bekend in Eng. ‘to beat’; met schranken, dat in het Mnl. en het hedendaagsche Vlaamsch de beteekenis heeft van ‘kruiselings leggen of zetten’, en daarnaast nog heden in verschillende andere opvattingen in levend gebruik is; met spaarzen, ‘spreiden, strooien, spatten, sprenkelen’ (in het Vlaamsch en het Mnl. beide); met ruinen (hd. ‘raunen’), in het Mnl. ‘fluisteren, soezemoezen, konkelen’, in het Wvlaamsch ‘vezelen of veziken, mompelen, morren’; met kriepen, ‘klagen en kreunen’; met kuimen, in het Mnl. ‘klagen’, in het Wvlaamsch met een korte ademstooting ‘een kort geluid in de keel maken’, Ndl. ‘hemmen’; met stuipen ‘nederbuigen, bukken’, en tal van andere werkwoorden. Van de substantieven herinner ik U aan ammelaken ‘tafellaken’; rechtsweer ‘volle neef’; andersweer, ‘achterneef’; pelder ‘baarkleed’; zooals ook Mnl. ‘peller, pellen, pellel’, dat nog tal van andere opvattingen heeft; stijper, ‘poot van een tafel’, in het Mnl. ‘basis van een driehoek’; trade (tra), ‘baan, gang, gedrag’; in het Mnl. in deze en nog andere opvattingen bekend, en brootaet, ‘een dienstbare die bij iemand in den kost is’, het mnl. brootate, waarin een oud nomen agentis (‘ate’) voortleeft in de beteekenis ‘eter’; het- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde woord is in de algemeene taal bewaard in ‘vraat’; vgl. ‘erfgenaam’, d.i. ‘erfnemer’; ‘voorspraak’, d.i. ‘voorspreker, advocaat’. Ook is merkwaardig het Vlaamsche alm, ook ‘alem, alaam’, d.i. ‘gereedschap, werktuig’, waarin wij gemakkelijk het Mnl. ‘alame, allame’ herkennen, waarvan de oorspronkelijke vorm ‘antlame’ (ags. andlôma) nog op ééne plaats in eene Zeeuwsche rekening is bewaard, terwijl ‘anlame’ (dat tot ‘allame’ werd geassimileerd), in een middeleeuwsch westvlaamsch stuk is gevonden. De Mnl. beteekenis was die van een verzamelwoord ‘benoodigdheden, huisraad, krijgsvoorraad, tooi, gereedschappen’; ook in huus-, coken-, sceepsallame, doch het komt ook reeds eene enkele maal als voorwerpsnaam in de bet. ‘werktuig’ voor. En is niet de naam van uwen indrukwekkenden klokketoren, uw belfort of belfroot, uit de middeleeuwen overgebleven, waar wij hem onder den invloed van het Fransch zien opkomen uit een Germaansch woord, dat heden ‘bergvrede’ zou luiden en ‘wachttoren’ beteekende? Het woord is nl. ontstaan uit eene afleiding van het ww. ‘bergen’ en het znw. ‘vrede’ (mhd. ‘vride’), d.i. ‘beschutting’, eig. dus ‘iets dat de veiligheid waarborgt of verzekert’ en beteekende in het Mnl. ‘wachttoren, toren, klokketoren, bolwerk of kasteel met een toren’, en ‘ieder voornaam gebouw met een toren’. Zoo bewaren vele uwer geslachtsnamen die met Ver- en Ser- beginnen de herinnering aan een anderen vorm van het woord ‘vrouwe’ (ook over in ‘juffer’), waardoor de afstamming van de moeder werd aangeduid (o.a. in ‘Vernaleken’, d.i. ‘zoon van vrouwe Aleke’, verkleinwoord van ‘Ale’ uit ‘Adela’), ‘Verjutten, Verbrechten’, en aan den genitief van here voorafgegaan door ‘des’, waardoor de afstamming van den vader werd gekenschetst (o.a. in ‘Serclaes, Serlippens, Serwouters, Tserstevens, Tserclaes, Tservrancx’). Van merkwaardige adjectieven, in het Vlaamsch bewaard, noem ik U het Wvl. onziende, d.i. ‘leelijk voor het oog’, het Mnl. onsiene, het tegenovergestelde van ‘siene’, d.i. schoon, mooi’, beide in het Mnl. zeer gewoon; sleek ‘effen, tot aan den rand van iets reikende’; in het Mnl. ook in de samenstelling ‘sleecvol’; vgl. Eng. sleek; deemster, ‘duister’, verwant met Hd. ‘dämmerung’; blonk, d.i. ‘stomp’; in het Mnl. ook {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘plomp, dom’; vgl. Eng. ‘blunt’; gedoevich, ‘zacht, volgzaam’, dat uit het Mnl. slechts opgeteekend is in ‘ongedoeve’, d.i. ‘ruw, woest, barbaarsch, onhandelbaar’; van het weder, ‘ruw, woest, onstuimig’; nieuwloopte, d.i. ‘veranderlijk, onstandvastig, wuft, op het nieuwe belust’; Mnl. ‘nieuloop’ in denzelfden zin, daarnaast ‘nieulopich’; atig ‘graag, hongerig’, dat in het Mnl. tot heden alleen gevonden is in samenstellingen, nl. ‘manatich’, d.i. ‘menschenetend’ en in de merkwaardige allitereerende uitdrukking ‘maelachtich ende meelachtich’ d.i. ‘zijn maal (middageten) en meel (brood) ergens gebruikende, zijn vast verblijf of domicilie ergens hebbende’, of gelijk het in het Mnl. ook heette ‘buucvast’; stijde, ‘stijf, stram’; Mnl. ‘stide’, ‘stijf, onbuigzaam, sterk’ (ook in het Ags. en Oudfriesch), als bijw. ‘stevig, stijf, met kracht’; daarnaast ook het ww. ‘stiden’, d.i. ‘stijven, sterken, steunen’. Van twee bijvoeglijke naamwoorden, die in het Vlaamsch bestaan, is in het Noordnederlandsch een spoor over in een er van afgeleid werkwoord, ik bedoel ‘slak’ en ‘weiger’. Slak, ‘slap, los, niet gespannen’; Mnl. slac, ‘slap, los’ en ‘traag, slap’; Eng. ‘slack’, is in het Ndl. in de algemeene taal slechts bekend in het ww. ‘slaken’, Wvla. ‘slakken’; gelijk weiger slechts in ‘weigeren’. Daar de beteekenissen van dit woord zeer merkwaardig zijn en het in het Mnl. Wdb. nog niet behandeld is, zal ik U de geschiedenis er van iets uitvoeriger verhalen. Het woord is in het Germaansch weinig verbreid: behalve uit het Middeleeuwsch Vlaamsch geeft Dr. Van Wijk in zijn Etymologisch Woordenboek slechts Ohd. weigar op met de bet. ‘vermetel, trotsch’. Doch dat het in meer Germaansche tongvallen bekend moet zijn geweest, mag men opmaken uit het bestaan van het ww. ‘weigeren’, dat ook blijkens het Nederlandsch een taaier leven heeft gehad dan het bnw., waarvan het afkwam. Het behoort bij den stam van Mnl. ‘wijch’, d.i. ‘strijd’. Als de oudste beteekenis mag men dus aannemen ‘halsstarrig, weerbarstig’. In het Mnl. blijkt zij uit Hofk. v. Dev. 21 v: ‘u vleesch es veel te onwillich ende te weigere’ (vgl. Ndl. ‘weigeren’, d.i. eig. ‘zich verzetten’). Men kan het woord hier ook weergeven door ‘weelderig, dartel’, welke ook eigen is aan het bijwoord ‘weigerlike’, b.v. in ‘weigerlike upghehouden’ (Boëth. 290 a) d.i. ‘weelderig opgevoed’ en op eene plaats in Maerlant's {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Sp. Hist. (IV2, 76, 11), waar verhaald wordt van de gemalin van een hertog, ‘die hare so wegerlike helt ende so weeldelike, dat ongemate was...; niet van watre maer van dauwe dede soe maken hare bat’ (lat. ‘tenere et delicate’). Het naast daaraan staat de opvatting ‘trotsch’, bepaaldelijk in de bet. ‘trotsch op’; zoo b.v. in Sp. I7, 61, 8: ‘een die een vingerlijn ooc drouch, dies hi weigher was ghenouch; een sijn lief gaeft hem up minne’. Men kan het woord hier ook vertalen door ‘er aan gehecht, er mede ophebbende’; ook van deze beteekenis zijn voorbeelden; b.v. Melib. 2435: ‘daer om sal elc lantshere sijns volx weygher sijn’ (var. wegher), en de verbinding ‘weiger sijn sijns selfs’ d.i. ‘zich zelf vertroetelende’ (Hs. Kon. Akad. 35, f. 39 v). Daaraan grenzen weder de beide andere opvattingen die het woord ontwikkelt, nl. ‘welwillend jegens iemand’ (Bouc v.d. Audiënc. 48: ‘mitsdat zij [schepenen] elken weegher willen sijn’) en ‘zuinig op iets’ (vgl. boven de plaats uit den Sp. Hist., waar deze opvatting ook zou kunnen bedoeld zijn, en hs. Pelgrimage 107 b: ‘stant op ende behelp di mit dinen palster ende en sijt van di selven niet weger’, d.i. ‘spaar u zelven niet’). Het is deze beteekenis, die voortleeft in het Wvlaamsche ‘weiger, weeger over iets’, d.i. ‘het met groote zorgzaamheid en behoedzaamheid gebruikende, overdreven zorgzaam en spaarzaam met iets omgaande’; en in ‘weiger zijn van iets’, d.i. er moeilijk afstand van kunnen doen, er aan verkleefd of gehecht zijn. In dezelfde beteekenis wordt ook Wvlaamsch ‘weigerlijk’ als bijw. gebruikt; vgl. Mnl. ‘weigerlike’ in Pelgrimage 23 b: ‘dit selve relief (overschot van eene spijs) wil ic herde werdeghelike ende wegherlike ende duerbaerlike houden’. Met deze beteekenissen zijn in overeenstemming die van ‘onweiger’, dat in het Wdb. vermeld staat in den zin van ‘onverschillig, niet om iets gevende’ en ‘afkeerig van, het land aan iemand hebbende’, en van ‘ongeweiger’, hetwelk gelijkstaat met ‘niet vies of kies van eten’ (bij Huygens), vgl. Sp. I6, 14, 12: ‘lettel sere dranc hi van wine, ongeweger plach hi te sine in sinen etene’ (in de Proza-Vert. ‘niet curioos’). Meer bijzonderheden aangaande ‘weiger’ kan men vinden in de ‘Versl. en Meded. der Kon. Akad. te Amsterdam’ van 1889, Afd. Lett., blz. 133 vlgg. Mijne derde en laatste opmerking geldt die woorden, die èn in het Zuid-Nederlandsch èn in het Noord-Nederlandsch van de {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Middeleeuwen af bestaan, doch zich in de beide deelen van het taalgebied op eene verschillende wijze hebben ontwikkeld Als voorbeelden daarvan toon ik U het Vlaamsche slechten ‘een land met de egge gelijk maken’, terwijl het in het Nederlandsch beteekent ‘met den grond gelijkmaken, sloopen’; plantsoen, dat in het Wvlaamsch veel dichter staat bij het Mnl. ‘plantsoen’, d.i. ‘stek, poot’, en het Fransche ‘plançon’, dan het Ndl. woord, dat een verzamelbegrip is geworden; plukharen, dat de Mnl. beteekenis ‘iem. het haar uitrukken’ heeft bewaard, terwijl het Ndl. woord de bet. heeft aangenomen van ‘elkander in het haar zitten, vechten’; schicht, dat in het Wvlaamsch den zin heeft van ‘spits of met een punt toeloopend stuk land’, en in het Ndl. van ‘spiets’ [werpschicht] of ‘pijl’ (vgl. de verschillende beteekenissen van geer). Het Vlaamsche schaats, ontleend aan Ofra. Fra. ‘échasse’, dat, zooals ik in de werken der Koninklijke Akademie aangetoond heb, zelf van Germaanschen oorsprong is, heeft de beteekenis ‘stelt’; het Ndl. woord alleen die van het Vlaamsche ‘schaverdijn’; het Vlaamsche walm heeft en had beteekenissen, die bij ons geheel onbekend zijn, nl. èn ‘opborrelende waterzwalp, waterwel’ èn ‘bosje stroo’; over deze verschillende opvattingen sprak ik uitvoerig in Tijdschr. 16, 170. Zeer merkwaardig is het verschil in beteekenis ook bij toeven, dat in het Mnl. eene reeks van ten deele zeer uiteenloopende beteekenissen heeft, o.a. als trans. ww. ‘iem. ophouden, belemmeren, in verzekerde bewaring nemen’, ook ‘iemand ontvangen, onthalen, van het noodige voorzien, hem beleefdheden bewijzen’, en als intrans. ‘zich ophouden, niet verder komen; zich ophouden, verblijven, vertoeven; toeven, talmen, dralen en wachten’. In het Westvlaamsch nu is het woord blijven leven als trans. in den zin van ‘liefkoozen, vriendelijk onthalen, hoffelijk bejegenen’; in het Nederlandsch slechts als intr. met de bet. ‘verblijven, wachten, dralen’. Ik wijs U nog op de uiteenloopende beteekenissen van bot, in het Westvlaamsch ‘moeilijk, lastig; onbeleefd, onfatsoenlijk’, ‘verlegen, niet wetende wat te zeggen’; in het Ndl. ‘stomp, plomp’; deftig, in het Zndl. ‘sterk, krachtig, geweldig’; in het Nndl. ‘bij een aanzienlijken stand passende; statig, afgemeten’; dapper, in het Wylaamsch ‘spoedig, snel, vlug’, in het Nederlandsch ‘moedig, kloek in een strijd of moeilijkheden’; krui- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} den, dat in Zndl. tongvallen een privatief ww. is met de beteekenis ‘wieden’, en in Nndl. alleen bekend is als een ornatief in den zin van ‘specerij aan iets toevoeogen’; prettig, in het Zuiden ‘lief, fraai, bevallig’ (evenals Eng. ‘pretty’), in het Noorden ‘aangenaam, genoeglijk, pleizierig’. En dezelfde opmerking zou ik U kunnen maken bij tal van andere woorden, bij bekaaid, deerijk, kloppen, beslag, onnuttig, schets, prompt, schrap, slijten en vele andere, maar ik moet mij beperken. Alleen van eenige eigenaardige woorden mag ik niet zwijgen, nl. van dezulke die, om een onwetenschappelijken term te gebruiken, ons toeschijnen van beteekenis te hebben geruild of juister gezegd, woordparen, waarvan het eene in het Mnl. dezelfde beteekenis heeft als het andere in het hedendaagsche Nederlandsch en omgekeerd. Om het U duidelijk te maken noem ik U het Mnl. doget, dat vooral de beteekenis heeft van het Ndl. ‘weldaad, goede daad’, terwijl het Mnl. weldaet nader staat aan de beteekenis van het Ndl. ‘deugd’. Zoo heeft het Mnl. vleien de bet. ‘smeeken’, terwijl Mnl. smeken den zin heeft van ‘vleien’ (vgl. ook Hd. ‘flehen’ en ‘schmeichlen’); zoo heeft Mnl. sparen de bet. van Ndl. ‘mijden’ en Mnl. miden die van Ndl. ‘sparen’; zoo wordt Mnl. bedwingen gebruikt in vele gevallen, waarin het Ndl. zich bedient van ‘dwingen’ en omgekeerd. Veel zou ik U nog kunnen verhalen uit de belangrijke geschiedenis van schijnbaar zoo onbeduidende maar in werkelijkheid hoogstbelangrijke woorden als voorzetsels, en U kunnen toonen b.v. de 13 duidelijk van elkander onderscheidene opvattingen van met; de 17 verschillende beteekenissen van op; de 24 onderdeelen. waarin het gebruik van over moet worden verdeeld. Ik zou U nog kunnen wijzen op de rijke ontwikkeling en het veelzijdige leven van tal van woorden, waarvan tegenwoordig slechts ééne opvatting en soms nog zelfs in een vergeten hoekje is bewaard, zooals ambacht, ban, aventure, sarc, misselijc, porren, ontstaen, gevoech, sede e.a., maar mag niet meer van uwe aandacht vergen. Ik zou hier eindigen, indien ik mij nog niet van een plicht der erkentelijkheid had te kwijten. Immers het moge waar zijn dat door mijn arbeid over een deel van den Vlaamschen taalschat der middeleeuwen het gewenschte licht is opgegaan, het is {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} niet minder waar dat ik daarbij zeer vaak gebruik heb kunnen maken van de voorlichting der Vlamingen zelf. Niet alleen heb ik nieuwe hulpbronnen gevonden in de door de zorg uwer Academie uitgegeven teksten, maar vooral zijn de dialectwoordenboeken, van De Bo, van hem vooral, van Joos, Cornelissen-Vervliet, Teirlinck e.a. mij meermalen van grooten dienst geweest voor de beantwoording van vragen, die ik zonder hen niet zoo gemakkelijk of in het geheel niet zou hebben opgelost. Zij konden putten uit de nog levende taal van het volk, die voor een Noord-Nederlander voor een goed deel een gesloten boek is. Hoe nuttig is het Poperingsche alleene, opgeteekend bij De Bo met de beteekenis van fr. ‘entièrement, tout-à-fait’, ons geweest om de daarmede overeenkomende of er aan grenzende opvattingen te leeren zien van het mnl. ‘alene’, waarover Prof. Franck in een tijdschriftartikel het heldere licht heeft doen opgaan, hetwelk bij het schrijven van het artikel in het Woordenboek ons nog ontbrak. Hoe zeer is mij bij de verklaring van het slechts eenmaal voorkomende wempelwite (in Maerlant's Alexander), d.i. ‘eene om het hoofd gewonden linnen doek’, vervolgens ‘eene zulk een doek om het hoofd dragende vrouw, een “dorpwijf”’ (Tijdschr. 30, 297), van dienst geweest ‘het Wvlaamsche ‘wite’ in de bet. ‘huif of linnen overtrek van kar of wagen’. Even goed is mij bij de verklaring van den bekenden regel uit Maerlant's Wapene Martijn (I, 82): ‘die nevel met siere drecht’ d.i. ‘snelheid, vaart’ te stade gekomen het Westvlaamsche dricht, niet omdat de beteekenis er door wordt opgehelderd, want die is eene geheel andere, nl. ‘bebouwing van het land’, maar omdat er duidelijk door werd, dat ‘drecht’ een andere vorm kon zijn van ‘drift’; vgl. bij Maerlant ‘scricht’ voor ‘scrift’; ‘vichte’ voor ‘vijfte’. En hoeveel nut heb ik gehad van de kennis van het Wvlaamsche tatsen (taatsen) in den door De Bo aangehaalden volzin: ‘een priester die menigeen geschoeid en getatst heeft om naer de eeuwigheid te reizen’, voor het juist begrijpen van eene merkwaardige plaats in den Reinaert, waar hij tot de koningin zegt: ‘nu gij mij schoenen hebt bezorgd (van Isengrijns en Bruuns vel) “moget gi uwe siele an mi scoyen”, d.i. daarmede kunt gij aan u zelve het schoeisel verschaffen, dat u (uwe ziel) op uwe reis naar de eeuwigheid goede diensten kan bewijzen’. Het is eene uiting van den Vlaamschen volksgeest of volksziel, die in de middeleeuwen en heden natuurlijk treffende {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} punten van overeenkomst vertoont. En eindelijk hoe treffend wordt een deel der opvattingen van het mnl. vergiften (of vergichten), waarover De Vries een belangwekkend opstel geschreven heeft in Tijdschr. 2, 168 vlgg., nl. ‘iemand aan een heilige vergiften’, d.i. ‘iemand aan dien heilige opdragen of hem aan zijne hulp of bescherming aanbevelen’, bevestigd door het hedendaagsch Wvlaamsche gebruik van ‘vergiften’, dat bij De Bo staat opgeteekend in den zin van ‘als gifte vereeren, opdragen, opofferen, aan God of zijn Heiligen’. Het zou mij ook hier niet moeilijk vallen het aantal voorbeelden te vermeerderen, maar ik vertrouw dat de genoemde U zullen hebben overtuigd, dat er van onze zijde voor erkentelijkheid alle reden is. Het was mij aangenaam, gelegenheid te hebben, aan dit gevoel uiting te mogen geven in eene vergadering van dit geleerde lichaam, dat met ijver en toewijding werkt voor de vermeerdering der kennis onzer gemeenschappelijke taal in hare verschillende tijdperken, en zich daardoor verdienstelijk maakt jegens het voorgeslacht en het vaderland. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaarlijksch feestmaal. 29 Juni 1913. Het feestmaal had plaats in het eeresalon der Academie. Zaten aan, de heeren: V. Dela Montagne, bestuurder; Kan. Amaat Joos, onderbestuurder; Edw. Gailliard, bestendige secretaris, en Prof. Dr. J. Verdam, buitenlandsch eerelid; Jhr. Mr. Nap. de Pauw, Th. Coopman, eerw. Jan Bols, Karel de Flou, Mr. A. Prayon-van Zuylen, Dr. L. Simons, Prof. Ad. de Ceuleneer, Gustaaf Segers, Prof. Dr. Willem de Vreese, Is. Teirlinck, Prof. Dr. C. Lecoutere, Prof. Mr. Paul Bellefroid, Dr. Eug. van Oye, Dr. Leo Goemans en Prof. Dr. J. Mansion, werkende leden; Omer Wattez, Dr. Is Bauwens en Dr. Leo van Puyvelde, briefwisselende leden; en Ingenieur Edm. Fabri, verkozen tot briefwisselend lid. *** Onder den maaltijd, stelde de heer V. Dela Montagne, bestuurder der Academie, den hieronder volgenden heildronk in, ter eere van Z.M. den Koning en van de Koninklijke Familie: Mijne Heeren, Het zij mij vergund de eer te hebben een heildronk in te stellen die hier steeds met eerbiedige begeestering wordt onthaald: den heildronk aan Zijne Majesteit Koning ALBERT, onzen hoogen Beschermer. Luttel tijd is er sedert 's Vorsten troonsbestijging verstreken: toch mocht Hij in menige omstandigheid reeds blijk geven van helder doorzicht, wilskracht, ruime opvattingen en edele plichtsbetrachting. Alle sympathieën in den lande zijn als 't ware den Vorst komen tegengestroomd en niet het minst die zijner Vlaam- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} sche onderdanen. Oprecht erkentelijk zijn zij den Koning, trotsch zijn zij er op dat Hij, overal waar Hem de gelegenheid geboden wordt in 't Vlaamsche land hunne taal te huldigen, hunne literatuur te verheffen, die gelegenheid gaarne en gereedelijk aanvat. Niets kon voorwaar ons volk dieper in het hart grijpen dan die vorstelijke belangstelling in zijn streven op geestelijk zoowel als op stoffelijk gebied. Heil den Koning, en Heil ook zijn edele gade, Hare Majesteit de Koningin, die aller harten won door haar vromen liefdadigheidszin, hare ingenomenheid met al het goede en al het schoone. Heil Hunne Majesteiten! Heil en Hulde aan de gansche Koninklijke Familie. *** Als gevolg op dien heildronk, had de Bestendige Secretaris de eer het hieronder volgende telegram aan Z.M. den Koning te sturen: Aan Zijne Majesteit ALBERT I, Koning der Belgen, te Brussel. Voor het Bestuur en de Leden der Koninklijke Vlaamsche Academie is het feestmaal dat op haar jaarlijksche plechtige vergadering volgt, een zoo gewenschte als aangename gelegenheid, om aan Uwe Majesteit, hun Beschermheer, eerbiedig hulde te brengen en tevens hun diepe gevoelens van getrouwheid aan het Belgische Stamhuis te betuigen. In den heildronk ter eere van Uwe Majesteit en van de Koninklijke Familie door hem ingesteld en door al de aanwezigen geestdriftig toegejuicht, had de heer V. Dela Montagne, bestuurder onzer Koninklijke Instelling voor het jaar 1913, de eer er aan te herinneren dat, al is sedert Uwe troonsbeklimming luttel tijd verstreken, Uwe Majesteit in menige omstandigheid blijk gaf van helder doorzicht, wilskracht, ruime opvattingen en edele plichtsbetrachting. Het was den heer Bestuurder een innig genot er op te mogen wijzen dat het Vlaamsche Volk met trotschheid nagaat, hoe Uwe Majesteit bij elke gelegenheid zijne taal huldigt en zijne literatuur weet te verheffen: niets, zei hij, kan ons Volk dieper in het hart grijpen dan die vorstelijke belangstelling in zijn streven. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Heil den Koning! Heil Hare Majesteit de Koningin, die aller harten won door hare ingenomenheid met al het goede en al het schoone! Heil de Koninklijke Familie! Met diepen eerbied, Uw Majesteits getrouwe onderdaan, De Bestendige Secretaris, Edw. Gailliard. *** Vervolgens dronk de heer Bestuurder op de gezondheid van den heer Kan. Amaat Joos, onderbestuurder der Academie, - van den heer Edw. Gailliard, bestendigen secretaris, en van den feestredenaar, den heer Dr. J. Verdam: Mijne Heeren, Waarde Collega's, Toen ik het bestuurderschap onzer Instelling aanvaardde ging dat niet zonder angst en vreeze. Terecht mocht ik mij afvragen of ik zou opgewassen blijken tegen de mij toebedachte zware taak. Nu die taak voor de helft volbracht is, kan ik mij er rekening van geven, aan wie het te danken is dat ik niet vaker gemist en gefaald ben. Dat is te danken, waarde Collega's, aan uw aller vriendelijke tegemoetkoming, waarvoor ik U mijne diepe erkentelijkheid betuig. Maar vooral is het te danken aan de trouw en de toewijding van mijne beide medewerkers in het Bestuur: aan onzen achtbaren onderbestuurder, den heer Kanunnik Amaat Joos, die steeds bereid gevonden wordt met vriendelijke beslistheid de voorkomende moeilijkheden, ook de zwaarste, op te lossen en uit den weg te ruimen; aan onzen volijverigen bestendigen secretaris Edward Gailliard, waarlijk de spil onzer Koninklijke Vlaamsche Academie. Ik ben er van overtuigd dat het met U aller hartelijke instemming is dat ik drink op beider gezondheid. Aan den heer kanunnik Amaat Joos! Aan ons aller vraagbaak Edward Gailliard! Een laatste toost, Geachte Medeleden, zij gebracht op dit feest aan ons hooggewaardeerd buitenlandsch eerelid, Dr. J. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdam. Een toost van hulde: wij eeren in hem den onvermoeibaren werker, die met taaie volharding zijne levenstaak voortzet: de voltooiing van dat Middelnederlandsch Woordenboek, een monument onze taal en onzen landaard ter onvergankelijke eere! Maar het moet tevens een toost van warm en dank zijn aan hem, die ons heden morgen vergastte op die kruimige en toch zoo frissche rede, die allen die haar hooren mochten, ten hoogste heeft geboeid en laten genieten. Ik drink op de gezondheid van Dr. Verdam. Hij leve! *** Hierop antwoordde de heer Dr. J. Verdam: Edele welgeminde Heren, Sere dankic U der eren, Die gi mi tamere doet; Dat ic mach sitten an dit gelage, Ne verblidet niet mine mage: Neent, hets miere herten goet. Hets mi goet met U te wesen, Van onsen Dietsche te mogen lesen In u soete Vlaenderlant, Daer vele dichtre toe behoren, Daer onse Maerlant wart geboren, Daer Willem van Reinaerde vant. Hare is dieselve Vlaemsche tale, Daerin gi scrivet altemale, Daer vore gi stridet ende ie vacht; Die gi doresoeket ende dorvaret, Ende bescermet ende bewaret Met groter manneliker cracht. Dat uwe schole emmer bloeye Ende ie lanc so mere groeye, Ende dat eer iet lanc daer neven sal Die Hoghe Vlaemsche Schole risen, Alse thantghemerc (1) van den devise: ‘Vlaendren den Vlamingen al’. *** {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte stelde de eerw. Kanunnik Amaat Joos in deze woorden de gezondheid van den heer Bestuurder voor: Geachte Heeren, Hier te Gent en vooral in den tijd van de Floralies, is 't niet wonder dat er bloemen worden uitgedeeld. Onze bestuurder is er uiterst mild mee geweest in de zoo vriendelijke woorden die hij over onzen secretaris en mij gezegd heeft. Is die lof wel verdiend? Hier moet ik ja en neen antwoorden; neen, voor mij; ja, voor den heer Secretaris, die me niet mag tegenspreken. Maar verdiend of niet, wat Mr. Dela Montagne zei, komt uit een goed hart. Ook zijn we beiden er den heer Bestuurder zeer dankbaar voor en bieden we hem ook een bloem aan, de bloem van de hoogschatting. Onze bestuurder is een man die noch van gerucht, noch van uitschijnen houdt. Indien ik nog eens van bloemen spreken mocht, zou ik zeggen dat hij iets heeft van de violet, die men dicht moet naderen om haar zoeten geur te ruiken. In de bijeenkomsten van het Bestuur, leerde ik hem kennen zooals hij is, en schatten volgens dat hij 't verdient. Daar heb ik bevonden dat, zijn al de leden hem lief, hij toch maar éen regel volgt, de wet van de Academie; - dat hij vriend is van 't uur, wat de regelmatigheid onzer werkzaamheden bevordert; - dat hij niet kwistig is met zijn woorden, maar dat ook ieder woord bij hem overlegd is en waarde heeft; - dat hij, door zijn bediening te Brussel, thuis is in 't bestuur en wegen kent waar anderen zouden verdole; - dat hij altijd kalm is en dus zich zelven en ook anderen gemakkelijk beheerscht; - dat hij zijn kalmte, vrucht van karaktersterkte, waar 't past, in geestdrift en gloed kan omzetten, zooals het blijkt uit zijn gedichten en toespraken... Heb ik U nu niet tevens betoogd dat hij de geschikte man is voor de plaats die hij onder ons bekleedt?... Drinken wij dan allen, Heeren, een vollen teug op het lang leven van dien voorbeeldigen Bestuurder! *** {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Als antwoord op zijn telegram, heeft de Bestendige Secretaris, den 1n Juli, namens Z.M. den Koning het hieronder volgend telegram ontvangen: Den heer Edw. Gailliard, Bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, Gent. De Koning is uiterst gevoelig geweest voor het warm telegram dat Hem, namens het Bestuur der Koninklijke Vlaamsche Academie door U werd gezonden. De heildronk Hem gebracht onder het feestmaal dat op uwe plechtige jaarlijksche vergadering volgde, alsmede het geestdriftig onthaal dat daaraan vanwege de feestgenooten te beurt viel, hebben Zijne Majesteit zeer getroffen. De Koning heeft mij in opdracht gegeven U daarvoor te danken en U tegelijk te verzoeken Zijne hartelijkste dankzeggingen te willen overmaken aan al degenen die zich bij deze betuiging van aanhankelijkheid hebben aangesloten. 's Konings Kabinetsoverste. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine verscheidenheden. I. Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. 154. - Penninc of Hallinc. In onze Keure van Hazebroek (Ve deel, blz. 318, kol. 2), hebben wij onder het w. Heller (= zekere kleine munt) de uitdrukkingen Halder oft stuyver, Helder oft penninck en Helder noch pelder aangehaald, waarvan Penninc of hallinc hieronder een andere vorm is: L. Gilliodts-van Severen, Cout. de Bruges, I, 374, in het Reglement ‘van der Lazerien van Brughe’, uit de XIVe eeuw: ‘Item, wat zieken die penninc of hallinc aventuert met wat spele dat es, of ten ware.... om recreacien..., verbuert telker waerf....’ Dat dit ‘die penninc of hallinc aventuert’ beteekene qui aventure au jeu denier ou angelot is moeilijk aan te nemen. De Angelot (men zie bij Verdam) was eene munt van zekere waarde en kan niet benevens ‘Denier’ gebruikt worden. Ons schijnt het toe, dat door Penninc of hallinc hier Iets, Ietwat, wordt bedoeld en wél met de bijgedachte Eene kleinigheid, Hoe weinig ook, of in het Fr. Sou ou maille (1), Denier ou maille, met de beteekenis Si peu que ce soit. Men vergelijke overigens ons Penninc of hallinc met de door ons vermelde uitdrukkingen. Deze laatste hebben wij misschien wat te bepaald door Niets uitgelegd. De beteekenis, Iets, Ietwat, met bepaling zooals boven, zal hier ook wel van toepassing zijn. Edw. Gailliard. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} VAN DE VEN-HEREMANS-FONDS. Het doel van dit Fonds is ‘de Nederlandsche Taal en Wetenschap te bevorderen, door het uitgeven, in het Nederlandsch, van nieuwe werken over Natuur- of Geneeskundige Wetenschappen, over Rechtsgeleerdheid en over het Vak van den Ingenieur’. Derhalve worden bij de Koninklijke Vlaamsche Academie werken op het gebied dezer verschillende vakken ter uitgave ingewacht. Ingezonden verhandelingen worden in handen gesteld van drie beoordeelaars, leden van de Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal en Letteren. Na kennisneming van de uitgebrachte verslagen, beslist de Academie over het al of niet laten drukken van de aangeboden werken. *** KAREL BOURY-FONDS. De Karel Boury-prijs is gesticht met het doel Vlaamsche Liederen onder het volk te verspreiden. Te dien einde, schrijft de Koninklijke Vlaamsche Academie prijskampen uit voor Vlaamsche dichters en toondichters. *** J. SALSMANS-FONDS. Krachtens het Koninklijk Besluit van 25 Januari 1909, houdende goedkeuring van het Reglement door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor het J. Salsmans-Fonds vastgesteld, zal de jaarlijksche intrest van dit Fonds door haar gebruikt worden naar eigen inzicht en naar den eisch der omstandigheden: a)hetzij tot het uitschrijven van prijsvragen, hetzij tot het uitgeven van ingezonden werken op het gebied der Nederlandsche taalkunde; b)hetzij tot het uitgeven van Middelnederlandsche teksten op het gebied der Roomsch-Catholieke bijbelvertaling, bijbelverklaring, liturgie, zedeleer, catechese, homiletiek, hagiographie, ascetiek, geestelijke liederen en gedichten, ordensregelen; c)hetzij tot het bekostigen van wetenschappelijke zendingen of van studiereizen, welke tot het voorbereiden van uitgaven als de onder littera b en c genoemde, noodzakelijk worden bevonden; d)hetzij tot het bekostigen van de illustratie van reeds door de Academie ondernomen uitgaven in den aard van de onder littera b en c genoemde. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde Aug. Beernaert-prijs. Prijs van duizend frank, ter aanmoediging van de Vlaamsche Letterkunde, om de twee jaar toe te kennen aan den schrijver die, in die tijdruimte, het beste werk, zonder onderscheid van soort of onderwerp, zal voortgebracht hebben. De wedstrijd is beperkt tot de werken, die in den loop van elk tweejarig tijdvak uitgegeven of geschreven werden. Voor de verdere voorwaarden, zie men het Reglement van hei Aug. Beernaert-Fonds, in de Verslagen en Mededeelingen der Academie, jaarg. 1912, blzz. 884 885. Het eerste tijdvak zal de jaren 1912 en 1913 omvatten en wordt derhalve den 31 December 1913 gesloten. Belanghebbenden worden verzocht, twee exemplaren van hun werk of werken, bij den Bestendigen Secretaris, ter Academie, Koningstraat, 18, te Gent - (met vermelding op het adres: Voor den Aug. Beernaert-prijs), - vóór 5 Februari 1914 in te zenden. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MAANDSCHRIFT VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL EN LETTERKUNDE Juli 1913 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT W. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1913 Aug. Beernaert-prijs, zie omslag 4de blz. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. 1o) Verslag over de Juli-vergadering 393 2o) Kleine Verscheidenheden: Nr 155. Elcken ghereedtscepe doen, door Edw. Gailliard 414 Nr 156. *Anders meinende, door Id. 414 Nr 157. Verwaten, door Id. 415 Nr 158. Gheganst werden, door Id. 416 3o) Het studententype in de letterkunde, door Dr. Jul. Persyn 417 4o) Guido Gezelle als leeraar, door Dr. Hugo Verriest 434 5o) Kleine Verscheidenheden: Nr 159. Onderstaen, door Edw. Gailliard 446 Nr 160. Streek, door Id. 446 Nr 161. *Kersbus. door Id. 447 Nr 162. Zyn goedt qualicken overdoen en Zyn goet qualick verdoen, door Id. 447 Nr 163. Toverare en Toverigghe, door Id. 447 Nr 164. Weren en Verduysteren, door Id. 448 Nr 165. Iemand een bastaerde kynd upgheven ende toedraghen, door Id. 448 {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 16 Juli 1913. Aanwezig de heeren: V. Dela Montagne, bestuurder; Kan. Amaat Joos, onderbestuurder, en Edw. Gailliard, bestendige secretaris; de heeren: Jhr. Mr. Nap. de Pauw, Prof. Mr. Julius Obrie, Th. Coopman, eerw. Jan Bols, Karel de Flou, Dr. L. Simons, Prof. Ad. de Ceuleneer, Gustaaf Segers, Prof. Dr. Willem de Vreese, Kan. Dr. Jac. Muyldermans, eerw. Dr. Hugo Verriest, Prof. Dr. C. Lecoutere, Dr. Eug. van Oye, Frank Lateur, Dr. Leo Goemans en Prof. Dr. J. Mansion, werkende leden; de heeren Dr. Leo van Puyvelde en Dr. Julius Persyn, briefwisselende leden. De heeren Jhr. Dr. Karel de Gheldere en Is. Teirlinck, werkende leden, alsmede de heeren Dr. Is. Bauwens en Ingenieur Edm. Fabri, briefwisselende leden, hebben laten weten dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. De Bestendige Secretaris leest het verslag over de Juni-vergadering, dat wordt goedgekeurd. *** Blijde intrede van Z.M. den Koning, te Gent, 22 Juni 1913. Ontvangst der Burgerlijke en Militaire overheden. - De Koninklijke Vlaamsche Academie werd door Z.M. ontvangen, naar de rangorde die haar volgens de wet toekomt. - Waren aanwezig, de heeren V. Dela Montagne, bestuurder, Edw. Gailliard, besten- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} dige secretaris, Mr. A. Prayon-van Zuylen, Prof. A. de Ceuleneer, Prof. Dr. Willem de Vreese, werkende leden, en Dr. Leo van Puyvelde, briefwisselend lid. (De heeren Kan. Amaat Joos, onderbestuurder, Th. Coopman en Dr. Leo Goemans, die eerst beloofd hadden bij de ontvangst aanwezig te zijn, waren verhinderd aan hun voornemen gevolg te geven.) Nadat de Koning zijne voldoening had uitgesproken de Koninklijke Vlaamsche Academie te mogen ontvangen, nam de Bestuurder het woord om aan Z.M. de eerbiedige hulde van de Leden onzer Koninklijke Instelling over te brengen en tevens ons aller vurige wenschen voor het welvaren van den Koning, van Hare Majesteit de Koningin en van de Koninklijke Familie. De Koning, na zijn dank te hebben betuigd, sprak onder vleiende bewoordingen van het bezoek door Hem aan de Academie gebracht, toen deze, in het jaar 1896, haar tienjarig bestaan vierde: hij herinnerde zich nog gaarne dat het de heer Gailliard was die Hem alsdan als bestuurder verwelkomde. De Koninklijke Vlaamsche Academie, zegt de Vorst, heeft een heerlijk doel en een verheven zending. Zij heeft zich tot nog toe met de meeste toewijding van deze zending gekweten. Zij ga steeds op den ingeslagen weg voort. Vervolgens werden, op verzoek van Z.M., de aanwezige heeren door den Bestuurder aan den Koning voorgesteld, waarop de ontvangst een einde nam. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} - Op uitnoodiging vanwege het Stedelijk Bestuur, hebben de heeren Bestuurder en Bestendige Secretaris 's avonds deel genomen aan het banket door de stad Gent aangeboden, ter gelegenheid van de voltooiing der werken van het Kanaal van Terneuzen en van de inwijding van het Belfort. Aangeboden boeken. - Vervolgens legt de Bestendige Secretaris de lijst over van de boeken aan de Academie aangeboden: Door de Regeering: Rapport triennal sur la situation de l'Instruction primaire en Belgique, présenté aux chambres législatives le 24 janvier 1913, par M.P. Poullet, ministre des Sciences et des Arts. Vingt-troisième période triennale, 1909-1911. Bruxelles, 1913. Ministère de l'Intérieur. Annuaire statistique de la Belgique et du Congo belge. 43me année, 1912. Bruxelles, 1913. Statistique de la Belgique. Population. Recensement général du 31 décembre 1910, publié par le Ministre de l'Intérieur. Tome III. Bruxelles, 1913. Collard (A.). - Bibliothèque de l'Observatoire Royal de Belgique, à Uccle. Catalogue alphabétique des livres, brochures et cartes, préparé et mis en ordre par A. Collard. bibliothécaire de l'Observatoire Royal de Belgique. Tome II, fasc. III. Bruxelles, 1913. Middelnederlandsch Woordenboek van wijlen Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam, Hoogleeraar te Leiden, Deel 8, afl. 5-6. Tijdschriften. - Bibliographie de Belgique. Première partie, Livres, etc., nos 9-11, 1913. - Le Musée belge, no 2, 1913. - Revue de l'Université de Bruxelles, nos 8-9, 1913. - Bulletin der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent, nrs 4-5, 1913. - Bulletin des Musées Royaux, no 12, 1912; no 5, 1913. - Arbeidsblad, nrs 10-11, 1913. - Maandschrift van Land- en Tuinbouw, nrs 9-10, 1913. Door het Gemeentebestuur van Antwerpen: Stedelijke Volksboekerijen van Antwerpen. Hoofdlokaal: Blindenstraat 19. Catalogus. (Zelfde titel in 't Fransch.) 18e vermeerderde uitgaaf. Antwerpen, 1913. Door de Koninklijke Academie der Schoone Kunsten van Antwerpen: Academisch jaar 1912-1913. Jaarlijksch verslag en plechtige prijsuitdeeling. (Zelfde titel in het Fransch.) Anvers, 1913. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de ‘Société d'Emulation’, te Brugge: Annales, Tome LXIII de la Collection, fasc. 2. Mai 1913. Door de ‘Société de Littérature wallonne’, te Luik: Bulletin du Dictionnaire général de la langue wallonne. 8me année, 1913, nos 1-2. Door de ‘Technische Hoogeschool’, te Delft: Cardinaal (Dr. J.). - Verslag van de lotgevallen der Technische Hoogeschool gedurende den cursus 1911-1912. Uitgebracht door den Rector-Magnificus Dr. J. Cardinaal, w.i., op den 8sten Januari 1913. Delft, 1913. Haarman (J.H.A.). - Hoekijzerverbindingen in het bijzonder die der langs- aan dwarsdragers in Bruggen, door J.H. Haarman, c.i., Wd. Hoofdingenieur der 2de klasse, Chef v/h Constructiebureau b/d Dienst der Staatsspoorwegen in Ned.-Indië. (Proefschrift.) Delft, 1913. Hettinga Tromp (J. van)). - Het sociale arbeidscontract. Beschouwingen over de bemoeiing van de Overheid met arbeidsvoorwaarden in verband met de praktijk van het Amsterdamsche Werklieden-Reglement. (Proefschrift.) Amsterdam, 1913. Klein (W.C.). - Tektonische und stratigraphische Beobachtungen am Südweststrande des limburgischen Kohlenreviers von W.C. Klein, m.i. Mit 22 Abbildungen und einer geologischen Karte. (Proefschrift.) Z. pl. of j. (Amsterdam, 1913.) Olivier (S.C.J.). - Snelheidsmetingen bij de reactie van Friedel en Crafts. (Proefschrift.) Delft, 1913. Peteri (W.B.). - Overheidsbemoeiingen met stedebouw tot aan den vrede van Munster, door W.B. Peteri, civiel ingenieur. (Proefschrift.) Alkmaar, 1913. Prins (H.J.). - Bijdrage tot de kennis der katalyse. De katalytische werking van aluminiumhalogeniden. (Proefschrift.) Z. pl. of j. (Amsterdam, 1913.) Waterman (H.I.). - Over eenige factoren die de ontwikkeling van penicillium glaucum beïnvloeden. (Proefschrift) Z. pl. of j. (1913.) Door het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, te Leeuwarden: De Vrije Fries. Tijdschrift uitgegeven door het Friesch genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. 21ste deel, 3de en 4de afl. Leeuwarden, 1913. Door de ‘Königlich Preussische Akademie der Wissenschaften’, te Berlijn: Abhandlungen. Philosophisch-historische Klasse. 1912. Abhandlungen. Physikalisch-mathematische Klasse. 1912. Abhandlungen. Nr 1, 1913. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Door ‘Königl. Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften’ (Philologisch-historische Klasse), te Leipzig: Berichte über die Verhandlungen, 64. Band, 4.-5 Heft. Jahresbericht der Fürstlich Jablonowskischen Gesellschaft. 1913. Door de ‘Kaiserliche Akademie der Wissenschaften’ (Philosophisch-historische Klasse), te Weenen: Denkschriften, Band LV und LVI. Sitzungsberichte, 170. Band, 2. u. 10. Abhandlung; - 171. Band, 1. Abh.; - 172. Band. 1. u. 5. Abh.; - 173. Band, 3. Abh.; - Register zu den Bänden 161 bis 170. XVII. Door de ‘Reale Accademia dei Lincei (Classe di Scienze morali, storiche e filologiche)’, te Rome: Rendiconti, S. XV, Vol. XXII, Fasc 1o-2o. Door de ‘Académie Impériale des Sciences’, te St.-Petersburg: Bulletin, no 11, 1913. Door den heer Alf. de Cock, werkend lid, te Antwerpen: Cock (A. de). - Volkskunde door A. de Cock. Z. pl. of j. Door Z. Em. den Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen: La Vie diocésaine. Juin 1913. Door de Gezusters De Mey, te Gent: Krul (I.H.). - Pampiere Wereld ofte Wereldsche Oeffeninge, Begrijpende in vier deelen meest alle de Rijmen, en Werken van I.H. Krul, Z. pl. of j. Het ‘Extract uit de Privilegien’ draagt het jaartal 1644.) Reyntkens (H.I.B.). - Den sorgvuldighen hovenier ende de oprechte practycke, Ende gront vande Wetenschap om Blommen te zaeyen, planten ende gouverneren naer de conste van Hofbauwinghe. Ghetrocken uyt diversche fameuse Autheurs met de daeghelyckxsche practycke, ende veele andere schoon speculatien. Uyt-gegeven door H.I.B. Reyntkens, Relig. Priester inde exempte Abdye van St. Pieters neffens Ghendt. Te Ghendt, 1676. Gerson (J.). - Den geestelyken bedelaer en aermoede, troostelyke verhandelinge van de meditatie, den berg der aenschouwinge, & Beschreven Door den Hoogh-beroemden en seer Godtvruchtigen Heer Joannes Gerson, Cancelier der Universiteit van Parys. Nu vertaelt in het Nederduyts Door Heer Adrianus van Loo, Priester. Tot Maestricht, 1711. Door de Redactie: De Vlaamsche Hoogeschool, nrs 3-4 en 6, 1913. - Museum, nr 10, 1913. - Oudheid en Kunst, nr 2, 1913. - Mnemosyne, Pars III, 1913. - Répertoire d'Art et d'Archéologie, nr 1, 1913. - Zeitschrift für positivistische Philosophie. 1. Band, 2. Heft. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingekomen boeken. - Voor de Boekerij der Academie zijn ingekomen: Zentralblatt für Bibliothekswesen, 6. Heft, Juni 1913. - De Gids, Juli 1913. Ruildienst. - Tegen ruiling van de Verslagen en Mededeelingen heeft de Bestendige Secretaris voor de Boekerij der Academie de laatstverschenen afleveringen van de gewone tijdschriften ontvangen: Vlaamsche Arbeid, nr 6, 1913. - Biekorf, nrs 12-13, 1913. - Bijdragen tot de Geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Brabant, Juni 1913. - St.-Cassianusblad,, nr 7, Bijvoegsel; nrs 12-13, 1913. - De Vlaamsche Gids, nr 4, 1913. - Onze Kunst, Juli 1913. - De Vlaamsche Kunstbode, nr 3, 1913. - De Maasgouw, nr 4, 1913. - Neerlandia, nr 6, 1913. - De Opvoeder, nrs 18-20, 1913. - De Opvoeding, nr 7, 1913. - Christene School, nrs 17-18, 1913. - De Schoolgids, nrs 25-29, 1913. - Dietsche Warande en Belfort, nr 6, 1913. - Schweizerisches Archiv für Volkskunde, nr 2, 1913. - Badische Heimat, nr 4, 1913. Voor den Aug. Beernaert-prijskamp (Tijdstip 1912-1913) werden de hieronder volgende boeken ingezonden. Verschaeve (Cyr.). - Ferdinand Verbiest, door Cyr. Verschaeve. Brugge, 1913. Ingekomen brieven. - De Bestendige Secretaris stelt de Vergadering in kennis met de hieronder volgende ingekomen brieven: 1o)Telegram namens Z.M. den Koning. - Tot antwoord op het telegram door hem, namens de Academie, onder het jaarlijksch feestmaal aan Z.M. gezonden, ontving de Bestendige Secretaris, den 1n Juli, van den weledelen heer Kabinetsoverste des Konings een telegram, waarbij deze den dank van Z.M. uitspreekt voor den heildronk Hem gebracht en voor het geestdriftig onthaal dat daaraan vanwege de feestgenooten werd gedaan. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o)Lidmaatschap der Academie. Jaarlijksche verkiezing. Verkiezing voor de openstaande plaats van briefwisselend lid. - Brief van 12 Juli, waarbij de Weledele Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten aan de Acadamie afschrift stuurt van het Koninklijk Besluit van 30 Juni, houdende goedkeuring van de verkiezing van den heer Ingenieur Edm. Fabri tot briefwisselend lid, tot vervanging van den eerw. Kanunnik Waltman van Spilbeeck zaliger. 3o)Verkiezing van den heer Edm. Fabri tot briefwisselend lid. - Brief van 22 Juni, waarbij de heer ingenieur Edm. Fabri, hoofdopziener van den Arbeid, te Gent, aan de Academie zijn dank betuigt voor zijne verkiezing tot briefwisselend lid en onze Koninklijke Instelling gaarne verzekert, dat hij die vleiende onderscheiding ten hoogste waardeert. 4o)Hulde aan den eerw. heer Dr. Hugo Verriest te brengen. - Brief van 10 Juli, waarbij de heer F.V. Toussaint, namens de Vereeniging van letterkundigen, de Koninklijke Vlaamsche Academie verzoekt zich te laten vertegenwoordigen bij de hulde, op Zondag, 17 Augustus, te Ingoyghem aan den heer Dr. Hugo Verriest te brengen. - De heeren Dr. Eug. van Oye, werkend lid, en Dr. Julius Persyn, briefwisselend lid, nemen gaarne de opdracht aan. 5o)Incunabelstudie. Aanvraag van een buitengewoon crediet. (Zie boven blzz. 172-175.) - Brief van 12 Juli, waarbij de Weledele Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten den Bestendigen Secretaris bericht, dat het hem niet mogelijk is het aangevraagde buitengewoon crediet van 1000 fr. aan de Academie toe te kennen. ‘De ter beschikking van uw geleerd genootschap gestelde gelden’ - aldus ‘schrijft de Heer Minister - mogen, trouwens, alleen gebruikt worden tot doeleinden behoorende tot de bevoegdheid van dit genootschap zooals dit omschre- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} ven is in artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 8 Juli 1886’. Deze brief werd door den Bestendigen secretaris onmiddellijk aan den heer Dr. W. de Vreese, voorzitter der Commissie voor Incunabelstudie, medegedeeld. - De Vergadering beslist genoemd schrijven om advies te verzenden naar de Commissie voor Incunabelstudie. Mededeelingen door den Bestendigen Secretaris. 1o) Van de pers gekomen uitgave: Den 14 Juli is van de pers gekomen: Schilderkunst en Tooneelvertooningen op het einde van de Middeleeuwen, door Dr. Leo van Puyvelde. - Bij dat boek gaan 56 platen, waarvan de lijst op blzz. 309-311 voorkomt. - Op genoemden dag werd ook een exemplaar van het boek aan de heeren werkende en briefwisselende Leden gezonden, alsmede aan den Z.E. heer Pater van de Ven, S.J., stichter van het Van de Ven-Heremans-Fonds, en aan den Z.E. Pater Joz. Salsmans, S.J., stichter van het Salsmans-Fonds. De Bestendige Secretaris liet ook aan den Weled. Heer Minister van Wetenschappen en kunsten de 74 exemplaren geworden, bestemd voor de verschillende inrichtingen, welke, door tusschenkomst van zijn Departement, de uitgaven der Konklijke Vlaamsche Academie ontvangen. 2o) Wereldtentoonstelling te Gent. Uitstalling van de Koninklijke Vlaamsche Academie. - Opening door den Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten. - Bij brieve van 25 Juni bewees de heer L. Beckers, algemeen bestuurder aan het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten, voorzitter van het Comiteit van Groep I, Derde klas (Hooger Onderwijs en Wetenschappelijke Instellingen), de eer het Bestuur der Academie uit te noodigen tot de plechtige opening van {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} de tentoonstelling van de Derde Klasse, door den Weled. Heer Minister Poullet, op Zaterdag, 28 Juni, te 2 1/2. Dientengevolge verzocht de Bestendige Secretaris de heeren Leden der Academie, die te Gent wonen, zich bij het Bestuur te willen voegen. Waren aanwezig de heeren V. Dela Montagne, bestuurder en Edw. Gailliard, bestendige secretaris (de eerw. heer Kan. Am. Joos had laten weten dat hij verhinderd was de plechtigheid bij te wonen), alsmede de heeren Prof. de Ceuleneer, Prof. Dr. Willem de Vreese en Dr. Leo Goemans. Mededeelingen namens Commissiën. 1o) Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie. - De heer V. Dela Montagne, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden: Zijn aanwezig de heeren: Prof. A. de Ceuleneer, voorzitter; K. de Flou, Jhr. Mr. Nap. de Pauw, eerw. Jan Bols, Edw. Gailliard, Kan. Dr. Jac. Muyldermans, leden en V. Dela Montagne, lid-secretaris. Het verslag over de Mei-vergadering wordt goedgekeurd. Aan de dagorde staat: a]Leven en werken der Zuidnederlandsche schrijvers. Herneming der uitgave. - Alphabetische lijst. Antwoord van den heer Frans de Potter zoon (19 Juni 1913). - De heer de Potter is er niet in geslaagd de alphabetische lijst onder de papieren zijns vaders terug te vinden. Hij zal verdere opzoekingen doen en den uitslag ervan doen kennen. Id., Sub-commissie. - De Secretaris doet opmerken dat er vroeger besloten was den heer Gailliard te verzoeken als secretaris der Commissie op te treden, ten einde de briefwisseling met en onder de Leden te bezorgen. - Besloten wordt aan de Vergadering voor te stellen den heer Gailliard aan de subcommissie toe te voegen. - Door de Academie in pleno vergaderd goedgekeurd. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} b]Nederlandsche vertalingen van Oude Grieksche en Latijnsche Schrijvers. Verhandeling, door Z.E. heer A. Geerebaert, S.J., leeraar aan het Sint-Michielscollege te Brussel, aan de Academie ter uitgave aangeboden. - Naar de Commissie om advies verzonden. - Benoeming van twee verslaggevers. - De Commissie besluit de heeren Kan. Muyldermans en prof. De Ceuleneer tot verslaggevers aan te stellen. c]Prijsvragen namens de Commissie voor te stellen. - De Commissie besluit dit jaar geene prijsvragen voor te stellen. Zij is van oordeel dat, voor en aleer nieuwe prijsvragen worden uitgeschreven, het wenschelijk zijn zou de talrijke nog niet gedrukte bekroonde werken in het licht te geven. 2o) Bestendige Commissie voor het Onderwijs in en door het Nederlandsch. - De heer Gustaaf Segers, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden: Zijn aanwezig de heeren: Kan. Dr. Jac. Muyldermans, voorzitter; eerw. Jan Bols, Prof. A. de Ceuleneer, Prof. Dr. Willem de Vreese, Prof. Mr. Julius Obrie, Kan. Amaat Joos, Prof. Dr. C. Lecoutere, leden, en Gustaaf Segers, lidsecretaris. Het verslag over de Mei-vergadering wordt goedgekeurd. Aan de dagorde staat: a]Een proeve van Encyclopedisch Onderwijs, door den heer L. Michel Thiery aan de Academie ter uitgave aangeboden. - Verslagen door de heeren J. Bols, Dr. Muyldermans en Prof. A. de Ceuleneer. - De heer de Ceuleneer zegt, dat de tijd hem ontbroken heeft, om het werk grondig te onderzoeken; hij vraagt dus de zaak tot de September-vergadering te verdagen. b]De Voertaal van het lager onderwijs. - De heer Segers leest eene nota over de voertaal van het lager onderwijs en het aanleeren der tweede nationale taal in België, naar aanleiding van het laatst verschenen Rapport triennal sur la situation de l'Instruction primaire en Belgique. Vingt-troisième période triennale: 1909-1910-1912. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Daaruit blijkt dat er in ons land 7,590 lagere scholen zijn. Het Fransch is de voertaal in 4,224; het Nederlandsch in 3,261; het Duitsch in 102 scholen. Tijdens de schooluren wordt het Fransch onderwezen: in 2,985; het Nederlandsch in 472; het Duitsch in 66; - buiten de schooluren: het Fransch in 259; het Nederlandsch in 93; het Duitsch in 109; het Engelsch in 20 scholen. De Commissie bespreekt dezen toestand. Er dient vooral onderzocht of de studie der tweede taal reeds met den eersten graad aanvangt, en of in al de scholen, waar het Nederlandsch de voertaal is, dit wel het geval is in al de graden van het programma. c]Guido Gezelle als leeraar. Lezing door den heer Dr. Hugo Verriest. - De heer Verriest, verhinderd de vergadering der Commissie bij te wonen, heeft zijne verhandeling aan den Secretaris gezonden, met het hieronder volgende beknopt overzicht: a]Vóór Gezelle, in West-Vlaanderen stond de leeraar tusschen den leerling en hetgene geleerd moest worden, zoodat de leerling den Leeraar leerde. Gezelle bracht den leerling in rechte voeling van geest, hert en mond, met de schrijvers (les auteurs), de kunst en de taal. b]Door Gezelle, de moedertaal, die vreemd was, ongegeerd, en misprezen, wierd eigen, bemind en geschat als hoogste goed. c]Hij leerde geen poesis; hij wekte poesis, uit de groote meesters, uit ons dagelijksch werk, uit onze wereld, natuur en leven en alles wat ons omringt, d]en ontsloot alzoo den kleinen kring waarin wij verkankerden, en leidde ons in die onbekende wereld van schoonheid en hooger leven. e]Zijn waar gevoel en bewondering overweldigde zijne leerlingen. Gebaren was hem onbekend. f]En zoo wierden wij ons zelven bewust en traden hoog en vrogezind naar hooger idealen. g]Het laatste, het diepste. Hij beminde zijne leerlingen. Hij beminde hun hooger heilig wezen. Hij streelde vol liefde onze krachten open, en die liefde bleef ons werk en leven overstralen. Hij leeft nog in ons. De Commissie stelt aan de Academie voor, de lezingen van de heeren Segers en Verriest in de Verslagen {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} en Mededeelingen op te nemen. - (Door de Academie in pleno vergaderd goedgekeurd.) d]Prijsvragen namens de Commissie voor te stellen. - De Commissie verzoekt om het uitschrijven van de twee hieronder volgende prijsvragen: De invloed van Comenius' werken op het Onderwijs in de Nederlanden. Het Nederlansch Schooldrama in onze gewesten. - De Academie beslist deze voorstellen naar de Commissie voor Prijsvragen te verzenden. Dagorde. 1o) Commissie voor Prijsvragen. - Benoeming eener Commissie van vijf leden, tot het voorstellen van prijsvragen. - Worden aangewezen de heeren: Prof. Dr. Willem de Vreese, als vertegenwoordiger der Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde; - Th. Coopman, als vertegenwoordiger der Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde; - V. Dela Montagne, als vertegenwoordiger der Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie; - Kan. Amaat Joos, als vertegenwoordiger der Bestendige Commissie voor het Onderwijs in en door het Nederlandsch; - en Edw. Gailliard, als bestendige secretaris. - De heer Th. Coopman zal, zooals vroeger, bij de Commissie dienst doen als secretaris. 2o) Staatsprijskampen. - Herziening van de Reglementen op de Vijf- en Tienjaarlijksche Staatsprijskampen voor Geschiedenis, Rechtsgeleerdheid en Taalkundige wetenschappen. - Instelling van een prijs voor Aardrijkskunde. - Voorstellen door de heeren Prof. Ad. de Ceuleneer, Jhr. Mr. Nap. de Pauw en Edw. Gailliard. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} a] Voorstel van den H. De Ceuleneer. Meer dan eens werd in de Academie over de groote Staatsprijskampen gesproken en erop gewezen dat, door de wijze van voorstelling der candidaten voor de keurraden, de rechten der geleerden die in het Nederlandsch hunne werken opstelden, niet gevrijwaard werden. Reeds door het Koninklijk Besluit van 2 October 1888 werd aan de Academie opgedragen eene dubbele lijst van candidaten aan de Regeering voor te stellen voor de Jury van den Driejaarlijkschen wedstrijd voor Nederlandsche Tooneelletterkunde, en hetzelfde geschiedde bij Koninklijk Besluit van 14 October 1889 voor den Vijfjaarlijkschen prijskamp voor Nederlandsche Letterkunde; voorstellingen die vroeger vielen in de bevoegdheid der Koninklijke Academie van Brussel, aan dewelke de voorstellingen voor al de andere Staatsprijskampen toevertrouwd bleven. Die toestand is betreurenswaardig voor de Vlaamsche schrijvers. Meermaals komt het voor dat leden der keurraden onze taal niet machtig zijn, ze zelf niet verstaan, en bijgevolg niet in staat zijn een oordeel te vellen over in 't Nederlandsch geschrevene boeken: ook worden zulke werken maar al te dikwijls verzwegen of als van mindere waarde geschat. Het is zelfs voorgevallen dat de verslaggever schrijvers hekelde omdat zij in hunne taal hunne wetenschappelijke opzoekingen neerschreven. Alzoo, in zijn verslag van 1900 over den tienjaarlijkschen prijskamp voor kruidkundige wetenschappen schreef Prof. Errera (1), ter gelegenheid van de beoordeeling der werken van onzen geleerden collega Prof. Mac Leod, welke wellicht anders den prijs zouden behaald hebben: ‘il sera permis de regretter que l'auteur ait volontairement restreint le nombre de lecteurs de ses intéressants travaux en les publiant dans la moins généralement connue de nos deux langues nationales’. Hetzelfde geschiedt ook voor de geschiedenis. Nadat de Jury van den vijfjaarlijkschen prijskamp voor vaderlandsche geschiedenis (tijdvak 1886-1890) eens te meer had doen uitschijnen hoe men werken, in het Nederlandsch opgesteld, ver- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} waarloost en van kant schuift, werd de akelige toestand in onze Commissie voor Geschiedenis ernstig en breedvoerig besproken, en de Academie besloot de Regeering te verzoeken ‘in het vervolg, de Jury te benoemen uit eene dubbele lijst van candidaten, voor de helft voorgesteld door de Koninklijke Vlaamsche Academie, voor de andere helft door de Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux Arts, derwijze dat al de leden der Jury de beide landstalen zouden machtig zijn’ en, indien er eenig bezwaar tegen dit voorstel kon ingebracht worden, zoo vroeg de Academie dat een afzonderlijke prijskamp zou ingericht worden voor de in 't Nederlandsch geschreven historische werken. De Regeering gaf echter aan deze wenschen geen gevolg (1). Onlangs nog, in zitting van 19 April 1911 (2), vestigde onze ijverige secretaris de aandacht der Academie op de wijze waarop de Tienjaarlijksche Prijskamp voor de Philologische Wetenschappen is ingericht. In dien prijskamp verklaarde hij, wordt aan de Germaansche, en vooral aan de Nederlandsche taalstudie de plaats niet gegeven die haar toekomt. Ook over dat vraagpunt werd aan den H. Minister geschreven, zonder dat die hooge ambtenaar het nuttig achtte eenig gevolg aan onze opmerkingen te geven. Wellicht komt de H. Gailliard in deze zitting op deze zaak terug. Het eenige middel om het aan de Vlaamsche Academie mogelijk te maken aan de Vlaamsche schrijvers dezelfde diensten te bewijzen welke de Academie van Brussel bewijst aan de Belgen die in het Fransch hunne boeken opstellen, is dat, op het gebied der prijskampen, onze Academie gelijk gesteld worde met die van Brussel; aldus ware het mogelijk de Vlamingen aan te zetten hunne eigene taal te gebruiken om hunne wetenschappelijke opzoekingen bekend te maken en daardoor het peil der wetenschappelijke cultuur van ons volk te versterken. Ik acht nu het oogenblik gekomen om den toestand op nieuw te bespreken, en dit wel om de volgende reden. Over een paar weken las ik in een Gentsch dagblad, dat de Academie van Brussel eene Commissie had samengesteld bestaande uit {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} leden der Classe des Sciences en der Classe des Lettres, met het doel te onderzoeken of het niet raadzaam zou zijn een prijskamp voor de aardrijkskundige wetenschappen in te richten en tevens het organisch reglement der Staatsprijskampen te wijzigen. De beraadslagingen dezer Commissie zullen natuurlijk voor gevolg hebben dat bepaalde voorstellen aan de Regeering zullen gestuurd worden; en daar er nu spraak is het organisch reglement te herzien en er zekere wijzigingen aan toe te brengen, zoo acht ik dat men de gelegenheid moet te baat nemen om aan de Regeering te vragen, dat in het nieuw reglement de rechten der Vlaamsche schrijvers eindelijk zouden gevrijwaard worden. Eenige van die Staatsprijskampen werden ingericht als onze Academie noch niet in leven was geroepen en dan kon men wel niets anders doen dan de Academie van Brussel met de voorstellingen der candidaten voor de keurraden te gelasten; nu er twee Academies bestaan, is het maar rechtvaardig ze beide op gelijken voet te stellen. Ik dacht het bijgevolg noodzakelijk den Heer Secretaris op de hoogte der zaak te brengen; en, met zijne gewone bereidwilligheid en zijnen vlijt voor alles wat de rechten der Academie aanbelangt, belegde hij dadelijk eene bestuurszitting die op 4 Juli plaats greep en waarop al de te Gent woonachtige werkende leden uitgenoodigd werden. Men was eenparig van gevoelen dat het wenschelijk was de zaak in de zitting van heden door eenige leden te laten uiteenzetten, om aldus tot bepaalde voorstellen te komen. Ik nam op mij den toestand te onderzoeken voor wat de wedstrijden voor de geschiedkundige wetenschappen betreft. Er bestaat een vijfjaarlijksche prijskamp voor de vaderlandsche geschiedenis en een andere voor de geschiedkundige wetenschappen. Mijns dunkens bestaat er geene reden om een prijskamp in te richten voor werken in het Nederlandsch geschreven en een andere voor de Fransche boeken. In het verloop van vijf jaar verschijnen er in België geen zoo groot aantal boeken van hooge wetenschappelijke waarde, om de prijskampen op zulke wijze te verdubbelen. Het is bijgevolg enkel door eene rechtvaardige samenstelling der keurraden dat de rechten en de belangen der Vlaamsche schrijvers kunnen erkend worden. Dat eene dubbele lijst van drie candidaten door onze Academie voorgesteld worde, en eene andere ook van drie leden door de {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Academie van Brussel. Daar nu echter de keurraad uit zeven leden bestaat, zou de eene maal de Vlaamsche Academie en de andere maal de Academie van Brussel recht hebben candidaten voor een vierde lid aan de Regeering voor te stellen. Wat het reglement van den wedstrijd betreft, zou het nuttig zijn er de volgende wijziging aan toe te brengen. Tegenwoordig heeft de keurraad enkel het recht den schrijver wiens werk of werken als de beste gekeurd worden voor den prijs aan te bevelen. Het is echter soms voorgevallen dat werken van twee schrijvers aanzien werden als zijnde van dezelfde waarde en dan wist de keurraad niet aan wien men den prijs moest toekennen. Eens is het gebeurd dat de Jury aan de Regeering gevraagd heeft twee schrijvers te bekronen (prijskamp der geschiedkundige wetenschappen 1881-1885) en de H. Minister nam het voorstel aan. Zulks geschiedde ten voordeele van den H. Gevaert en van onzen eersten bestuurder den H. Willems. Daar er echter twijfel kon bestaan of deze beslissing al of niet strookte met de bepalingen door het reglement voorgeschreven, zoo nam de Minister het voorstel van den keurraad enkel aan onder de stellige voorbehouding, dat die beslissing niet als een voorgaand zou kunnen aanzien worden. Men kent den prijs toe en niet een prijs, zegde men. Daar hetzelfde geval zich toch nog zou kunnen voordoen, zou men in dit nieuw reglement dienen te bepalen dat, bij uitzondering, de keurraad een dubbelen prijs mag voorstellen, indien twee werken van zulke hooge wetenschappelijke waarde zijn, dat zij beide verdienen bekroond te worden. Wij moeten bekennen dat, bij het beoordeelen van werken over hetzelfde vak, het tamelijk gemakkelijk is te verklaren welk werk het volmaakste is: dat is b.v. het geval met werken over vaderlandsche geschiedenis. Heel en al anders is het echter als het geldt geschiedkundige wetenschappen: daar is het vergelijken zoo gemakkelijk niet. Hoe bij voorbeeld, en dit was het geval in 1885, eene vergelijking gemaakt tusschen een werk betreffende de Romeinsche oudheden en een ander over de Geschiedenis der Muziek. Ik denk dus dat het raadzaam zou zijn het reglement in dien zin te wijzigen. Wat de prijskampen betreft denk ik dat, naast de twee hooger vermelde wedstrijden die nu bestaan, er twee nieuwe zouden dienen ingericht: een tienjaarlijksche prijskamp voor {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} werken over beeldende kunstgeschiedenis en een andere voor werken over aardrijkskundige wetenschappen. Vroeger reeds verschenen wel is waar eenige bijzondere studiën over Vlaamsche schilders; en in dat vak zijn de studiën van wijlen den Brusselschen archivaris Wauters en die van onzen betreurden collega Van Even van groote wetenschappelijke waarde; maar groote werken over kunstgeschiedenis waren zeer zelden. Sedert de tentoonstelling van Brugge van 1902 beleven wij eene echte Renaissance in het bestudeeren der oude Vlaamsche kunst. Meer dan een boek is sedert dien over de Kunstgeschienis in België verschenen, en eenige dezer studiën zijn van zulke waarde dat ze in de geleerde wereld met den grootsten bijval onthaald werden. Voor de aardrijkskundige wetenschappen is het hoofdzakelijk sedert dat het onderwijs dezer wetenschap door de wet van 1890 in de Hoogescholen ingevoerd werd, en nog meer sedert België eene koloniale mogendheid is geworden, dat men zich ernstig op aardrijkskundige wetenschappen en ook op de geschiedenis der aardrijkskunde toelegt. Dit zijn voldoende redenen om twee nieuwe wedstrijden in te voeren. Ik heb bijgevolg de eer aan de Academie voor te stellen, aan de Regeering te vragen, bij de herziening van het Reglement over de Staatsprijskampen met de volgende wenschen rekenschap te houden: 1o)De Koninklijke Academie zal belast worden een dubbele lijst voor 3, respectief voor 4 candidaten voor de Staatsprijskampen voor te stellen. 2o)Het zal den keurraad toegelaten zijn een dubbelen prijs voor te stellen. 3o)Een tienjarige prijskamp voor werken over kunstgeschiedenis en een andere over aardrijkskundige wetenschappen zal ingericht worden. b] Voorstel van Jhr. Mr. Nap. De Pauw. Den 19en April 1911 vestigde de Bestendige Secretaris de aandacht der Academie op den Tienjaarlijkschen Prijskamp voor philologie, en de Academie keurde zijn ontwerp goed, aan den Minister te schrijven om daaraan verbeteringen toe te brengen. (Verslagen. 1911, blz. 209.) {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet niet welk gevolg daaraan werd gegeven; doch het is mij te wete gekomen dat in dergelijke prijskampen, de belangen der Nederlandsche Taal en de rechten der Koninklijke Vlaamsche Academie worden over het hoofd gezien. Indien mijne inlichtingen juist zijn, worden in die jury's geene Vlaamschkennende leden benoemd, zoodanig dat, kwamen er antwoorden toe in onze nationale Nederlandsche taal, de uitspraak van die nationale instellingen onmogelijk voorkomt. Daargelaten de tijdvakken en samenstellingen, waarvan de ophanden zijnde herziening dezer prijskampen schijnt het voorwerp te zijn, meen ik de gelegenheid te moeten te baat nemen, om ook de Nederlandsche Rechtskunde, die in de laatste jaren in Vlaamsch-België eene zoo groote uitbreiding heeft genomen, in deze aanstaande omwerking te doen in acht nemen (1). c] Voorstel van den heer Edw. Gailliard. Reeds in onze Aprilvergadering van 1911, heb ik de eer gehad Uw aandacht te vestigen op de wijze, waarop de Tienjaarlijksche prijskamp voor de Philologische Wetenschappen is ingericht, en ik verheng er mij over, dat zich een ongezochte gelegenheid voordoet, om op deze zaak terug te komen. Na de heeren Prof. de Ceuleneer en Mr. de Pauw, zij het mij vergund de belangen der taalkunde te verdedigen. De Tienjaarlijksche prijskamp voor Philologie bestaat reeds sedert 30 jaar. Het zal niet noodig zijn met den zondvloed te beginnen; het zal volstaan, het verslag van het laatst verloopen - het derde -, tijdvak, ter hand te nemen, om aan te toonen, dat de inrichting van dien prijskamp niet aan de eischen des tijds beantwoordt. De jury was samengesteld uit de heeren Forget, hoogleeraar te Leuven; Thomas en de la Vallée Poussin, id. te Gent; Waltzing, id. te Luik, en Grégoire, id. te Brussel. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand zal de hooge geleerdheid dezer heeren betwisten; maar evenmin zal iemand betwisten, dat de bevoegdheid van die heeren binnen te enge grenzen beperkt was, - aangezien ze allen beoefenaars zijn óf van de Oostersche, óf van de classieke philologie, - om een volkomen onpartijdig oordeel te kunnen vellen. Hun verslag bewijst dat genoeg. Dat verslag is 18 compres gedrukte oktavo-bladzijden groot. Van die 18 blzz. is juist ééne gewijd aan de beoordeeling van wat in ons land gedaan werd, gedurende tien jaren, aan Romaansche en aan Germaansche Philologie. Aan de eerste zijn 26 regels besteed, ter verheerlijking van het Dictionnaire général de la langue Wallonne, dat, nota bene! nog in voorbereiding is. Aan de Germaansche Philologie zijn 17, zegge 17, regels gewijd, waarin gewag gemaakt wordt van de studie der gewestspraken en van de Leuvensche Bijdragen, om te sluiten met deze woorden: ‘Et un nom au moins, celui de M. de Vreese, le savant éditeur de van Velthem, le meilleur connaisseur des sources de l'histoire littéraire flamande, doit être prononcé par nous, comme par quiconque parle, fût-ce le plus brièvement du monde, de la philologie néerlandaise en Belgique’. Het is reeds een groote eer voor ons geacht Medelid, aldus genoemd en geprezen te worden, maar ik ken hem genoeg om te weten, dat hij niet wenscht geprezen te worden, waar zooveel ander prijzenswaardig werk te vermelden viel en onvermeld bleef. Hoe weinig de jury op de hoogte harer taak was, moge ook hieruit blijken, dat twee en een halve blzz. van het verslag zijn gewijd aan de bespreking van den Catalogus codicum astrologorum Graecorum, uitgegeven door F. Cumont met medewerking van Martini, Bassi, Olivier, Boll, Kroll en Boudreaux; nogmaals, verre zij van ons de gedachte, de groote verdienste van dit werk te willen kleineeren; maar het moet ons veroorloofd zijn er op te wijzen, dat de Nederlandsche Philologie een werk heeft aan te wijzen dat, alle verhouding in acht genomen, het bestaan van evenveel teksten en handschriften heeft ontsluierd voor het Middelnederlandsch, als Cumont's Catalogus dat heeft gedaan voor het Grieksch: ik bedoel De handschriften van Jan van Ruusbroec's werken, van ons Medelid Dr. De Vreese, door de Academie uitgegeven. Doch onnoodig in meer bijzonderheden te treden. Al kenden de leden van de jury Nederlandsch, zelfs: al was de Ger- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} maansche Philologie in die jury door een beoefenaar van dat vak vertegenwoordigd, dan nog zou de uitkomst zijner beraadslagingen noodzakerlijkerwijze onbevredigend moeten heeten. Immers: 1o)Waar is de bevoegdheid van een jury, waarvan elk lid slechts een onderdeel van de philologische wetenschappen kan beoordeelen; 2o)de werken die worden voortgebracht op het gebied van de Oostersche, Classieke, Germaansche en Romaansche philologie, zijn, zoo niet altijd, toch meestal geheel en al onvergelijkbare grootheden; zij kunnen elk voortreffelijk zijn in hun soort, zonder dat het goed mogelijk zij ze tegen elkander op te wegen. Ik blijf dus van oordeel, dat de Academie nuttig werk zou verrichten, door bij de Regeering stappen te doen, om te verkrijgen dat de inrichting van den Tienjaarlijkschen prijskamp gewijzigd worde. Er zou een middel moeten gevonden worden, om de voortbrengselen, zoowel van de Germaansche als van de andere philologische wetenschappen, te bekronen en aan te moedigen; dat zou waarschijnlijk mogelijk zijn, indien de Regeering wilde toestaan den prijs te verdeelen, ofwel, en beter nog, indien een prijs werd uitgeloofd beurtelings voor elk onderdeel der philologische wetenschappen. Hoe 't zij, nu de Brusselsche Academie de zaak op haar dagorde heeft geplaatst, is het onze plicht hetzelfde te doen en onze stem te Brussel te laten hooren: anders zal men daar de zaak bedisselen buiten ons, en blijft de Vlaming het kind van de rekening. Ik stel dus voor, het voorbeeld der Brusselsche Academie te volgen, en een Commissie van vijf Leden te benoemen, om die zaak nader te onderzoeken en voorstellen te ontwerpen. - Op voorstel van het Bestuur wordt door de Vergadering eene Commissie benoemd bestaande uit de heeren Prof. Ad. de Ceuleneer, Mr. Nap. de Pauw, Edw. Gailliard, Prof. Dr. Willem de Vreese en Prof. Dr. C. Lecoutere. 3o) Lezing door den heer Dr. Julius Persyn: Iets over het Studententype in de Letterkunde. - Spreker doet, binnen 't korte bestek van een leesbeurt, de ronde {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} door de verschillende landen van Europa, om er de meest befaamde Universiteiten te bezoeken en 't studententype gade te slaan: Zoo komen we om de beurt in Italië, waar de student druk meewerkt aan den roem van zijn jonge land, vooral op 't gebied der natuurwetenschappen; in Spanje en Portugal, waar de studie nog immer voortgaat in platonische renteniersrust; in Frankrijk, waar de hoogescholen, ondanks de gebreken nu eenmaal eigen aan den franschen geest, allerlei teekenen vertoonen van hoop in de toekomst; in Engeland waar studie en sport vechten om het hart van de geleerde jeugd; in Duitschland, nog altijd het klassieke land der hoogescholen, met haar ernst en haar jool; in Rusland, waar de student, veel liever dan zich te wijden aan een bepaald levensberoep, opgaat in 't nihilisme of, beter, in ontferming met de nooden van het arme volk; in Noorwegen, dat van alle literaturen de mooiste studentenromans heeft geleverd, treffende schetsen van leven en lijden op de hoogeschool van Christiania; in Zweden, met zijn wereldberoemd Upsala, waar de studenten een half leven slijten, eer ze met éen diploma heengaan; in Finland, waar de taalrechten zoo mooi werden verdedigd dat het kwam tot de stichting van een hoogeschool in eigen taal, in dit wingewest eerst van Zweden, dan van Rusland. - Op voorstel van den heer Bestuurder, beslist de Vergadering dat de lezing van den heer Persyn in de Verslagen en Mededeelingen zal opgenomen worden. De vergadering wordt te 4 3/4 gesloten. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine verscheidenheden I. Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. 155. - Elcken ghereedtscepe doen. Dit ‘Elcken ghereedtscepe doen’, uit den hieronder volgenden tekst, beteekent niet: Remplir chacun son devoir’ maar wél: De ‘ziecken lieden’, - nl. de personen die meenen door melaatschheid te zijn aangetast, en die zich derhalve voor de ‘ghezworenen’ van ‘'t Hof van den hooghen ziecken’, te Iperen, zullen aanbieden ‘omme de’ voorgeschreven ‘examen ende visitacie’ te ondergaan (1), - ten dienste staan, te wille zijn, Fr. Être à leur disposition, Être prêt à leur service, d.w.z. ze aan de gewenschte ‘visitacie’ onderwerpen: L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, II, 446-447: ‘Item, omme de voornoemde examen ende visitacie te doene, zyn gheordonneert twee daghen de weke..., ten welken daghen de ghesworene ende oick den meester medecyn ende cirurgien (zie hierover op. cit., II, blz. 446) ghehouden werden ten hove te zyne ende aldaer elcken ghereedtscepe te doene...’ (1520.) Zie overigens over Gereetscap doen, bij Verdam, h.v., 2. 156. - * Anders meinende. Bovenstaande woorden werden aldus door een schrijver, in stede van Anders niemende, gelezen: L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, II, 447: ‘Item, zullen de voornoemde ghezworene (van “'t Hof van den hooghen ziecken” te Iperen) ende medecyn visenteren ende vonnessen de persoonen daer commende - (nl. om de door de wet voorgeschreven “examen {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} ende visitacie” te ondergaan), - behoorende t'huerlieder kennesse ende berechte, ende anders niemende, al volgende den appoinctement ende verbanden daerof wesende...’ (Reglement van 30 October 1520.) Behooren t'huerlieder kennesse ende berechte, uit dien tekst, beteekent niet: Être soumis à leur examen et jugement, maar wél: Ressortir à... - Anders meinende (echter te lezen: anders niemende) werd ook verkeerd door Ou se croyant malades vertaald. - Immers, het art. 5 van het Reglement van 1520, waaraan bovenstaande tekst ontleend is, luidt: ‘Item, werden de persoonen, die begheeren zullen ghevisenteert te zyne ten voornoemden hove, ghehouden te betooghene lettren van certificacien van den steden ende plaetsen daeronder zy wonachtich zyn, inhoudende de plaetse van huerer domicilie ende residentie, ten fyne dat by dien men weten mach te wiens kennesse ende examen zy behooren zullen.’ 157. - Verwaten. Dit woord werd ten onrechte door Dettes vertaald. Het is eenvoudig hetzelfde als Verwatenesse, Fr. Excommunication. Zie ons Gloss. à l'Invent. Archives Bruges, vo Verwatenesse, alsook onze Keure van Hazebroek, Ve deel, vo Verwatenisse. L. Gilliodts-van Severen, Cout. Bruges, II, 113: ‘Item, zo en zal niement int voornoemde godshuus ende hof (de lazarij “ter Magdaleenen” buiten Brugge) moghen commen ende de aelmoesenen hebben, ten zij dat hij zuver ende net zij van allen verwaten ende schulden. Ende bij alzo dat hij int voornoemde godshuus ontfanghen zijnde, eeneghe sculden maecte, daer en zal tzelve godshuus niet inne ghehouden zijn noch die betalen.’ (Regl. van 1480.) Zuver zijn van alle verwaten vergelijke men met de verplichting voor iemand ‘die verwaten’ was, vooraleer ambacht te mogen uitoeffenen ‘derof ghezuvert’ te zijn: Vorsterman van Oyen, Rechtsbronnen Aardenburg, blz. 165: ‘Voort dat hem zijn ambocht verboden zal werden te ghebrukene, die gheprouft putier es of die verwaten es, tot ander stont, dat hy hem derof ghezuvert ende ghebetert zal hebben...’ (1442.) {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} 158. - Gheganst Werden. Dit Gheganst werden, in zake van lazarij, beteekent in den grond: Gezond verklaard worden. De tekst luidt: L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, II, 455: ‘Taux ende sallaris... ter causen van visitacien ende examen... Eerst, elck persoon...., die by den hove ofte ghezworenen van den hooghen ziecken (de melaatschen) ghevisenteerdt ende uutghegheven werden over besiect, zal betaelen elcken ghesworenen... ij s.p. Inschelycx zal men ontfaen van elcken persoon die ghevisenteert ende gheganst werd, ij s.p. Ende van den ghenen die in veursten ghestelt werden, zal men alleenlick ontfaen visitacieghelt....’ De rangschikking is de volgende: eerst hebben wij de personen die wezenlijk ziek waren; - vervolgens, dezen die, na, onderzoek, ‘gheganst’ werden, of gezond verklaard, - en ten slotte, dezen die ‘uitgesteld’ werden, die zich aan een nader onderzoek moesten onderwerpen en derhalve waren ‘mis en observation’, zooals de heer L. Gilliodts-van Severen zegt. Men vergelijke met den hieronder volgenden tekst, waarin de uitdrukking Ghesont blyven ook op Gezond erkend worden uitkomt: L. Gilliodts-van Severen, Invent. Archives Bruges, V, 105: ‘Van viij paer hanscoen, die hi droech viij personen (nl. personen die huutywyst waren van laserscepe’), dats te wetene..., ende Callen, den erweet vercoopighe, ende dese Calle voorseit bleef ghesont als soe gheproeft was....’ (1318.) Gheganst werden is niet door Genezen worden uit te leggen, daar het onderzoek met ‘cureren’ of dokteren niets te maken had: den onderzoekers was alleen opgedragen, vast te stellen of de voor hen verschijnende persoon al of niet ziek, ‘besiect’ was; zij beslisten over het ‘gezond verklaren’, d.w.z. over het ‘gheganst werden’ of ‘ghesont blven’ van de verdachte persoon. Edw. Gailliard. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Het studententype in de letterkunde door Dr. Jul. Persyn. De geleerde vergadering gunne dezen nieuweling, dat hij, ondanks de eer die hem te beurt viel onder u te worden opgenomen, toch met zijn letterkundige liefhebberijen blijve verwijlen in eigen sfeer, en dat hij u noodige tot een wandeling door zijn wereld van alle dagen, de wereld der studenten. Het studententype, bij nader doordringen, is mij steeds liever geworden, en de sympathie voor den student heeft zich stilaan uitgezet tot nieuwsgierige studie van 't geen er ook elders onder dit zeer eigenaardig menschensoort roert en rumoert. Bij vergelijking van onze studenten met de vreemde schieten telkens weer verrassingen op, en wat er thans, na een paar jaren opmerking reeds voorhanden ligt, kan zonder moeite een lijvigen bundel vullen. Enkel een kleine keus onder de meest vlug-teekenende kenmerken zal in deze korte leesbeurt worden gedaan. Vooreerst mag de opmerking plaats vinden dat het hoog tijd is aan 't werk te gaan, zoo men de verschillende studententypen met een betrekkelijke trouw naar het leven wil teekenen. Dat elk land zijn eigen studenten heeft, is waar sedert al den tijd dat er studenten bestaan. Maar de omstandigheden dringen de vraag op hoe lang dit nog waar zal blijven. Het cosmopolitisme immers overstroomt de heele wereld; en 't verdrinkt de mooiste eigenaardigheden, ook, helaas, die der studenten. De meesten onder ons zullen het beleven: Eenmaal de photografie op afstand klaar, zal er niets meer te photografeeren zijn: overal dezelfde steden en dezelfde menschen, overal dezelfde jassen en hoeden. Dat is een van de zeer vele wijzen waarop de beschaving zichzelve uitlacht. 't Is een feit dat de studenten sinds jaar en dag zichzelf beschrijven. Maar dat doen ze eigenlijk voor zichzelf, niet voor {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} 't publiek; in vliegende blaadjes, meestal blijvend binnen 't beluik der hoogeschool, waar ze uitstekend hun zending vervullen: de studenten te doen gieren of grinniken, en de professors, al naar gelang hun karakter, te doen water- of knarsetanden, - maar die gazetjes ondergaan 't gewone lot van zulke dingen. Ze stroomen verloren met het krantenpapier van alle dagen. De eigenlijke letterkunde kent den student nog niet zoolang, en heeft dus veel te doen op weinig tijd. Wel schiep de 18e eeuw en vooral het romantisme studententypen, bij ons en elders. Maar meestal blijven ze romantiekerig, d.w.z. overdreven naar het uiterlijke, en oppervlakkig naar het innerlijke. Onder de loffelijkste uitzonderingen op dien regel zijn de schilderingen in ons eigen Nederlandsche letterkunde. Voor het oog van den romantieker was de student een mengeling van losbandigheid en melancholie, van schaterenden jool en verzuchtend gedweep. Het geld door de glazen en het bier door de keel. Den dag verslapen en den nacht verfuiven. De weg ter gehoorzaal de gang naar Calvarië en de eigen woonst het huishouden van Jan Steen. Onopgesneden boeken en onbetaalde rekeningen. Het substantief student een gezworen loochening van het verbum studeeren. Dat was het algemeen studententype in de letterkunde van vóor een halve eeuw. Maar sedert is het realisme gekomen. En het realisme, met zich trouwer te schikken naar de werkelijkheid, heeft in de studentenwereld meer.... ideaal ontdekt. Ideaal in een paar van zijn mooiste vormen: hooge geestdrift, en echte vriendschap; trouw aan de hoogste beginselen van levenswijding, opgaand in die prachtige jeugdeerzucht die de zelfzucht buitensluit. Beter dan wie ook ziet de student de toekomst, en feitelijk heeft hij ze in handen. In zijn jonge hersenen leeft de komende wereld, die grooter en beter dan 't heden zal wezen. En er zijn kleine plekjes in Europa, talrijke, waar de student beseft dat het een groot geluk is geboren te zijn in dit bepaalde tijdsgewricht en op deze bepaalde plaats. Maar genoeg algemeenheden thans. 'k Wensch immers heden te spreken over de eigenaardigheden der studentenwereld in ieder land - eigenaardigheden die aan 't slinken gaan en die gelukkig door de realististische schrijvers van heden worden vastgehouden en geboekt. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Die schrijvers zijn nog student ofwel zijn pas student-àf. Ze maken romans, ja - maar romans waarvan de Goncourt's zeggen konden ‘que le roman est la seule histoire vraie après tout’. - Romans trouwens waarvan de levensechtheid kan worden getoetst aan de wetenschappelijke berichten over 't hooger onderwijs in elk land. Binnen 't bestek van heden vallen noch de Belgische noch de Nederlandsche studenten. Die zijn u genoeg bekend, èn uit het leven èn uit de letterkunde: het werk van Renier Snieders en Tony Bergmann, en Vuylsteke en Pol de Mont, en Rodenbach en Flor Heuvelmans, en De Laey en de Cock. Voor Holland herinnert gij u Hildebrand en Kneppelhout, Piet Paaltjens en Van Lennep, Van Maurik en ten Brink, Van Eeden en de Meester, Robbers en Couperus; en Annie Salomons voor de meisjes-studentjes. *** We gaan nu verder de wereld in langs Italië, het oudste land der hoogescholen. Nog gaat de student van Bologna er fier op dat daar de eerste menschenlijken werden ontleed, en dat ook de dames er toegang hadden niet enkel tot de banken, maar ook tot de leerstoelen, voor Grieksch zoowel als voor natuurkunde, voor ontleed- zoowel als voor wiskunde. Viel het per uitzondering voor dat de professorin ook een schoonheid was, dan werd haar om wille der aandacht verzocht, van-achter een gordijntje te doceeren. Meent nu niet dat de Italiaansche student enkel teert op den roem van 't verleden. Heden neemt hij flink zijn weerwraak op een paar eeuwen verdoovende rust. Over de verleiding van het ‘dolce far niente’ is hij heen. Puur uit lust leest hij boeken over hooge wijsbegeerte en van fijne literatuur. De Italiaansche student heeft de electriciteit opgetroond en de draadlooze telegrafie in de wereld geholpen. Nergens is het vraagstuk der witte houille zoover in zijn oplossing gevorderd als aan de Italiaansche hoogescholen. Nergens ook is het overzetten der kracht- op afstand zoo degelijk beproefd en geslaagd. De mannen der groote uitvindingen aldaar zijn jongens van twintig, twee-en-twintig jaar. De Italiaansche student spreekt behalve zijn moedertaal Fransch en Engelsch en Duitsch. De overvloed van candidaten {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} voor openbare plaatsen maakt de regeering erg veeleischend. Meest al de tolbeambten bezitten baccalaureaat in een of andere wetenschap, en op de Italiaansche grenzen worden uw reispakken onderzocht door licenciaten, of doctors zelfs, in de Letteren of in de Rechten. De Italiaansche student werkt zoo duchtig als de beste, en toch eet hij macaroni en drinkt hij water. Hij is nog een beetje nieuweling in den levensernst, gezien de Italiaansche vlinderachtigheid van voorheen. En zoo is hij wel wat zwaartillend soms, en ruikt hij naar het blokken zoowel als naar den look. Zijn uitspanningen gaan op in hoogeschooluitbreidingen en in den kring ‘Dante Alighieri’. In de Italiaansche studentenwereld nog meer dan in de Duitsche heerscht de monumentomania. Sterft een groot man, dan vormt zich al dadelijk om zijn lijk een studentencomiteit voor een standbeeld. Maar staat hij daar eenmaal in marmeren onsterfelijkheid, dan is de plicht ook afgedaan; en men reikhalst naar een nieuwen doode voor een nieuw comiteit. Ook langs zijn keerzijde nog is de Italiaansche student een artist. Kunstenaar in denken en doen, in leven en lieven. ‘L'amor piétà, l'amor canzone.’ *** De Spanjaarden en de Portugeezen nemen 't luchtiger op en lichter. Nog altijd is daar geen hoogeschool-onderwijs naar onze hedendaagsche begrippen: verouderde leerboeken, arme boekerijen, slapende professoren, afwezige studenten. De jongens moeten niet zoo stipt college-gaan. 't Volstaat stipt de inschrijving te betalen. Nagenoeg evenveel uren worden gewijd aan periodische examens als aan de studie zelf. In een land waar de loterij furore maakt loot men ook nog immer voor de examenvragen. Goede voorspraak bij 't onderzoek is almachtig, en onontbeerlijk. In de hoorzalen hangen meer nevelen van sigarettenrook dan van wetenschap. Geen inktpotten te bespeuren, maar overal zeer zorgvuldig spuwbakjes... Het heerlijkst in zijn aloud karakter is Coïmbra bewaard, de eenige hoogeschool van Portugal. En heerlijk ook beschreef ons vóor enkele jaren Trindade Coelho 't studentenleven aldaar in zijn ‘In illo tempore’. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven is er zoo stil als in een herdersdicht. De studenten loopen er nog in hun lange rokken, als abbati van de 18e eeuw; zwaar gemanteld daarbij, maar blootshoofds. Zij groeten u en zwaaien daartoe in hun linker hand het rechter uiteinde van hun studentikoze almaviva. Met drie of met vier hokken ze samen in gemeenschap van goederen Hun tijd is verdeeld in matige studie en matige uitspanning. Men wandelt saam in 't heerlijke berglandschap met de schim van Iñes de Castro langs de Fontein der Tranen, al voordragend de rouwverzen uit Camoĕs die elke Portugees nog steeds van buiten kent. In stilte doet men aan landschapspoëzie, en de studiën duren hoe langer hoe liever. Voor de geneeskunde doorgaans acht jaar. Het doctoreeren in Portugal is nog immer een volle tooneelvertooning. Bij elk zegevierend antwoord krijgt de student van zijn professor een kus; en onder een helmende lofrede wordt de nieuwe doctor processiegewijze uitgeleid. De professors zelve zorgen vooral voor hun uiterlijk verschijnen: ook zij loopen in langen slependen rok, maar daarbij bedekt een soort pallium met veel borduursel hun onschuldige borst; en op hun hoofd dragen ze een soort pudding, waarvan dan hun hersenen de papdeeg met rozijnen zou wezen. *** De Fransche student is heel wat luidruchtiger. Vooral de student van Parijs. Daar heerscht een sterk vereenigingsleven; en l'Association générale des étudiants de Paris is een bewonderenswaardige inrichting. Haar boekerij bevat meer dan 16.000 bundels, en ontvangt 250 Fransche en vreemde dagbladen. L'Association huist in een mooi gebouw, met rook- en praatzalen, met inrichtingen voor sport en hygiene. Den Franschen student van heden leeren we kennen uit tal van romans, maar nog 't best uit de zeer eigenaardige werken van dominee Charles Wagner, en langs zijn ernstigen kant vooral uit ‘Etudes et Etudiants’ van Erneste Lavisse. 't Is doorgaans een flinke studax, voor wie de wetenschap meer is dan een stiel. Bij den Franschen student is 't nog geen grootspraak te gewagen van de befaamde ‘énergie nationale’. Toch gaat een ruim deel van zijn tijd op in uitspanning. In zijn wijn drinkt hij gloed die prikkelt. Hij zegt en zingt wel van ‘On ne badine pas avec l'amour’ maar hij doet het toch. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Een mooi brok van zijn vrijen tijd gunt hij aan de politiek. Maar zij die, zoodra ze buiten hun grenzen komen, zoo verleidelijk weten te vragen ‘Est-ce qu'on nous aime ici’? en zoo heilig durven getuigen: ‘tout homme a deux pays: le sien et puis la France’ konden onderling wel wat verdraagzamer wezen. Maar vooral de letterkunde is hun jonge eerzucht. De ‘poésie rosse’ en de ‘chat noir’ waren eenmaal de verschrikkingen der brave lui. Maar later kwam iets veel bedenkelijkers: De student ‘atteint du mal de la littérature’. Uit Parijs zendt hij ieder jaar een nieuwe school over zijn land en zoover mogelijk over heel Europa. Faguet, die maar zelden een blad vóór den mond neemt, deed het ook ditmaal niet: ‘Adolescent, jeune homme, le Français très souvent est proprement insupportable. Il semble toujours avoir conquis le monde ou être sur le point de le conquérir, pourvu qu'il le veuille et qu'il fasse un geste pour cela... Son opinion est la seule opinion qu'il considère et qui soit digne de considération... Tout au plus il associe un nom célèbre au sien, non pas comme le nom d'un maître à celui d'un disciple, mais comme celui d'un égal. Il dit: “Comte et moi”. Il dit: “Renan et moi”. Se mettre de pair avec un grand homme est jusqu'où sa modestie puisse atteindre .. Tout jeune Français a inventé une philosophie, créé un art nouveau et improvisé un genre littéraire qui était inconnu.’ Nog vinniger werd hun de les gespeld door Jul. Lemaître, die toch niet is wat men noemen kan een ventje uit de oude doos: ‘A vingt ans, parfois plus tôt, le mal (c. à. d. le mal littéraire) les prend et ne les lâche plus. Ils commencent par croire - d'une foi étroite et furieuse de fanatiques - premièrement que la littérature est la plus noble des occupations humaines et la seule convenable à leur génie; que les autres métiers, la culture de la terre, l'industrie, les sciences et l'histoire sont de bas emplois et qui ne sauraient tenter que des esprits médiocres; et secondement que c'est eux, au fond, qui ont inventé la littérature Et alors ils fondent des cénacles à trois, à deux, même à un. Ils renchérissent douloureusement sur des formes littéraires déjà outrées; ils sont plus naturalistes que Zola, plus impressionistes que les Goncourt, plus mystico-macabres que Baudelaire et Barbey d'Aurévilly... Et sous prétexte d'exprimer des nuances de sensations et de sentiments qui, si on les presse, s'évanouissent comme des rêves de fiévreux ou se ramènent à des impressions toutes simples et notées depuis des {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} siècles, ils font de la langue française un je ne sais quoi qui n'a plus de nom. Jadis, à vingt ans, nous savions admirer. Nous étions respectueux des maîtres... Mais eux qui ne savent rien, ils ont des mépris imbéciles et entêtés pour les plus beaux génies et les plus incontestables talents, dès qu'ils ont reconnu ces dons abominables: le bon sens, une vision lucide des choses et l'aisance à la traduire.’ Lemaître vergeet echter uit te maken hoeveel van dit alles te zetten is op rekening van de steeds meer geprikkelde zenuwen in het steeds voortjachtende Parijs. En waarheid blijft het nog immer: de Fransche student heeft in het leven zijn groote grootmoedigheid; zijn medevoelen met het lijden van zijn evenmensch. Ook degenen onder hen die niet meer gelooven, bewaren steeds in hun ziel het oude ondelgbare merk der christelijke charitas en voelen zich nog voor allerlei menschlievenden arbeid de broeders van den grooten, heiligen Ozanam. Geen wonder dan ook zoo de student de groote factor is in de huidige ‘renaissance catholique de la France’. Op alle universiteiten groeit het aantal katholieken verrassend aan. Zelfs aan de Ecole polytechnique, die op militairen voet is ingericht: ‘Op 21 December 1912 lagen bij de nachtelijke aanbidding veertig harer leden in uniform voor het H. Sacrament neergeknield’. *** Engeland is een gelukkig land. De student in den minst dichterlijken zin, de student-blokker, schijnt daar allengs tot de fossielen te behooren. Trouwens ook in 't verleden van dat land, zoo rustig-practisch in zijn grootheid, is de student steeds minder dan elders een studax geweest. Zelfs kerels als Addison en Macaulay, die twaalf uur per dag in hun boeken zaten, waren toch makkers die op de nights van het high life schitterden als weergalooze causeurs. Nergens zoo trouw als in Engeland bleven de hoogeschooloverleveringen der Middeleeuwen in zwang. Nog altijd zijn daar de beide doorluchtige Universities: Oxford en Cambridge; eigenlijk niets anders dan corporations, middeleeuwsche gilden, heel en al onafhankelijk van den Staat. Zij hebben 't voorrecht rechtstreeks vertegenwoordigers aan te stellen voor het Lagerhuis. Benoemd te worden tot rector van een dier hoogescholen is een {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} eer, waarnaar gedongen wordt door de hoogste aristocratie en de meest beroemde mannen. Het universiteitsleven blijft er nog altijd merkbaar verschillen met dat op het vasteland. De studenten zijn de eerste twee jaren in pensioen binnen de ‘colleges’ der hoogeschool. Ze moeten present zijn op werk-, etens- en slapensuur. Met het derde studiejaar trekken ze de ‘colleges’ uit, en huren ze logies in de stad, bij menschen die tot verhuring een bijzondere toelating krijgen. Die verhuurders hebben vaste reglementen: zekere bezoeken zijn verboden, de studenten moeten op een bepaald uur op kooi zijn, enz. Het ‘danger of the wife’ wordt dus afgeweerd, hoewel het er nu en dan eens langsheen sliert. Maar de groote plaag is en blijft de weelde der rijkelui-s-kinderen: de praal en het spel. De auto's overtuffen het schellen der studieklok. Lessen zal men spijbelen, maar wedrennen nooit. ‘Geen vrouwen’ de leuze is niet kwalijk, maar ‘geen bookmakers’, geen beroepswedders zou op zijn minst even deugdelijk zijn. En achter den bookmaker staat de woekeraar, en aan de wedrenners hangen de klaploopers, die op een beurs studeeren en teren op de beurs van de rijke verspillers. Nog in een anderen zin heeft men in de beide Universities aan moderniseering meegedaan. Toen geschiedschrijver Froude in 1892 na 40 jaren zijn Oxford weerzag om er Freeman op te volgen, luidde 't uit zijn mond: ‘Het oude stelsel is ook hier verdwenen, Grieksch en Latijn hebben hun monopolie verloren. Thans worden hier de levende talen bestudeerd, de hedendaagsche geschiedenis, de hedendaagsche wijsbegeerte en de wetenschappen. Het coelibaat is uit het college-leven verdwenen. De vrouwen, het afgrijzen der oude scholastiekers, hebben de heilige omheining overschreden’. De heele wereld kent den jaarlijkschen sportstrijd tusschen de zestien roeiers. Een der acht te zijn geweest van Cambridge of Oxford is een glorietitel, waarop men zijn leven lang teren kan overal waar Engelsch wordt gesproken. De derde der groote hoogescholen is die van Londen. Vooral de middenklasse komt daar. Al de Engelsche hoogescholen zijn lichamen levend van eigen stichtingen. Zij geven de jeugd een algemeene ontwikkeling die niet specialiseert met het oog op een bepaalde bediening. Het beroepsonderricht wordt gegeven {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} op scholen waar enkel gegradueerden der Universities worden aanvaard. De Rechten worden gedoceerd in de vier ‘Inns of Court’, broederschappen van advocaten; de Geneeskunde, in scholen gehecht aan de hospitalen. Mechanische en chemische wetenschappen in daartoe gevestigde proefscholen. De kleurigste schilders van 't moderne Engelsche Universiteitsleven zullen wel wezen: George Meredith, Thomas Hardy, Galsworthy, en Mevrouw Humphry Ward. *** Maar het land van het rijke studentenleven en van de rijke studentenliteratuur is nog steeds Duitschland. Ware de tijd aan ons, daar moesten we een heel uur bij stilstaan. Al wilden we maar enkel doorbladeren het weergalooze Kommerzbuch der Duitsche studenten. O, die oude Landmanschaften met hun kleurbanden om ketting en wandelstok, met hun sleepen aan hun degengevesten, met hun kokarden aan hun petten en hun pluimenbossen op hun hoeden! Verdwenen, helaas, zijn de gemsleeren broeken en kanonnierslaarzen. Maar nog hebben ze hun Mütze, hun Cerevis, hun Stürmer en hun Kneipjacke. Uit hun Zirkel schittert nog immer stralend op hun Vivat, crescat, floreat! En in het komment zijn de vaste levensregels van elk student, die student wil wezen, geboekstaafd in graniet. Schläger en Säbel doen steeds hun dienst. En de Fuchs en de Bursch zijn er nog immer als in Goethe's jonge Faustjaren. En dat vermindert niets van den hoogen ernst der Duitsche wetenschap. Och ja, den laatsten tijd zijn zelfs in 't land der geleerdheid hachelijke bedenkingen gerezen, teekenen van matheid, en afgematheid ook; een melancholie, als 't ware, die de mannen der wetenschap bevangt, een wantrouwen in die hoofdletter W. van de ‘Wissenschaft’; immers had men verwacht een afdoende verklaring van 't heelal, een algemeene richting voor 's menschen wil en jacht naar geluk. Maar geen zoeken helpt. Men vindt geen uitgemaakte, volstrekte waarheid, men vindt gedeeltelijke en tijdelijke oplossingen, die telkens worden vernieuwd en vervangen, verbeteringen vandaag die morgen weer verslechtingen blijken. De raadsels blijven, en groeien aan. Steeds nieuwe lagen van kennis worden de zakkende schou- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} ders opgetast, tot ‘der arme Tor’ niet eenmaal meer zeggen kan ‘da stehe ich nun’, want hij gaat aan 't wankelen. Sommigen keeren terug naar Hem, die is het licht, en die voor altijd heeft gezegd: ‘Ik ben de weg’. Anderen, even wars van agnostiek in de levensleer, stappen mee in de steeds wassende scharen van 't socialisme... Maar, waar het ook heenga, elk waarachtig Duitsch student gelooft in 't woord van Paulsen: ‘In den algemeenen strijd voor het meesterschap en de macht, zal de heerschappij behooren aan dat volk dat aan zijn jongelingschap weet te geven, in zijn taal en in zijn geloof, het beste onderwijs en de stevigste beschaving’. Maar dat wordt voor dit kader te ernstig. Laat ons liever een oogenblik naar Heidelberg weer. 't Is wel niet meer ‘Alt Heidelberg’, maar 't is toch nog het éenige Heidelberg. Dat het duelleeren verminderde is eigenlijk geen reden om 't studentenleven minder schilderachtig te heeten. Vooral sedert Rome in 1890 de Schlägermensuren onder 't begrip tweegevecht rangschikte, is het slachterspercentage gezakt. Men herinnere zich dat in 1815 aan een kleine Universiteit op een totaal van 350 studenten 147 tweegevechten wekelijks plaats vonden. Men heeft er een dag van 35 aangeteekend. Nog is 't studententype niet verdwenen met zijn gezicht half bril en half kerf, op wandel met zijn eeuwigen hond, en langzaam zich vullend met 25 halve liter goed vaderlandsch bier, om dan 's avonds heel bedaard, gehuld in den rook van zijn pijp en zijn philosophie, met de makkers in de Kneipe te komen verbroederen... En met onsterfelijk brio gaat de Kommerz los: ‘Bier, Wirtschaft, Kätchen! Ad exercitium salamandris, 1, 2, 3, - 1, 2, 3, - 1, 2, 3’. En weer stormt het los, het prachtig gestemde lied, echoënd over 't biergebruis van geslacht tot geslacht: O alte Burschenherrlichkeit! Wohin bist du geschwunden? Nic kehrst du wieder, goldne Zeit, So froh und ungebunden. Vergebens spähe ich umher, Ich finde deine Spur nicht mehr. O jerum, jerum, jerum, O quae mutatio rerum! {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Allein das rechte Burschenherz Kann nimmermehr erkalten; Im Ernste wird, wie hier im Scherz, Der rechte Sinn stets walten. Die alte Schale nur ist fern, Geblieben ist uns doch der Kern; Und den laszt fest uns halten, Und den laszt fest uns halten! En we scheiden van den Duitschen student met het woord van den doctor aan zijn leerling in ‘Alt Heidelberg’: ‘Bleib jung, Karl Heinrich, das is alles was ich dir wünsche. Bleib so, wie du bist, und wenn sie dich anders machen wollen - alle werden das versuchen - dánn kämpfe dagegen. Bleib ein Mensch, Karl Heinz, mit deinem jungen Herzen.’ *** Het is een vraag of de Russische student wel ooit duidelijk vóór onze oogen zal komen te staan. Het studententype van Poetskin in ‘Eugen Onegwin’ is te geniaal-romantisch om als normaal te kunnen gelden. Wie onder u gelooft dat hij thans nog in Rusland den duellist zal aantreffen, die onder 't vuur van zijn tegenstrever noten zit te kraken en amandelen te eten? Maar in zoover is Poetskin's traditie nog levendig dat steeds de Russische student de drager blijft van het nihilisme. Wat is een nihilist? Hij die 't woord gevonden heeft zal het ons tevens verklaren: Turgenjew in zijn ‘Vaders en Kinderen’ zegt: ‘De nihilist is een mensch die gelooft in geen enkel gezag en in geen enkel beginsel. Wij handelen krachtens een nutsbegrip dat ons beheerscht. In onzen tijd is het nuttige de negatie, de loochening, en daarom loochenen wij’. Zoo komt het dat de Russische student volstrekt geen idealist is. Hij beweert met Pissarew (1): ‘Een goed chemist is twintigmaal meer waard dan een goed dichter’. De Russische student is heel anders in de wereld gekomen dan zijn Europeesche makkers. Familiën van priesters, ambtenaars, kleine handelslui, boeren, wisten niet wat aan te vangen {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} met hun vele kinderen. In scharen van duizenden kwam de jongelingschap op de groote steden afgestapt, om de erg leege hoogescholen te bevolken. Die exodus uit den aartsvaderlijken haard naar de tempelen der wetenschap kenmerkt de ontwaking van 't sociale Rusland uit zijn diepen, eeuwenlangen slaap. De oorlog van de Krim had het teeken gegeven, en de Russische student en de Russische studentin togen op naar de wetenschap en de vrijheid. Het wolkerig nihilisme der studentenhoofden kreeg in de jongste jaren allengskens vasten vorm. De ontkenning werd stilaan in bevestiging omgezet. De buitenjongen die studeeren kwam besefte dat de ontaarding der moujiks ligt aan hun domheid. Geen student ter wereld die meer dan de Russische betrouwt op de wetenschap als op 't geneesmiddel voor allerlei menschelijke kwalen. Daar hij door den band arm is, valt zijn weg naar het socialism niet lang. Maar dan naar het bestudeerde en bereneerde socialisme. Nergens vond Marx zoo vlijtige verklaarders; geen enkel land schonk zooveel geleerde apostels aan het socialisme als Rusland. In de letterkunde is Tolstoj de hoogste studentengod, en zal 't nog wel een tijdje blijven; hij die in zijn ‘Krijg en Vrede’ het zoo afstootend en toch weer zoo aantrekkelijk portret van den Russischen student heeft geleverd in zijn Peter Bezuchow. *** Noorwegen gaf tot heden de twee mooiste studentenromans: Arne Garborg, met zijn ‘Bondesstudenten’ en Knut Hamsun met zijn ‘Sult’. De eenige Noorsche hoogeschool, die van Christiania, werd eerst gesticht in 1811. Ze telt nu zoowat 1,200 studenten. De Noorsche student draagt een zwarte pet die hij zelf zeer leelijk vindt, - maar wat wil-je - de Zweedsche student draagt een witte; en zoo is de Noor wel verplicht, uit geest van tegenspraak, het zwartste zwart te kiezen. Hij wandelt in de eenige straat van Christiania die een prachtstraat is, in de Karl Johansgade, die bij de spoorhalle begint en twintig minuten verder aan 't paleis van den koning eindigt. In die straat staat ook zijn hoogeschool, en de beide parken halverwege zijn zoo goed zijn eigendom dat ze ‘studenten-lunden’ heeten. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkel in 't hart van den langen winter verlaat hij zijn wandelweg om te skiloopen op de ijsvelden. De Noorsche student is arm. Gegoede boeren leggen samen beurzen aan om de knapste jongens uit het buurgewest te laten studeeren, veelal voor predikant. Maar van dat geld krijgen de studenten gewoonlijk te weinig om te leven, te veel om te sterven. Als kwartier kiezen ze hier of daar een kippenroest in een achterbuurt. Het meest praten ze over wat ze 't minst hebben, en onder mekaar luidt de gewone studentengroet: ‘Kun je me soms niet wat leenen?’ In hun hoedanigheid van predikantenzonen of boerentelgen, die allemaal de procesziekte hebben, zijn de Noorsche studenten bijzonder aangelegd voor de polemiek, die hun dan ook soms wat centen opbrengt. 't Eten kost hun weinig; want ze zijn habitués van de stoomkeuken, waar ze voor een halven frank een soort hutspot krijgen. Velen loopen met toegestropten broeksband om 't protesteeren van hun maag minder te voelen. Eén goed middel kent de Noorsche student om er bovenop te geraken: zijn gezicht in de heiligheidsplooi te zetten en op bezoek te gaan bij een van de braaf orthodoxe dominees die ijveren voor de zielen der jeugd. Daar gaat hij vertellen dat hij onder de gratie is geraakt, en zich eens terdege bekeeren wil. Als dominee nu zoo goed wou zijn in de eerste plaats voor zijn ziel, maar toch ook een beetje voor zijn maag te zorgen..... Is hij nu weer op zijn positieven dan praat hij maar door over politiek en godsdienst en taalkwestie en nationaliteit. Dan kan de Noorsche student warm worden. Sommigen ijveren voor een algemeene Scandinaafsche taal; anderen willen van niets hooren dan van de zuivere Noorsche dialekten: Cosmopolieters tegenover taalpartikularisten, Neerlandia tegenover Loquela. In 't begin van 't academisch jaar is 't groote fuif. In een reuzenzaal zit alles te zamen, onder de hoede van een paar professoren. Allen drinken zoo stevig warme punch tot de groentjes smoordronken onder de tafels rollen. In den goeden, grooten tijd sprak daar telkens Vinje, de groote agitator. Als ze goed gegeten en gedronken hebben dan beginnen ze over hun voorouders. Dat waren nog eens royale kerels. 't Kerstvarken werd toen in zijn geheel gebraden, en met hun zakmessen sneden ze er elk een stuk van af, en dronken daartusschen een hartelijk glas. Toen ze goed hun bekomst hadden, {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} gooiden ze mekaar met de beenderen naar hun kop. Maar waren ze bijzonder goed in hun humeur, dan namen ze hun messen en ze staken mekaar overhoop. De Noorsche student volgt de lessen goed. Maar de een komt onvoorbereid aan te Christiania, en de ander terdege gedrild. Soms valt het voor dat ze van de meet af Latijn moeten leeren. Dat is plezierig als men een professor treft, lijk die van Daniël Sörbraut, die doceert per viool, en bij ‘amo-amas-amat’ telkens een verschillenden streek geeft. De colleges zijn bijzonder druk, en op de examens is 't een beroering van de andere wereld. Het getal gedropenen is dan ook ontzaglijk. Onderberg heette de man die nu bijna een menschenleven lang telkens weer voor zijn admissie-examen gezakt was. Maar hoe dikwijls hij ook uitgleed, en hoe leelijk het ook ging, toch hield hij vol, een wonder van volharding. Hij was nu zoo oud geworden dat hij reeds een zoon had op de Universiteit, die elk jaar bij 't naderen van 't examen aan zijn vader privaatles gaf. Kruipen ze er door, de beproefden, dan verzoenen ze zich met de heele wereld, ook met hun eigen land, en ze zingen Björnson's lied: Ja, dit land heeft onze liefde, 't Ruw verweerde land; Diep gekloofd uit zee zich heffend, Duizenden een band! Maar in lichamelijk en geestelijk nuchteren toestand blijven ze schelden op 't alles beheerschend bureaucratendom. Noorwegen vergaat in 't papier. Noorwegen moet een arbeidsstaat worden op het voetspoor van België en van Zwitserland. En men maakt het tot een kanselarijstaat... De heele staatsbegrooting gaat naar onproductieve dingen. Niets is er op uitgetrokken om werk en voeding er boven op te helpen. Studeert een arme jongen voor dominee dan staan honderd Maecenaten gereed. Doet iemand een nuttige uitvinding, dan denken de menschen dat hij gek is: en richt er iemand een groote fabriek op, dan blijft de staat en dan blijven de groote lui met hun bestellingen naar 't buitenland gaan. Zoo denkt de student er over... en later helpt hij als krukkezitter, als rond de cuir, het schip van Staat steeds in 't zelfde vaarwater voort. *** {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zweedsche student van Upsála, ons geteekend door Heidenstam, Rydberg en Strindberg, gaat er fier op te behooren tot de oudste Universiteit van 't Noorden, in de stad die zelf het eerbiedwekkendst antiquarium van Scandinavië is. Naar de overlevering immers liggen dichtbij Upsála de grafsteden van Thor en Odin en Freya. En in de kathedraal rusten de historische grootheden Linnaeus en Oxenstjerna en Gustav Wasa. Op den voorgevel van 't hoofdgebouw prijkt een waardige leuze: ‘vrij te denken is mooi; juist te denken is nog veel mooier’. En waarheid blijft het dat al de mannen die schitteren in de wetenschap en de kunst van 't moderne Zweden uit Upsála komen, uit het oude Upsála der Vikings. 't Is wel de eenige hoogeschool in Europa waar men de studenten over 't algemeen mag verwijten dat ze te veel werken. Het programma is eigenlijk niet zooveel zwaarder dan elders, maar het strekt over meer jaren. De studiën voor geneesheer duren er tien jaar! En hoewel men in Zweden sterft zooals elders, heeft men er toch den troost te sterven in de armen der beste dokters van Europa. De hoeveelheid kennis die een Zweedsche student moet opdoen heeft het ongerief hem veeleer te beletten tot wetenschappelijke uitslagen te komen dan hem tot uitslagen te leiden. In plaats van objectieve waarheid kweekt de student er wantrouwen in zichzelf. De wijsbegeerte vooral, een mengeling der nieuwste Duitsche stelsels, is een niet te achterhalen arcanum. De professors hebben een voorliefde voor gapende studentenmonden; hoewel de mooiste tijd voorbij is, de tijd van Böstrom, die zijn theorieën eindelijk eens in een handboek had neergelegd. Bij 't herlezen van zijn handschrift vóor 't naar den drukker ging, verklaarde hij: ‘'t Is prachtig. Enkel twee wezens verstaan zulk een vlucht; God de Vader en ik zelf’. Toen hij dan later de proeven nazag riep hij uit: ‘Maar 't is subliem, nu blijft nog enkel God de Vader over, om mijn werk te begrijpen’. Maar ook de ‘blokkers’ van Upsala vinden tijd tot uitspanning, hoewel de studentenjool er in den jongsten tijd veel kalmer werd. De luidruchtigheid keert slechts op bepaalde tijden tamelijk kunstmatig terug. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel draagt de student nog steeds zijn witte mössa, maar de helden der dertien natiën ingedeeld naar de onderscheidene Zweedsche provinciën zijn aan 't verkwijnen. Dat was de schoone tijd der toddys, der warme grogs, volgens de blijde of droeve omstandigheden lichter of grauwer gekleurd. Zoo werd bij den dood van den koning de toddy rouwig zwart. De eerste vier toddys telde een goed student niet. De vijfde heette Quintus Fabius, de zesde Sextus Tarquinius, de zevende Septimus Severus, de achtste Octavius Maximus. Maar dat was nog lang niet het maximum. Langsheen het drankhuis gingen ze dan staan op het gaanpad hand in hand zoo stevig als 't ging om op zijn decadentie-Romeinsch den overvloed weder aan moeder aarde te gunnen, wijl de professors naar huis togen, een flesch punch als geschenk onder den arm, met een zaligen lach de voorwerpen hunner wijd vermaarde sterrenkunde beschouwend, en in patente tegenspraak met de wet dat de rechte lijn de kortste is. Ook de ‘overliggere’ verdwijnen langzamerhand, de studenten nl. van het 40e of het 50e academisch jaar. Anderzijds zijn er thans natiën tot matigheidshuizen ontaard, waar men efkander op suikerwater besalamandert. Maar zingen doet de Zweedsche student nog als in zijn besten tijd; de heerlijke dronkemansliederen van Bellman, afwisselend met de harpzangen Davids. Nergens ter wereld hoort men schooner koren. De stemmen der meisjes glijden zoo zuiver weldadig als stroomende water doorheen het onweergebruis uit de kelen der breedstrottige jongens. Heerlijk vooral is de zang op het jaarlijksch feest als de oude helden worden gevierd: Gustav Wasa, Gustav Adolf, Karel de XIIe, oude begunstigers der Universiteit. Hoewel op mindere schaal dan de Noren zijn toch ook de Zweedsche studenten doorgaans arm. Maar te Upsála wonen bankiers die leenen en leenen, jaar in jaar uit, altijd maar op voorschot van 't geen de toekomende dokter of advocaat of professor of predikant later verdienen zal. Want men is een mensch op leeftijd als men Upsála verlaat, en vóor zijn vijf en veertigste jaar heeft men bijna nooit een geldwinning. Dan begint men de voorschotten uit de studentenjaren af te betalen, en het rembours is zoo ongeveer in regel als de zoon aankomt op de hoogeschool om vaders plaats in te nemen en 't spel te herbeginnen. Gauwer gaat het als men 't geluk heeft bij 't ver- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} laten van Upsála een boerendochter uit de omgeving, het rijke Scanië, los te lokken, uit een van die pachthoeven daar, waar de boer, om zijn zin voor symmetrie te voldoen, voor zijn dochter twee pianos koopt, een langs elken kant van den schoorsteen. *** Hoeveel noodelooze wilskracht versleten wordt op de geduldige banken der hoogeschool te Upsála beseft men het best als men de Baltische zee oversteekt om de Finsche jeugd te Helsingfors te begroeten. De dichterlijke droomers uit het land der Duizend Meren hadden tot vóor een eeuw een hoogeschool in 't Zweedsch. Finland was immers voorheen een Zweedsch wingewest. Maar de jeugd van 't begin der 19de eeuw wou ook een hoogeschool in eigen taal. En ze vond een machtig voorstander in den grootkanselier der Universiteit, prins Alexander Nikolaiwitz. De beweging groeide steeds voort. Er kwam een Russisch verbod, maar wat baatte 't? De kanselier bleef zijn studenten trouw..... En thans bestaat er een hoogeschool in 't Finsch zoowel als in 't Zweedsch..... Fier over hun zegepraal gaan de studenten binnen onder de bogen van 't nieuwe gebouw: hun zegebogen, bekroond met de welsprekende leuze: ‘Has aedes spei suae patria dedit’: ‘HET VADERLAND GAF DEZE HOOGESCHOOL AAN 'T GESLACHT ZIJNER HOOP!’ {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Guido Gezelle als leeraar door Dr. Hugo Verriest. In den aanvang van deze studie begeer ik twee bemerkingen te doen: De eerste is dat er bij Gezelle geen kwestie was van stelsel. Al wat hij peisde, zegde, leerde en deed, kwam onbewust uit zijn één, eenig en wonderlijk wezen. Hij was anders, en sprak anders, en leerde anders, en leefde anders als de andere leeraars, en zijn grondwoord was en bleef: zoo spreke en zoo denke en zoo dichte en zoo doe'k. Wij, zijne leerlingen, wij hebben den leeraar en zijn werk ontleed. Hij, hij ging zijnen gang volgens zijn wezen. Daaruit mijne tweede bemerking: Die verschillende punten die ik hier behandele, die onderscheidene deelen van Gezelle's werk, die allerhande vingering, dat aanvatten en omvatten, dat uitspatten en losvloeien van dat wonder, eenig wezen, liggen overal zoo dicht bij malkaar en loopen in alle richtingen zoo door en uit malkaar, dat mijne beschrijving en ontleding van zijn leeraarswerk dikwijls zal moeten op hetzelfde uitkomen, naar hetzelfde wederkeeren en hetzelfde zal schijnen te herhalen. En toch, neen, wat ik schrijf zal wel van den man spreken, maar in verschillend werk. En om klaarder zicht te geven, wille ik eerst een deel van zijne werking groepeeren. In het onderwijs, als ik kind en student was, leerde de leerling den leeraar. - In andere woorden: de leeraar stond tusschen den leerling en 't gene er geleerd moest worden; wees niet onder, geleidde niet alleen, maar {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} a)stond tusschen den leerling en de schrijvers of auteurs, b)stond tusschen den leerling, de dichters en de natuur, c)stond tusschen den leerling en de poësis, d)stond, mensch of boek, tusschen den leerling en de taal. Wij studeerden zoogezeid de grieksche en bijzonderlijk de latijnsche en fransche schrijvers en dichters. In der waarheid, wij bestudeerden die groote Meesters niet, hunne taal ook niet, maar wel den uitleg, ons in lange bewoordingen en weeken maandlange dictaten gegeven door den professor en zijne boeken. Nooit kwamen wij in aanraking en voeling met die groote schrijvers, nooit stonden zij in licht en klaarheid voor onze oogen, nooit in bewondering en liefde voor ons hert. Zoo herinner ik mij niet dat ik ooit iets uit mijne grieksche, latijnsche of fransche auteurs oprecht genoten heb, uit geerte herzocht heb en herlezen. Wij bleven onverschillig, verdroten, vreemd. Meer nog, wij haatten onze schrijvers en wij wierpen hunne boeken in onzen lessenaar en lieten ze liggen onbekeken en gevreesd totdat de tijd kwam van het ombest. Dan ja haalden wij ze uit en bekeken ze zoo kort mogelijk. Wij hadden ze ook niet noodig; maar leerden met angst de bladzijden uitleg van stuk en van woord. Alles wat de leeraar daarover gevonden had en vergaard, en alles wat nu in de ‘questions de la composition’ komen ging met den ‘expliquez les mots soulignés’. Met de taal ging het niet beter. Wij leerden grieksch; een beetje grieksch en veel grammatica van die taal die wij niet kenden. De uitslag was ellendig. Ik heb dat heel nauw onderzocht. Wij leerden in onze studiejaren minstens twaalf honderd uren grieksch; en uit de rhetorika gaande, geen drie van de 25 studenten droegen er 200 woorden op hunne lippen; geen tien kenden er 100 woorden. Honderd woorden in twaalf honderd uren! en de overige studenten wisten van het grieksch quasi niets, en hebben er niets van onthouden. Wij leerden latijn; duizende en duizende uren en kenden lacy er toch zoo weinig van. Hetgene er in de klas vertaald was geweest, dorsten wij vertalen. 't Overige bleef in de onbekende lucht hangen. Ja, ik wilde wel weten hoeveel in geheel dat geleerd België - buiten de professors, die het latijn aan de studenten moeten te huis brengen, - hoeveel priesters, advocaten, genees- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} heeren enz. er te mijnen tijde waren en nu nog zijn die hunne latijnsche Meesters lezen of lezen kunnen. Wij leerden dat Belgisch fransch, waarvan het beste wereldvermaard is geworden in ‘le mariage de Mademoiselle Beulemans’. Het vlaamsch bleef buiten het onderwijs. Het laatste uurke der week bracht ons, in het Fransch, de Bloemlezing van Sleecks en Vandevelde, en een minder deel der dicht- en prozastukken. Wij woonden in onze straattaal of patois en bleven alzoo een volk zonder taal, met een gevoelen van minderheid en misprijzen van eigen wezen. En Gezelle? Gezelle stond daar buiten. Hij stond daar volstrekt buiten. Van dien uitleg, van die abstracte leering wist hij niets. Hij begeerde niet er iets van te weten. Hij begeerde daar niets van aan de studenten te leeren. Hij leerde er niets van. Hij onderwees; wees onder; wees naar de schrijvers, de dichters en hunne werken en zeide: Kijkt! Hij ruimde uit den weg eenvoudig, wat belette te zien en te verstaan. Alzoo schrijft Gustaf Verriest: ‘Van Homerus lazen wij zang op zang, zoo van Ilias als van de Odussea, en hier, midden deze heerlijke beelden zoo waar en zoo rijk, zoo kristalklaar geteekend, verwijlde de Meester met innig genoegen. Dan ook leidde hij ons, vol eerbiedige ontroering, door de schoonste deelen van Aisculos en Sophocles. In 't latijn hield hij weinig aan bij Virgilius, maar Horatius lazen wij bijna ten geheele, daarbij de beste hekeldichten van Juvenal en Persius, en ook menig lustig uittreksel uit de komediën van Plautus en Terentius.’ De woorden en de taal leerden wij uit gebruik en verkeer, en ook uit dien wonderen uitleg en verbinden van de woorden ondereen, en onder en door alle talen die wij leerden of kenden. In ons ontwaakte hij, in ons ontwiek uit de boeken, de begeerte van lezen, van herlezen. Ons werk eindigde niet waar de vertaling gedaan was, en de uitleg gegeven. Dan begón ons werk. Het was: leest nu, en wij lazen. Het woord wierd ons eigen, de taal wierd ons eigen, het denken, het voelen, het genieten. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hert en de geest van den leeraar doorstraalden ook, en verlichtten den leerling. Ja, dat liep niet altijd zoo gemakkelijk af, en in den beginne stoorde het wel onder de studenten, en altijd onder de leeraars. Eduard Dambre, mijn kameraad, was tot dien tijd onder de allereerste geweest in zijn klasse, en ik hoor nog zijn gram en verontweerdigd woord: Nous n'avons pas vu cela! Hij studeerde nooit den ‘auteur’; maar allen uitleg wist hij van buiten, zoodat hij alle antwoord gereed in zijne memorie droeg voor den dag van de ‘compositie’. Sedert lang liep hij verbitterd omdat hij den uitleg en den leeraar niet meer leeren kon, en als in het onderzoek wie er best latijn kende, men hem simpelijk het latijn voor oogen lei, riep hij triomfant: nous n'avons pas vu cela. Dat wille ik nu toepassen aan onze taal, en vertellen hoe Gezelle ons vlaamsch of nederlandsch leerde. In onzen tijd was het vlaamsch in onze gestichten verre te zoeken. Twee boeken waren geheel ons gerief en wij stonden voor onze moedertaal met dit dubbel gevoelen: 1oZij is ons vreemd. Wij kennen er niets van, kennen alleen straattaal of patois. Wij zouden moeten hollandsch leeren, en waartoe kan dat dienen? Hollandsch en vlaamsch! beteekenen toch niets; zijn niets. Vreemd en leelijk. 2oDe taal is in de spraakkunst te vinden, en de vlaamsche spraakkunst is moeilijk en doodverdrietig. Tegenzin. Gezelle kwam en zijn grondgedacht en leering was: Gij kunt vlaamsch, en moet alleen uwe taal zuiveren, kuischen, wasschen, kammen, volledigen, verrijken, versterken, gelijk de mensch met zijn lichaam wel doet. - Vlaamsch is nederlandsch. - Vlaamsch is ‘meegerechtigd om deel te maken van de tale des grooten Dietschsprekenden Vaderlands’. - ‘De taal der oudere schrijvers, en de zuivere volkstaal is eene en dezelfde. Onze taal is de schoonste sprake van Nederland.’ ‘De taal ligt en leeft in het volk, en boeken zijn vaten waarin men ze heeft trachten te vangen.’ {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn gedacht en onderwijs over taal, over eigen taal, over schoone taal staat klaar verlicht in zijne artikelen uit de eerste jaren van Rond den Heerd. In het Van Hove-gesprek, verteld door G. Verriest (Taal en opvoeding, blz. 3) wegens den koeier of peerdeknecht uit de omstreken van Thielt. In de parabel van Johan Winkler (ibidem, blz. 4) die vertelt van Jan Jansen, een Hollander van den ouden stempel, en Leenaert Vlamynckx. In zijn gedicht: Hetgeen ik niet uitgeve en hebbe ik niet in: wie zal mij dat wijten te schanden? Mijn herte en mijn tale, mijn zede en mijn zin, 't is al zoo van buiten, 't is al zoo van bin': 't ligt alles daar bloot op mijn' handen! Dan weg met de oneigene tale en den schijn van elders geborgde gepeizen; mijn zijt gij niet, uw dat en wille ik niet zijn. dat in mij en aan mij is dat heete ik mijn: Oneigene, ik late u,.... gaat reizen! En in dat ander: De vlaamsche tale is wonderzoet, voor die haar geen geweld en doet, maar rusten laat in 't herte, alwaar, ze onmondig leefde en sliep te gaar, tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank, te monde uit, gaat heur vrijen gang! Wat verruwprachtig hoortooneel, wat zielverrukkend zingestreel, o vlaamsche tale, uw' kunste ontplooit, wanneer ze 't al vol leven strooit en vol 't onzegbaar schoonzijn, dat lijk wolken wierooks, welt uit uw zoet wierookvat! {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij ontwaakten; wij gevoelden ons zelven; wij wierden onze taal bewust, ons uitwendig wezen. Een eigen licht blonk in ons hoofd; eene liefde en fierheid vol betrouwen vervulde ons hert; een woord en een lied zongen op onze lippen. Gezelle had de bronnen van ons vlaamsch wezen gelost. Daarbij bracht zijn onderwijs ons tot de Vlaamsche meesters door alle tijden. Wij leerden kennen en genieten de ‘Carolingische verhalen, Reinaert de Vos, van Maerlant, de liederen der middeleeuwen, Vondel, Vader Cats, Pater Poirters, Justus Harduin, geheel den schat van 't verleden en tot de laatste dichters van deze tijden toe. Dautzenberg zong ons zijn Sedigheit en Ledigheit en Hoffmann von Fallersleben, een vreemdeling, zijne Loverkens. Daer quam eens deur dat velt ghegaen Een oude vrolicke droomer Hi sach dat graen al gulden staen, Het was wel in den somer. en Fallersleben Hoe stond het wide wilde wout In loverkens so groen en stout...... Ic was so jonc, een bloeyend rijs, Nu ben ic out, mijn hooft is grijs, Gheen lentelust in 't herte mijn..... Voor mij salt altoos winter sijn... Den Mei maect jonc en velt en wout, En ic moet altoos bliven out. Ons dagelijksch woord ook wierd hem spraakwijzing en ik hoore hem nog zeggen aan mij: Gy zegt percies percies gelyk een Cuernsche schôemaker. Welke was de uitslag? Hij had een jaar en half gedoceerd en reeds stonden recht: Eugeen Van Oye, Hugo Verriest, Karel Callebert, Emiel De Keere, Karel de Gheldere, Gustaf Verriest, Henri Delbaere, Robrecht Willaert, Constant van Coulie en zooveel andere, en uit het onderwijs zijner leerlingen wierd en groeide een geheel leger, een jong volk dat zijne taal kende, dat zijne taal schreef, sprak en zong, dat zijne taal beminde als zijn hoogste goed; dat in zijne taal leefde, {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} met het blij bewust-zijn van zijn denken, van zijn willen, van zijn werken, van zijn worden: preusch als volk. *** Dat doen en laten, dat anders denken en spreken en leeren en zijn, vinde ik nog veel netter en klaarder in zijn, hoe kan ik dat nu noemen, in zijn onderricht of liever in zijn wekken van poësie. Eertijds waren het (zoo ik hooger schreef), ‘les leçons de littérature, les préceptes de poésie, les préceptes de rhétorique’. Wederom stond hier de leeraar of de boek tusschen den leerling en de poësie. Nog altijd verkeerde men in den waan dat men de formule, de formulen, door voorschreven vormen, gevonden had of ging vinden om te dichten en dichters te maken. Van die boeken zegt Van der Straeten geestig in zijn Exodus: Grammatica is de kunst om al te ontleden en te ontvleezen en te ontbeenderen, en te ontknauwen en tot spijs voor kinderen te verteeren, wat de menschen zeggen met der tonge taal. En Gustave Delecluse: Certaines gens traitent les beautés littéraires comme les plafonneurs traitent les rosaces du plafond. En veel mooier: Quand l'homme né pour être professeur s'est nourri sous forme de synthèse, il digère sous forme d'analyse. Gezelle stond weerom daarbuiten; nooit heeft hij ex-professo eene les gegeven over ‘beautés littéraires’ in abstracto; nooit een boek gewezen waar die lessen te vinden waren. Direkt, zonder iets daartusschen, bracht hij den leerling in aanraking met de meesters, zoodat zij mochten medetrillen en medezinderen. Hij wist, zegt G. Verriest, dat de jongeling die deze schoonheden heeft leeren kennen en genieten, gaat door het leven met een onvervreemdbaren schat die hem meer genot en vreugde verborgt als alle stoffelijke voorspoed. Niet alleen uit voorbeelden, maar uit dagelijksch werk, uit ons wezen, ontwaakte hij al wat leefde, al wat roerde, al wat deugde, al wat schong en schitterde, en deed het groeien, uitzetten en veldwinnen. Ook zocht dat onderwijs naar geen algemeenen vorm, passend op ieder hoofd en hert en borst en mond, of liever hangend {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten ons in de lucht als eene soort algemeene wet naar dewelke wij ons te vormen hadden, maar het zocht en vond de eigene begaafdheden en veerdigheden van iedereen, en trachtte de leerlingen te ontwikkelen en te doen groeien naar de innigheid van hun wezen, naar hun eigen aard. Het was de groote Crescite. Tot de maat en de rhythmus wees hij in voorbeeld ja, maar ook in alle harmonieuse roering van de taal en in de passende roering van adem-, lijf- en voetslag. Karel de Gheldere dichtte: Gelijk de vlugge bie die gezocht heeft.... en op het keerbladje van zijn werk ontving hij: Zoo welkom als de bie die aan 't zoeken wijl de last wast terug met haren buit uit.... Ja het ware het zoeken weerd welke en hoeveel rhythmen Gezelle zijnen leerlingen heeft gewezen en voorgedicht. Ook Dichten wierd ons spel en leute, en hooger genot, Dichten wierd het beproeven van hooger krachten, Dichten was het uitzetten en doortinten van al onze zinnen. Dichten was ons-eigen genieten. *** Alzoo gerake ik nu aan dat derde punt, en herinnere hoe poësis te vooren ons geleerd was als iets daar buiten ons en quasi in den vreemde. Vóór Gezelle bedichten wij de bergen van Italië met de wijntrossen, een ongeweerte op zee, of een zeegevecht, al hadden wij noch Italië, noch zee, noch schip in ons leven gezien. Of, wat beter, aanzagen wij poësis als eene studie, en een genot op zekere uren van iets hoogers uit de wereld daar buiten ons. Gezelle, daartegen, bedichtte eenerzijds geheel de natuur rondom ons, en anderzijds legde, in onze oogen en hert een licht en schoonheid die wij door het leven mededroegen. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel die arme drooge vervelende collegewereld wierd bestraald en verlevendigd. Alles wat wij van uit onze kinderjaren medebrachten, alles wat wij daarbuiten kenden wierd ons schoonheid en genot van schoonheid. Hier zou ik u moeten het wonder vertellen van het ruischen van het ranke riet, - van het schrijverke, - van de waterspegel, - van de pachthofschildering, - van 't edel spel der schaverdijnders, - van de aanroeping: ‘Schavende snijdt het staal en kerft in de penne van ieder hout’, - van blijdschap, - van de kerhofblommen. Het was ons geheele leven. Met zijnen profetenvinger streelde hij onze oogen open... onze vijf zinnen open. Dat was geen doenwijze. Dat kwam uit geen bewust en ontleed doel. Dat was zijn wonder wezen, dat de natuur, zijne kinderen en geheel hun leven omkoesterde, omkoosde en in schoonheid tintelen deed. Daarom is het dat, later uit het onderwijs, hij geheel Vlaanderen in schoonheid droeg tot in den hoogsten dichtershemel zooals het de namen van zijn boeken laten vermoeden, Tijdkrans en Rijmsnoer. De titel van 't laatste, Verzen, komt van hem niet. Dicht daarbij ligt nu zijn grooter werk, te weten: dat Hij den kleinen kring waarin wij gesloten waren, heeft opengezet, en ons in een onbekende wereld heeft binnengeleid en met die onbekende wereld heeft bekend gemaakt. Niet alleen lazen wy Homeros, Iliade, Odussea, Aisculos en Sophocles, niet alleen lazen wij Virgilius, Flaccus, Plautus, Terencius, Juvenal en andere. Wij proefden Dante, Tasso, Francesco d'Ascese, Jacopone en Liguori. Wij doorkeken de engelsche dichters Shakespeare, Milton, Burns, Moore en Longfellow. De duitsche dichters Goethe, Schiller, Klaus Groth en andere. De noordsche dichters. De vlaamsche dichters boven al. ‘Al de dichters straalden door onzen bewonderenden geest, en druppelden in onze immer dorstige ziel. Bronnen welden uit alle landen en tyden van de groote wereld; en alsof het ware uit een krystalen beker, met licht doortinteld, gaf hij ons te drinken die lange zoete teugen. Wij tintelden. Met de boeken niet alleen. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Een geheele wereld van poëzie, de ware, die wij zagen, die wij hoorden, die wij voelden, ontwaakte en stond, op het gewenk van zijn bevenden vinger, óp rondom ons.’ In den uitleg daarvan moete ik een ander punt raken. In ouder tijden heerschte in de onderwijsgestichten de gemaakte bewondering. De leeraars geloofden niets van hetgene zij vertelden aan de studenten. Onder malkaar spotten zij met dichters en schrijvers en staken hunne boeken in den vergetenden hoek van hun boekrek. Met Gezelle was die tijd uit. Ik geloof niet dat ooit in zijne lezing en uitleg een woord uit zijnen mond gekomen is dat geen waarheid sprak. Zyn woord immers was: Zoo spreke en zoo denke en zoo dichte en zoo doe 'k. Dat was alzoo in zijn uitleggend woord, in zijn vertalend woord, in zijn sprekend woord, in zijn leven. Bij de Meesters zinderde hij. Hij verbleekte. Zijne stem trilde. Hij was immers de groote ziener, de groote voeler, en hij droeg hun in zijn zingend woord op de lippen. Wij, wij gingen mede in zijn denken, in zijn gevoelen, in zijn bewonderen, in zijn genieten. Snaren spanden binnen ons en zongen mede. Eene rilling liep ons over het lijf en ontstelde geest en hert. Nog een punt wille ik hier aanraken, dat de bijzondere diepheid en hoogheid van zijn onderwijs in den klaren zet. Hij heeft ons bewust gemaakt dat wij iets en iemand waren. Hij heeft ons wordende dichters gemaakt, of toch wordende menschen met hoogeren geest en idealen, met hooger hert en liefde voor ons volk, ons ras, ons land, onze taal en onze kunst; met hooger willen en doen. Wij konden niet alleen; wij waren. Aan het laatste kome ik eindelijk en wete bijna niet hoe dat voor uwe kijkende oogen openplooien. Ik zeg het eerst in in een woord: Hij beminde zijne leerlingen. En als ik zeg: hij beminde zijne leerlingen, ik spreke niet van die officiëele genegenheid, van die plichtliefde, maar van {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} die groote liefde uit der natuur, die onzen groei en bloei, onze schoonheid, ons hooger heilig wezen om- en overstraalde. Zijne liefde doorademde ons, en streelde zoet en warm al onze jonge krachten open. Daaruit die ontelbare Gedichten en antwoorden aan die leerlingen: Hoe vaart, hoe vaart gij nu, mijn kind, dien'k, vechtend in de vlagen, Weleens, en 't miek mij grootschgezind, heb door en door gedragen: hoe vaart gij nu?... Aan Karel de Gheldere: Zoo welkom als de bie, die, aan 't ronken, wijl de last wast, terug met heuren buit uit de velden rijk beblomd komt... Aan Eug. van Oye: 'k Heb menig, menig uur bij u gesleten en genoten en nooit en heeft een uur met u me een enklen stond verdroten. Aan Edmond van Hee: Wijl gij ligt en rust en slaapt, Mon, op drie stapkes maar van mij zit ik dikwijls en betraap, Mon, 't vluchtig vliegske, poësij... Aan Pieter Busschaert: Kom e keer hier, fliefflodderke, 'k hebbe u, 'k hebbe u zoo lief. Aan honderd andere. Daaruit die passiesermoenen van 1859. Geen passiesermoenen over deugden en ondeugden met een woord over den Zaligmaker; maar Palestinen, - Hierusalem - de Tempel, met hunne symbolenmacht: de Zaligmaker {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} met de beelden die Hem voorengingen in de Bijbelrijen, en met de wereld van doening en woord die Hij in Vlaanderen en de menschheid gelaten heeft. Visioenen. De professors fluisterden: Il ne moralise pas assez. En daarop antwoordde zijn laatste woord: Et si l'on me demande quelle est la morale de ces enseignements, je répondrai que j'ai prêché, fait connaître et aimer Jésus Christ. Daaruit dat verkeer, met zijne leerlingen, dat geheel Vlaanderen in 't werk stelde, in woordenzanting, en zoek naar Folklore en volksdoening die Rond den Heerd en Loquela voedden en volden. Daaruit dat dichterlijk leven, dat geheel Vlaanderen omschemerde en schuilde in den glans der groote ziel van den Meester. Zijn onvergetelijke lessen vloeiden uit zijne liefde en bleven ons door het leven licht, waarheid, plicht en schoonheid. Daarmede sluite ik nu. Zijn onderwijs was zijn wezen. Een God, hebbe ik geschreven, een God dook achter de gordijn. Het was eene adoratio. Nu nog, hij is zoo lange dood, dat vreemd wezen - bij de heidenen ware het Pan geweest - dat mysterieuse wezen, met duizend oogen, met duizend trillingen, met duizende vonken en stralen, maar met ééne groote ziel, staat nog voor ónze ziel en zindert zuutjes; zoo dat wij hem nooit vergeten kunnen. Hij is daar! in ons! {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine verscheidenheden. I. Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal en Letterkunde. 159. - Onderstaen. De ‘waerhede’ van iets ‘onderstaen’ schijnt te beteekenen De gegrondheid ervan nagaan, vaststellen, door het hooren van ‘orconscap ende ghetughenesse’: L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, II, 267: ‘Ende omme de waerhede van dien te onderstane, zekere commissarisse hadden zindert daer toe ghestelt ghezyn bi den hove, voor de welke de vorseide heesschers hadden ghedaen ludens (sic; te lezen: ludene?) zekere orsconscap ende ghetughenesse, omme huere vorseide redene ende vermete inwaers te doene.’ (1409.) 160. - Streek. Streek beteekent Lijn. Zie bij Verdam, Streke 3o. Het woord komt echter in den onderstaanden tekst voor met de beteekenis van het Fr. Alignement (Direction donnée pour une rue par la voirie): Volgen de streke b.v. van twee huizen, komt uit op het Fr. Suivre la ligne de (Continuer d'aller dans une direction marquée), of Suivre l'alignement van die huizen, en beteekent derhalve Op dezelfde lijn bouwen. L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, I, 102: ‘Wie ter voorstrate timmeren ofte metsen wilt, sal volgen, int opgaen van den wercke buyten aerde, van onder tot boven, de streke vande huysen van beede syne naeste ghebueren...’ (Cout. homol. 1619.) - Zie ook de ‘Costume’ van 1535, op. cit., I, 414.) Ter voorstrate, uit dien tekst, beteekent Langs (den kant van) de straat. Fr. A front de rue. Buyten aerde is hetzelfde als Boven den grond; Fr. A fleur de terre. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} 161. - *Kersbus. Men leze Kerskins of Kerskens = Kleine kaarsen. Die verkeerde lezing Kersbus komt voor in den hieronder volgenden tekst, welke betrekking heeft op het celebreren van den ‘reeftere’ of jaargetijde voor Gillis van Braecle, in de Sinte-Walburgakerk te Oudenaarde: Annales du Cercle archéologique d'Audenaerde. III (1911), blz. 208-209: ‘.... Den costere es ghehouden te besorghene xij kersbus (kerskins) ende xij myten daer in, om de priesters te offeren...’ Het zal volstaan, bovenstaanden tekst met den tekst hieronder te vergelijken: Id., III, 205: ‘Noch ses aermen lieden, die ter offerande gaen zullen elc met een keerse van twee myten ende een mite daer in...’ 162. - Zyn goedt qualicken overdoen en zyn goet qualick verdoen. Deze twee uitdrukkingen hebben dezelfde beteekenis en wijzen op Verkwisten, Verspillen, Verbrassen of Opmaken van goed; Fr. Dissiper son bien. Zie bij Verdam, vo Overdoen. Verdoen is daarvan een andere vorm. Bij Overdoen en Verdoen gaat echter in onze teksten het voegwoord Kwalijk: ‘Qualicken’ of ‘Qualick’: L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, I, 394: ‘Van die huer goedt qualicken overdoen, te stellene in curatele. Als man of wyf. oudt, jonc, ghehuwet of onghehuwet, van sobren regemente zyn, thuere dissiperende ende qualic overdoende...’ (1535.) Id., op. cit., I, 90: ‘Van die haerlieder goet qualick verdoen, te stellen in curatele Als man ofte wyf, ghehuwt of onghehuwt, van soberen regimenten, thunnen dispenseren (= het Fr. Dépenser) ende qualick verdoen...’ (Cout. homol. 1619).) 163. - Toverare en toverigghe. Toverare (Toveraer) luidt ten huidigen dage in N.-Ned. Toovenaar; - Toverigghe = Tooveraarster, Tooveres. Een voorbeeld uit 1429: L. Gilliodts-van Severen, Cout. Salle et Châtellenie d'Ypres, I, 344: ‘Item, zo wie andren...., of up hem riepe toverare of toverigghe...’ (Keure van 1429.) {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} 164. - Weren en verduysteren. Bij akte van 12 November 1636, wordt door proost en kanunniken van Sint-Donaaskerk te Brugge, aan zekeren X., in eene kapel dezer kerk eene grafstede verleend, onder voorwaarde dat aan de aldaar liggende grafzerken niets zal mogen veranderd worden, dat nl. de opschriften en wapens op die grafzerken staande niet zullen ‘gheweert ofte verduysterd’ worden, d.w.z. dat deze niet zullen weggenomen of (het daaropstaande opschrift) uitgeveegd worden: Staatsarchief te Brugge, Fonds der kerk van Sint-Donaas, Charters, oud nr 1083, voorloopig blauw nr 3194: ‘Tot welcken eynde alle d'oude memorien ende wapenen, die aldaer jeghenwoordelic syn up de sepulturen ende anders, nyet en sullen moghen gheweert ofte verduystert worden’. 165. - Iemand een bastaerde kynd upgheven ende toedraghen. Iemand te laste leggen, dat hij de vader van een basterdkind is, heette Iemand een ‘bastaerde kynd upgheven ende toedraghen’: Hem dit aanschrijven, toeschrijven; Fr. Attribuer. Men zegt thans nog in het Fr.: Donner son enfant à un tel = Dire qu'un tel est le père de cet enfant. Onze tekst luidt: L. Gilliodts-van Severen, Cout. d'Ypres, I, 390: ‘Item, ghehuwede mans en werden in gheener manieren ghehouden te anveerdene de bastaerde kynderen, die eeneghe vrauwen hemlieden up gheven willen ende toedraghen..., ten ware dat anderssins bevonden ware by vehemente suspitien ende claren bemoedene, dat hy de vadere ware vanden kynde.’ (1535.) Met Donner hierboven zal wellicht Upgheven gelijkstaan; toedraghen geeft echter aan de heele uitdrukking de meer bijzondere beteekenis van Aanwrijven, Te laste leggen, of van het Fr. Attribuer à, Imputer à (Mettre au compte de). De vertaling Fr. Présenter et imposer (un enfant), door een schrijver gegeven, schijnt ons toe minder juist te zijn. Edw. Gailliard. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} VAN DE VEN-HEREMANS-FONDS. Het doel van dit Fonds is ‘de Nederlandsche Taal en Wetenschap te bevorderen, door het uitgeven, in het Nederlandsch, van nieuwe werken over Natuur- of Geneeskundige Wetenschappen, over Rechtsgeleerdheid en over het Vak van den Ingenieur’. Derhalve worden bij de Koninklijke Vlaamsche Academie werken op het gebied dezer verschillende vakken ter uitgave ingewacht. Ingezonden verhandelingen worden in handen gesteld van drie beoordeelaars, leden van de Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal en Letteren. Na kennisneming van de uitgebrachte verslagen, beslist de Academie over het al of niet laten drukken van de aangeboden werken. *** KAREL BOURY-FONDS. De Karel Boury-prijs is gesticht met het doel Vlaamsche Liederen onder het volk te verspreiden. Te dien einde, schrijft de Koninklijke Vlaamsche Academie prijskampen uit voor Vlaamsche dichters en toondichters. *** J. SALSMANS-FONDS. Krachtens het Koninklijk Besluit van 25 Januari 1909, houdende goedkeuring van het Reglement door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor het J. Salsmans-Fonds vastgesteld, zal de jaarlijksche intrest van dit Fonds door haar gebruikt worden naar eigen inzicht en naar den eisch der omstandigheden: a)hetzij tot het uitschrijven van prijsvragen, hetzij tot het uitgeven van ingezonden werken op het gebied der Nederlandsche taalkunde; b)hetzij tot het uitgeven van Middelnederlandsche teksten op het gebied der Roomsch-Catholieke bijbelvertaling, bijbelverklaring, liturgie, zedeleer, catechese, homiletiek, hagiographie, ascetiek, geestelijke liederen en gedichten, ordensregelen; c)hetzij tot het bekostigen van wetenschappelijke zendingen of van studiereizen, welke tot het voorbereiden van uitgaven als de onder littera b en c genoemde, noodzakelijk worden bevonden; d)hetzij tot het bekostigen van de illustratie van reeds door de Academie ondernomen uitgaven in den aard van de onder littera b en c genoemde. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde Aug. Beernaert-prijs. Prijs van duizend frank, ter aanmoediging van de Vlaamsche Letterkunde, om de twee jaar toe te kennen aan den schrijver die, in die tijdruimte, het beste werk, zonder onderscheid van soort of onderwerp, zal voortgebracht hebben. De wedstrijd is beperkt tot de werken, die in den loop van elk tweejarig tijdvak uitgegeven of geschreven werden. Voor de verdere voorwaarden, zie men het Reglement van het Aug. Beernaert-Fonds, in de Verslagen en Mededeelingen der Academie, jaarg. 1912, blzz. 884-885. Het eerste tijdvak zal de jaren 1912 en 1913 omvatten en wordt derhalve den 31 December 1913 gesloten. Belanghebbenden worden verzocht, twee exemplaren van hun werk of werken, bij den Bestendigen Secretaris, ter Academie, Koningstraat, 18, te Gent - (met vermelding op het adres: Voor den Aug. Beernaert-prijs), - vóór 5 Februari 1914 in te zenden. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MAANDSCHRIFT VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL EN LETTERKUNDE Augustus 1913 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT W. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1913 Aug. Beernaert-prijs, zie omslag 4de blz. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} [...] [...] 3o) Verslag over de Augustus-vergadering 513 4o) De voertaal van het lager onderwijs; - de tweede taal in de lagere school, door G. Segers 537 5o) Kleine Verscheidenheden: I. Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. Nr 167. Ghestrepte laken, door W. de Vreese 566 Nr 168. *Reestere, door Edw. Gailliard 567 Nr 169. Tissen, door Id. 570 II. Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde. Nr 3. Noi siamo fiammingi, door J. Bols 571 III. Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie. Nr 1. Een moord verzoend: Verplichtingen aan den moordenaar opgelegd, door Edw. Gailliard 572 Nr 2. Paaschgebruiken. Het toedienen van wijn en koek na de H. Communie, door Id. 573 Nr 3. De handelsbescherming in vroegere dagen, door Id. 575 Nr 4. Spaansche wijn tot miswijn gebruikt, door Id. 575 Nr 5. Het woord ‘proficiat’, door Id. 575 Nr 6. Palmenzondag. Het werpen van noten aan de schoolkinderen, door Id. 576 {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Antisemitisme te Byzantium onder Basilius den Macedoniër door E. de Stoop Docent aan de Hoogeschool van Gent In vergadering van 21 Februari 1912, besloot de Koninklijke Vlaamsche Academie tot de opneming in hare Verslagen en Mededeelingen van de studie haar door den heer E. De Stoop ter uitgave aangeboden. De heer E. De Stoop overleed echter den 7 April 1913, in den jeugdigen ouderdom van 29 jaar, nog voordat zijn werk ter pers was kunnen gaan. Ter nagedachtenis van den te vroeg ontvallen geleerde en vriend, nam de Bestendige Secretaris het gaarne op zich, alle noodige middelen aan te wenden, opdat de studie van den heer De Stoop toch het licht {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zien: hij was zoo gelukkig hiervoor te mogen rekenen op de hoogst gewaardeerde en ijverige medewerking van den Zeer Eerwaarden en geleerden Heer Pater C. Van de Vorst, S.J., Bollandist te Brussel, welke er met de meeste bereidwilligheid in toestemde hem, inzonderheid voor het nalezen van de Grieksche teksten, ter zijde te staan. Pater Van de Vorst zij daarvoor de oprechte dank der Koninklijke Vlaamsche Academie betuigd. Bij het opnemen van de studie van den heer E. De Stoop, werd het handschrift door hem nagelaten streng gevolgd (1). De Bestendige Secretaris, Edw. Gailliard. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding Enkele jaren geleden maakte de heer Cumont in de Revue de l'Instruction publique 1) uittreksels bekend van een strijdschrift, dat in drie handschriften staat achter de afzweringsformule die in 't Byzantijnsche rijk aan de Joden werd opgelegd. Cumont herkende er dadelijk het werk in van een zeer ontwikkelden geestelijke, heftig antisemiet, die zich beslist tegenover de verzoeningsgezinde politiek stelt, welke Keizer Basilius de Macedoniër (867-885) ten opzichte van zijn Joodsche onderdanen had aangenomen. Het schijnt me toe, dat een volledige uitgaaf van dat pamflet gewenscht is, vooral omdat het, gelijk wij zullen zien, eenig is in zijn soort, onder de talrijke geschriften tegen de Joden die het Byzantijnsche tijdperk ons heeft nagelaten. Het kan bij den huidigen staat onzer kennis bezwaarlijk heeten met eenige juistheid te bepalen welke de beteekenis van de Joden, in 't Grieksche keizerrijk, is geweest 2). Dat ze langen tijd een niet-gering deel van de bevolking hebben uitgemaakt, dat ze zelfs meer dan eens een wezenlijken invloed op de christelijke samenleving hebben uitgeoefend, kan men moeilijk in twijfel trekken. In Antiochië, bij voorbeeld, was de Joodsche gemeente voor de Kerk een {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} wezenlijk gevaar, en al de welsprekendheid van Johannes Chrysostomus kon niet verhinderen dat een aantal Christenen de Synagoge bezochten 1). Gedurende geheel het eerste Byzantijnsche tijdperk veroorzaken de uitzonderingswetten, tegen de Israëlieten uitgevaardigd, gevaarlijke opstanden, die meer dan eens aanleiding geven tot een geregelden oorlog. In 529 komen de Samaritanen, die men van hunne synagogen had beroofd, en onbevoegd had verklaard om getuigenis af te leggen of erfenis te aanvaarden 2), in Palestina in verzet, kiezen een hunner, Julianus genaamd, tot koning, en maken zich een oogenblik meester van Neapolis en Scythopolis 3). Nog geen twintig jaar later, in 556, is Justinianus genoodzaakt een nieuwen opstand van de Joden, verbonden met de Samaritanen, welke begonnen was met een Christenmoord te Caesarea Palestinae 4), bloedig te onderdrukken. Onder Phocas kan een oproer van de Joden slechts gedempt worden door de vereende krachten van den Comes Orientis en den Magister militum 5). Onder Heraclius waren de Joden van de zuidelijke en oostersche gewesten verbonden met de Perzen; en men zal moeten erkennen dat zij een niet-gering te schatten macht waren, als men ziet hoe ze zich, in 628, alleen meester maken van de stad Edessa, die door het leger van Chosroes was {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} ontruimd 1). Na de bloedige wraak van Heraclius was het begrijpelijk dat de Joden ook de Arabieren als bevrijders inhaalden 2). In de binnenlandsche aangelegenheden is de invloed van het Joodsche element insgelijks te bespeuren. In 641, bij voorbeeld, namen de Joden van Constantinopel deel aan een volksopstand die den Patriarch Pyrrhus noodzaakte naar Chalcedon te vluchten en die korten tijd daarna aanleiding gaf tot het aftreden van dezen patriarch 3). Maar terwijl in de eerste eeuwen van het Byzantijnsche rijk de macht van het Jodendom onweersprekelijk blijkt, schijnt de vraag wat moeilijker te beantwoorden van 't oogenblik af waarop de Arabische gewesten, Syrie, Palestina en Egypte, de vier landen waar zijn aanhangers het talrijkst waren, verloren gingen voor het rijk. Om eenigszins nauwkeurige gegevens over de zaak te vinden, moet men de belangrijke statistieken raadplegen van Rabbi Benjamin van Tudela, den Spaanschen reiziger, die omstreeks 1170 de voornaamste Joodsche gemeenten van het rijk bezocht 4). Het grootste aantal Joden schijnt over Griekenland en de eilanden verspreid te zijn geweest: Benjamin van Tudela telde 100 Joden te Arta, 50 te Patmos, 100 te Lepante, 200 te Crissa, op de helling van den Parnassus, bijna 300 te Corinthe, 2000 te Thebe, 200 te Negreponte, 100 te Jubustrisa, evenveel te Rabenica, 50 te {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeitun, 400 te Armiro, 100 te Vissena, 500 te Saloniki 1), 20 te Dimitritzi, 140 te Drama, 20 te Christopolis, 2500 te Constantinopel (waaronder 500 te Karaïm), 400 te Rodosto, 200 te Gallipoli, 50 te Kilia. Op Lesbos waren 10 plaatsen door Joden bewoond. Ook de drie eilanden Chios, Samos en Rhodus waren voor de Joden belangrijke centra. Chios en Rhodus telden 400 Israëlieten, Samos 200. Op Cyprus vond men, naast de rabbijnsche Joden, een Epicurische secte die den Zondag vierde in plaats van den Sabbath. - Benjamin van Tudela reisde voornamelijk over zee: hij licht ons dus zeer onvoldoende in over de Joden die in 't binnenland woonden. Zoo is 't bijna zeker dat Phrygië, het classieke land der Byzantijnsche secten, uitgebreide Joodsche gemeenten telde 2). De economische toestand dezer groepen kan zeer verschillend zijn geweest, al naar hun woonplaats. Een merkwaardig feit is dat de 100 Joden te Crissa van akkerbouw leefden en volle vrijheid genoten 3). Die in Saloniki daarentegen werden zeer onderdrukt en verdienden met moeite hun brood met handenarbeid 4). Die in Thebe muntten uit in een der voornaamste takken van Byzantijnsche nijverheid: het vervaardigen van zijde- en purperstoffen 5). Te Constantinopel vond men insgelijks Joden als zijdehandelaars. Velen waren financiers of kooplieden. ‘Eenigen, zegt {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Benjamin van Tudela 1), zijn zeer rijk’. Er waren er ook, zooals blijkt uit het geschrift dat wij hier uitgeven, die in ellendige omstandigheden verkeerden 2). De drie voornaamste Jodengemeenten waren dus die van Constantinopel, Thebe en Saloniki. Die van Constantinopel schijnt een zeker primaatschap te hebben uitgeoefend: uit een Hebreeuwsch document van 1096 3) dat betrekking heeft op de groote Messiaansche beweging van dat jaar, kan men opmaken dat de gemeenten in den vreemde bij voorkeur hun aangelegenheden naar Constantinopel berichtten, als zijnde de voornaamste gemeente. De maatregelen die het derde concilie van Constantinopel heeft genomen om overijlde toelating van Samaritanen tot den doop te verhinderen, geven te denken dat die secte na het verlies der zuidelijke gewesten 4) nog vrij talrijk bleef in het rijk. Ten slotte trekt het nog de aandacht hoe sterk, volgens Benjamin van Tudela 5), de Karaïeten te Constantinopel vertegenwoordigd waren. Het is moeilijk nauwkeurig vast te stellen welken invloed deze groepen hebben uitgeoefend. Vaak is men geneigd te denken dat hij weinig te beduiden heeft gehad. Wat is het aandeel van de Joden in den beeldenstrijd geweest? De beeldenvereerders hebben niet nagelaten hun tegenstanders voor Joodschgezinden uit te schelden. Leo de Isauriër zou den beeldendienst hebben afgeschaft omdat twee Joden met wie hij toevallig in aanraking kwam, hem het keizerschap tegen dien prijs hadden beloofd 6). Maar de geschiedenis {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft tot hiertoe deze zienswijze geenszins bevestigd 1). Ze zal wel gedeeltelijk rusten op de redeneering die men vindt in de acten van het tweede concilie van Nicea (787) 2): ‘De Joden en Samaritanen verwerpen de beelden; dus zijn degenen die ze verwerpen gelijk zij’. Toch zal men hier en daar Joodschen invloed moeten aannemen. Bij voorbeeld, op 't gebied der occulte wetenschappen, zoo zeer geliefd bij de Byzantijnen, behouden de Israëlieten hun roep. Hun reputatie als tooveraars was zoo gevestigd, dat zij de Synagoge met een zeker gezag omgaf. Reeds in de vierde eeuw was het eene gangbare meening dat de eed bij de Synagoge geduchter was dan die bij de Kerk afgelegd 3). In Byzantijnsche handschriften uit later tijd zijn ons een aantal tooverformules en bezweringsamuletten bewaard, waarvan het Joodsche karakter gemakkelijk te herkennen is. Ook de angelologie leefde in den Joodschen vorm nog langen tijd voort 4). In de achtste eeuw blijkt de macht van het Byzantijnsche Jodendom uit een uitgebreid zendingswerk, dat op ruime schaal onder de Khazaren, de zwarte Bulgaren, de Hongaren, de Bulgaren aan den Donau, ja zelfs onder de Russen ondernomen wordt 5). De heilige Cyrillus moest een eeuw later het Khazarenland op de wet van Mozes veroveren 6). Eindelijk, als men de krachtigste {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} keizers, als Leo de Isauriër 1) en Basilius I, ernstige pogingen ziet in 't werk stellen om de Joden met de rest der bevolking te versmelten, heeft men reden genoeg om aan te nemen dat het Israëlitisch element in Byzantium geen factor zonder belang kon zijn. Wat echter zou doen twijfelen aan dit feit, is de staat der overlevering ten opzichte van de Joden. Het lijkt wel vreemd dat een in letterkundig opzicht zoo vruchtbaar volk grooten invloed zou verkregen hebben zonder eene litteratuur te hebben voortgebracht. Nochtans hebben de Joden van het Grieksche keizerrijk ons bijna niets nagelaten 2). Bovendien is er bijna geen spraak van hen bij de Byzantijnsche geschiedschrijvers. Ten slotte bezitten wij wel eenige tractaten en een groot aantal dialogen tegen de Joden gericht; maar het zijn geschriften van uitsluitend dogmatisch karakter, waarvan de schrijvers eindeloos dezelfde argumenten, dezelfde bijbelteksten herhalen ten gunste van de messianiteit van Christus, de Drieëenheid, den beeldendienst, enz. 3). De dialoog is een der geliefde vormen van de Byzantijnsche rhetorica en sophistiek geweest. Het verband van zulke producten met de geschiedenis zou men dus voor zeer gering kunnen houden. - Een oogenblik geeft de beeldendienst een zekere actualiteit aan de bespreking van de beeldenvereering; maar daarbij is nog niet duidelijk of men werkelijk de Joden aanvalt of alleen de leer die op hun naam staat. Soms ontleenen deze dialogen aan de legende een fictieve inkleeding. Dit is het geval met een zeer bekende disputatie die de Christelijke bisschoppen aan het hof der Sassanieden zouden gehouden hebben 4) en met die welke plaats zou {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gehad tusschen Gregentius van Taphar, den legendairen bisschop der Homerieten en den Jood Herbanas 1). Alles samen schijnt het moeilijk uit te maken of wij hier met loutere amplificaties te doen hebben, gelijk Byzantium er ons zoovele heeft nagelaten, met rhetorische en theologische oefeningen, ingegeven, aan de eene zijde, door het lezen van het oud Testament 2), aan de andere, door de aanwezigheid in het keizerrijk van eenige geminachte Joden om welke men zich weinig bekommerde 3), ofwel of deze geschriften de uiting zijn van werkelijke bemoeiïngen om een vijand te bestrijden wiens invloed men vreesde. Is het dan niet merkwaardig naast deze litteratuur, zonder rechtstreeksch belang voor den historicus, dit heftig pamflet aan te treffen van een antisemiet, dat ons in het midden van de gebeurtenissen voert en toont met welk een ernst zich het Jodenvraagstuk aan de Byzantijnen kon opdringen. Men wist uit Constantinus Porphyrogenetes 4) dat Basilius gemeend had de Joden te kunnen bekeeren door hun premies te beloven en hun waardigheden aan te bieden; maar de mededeeling van dezen geschiedschrijver liet niet vermoeden welke een ingrijpende verandering deze maatregelen plotselings onder de Joden had teweeggebracht, op welken tegenstand zij stuitten bij een deel van de geestelijkheid. Men moet in dit pamflet rekening houden met een zekere overdrijving, maar heeft het niet den schijn, dat vóór Basilius de maat- {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke toestand der Joden op 't laagste peil stond, dat ze zeer veracht waren, en dat de nieuwe politiek van den Macedoniër hen eensklaps tot eene machtige positie had gebracht, waarin ze zelfs de Christenen konden overheerschen 1): ‘Een Jood zit nog vast in de ijdelheden van zijn godsdienst. Levend te midden van den leerlooiersafval 2), te midden van 't hondenvuil en van alles wat kwalijk ruikt, durft hij de Christenen niet in de oogen zien. De openbare lasten drukken hem. Blootgesteld aan ieders beleedigingen, ontbreekt hem zelfs het noodzakelijkste. Op eens in dien toestand roept hem de opperste machthebber tot zich. De Jood geeft zich eerst voor een goeden prijs, en laat zich ten volle overtuigen om bevrijd te zijn van het jammerlijk leven waarin hij was vervallen, om de openbare lasten van zich af te schudden, en zich te onttrekken aan de beleedigingen van degenen die hem kwelden. Over de Christenen zelf kan hij nu den baas spelen; hij leidt een lui en lekker leven: in al zijne behoeften zal voorzien worden. Hij zal toegang hebben tot waardigheden waarvan hij zelfs niet had gedroomd, en zal kunnen trouwen met de dochter van edele geboorte van de meesters van de plaats. Als de Jood die dergelijke beloften vervuld mag zien, zijn godsdienst afzweert en zich laat doopen terwijl hij in zijn binnenste den spot drijft met het Christendom, zou ik hem dan een Christene noemen? dat nooit! ver van mij zulke dwaasheid!’ Deze klachten doen van verre denken aan die tegen de Joden in Spanje, als Christen-koningen hen daar beschermen. Mag dit pamflet dus eigenaardig heeten onder de strijdschriften tegen de Joden, het schijnt niet minder merkwaardig door de houding van den schrijver in zake den doop der {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Joden. Over 't algemeen had men zich weinig nauwnemend getoond bij het opnemen der Joden, en het ruw proselietenmaken van de keizers werd altijd aangezien voor bewonderenswaardigen ijver. Justinianus had gedurende den oorlog tegen de Vandalen de Jodengemeente te Barion laten doopen 1); Heraclius wilde den doop opleggen aan al de Joden in zijn rijk, en volgens de westersche bronnen zou hij zich hebben verstaan met Dagobert en met Siseboth, koning der Westgoten in Spanje, om op denzelfden dag in 't Oosten en in 't Westen al de Joden te grijpen en in 't bad der wedergeboorte te dompelen 2). In 609 werden op bevel van Phocas de Joden in groote menigte te Jerusalem bijeengebracht en gedwongen den doop te ontvangen 3). Leo de Isauriër had in 722 4) aan al zijn Joodsche onderdanen voorgeschreven het Christendom te omhelzen. Zelfs Basilius I schijnt over 't algemeen slechts lof te hebben geoogst voor zijn houding tegenover de Joden: ‘De keizer, zegt Constantijn Porphyrogenetes 5) bevrijdde velen van den blinddoek die op hun oogen ligt... 't is waar, na zijn dood keerden de meesten tot hun uitbraaksel terug, gelijk de honden doen; maar de vrome keizer moest niettemin van God volle belooning voor zijnen ijver ontvangen’. Het is begrijpelijk dat de Grieksche keizers deze politiek hebben aangenomen. Vormden de Joden in de middeleeuwen overal een vreemd element te midden van 't volk, men kan {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen dat zij, in het altijd in zijn bestaan bedreigd Byzantium, een werkelijk vijandelijken stam uitmaakten. In 't oog van den Byzantijn is de Jood vooral een verrader 1). Toen het Perzische en het Arabische gevaar bezworen waren, had men te vreezen dat zij gemeene zaak zouden maken met de Kruisvaarders 2) en dan later met de Turken 3). Dat het assimileeren van dit weerbarstig element sommigen een gebiedende noodzakelijkheid heeft toegeschenen, begrijpt men gemakkelijk, en de vorsten van Byzantium, reeds van nature zoo geneigd om de politieke eenheid in de godsdienstige te zoeken, zijn meer te verontschuldigen dan anderen als zij met dwang de Joden bekeeren, of hun, gelijk Basilius de Macedoniër, de stem van het eigenbelang laten hooren. Hun proselietisme is slechts op het winnen van schijn-christenen uitgeloopen. Ten allen tijde zijn de heimelijke Joden een der plagen van de Byzantijnsche kerk geweest 4). In Phrygië was zelfs een secte ontstaan, die, om aan de vervolgingen te ontsnappen, den doop in plaats van de besnijdenis had aangenomen, maar voor het overige zich geheel aan het Jodendom hield 5). Tegenover de traditioneele politiek stelt nu de schrijver het oordeel van de hooge geestelijkheid, zooals het zich uitgesproken heeft op het tweede concilie van Nicaea 6). De hooge geestelijkheid alleen heeft te beslissen welke de voorwaarden zijn bij het opnemen der Joden. Zij zullen niet dan na een langen proeftijd aangenomen worden. De auteur herinnert daarbij aan een kerkelijken rechtsregel toegeschreven aan den Apostel Paulus, welke hun een {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} proeftijd van drie jaren oplegt: - Verre van hen te willen winnen door geldgeschenken, en zich van den Mammon te bedienen om tot God te leiden 1), wil hij het gewisse teeken van een echte bekeering vinden in 't zich volkomen afkeeren van allen rijkdom. Men ziet genoeg dat hij zulk een geval als uiterst zeldzaam beschouwt 2). Ook kan hij ons zijn meening niet lang verhelen 3): ‘De verharding is over een deel van Israël gekomen tot dat de gansche heidenwereld zal zijn toegetreden, en dan zal geheel Israël gered worden’. - Zoo heeft de apostel gezegd. Daar nu de menigte der heidenen nog niet is toegetreden, doen zij die de Joden trachten te redden een onnut en voorbarig werk; met andere woorden gezegd: Men werkt vergeefs aan de bekeering der Joden; deze zal een werk der Voorzienigheid zijn; God heeft haar voorzegd, en men moet ze aan Hem alleen overlaten. In den grond is 't het ghettosysteem dat hier gepredikt wordt 4): men moet zich niet bekommeren om den ‘Hebreeuwschen volkstam’ 5), hem in zijn vernedering laten blijven, zijn werkzaamheid met gestrengheid binnen de perken houden overal waar ze eenigen invloed mocht verkrijgen. De schrijver van het pamflet verwijt vooral aan den keizer dat hij de Joden verrijkt heeft voor hun schijnbaren overgang tot het Christendom. Hij haalt daarbij het voorbeeld aan van een Israëliet die ook het noodzakelijkste ontbeert. Toch geloof ik dat men zich zou vergissen als men daarin het hoofdpunt der hervorming van Basilius wilde zien. Van de ixe eeuw tot de xiie kan de maatschappelijke toestand der Joden niet zoo heel veel veranderd zijn. Nu roemt Benjamin van Tudela eerder den rijkdom zijner {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Byzantijnsche geloofsgenooten 1). De schrijver zelf verwijt elders aan de Joden hun zucht tot weelde, hun winstbejag, hun lekker leven 2). Doch Basilius haalde voor de Joodsche schijn-christenen de muren neer tusschen welke men hun bedrijvigheid had willen beperkt houden; hij vergemakkelijkte hun den toegang tot die waardigheden waarin ze macht kregen over de Christenen zelf. Door ze te beschermen tegen hunne onderdrukkers bracht hij hun maatschappelijken stand in overeenstemming met hun vermogen 3). Hier moet de tegenstelling wel treffend geweest zijn: hoe rijk zij ook mochten wezen, de Joden waren blootgesteld aan de slagen van den eerste den beste 4). De leerlooiers, in hun buurt, lieten door hun straten en tot voor hun deuren het stinkend water der looierijen loopen 5). Levend te midden van dezen afval, blonk de Israëliet niet steeds door zindelijkheid uit, en men haatte daarom te meer ‘den smerigen Jood’. Van 't zelfde slag zijn bij Benjamin van Tudela, merkwaardige bijzonderheden te lezen. De schrijver van ons pamflet legt ook nadruk op het gevaar dat gelegen is in het uitleveren der geheimen van den godsdienst aan de Joden. Wie de Joden daarin inwijdt, levert hun wapenen tegen de Christenen uit 6). Die hartstochtelijke redeneerder weet nog den vinger te leggen op een specifiek Byzantijnsche verkeerdheid, de ‘manie’ der leeken zich in de aangelegenheden van den {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienst te mengen 1). Om den keizer te behagen was elkeen voor de bekeering der Joden in ijver ontvlamd. Men werkte er toe mee op twee manieren: sommigen gaven geld voor premies en beroemden er zich op, zielen te hebben gekocht voor Christus als losprijs voor hunne zonden 2). Deze ziel, zegt de schrijver 3), wordt noodzakelijk door twee gekocht: door dengene die zijn bloed vergoten heeft, en dengene die het geld gegeven heeft: ziedaar dus Mammon opnieuw verbonden met Christus'bloed. Anderen traden op als zendelingen, onderwezen in 't openbaar en doopten zelfs, naar 't schijnt 4). Deze ijveraars worden verzocht op hun eigen terrein te blijven (60,2 μένειν ἐφ᾽ ἑαυτω̑ν; 56, 15 ἑπὶ τω̑ν οἰκείων ὅρων ἑστάναι). Het zesde concilie 5) beveelt hun zich tevreden te houden met de plaats die God hun heeft toegewezen, te luisteren naar degenen die geroepen zijn en zich door dezen te laten onderwijzen. Men stelt daar tegenover een Canon toegeschreven aan den heiligen Paulus, die aan ieder man, zelfs aan den leek, toestaat te leeren, indien hij de gave des woords heeft en een heilig leven leidt 6). Deze twee voorschriften spreken elkaar niet tegen, maar volgens 't gebruik, schaft het nieuwe het oude af. Toen de heele aarde de blijde boodschap verwachtte, werd de gave van het leeraarsambt aan velen met den doop toevertrouwd. Maar nu de wereld christelijk geworden is, zijn de buitengewone genadegaven veel zeldzamer geworden, en alleen nog gegeven aan degenen die bijzonderlijk de opdracht tot onderwijzen hebben ontvangen. Het schijnt dat die ijveraars een zekeren steun hebben gevonden bij de lagere geestelijkheid: Wij doen anders niets dan de Joden onderrichten, zeiden eenigen 7), en wij laten het aan de priesters over om hen te catechiseeren {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} en te doopen. De schrijver betwist aan de priesters het recht te doopen zonder machtiging van den bisschop. Brengt men daartegen in dat de priesters geregeld den doop toedienen, zonder speciale opdracht van den bisschop 1)? Dat kunnen zij ook zonder hunne bevoegdheid te overschrijden in gewone gevallen, waarin ze geheel overeenkomstig de wenschen van den bisschop handelen; inderdaad wat de bisschop na kennisneming niet verbiedt, kan worden beschouwd als verricht op zijn bevel. Maar doet zich een nieuw geval voor, als het doopen van Joden, dan kan het stilzwijgen van den bisschop den priester geenerlei machtiging verleenen. En hoeveel te minder den priester, als de bisschop zelf niets buitengewoons mag doen zonder toestemming van zijn hoofd? De Canon van het Concilie van Antiochië wordt aangehaald, welke van den bisschop gehoorzaamheid eischt aan den metropoliet 2). De schrijver spreekt met gezag en moet voor het minst een bisschop zijn 3). Hij heeft, zegt hij, zoo ver het van hem afhing, de priesters afgezet, die den doop hadden durven toedienen in een bisdom dat het hunne niet was 4). Daar hij de rechten van den metropoliet uitvoerig bespreekt en zich zeer vrij uitlaat over zekere ‘onnadenkende bisschoppen’ 5), kan men aannemen dat hij een belangrijken bisschoppelijken zetel bekleedde. Hij zegt Basilius heel precies waar het op staat, en in de omschrijving, waarmee diens persoon wordt aangeduid, ligt iets zeer oneerbiedigs 6). Misschien behoorde hij tot den onder Leo V zeer talrijken groep van bisschoppen, die openlijk de keizers weerstonden en politiek en zaken van Godsdienst wilden scheiden. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stelt zijn standpunt gaarne voor als dat van de bisschoppen in 't algemeen 1). Hij spreekt zelfs in naam van het episcopaat 2). Door een vernuftige combinatie heeft Cumont aangetoond dat men toegegeven heeft aan de door hem vertegenwoordigde meening: hij eischt namelijk voor de geestelijkheid het recht op om aan de Joden de anathemen voor te schrijven die zij moeten uitspreken 3); de geestelijkheid moet deze zoeken onder de herroepingen van vroegere bekeerlingen welke zij in haar archieven bewaart. De onder Photius opgestelde afzweringsformule zou strekken om de partij der strengen, die gekant was tegen de verzoeningspolitiek welke Basilius I ten opzichte van de Joden aannam, tevreden te stellen 4). De overeenkomst tusschen ons pamflet en de voorrede van de afzweringsformule is werkelijk treffend. 't Zijn dezelfde gedachten, nagenoeg in denzelfden stijl 5). Hier en daar de toeleg om de bekeering der Joden te behandelen als een zaak die de geestelijkheid alleen aangaat 6): het gewicht aan de ἔθη καὶ ἐπιτηδεύματα naast de νόμιμα ῾εβραϊκά toegekend 7); dezelfde inzichten omtrent de drijfveeren die den Jood kunnen bewegen zijn geloof te verbergen onder de mom van een schijnbaar Christendom 8). {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan zeggen dat deze inleiding tot de formule de regelrechte verwerping van de politiek van den Macedoniër inhoudt. Cumont heeft in het formulier, dat hij uitgaf, de omwerking van een ouder stuk meenen te herkennen. Hij merkt op dat de veroordeeling der zeven ketterijen van het Jodendom in het Panarion van Epiphanius voorkomt en dat die ketterijen reeds in de vierde eeuw niet meer van groot belang waren 1). Deze opmerking wordt bevestigd door een tekst in ons pamflet, waar aangetoond wordt dat het niet genoeg is de Joden ‘de onder hen bestaande ketterijen’ 2) te laten verwerpen. Minder zeker ben ik er van dat de volgende anathema's tegen de Joodsche gebruiken bijna even zoo vroeg ontstaan zijn 3). De uitstekende geleerde maakt de opmerking dat het anathema tegen een gebruik van het Purimfeest in de woorden veel gelijkenis heeft met een wet der keizers Honorius en Theodosius, die datzelfde gebruik verbiedt. Maar dat betreft slechts een heel klein gedeelte van den tekst omtrent de Joodsche gebruiken. Het zou, geloof ik, gewaagd zijn te beweren dat de eene tekst van den anderen afhangt 4) en het lijkt in 't geheel niet onmogelijk dat een gewoonte, uit de vie eeuw, bij het feest {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} van Mardochai, in zwang zou gebleven zijn tot de ixe. Over 't geheel maakt deze opsomming der Joodsche feesten, merkwaardig door haar nauwkeurigheid en beknoptheid en waarschijnlijk de meest volledige die bij een Christen schrijver wordt gevonden 1), op mij niet den indruk, opgesteld te zijn naar een ouder model. Evenzoo geeft Cumont ons voor de veroordeeling van den Joodschen Clerus alleen een terminus post quem 2). Indien, op bijna alle punten de formule kan worden teruggebracht tot een stuk uit de vie eeuw, dan heeft men zich wel slecht rekenschap gegeven van de eischen waaraan men beweerde te voldoen 3): De schrijver van het pamflet is een positieve geest, die nauwkeurig wil zijn, die alle voorzorgen neemt opdat de Joden niet zouden ontsnappen door verouderde leerstellingen te veroordeelen 4). Hij staat er op dat zij niet alleen de mozaïsche wetten afzweren 5) ‘zooals eenigen hebben gewild’, niet alleen de Joodsche ketterijen, ‘want dat alles, zegt hij 6), is op schrift gebracht en iedereen bekend, maar vooral de gebruiken en de geheime ceremoniën die zij hebben uit verkeerde overleveringen’. Dat is waarschijnlijk een oorspronkelijk deel in de formule. De schrijver komt {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} gestadig terug op deze onderscheiding. Hij spreekt niet van een formule waarin deze ἔθη καὶ ἐπιτηδεύματα reeds zijn samengevat; hij zegt alleen dat de geestelijkheid bijna al de bedoelde elementen op schrift heeft uit de getuigenissen van vroegere bekeerlingen 1). Naar de verschillende stukken die wij hebben onderzocht, doet Basilius zich aan ons voor als een verzoeningsgezind vorst. Geheel verschillend was het aandenken dat de partij van het onverzettelijk Jodendom van hem bewaarde. In de chroniek van Achimaaz, waarin wij den weerklank van de meeningen der Synagogen terugvinden is Basilius ‘de man van geweld en bloedige trouweloosheid’ 2). Het is niet minder verrassend dat zijn zoon, Leo de Wijze, wiens Novelle (55) de maatregelen van Basilius nog overtrof, in deze chroniek verschijnt als de weldoener die aan de Joden de verloren vrijheid teruggaf 3). Wij hebben drie handschriften ter onzer beschikking gehad om den tekst vast te stellen. Vallicellianus 80, bombycinus, uit de xiiie eeuw, calligraphisch geschreven. Dit handschrift bevat, na eene reeks rechterlijke oorkonden, (πρόχειροϛ νόμοϛ, νόμοϛ γεωργικόϛ enz.), eenige geschriften over ketters en ongeloovigen en over hunne opname in de Kerk; zoo fo 169 r-171 v, de juistere afzweringformule, (ἔκθεσιϛ ἀκριβεστέρα) door F. Cumont in het licht gegeven, en fo 176 r-182 v, het hieronder gedrukte tractaat. Bijna al de teksten van den Vallicellianus komen ook voor in ons tweede handschrift, te weten: Palatinus 233, bombycinus, uit de xive eeuw, maar de {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} geschriften over de ketterijen zijn hier in grooter aantal voorhanden. Behalve de ἔκθεσιϛ ἀκριβεστέρα bevat de Palatinus ook de kortere formule door Goar uitgegeven. Die drie stukken treft men ook aan in den Parisinus 1372, bombycinus, uit de xve eeuw. Dit handschrift bestaat bijna uitsluitend uit Modi recipiendi haereticos en uit kleinere tractaten over bestreden dogmatische vragen. Eenige van die teksten heeft de Parisinus met den Palatinus gemeen. Om alle verwarring met dat laatste handschrift te vermijden zullen wij den Parisinus, door de letter R aanduiden en Regius noemen (olim Regius 2995). Ons tractaat beslaat fo 21v-34v. In de drie handschriften volgt op ons pamflet een tractaat over de H. Drievuldigheid en de Menschwording van Christus, bewezen door citaten uit het Oud Testament, waarschijnlijk nog een geschrift om de bekeering der Joden te bevorderen. Misschien was het voor den catechumeen of voor den gedoopte bestemd om hem de πληροφορία te vergemakkelijken. Rangschikking der handschriften De Vallicellianus en de Palatinus zijn ontsproten uit eene gemeenschappelijke bron. Niet alleen staan deze twee handschriften uit Rome steeds samen tegenover den Regius, maar zij hebben ook dezelfde fouten gemeen: Ik stip vooral aan, het weglaten, in een aanhaling uit den Bijbel, van een deel van een volzin dat tot den samenhang volstrekt noodig is (Cf. 32, 18-20), ook fouten die ze gemeen hebben zooals: 56, 24: ὁ μὲν οὐ̑ν χρόνοϛ τη̑ϛ ἑκατέρου χρόνου θέσεωϛ in plaats van κανόνοϛ θέσεωϛ. Waar de Vallicellianus en de Palatinus uiteenloopen, wat betrekkelijk vaak voorkomt, wordt de lezing van den Vallicellianus meestal bevestigd door den onafhankelijken Regius. De Vallicellianus heeft dus meer gezag dan de Palatinus, die den tekst met een zekere vrijheid {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt te behandelen. Hij verandert de wijze der werkwoorden 1), vervangt op twee plaatsen een woord door een ander dat er op lijkt 2), voegt partikels in, enz. Tweemaal heeft hij door gissing eene fout van den archetypus verbeterd 3); hij heeft ook op eigen gezag eenen volzin gewijzigd, die waarschijnlijk door het invoegen eener glosse, onverstaanbaar geworden was 4). Op enkele plaatsen, waar de Vallicellianus van den Palatinus verschilt, heeft deze laatste dezelfde lezing als de Regius 5). Hij hangt dus van den Vallicellianus niet af. De Regius staat vol fouten die meerendeels aan de onkunde van den schrijver, aan verkeerde oplossing van verkortingen, enz. te wijten zijn. De lezing van den VP-tekst geeft gewoonlijk het middel aan de hand om die fouten met zekerheid te verbeteren. Maar is de VP-tekst uiterlijk correcter, toch meenen wij, bij het vaststellen van den tekst, het jongere handschrift Regius tot grondslag te moeten leggen, wijl dit het oorspronkelijke getrouwer schijnt weer te geven. Immers men kan opmerken 6): 1oDat de Regius geen tastbare substituties van woorden vertoont, gelijk VP, zoo bij voorbeeld: de substitutie van χρόνου in plaats van κανόνοϛ in den hierboven aangehaalden tekst (56, 24). 2oDat men in den Regius niet zooveel ontwijfelbare uitlatingen van woorden kan aanwijzen als in VP 7). Vgl. 32, 18-20 de groote gaping die wij reeds aangeduid hebben; ook 36, 20 de weglating van κατασκευά {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ονταϛ. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} 3oBijna iedere maal dat in de citaten uit de Schrift en de Kerkvaders onze twee teksten uit elkander loopen, is het de Regius die het dichtst bij het oorspronkelijke blijft 1). Het staat echter vast dat deze aanhalingen niet geverifieerd zijn, want in diezelfde uittreksels behoudt de Regius getrouw, in overeenstemming met VP, andere afwijkingen met betrekking tot den tekst van de aangehaalde schrijvers. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} ΛΟΓΟΣ ΔΙΑΛΑΜΒΑΝΩΝ ΟΤΙ ΟΥ ΧΡΗ ΤΑΧΕΩΣ ΕΠΙΤΙΘΕΝΑΙ ΧΕΙΡΑ ΒΑΠΤΙΖΟΥΣΑΝ ΕΒΡΑΙΟΙΣ, ΕΙ ΜΗ ΤΙΣ ΑΚΡΙΒΩΣ ΤΟΥΤΟΥΣ ΠΡΟΤΕΡΟΝ ΔΟΚΙΜΑΣΕΙ. Verhandeling waarin uiteengezet wordt, dat men den Joden niet spoedig de hand ten doop mag opleggen, als men ze niet eerst nauwkeurig zal hebben onderzocht. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 πανταχου̑ VP pro του̑ ‖ 5 ταύτην R | ἡμα̑ϛ omis. VP ‖ 6 ἐναντίων R ‖ 11 διδόναι R. ΛΟΓΟΣ ΔΙΑΛΑΜΒΑΝΩΝ ΟΤΙ ΟΥ ΧΡΗ ΤΑΧΕΩΣ ΕΠΙΤΙΘΕΝΑΙ ΧΕΙΡΑ ΒΑΠGΤΙΖΟΥΣΑΝ ΕΒΡΑΙΟΙΣ, ΕΙ ΜΗ ΤΙΣ ΑΚΡΙΒΩΣ ΤΟΥΤΟΥΣ ΠΡΟΤΕΡΟΝ ΔΟΚΙΜΑΣΕΙ. 1 Τὴν ἀλήθειαν ἀρχὴν εἰ̑ναι τω̑ν του̑ θεου̑ λόγων ὁ μέγαϛ 2 ἡμα̑ϛ διδάσκει Δαβίδ, καὶ πάντων αὐτὴν ἰσχυροτέραν ὁ σοφὸϛ 3 ἀποδείκνυσιν Ἔσδραϛ. Εἰ δὲ ταυ̑τα του̑τον ἔχει τὸν τρόπον, 4 οὐδὲν ἂρα τη̑ϛ ἀληθείαϛ ἀναγκαιότερον οὐδὲ προτιμότερον, 5 καὶ χρὴ ταύτῃ μα̑λλον ἡμα̑ϛ πειθομένουϛ τὰ μαρτύρια του̑ 6 θεου̑ λαλει̑ν ἐναντίον βασιλέων ἀνεπαισχύντωϛ. Εἴη δ᾽ ἂν τω̑ν 7 μεγίστων ἓν μαρτυρίων καὶ τὸ μὴ δει̑ν ταχέωϛ ἐπιτιθέναι 8 χει̑ρα βαπτί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ουσαν Ἑβραίοιϛ, ἀλλὰ νόμοιϛ εὐαγγελικοι̑ϛ πειθομένουϛ, 9 καὶ κανόσι στοιχου̑νταϛ ἀποστολικοι̑ϛ τε καὶ πατρικοι̑ϛ, 10 προσεχόντωϛ ἐπὶ τὸ βαπτί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ειν ἰέναι καὶ τοὺϛ προσιόνταϛ 11 ἐπιγινώσκειν ἀπὸ τω̑ν καρπω̑ν αὐτω̑ν, ἵνα μὴ λάθωμεν ‘διδόντεϛ 12 τὰ ἅγια τοι̑ϛ κυσὶ καὶ τοι̑ϛ χοίροιϛ τοὺϛ μαργαρίταϛ’, 13 τοι̑ϛ ἀναιδέσι καὶ ἀκολάστοιϛ τὰ τέλεια τη̑ϛ ἡμετέραϛ δόγματα 14 πίστεωϛ, οἳ μετὰ τὸ μαθει̑ν ἅπερ οὐκ ᾔδεισαν ὁπλί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ονται 15 δι᾽ αὐτω̑ν καθ᾽ ἡμω̑ν. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling waarin uiteengezet wordt, dat men den Joden niet spoedig de hand ten doop mag opleggen, als men ze niet eerst nauwkeurig zal hebben onderzocht. Dat de waarheid het beginsel is van Gods woorden leert ons de groote David 1) en dat zij sterker is dan alles toont de wijze Esra aan 2). Als dit nu zoo is, dan is toch niets zoo noodzakelijk, niets zoo heerlijk als de waarheid; en wij moeten, haar liever gehoorzamende, Gods getuigenissen spreken tegenover de vorsten, zonder ons te schamen! Als een der gewichtigste van Gods getuigenissen gelde dan ook dat men den Joden niet spoedig de hand ten doop mag opleggen, maar dat wij overeenkomstig met de evangelische wetten en ons houdende aan de geloofsregels der Apostelen en Kerkvaders, met bedachtzaamheid tot den doop moeten overgaan, en hen die toetreden leeren kennen aan hunne vruchten; opdat wij niet zonder te weten ‘het heilige aan de honden en de paarlen aan de zwijnen geven 3)’, de volmaakte leerstukken van ons geloof aan onbeschaamden en losbandigen, die na geleerd te hebben wat zij niet kenden, daardoor wapens verkrijgen tegen ons. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 ἀκολουθήτο V | ἔρχηται R | μαι R ‖ 10 ἡμω̑ν R ‖ 12 παρεγγυα̑ται VP | γράφη R ‖ 14 τῳ̑ addidit P ante κυρίῳ ‖ 15 οὐδεὶϛ VP | αὐτω̑ν VR ‖ 16 αὐτοι̑ϛ omis. VP ‖ 17 πολου̑ντεϛ V ‖ 18 πιπρασκωμένων R ‖ 20 τοι̑ϛ ῾Εβραίοιϛ R ‖ 21 δείκνυσι πρω̑τον VP ‖ 24 οὅτωϛ ἐχούσαϛ VP ‖ 27 τεθλημένη R ‖ 29 κτήσησθαι V. 1 Τω̑ν τοίνυν τῂ̑ πίστει του̑ Χριστου̑ καὶ τῳ̑ βαπτίσματι προσιόντων 2 καρπὸϛ πρω̑τοϛ, καὶ οἱ̑όν τιϛ ἀρχὴ καὶ σύμβολον τω̑ν 3 ἑξη̑ϛ, ἄρνησιϛ κόσμου καὶ τω̑ν ἐν κόσμῳ καὶ σωμάτων αὐτω̑ν 4 καὶ θελημάτων ψυχη̑ϛ. ‘Εἴ τιϛ γάρ, φησί θέλει ὀπίσω μου 5 ἐλθει̑ν, ἀπαρνησάσθω ἑαυτὸν καὶ ἀράτω τὸν σταυρὸν αὐτου̑ 6 καὶ ἀκολουθείτω μοι’, καὶ ‘εἴ τιϛ ἔρχεται πρόϛ με, καὶ οὐ 7 μισει̑ τὸν πατέρα αὐτου̑ καὶ τὴν μητέρα, καὶ τὴν γυναι̑κα καὶ 8 τὰ τέκνα, καὶ τοὺϛ ἀδελφοὺϛ καὶ τὰϛ ἀδελφάϛ, ἔτι δὲ καὶ τὴν 9 ἑαυτου̑ ψυχήν, οὐ δύναταί μου μαθητὴϛ εἰ̑ναι’, καὶ ‘πα̑ϛ ἐξ 10 ὑμω̑ν ὃϛ οὐκ ἀποτάσσεται τοι̑ϛ ἑαυτου̑ ὑπάρχουσιν, οὐ δύναταί 11 μου εἰ̑ναι μαθητήϛ’. 12 Οὕτω μὲν οὐ̑ν ὁ του̑ κόσμου παρεγγυᾳ̑ σωτήρ. Γράφει δὲ 13 καὶ ὁ τούτου μαθητὴϛ Λουκα̑ϛ ἐν ται̑ϛ μακαρίαιϛ τω̑ν ἀποστόλων 14 πράξεσιν ὅτι ‘του̑ πλήθουϛ τω̑ν πιστευσάντων κυρίῳ ἡ 15 καρδία καὶ ἡ ψνχὴ μία, καὶ οὐδὲ εἱ̑ϛ τι τω̑ν ὑπαρχόντων αὐτῳ̑ 16 ἔλεγεν ἴδιον εἰ̑ναι, ἀλλ᾽ ἠ̑ν αὐτοι̑ϛ ἅπαντα κοινά’, καὶ ‘ὅσοι 17 κτήτορεϛ χωρίων ἢ οἴκων ὑπη̑ρχον, πωλου̑ντεϛ ἔφερον τὰϛ 18 τιμὰϛ τω̑ν πιπρασκομένων καὶ ἐτίθουν παρὰ τοὺϛ πόδαϛ τω̑ν 19 ἀποστόλων, καὶ ἐδίδοτο ἑκάστῳ καθ᾽ ὃ ἄν τιϛ χρείαν εἰ̑χεν’. 20 Εἰ μὲν οὐ̑ν τιϛ ῾Εβραι̑οϛ τὸν Χριστιανισμὸν ἀσπα {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} όμενοϛ 21 του̑τον ἡμι̑ν πρω̑τον δείκνυσι τη̑ϛ πίστεωϛ τὸν καρπόν, ἀνθεκτέον 22 του̑ τοιούτου παντὶ τρόπῳ καὶ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ητητέον εἰ τῳ̑ καλῳ̑ 23 θεμελίῳ καὶ τὰ ἑξη̑ϛ ἐποικοδομει̑, προθόμωϛ παραδεχόμενοϛ 24 τὰ δεσποτικὰ προστάγματα καὶ τὰϛ ὑποσχέσειϛ ἐχούσαϛ 25 οὕτωϛ· ‘Εἰσέλθετε διὰ τη̑ϛ στενη̑ϛ πύληϛ, ὅτι πλατει̑α ἡ πύλη 26 καὶ εὐρύχωροϛ ἡ ὁδὸϛ ἡ ἀπάγουσα εἰϛ τὴν ἀπώλειαν· τί στενὴ 27 ἡ πύλη καὶ τεθλιμμένη ἡ ὁδὸϛ ἡ ἀπάγονσα εἰϛ τὴν {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ωὴν καὶ 28 ὀλίγοι εἰσὶν οἱ εὑρίσκοντεϛ αὀτήν’, ‘πωλήσατε τὰ ὑπάρχοντα 29 καὶ δότε ἐλεημοσύνην’, ‘μὴ κτήσησθε χρυσὸν μηδὲ {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste vrucht nu van hen die tot Christus en tot den doop gaan, en als 't ware een begin en teeken van wat zal volgen, is het verloochenen van de wereld en van de dingen der wereld, van hunne lichamen, en van de lusten der ziel; want: ‘Indien iemand mij wil volgen, zoo wordt gezegd, die verloochene zich zelven, neme zijn kruis en volge mij dan 1)’ en ‘Wie tot mij komt en niet haat vader, moeder, vrouw, kinderen, broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, die kan mijn leerling niet zijn 2)’ en ‘Niemand van u die geen afstand doet van al zijn bezittingen kan mijn leerling zijn 3)’. Zoo beveelt dus de Verlosser der wereld. Ook zijn discipel Lucas schrijft in de heilige Handelingen der Apostelen 4): ‘Al die geloofden in den Heer waren één van hart en ziel; niet een van hen zeide dat iets van het zijne zijn eigendom was, maar zij hadden alles gemeen’ en ‘Alwie akker of huis bezat verkocht het, bracht de opbrengst mede en legde die aan de voeten der apostelen; dan werd aan ieder naar zijn behoefte uitgedeeld 5)’. Als dus een Jood die het Christendom omhelst, ons die eerste vrucht van het geloof toont, dan moet men zich met hem bezig houden op elke wijze en onderzoeken of hij ook het overige op den goeden grondslag opbouwt, van harte 's Heeren voorschriften en beloften opnemende, die luiden als volgt: ‘Gaat in door de enge poort; wijd toch is de poort en breed de weg die naar het verderf leidt; want eng is de poort en smal de weg die naar het leven leidt en weinigen vinden hem 6)’. ‘Verkoopt uwe bezittingen en geeft ze als aalmoes weg 7)’. ‘Verkrijgt noch goud noch zilver 8)’. ‘Vreest niet voor hen die het lichaam dooden maar de ziel niet kunnen dooden 9)’. ‘In de wereld zult gij verdrukking {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 φοβηθει̑τε V; μὴ δὲ φοβηθη̑τε P | ἀποϰτενόντων VR ‖ 3 ἡμα̑ϛ P ‖ 6 ϰόσμων R | ϰαὶ add. P post ϰόσμῳ ‖ 7 διογμοὺϛ R ‖ 12 οὐδὲν οὐδ᾽ ἐνενόησεν VP, fortasse recte. Cf. 42, 6, subdistinctionem habet P post οὐδέν ‖ 13 ϰαταϰρίσιν R | ἠγάπισεν V ‖ 14 ματαιότησιν V ‖ 15 βρόμω VR ‖ 19 του̑ δυναμένου τὰ μέγιστα VP ‖ 20 δέξετο V; δέξεται P ‖ 21 δυσώδου R ‖ 22 ἐπηρεα {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} όντων VP ‖ 23 ἡμα̑ϛ R pro μὲν | αὐτὸ του̑το VR glossema videtur αὐτω̑ν τούτων Χριστιανοι̑ϛ coniecit P ‖ 24 ἀγρὸν V | ἔξη V | αὐτου̑ V ‖ 25 χωρηγούμενα VR. 1 ἄργυρον’, μὴ φοβηθη̑τε ἀπὸ τω̑ν ἀποϰτεννόντων τὸ σω̑μα, 2 τὴν δὲ ψυχὴν μὴ δυναμένων ἀποϰτει̑ναι’, ‘ἐν τῳ̑ ϰόσ μῳ 3 θλι̑ψιν ἕξετε’, ‘ὅταν διώϰωσιν ὑμα̑ϛ ἐϰ τη̑ϛ πόλεωϛ ταύτηϛ, 4 φεύγετε εἰϛ τὴν ἑτέραν’. 5 Εἰ μὲν οὐ̑ν τω̑ν Ἑβραίων τιϛ, ὡϛ εἴρηται, πα̑σιν ἀποταττόμενοϛ 6 ὅσα ϰόσμου ϰαὶ τω̑ν ἐν ϰόσμῳ, τὴν στενὴν ὁδεύειν 7 αἱρει̑ται, ϰαὶ πρὸϛ ὑπαρχόντων ἀφαίρεσιν ϰαὶ θλι̑ψιν ϰαὶ διωγμοὺϛ 8 ϰαὶ θάνατον παρεσϰεύασται, παντί που δη̑λον ὅτι Χριστόν 9 τε ϰαὶ τὴν αὐτου̑ πίστιν οὑ̑τοϛ εἵλετο ϰατὰ πρόθεσιν, ϰαὶ πα̑σι 10 Χριστιανοι̑ϛ περισπούδαστοϛ, ϰαὶ τη̑ϛ θείαϛ ἀναγεννήσεωϛ, 11 ϰαὶ τω̑ν ἱερω̑ν τελετω̑ν ϰαὶ τη̑ϛ μεταλήψεωϛ τω̑ν σωτνρίων 12 ἁγιασμὰτων ϰαθέστηϰεν ἄξιοϛ. Εἰ δὲ τοιου̑τον οὐδέν, οὐδὲν 13 ἐνόησεν ὅλωϛ· μὴ ὅτι γε ϰατὰ ϰρίσιν λελογισμένην ἠγάπησεν, 14 ἀλλ᾽ ἔτι ται̑ϛ Ἰουδαϊϰαι̑ϛ ματαιότησι ϰάτοχοϛ ὤν, βυρσοδεψω̑ν 15 τε ϰαὶ ϰυνείᾳ ϰόπρῳ ϰαὶ βρώμῳ παντοδαπῳ̑ συμφυρόμενοϛ 16 ϰαὶ χριστιανοι̑ϛ μὲν μηδ᾽ ἀντοφθαλμω̑ν, δημοσιαϰοι̑ϛ δὲ βάρεσιν 17 ὑποϰείμενοϛ ϰαὶ τοι̑ϛ ἐπηρεασται̑ϛ ἐϰϰείμενοϛ ἅπασι, ϰαὶ 18 τω̑ν ἀναγϰαίων αὐτω̑ν σπανι {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} όμενοϛ, εἰ οὕτωϛ ἔχων μετάϰλητοϛ 19 αὐτίϰα παρὰ του̑ τὰ μέγιστα δυναμένου γένοιτο, ϰαὶ 20 χρηματισθείη μὲν ἐϰ πρώτηϛ, δέξαιτο δὲ πληροφορίαν ὡϛ 21 ἀπαλλαγείη λοιπὸν του̑ δυσώδουϛ ἐπιτηδεύματοϛ ϰαὶ τω̑ν 22 δημοσιαϰω̑ν βαρω̑ν ϰαὶ τω̑ν ὅσοι μέχρι νυ̑ν ἐπηρέα {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ον, ϰαὶ 23 ϰατασταίη μὲν ἐπιϰρατὴϛ τω̑ν, αὐτὸ του̑το, Χριστιανω̑ν, - {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ω̑ν 24 δὲ βίον ἀργὸν ϰαὶ ἄπονον ἕξει παρ᾽ ὅλην ἑαυτου̑ τὴν {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ωὴν 25 χορηγούμενα τὰ χρειώδη, ϰαὶ ἀξιωμάτων ὡ̑ν οὐδ᾽ ὄναρ εἰ̑δεν 26 ἐπιβήσεται, ϰαὶ τω̑ν ἐπὶ του̑ τόπου τὴν εὐ̑ γεγονυι̑αν εἰϛ {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben 1)’. ‘Wanneer men u verjaagt uit deze stad, vlucht naar eene andere 2)’. Als dus een Jood, gelijk gezegd, alles verzakende wat van de wereld en in de wereld is, den engen weg verkiest te gaan, als hij zich tot verlies van zijn goederen, tot verdrukking, tot vervolging en dood heeft voorbereid, dan is het wel voor iedereen klaar dat hij uit vrijen wil Christus en zijn geloof de voorkeur heeft gegeven; door alle christenen wordt hij zeer gewenscht, en hij is waardig geworden de goddelijke wedergeboorte en de heilige mysteriën (sacramenten) te ontvangen, en deel te nemen aan de zaligmakende gedaanten der Eucharistie. Is echter geen dergelijk teeken voorhanden, dan heeft de Jood in 't geheel niets gemeend 3)! Denkt niet dat hij uit verstandelijk oordeel toegestemd heeft: Hij zit nog vast in de ijdelheden van het jodendom; levend te midden van den leerlooiersafval, van 't hondenvuil en van alles wat kwalijk ruikt, durft hij de Christenen niet in de oogen zien. De openbare lasten drukken hem. Blootgesteld aan ieders beleedigingen, ontbreekt hem zelfs het noodzakelijke. Op eens in dien toestand, roept hem de opperste machthebber tot zich. De Jood geeft zich eerst voor goeden prijs, en laat zich ten volle overtuigen, om bevrijd te zijn van het jammerlijk leven waarin hij was vervallen, om de openbare {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 γάμον VP | πεπληρωφορημένων R | τύχοι P ‖ 2-3 καὶ - σιαπαί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ων omis. P ‖ 6 πειθεὶϛ R ‖ 8 ὑπεκρίνετο R ‖ 8-9 ἀναστρέφην (V) ἀναστρέφειν (P) ἐπὶ τὸν ἴδιον βόρβορον ὥσπερ υ̑ϛ VP ‖ 10 εὐσεβου̑σι P; εὐσεβου̑ R ‖ 11 δυσσεβου̑σι P | ὡϛ ὄπου V; ὥϛ που P ‖ 12 λέγων τὰ R | Ἰσαίαν VP ‖ 16 ἀκούσεται R ‖ 18 ἐπανχήθη R ‖ 19-20 βαρέωϛ - ὠσὶν omiserunt VP ‖ 20 ἀκούσωσιν V ‖ 21 ἰάσομαι P. 1 γάμουϛ λήψεται, - εἰ τοιούτων πεπληροφορημένων τυχὼν 2 ὑποσχέσεων τὸν Ἰουδαϊσμὸν ἐξομόσαιτο, καὶ τὸν Χριστιανισμὸν 3 διαπαί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ων βαπτίσαιτο, του̑τον οὐκ ἂν εἴποιμι Χριστιανὸν 4 ἐγώ ποτε, μὴ οὕτω μανείην, μηδὲ τὸν Χριστιανισμὸν 5 ἀρνησαίμην. 6 Οὐ γὰρ Χριστῳ̑ καὶ ται̑ϛ ἐκείνου πεισθεὶϛ ἐπαγγελίαιϛ εἵλετο 7 χριστιανί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ειν, ἀλλὰ χρυσου̑ καὶ κοσμικω̑ν ὑποσχέσεων ἡττηθεὶϛ 8 ὑπεκρίνατο τέωϛ, καὶ μέλλει, καιρου̑ τυγχάνων, ἀναστρέφειν 9 ὤσπερ ὑ̑ϛ ἐπὶ τὸν ἴδιον βόρβορον, ἐπεὶ καὶ περιστάσεωϛ 10 χωρὶϛ τοιου̑τον ἄνωθεν τὸ Ἑβραϊκὸν φυ̑λον, εὐσεβου̑ν μὲν 11 τοι̑ϛ ῥήμασι, συσσεβου̑ν δὲ τοι̑ϛ πράγμασιν, ὥσπερ καὶ ὁ 12 κύριοϛ παράγει λέγοντα τὸν προφήτην Ἡσαΐαν· ‘Ἐγγί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ει 13 μοι ὁ λαὸϛ τῳ̑ στόματι αὐτω̑ν καὶ τοι̑ϛ χείλεσί με τιμω̑σιν, ἡ 14 δὲ καρδία αὐτω̑ν πόρρω ἀπέχει ἀπ᾽ ἐμου̑· μάτην δὲ σέβονταί 15 με διδάσκοντεϛ διδασκαλίαϛ ἐντάλματα ἀνθρώπων’. Καὶ ὁ 16 Παυ̑λοϛ αὐτῳ̑ τούτῳ μάρτυρι χρώμενόϛ φησιν· ‘ἀκοῃ̑ ἀκούσετε 17 καὶ οὐ μὴ συνη̑τε, καὶ βλέποντεϛ βλέψετε καὶ οὐ μὴ 18 ἴδητε· ἐπαχύνθη γὰρ ἡ καρδία του̑ λαου̑ τούτου, καὶ τοι̑ϛ ὠσὶ 19 βαρέωϛ ἤκουσαν, καὶ τοὺϛ ὀφθαλμοὺϛ αὐτω̑ν ἐκάμμυσαν, μή 20 ποτε ἴσωσι τοι̑ϛ ὀφθαλμοι̑ϛ καὶ τοι̑ϛ ὠσὶν ἀκούσωσι καὶ τῃ̑ 21 καρσίᾳ συνω̑σι καὶ ἐπιστρέψωσι πρόϛ με καὶ ἰάσωμαι αὐτούϛ. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} lasten van zich af te schudden, en zich te onttrekken aan de beleedigingen van hen die hem kwelden. Over de Christenen zelf kan hij nu den baas spelen; hij leidt een lui en lekker leven, in al zijn behoeften zal voorzien worden. Hij zal toegang hebben tot waardigheden waarvan hij zelfs niet had gedroomd, en zal kunnen trouwen met de edelgeboren dochter van de meesters van de plaats. De Jood die zulke beloften vervuld mag zien, zweert zijn godsdienst af en laat zich doopen, terwijl hij (in zijn binnenste) den spot drijft met den christelijken godsdienst. Dien zou ik nooit een Christen willen noemen: ver van mij zulke dwaasheid! Ik zou het Christendom niet willen verloochenen! Want, niet uit gehoorzaamheid aan Christus en aan zijn bevelen heeft hij gekozen Christen te worden, maar overwonnen door het goud en door belofte van wereldsch voordeel huichelt hij een tijd lang, en hij zal, als hij de kans schoon ziet, terugkeeren gelijk een zwijn tot zijn eigen vuilnis; daar trouwens, zonder verandering de joodsche stam van ouds zoo geweest is, vroom in woorden maar goddeloos in daden, gelijk ook de Heer den profeet Jesaja aanhaalt waar hij zegt: ‘Het volk genaakt mij met den mond en eert mij met de lippen, maar hun hart is ver van mij verwijderd; vergeefs vereeren zij mij met hun leeringen die menschengeboden zijn’ 1). Ook Paulus 2) zegt, denzelfden profeet tot getuige nemende: ‘Met het gehoor zult gij hooren maar niet verstaan; ziende zult gij zien, maar geen inzicht hebben. Want het hart van dit volk is dik geworden, met de ooren hoorden zij bezwaarlijk en hun oogen sloten zij; opdat zij niet met de oogen zouden zien, met de ooren hooren, met het hart verstaan en zich bekeeren en ik hen genezen zou. Het zij u dus bekend dat dit heil Gods aan de heidenen gezonden wordt; die zullen wel luisteren.’ Van denzelfden aard is ook dit: ‘Het was noodzakelijk dat het {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 ἡμι̑ν V ‖ 8 κάλυμα V ‖ 10 βλέπωμεν V ‖ 12 τὸ εὐθέϛ VP fortasse recte. Cf. 4 Reg. X, 3; 2 Reg. XIX, 18; Stephanus III (E), p. 2289 | λέγετε V ‖ 14 θεορίαϛ V ‖ 15 πρανόντων V ‖ 18 κατάλημμα R ‖ 19 τω̑ χρηματί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} εσθαι V ‖ 21 μνηθεὶϛ R | καταλημμάτων R ‖ 23 παρονσίαν VP pro ἐπισημίαν | Ἰσαίαϛ R ‖ 25 κατάλημμα R ‖ 28 οὕτωϛ R. 1 Γνωστὸν οὐ̑ν ἔστω ὑμι̑ν ὅτι τοι̑ϛ ἔθνεσιν ἀπεστάλη τὸ σωτήριον 2 του̑ θεου̑, καὶ αὐτοὶ ἀκοὸσονται’. Τοιου̑τόν ἐστι καὶ τὸ 3 ‘ὑμι̑ν ἠ̑ν ἀναγκαι̑ον πρω̑τον λαληθη̑ναι τὸν λόγον του̑ θεου̑· 4 ἐπειδὴ δὲ ἀπωθει̑σθε αὐτὸν καὶ ἀναξίουϛ κρίνετε ἑαυτοὺϛ τη̑ϛ 5 αἰωνίου {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ωη̑ϛ, ἰδοὺ στρεφόμεθα εἰϛ τὰ ἔθνη’. Πεπωρωμένοι 6 γὰρ ἀκριβω̑ϛ τὴν καρδίαν, ἀντέβαινον τῳ̑ κηρύγματι σφόδρα 7 καὶ μέχρι νυ̑ν ἀντιβαίνουσιν. ‘Ἓωϛ γὰρ σήμερον, φησίν, 8 ἡνίκα ἀναγινώσκεται Μωση̑ϛ, κὰλυμμα ἐπὶ τὴν καρσίαν αὐτου̑ 9 κει̑ται · ἡνίκα δ᾽ ἂν ἐπιστρέψῃ πρὸϛ κύριον, περιαιρει̑ται τὸ 10 κάλυμηα’. Οὐδένα δὲ βλέπομεν Ἰουδαι̑ον ἄρτι τὸ κάλυμμα 11 του̑το περιαιρούμενον, καθ᾽ ὃ μηὸὲ ἐπιστρέφει τιϛ αὐτω̑ν εἰϛ 12 εὐθέϛ. Ἐπιστρέφειν γὰρ λέγεται πρὸϛ κύριον, ὡϛ ὁ μέγαϛ 13 σηλοι̑ Βασίλειοϛ ἐν τοι̑ϛ πρὸϛ Ἀμφιλόχιον, ὁ παρατρέχων τὸ 14 γράμμα του̑ νόμου καὶ διὰ θεωρίαϛ πρὸϛ θεὸν ἀναγόμενοϛ · 15 ἡ δὲ ἐν τῳ̑ παρόντι καιρῳ̑ πλανώντων καὶ πλανωμένων 16 δοκου̑σα ἐπιστροφὴ οὐκ ἐπὶ θεὸν διὰ θεωρίαϛ ἀναγωγή ἐστιν, 17 ἀλλ᾽ ἐπὶ κόσμον καὶ χρήματα καταγωγὴ τη̑ϛ προτέραϛ μεί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ων. 18 Σκοπείτωσαν οὐ̑ν οἱ̑ϛ ἄρτι σώ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} εται τὸ κατάλειμμα του̑ 19 Ἰσραὴλ εἰ τὸ χρηματί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} εσθαί ἐστι σώ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} εσθαι, καὶ εἰ του̑ παρόντοϛ 20 ἢ ἄλλου καιρου̑ τὸ σω̑σμα του̑ καταλείμματοϛ. Δύο 21 γὰρ μνησθεὶϛ καταλειμμάτων ὁ θει̑οϛ ἀπόστολοϛ, του̑ μὲν 22 κατὰ τὸν προφήτην Ἡλίαν, του̑ δὲ κατὰ τὴν δεσποτικὴν 23 ἐπιδημίαν - περὶ οὑ̑ λέγει προφητεύων Ἡσαΐαϛ ὡϛ ‘ἐὰν ᾐ̑ 24 ὁ ἀριθμὸϛ τω̑ν υἱω̑ν Ἰσραὴλ ὡϛ ἡ ἄμμοϛ τη̑ϛ θαλάσσηϛ, τὸ 25 κατάλειμμα σωθήσεται’, - παραδειγματικω̑ϛ ἀποφαίνεται καί 26 φησιν ὅτι ὥσπερ ἐπὶ τω̑ν ἡμερω̑ν Ἡλία του̑ προφήτου, 27 ‘κατέλιπεν ἑαυτῳ̑ ἑπιακισχλίουϛ ἄνσραϛ μὴ κάμψανταϛ γόνυ 28 τῃ̑ Βάαλ, οὕτω καὶ ἐν τῳ̑ νυ̑ν καιρῳ̑ λει̑μμα κατ᾽ ἐκλογὴν {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} woord Gods het eerst aan u verkondigd werd; maar nu gij het verwerpt en u zelven het eeuwige leven niet waard keurt, nu wenden wij ons tot de heidenen’ 1). Want ganschelijk versteend van hart verzetten zij zich met alle macht tegen de Verkondiging en doen dit nog tot op dezen dag. ‘Want tot heden toe ligt, wanneer Mozes voorgelezen wordt, een sluier op zijn hart: doch als hij zich tot den Heer wendt, wordt de sluier weggenomen’ 2). Nu, wij zien geen eenen Jood wien dit deksel weggenomen wordt; bijgevolg keert geen één hunner tot het rechte (tot den waren godsdienst) terug. Want tot den Heer zich keeren heet, gelijk de groote Basilius 3) aantoont in zijn geschrift aan Amphilochius, de letter van de wet voorbijgaan en zich door beschouwing tot God verheffen. Nu, de bekeering die wij thans beleven is een schijnbare bekeering van bedriegers en bedrogenen; niet een verheffing tot God door beschouwing, maar een neerstorten in wereld en rijkdom, erger dan de vroegere toestand. Laten zij dus, voor wie tegenwoordig het overblijfsel van Israël gered wordt eens nagaan of zich laten omkoopen hetzelfde is als verlost worden, en of de verlossing van het overblijfsel in dezen of in een anderen tijd valt. Inderdaad de heilige apostel 4) gewaagt van twee overblijfsels: het een ten tijde van den profeet Elia, het ander tijdens de komst van onzen Heer, van hetwelk Jesaja zegt in zijn profetie: ‘Al was het getal der zonen Israëls als het zand der zee, slechts een overschot zal gered worden’ 5). Hij toont beide aan, het een als voorbeeld voor het ander aangevend, en zegt dat, gelijk in de dagen van profeet Elia, ‘Hij (God) zich zeven duizend man heeft overgelaten die de knie niet voor den afgod gebogen hebben, zoo ook nu een overschot is bewaard gebleven naar genade uitverkoren’ 6). De tijd {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 γέγωνεν R | παρρουσίαϛ R ‖ 2 ἐπίγαγεν R ‖ 6 αὐτὸϛ omiserunt VP | πώρρωσιϛ V ‖ 7 του̑ Ἰσραὴλ VP ‖ 9 προκαιρου̑ VR ‖ 15 ἀπὸ omiserunt VP ‖ 16 ἄλλου V ‖ 20 κατασκευά {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ονταϛ omiserunt VP ‖ 23 τέθηκε VR ‖ 24 δύνασθαι VP ‖ 25 ἐννόησαν R ‖ 26 Χριστου̑ P pro θεου̑ | τέθηκε V | χρυσίου P. 1 χἀριτοϛ γἐγονεν’, νυ̑ν καιρὸν καλω̑ν τὸν τη̑ϛ παρουσίαϛ 2 Χριστου̑ καθ᾽ ὃν καὶ αὐτὸϛ περιη̑ν · διὸ καὶ ἐπήγαγεν · ‘ἡ 3 ἐκλογὴ ἐπέτυχεν, οἱ δὲ λοιποὶ ἐπωρώθησαν’. Οὐκ ἂρα καλω̑ϛ 4 τιϛ οἲεται σώ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} εσθαι τὸ κατάλειμμα νυ̑ν. Οὐ γὰρ του̑ Ἰουδαϊκου̑ 5 καταλείμματοϛ ὁ παρὼν καιρόϛ, ἀλλὰ τω̑ν πεπωρωμένων, 6 περὶ ὡ̑ν ἑξη̑ϛ φησιν ὁ αὐτὸϛ ἀπόστολοϛ ‘ὃτι πώρωσιϛ ἀπὸ 7 μέρουϛ τῳ̑ Ἰσραὴλ γέγονεν ἂχριϛ οὑ̑ τὸ πλήρωμα τω̑ν ἐθνω̑ν 8 εἰσέλθ ῃ, καὶ τότε πα̑ϛ Ἰσραὴλ σωθήσεται’. Μήπω γου̑ν του̑ 9 τω̑ν ἐθνω̑ν πληρώματοϛ εἰσεληλυθότοϛ, περιττόν τι πρὸ καιρου̑ 10 πράττουσιν οἱ σώ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ειν τοὺϛ πεπωρωμένουϛ ἐπιχειρου̑ντεϛ, 11 οἳτινεϛ οὐδὲ Ἰσραὴλ εἰ̑ναι ἢ λέγεσθαι δύνανται, μὴ θεὸν 12 δρω̑ντεϛ ἀλλὰ ρ῾έοντα κόσμον καὶ χρήματα, δι᾽ ὧν μάλιστα 13 τη̑ϛ πίστεωϛ καὶ τη̑ϛ σωτηρίαϛ ἐκπίπτουσι. ‘῾Ρί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} α γάρ, φησι, 14 πάντων τω̑ν κακω̑ν ἐστιν ἡ φιλαργυρία, ἡ̑ϛ τινεϛ ὀρεγόμενοι 15 ἀπεπλανήθησαν ἀπὸ τη̑ϛ πίστεωϛ’. 16 Ἒστι δὲ καὶ ἄλλωϛ ἐλεεινὸν καὶ δακρύων ἄξιον τὸ προκλητικὰ 17 ταυ̑τα τη̑ϛ εἰϛ Χριστὸν τίθεσθαι πίστεωϛ ἃπερ αὐτὸϛ 18 ἀρνει̑σθαι καὶ ἀφιέναι προσέταξε καὶ χρη̑σθαι τῳ̑ Μαμωνᾳ̑ 19 πρὸϛ θεὸν μεσίτῃ τε καὶ προσαγωγῳ̑, καθάπερ ἀντιφθεγγομένουϛ 20 ἐκείνῳ καὶ δυνατὸν εἰ̑ναι κατασκευά {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ονταϛ τὸ τοι̑ϛ δυσί 21 τινα δουλεύειν. καὶ μὴν ὁ μέγαϛ Ἰωάννηϛ ὁ Χρυσόστομοϛ, 22 ἐξηγούμενοϛ τὸ ‘οὐδεὶϛ δύναται δυσὶ κυρίοιϛ δουλεύειν’, 23 ‘δύο, φησίν, ὁ κύριοϛ ἀορίστωϛ τέθεικε τοὺϛ ἐναντία ἐπιτάττονταϛ. 24 Εἰ̑τα ἐπήγαγεν · ‘Οὐ δύνασθε θεῳ̑ δουλεύειν καὶ 25 Μαμωνᾳ̑’. φρίξωμεν ἐννοήσαντεϛ τί παρεσκευάσαμεν τὸν 26 Χριστὸν εἰπει̑ν, ὃτι μετὰ του̑ θεου̑ τέθεικε τὸν χρυσόν. Εἰ δὲ {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} dien hij tegenwoordig noemt is die van Christus' verblijf op aarde, toen hij er zelf ook was. Daarom heeft de apostel er bijgevoegd: ‘De uitverkorenen onder hen hebben het verkregen, de overigen zijn verhard 1)’. Men zou dus ten onrechte denken dat het overblijfsel nu gered wordt; want de tegenwoordige tijd is die niet (van de verlossing) van het joodsch overblijfsel, maar de tijd van de verharding, waarvan de apostel verder zegt dat ‘De verharding over een deel van Israël gekomen is, totdat de gansche heidenwereld zal zijn toegetreden, en dan zal geheel Israël gered worden 2)’. Daar nu toch zeker de volheid der heidenen nog niet is ingegaan, doen zij die het ondernemen de verharden te verlossen, onnut en voorbarig werk; Israël kunnen trouwens die verharden niet zijn noch heeten, daar zij niet naar God zien, maar naar den stroom der wereld en naar den rijkdom, waardoor zij vooral van het geloof en van de verlossing afvallen. ‘Want de geldgierigheid, zoo wordt gezegd, is de wortel van alle kwaad; door zich aan haar over te geven zijn sommigen van het geloof afgedwaald 3)’. Het is overigens ook jammerlijk en betreurenswaardig tot een lokmiddel tot het geloof in Christus te maken juist dat wat hij zelf beval te verloochenen en te verwerpen, en zich van den Mammon te bedienen als middelaar en als leidsman tot God, als 't ware om Christus tegen te spreken en te beweren dat men twee heeren kan dienen! Ja, ook de groote Johannes Chrysostomus 4) zegt - in de verklaring van het vers 5): Niemand kan twee heeren dienen -: ‘De Heer heeft er eerst twee, in 't algemeen gesteld, die tegenstrijdige bevelen geven; daarna heeft hij er bijgevoegd: ‘Gij kunt God niet dienen en Mammon’. Wij moeten sidderen bij de gedachte aan wat wij Christus hebben doen zeggen, dat hij {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 προτιμα̑ν ϑεου̑ τὴν τυρρανίδα VP ‖ 5 σαμωνα̑ V ‖ 7 δἐ R | ἀναπύσων R; ἀναπτύσον V | ὃϛ VP ‖ 8 ἡμι̑ν V ‖ 9 ἐχϑροὺϛ του̑ Χριστου̑ VP ‖ 11 ἐπιδὶν V ‖ 13 ἐναντίων V ‖ 15 ἀνεκτὀ V; ἀνεκτὸν PR ‖ 16 λἐγουσιν R ‖ 17 εἰσοι V ‖ 18 ἐσπίδα {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ον R | {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ητει̑ν P ‖ 20 λἐγει V | αὐτου̑ omiserunt VP ‖ 27 ἐπίγαγεν R. 1 του̑το φρικτόν, φω̑ϛ οὐ φρικωδέστερον τὸ προτιμα̑ν θεου̑ τὴν 2 του̑ χρυσου̑ τυραννίδα’; - διερμηνεύωυ δὲ τὸ ἀποστολικὸν 3 ρ῾ητὸν τὸ ‘πα̑ϛ πόρνοϛ ἢ ἀκάθαρτοϛ ἢ πλεονέκτηϛ ὃϛ ἐστιν 4 εἰδωλολάτρηϛ, οὐκ ἒχει κληρονομίαν ἐν τῃ̑ βασιλείᾳ του̑ 5 Χριστου̑’, πάντα τὸν τῳ̑ Μαμωνᾳ̑ λατρεύοντα φανερω̑ϛ 6 εἰδωλολάτρην καλει̑. 7 Τὸ δ᾽ ἓτερον ἀναπτύσσων του̑ ἀποστόλου λόγιον ὃ φησιν 8 ὃτι ‘πολλοὶ περιπατου̑σιν οὓϛ πολλάκιϛ ἒλεγον ὑμι̑ν, νυ̑ν δὲ 9 καὶ κλαίων λέγω, τοὺϛ του̑ σταυρου̑ του̑ Χριστου̑, 10 ὡ̑gn τὸ τέλοϛ ἀπώλεια, ὠ̑ν ὁ θεὸϛ ἡ κοιλία καὶ ἡ δόξα ἐν τῃ̑ 11 αἰσχύνη αὐτω̑ν’, οὓτωϛ ὑφαίνει τὴν ἐξήγησιν · ‘ἐπειδή τινεϛ 12 ἢσαν ὑποκρινόμενοι τὸν χριστιανισμόν, ἐν ἀνἐσει δὲ ἒ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ωυ 13 καὶ τρυφη̑, καὶ του̑τό ἐστιυ ἐυαντίου τῳ̑, διὰ ταυ̑τα 14 ἒλεγευ ὁ Παυ̑λοσ ‘ὁ υὰρ σταυρὸϛ φυξη̑ϛ ἐστι παρατεταγμέυηϛ 15 καὶ ϑαυατώσηϛ καὶ οὐδὲυ ἀυετὸυ ἐπι {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ητούσηϛ’ ἐκει̑υοι 16 δὲ ἀπευαυτίαϛ πολιτεύουται, ὣδτε κἂυ λέγωσιυ ειυαι του̑ 17 χριστου̑, ἐξϑροί εἰσι του̑ στανρου̑. 'Η γὰσ ἂυ, εἰ τὸυ σταυσὸνοι 18 ἐφίλουν, ἐσπούδα {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ον τὸν ἐσταυρωμένον βίον {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} η̑ν. 'ο γὰρ 19 χριστὸϛ οἰδε σταυρὸν καλει̑ν τὸν ϑάνατον καὶ τὰ ὑπὲρ αὐτου̑ 20 πὰϑη, ὡϛ ὃταν λέγη ‘ἐὰν μή τιϛ ἂρῃ τὸν σταυρὸν αὐτου̑ καὶ 21 ἀκολουϑήσῃ μοι’, τουτέστιν ἐὰν μή τιϛ ᾐ̑ παρεσκευαδμένοϛ 22 πσὸϛ ϑάνατον. Οὑ̑τοι δὲ ἀγεννει̑ϛ ὄντεϛ καὶ φιλὸ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ωοι καὶ 23 φιλοσώματοι, ἐχθρὶ του̑ σταυρου̑ τυϒάνουσι · καὶ πα̑ϛ ὃϛ ἂν 24 ἠ̑ τρνφη̑ϛ φίλοϛ καὶ τη̑ϛ ἐνταυ̑θα ἀσφαλείαϛ ἐχϑρόϛ ἐστι του̑ 25 σταυρου̑. Δακρύων δὲ ἄ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ιοι οἱ οοιου̑τοι, τὸ μἐν συ̑μα λιπαίνοντεϛ 26 τη̑ϛ δἐ μελλούσηϛ εὐϑύναι μηδἐνα ποιούμενοι 27 λόγον. Διὸ καὸ ἐπήγαγεν · ‘ὡν ὁ ϑεὸϛ ἡ κοιλία’. Τουτἐστι, {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} het goud en God naast elkaar heeft gesteld! Maar doet die gedachte sidderen, hoeveel meer niet de daad zelf: de macht van het goud boven God te verkiezen’, - en als hij de woorden van den apostel verklaart, dat ‘Geen hoereerder of onreine of hebzuchtige die zoo goed als een afgodendienaar is, een erfdeel in het koninkrijk van Christus verkrijgt 1)’, heet hij duidelijk afgodendienaar, al wie den Mammon aanbidt 2). Waar hij dit ander woord van den apostel 3) uitlegt dat luidt: ‘Velen, - ik zeide het u vaak en zeg het ook nu weenend - leven als vijanden van het kruis van Christus; het loopt met hen op verderf uit; hun buik is hun God, zij stellen een eer in hun schande’, ontvouwt hij zijn opheldering als volgt: Er waren er eenigen die den schijn aannamen Christen te zijn, maar zij leefden in losbandigheid en wellust en dat is tegen het kruis. Vandaar die woorden van Paulus. Immers het kruis behoort aan de ziel die tot den strijd gereed is, die sterven wil en geen genietingen zoekt. Maar diegenen leidden het tegenovergestelde leven en daarom, al beweren zij Christus toe te behooren, zij zijn vijanden van het kruis. Immers hadden zij het kruis lief, zij zouden trachten het gekruisigde leven te leven; want Christus pleegt kruis te heeten den dood en het lijden voor Hem, gelijk bij voorbeeld wanneer Hij zegt: ‘Als iemand zijn kruis niet opneemt en Mij niet volgt’ dat is: ‘als men niet bereid is tot den dood’. Maar zij, zonder adel, aan het leven en aan het lichaam gehecht, zijn vijanden van het kruis; en alwie de wellust en de zekerheid hier op aarde lief heeft, is een vijand van het kruis. Diep te beklagen zijn zulke menschen, zij die hun lichaam vet mesten, maar geen rekening houden met haar die rekenschap zal moeten afleggen (de ziel). Daarom heeft de apostel ook bijgevoegd: {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 του̑το omisit P | ποίωμεν V ‖ 2 κακόν ἐστιν ἡ τρυφή VP ‖ 4 οὐ̑ν omisit P ‖ εἰδωλολατρία V ‖ 7 προδωσόα R | μει̑ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ον καὶ χει̑ρον κακόν VP ‖ 15 ἐχώμενον R ‖ 17 τοι̑ϛ φθαρτοι̑ϛ omiserunt VP ‖ 18-19 ἀμώμου καὶ ἀσπίλου R ‖ 21 ἐωνει̑σθαι R | δεδωκότη R ‖ 24 ἀντίλειτρον R ‖ 25 του̑τον P. 1 ϑεὸϛ αὐτοι̑ϛ του̑τό ἐστι, τ ὸ ‘φάγωμε;υ καὶ πίωμευ’. Όρᾳ̑ϛ 2 ὃσου κακὸυ ἡ τρυφή; μὲυ τὰ Χρήματα, τοι̑ϛ δὲ ἡ κοιλία 3 ϑεὸϛ · εἰδωλολάτραι καὶ οὗτοί εἰσι καὶ ἐκείυωυ χείρουϛ’. 4 Ταυ̑τα μὲυ οὗυ ὁ ϑει̑οϛ οὗτοϛ ἀυήρ. Κριϑείη δʹ ἂυ τοι̑ϛ 5 ἀκριβω̑ϛ σκοπου̑σι τὸ βαπτί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} εσϑαί τιυεϛ τω̑υ Ἰουδαίωυ ἐπί τε 6 δόσεσι καὶ ὑποσχέσεσι χρημάτωυ οὐκ εἰδωλολατρεία μόυου 7 ἀλλά καὶ προδοσία Χριστου̑, μα̑λλου δὲ καὶ πολλῳ̑ χει̑ρου καὶ 8 μει̑ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ου κακόυ · οἱ μὲυ γὰρ πάλαι Χριστοκτόυοι μισϑὸυτῳ̑ προδότῃ 9 παρέσχου, οἱ δὲ καϑ΄ ἡμα̑ϛ ἐκείυωυ διἀδοχοι μισϑοὺϛ 10 ἳυ΄ αὐτοι̑ϛ ὁ Χριστὸϛ προδοϑῃ̑ λαμβάυουσιυ. Ὃσῳ δὲ ταυ̑τα 11 διενήνοχεν ἀλλήλων καὶ πρὸϛ ὃ τὰ τη̑ϛ συγκρίσεωϛ βλέπει, 12 περιττὸν δή που καὶ λέγειν. ΓυμνάΖων δέ τιϛ καὶ γὸν ἐναντίον 13 λόγον καὶ διδοὺϛ καkθ᾽ ὑπόθεσιν, ὃπερ ἀδύνατον, ὡϛ ὁ χρήματα 14 λαβὼν καὶ βαπτισάυενοϛ Ἰουδαι̑οϛ ἀπὸ καρδίαϛ ἐπίστευσεν, 15 οὐδ᾽ οὓτωϛ εὑρήσει τὸ πρα̑γμα θεσμω̑ν ἐχόμενον ἱερω̑ν · εἰ 16 γὰρ ἡμει̑ϛ ἃπαντεϛ, κατὰ τὸν μέγαν Πέτρον, ‘οὐκ ἀργυρίῳ 17 καὶ ξρυσίῳ τοι̑ϛ φθαρτοι̑ϛ ἐλυτρώθημεν τη̑ϛ πατροπαραδότου 18 ματαίαϛ ἀναστροψη̑ϛ, ἀλλὰ τιμὶῳ αἵματι ὼϛ ἀμνου̑ ἀσπίλου 19 καὶ ἀμώμου Χριστου̑’, καὶ δει̑ τοιαύτηϛ ᾑμα̑ϛ ᾐγορασμένομϛ 20 τιμη̑ϛ ἀνθρώπων μὴ γίνεσηαι δούλουϛ. Ὁ δὲ λήψει χρημάτων 21 ἐπὶ τὴν πίστιν ἐλθών, ἐωνη̑σθαι δοκει̑ τῳ̑ δεδωκότι τὰ χρήματα, 22 κἂν ὀρθω̑ϛ τυχὸν ἐπίστευσε. Του̑το γὰρ καὶ λεγόντων 23 ἀκούω τινω̑ν ὡϛ ὠνήσανοο ψυχὰϛ ἀπολλυέναϛ ἀπιστιίᾳ καὶ 24 θεῳ̑ προσήγαγον εἰϛ ἀντίλυτρον τω̑ν ἰδίων ψυχω̑ν. Ἀνάλκη 25 πάντωϛ σύο τούτων εἰ̑ναι δεσποτω̑ν ὤνιον· του̑ τε τὸ αἱ̑μα {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Welker God de buik is’. Dat wil zeggen: ‘Laat ons eten en drinken’, dat is hun god. Ziet welk een kwaad de wellust is. Voor de eenen is het geld, voor de anderen is de buik hun god. Zij ook zijn afgodendienaars en erger dan dat 1)’. Zoo spreekt dus die goddelijke man. Wel mogen zij, die het recht inzien, het doopen van Joden tegen gave en belofte van geld niet alleen als afgoderij maar ook als verraad aan Christus beoordeelen, of liever nog als een veel erger en veel grooter kwaad: immers, zij die vroeger Christus hebben gedood, betaalden den verrader; hunne hedendaagsche navolgers daarentegen laten zich betalen opdat Christus hun uitgeleverd worde. Hoezeer die twee dingen van elkander verschillen en waar de vergelijking op uitloopt, behoeft wel niet gezegd te worden. Beproeft nu iemand zijne krachten, aan de tegenovergestelde bewering en geeft hij toe bij onderstelling - wat onmogelijk is - dat de Jood die geld ontving en gedoopt werd, van harte geloofd heeft, zelfs in dit geval zal hij niet vinden dat de zaak zich aan de heilige goddelijke bepalingen houdt. Want indien wij allen gelijk de groote Petrus 2) zegt ‘Niet door iets vergankelijks, zilver of goud, verlost werden uit den ijdelen wandel die ons van het voorgeslacht is overgeleverd, maar door het kostelijk bloed van Christus als van een gaaf en vlekkeloos lam’, dan moeten wij, tot zóó hoogen prijs vrijgekocht, ook geen slaven van menschen worden. Nu, hij die voor geld tot het geloof gekomen is, heeft den schijn gekocht te zijn voor hem die het geld gegeven heeft, al heeft hij toevallig echt geloof gehad. En inderdaad, ik hoor er eenigen zeggen dat zij zielen gekocht en tot God gevoerd hebben, die door het ongeloof verloren gingen, als losprijs voor hunne zonden: Die koopwaar behoort noodzakelijk aan deze twee meesters: aan hem die {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 μαμωνα̑ V ‖ 6 τι omiserunt VP | οὐδὲν νοει̑ν R; τοιου̑τον ἐννοει̑ν P ‖ 8 ἐθἐλει P ‖ 9 ἀχριματίστωϛ R ‖ 13 διασύρωσιν VP ‖ 14 ἐστιν V| χείροιϛ V ‖ 15 ῥίξωσιν VR | ᾑμα̑ϛ ‖ 19 δρί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ωμεν V ‖ 20 εἰλικρινου̑ϛ πίστεωϛ ἐπιστρἐψει τιϛ αὐτω̑ν VP ‖ 22 ίλεχθη̑ναι R ‖ 27 ἔγραφοϛ V. 1 κενώσαντοϛ καὶ του̑ τὰ χρήματα δεδωκότοϛ, καὶ συμβαίνει 2 πάλιν τῳ̑ αἵματι του̑ Χριστου̑ παρα {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ευ̑χθαι τὸν Μαμωνα̑ν. 3 Ὅσον δὲ τὸ ἐντευ̑θεν ἄτοπον, ἑτέροιϛ ἀφίημι συνορα̑ν. Ὅτι 4 μὲν οὐ̑ν ἀντιπίπτει τοι̑ϛ του̑ Χριστου̑ νόμοιϛ ὁ κατά τινα δόσιν 5 ἢ ἐπαγγελίαν σωματικὴν ἐπὶ τὸ βάπτισμα προάγων Ἑβραι̑ον, 6 καὶ ὡϛ οὐ χρή τι τοιου̑τον οὐδ᾽ ἐννοει̑ν μὴ ὃτι γε πράττειν, 7 οὕτωϛ ὡϛ ἐν ὑποτυπώσει δέδεικται, πολλω̑ν ἂν συγγραφησομένων 8 βίβλων εἴ τιϛ ἐθέλοι πάντα κατὰ μέροϛ ἐξακριβου̑ν· 9 ὅτι δὲ πάνταϛ ἁπλω̑ϛ τοὺϛ ἐξ Ἰουδαίων προσιόνταϛ, κἂν ἀχρηματίστω; 10 καὶ ἀνυποσχέτωϛ προσίωσιν, οὐχ ὡϛ ἔτυχεν ἀλλὰ 11 μετὰ λελογισμένηϛ χρὴ δέχεσθαι τη̑ϛ παρατηρήσεωϛ, οἰ̑ά τινων 12 κατὰ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} η̑λον δη̑χεν ὐποκρινομένων τὸν χριδτιανιδμὸν ὡϛ ἂν 13 τὰ ἡμέτερα κατανοον̑ντεϛ ἐπισκώπτωσι καὶ διασύρωσι - 14 του̑το γάρ ἐδτι τὸ ‘μὴ βάλλετε τοὺϛ μαργαρίταϛ τοι̑ϛ χοίροιϛ, 15 ἵνα μὴ στραφέντεϛ ῥήξωσιν ὑμα̑ϛ’ - ὁ τη̑ϛ ἐν Νικαίᾳ τὸ 16 δεύτερον συνελθόντων μακαρίων πατέρων ἡμω̑ν ὄγδοοϛ 17 δηλώσει κανών ‘ἐπειδὴ γάρ, φησί, τω̑ν 'Εβραίων τινὲϛ 18 μυκτηρί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ειν ἔδοξαν χριστὸν τὸν θεὸν ἡμω̑ν, προσποιούμενοι 19 χριστιανί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ειν, ὁρί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ομεν τούτουϛ μήτε εἰϛ εὐχὴν μήτε εἰϛ ἐκκλησίαν 20 δέχεσθαι. Εἰ δὲ ἐξ εἰλικρνου̑ϛ ἐπιστρἐψει πίστεωϛ τιϛ 21 αὐτω̑ και ὁμολογήσει ἐξ ὅληϛ καρδίαϛ, θριαμβεὐων τὰ 22 κατ᾿ αὐτὸν ἔθη και πρὰγματα, πρὸϛ τὸ καὶ ἄλλουϛ ἐλεψχθη̑ναι 23 και διορθώσασθαι, του̑τον προσδέχεσθαι καὶ βαπτὶ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ειν’, ὅρα 24 τὴν του̑ κανόνοϛ ἀκρίβειαν, πω̑ϛ σημει̑ον εἰλικρινου̑ϛ ἔλαβε 25 πίστεωϛ τὸ θριαυβεύειν ᾿|ουσαι̑ον τὰ κατ᾿ αὐτόν ἔθη, οὐ 26 τὰ μωσαικὰ νόμιμα λέγων, ὣϛ τισιν ὴδοξεν, οὐδὲ τὰϛ παρὰ 27 ᾿|ουδαίοιϛ αἱρέσειϛ, - τούτων γὰρ ἡ θέσιϛ ἔγγραφοϛ οὐ̑σα 28 πα̑σι καθέστηκε γνώριμοϛ - ἀλλὰ τὰ παρ᾿ αὐτω̑ν ἐκ πονηρω̑ν 29 παραδόσεων ἔξωθεν ἐπιτηδευόμενα καὶ κρνφίωϛ πραττόμενα. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn bloed vergoten heeft, en aan hem die 't geld gegeven heeft; en ziedaar den Mammon opnieuw verbonden met Christus' bloed. Wat al verkeerds daarin voorkomt, laat ik aan anderen over om in te zien. Hij dus die een Jood tot den doop brengt door gave of belofte van eenig stoffelijk voordeel, weerstreeft Christus' wetten, en men moet zoo iets noch uitdenken noch doen, gelijk in deze beknopte schets is aangetoond, want daarover zou men vele boeken moeten volschrijven, wilde men alles in 't bijzonder nagaan. Verder moet men, zonder meer, al degenen die van de Joden tot den doop komen, al doen ze dat ook zonder geld of belofte, niet op goed geluk opnemen, maar met eene wel beredeneerde waarneming van de regels, daar sommigen namelijk uit ijverzucht het Christendom huichelen, om onze geheimenissen, die ze zoo leeren kennen te honen en te bespotten. Zoo luidt immers het vers: ‘Werpt uwe paarlen niet voor de zwijnen, zij mochten zich omkeeren en u verscheuren 1)’. Dit alles zal de achtste canon van het tweede Concilie der heilige Vaderen, te Nicaea bewijzen: ‘Daar gebleken is, zoo wordt gezegd, dat eenigen onder de Joden met Christus onzen God den spot drijven, onder den schijn van Christen te worden, bepalen wij dat men deze noch tot het gebed noch tot de kerk toelate. Maar als zich een uit oprecht geloof zal bekeeren en van ganscher harte het Christendom zal bekennen, vervloekende zijn joodsche gebruiken en praktijken, opdat men ook andere daarvan kunne overtuigen en terechtwijzen, dien moet men aannemen en doopen 2)’. Zie hoe nauwkeurig de canon is: hoe hij als teeken van een waarachtig geloof aangenomen heeft dat de Jood de gebruiken van zijn godsdienst zou vervloeken. Hij zegt niet: de Mozaïsche wetten, zooals eenigen hebben gewild; zelfs niet de ketterijen die bij de Joden {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 κεκρυμμένων VP ‖ 6 ἡμοι̑ϛ V ‖ 8 δώσεωϛ R ‖ 10 μετανοου̑ντα πίστιν καὶ μεταχωρου̑ντα P | λελογισμένοϛ R ‖ 11 ἐπιτρέπωμεν V ‖ 12 ἱερέων καὶ ἐπισκόπων V ‖ 13 αὐτοὶ πρωϛτοι ταυ̑τα λέγοντεϛ ἢ γράφοντεϛ PR; eadem V, sed πράττωντεϛ habet pro γράφοντεϛ ‖ 15 κανώνα V ‖ 16 παραλίπηοι V; παραλείποι R ‖ 17 τω̑ν omisit V ‖ 18 ἐὰν V | τὰ omisit V ‖ 20 ἀναθεματίσοιϛ R ‖ 23-24 τω̑ν ἀνεπισκέπτων ὥϛ τίϛ που παρεφθέγξατο ἐπισκόπων VP. 1 Διὸ καὶ ἐπήγαγε · πρὸϛ τὸ καὶ ἄλλουϛ ἐλεγχθη̑ναι καὶ διορθώσασθαι, 2 - ὁ δὲ ἔλεγχοϛ τω̑ν ἐπικεκρυμμένων πάντωϛ, οὐ τω̑ν 3 πεφανερωμένων. 4 Ἀλλ᾽ ἐπιτριβει̑εν οἱ κόλακεϛ ἀρκετὸν εἰναι παραληρου̑ντεϛ 5 εἰ μόνον ἐπὶ βασιλέωϛ ἀποτὰξαιτό τιϛ Ἑβραι̑οϛ τοι̑ϛ παλαιοι̑ϛ 6 νομίμοιϛ · ἡμει̑ϛ δὲ τοι̑ϛ θείοιϛ κανόσι στοιχου̑ντεϛ καὶ ται̑ϛ 7 ἐκκλησιαστικαι̑ϛ εἴτ᾽ οὖν ἀποστολικαι̑ϛ καὶ πατρικαι̑ϛ ἑπǷμενοι 8 παραδόσεσι, τὸν πάσηϛ χωρὶϛ ὑποσχέσεώϛ τε καὶ δόσεωϛ 9 ἀνθρωπίνηϛ, ἐκ καθαρα̑ϛ ἀσχηματίστου προθέσεωϛ ἐπὶ 10 τὴν του̑ Χριστου̑ μεταχωρου̑ντα πίστιν λελογισμένωϛ δεχόμεθα 11 καὶ θριαμβεύειν ἐπιτρέπομεν, οὐκ ἐπὶ βασιλέωϛ, ἀλλ᾽ ἐπ᾽ ἐκκλησίσϛ 12 θεου̑ καὶ ἐπισκόπων καὶ ἱερέων τὰ ἴδια ἔθη καὶ ἐπιτηδεύματα, 13 οὐκ αὐτου̑ πρώτου ταυ̑τα λέγοντοϛ ἢ γράφοντοϛ, ὥϛ 14 τινεϛ ἀπαιτου̑σιν - τουϛτο γὰρ ἡμα̑ϛ ἐξgaγορεύειν μα̑λλον ἔστιν 15 ἤπερ ἐκει̑νον - ἀλλ᾽ αὐτὸν εἰϛ του̑το κατὰ τὸν κανόνα συνωθου̑ντεϛ, 16 ὡϛ ἄν, εἴ τι κακούργωϛ παραλίποι, διελεγχθῃ̑ παρ᾽ 17 ἡμω̑ν ἐν γράμμασι πάντα σχεδὸν ἐχόντων ἐκ τή̑ϛ τω̑ν πάλαι 18 βα7gpτισθέντων ἐξαγορεύσεωϛ· ἐπὰν δὲ τὰ τοιαυ̑τα θριαμβεύσῃ, 19 ταὐτὰ μὲν καἰ τὰϛ παρὰ Ἰουδαίοιϛ αἱρέσειϛ καὶτοὺ τοάϛ πάντων 20 τούτων εὑρεὰϛ ἐπιτάττομεν ἀναθεματίσαι, τοι̑ϛ δὲ μωσαἴκοι̑ϛ 21 νομίμοιϛ, ὡϛ ἤδη σχολάσασιν, ἀποτάξασθαι, καὶ λοιπὸν χριστιανὸν 22 ποιου̑ντεϛ αὐτόν, ε {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} τα κατηχούμενον, τὰ ἑξη̑ϛ ἀκολούθωϛ 23 ἐπιτελου̑μεν, οὐ τὸ βάπτισμα σχεδιά {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} οντεϛ, ὥϛ πού τιϛ παρεφθέγξατο 24 τω̑ν ἀνεπισκέπτων ἐπισκόπων, ἀλλ᾽ ὡϛ οἱ θει̑οι 25 κανόνεϛ τη̑ϛ τε δευτέραϛ καὶ τη̑ϛ ἕκτηϛ συνόδου φασί, χρονί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ειν 26 αὐτὸν εἰϛ τὴν ἐκκλησίαν καὶ τω̑ν γραφω̑ν ἀκροα̑σθαι 27 ποιου̑ντεϛ. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan, want dit alles is op schrift gebracht en iedereen bekend, - maar de uiterlijke ceremoniën en geheime praktijken die zij hebben uit kwade overleveringen; daarom heeft de canon er bijgevoegd: om ook anderen daarvan te overtuigen; gemeend is wel: te overtuigen van wat geheim wordt gehouden, niet van wat in 't openbaar bedreven wordt. Maar laten de vleiers zich maar aftobben, zij die in hun onzin beweren dat het genoeg is als een Jood voor den keizer aan zijne oude wetten verzaakt. Wij, blijvende bij de goddelijke canons en volgende de kerkelijke en dus apostelijke tradities, nemen na goed overleg hem op, die zonder eenige menschelijke gave en belofte, uit een oprecht voornemen, en zonder valschen schijn, tot Christus' geloof overgaat, en wij laten hem de gebruiken en praktijken van zijn eigen godsdienst vervloeken, niet voor den keizer, maar voor Gods kerk, in tegenwoordigheid van bischoppen en priesters. Wij laten hem deze afzwering niet den eerste opzeggen of schrijven - gelijk eenigen het vragen - want dan zijn wij het die moeten bekennen veel meer dan de Jood - maar volgens den canon dwingen wij hem daartoe opdat hij desvoorkomend, mocht hij iets boosaardig verzuimen, door ons daarvan overtuigd worde, die bijna alles op schrift hebben uit de bekentenissen van vroegere doopelingen. Als hij dan de gebruiken en praktijken van dien aard vervloekt heeft, doen wij hem over dezelve, over de ketterijen die bij de Joden bestaan, en over al hun uitvinders den banvloek uitspreken, de Mozaïsche wetten verzaken als zijnde thans in onbruik geraakt, en verder maken wij hem tot Christen; als hij dan gecatechiseerd is, volbrengen wij het overige op gelijke wijze, niet in aller ijl ‘een zweem’ van doop toedienende - zooals een der onnadenkende bisschoppen ergens verkeerd heeft gezegd, maar naar de voorschriften van de goddelijke canons van de tweede en zesde synode, laten wij den Jood langen tijd verwijlen in de kerk en naar de Schriftuur luisteren. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 τοὺϛ omisit P ‖ 2 προβαλλόμενον VP | θέω̑νά P ‖ 3 ἀδρίαν P ‖ 4 εἰκότοϛ R ‖ 8 erravit auctor, quintum canonem dicens pro secundo ‖ 12 τοι̑ϛ τε V pro τότε ‖ 15 φησιν V ‖ 17 ἠ̑ν R. 1 Πρὸϛ μέντοι γε τὸν τοὺϛ τρισχιλίουϛ καὶ πεντακισχιλίουϛ 2 ἡμι̑ν προβαλόμενον καὶ Θέωνά τινα πλάσαντα κατὰ τὸν 3 Ἀνδρίαν αὐθήμερον ὑπὸ Παύλου βεβαπτισμένον, ἀρκούμεθα 4 τῃ̑ του̑ μεγάλου Βασιλείου φωνῃ̑ καταγελα̑ν εἰκότωϛ αὐτου̑ 5 λέγοντοϛ, ὡϛ μὴ διακρίνοντοϛ τοὺϛ καιρούϛ. Εἴπερ γάρ τιϛ 6 αἴσθηωιϛ ἠ̑ν, πρω̑τον μὲν ἂν του̑το συνει̑δεν ὡϛ οἱ δηγωθέντεϛ 7 δύο κονόνεϛ χρονί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ειν ἐν τῃ̑ ἐκκλησίᾳ βούλονται τοὺϛ 8 τοιούτουϛ, καὶ ὡϛ ὁ πέμπτοϛ του̑ μεγάλου Βασιλείου κανὼν 9 οὐ μὴν ἀλλὰ καὶ ὁ τέταρτοϛ καὶ ὀγδοηκοστὸϛ οὐ τῳ̑ χρόνῳ 10 τὰ τοιαυ̑τα θέλουσι κρίνειν ἡμα̑ϛ, ἁλλὰ τῳ̑ τρόπῳ τη̑ϛ μετανοίαϛ 11 προσέχειν· ἔπειτaα κἀκείνῳ προσέσχεν ἄν, ὡϛ ὁ πολλοὺϛ 12 τη̑ϛ αὐτη̑ϛ ἡμέραϛ βαπτι {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ων Παυ̑λοϛ οὕτω γὰρ ἀπῄτει τότε 13 τὸ του̑ καιρου̑ παραστατικόν, τύπουϛ τιθεὶϛ τοι̑ϛ μετέπειτα καὶ 14 προβλέπων τὸ του̑ μέλλοντοϛ ἀπερίστατον, διὰ τὸ γενησόμενον 15 τη̑ϛ πίστεωϛ πλάτοϛ, οὕτω πού φησι τω̑ν αὐτου̑ λεγομένων 16 κανόνων· ‘ὁ μέλλων κατηχει̑σθαι τρία ἔτη κατηχείσθω· 17 ἐὰν δὲ στουδαι̑όϛ τιϛ ᾐ̑ καὶ εὔνοιαν ἔχῃ, προσδεχέσθω· ὅτι οὐ 18 χρόνοϛ ἀλλὰ τρόποϛ κρίνεται’. 19 Καὶ ταυ̑τα μὲν τοιαυ̑τα. Τὸ δὲ παρά πινοϛ ὑποψιθυρισθὲν 20 τω̑ν τῳ̑ καιρῳ̑ δουλευόντων ὡϛ, εἰ μέν τι τω̑ν θείων ἐ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ητει̑το 21 δογμάτων, εἰ̑εν ἄν τινα καιρὸν ἡ ἔνστασιϛ, τοιούτου δὲ του̑ 22 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ητουμένου μὴ ὄντοϛ, ἄκαιροϛ ἡ παρρησία καὶ περιττή, 23 δοκει̑ μοι τέλεον ἀποπίπτειν του̑ ἀκριβου̑ϛ καὶ μηδὲν ἕτερον ἢ 24 κόλακοϛ εἰ̑ναι ῥη̑μα, τὸ μὲν ἀληθὲϛ ἴσωϛ οὐκ ἀγνοου̑ντοϛ, 25 φενακί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} οντοϛ δὲ τοὺϛ ἀκροατάϛ. Οἱ γὰρ τω̑ν θείων ἀκριβει̑ϛ 26 ἐπιστήμονεϛ εἰϛ δύο ταυ̑τα τὸ τη̑ϛ ἡμετέραϛ θεοσεβείαϛ διαι- {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Iemand heeft ons de drie- en vijf duizend gedoopten voor de voeten geworpen 1) en een zekeren Theon uitgevonden, dien Paulus, volgens Adrias, op den dag zelf zou gedoopt hebben. Tegen hem hebben wij genoeg aan de woorden van den grooten Basilius, die zegt dat hij hem wel met recht uitlacht, omdat hij de tijden niet kan onderscheiden! Immers, had hij eenig begrip, hij zou tegelijk gezien hebben hoe de twee bedoelde canons eischen, dat zulke menschen in de Kerk langen tijd verwijlen (voor zij gedoopt worden) en hoe de vijfde en ook de vier-en-tachtigste canon van den grooten Basilius wil, dat men zoo iets niet naar den tijd beoordeele, maar dat men acht geve op welke wijze zich iemand bekeert 2). Eindelijk zou hij ook hierop gelet hebben, dat Paulus (die er toch velen op den dag zelf doopte, omdat de gesteldheid van dien tijd het zoo vereischte), wanneer hij regels heeft vastgesteld voor zijn opvolgers, met het oog op de zekerheid van de toekomst, waarin het geloof wijd en zijd verbreid zou zijn, aldus ergens spreekt, in de canons die onder zijn naam zijn: ‘Wie gecatechiseerd worden moet, worde drie jaren gecatechiseerd; maar is iemand ijverig en welwillend, hij worde aangenomen, omdat niet naar den tijd maar naar de wijze geoordeeld wordt’ 3). Zooveel dus daarover! Wat nu een van hen die de huik naar den wind hangen, daar lichtjes gefluisterd heeft: ‘Als hier iets van de goddelijke dogmas onderzocht werd, dan zou de tegenstand wel eenigszins gepast zijn; het vraagstuk echter niet zijnde van dien aard, is boud spreken hier ongepast en overtollig 4); dat lijkt mij geheel en al mis te zijn, {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 κυρηττόμενα V ‖ 6 ἣ V ‖ 7 ψυχὴν VPR ‖ 10 υτίκα R | τὸ omiscrunt VP ‖ 12 κατηργει̑σθαι R | δόγμασι VP ‖ 13 καὶ om. P ‖ 14 διαβεβαιου̑νται R ‖ 16 ἡμι̑ν V ‖ 23 ἰσχύι V | προστεθείη VP ‖ 24 θεσσαλονικη̑ϛ VR | ἀναπτύσων R ‖ 28-29 καὶ - παλιγγενεσίαϛ omisit R; cf. 50, 7 | 29 παλιγγενέσεωϛ V; cf. 50, 7. 1 ρου̑σι σεβάσμιον · εἰϛ ἐντολὰϛ εἴτ᾽ οὐ̑ν κηρύγματα καὶ εἰϛ 2 δόγματα · καὶ τὰϛ μὲν ἐντολὰϛ εἰ̑ναί φασι προστάγματα 3 κηρυττόμενα δημοσίᾳ καὶ πα̑σιν ἐπ᾽ ἴσηϛ ἐκκείμενα καὶ παρὰ 4 πάντων ἀπαιτου̑ντα τὴν ἐργασίαν · τὰ δὲ δόγματα, δόξαν 5 λογικὴν καὶ πεπληροφορημένην ὑπόληψιν περὶ του̑ μυστηρὶου 6 του̑ καθ᾽ ἡμα̑ϛ, ἣν δὴ καὶ πίστιν καλου̑σιν, ἁπλη̑ν καὶ 7 ἀπερίεργον οὐ̑σαν ψυχη̑ϛ συγκατάθεσιν καὶ μή τινοϛ δεομένην 8 ἐργασίαϛ κατὰ τὰϛ ἐντολάϛ, ἡ̑ϛ τὰ κατὰ μέροϛ δημοσιεύειν 9 οὐκ ἀσφαλέϛ, ὅτι μηδὲ ἐκφορὰ τοι̑ϛ πολλοι̑ϛ τὰ πολλὰ τω̑ν 10 τοιούτων. Αὐτίκα γου̑ν ὁ τὸ στόμα χρυσου̑ϛ Ἰωάννηϛ, ἑρμηνεύων 11 τὸ ἀποστολικὸν λόγιον ὅ φησι ‘τὸν νόμον τω̑ν ἐντολω̑ν 12 κατηργη̑σθαι τοι̑ϛ δόγμασιν’, πολλὴν εἰναι λέγει διαφορὰν 13 ἐντολη̑ϛ καὶ δογμάτων, καὶ ἀντὶ τω̑ν ἐντολω̑ν εἰσαχθη̑ναι 14 τὰ δόγματα διαβεβεβαιου̑ται, τουτέστιν ἀντὶ του̑ βίου τὴν 15 πίστιν. ῞Ετερον δὲ του̑ ἀποστόλου ῥητὸν ἐξηγούμενοϛ ἔχον 16 οὕτωϛ· ‘ὁ οὐ̑ν ἐπιχορηγω̑ν ὑμι̑ν τὸ πνευ̑μα καὶ ἐνεργω̑ν 17 δυνάμειϛ ἐν ὑμι̑ν ἐξ ἔργων νόμου ἢ ἀκοη̑ϛ πίστεωϛ’· διὰ 18 τί, φησί, τοσαύτηϛ ἠξιώθητε δωρεα̑ϛ καὶ θαύματα ἐτελέσατε; 19 ὅτι νόμον ἐφυλάξατε ἢ ὅτι πίστιν ἐτηρήσατε; δηλονότι διὰ 20 τὴν τίστιν. ᾽Επεὶ γὰρ ἐκει̑νοι ἔλεγον μὴ ἔχειν ἰσχὺν τὴν πίστιν, 21 του̑ νόμου μὴ προσκειμένου, δείκνυσι τὸ ἐναντίν, ὅτι τω̑ν 22 ἐντολω̑ν προστεθεισω̑ν, οὐδὲν ἡ πίστιϛ ὠφελήσει λοιπόν· τότε 23 γὰρ ἡ πίστιϛ ἰσχύει ὅτε μὴ προστεθῃ̑ τι ἀπὸ του̑ νόμου’. 24 Τὴν δὲ πρὸϛ Θεσσαλονικει̑ϛ δευτέραν ἐπιστολὴν ἀναπτύσσων, 25 ἐν τῳ̑ τη̑ϛ δευτέραϛ ὁμιλίαϛ ἠθικῳ̑, διέξεισιν οὕτωϛ· ‘εἰδεϛ 26 εὐχὴν ἀπηρτισμένην καὶ δογμάτων ἕνεκεν καὶ πολιτείαϛ· ὅταν 27 μὲν γὰρ αἰτω̑μεν ἀποκαλυφθη̑ναι τοι̑ϛ κατηχουμένοιϛ τὸ εὐαγγέλιον 28 τη̑ϛ δικαιοσύνηϛ καὶ του̑ ἐνδύματοϛ τη̑ϛ ἀφθαρσίαϛ καὶ 29 του̑ λουτρου̑ τη̑ϛ παλιγγενεσίαϛ ἀξιωθη̑ναι τούτουϛ, τὰ δόγ- {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} en niets anders dan de taal van een vleier die de waarheid misschien wel kent, maar die zijn toehoorders bedriegt. Immers, zij die goed op de hoogte zijn van de goddelijke dingen, verdeelen in deze twee deelen de gewijde stof van onzen Godsdienst: in geboden of openbare predikingen, en in dogmas; de geboden zijn, zeggen zij, voorschriften in 't openbaar verkondigd, voor allen gelijkelijk blootgelegd, en die door allen dienen in praktijk te worden gebracht. De dogmas daarentegen zijn een redelijke leer, een overtuigde meening aangaande het mysterie van onzen Godsdienst, die men ook geloof noemt, bestaande in een loutere en eenvoudige toestemming der ziel, zonder dat daarbij eenige werkzaamheid vereischt wordt gelijk bij de geboden. De leerstukken van het geloof openbaar maken is, voor een {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 ὁ μέγαϛ πω̑ϛ VP ‖ 3-4 Χρυσόστομοϛ ἔργα νόμου μὲν πανταχου̑ P ‖ 4-5 καὶ - ἀκοὴν om. P ‖ 6 τη̑ϛ δόγμασιν V. 1 ματα πάντα λέγομεν· ὅταν δὲ δοθη̑ναι αὐτοι̑ϛ νου̑ν ἔνθεον 2 καὶ σώφρονα λογισμὸν καὶ τὰ λοιπὰ τη̑ϛ εὐχη̑ϛ, αἰνιττόμεθα 3 τὴν πολιτείαν’. ῞ορα μοι τοίνυν πω̑ϛ ὁ μέγαϛ Χρυσόστομοϛ 4 πανταχου̑ νόμου μὲν ἔργα καὶ ἐντολὰϛ τὴν ἀκριβη̑ καλει̑ πολιτείαν, 5 δόγματα δὲ τὴν ἀκοὴν καὶ παραδοχὴν τη̑ϛ πίστεωϛ τὴν 6 ἁπλη̑ν τε καὶ ἀπερίεργον, καὶ ὅπωϛ τὸ ἔνδυμα τη̑ϛ ἀφθαρσίαϛ 7 καὶ τὸ λουτρὸν τη̑ϛ παλιγγενεσίαϛ ἀφορί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ει τοι̑ϛ δόγμασιν. {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} deel, niet zonder gevaar omdat de meeste daarvan niet uit te brengen zijn aan de menigte. Zoo bij voorbeeld, zegt Johannes met den gouden mond, - in de verklaring van de uitspraak van den apostel: ‘De wet der geboden is opgeheven door de dogmas 1)’, dat het verschil groot is tusschen de wetsgeboden en de dogmas, en hij verzekert dat de dogmas zijn ingevoerd in plaats van de geboden 2), dat wil zeggen: in plaats van het uiterlijke leven, het geloof. Een ander woord des apostels verklarende dat luidt: ‘Nu dan, Hij die u den geest schenkt en wonderen onder u werkt, doet hij dit door uw handelen naar de wet of door de prediking des geloofs 3)? zegt hij: ‘Waarom zijt gij zulk een groote gave waardig geacht en hebt gij wonderen verricht? Omdat gij de wet gehouden hebt, of omdat gij het geloof hebt onderhouden? Natuurlijk om uw geloof! Immers wijl diegenen (de Galaten) zeiden dat het geloof geen kracht had, als de wet er niet mede verbonden was, toont Paulus daartegenover dat, indien men de geboden er aan toevoegt, het geloof van geen nut meer zal zijn. Want dan heeft het geloof al zijn kracht, als er niets van de wet wordt bijgevoegd 4)’. Waar hij den tweeden brief aan de Thessalonicensen uitlegt, in de moraal van de tweede homilie 5), geeft hij de volgende uiteenzetting: ‘Ziedaar een zeer geschikt gebed, zoowel als geloofsuitdrukking als met het oog op den levenswandel. Immers, wanneer wij vragen dat den catechumenen het Evangelie der gerechtigheid geopenbaard worde dat zij het kleed der onsterfelijkheid en het bad der wedergeboorte mogen ontvangen, dan noemen wij daarmee al de dogmas! Maar vragen wij dat hun een heilige gezindheid, een wijs verstand en wat verder {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 παραδώσεωϛ R ‖ 6 ἐπιχειρήσαμεν R; ἐπιχειρήωμεν V; ἐπιχειρήσομεν P; ἐπιχειρήσαιμεν Basilius Migne, XXXII, 180 ‖ 10 ἐλπικόταϛ V ‖ 11 ἐν τῃ̑ ἀναδείξει VP ‖ 13 τη̑ϛ βατιίσεωϛ VP | του̑ χρίσματοϛ VP; χρήσεωϛ R ‖ 15 τω R | ἀποτάεσθαι V; ἀποτάσσασθαι R ‖ 16 ἄλωθεν V ‖ 19 παραδώσεωϛ R ‖ 21 δόξαν VP pro συνήθειαν | γὰρ omiserunt VP. 1 Ἄκουε λοτπὸν καὶ Βασιλείου του̑ θεοφάντοροϛ οἱ̑α γράφει 2 πρὸϛ Ἀμφιλόχιον· ‘τω̑ν ἐν τῃ̑ ἐκκλησίᾳ πεφυλαγμένων δογμάτων 3 καὶ κηρυγμάτων τὰ μὲν ἐκ τη̑ϛ ἐγγράφου διδασκαλίαϛ 4 ἔχομεν, τὰ δὲ ἐκ τη̑ϛ τω̑ν ἀποστόλων παραδόδεωϛ διαδοθέντα 5 ἡμι̑ν ἐν μυστηρίῳ παρεδεξάμεθα· ἅπερ ἀμφότερα τὴν αὐτὴν 6 ἰσχὺν ἔχει πρὸϛ τὴν εὐσέβειαν. Εἰ γὰρ ἐπιχειρήσαιμεν τά τω̑ν 7 ἐθω̑ν ἄγραφα παραιτει̑σθαι, λάθοιμεν ἄν εἰϛ αὐτὰ τὰ καίρια 8 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ημιου̑ντεϛ τὸ εὐαγγέλιον· οἱ̑ον τὸ κατασημαίνεσθαι τῳ̑ τύπῳ 9 του̑ σταυρου̑ τοὺϛ εἰϛ τὸν κύριον ἡμω̑ν Ἰησου̑ν Χριστὸν 10 ἠλπικόταϛ, τὸ πρύϛ ἀνατολὰϛ τετράφθαι κατὰ τὴν προσευχὴν, 11 τὰ τη̑ϛ ἐπικλήσεωϛ ῥήματα ἐπὶ τῃ̑ ἀναδείξει του̑ ἄρτου τη̑ϛ 12 εὐχαριστίαϛ καὶ του̑ ποτηρίου τη̑ϛ εὐλογίαϛ, τὸ εὐλογει̑ν τὸ 13 ὔδωρ του̑ βαπτίσματοϛ καὶ τὸ ἔλαιον τη̑ϛ χρίσεωϛ καὶ αὐτὸν 14 τὸν βαπτι {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} όμενον, τὴν του̑ ἐλαιον χρη̑σιν, τὸ τρὶϛ βαπτί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} εσθαι 15 τὸν ἄνθρωπον, τὸ ἀποτάσσεσθαι τῳ̑ Σατανᾳ̑ καὶ τοι̑ϛ ἀγγέλοιϛ 16 αὐτου̑. Ταυ̑τα γὰρ οὐκ ἄλλοθεν ἔχομεν ἢ ἐκ τη̑ϛ ἀδημοσιεὸτου 17 καὶ ἀπορρήοου καί ἀπολυπραγμονήοου καὶ ἀπεριέργου 18 διδασκαλίαϛ’. Καὶ μεθ᾽ ἕτερα· ‘οὑ̑τοϛ ὁ λόγοϛ τη̑ϛ τω̑ν 19 ἀγράφων παραδόσεωϛ, ὡϛ μὴ υελετηθει̑σαν τω̑ν δογμάτων 20 τὴν γνω̑σιν εὐκαταφρόνητον τοι̑ϛ πολλοι̑ϛ γενέσθαι διὰ τὴν 21 συνήθειαν. Ἄλλο γὰρ δίγμα καὶ ἄλλο κήρυγμα· τὰ μὲν γὰρ 22 δόγματα σιωπα̑ται, τὰ δὲ κηρὺγματα δημοσιεύεται’. Σκόπει {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het gebed noodig is verleend worde, dan zinspelen wij op het zedelijk leven.’ Zie dus hoe de groote Chrysostomus overal de werken der wet en de geboden, de juiste levenswijze heet; hoe hij daarentegen dogmas noemt de loutere en eenvoudige mededeeling en overlevering van het geloof en hoe hij het kleed der onsterfelijkheid en het bad der wedergeboorte voor de dogmas uitsluitend voorbehoudt. Hoor verder wat Basilius de Godsopenbaarder 1) aan Amphilochius schrijft: ‘Van de dogmas en verkondigingen die in de Kerk bewaard worden, hebben wij de eene uit de schriftelijke leer, de andere hebben wij ontvangen uit geheime overlevering der apostelen. Beide bezitten dezelfde kracht voor de godsvrucht. Immers moesten wij aanvangen de gebruiken die niet op schrift staan te verwerpen, wij zouden zonder te weten het Evangelie schade toebrengen, ook in de gewichtigste punten; zooals daar zijn: met het teeken des kruises den zegen geven aan degenen die op onzen Heer Jesus-Christus hunne hoop hebben gesteld; zich naar 't Oosten wenden bij het gebed; de woorden van de aanroeping bij het toonen van het brood der Eucharistie en van den kelk der zegening; het zegenen van het doopwater, van de olie der zalving en van den doopeling zelf; het gebruiken van olie; den mensch in drieën doopen; aan Satan verzaken en aan zijne engelen; dit alles hebben wij immers alleen uit de niet voor 't publiek bestemde, geheime, niet onbescheiden te onderzoeken en niet ingewikkelde leer’; en verder: ‘Dit is de gedachte der ongeschrevene overlevering, opdat niet de kennis der geloofsleer, door elk beoefend allicht door gewoonte bij de meeste in verachting zou komen; want iets anders is een dogma, iets anders een prediking; de dogmas immers worden verzwegen; de predikingen worden den volke verkondigd 2)’. Zie hoe die {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 παραδώσεωϛ R ‖ 3 ἐκάλεσεν R | στόμαν R ‖ 8 ὑποτίθενται omisit R ‖ 9 τὸν V ‖ 12 πάντι VPR ‖ 13 βούλιτο R ‖ 18 διαλαμβάνων V ‖ 24 περικόμψαϛ R ‖ 26 χύρω V. 1 μοι πω̑ϛ τὰ τελούμενα κατὰ τὸ βάπτισμα τη̑ϛ ἀσημοσιεύτου 2 φήσαϛ εἰ̑ναι παραδόσεωϛ, τὸ ἀδημοσίευτον καὶ σιωπώμενον 3 ἅπαν ἐκάλεσε δόγμα καὶ ὔπωϛ ἐμφράττει πα̑ν ἄδικον στόμα 4 τω̑ν μὴ συναριθμούντων τοι̑ϛ δόγμασι τὸν περὶ του̑ βαπτίσματοϛ 5 λόγον. 6 Ἀλλ᾽ οὑ̑τοι μὲν χαίρειν ἐάσθωσαν. Ἐφ᾽ ἑτέρουϛ δὲ μεταβω̑μεν 7 οἳ μικρόν τι {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ήτημα καὶ οἱ̑ον ἄξιον παρορα̑σθαι τὸ περὶ 8 του̑ τω̑ν Ἑβραίων βαπτίσματοϛ ὑποτίθενται· καὶ ἵνα μὴ τὸν 9 λόγον μηκύνωμεν, ἀληθεύειν αὐτοὺϛ ὑποθώμεθα καὶ τὸ μηδενὸϛ 10 τω̑ν μεγίστων ἡ̑ττον ἔστω βραχύτατον κατ᾽ αὐτούϛ. Τί 11 οὐ̑ν, τὰ βραχέα τω̑ν δογμάτων ἡγησόμεθα τὸ μηδέν; ἀλλ᾽ 12 οὐδεὶϛ ἂν εἴποι του̑το μὴ πάντη φρενω̑ν ἔρημοϛ, εἰ μὴ ἄρα 13 βούλοιτο μάχεσθαι πρὸϛ τὴν φύσιν αὐτὴν καὶ τὴν τw̑ν πραγμάτων 14 ἐνάργειαν, μα̑λλον δὲ καὶ πρὸϛ τοὺϛ Χριστου̑ μαθητὰϛ 15 καὶ πρὸϛ αὐτὸν ἐκει̑νον. Παντὸϛ γὰρ οὑτινοσου̑ν συνθέτου 16 καὶ μικρόν τι μέροϛ παρατρεπόμενον, ἀϰρειου̑ν πέφυκε τὸ 17 ὅλον· ἀμέλει καὶ ὁ θει̑οϛ Χρνσότομοϛ ἀποστολικόν τι ῥητὸν 18 ἐπιλνόμενοϛ οὕτω διαλαμβάνον· ‘εἰ μή τινέϛ εἰσιν οἱ ταράσσοντεϛ 19 ὑμα̑ϛ καὶ θέλοντεϛ ἀνατρέψαι τὸ εὐαγγέλιον του̑ 20 Χριστου̑’, φησί· ‘καὶ μὴν οἱ ταράσσοντεϛ οὐϰ ὅλον ἀνέτρεπον 21 τὸ εὐαγγέλιον, ἀλλὰ μόνην ἐπειση̑γον τὴν τω̑ν ἡμεσμ̑ν 22 παρατήρησιν· δείκνυσιν οὐν ὅτι καὶ μικρὸν παραποιηθὲν τὸ 23 ὅλον λυμαίνεται. Ὡϛ γὰρ ὁ καὶ μικρόν τι του̑ ϰαρακτη̑ροϛ 24 περικόψαϛ ἐν τοι̑ϛ βασιλικοι̑ϛ νομίσμασιν, ὅλον εἰργάσατο 25 κίβδηλον, οὕτωϛ ὁ τη̑ϛ ὑγιου̑ϛ πίστεωϛ καὶ τὸ βραχύτατον 26 ἀνατρέψαϛ, τῳ̑ ταντὶ λυμαίνεται ἐπὶ τὰ χείρω προϊὼν ἀπὸ τη̑ϛ 27 ἀρχη̑ϛ’. Ὁ δὲ μέραϛ οὕτω που γράφει· ‘ὅστιϛ 28 ὅλον τὸν νόμον πληρώσει, πταίσει δὲ ἐν ἑνί, γέγονε πάντων 29 ἔνοχοϛ’· καὶ ὁ κύριοϛ αὐτόϛ· ‘ὃϛ ἂν λύσῃ, φησί, μίαν τω̑ν 30 ἐντολω̑ν τούτων τω̑ν ἐλαχίστων καὶ διδάξῃ οὕτωϛ τοὺϛ 31 ἀνθρώπονϛ, ἐλάχιστοϛ κληθήσεται ἐν τῃ̑ βασιλείᾳ τω̑ν οὐρα- {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} heilige, na gezegd te hebben dat de ceremoniën van het doopsel tot de niet openbaar gemaakte overlevering behooren, al het niet openbare en verzwegene, dogma heeft geheeten, en hoe hij aan allen die de leer van het doopsel niet bij de dogmas rekenen, den ongerechten mond verstopt. Maar laten diegenen nu maar blij zijn. Gaan wij tot anderen over die de zaak aangaande den doop der Joden aanzien als een onbeduidend vraagstuk en als 't ware, goed om over 't hoofd te zien. En om hier niet langer uit te weiden, onderstellen wij dat zij waarheid spreken, en dat hetgeen ook voor het belangrijkste niet onderdoet het geringste is, gelijk zij beweren. Hoe zoo! Zullen wij het geringe aan de dogmas voor niets houden? Maar dit zou niemand zeggen die niet geheel van zijn zinnen is, of hij zou moeten willen strijden tegen de natuur zelve en tegen den duidelijken zin der dingen, of liever nog tegen de discipelen van Christus en tegen Christus zelf! Immers, waar in een samenstel, een deel, hoe klein het ook zij, gestoord wordt, raakt het geheel in 't ongereede. Voorwaar de goddelijke Chrysostomus, de uitspraak des apostels uitleggende, waarin verklaard wordt: ‘Maar sommigen brengen u in de war en willen de blijmare over Christus verdraaien 1)’, zegt: ‘Wel is waar verdraaiden de rustverstoorders geheel het Evangelie niet, maar zij voerden enkel het houden der dagen in. Daarom toont de apostel dat ook een kleine vervalsching het geheel bederft. Want gelijk hij, die het minste aan den stempel geschonden heeft in de keizerlijke munten, het gansche daardoor ongeldig heeft gemaakt, zoo bederft ook hij, die het geringste aan het gezond geloof heeft veranderd, hetzelve in zijn geheel, altijd gaande van slechter tot slechter 2)’. De groote Jakobus schrijft ergens het volgende: ‘Wie de geheele wet houdt maar in een gebod faalt, heeft alle {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 μὲν omisit P ‖ 5 ἐστιν omisit V ‖ 6 εἰσοθου̑νταϛ V ‖ 8 ὅτι omisit V ‖ 10 παραδοθήσει R ‖ 11 οὐ̑ϛ omisit V | τη̑ϛ V Pro τοι̑ω ‖ 12 διδάσκεσθαι VP ‖ 15 ἐστάνε V ‖ 16 παραφέρουν V ‖ 17 φασι R ‖ 20 ἔσοντε V ‖ 22 δὲ omiserunt VP | ἀντωνυμὶαϛ ‖ 24 χρόνου VP pro κανόνοϛ. 1 νω̑ν’ · καὶ ‘ὁ ἐν ἐλακίστῳ ἄδικοϛ καὶ ἐν πολλῳ̑ ἄδικόϛ 2 ἐστιν’. 3 ᾽Αλλὰ ταυ̑τα μὲν ἡμι̑ν εἰρήσθω πρὸϛ τοὺϛ ἐξ ἡμω̑ν καθ᾽ ἠμω̑ν 4 μα̑λλον δὲ κατὰ τη̑ϛ κοινη̑ϛ πίστεωϛ, εἴ γε καί, ὅπερ ἀπευκόμεθα 5 μηδὲ γένοιτο, τοιου̑τόϛ ἐστιν ἐπίσκοποϛ. Πρὸϛ δὲ τοὺϛ 6 ἐν λαϊκοι̑ϛ τελου̑νταϛ καὶ τοι̑ϛ ἱερατικοι̑ϛ ἑαυτοὺϛ εἰσωθου̑νταϛ 7 ἔργοιϛ, αὐτάρκηϛ ὁ ἑξηκοστὸϛ τέταρτοϛ τη̑ϛ ἕκτηϛ συνόδου 8 κανὼν διαλαμβάνων ὅτι ‘οὐ χρὴ δημοσίᾳ λαϊκὸν λόγον 9 κινει̑ν ἢ διδάσκειν, ἀξίωμα ἑαυτῳ̑ διδασκαλικὸν ἐντευ̑θεν 10 περιποιούμενον · ἀλλ᾽ εἴκειν τῃ παραδοθείσῃ παρὰ του̑ κυρίου 11 τάξει, καὶ οὐ̑ϛ τοι̑ϛ τὴν χάριν του̑ διδασκαλικου̑ λαβου̑σι 12 λόγου διανοίγειν, καὶ τὰ θει̑α παρ᾽ αὐτω̑ν ἐκδιδάσκεσθαι. ᾽Εν 13 γὰδ τῃ̑ μιᾳ̑ ἐκκλησίᾳ διάφορα μέλη πεποίηκεν ὁ θεόϛ’. 14 Τοιου̑τοϛ μὲν οὐ̑ν ὁ τοὺϛ λαϊκοὺϛ παιδεύων ὰπὶ τω̑ν οἰκείων 15 ὅρων ἑστάναι κανών. 16 Τούτῳ δέ τινεϛ ἀντιπίπτοντεϛ καηόνα παραφέρουσιν ἕτερον 17 ἐκτεθειμένον, ὥϛ φασιν, ὑπὸ του̑ μεγίστου τω̑ν ἀποστόλων 18 Παύλου, οὥτωϛ ἔχοντα · ‘ὁ διδάσκων, εἰ καί λαϊκὸϛ εἴη, 19 ἔμπειροϛ δὲ του̑ λόγου καὶ τὸν τρόπον σεμνόϛ, διδασκέτω · 20 ἔσονται γὰρ πάντεϛ διδακτοὶ θεου̑’. Τί οὐ̑ν φαμεν; ἀ̑ρα 21 μάχονται οἱ κανόνεϛ ἀλλήλοιϛ; μάχονται μέν, ἀλλ᾽ φύσει, 22 κατὰ περίστασιν δέ τῳ̑ λόγῳ τη̑ϛ ἀντινομίαϛ, καὶ περίστασιν 23 οὐ πα̑σαν ἀλλὰ τὴν ἀπὸ του̑ χρόνου καὶ τη̑ϛ αἰτίαϛ. ῾Ο μὲν 24 οὐ̑ν χρόνοϛ τη̑ϛ ἑκατέρου κανόνοϛ θέσεωϛ ὅτι δίαφοροϛ, {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} geboden overtreden 1)’. En de Heer zelf: ‘Wie dan een dezer minste geboden afschaft en in dien geest de menschen onderwijst zal de minste heeten in het koninkrijk der hemelen 2)’. ‘Wie in het kleinste onbetrouwbaar is, is ook in het groote onbetrouwbaar 3)’. Maar zooveel willen wij gezegd hebben tegen degenen onder ons, die tegen ons of liever tegen het gemeenschappelijk geloof zijn, ten minste indien er - wat wij bidden dat niet het geval moge zijn - nog zoodanig bisschop te vinden is! - Tegen zulke leeken die den kerkelijken dienst waarnemen en zich in de ambstbezigheden der priesters indringen, zal de vier en zestigste canon van de zesde sijnode genoeg zijn. Hij verklaart, dat ‘een leek niet in 't openbaar het woord mag voeren of onderrichten, zich daardoor de waardigheid eens leeraars aanmatigend, maar dat hij moet tevreden zijn met den rang hem door den Heer gegeven, het oor leenen aan hen die de genadegave van het leeraarswoord ontvangen hebben en zich door hen in de goddelijke zaken laten onderrichten. Want in de ééne Kerk heeft God verschillende leden geschapen 4)’. Zoo spreekt de canon die de leeken leert op hun eigen gebied te blijven. Eenigen, daartegen opkomende, brengen een anderen canon voor den dag, verordend naar zij zeggen, door den grootsten der apostelen, Paulus, 5) en die luidt: ‘De leeraar, - al is hij slechts een leek, maar ervaren in het woord en vroom van zeden, - mag onderrichten. Want allen zullen van God geleerd zijn’. Wat nu te zeggen? Zijn de canons dus met elkander in strijd? Zij staan wel tegenover elkaar, maar niet in den grond, doch alleen naar de omstandigheden bij wijze van antinomie; en wel niet naar de omstandigheden al te zamen maar naar die van tijd en van oorzaak. Dat de tijd waarop beide canons gesteld {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 ἐπει V ‖ 4 τεταγμένηϛ V | τω̑ν ἐκείνῳ V; τω̑ ἐν ἐκείνω R ‖ 8 ἔσοντεϛ R ‖ 9 δίδοται V ‖ 12 τοὺϛ διδάσκονταϛ P ‖ 22 ταραττούσαϛ V | καὶ V pro ἡ ‖ 24 θεσμωθέταιϛ R ‖ 25 διατάξασι V ‖ 26 ἀνερει̑ν R | πολητεία R. 1 ἀντερει̑ πάντωϛ οὐδείϛ · ἡ δὲ αἰτία δι᾽ ἣν ἐϰει̑νοϛ μὲν πα̑σι 2 τοι̑ϛ ἐμπείροιϛ του̑ λόγου καὶ τὸν τρόπον σεμνοι̑ϛ ἐπιτρέπει 3 διδάσκειν, οὑ̑τοϛ δὲ τὰ τη̑ϛ διδαχη̑ϛ ἀφορί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ει μόνοιϛ τοι̑ϛ 4 ἐπ᾽ αὐτῃ̑ τεταγμένοιϛ, τὸ ἐν ἐκείνῳ μὲν τῳ̑ καιρῳ̑ τη̑ϛ πίστεωϛ 5 ἀρτιφυὲϛ καὶ βραχὺ καὶ ἐν ὀλίγοιϛ περιγραφὸμενον, ἐν τούτῳ 6 δὲ πάγιόν τε καὶ μέγα καὶ εἰϛ πλη̑θοϛ οὐκ ἀριθμητὸν ἐξαπλούμενον· 7 ὃ καὶ αὐτὸϛ αἰνιττόμενοϛ ὁ λεγόμενοϛ ἀποστολικὸϛ 8 κανών· ‘ἔσονται πάντεϛ, φησί, διδακτοὶ θεου̑’, τουτέστι 9 πάντων διδασκόντων ὅσοιϛ χάρισμα δέδοται θει̑ον. Εἰ̑χε γὰρ 10 ὁ καιρὸϛ ἐκει̑νοϛ χαρίσματα τοι̑ϛ βαπτι {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ομένοιϛ διάφορα 11 παρεχόμενα, μεθ᾽ ὡν καὶ τὸ τη̑ϛ διδασκαλίαϛ, καὶ οὕτω πολλω̑ν 12 διδασκομένων ἐκ του̑ πολλοὺϛ εἰ̑ναι διδάσκονταϛ, πάντεϛ 13 ἔσονται θεοδίδακτοι. Τότε μὲν ου̑ν, ὡϛ ἔφαμεν, ἐκ του̑ σπανίου 14 τη̑ϛ πίστεωϛ περιστατούμενοϛ ὁ ἀπόστολοϛ καὶ τὸ τη̑ϛ 15 διδασκαλίαϛ χάρισμα διδόμενόν τισιν ἅμα τῳ̑ βαπτισθη̑ναι 16 βλέπων, παντὶ τῳ̑ τοιαύτην λαβόντι χάριν ἐπέτρεπε του̑το 17 ποιει̑ν· ὕστερον δὲ του̑ φθόγγου τω̑ν ἀποστόλων πάντα 18 περιλαβόντοϛ τὰ τη̑ϛ γη̑ϛ πέρατα καὶ του̑ εὐαγγελίου κηρυχθέντοϛ 19 ἐν ὅλῳ τῳ̑ κόσμῳ, καὶ διὰ του̑το καὶ του̑ διδασκαλικου̑ 20 χαρίσματοϛ μετὰ τω̑ν ἄλλων ἐπιλιπόντοϛ, καὶ οὐκέτι 21 μὲν ἀπιστίαϛ, φιλαρχίαϛ δὲ καὶ φιλοπρωτίαϛ τὰϛ τω̑ν πιστω̑ν 22 ταραττούσηϛ ψυχάϛ. ῾Η ἐντευ̑θεν περίστασιϛ ἐπὶ τὸν δεύτερον 23 του̑τον κανόνα τοὺϛ πατέραϛ ἐκίνησεν. Εἴθισται γὰρ ἤδη 24 πρὸϛ τὸ καλὸν καὶ συμφέρον τοι̑ϛ τε ἐκκλησιαστικοι̑ϛ θεσμοθέταιϛ 25 μεταγενεστέραιϛ διατάξεσιν ἐνίαϛ τω̑ν προλαβουσω̑ν 26 ἀναιρει̑ν, ὡϛ τῳ̑ καιρῳ̑ καὶ τῃ̑ νυ̑ν πολιτείᾳ καὶ καταστάσει 27 λυσιτελούσαϛ οὐδέν, καὶ του̑το κρατει̑ καὶ παρὰ πα̑σι πολιτεύεται 28 νυ̑ν τὸ τοὺϛ ὑστέρουϛ κανόναϛ καὶ τοὺϛ νόμουϛ ἐπικρατει̑ν 29 τω̑ν προτέρων. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} werden dezelfde niet is, zal iedereen erkennen. Nu, de reden waarom de tweede aan allen die ervaren zijn in het woord en vroom van zeden, beveelt te leeraren, terwijl de eerste het onderwijs uitsluitend voorbehoudt aan hen die er toe aangesteld zijn, is dat het geloof toen pas ontstaan was, onaanzienlijk, en tot weinige plaatsen beperkt. Nu daarentegen is het wijd en zijd tot eene ontelbare menigte uitgebreid, hetgeen immers de zoogenaamde apostolische canon zelf laat hooren met de woorden: ‘Allen zullen van God geleerd zijn 1)’; namelijk: daar al degenen onderrichten aan wie de goddelijke genadegave is verleend. Immers die tijd had voor de gedoopten verschillende genadegaven (charismen), onder andere die van het leeraarschap, en dus, aangezien velen onderricht werden doordat velen leeraars waren, ‘zullen allen van God geleerd worden’. Daar in dien tijd, gelijk wij gezegd hebben, de Apostel in bepaalde omstandigheden verkeerde, omdat het geloof weinig verbreid was; en daar hij zag dat de gave van het onderricht aan eenigen verleend werd met het doopsel, beval hij aan elkeen die deze genade deelachtig werd, te onderrichten. Later toen de stem des apostels over alle uiteinden der aarde had weerklonken en het Evangelie in de gansche wereld was gepredikt geworden, heeft dan ook de gave van het onderwijs met de andere charismen opgehouden. - Ongeloof, heerschzucht, en streven naar den voorrang stoorden toen nog de zielen der geloovigen niet. - De nieuwe toestand daaruit ontstaan, heeft de Kerkvaders tot dien tweeden canon bewogen. Het is nu immers gebruik dat de kerkelijke wetgevers, tot welzijn en in 't belang der Kerk, door latere verordeningen eenige der vroegeren afschaffen, als hebbende geen nut voor dezen tijd, voor de inrichting en den toestand van heden. En dit is in zwang en wordt door allen in 't Kerkbestuur toegepast dat de latere canons boven de vroegere worden gesteld. {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 του̑το V‖8 γίνεσθαι VR‖9 γὰρ οὐν πταίομεν P|οἱ VP pro εἰ‖ 11 μὲν VP pro γου̑ν ‖ 13 ἐπιστρέφοντα VR ‖ 15 σιωπήσομεν P et corrector V ‖ 17 κοινονειν R ‖ 18 τὸ omisit V ‖ 21 ἔστη R ‖ 22 Ἰουδαίων VP pro Ἑβραίων ‖ 23 αὐτοὺϛ omiserunt VP ‖ 26 τριακοστὸϛ ἔννατοϛ VP | Λαοδικία V | πεντηκοστὸϛ ἕβδομοϛ VP. 1 Ἄξιον οὐ̑ν κἀνταυ̑θα τὸν μεταγενέστερον κανὸνα κρατει̑ν, 2 καὶ τούτῳ τοὺϛ λαϊκοὺϛ πειθομένουϛ, μένειν ἐφ᾽ ἑαυτω̑ν, καὶ 3 μάλιστα του̑ συνιστω̑ντοϛ αὐτούϛ, ὡϛ οἴονται, Παύλου λαμπρᾳ̑ 4 τῃ̑ φωνῃ̑ νομοθετου̑ντοϛ καὶ λέγοντοϛ · ‘ἑκάστῳ ὡϛ ἐμέρισεν 5 ὁ θεόϛ, ἕκαστον ὡϛ κέκληκεν ὁ κύριοϛ, οὕτω περιπατείτω’, 6 ‘ἕκαστοϛ ἐν τῃ̑ κλήσει ᾑ̑ ἐκλήθη ἐν ταύτῃ μενέτω’, καὶ του̑ 7 θεαδέλφου Ἰακώβου τοιάδε παραινου̑ντοϛ · ‘μὴ πολλοὶ διδάσκαλοι 8 γίνεσθε, ἀδελφοί μου, εἰδότεϛ ὅτι μει̑ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ον κρίμα ληψόμεθα 9 · πολλὰ γὰρ πταίομεν ἅπαντεϛ’. Εἰ δὲ τούτοιϛ οὐ πάνυ 10 τι προσέχοντεϛ τὸν διδασκαλικὸν ἐκ παντὸϛ μεταδιώκουσι 11 τρόπον, του̑ κατηχει̑ν γου̑ν καὶ βαπτί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ειν εἰ βούλονται ἀποσχέσθωσαν 12 · εἰ δὲ καὶ τούτου πάντωϛ ὀρέγονται καὶ ἡμω̑ν 13 διαμαρτυρομένων ὡϛ ἀρχιερέων οὐκ ἐπιστρέφονται, ἡμει̑ϛ 14 μὲν ἐπιλὲγοντεϛ ἑαυτοι̑ϛ τὸ ‘σώ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ων, σω̑ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ε τὴν σεαυτου̑ 15 ψυχήν’, σιωπήσωμεν · αὐτοὶ σὲ τοι̑ϛ ὐπ᾽ αὐτω̑ν βαπτι {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ομένοιϛ 16 μεταδιδόντεϛ ὧν βούλονται μυστησίων, ἡμα̑ϛ αὐτοι̑ϛ μὴ 17 καταναγκα {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} έτωσαν κοινωνει̑ν. 18 Εἰ δὲ τὸ ἄτοπον ὥσπερ ἀποτιθέμενοι, διδάσκειν μὲν 19 δι᾽ ἑαυτω̑ν φασι, κατηχει̑ν δὲ καὶ βαπτί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ειν διὰ πρεσβυτέρων, 20 εὐρίσκονται καὶ οὕτωϛ ἀκανόνιστα πράττοντεϛ. Ἵνα γὰρ τέωϛ 21 μὴ λέγῃ τιϛ ὡϛ οὐδ᾽ αὐτοι̑ϛ ἐστι δη̑λον τοι̑ϛ πρεσβυτέροιϛ 22 ὅπωϛ χρὴ δέχεσθαι τοὺϛ ἐξ Ἑβραίων προσιόνταϛ καὶ ὅπωϛ 23 αὐτοὺϛ ἐξαγορεύειν δει̑, τίσι μὲν ἀποτάττεσθαι τίνα δέ ἀναθεματί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ειν, 24 αὐτὸ τὸ χωρὶϛ ἐπισκόπων βάπτισμα παρ᾽ ἐκείνων 25 τελει̑σθαι τοιου̑τον αὐτόθεν ἄτοπον. Ὁ μὲν γὰρ τω̑ν ἁγίων 26 ἀποστόλων λθ´ κανὼν καὶ τω̑ν ἐν Λαοδικείᾳ ν {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ´ οὐδὲν ἐπιτε- {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is dus oorbaar, dat ook hier de latere canon gelde en dat de leeken, hieraan gehoorzaam, in hun stand blijven; te meer, daar Paulus 1), die naar zij denken aan hun zijde staat, met klare stem hier den regel aangeeft, zeggende: ‘Ieder leve zooals de Heer voor hem beschikt heeft; in den staat waarin God hem geroepen heeft, daarin blijve hij;’ ‘Ieder blijve in den staat waarin hij geroepen is 2)’ en daar Jacob 3), de broeder des Heeren, aldus vermaant: ‘Laten er onder u niet vele leermeesters zijn, mijne broeders, wetende dat over ons des te gestrenger zal geoordeeld worden. Want allen struikelen wij in menige zaak’. Als zij daarop in 't geheel niet acht gevende het leeraarschap tot elken prijs najagen, laten zij dan ten minste zoo goed zijn zich van doopen en catechiseeren te onthouden. Maar streven zij daarnaar met alle macht, zonder naar ons, die als bisschoppen getuigenis geven, om te zien, zoo zeggen wij hun de spreuk: ‘Wilt gij redden, red uw eigen ziel’, en laten wij er dan het zwijgen toedoen. Zij kunnen hunne doopelingen al de mysteriën mededeelen die zij willen; maar dat zij ons niet dwingen kerkgemeenschap met hen te houden! Als zij, het ongerijmde van hun houding eenigszins afleggende, beweren dat zij zelven wel onderrichten, maar dat het catechiseeren en het doopen door de priesters geschiedt, dan nog blijken zij te handelen tegen de canons. Immers laat men niet meer tegenwerpen, dat het voor de priesters zelf niet klaar is hoe men degenen die van de Joden komen moet opnemen, hoe dezen moeten bekennen, waaraan zij moeten verzaken, wien zij moeten vervloeken! Juist daarom is het onbehoorlijk dat de priesters in dit geval den doop toedienen zonder de bisschoppen! De negen en dertigste canon der heilige apostelen 4) en de zeven en vijftigste van {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 τη̑ϛ ἕκτηϛ VP fortasse recte | τριακοστὸϛ πρω̑τοϛ P ‖ 3 οἰκείαϛ R ‖ 9 συνήθηϛ V ‖ 10 ἐξεστι R ‖ 17 ἔννατον P | τω̑ν ἐν Αντιοχείᾳ P ‖ 22 ἑτέραϛ omisit V ‖ 23 λειτουργείαϛ V ‖ 26 ἡμει̑ν V | καθήρεται V. 1 λει̑ν βούλονται τοὺϛ πρεσβυτέρουϛ καὶ διακόνουϛ παρὰ τὴν 2 του̑ ἐπισκόπου γνώμην · ὁ δὲ ἕκτηϛ συνόδου λα´ φησιν · 3 ‘ἐν τοι̑ϛ εὐκτηρίοιϛ οἴκοιϛ ἔνδον οἰκίαϛ τυγχάνουσι λειτουργου̑νταϛ 4 κληρικοὺϛ ὑπὸ γνώμην του̑το πράττειν του̑ κατὰ τὸν 5 τόπον ἐπισκόπου ὁρί {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ομεν, ὥστε εἴ τιϛ κληρικὸϛ μὴ του̑το 6 οὕτω παραφυλάξῃ, καθαιρείσθω.’ 7 Εἰ δέ τιϛ ἀντιφερόμενοϛ εἴποι · Καὶ μὴν οἱ πρεσβύτεροι 8 πάντεϛ βαπτίσματα σήμερον τελου̑σιν ἐπισκοπικη̑ϛ χωρὶϛ 9 προτροπη̑ϛ, - ἐπου̑μεν ὅτι τὰ μὲμ συνήθη πάντα τελει̑ν 10 αὐτοὺϛ ἀπαρατηρήτωϛ ἔξεστιν, ὡϛ γνώμῃ τω̑ν ἐπισκόπων 11 πάντα ποιου̑σιν. Ὃ γὰρ εἰδὼϛ ὁ ἐπίσκοποϛ παρὰ τω̑ν ἱερέων 12 τελούμενον οὐ κωλύει, δοκει̑ πάντωϛ ἐπιτρέπειν · εἰ δέ τι 13 καινόν, οἱ̑ον τὸ νυ̑ν βάπτισμα τω̑ν Ἑβραίων, οὐ πάντωϛ 14 αὐτοι̑ϛ ἐπιτέτραπται διὰ τὸ ἀσύνηθεϛ · καὶ τί λέγω περὶ τω̑ν 15 ἱερέων ὅπου γε οὐδὲ τοι̑ϛ ἐπισκόποιϛ ἐφει̑ταί τι τω̑ν ἀσυνήθων 16 ποιει̑ν παρὰ τὴν του̑ προεστω̑τοϛ γνώμην, κατὰ τὸν 17 ἔνατον κανόνα τὸν ἐν Ἀντιοχείᾳ. ‘Τοὺϛ καθ᾽ ἑκάστην γάρ, 18 φησίν, ἐπαρχίαν ἐπισκόπουϛ εἰδέναι χρὴ τὸν ἐν τῃ̑ μητροπὸλει 19 προεστω̑τα καὶ μηδὲν πράττειν περιττὸν ἅνευ αὐτου̑, ὅσα 20 ἐπιβάλλει τῃ̑ ἑκάστου ἐπαρχίᾳ καὶ ται̑ϛ ὑπ᾽ αὐτὸν χώραιϛ’. 21 Καὶ ταυ̑τα μὲν περὶ τω̑ν ὑπὸ μητρόπολιν τελούντων ἐπισκόπων 22 καὶ ἱερέων. Εἰ δὲ πρεσβύτεροϛ ἑτέραϛ παροικίαϛ τῃ̑ 23 ἀλλοτρίᾳ δι᾽ ἐξουσίαϛ ὑπεισελθών, ἐπιτελοίη καὶ λειτουργίαϛ 24 καὶ βαπτίσματα, λόγον μηδένα του̑ κατὰ τὸν τόπον ἐπισκόπου 25 τιθἐμενοϛ, σαφὴϛ καὶ πα̑σι πρόδηλοϛ ὁ κανών · καὶ τέωϛ, ὅσον 26 ἐφ᾽ ἡμι̑ν, ὁ τοιου̑τοϛ ἤδη καθῄρηται. {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} Laodicea 1) willen, dat de priesters en diakenen niets in de Kerk verrichten buiten den wil van de bisschoppen. De een en dertigste canon der zesde synode 2) luidt: ‘Wij bepalen dat de geestelijken, die den dienst waarnemen in de bedehuizen binnen eene privaatwoning, dit doen onder toestemming van den bisschop van de streek, zoodat, als een geestelijke zich hieraan niet houdt, hij afgezet worde’. Mocht iemand tegenwerpen: ‘Ja, maar al de priesters dienen tegenwoordig den doop toe zonder last van den bisschop’, dan zullen wij zeggen dat zij in gewone gevallen alles kunnen verrichten, als handelende in alle dingen naar den zin van de bisschoppen. Immers, wat de bisschop, na kennisneming zonder verbod door de priesters laat verrichten, kan volstrekt beschouwd worden als door hem bevolen. Maar doet zich iets nieuws voor, gelijk nu de doop der Joden, dan hebben de priesters daartoe in 't geheel geen opdracht, omdat het geval ongewoon is. En wat zeg ik van de priesters, waar de bisschoppen zelf niets ongewoons mogen doen buiten den wil van hun hoofd; volgens deze woorden van den negenden canon van Antiochie 3): ‘De bisschoppen in elke eparchie moeten hem die aan 't hoofd is gesteld in de metropolis in hunne aangelegenheden kennen en niets buitengewoons doen zonder hem, voor al wat ieders eparchie en de onder hem geplaatste streken aangaat’. Tot zoover dus aangaande de bisschoppen en priesters die den dienst verrichten onder gezag eener metropolis. Maar als nu een priester van een bisdom, door willekeur, in een ander dat het zijne niet is heimelijk indringt en er den doop toedient en ceremoniën volbrengt zonder rekening te houden met den bisschop van de plaats, dan is de zin van den canon klaar en duidelijk voor iedereen; en tot hiertoe, voor zooveel het van ons afhing, is een dergelijk priester reeds afgezet. {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine verscheidenheden. I. Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal en Letterkunde. 166. - Aflijf. Het woord beteekent Dood, Overlijden (zie bij Verdam) en komt voor in zekere ‘rapporten en denombrementen’ van leenen, nl. in de hieronder volgende bepaling: ‘Registre vanden leenen ghehouden in manscepen vander kerken van Dronghene bij Ghend’, van 1514 (op het Staatsarchief te Gent), fol. j: ‘Staet ooc mijn voors. leen ten aflijve te x l. par. ofte ter bester vromen ende camerlincghelde...’ - Id., fol. j vo: ‘...ten aflijve van x l.p. of ter bester vromen ende camerlincghelt...’ - Id., fol. ij: ‘Ende staet ooc ten aflijve te x l.p. ende camerlincghelde...’ Elders in hetzelfde ‘Registre’: Id., fol. ij vo: ‘Staende tzelve mijn leen... ten relieve van x l.p. oft ter bester vromen van drien ende xx s.p. voor tcamerlincghelt telcker doot...’ Andere voorbeelden: Staatsarchief van Antwerpen, Fonds Berlaer, Rekening van de Tafel van den Heiligen Geest, over 1664, fol. 58 vo: ‘Betaelt voor eene kiste ten aflyve van Anneken Marien...’ - Fol. 61: ‘Betaelt voor eene kiste ten aflyve van Aert Rijntkens...’ Edw. Gailliard. {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 6 Augustus 1913. Aanwezig de heeren: V. Dela Montagne, bestuurder; Kan. Amaat Joos, onderbestuurder, en Edw. Gailliard, bestendige secretaris; de heeren: Jhr. Mr. Nap. de Pauw, Prof. Mr. Julius Obrie, Th. Coopman, eerw. Dr. Jan Bols, Karel de Flou, Dr. L. Simons, Prof. Ad. de Ceuleneer, Gustaaf Segers, Prof. Dr. Willem de Vreese, Kan. Dr. Jac. Muyldermans, Prof. Dr. Julius Mac Leod, eerw. Dr. Hugo Verriest, Is. Teirlinck, Prof. Dr. C. Lecoutere, Prof. Mr. Paul Bellefroid, Dr. Eug. van Oye, Frank Lateur en Prof. Dr. J. Mansion, werkende leden; de heeren Omer Wattez, Dr. Is. Bauwens, Dr. Leo van Puyvelde, eerw. Joz. Jacobs en Ingenieur Edm. Fabri, briefwisselende leden. De Bestendige Secretaris leest het verslag over de Juli-vergadering, dat wordt goedgekeurd. *** Afsterven van Jhr. Dr. Karel de Gheldere, werkend lid. - Bij brieve van 17 Juli, zond de heer notaris Louis Masureel, uit Couckelaere, aan den Bestendigen Secretaris bericht van het afsterven van zijnen stiefvader den heer Jhr. Dr. Karel de Gheldere. - Tot teeken van rouw, werd de nationale vlag aan den gevel van het Academiegebouw halfstok geheschen. Bij brieve van 18 Juli, noodigde de Bestendige Secretaris de heeren Leden tot de lijkplechtigheid uit. Voor en aleer tot de dagorde over te gaan, brengt de heer Bestuurder eerbiedig hulde aan Jhr. Dr. Karel de Gheldere, den gemoedelijken dichter van de frissche Landliederen en den steeds onvermoeiden verdediger van ons Vlaamsch recht: {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Geachte Medeleden, Ik vervul den treurigen plicht eerbiedig hulde te brengen aan de nagedachtenis van onzen hooggeschatten collega, Jonkheer Dokter Karel de Gheldere, op 25 Juli ll. in den ouderdom van 74 jaren overleden. Het afsterven van K. de Gheldere is voor de Koninklijke Vlaamsche Academie een gevoelig verlies. In hem ontvalt haar, ontvalt aan de Vlaamsche letterkunde, ontvalt aan zijn volk, een gemoedelijk dichter, een onvermoeid verdediger van ons Vlaamsch recht. Hij was de discipel, later de vriend en medestaander van onzen grooten Gezelle, wien hij een roerende aanhankelijkheid had gewijd. Hij is geweest de dichter van de frissche Landliederen (1883) en van de zeer eigenaardige, zeer artistieke Rozenliederen (1893). Op het gebied onzer oudere letterkunde heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door het uitgeven van een paar door hem ontdekte handschriften: Het Ghetiden Boec, verschenen in 1893, en Dietsche Rime, verschenen in 1896, dat hij met tal van belangwekkende aanteekeningen voorzag. Tot briefwisselend lid der Academie verkozen in 1889, tot werkend lid in 1899, nam de Gheldere in zijne beste jaren aan hare werkzaamheden regelmatig deel. Onder de door hem gehouden lezingen is vooral te wijzen op ‘Eene zonderlinge Legende’, eene zeer grondige en zeer geleerde verhandeling over de legende van den Kindbarenden man, die sedert eeuwen in Vlaanderen verspreid is en waarvan hij eene streng wetenschappelijke en gedocumenteerde uitlegging gaf. Allen die den vriendelijken, rustigen ouden man in ons midden gekend hebben, zullen van zijn hartelijken, bescheiden omgang de beste herinnering bewaren. In het mooie gedicht Treurrozen heeft hij gezongen: ‘Ik weet het wel, ik weet het wel, De dooden zijn zoo gauw vergeten...’ Die woorden zullen hier aan zijne nagedachtenis niet bewaarheid worden. - Op voorstel van den heer Bestuurder, beslist de Vergadering, dat, namens de Academie, een brief van rouwbeklag aan Mevrouw K. de Gheldere zal gezonden worden. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Den heer Dr. Hugo Verriest wordt opgedragen het Levensbericht van den afgestorvene het schrijven. - De heer Dr. Eug. van Oye, werkend lid, heeft de Academie bij de lijkplechtigheid vertegenwoordigd en een laatste vaarwel op het graf gebracht: onze Koninklijke Instelling, zei hij, zal het aandenken van den dierbaren overledene in eere en genegenheid bewaren. *** De eerw. heer J. Bols, werkend lid, tot doctor honoris causa uitgeroepen. - De heer Bestuurder wenscht den heer Dr. Bols geluk met deze onderscheiding: Met vreugde zal voorzeker de Academie vernomen hebben dat ons medelid, de door ons allen vereerde en beminde collega, de eerw. heer Jan Bols, door de Leuvensche Hoogeschool tot doctor honoris causa werd uitgeroepen. De eer aan ons medelid beschoren, aanzien wij als eene eer voor ons allen: wij bieden aan den nieuwen doctor onze hartelijk gemeende gelukwenschen. - De heer Dr. Bols spreekt zijn dank uit, voor de vleiende woorden door den heer Dela Montagne tot hem gericht, en voor het gulle onthaal door de Vergadering daaraan gedaan. Hij voegt erbij: ‘Adel verplicht, zegt het spreekwoord: ik zal mijnen eeretitel aanzien als eenen titel van adeldom, die mij verplicht om voor ons aller doel te blijven werken zoo lang en en zoo goed ik kan’. *** De heer Ingenieur Edm. Fabri, briefwisselend lid, in de Academie verwelkomd. - ‘Voor de eerste maal’, - zegt de heer Bestuurder, - ‘woont ons nieuw verkozen briefwisselend lid, de heer Fabri, onze vergadering bij. In den naam der Academie heet ik hem welkom. De Academie verwacht van hem hulp en {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} medewerking nl. waar het hare wetenschappelijke uitgaven geldt. De heer Fabri zal ontmoeten in dit midden oprechte waardeering en warme sympathie. Nogmaals welkom! - De heer Edm. Fabri zegt dank en belooft gaarne zijne beste krachten ten dienste der Academie te stellen. *** Aangeboden boeken. - Vervolgens legt de Bestendige Secretaris de lijst over van de boeken aan de Academie aangeboden: Door de Regeering: Royaume de Belgique. Ministère de l'Industrie et du Travail. Office du Travail. Statistique des accidents du travail, élaborée par l'Office du Travail, d'après les documents fournis en exécution de la loi du 24 décembre 1903 sur la réparation des dommages résultant des accidents du travail. Année 1906. Tome Ier, cadres I à VIII; Tome II, cadres IX à XI. Bruxelles, 1912. Balau (Sylv.). - Académie Royale de Belgique. Commission Royale d'Histoire. Chroniques liégeoises, éditées par le Chanoine Sylv. Balau. Tome premier. Bruxelles, 1913. Académie Royale de Belgique. Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques et Classe des Beaux-Arts. Mémoires. Collection in-4o. Deuxième série. Tome VI, fasc. I: Denis (H.). - Les phases de l'histoire des prix depuis 1850 et la corrélation des phénomènes économiques (67 pages et 16 diagrammes). Bruxelles, 1913. Tijdschriften. - Académie Royale de Belgique. Bulletin de la Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques et de la Classe des Beaux-Arts, nos 4-6, 1913. - Bulletin des Commissions Royales d'Art et d'Archéologie, nos 3-4. 1913. - Bibliographie de Belgique. Première partie: Livres, etc., no 12, 1913. - Wallonia, no 13, 1912; nos 5-8, 1913. - Revue de l'Université de Bruxelles, no 10, 1913. - Bulletin des Musées Royaux, no 6, 1913. - Arbeidsblad, nr 12, 1913. - Maandschrift van Land- en Tuinbouw, nr 11, 1913. - Annales des travaux publics, nr 3, 1913. Door het ‘Algemeen Paedologisch Genootschap’, te Antwerpen: Bulletijn over 1913. Tiende jaargang, uitgegeven door het Algemeen Bestuur. Door de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’, te Leiden: {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} Fritz (Dr. Josef). - Die historie van Christoffel Wagenaer, discipel van D. Johannes Faustus. Naar den Utrechtschen druk van Reynder Wylicx uit het jaar 1597, uitgegeven door Dr. Josef Fritz. Met twee afbeeldingen. Leiden, 1913. (Nr XII van Nederlandsche Volksboeken.) Door het ‘Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant’, te 's-Hertogenbosch: Sasse van Ysselt (Jhr. Mr. A.F.O. van). - De voorname huizen en gebouwen van 's-Hertogenbosch, alsmede hunne eigenaars of bewoners in vroegere eeuwen. Aanteekeningen uit de Bossche schepenprotocollen, loopende van 1500-1810, door Jhr. Mr. A.F.O. van Sasse van Ysselt, bestuurslid van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noordbrabant. IIe deel. Z. pl. of j. Door de ‘Königlich preussische Akademie der Wissenschaften’, te Berlijn: Abhandlungen. Philosophisch-historische Klasse, nr 4-5, 1913, Door de ‘Stadtbiblothek’ te Bremen: Zugangs-Verzeichnis der Stadtbibliothek zu Bremen, vom Rechnungsjahre 1912. Bremen, 1913. Jahresbericht der Deputation für die Stadtbibliothek. Door de ‘Université d'Aix-Marseille’: Annales de la Faculté de droit d'Aix. Tome V, nos 1-4, 1911. Id. de la Faculté des lettres d'Aix. Tome V, nos 3-4, 1911. Door de ‘Reale Accademia dei Lincei’, te Rome: Atti. Anno. CCCX 1913, Rendiconto dell'Adunanza solenne del 1o Giugno 1913. Onorata dalla presenza di Sua Maestà il Re. Vol. II. Roma, 1913. Door Z. Em. den Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen: La vie diocésaine, Tome VII, fasc. VII. - Id. Documenta, II. Door den heer L. Beckers, algemeen bestuurder van het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten, te Brussel: Beckers (Léon). - Vlaanderen van de vroegste tijden tot in 1815. Terugblikkende studie, uitgegeven onder de leiding van Leon Beckers, Algemeen Bestuurder van het Hooger Onderwijs, de Wetenschappen en de Letteren. In het Nederlandsch bewerkt door Herman Baccaert. Z. pl. (Gent), 1913. Door den heer C. de Baere, leeraar te Hasselt: Baere (C. de). - Geschiedenis van het onderwijs te Hasselt, door Cyriel de Baere, Dr. in de Wijsbegeerte en Letteren, leeraar aan het Koninklijk Atheneum te Hasselt. Eerste deel. Hasselt, 1913. Door den heer E. Paque, S.J., te Brussel: Paque (E.), S.J. - De Vlaamsche Volksnamen der Planten van België, Fransch Vlaanderen, Noord-Brabant, Hollandsch-Limburg, {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} enz., met aanduiding der toepassingen en der genezende eigenschappen der planten, door E. Paque, S.J., Ondervoorzitter van het Kruidkundig Genootschap van België, gewezen leeraar aan de Faculteit van Wetenschappen te Namen. Werk bekroond door het Kruidkundig Genootschap van België. Goedgekeurd door den Verbeteringsraad. Bijvoegsel, versierd met talrijke platen. Brussel, 1913. Door de Redactie: Tijdschrift der Gemeentebesturen, nr 7, 1913. - Het Boek, nrs 5-6, 1913. Ingekomen boeken. - Voor de Boekerij der Academie zijn ingekomen: Veröffentlichungen der Gesellschaft für Typenkunde des XV. Jahrhunderts. Vol. VI, 1912. Fasc. III, Taf. 457-485. Im Auftrage der Gesellschaft herausgegeben von Ernst Voullième. - Vol. VII, 1913. Fasc. I, II, Taf. 486-540. Im Auftrage der Gesellschaft herausgegeben von Konrad Haebler und Ernst Voullième. Fasc. III, Taf. 551-565. Im Auftrage der Gesellschaft herausgegeben von Victor Madsen. De Gids. Augustus 1913. - Zentralblatt für Bibliothekswesen, nrs 7-8, 1913. Ruildienst. - Tegen ruiling van de Verslagen en Mededeelingen heeft de Bestendige Secretaris voor de Boekerij der Academie de laatstverschenen afleveringen van de gewone tijdschriften ontvangen: Biekorf, nrs 14-15, 1913. - Bijdragen tot de Geschiedenis bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Brabant, Juli 1913. - St.-Cassianusblad, nr 8, 1913. - Onze Kunst, Augustus 1913. - De Maasgouw, nr 5, 1913. - De Opvoeder, nrs 21-22, 1913. - Christene School, nr 19, 1913. - De Schoolgids, nrs 30-32, 1913. - Volkskunde, nrs 7-8, 1913. - Dietsche Warande en Belfrot, nr 7, 1913. - Zeitschrift des Vereins für rheinische und westfälische Volkskunde, nr 2, 1913. - Zeitschrift des Vereins für Volkskunde, nr 3, 1913. *** Voor den Aug. Beernaert-prijskamp (Tijdstip 1912-1913) werden de hieronder volgende boeken ingezonden. Door den heer Dr. Jul. Persyn, briefwisselend lid, te Antwerpen: {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} Persyn (Dr. Jul.). - Dr. Schaepman, door Dr. Jul. Persyn. Eerste deel (Maart 1844-Juli 1870). Utrecht-Amsterdam-Antwerpen, 1912. Door den heer Karel Lebo, leeraar, te Gent. Lebo (Karel). - Doorstreden leed, Brussel, 1913. Ingekomen brieven. - De Bestendige Secretaris stelt de Vergadering in kennis met de hieronder volgende ingekomen brieven: 1o) Van Eyck-Comiteit. Inwijding van het Van Eyck-gedenkteeken. - Brief van 4 Augustus, waarbij de heer V. Fris, secretaris, namens het Van Eyck-Comiteit, de Koninklijke Vlaamsche Academie verzoekt, zich te laten vertegenwoordigen bij de plechtigheid te Gent op 9 Augustus te houden, ter gelegenheid van de inwijding, door Z.M. den Koning, van het Van Eyck-gedenkteeken. - De Vergadering verzoekt den Bestendigen Secretaris, de Academie bij genoemde plechtigheid te willen vertegenwoordigen. 2o) Wereldtentoonstelling te Gent. - Bij brieve van 21 Juli, deelt de weled. heer J. de Hemptinne, algemeen commissaris der Regeering, aan de Koninklijke Vlaamsche Academie mede, dat de Jury der Derde Klas voorgesteld heeft, haar het Diploma van grooten prijs toe te kennen. Mededeeling. Staatsprijskampen. - Herziening van de Reglementen op de Vijf- en Tienjaarlijksche Staatsprijskampen voor Geschiedenis, Rechtsgeleerdheid en Taalkundige Wetenschappen. Instelling van een prijs voor Aardrijkskunde. - Namens de Commissie in vergadering van 16 Juli aangesteld (zie boven blzz. 304-312), geeft de heer Prof. Dr. Willem de Vreese lezing van het door hem opgesteld ontwerp van brief, aan den Weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten te sturen: {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnheer de Minister, Het kan U niet onbekend zijn, dat de verschillende prijskampen, die geregeld door de Hooge Regeering worden uitgeschreven, en de wijze waarop zij ingericht zijn, in den laatsten tijd meer dan ooit de beoefenaars der wetenschap hebben bezig gehouden, in Vlaanderen evenzeer en meer nog dan elders in het land. Er wordt met reden, en hoe langer hoe meer, over geklaagd, dat de ‘Vlaamsche’ wetenschap stiefmoederlijk wordt behandeld en niet tot haar recht komt noch kan komen, tengevolge van de onmiskenbare onbevoegdheid der keurraden, die tot nog toe meestal uitsluitend zijn samengesteld geweest uit ‘geleerden’, die de taal van de meerderheid der Belgen weinig of niet kenden, en daardoor niet in staat waren om in 't Nederlandsch geschreven werken met volkomen kennis van zaken te beoordeelen en dus, van een algemeener standpunt gesproken: een volkomen onpartijdig oordeel te vellen. Hoe betreurenswaardig en onbillijk de heerschende misstanden zijn, valt vooral in het oog bij prijskampen die, zooals b.v. die voor de philologische wetenschappen, een al te groot gebied, een al te groot getal met elkander onvergelijkbare wetenschappelijke disciplinen omvatten. Het gevolg daarvan is, dat verschillende vakken in den keurraad niet, ofwel dat elk vak slechts door één specialiteit kan vertegenwoordigd zijn. Hoe zou een keurraad, waarin alleen orientalisten, hellenisten en latinisten zitting hebben, behoorlijk kunnen oordeelen over werken verschenen op het gebied der Romaansche of op dat der Germaansche philologie? Gesteld nog, dat een dergelijke keurraad samengesteld zij uit één orientalist, één hellenist, één latinist, één romanist, één germanist, dan nog zou hij niet de vereischte waarborgen opleveren, daar het toekennen van den prijs, op den keper beschouwd, zou afhangen van het oordeel van één man. Uit alles blijkt ten overvloede, dat de inrichting van onze Staatsprijskampen verouderd is. Die inrichting is de weerspiegeling van lang vervlogen toestanden, toen de beoefening der wetenschap tot een veel geringer gebied beperkt was en meestal in het Fransch geschiedde. Maar sedert de laatste dertig jaar worden hoe langer hoe meer ALLE vakken van wetenschap in {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} ons vaderland beoefend, zoowel in het Nederlandsch als in het Fransch. Door onze Grondwet wordt aan alle Belgen gelijkheid voor de wet gewaarborgd. Het is billijk, het is rechtvaardig, het is noodzakelijk, dat dat beginsel ook gelde op het gebied der wetenschap. De Koninklijke Vlaamsche Academie acht het derhalve een onafwijsbaren plicht, zich tot tolk te maken van de meeningen en wenschen die op dat stuk tot uiting komen in belangstellende en belanghebbende kringen, en heeft de eer te verzoeken, A) dat tot een herziening van de inrichting der Staatsprijskampen zou worden overgegaan; B) het bij die herziening daarheen te leiden 1o dat de helft der leden van elken keurraad zal worden benoemd uit een dubbele voordracht, op te maken door de Koninklijke Vlaamsche Academie; 2o dat, naast de bestaande, een tienjaarlijksche prijskamp zal worden ingericht voor elk der volgende vakken: a)kunstgeschiedenis, b)aardrijkskundige wetenschappen, c)Germaansche philologie, d)Romaansche philologie, met dien verstande, dat, wat de twee laatste betreft, de eene met de andere om de vijf jaar zou afwisselen. In de hoop en het vertrouwen, dat deze overwegingen en voorstellen van Uwentwege een gunstig onthaal zullen genieten, verblijven wij, met verschuldigden eerbied,.... Mededeelingen namens Commissiën. 1o) Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. - De heer K. de Flou, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden: Zijn aanwezig de heeren: Prof. Dr. C. Lecoutere, voorzitter; Mr. Jhr. Nap. de Pauw, Edw. Gailliard, Prof. Dr. {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem de Vreese, Kan. Amaat Joos en Th. Coopman, leden, en K. de Flou, lid-secretaris. Het verslag over de Juni-vergadering wordt goedgekeurd. Aan de dagorde staat: Kleine Verscheidenheden. Mededeelingen door den heer Edw. Gailliard. - Aflijf; Bewachten (= Bewaken); In faulten van; Stellinghe (in zake van panding); Onverlet staen ende ombegrepen (bij overgave van leenen); Verdiendelic man. - Er wordt besloten deze aanteekeningen in de Verslagen en Mededeelingen te laten opnemen. - (Door de Academie in pleno vergaderd goedgekeurd.) De heer Dr. W. de Vreese leest eene nota over oude kleedij van magistraatspersonen en handelt verder over bijzonderheden deswegen, nl. over de woorden gestrept, strepte en gestriept. Er wordt beslist alsboven. 2o) Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde. - De heer Th. Coopman, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden: Zijn aanwezig: Prof. Dr. Julius Mac Leod, voorzitter; eerw. Dr. Jan Bols, ondervoorzitter; Prof. Mr. J. Obrie, Prof. Dr. W. de Vreese, Is. Teirlinck, Dr. Jac. Muyldermans, Omer Wattez, Dr. L. Simons, leden, en Th. Coopman, lidsecretaris. Het verslag over de Juni-vergadering wordt goedgekeurd. Aan de dagorde staat: 1o) Ter opneming in de Verslagen en Mededeelingen, door de heeren Dr. A.-J.-J. Vandevelde en Dr. Hugo van Beresteyn aangeboden verhandeling: Repertorium der werken over Levensmiddelen, door Belgische Schrijvers (1887 tot 1912) in het licht gegeven. - Door het Bestuur naar de Commissie om advies verzonden. - Verslag door de heeren Dr. J. Mac Leod en Is. Teirlinck. {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} a] Verslag van den heer Dr. J. Mac Leod. Het werk van de heeren Dr. A.J.J. Vandevelde en Dr. H. van Beresteyn bestaat uit eene bibliographische lijst van de geschriften die in de vijf en twintig laatste jaren door Belgische schrijvers over de studie der levensmiddelen werden uitgegeven. Enkele werken, waarin geschiedkundige inlichtingen voorkomen over vroegere verordeningen betreffende den handel in levensmiddelen en de vervalschingen, worden in deze bibliographie vermeld en besproken. De vermelde titels zijn zeer talrijk (meer dan duizend) en op de gewone wijze gerangschikt volgens de namen der schrijvers in alphabetische orde. Het tweede deel van het werk bestaat uit eene alphabetische lijst der onderwerpen: voor elk onderwerp worden de geschriften aangeduid waarin het besproken wordt. Het werk dat aan de Koninklijke Vlaamsche Academie ter uitgave wordt aangeboden is de 14e mededeeling uit het Stadslaboratorium en de Voedingsvakschool te Gent. Het is de vrucht van een ontzaglijke som arbeid, en het vormt een onmisbare vraagbaak voor de zeer talrijke ambtenaren en geleerden die zich met de studie der levensmiddelen bezighouden, niet alleen in ons land, maar ook in het buitenland. Ik heb de eer aan de Academie voor te stellen het werk van de heeren Vandevelde en van Beresteyn in hare Verslagen en Mededeelingen op te nemen. b] Verslag door den heer Is. Teirlinck. Ik hoop, met den geachten eersten verslaggever, dat de Academie deze merkwaardige bibliographische lijst in haar Verslagen en Mededeelingen zal gelieven op te nemen. - De Commissie beslist aan de Academie voor te stellen, genoemde verhandeling in de Verslagen en Mededeelingen te laten verschijnen. - (Door de Academie in pleno vergaderd goedgekeurd.) 2o) Taaltoestanden in Luiker Duitsch-België. Verhandeling aan de Academie, ter opneming in de Verslagen en Mededeelingen, door den heer J. Langohr aangeboden. (Zie boven blz. 284.) - Verslagen door de heeren Mr. Prayon van Zuylen en Dr. L. Simons: {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} a] Verslag van Mr. A. Prayon-van Zuylen. Het Land van Overmaas is het voormalige hertogdom Limburg. Immers, met dat hertogdom heeft de tegenwoordige Belgische provincie Limburg niets te maken Men hadde deze eerder Loon moeten heeten, want haar grondgebied komt nagenoeg met dat van het vroegere graafschap Loon (Looz) overeen, hetwelk tot het Land van Luik behoorde en dus buiten de Spaansche of Oostenrijksche Nederlanden viel. Limburg bevatte een Waalsch kwartier (Herve, enz.), waarmede wij ons hier niet hoeven onledig te houden. In het overige en grootere gedeelte van het hertogdom is de volkstaal een Nederfrankische tongval. Het behoort dus tot ons taalgebied, behalve een klein hoekje van Nederlandsch-Limburg (beoosten de bekende Benrather lijn), waar een Middelduitsch dialect wordt gesproken, met dat der stad Aken zeer nauw verwant. In 't politiek opzicht is echter het Land van Overmaas een Polen in 't klein. Het werd onder drie verschillende staten verdeeld - België, Nederland en Pruisen. Men kan zelfs het onzijdig gebied van Moresnet als een vierden staat beschouwen, evenals van 1815 tot 1846 de kleine republiek Krakow alles wat er van het eertijds zoo machtige Polen overbleef, vertegenwoordigde. Wat onze taal betreft, mogen wij de door Duitschland ingepalmde streek als voor goed verloren aanzien. Zij wordt even onherroepelijk verduitscht als andere brokken der oude Nederlanden, die in den loop der twee of drie laatste eeuwen van het gemeenschappelijk vaderland werden losgerukt en volkomen Duitsch zijn geworden, al is de plaatselijke tongval Nederfrankisch of Nedersaksisch gebleven. Bij voorbeeld: Oppergelder, Kleef, Lingen, Oost-Friesland. Op Eupen, Kettenis, Lontzen, Astenet, enz. moeten wij dus, het bevalle ons of niet, een kruis maken. Het aandeel van Noord-Nederland daarentegen is veilig genoeg. Maar dat van België verkeert in het nijpendste gevaar. Ik herhaal het, het Waalsche kwartier ter zijde gelaten, spreekt de geheele streek een Dietschen tongval, maar alleen in het uiterste Westen, in de vier gemeenten van het Voeredal, langs de Hollandsche grens, is nog onze taal die van kerk en school. Overal elders werd zij als beschaafde voertaal door het Hoogduitsch vervangen. En het bestuur, dat kan men wel beseffen, is uitsluitend Fransch. Tusschen die twee overmachtige vijanden gaat het Nederlandsch onvermijdelijk versmacht worden. De wezenlijke vraag is: zal het Belgisch Land van Overmaas Duitsch of Fransch worden? En de toestand is des te hachelijker, daar die afgelegen hoek, van Vlaamsch-België geheel afgesneden, met het Vlaamsche land geen betrekkingen heeft, terwijl de Vlamingen er weinig of niets van weten en er zich nog minder over bekreunen. {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus al wat van aard is om onze belangstelling in die verloren brok van ons vaderland te wekken en ons met de toestanden aldaar beter bekend te maken, dient ons in alle opzichten welkom te wezen. Om die reden heb ik met genoegen vernomen dat de Koninklijke Vlaamsche Academie reeds op 15 November 1911 in princiep besloten heeft de zeer belangrijke bijdrage van Dr. Langohr in haar Verslagen en Mededeelingen te zullen opnemen. Over de wijzigingen en verbeteringen sedertdien door Schrijver aan zijn werk gebracht kan ik moeilijk oordeelen, daar ik het oorspronkelijke handschrift niet gezien heb. Ik moet mij dus ermede vergenoegen het opstel, zooals het thans is, in zijn geheel te beschouwen. Daar ik persoonlijk met een gedeelte van het besproken gebied, namelijk met de Dietsch-Waalsche grensstreek ten Noordoosten van Herve, vrij goed bekend ben, kan ik misschien beter dan anderen een verlicht oordeel vellen. En ik aarzel niet te verklaren dat, m.i., het werk van den heer Langohr ten volle verdient gedrukt te worden, niet alleen omdat het, alles goed ingezien, voldoende mag heeten, maar ook omdat het van aard is om wezenlijk nut te stichten. En dit blijft toch de hoofdzaak. Ik ga zelfs verder. Het spijt mij dat een bijdrage, die door velen zou dienen gelezen te worden, in de Verslagen en Mededeelingen gaat als 't ware begraven worden, want die uitgave, hoe verdienstelijk ook, wordt in den regel alleen door specialisten geraadpleegd. En het beschavend werk, dat aan de Academie door 's Lands Regeering werd toevertrouwd, geldt niet alleen een engen kring geleerden. Ook met de opbeuring van het gansche volk en met het aanwakkeren van het nationaal bewustzijn is onze zending verbonden. Ik geef dus aan mijn geachte medeleden in bedenking of het niet verkieslijker ware het opstel in den vorm van een afzonderlijk boekdeel (kleiner formaat) uit te geven. Met de kaart en de illustraties zou het er zeer aantrekkelijk uit zien en, ik wil er niet aan twijfelen, gretig worden gelezen. Aangaande het werk zelf is het niet noodig hier in omstandige bijzonderheden te treden. De taalgrens - daar kan ik voor instaan - is zeer juist aangegeven. De aardrijkskundige beschrijving is niet minder nauwkeurig en zeker lezenswaardig, want het land is schilderachtig en verdient beter bekend en vaker bezocht te worden. Eindelijk zijn de vergelijkende statistieken van het hoogste belang. Waar Schrijver zich op taalkundig gebied waagt is hij misschien niet zoo rotsvast en een strenge rechter zal zeer zeker beslissen dat wat hij voor oogen heeft door geen meester in het vak werd geschreven. Maar is dat wel onontheerlijk? Naar mijn bescheiden oordeel - {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} want zelf ben ik geen gepatenteerde taalkundige -, geeft ons Schrijver ten beste al wat in een werk van dat soort waarlijk van belang is. En meldenswaardige misgrepen heb ik in zijn opstel niet ontdekt. Overigens, laat ons practisch en redelijk blijven. Al is het onze wensch - en onze plicht - het peil der uitgaven van de Academie naar vermogen hooger en hooger te doen rijzen, toch mogen wij niet vergeten, zooals ik hoogeraan aanstipte, dat wij niet alleen voor geleerden en vakmannen te zorgen hebben. Onze werkkring is vrij wat uitgebreider. En daarbij dienen wij ons het parabeltje van den splinter en den balk altijd te herinneren. Wij zijn in Vlaanderen gelijk schipbreukelingen die met hetgeen wij op het land waar wij gestrand zijn kunnen vinden, ons uit den slag moeten helpen. Onze kleeren (lompen wellicht!) werden door Poole niet gesneden, evenmin als die onzer vrouwen door Paquin geschapen. Maar zij beschutten ons tegen regen en koude en dit volstaat - voor 't oogenblik. Later zullen wij weer bij Petronius Arbiter kunnen te rade gaan. Edoch, niet te gauw! More haste, less speed, luidt het Engelsche spreekwoord. Eveneens, wanneer wij ons bouwvallig huis, waarbinnen het waait en regent dat het een vreugde is, gaan herstellen, zullen wij ons niet allereerst met de versieringen van de salons bezig houden. Wij zullen beginnen met hetgeen voorhanden is te bezigen om dak, deuren en vensters dicht te maken. En brengt ons iemand daarvoor een plank, die niet zoo onberispelijk glad geschaafd is als men het wenschen zou, wij zullen hem niettemin van ganscher harte dank zeggen en de hoop uitdrukken dat zijn voorbeeld door velen moge gevolgd worden. Ik besluit tot spoedige uitgave van Dr. Langohr's werk. P.S. Op de kaart is er een karton het Duitsch gedeelte van Luxemburg voorstellende. Ik vraag mij echter te vergeefs af waarom Dr. Langohr alle plaatsnamen in het Fransch schrijft? Er zijn maar twee uitzonderingen: Aarlen (Arlon) en Metzig (Messancy). En daarbij dient nog opgemerkt te worden dat Aarlen een naam is die alleen in de taal van Vlaamsche schoolmeesters bestaat. De meeste Vlamingen kennen allen de Fransche benaming Arlon en deze wordt door hen doorgaans gebezigd. De plaatselijke Duitsche naam is Arl of Arel. Ik aanzie het als volstrekt noodig dat die stuitende fout verdwijne en op het kaartje de plaatsnamen in het Duitsch worden vermeld. b] Verslag van den heer Dr. L. Simons. Op de fietstoertjes, sedert een jaar herhaalde malen in de omgeving van Henri-Chapelle ondernomen, was ik in de gelegenheid het heuvelachtige weidenlandschap te bewonderen en uit den mond {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} van de landlieden met gretig oor het klankvol dialect op te vangen, waarvan de meeste woorden en zegswijzen aan een Noord-Limburger geen zwarigheid aanbieden. Om dit dubbel belang, dat die merkwaardige streek mij inboezemde, was ik benieuwd het werk van den Heer Langohr in te zien, dat zulk een verrassend licht doet opgaan over dien, helaas, maar al te zeer verwaarloosden uithoek van het Nederlandsche spraakgebied. Daar zijn studie al tweemaal het onderwerp heeft uitgemaakt van het onderzoek der Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde, daar buitendien in het laatste verslag van 15en November 1911 tot de uitgave werd besloten, mag ik veilig mijn taak bekorten en mij bij het gunstig advies neerleggen van mijn geachten medebeoordeelaar den Heer Prayon-van Zuylen. Hiermee is echter niet gezegd, dat ik niets heb af te dingen, dat ik alles onvoorwaardelijk goedkeur; integendeel, de vorm laat veel te wenschen over, en wat het zakelijke betreft zijn er sommige stellingen, die gewaagd mogen heeten, enkele zelfs, die niet kauscher zijn. Gewaagd is b.v. de bewering blz. 49, waar gesproken wordt van de voorschriften uit den Karolingischen tijd ten doel hebbende het volk de godsdienstige waarheid in zijn eigen taal voor te houden: ‘Hoe hoog wij in 't verleden met het ontstaan der parochie Montzen ook mogen opklimmen, de taal van den kerkdienst (kansel, preekstoel?) is er misschien nog (noch?) het latijn, en zonder twijfel, volgens kerkelijk voorschrift, niet een vreemde, aan het volk onbekende taal, maar de volkstaal, de oorspronkelijke moedertaal, de bepaalde vertakking (ik cursiveer) van het Limburgsch dialect in de Montzener streek geweest.’ Hetgeen hierop neerkomt, dat het Montzener dialect al in de 10e of 11e bestond. 't Is mogelijk, maar hoe dat bewezen? In een oorkonde uit het jaar 1075 wordt blz. 52 Munzhic met Montzen vereenzelvigd. 't Is koren op des schrijvers molen, maar het is en blijft een bloote gissing. Met evenveel recht kan ik het dorp Muntzenich, in de nabijheid van Montjoie, voor het oude Munzhic aanzien. Er zijn ook valsche beweringen. Blz. 30 lees ik, dat het Montzener dialect met veel Hoogduitsche elementen vermengd is, en blz. 41 worden deze opgenoemd. Ik moet bekennen, dat de oogst vrij karig is. Hij bestaat hoofdzakelijk in een paar woorden, waaronder muzik (muziek) met zijn vrouwelijk geslacht ook Nederlandsch is, terwijl eenige andere ook oorspronkelijk Limburgsch kunnen zijn; immers het is zeer waarschijnlijk, dat er een Limburgsche vorm van het Middelnederlandsch {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan heeft. Ook wordt er geen rekening gehouden met het feit, dat in elke taal, in elken tongval, vreemde woorden binnengedrongen zijn. Deze weinige woorden geven dus niet het recht ons van de vele Hoogduitsche elementen te spreken. Zonder twijfel, Schrijver had het oog op den Umlant, welke in de Limburgsche dialecten evenzeer ontwikkeld is als in het Duitsch, en welken hij dan ook tot de Hoogduitsche bestanddeelen rekent. Dit is echter glad verkeerd, want de Umlaut bestaat wel degelijk in het Nederlandsch, al heeft hij daar niet zoo ver om zich gegrepen. En waarom zou de Umlaut geen Limburgsch van huis uit kunnen zijn? Indien derhalve van de Hoogduitsche elementen in den Montzener tongval niet veel overblijft, dan vraag ik mij af, met welk recht het dialect van Aubel buitengesloten wordt, ‘dat door zijn geringer getal Hoogduitsche elementen van het dialect van het Duitsch-Belgisch gebied eenigszins afwijkt’. (Blz. 7). Nog een aanmerking: De plaats, welke het Luiker Limburgsch of Nederlandsch inneemt onder de verwante tongvallen, is niet scherp genoeg afgebakend. Naar blz. 31 vlg. zijn er twee groepen in Luiker Duitsch België (N.B. dat Luiker Duitsch België is een verkeerde benaming) t.w. de Noordelijke groep met Montzen als kern en de Zuidelijke groep met de twee gedeeltelijk Waalsche gemeenten Baelen en Membach. Doch die tweede groep strekt zich bijna uitsluitend op Pruisisch grondgebied uit, dus buiten de provincie Luik. Het Luiker Nederlandsch vormt dus niet een zelfstandig geheel, maar is een onderdeel van een grooter geheel. Hoe heet dat? Schrijver had er ten minste een woord van dienen te reppen, ja, ik had er vast op gerekend bij hem een uitkomst te vinden omtrent den zonderlingen naam van het Limmergiersch. Immers bij het naslaan van mijn vroeger nota's tref ik dezen naam, dien ik, als ik het wel voorheb, tegenkwam in de voorrede tot het ‘Wörterbuch der Eupener Sprache’, door A. Tonnar en W. Evers, 1899. Volgens Dr. Wenker, zoo lees ik er, zijn er negen dialecten in de Rijnprovincie, waaronder het scherp afgescheiden Limmergiersch. Dit wordt gesproken niet alleen in de door den Heer Langohr genoemde Duitsche en Belgische gemeenten (waaronder ook Aubel), maar ook op Nederlandsch grondgebied in sommige plaatsen als Noorbeek, Slenaken, Gulpen, Vylen enz. Tot hier mijn nota's. Het Limmergiersch is dus een onderdeel van het Limburgsch. § 5, waar over den invloed van de volkstaal op het Fransch gesproken wordt, mag een plaatsje aan de onfransche samenstelling Henri-Chapelle ingeruimd worden. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier zou ik het bij kunnen laten, want ik heb het werk maar vluchtig doorloopen. Nochtans al komt den schrijver onbewimpeld alle lof toe, omdat hij zich het beschaafde Nederlandsch, een voor hem eigenlijk vreemde taal, zoo goed heeft eigen gemaakt, toch mag ik niet in gebreke blijven hem op de noodzakelijkheid te wijzen van taal en stijl nog eens te herzien. Hoe blanker het aangezicht, hoe meer ieder vlekje in 't oog loopt. Zulke vlekjes zijn: Plan der bespreking (verhandeling), - middelmatig (gemiddeld) getal, - de volkstelling van 1840 omhelsde (behelsde, omvatte) de jaren 1831-1840, - wel zijn die oneindige (uitgestrekte, onafgebroken) weilanden op den duur wat eentonig in (van) kleur, maar hoe verschillend in grootte en vorm, hoe grillig in den aard der doorgangen (overgangen). Ook wordt leukweg gezegd, dat Altenberg met zijn zinkmijnen een ‘onzijdige twistappel der mogendheden’ bleef; en dat Welkenraad ‘wast op reusachtige wijze door het druk verkeer van spoorwegambtenaars en grenstoldienaars’. Als de een of andere spotvogel dat ‘verkeer’ maar niet minder ernstig opvat! - De heeren verslaggevers besluiten tot de opneming in de Verslagen en Mededeelingen, mits inachtneming door den schrijver van de aan- en opmerkingen door hen gedaan. - De Commissie sluit zich daarbij aan. (Door de Academie in pleno vergaderd goedgekeurd.) 3o) Ter opneming in de Verslagen en Mededeelingen aangeboden verhandeling: Taaltoestanden in de gemeente Aubel (met Kaart), door den heer Langohr, leeraar aan het Athenaeum te Tongeren. - Naar de Commissie om advies verzonden. - Na kennis van het stuk genomen te hebben, beslist de Commissie, mits nadere goedkeuring der Academie, het in de Verslagen en Mededeelingen te laten opnemen. - (Door de Academie in pleno vergaderd goedgekeurd.) 4o) Kleine Verscheidenheden. - Mededeeling van den eerw. heer Dr. J. Bols: Noi siamo Fiammingi. - De Commissie beslist tot de opneming in de Verslagen en Mededeelingen. (Door de Academie in pleno vergaderd goedgekeurd.) {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o) Bestendige Commissie voor het Onderwijs in en door het Nederlandsch. - (Vergadering zonder bezwaar voor 's Lands Schatkist.) - De heer Gustaaf Segers, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden: Zijn aanwezig de heeren: Kan. Dr. Jac. Muyldermans, voorzitter; Prof. Dr. Julius Mac Leod, ondervoorzitter; eerw. Dr. Jan Bols, Prof. Dr. W. de Vreese, Prof. A. de Ceuleneer, Prof. Mr. Julius Obrie, Kan. A. Joos, eerw. Dr. Hugo Verriest en Prof. Dr. C. Lecoutere, leden; en Gustaaf Segers, lid-secretaris. Het verslag over de Juli-vergadering wordt goedgekeurd. Aan de dagorde staat: Voorstel van Prof. A. de Ceuleneer: De Voertaal van het Lager Onderwijs en het Wetsvoorstel over dit onderwijs. - Bespreking. - De heer Segers zet zijne ontleding voort van het laatst verschenen Driejaarlijksch Verslag over den staat van het Lager Onderwijs in België, gedurende het 23e driejarig tijdvak, 1909, 1910, 1911. Hij handelt vooral over het onderricht der moedertaal, over het gebruik der voertaal, over het aanleeren der tweede taal in de lagere scholen en in de Normaalscholen. Spreker meent dat aan de Wetgevende Macht zou dienen gevraagd te worden, dat in de Nederlandsch sprekende gemeenten het Nederlandsch, in de Franschsprekende het Fransch, en in de Duitschsprekende het Duitsch, de voertaal van het onderricht der lagere en Normaalscholen zou zijn. Hij denkt echter dat het niet op den weg der Academie ligt deze vraag te doen. Na eene lezing dienaangaande door den heer Ad. de Ceuleneer, beslist de Vergadering zich bij de voordracht van den heer Segers aan te sluiten - De Commissie beslist tot de opneming van de lezing van den heer Segers in de Verslagen en Mededeelingen. (Door de Academie in pleno vergaderd goedgekeurd.) {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige mededeelingen, door den heer Prof. Dr. C. Lecoutere, over de hieronder volgende werken: 1o) Geschiedenis van Geeraardsbergen, door V. Fris, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum, te Gent. Bekroond door de Koninklijke Academie van België met den Prijs Bergmann. (Gent, J. Vanderpoorten, 1911.) ‘Mijn doel is geweest, zegt de schrijver in zijn Voorwoord, in deze korte geschiedenis aan mijne medeburgers een doorloopend overzicht der wisselvalligheden van Geeraardsbergen mede te deelen: daarom hebben wij den tekst niet doorspekt met allerlei oorkonden of uittreksels van kronieken.’ Niet voor den vakman, den geschiedkundige van beroep heeft hij zijn werk geschreven, maar voor elk belangstellenden lezer; of nu zijne beweringen den onmisbaren steun vinden in de bronnen, welke ons inlichten over de lotgevallen van Geeraardsbergen, dat wil hij, gelijk van zelf spreekt, gaarne laten onderzoeken door eenieder, die dat zou wenschen; hij onthoudt zich daarom geenszins van de noodige verwijzingen naar die bronnen; doch, gaat hij voort: ‘Al de onuitgegeven handvesten, uittreksels van registers of stadsrekeningen, die wij als belangrijk beschouwen, en waarop ons verhaal hier en daar steunt, zullen wij uitgeven in de Handelingen en in de Bulletijns der Maatschappij van Geschieden Oudheidkunde te Gent: zulks zal ons werk ontlasten van een lijvig aanhangsel’. Er valt tegen die opvatting, dunkt me, niets ernstigs in te brengen. Ondanks de vele aanteekingen en verwijzingen onderaan de bladzijden, die bezwaarlijk konden vermeden worden, is het werk van den heer Fris zeer leesbaar en aantrekkelijk genoeg voor wie zich gelegen laat aan de geschiedenis van het land waarin hij leeft. De schrijver vermijdt de lange uitweidingen over zaken van ondergeschikt belang; zijn verhaal is vlug en geenszins dor noch droog; de lotgevallen der stad worden, telkens waar dit nuttig blijkt, in verband gebracht met de geschiedenis van het gewest, waartoe Geeraardsbergen heeft behoord, of met die van het land zelf, zoodat overal, ook voor den gewonen lezer, de noodige duidelijkheid heerscht. Die duidelijkheid wordt nog bevorderd door het plan, dat de heer Fris volgde; {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} na een bondige inleiding over de beschrijving der stad, de vorming en natuur van den bodem, de gesteltenis der streek vóór de stichting van Geeraardsbergen (blz. 9-23), vertelt hij, met de passende uitvoerigheid, de politieke geschiedenis, van de stichting der stad af tot op onze dagen (blz. 24-268); daarna handelt hij over de instellingen van Geeraardsbergen (blz. 269-401) en wijdt het laatste gedeelte van zijn boek aan de beschavingstoestanden: kerkelijke geschiedenis, weldadigheid, schoone kunsten en onderwijs, feesten en vermakelijkheden, overleveringen (blz. 402-474). En wat nu de wetenschappelijke waarde van het werk betreft, daarover kan ik kort zijn en tevens beslist spreken - wat voor iemand, die niet tot het vak behoort, geen kleine buitenkans mag heeten. De heer Fris heeft, als geschiedkundige, zijne sporen al lang verdiend; wij weten dus reeds bij voorbaat, dat hij ernstigen arbeid zal leveren. Maar bovendien, de Koninklijke Academie van België heeft onlangs (zie Académie royale de Belgique. Bulletin de la classe des lettres enz., 1913, p. 12-15) aan zijn boek den ‘prijs Bergmann’ toegekend en daardoor de degelijkheid van deze monographie openlijk erkend (1). Zeer gaarne voldoe ik dus aan den wensch van den geleerden schrijver, een exemplaar van zijn Geschiedenis van Geeraardsbergen aan de Koninklijke Vlaamsche Academie aan te bieden. 2o) Geschiedenis van het Onderwijs te Hasselt, door Cyriel De Baere, doctor in de wijsbegeerte en letteren, leeraar aan het Koninklijk Atheneum te Hasselt. Eerste deel. (Hasselt, St.-Quintinus-drukkerij, 1913.) Er zal wel niemand wezen, die weigeren zal den schrijver van dit werkje gelijk te geven, waar hij zegt, dat er misschien niets belangwekkender is dan ‘na te gaan, hoe in eene stad of gemeente, hoe klein ook, de geestesopleiding der jeugd ontwikkelde; hoe de inwoners, van den kleinsten ambachtsman tot den rijksten burger in zich voelden opwellen en steeds machtiger opborrelen de zucht naar meer kennis en grondige wetenschap; hoe die zucht bevrediging vond in de onderwijsgestichten, die in {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} den loop der eeuwen wortel schoten en ja, wel eens kwijnden midden het overwoekerende onkruid van twist en krijg, maar machtiger dan ooit oprezen als rust en vrede in 't land weer heerschten. Voor ons, die midden de studeerende jeugd verkeeren - de schrijver immers is leeraar aan het Koninklijk Athenaeum te Hasselt - hare gebreken leeren kennen, maar ook hare hoedanigheden waardeeren,... voor ons levert zulke studie dubbel belang op.’ Of, in vroegeren tijd de inrichting van het onderwijs te Hasselt in eenig opzicht merkwaardig mag heeten en of de geschiedenis er van daar van meer beteekenis is geweest dan elders, dat zijn zaken, die hier niet verder in aanmerking moeten komen. Het feit, dat wij tot dusver, ondanks twee werkjes die er over geschreven werden, nog zeer onvoldoende zijn ingelicht over de inrichting en de geschiedenis van het onderwijs in de hoofdstad van Limburg, rechtvaardigt ten volle de onderneming van den Hasseltschen leeraar. Doch het boekdeel, dat ik in zijnen naam aan onze Koninklijke instelling aanbied, behandelt geenszins het onderwerp in zijn geheelen omvang; slechts een eerste gedeelte er van. ‘Wij verdeelen deze verhandeling over de geschiedenis van het onderwijs, zegt de schrijver, in vier deelen, overeenkomstig de politieke gebeurtenissen, die zich in den loop der eeuwen binnen onze gewesten voordeden.’ Dit eerste deel nu bespreekt de lotgevallen van het onderwijs, lager en middelbaar, onder de graven van Loon en de prins-bisschoppen van Luik; de overige deelen zullen de toestanden onderzoeken onder de Fransche overheersching, onder het Hollandsch bewind en ten slotte onder België's onafhankelijk bestaan. De heer de Baere heeft met veel ijver alle bronnen, gedrukte of andere, bestudeerd; maar met geleerdheid wil hij niet pralen. Zoo eenvoudig mogelijk zet hij uiteen wat hij heeft mede te deelen en ontziet zich de moeite niet, den lezer als het ware eenigszins in te wijden ten einde hem ‘een klaarder inzicht te geven in de feiten, die met onze scholen in verband staan’. Inderdaad, hij richt zich minder tot den vakman, dan tot ‘den leek, die iets meer zoekt te weten van hetgeen binnen de muren zijner stad door den loop der eeuwen omging’. Wij hopen, dat zijn werkje de belangstelling zal vinden, die het verdient. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagorde. 1o) Commissie voor Prijsvragen. - Verslag door den heer Th. Coopman, secretaris der Commissie. - Vaststelling van de uit te schrijven prijsvragen en bepaling der toe te kennen prijzen. - (Ingevolge art. 50 van de Wet der Academie, werd het verslag gedrukt en, den 18 Juli, aan de heeren werkende Leden vertrouwelijk medegedeeld.) - Van het verslag wordt door den Bestendigen Secretaris lezing gegeven. De Vergadering neemt de hierna volgende prijsvragen aan: Voor 1915. 1. - Taalzuivering. Een lijst, zoo volledig mogelijk, van de Germanismen, die hedendaags gebruikt worden door de Nederlandsche Schrijvers, met nadere verklaring van den aard der fout, en met opgave van de zuiver Nederlandsche woorden of uitdrukkingen. Prijs: 600 fr. Voorgesteld door de heeren Th. Coopman en Prof. Dr. W. de Vreese. - Aangehouden krachtens beslissing der Academie, dd. 16 Juli 1913. Te beantwoorden uiterlijk 10 December 1914. Voor 1916. 2. - Gewesttaal. Klankleer van het Gentsch dialect. Prijs: 600 fr. Steller van de vraag: de heer Prof. Dr. W. de Vreese. - Aangehouden krachtens beslissing der Academie, dd. 16 Juli 1913. Te beantwoorden uiterlijk 10 December 1915. {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 1917. 3. - Letterkunde. De geschiedenis van den invloed der Fransche pleïade op de Nederlandsche letterkunde. Prijs: 600 fr. Steller van de vraag: de heer Prof. Dr. W. de Vreese. - Aangehouden, wijl gebleken is, dat de toegemeten tijd te kort was. Te beantwoorden uiterlijk 10 December 1916. Voor 1918. 4. - Nederlandsche taalkunde. Ontwikkeling van Middelnederlandsche î en û. - Een onderzoek naar de chonologie van de ontwikkeling van Middelnederlandsch î en û tot Nieuwnederlandsch ij en ui. Prijs: 600 fr. Steller van de vraag: de heer Prof. Dr. W. de Vreese. - Aangehouden krachtens beslissing der Academie van 6 Augustus 1913. Te beantwoorden uiterlijk 10 December 1917. Voor 1919. 5. - Dialectstudie. Een beschrijving van het Limburgsch dialect in de provincie Luik beoosten Maze, omvattende: een klank- en vormleer, een lijst van idiomatische woorden en uitdrukkingen en een kaart van het beschreven spraakgebied. Vooral aan den invloed van het Fransch en het Duitsch op dit dialect zal aandacht behooren gewijd te worden. Prijs: 600 fr. Steller van de vraag: de heer Prof. Dr. W. de Vreese. - Aangehouden en gewijzigd krachtens besluit der Academie, dd. 16 Juli 1913. Te beantwoorden uiterlijk 10 December 1918. {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 1920. 6. - Onderwijs. De invloed van Comenius' werken op het onderwijs in de Nederlanden. Prijs: 400 fr. Steller van de vraag: de heer Kan. Am. Joos. Te beantwoorden uiterlijk 10 December 1919. Voor 1922. 7. - Vak- en Kunstwoorden. Eene volledige Vak- en Kunstwoordenlijst der Bouwkunde, met teekeningen en met vermelding der gewesttermen en waar deze gebruikt worden. Ook aanwijzing der Fransche, Hoogduitsche en Engelsche termen. Prijs: 600 fr. Steller van de vraag: de heer Th. Coopman. Te beantwoorden uiterlijk 10 December 1921. *** 2o) Lezing door den heer Omer Wattez: Over den oorsprong en de ontwikkeling der gothiek. - Die lezing zal in de September-vergadering voortgezet worden. De vergadering werd te 4 3/4 gesloten. {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} De Voertaal van het Lager Onderwijs; - De tweede taal in de Lagere School (*), door Gustaaf Segers. I. Den 24 Januari 1913, legde de heer Poullet, Minister van Wetenschappen en Kunsten, in de Kamer van Volksvertegenwoordigers het verslag ter tafel van den staat van ons lager onderwijs gedurende het drie-en-twintigste driejarig tijdvak. Het omvat de jaren 1909, 1910, 1911 (1). Ik meen mijne collega's der Commissie van Onderwijs in en door het Nederlandsch geen ondienst te doen, daar het een en ander uit mede te deelen, wat de voertaal van ons aanvankelijk onderricht en het aanleeren der tweede taal betreft. Later hoop ik op die officiëele uitgave terug te komen, daar ik insgelijks het ‘Verslag van den staat der hoogere, middelbare en lagere scholen (in Nederland) over 1910-1911’, bezit, hetwelk de heer Secretaris-Generaal J.B. Kan, namens den Minister van Binnenlandsche Zaken, den 13 Februari 1912, aan de Staten-Generaal deed toekomen (2). Er zijn in België 18 hoofdressorten van lager onderwijs: Antwerpen, Mechelen, Brussel, Leuven, Brugge, Kortrijk, Aalst, Gent, Charleroi, Bergen, Doornik, Hoei, Luik, Hasselt, Aarlen, Marche, Dinant, Namen. {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hoofdressort Antwerpen bevat 168 gemeentescholen, 86 aangenomen, en 52 gesubsidiëerde vrije scholen. Overal is het Nederlandsch de voertaal van het onderricht. Als tweede taal wordt de Fransche taal, tijdens de schooluren, onderwezen in 128 gemeentescholen; in 59 aangenomen, en in 49 gesubsidiëerde vrije scholen. Buiten de gewone schooluren wordt de Fransche taal onderwezen in 22 gemeentescholen, 23 a.s. en 1 g.v.s.. In 10 g.s. wordt daarenboven, buiten de gewone schooluren, Duitsch en Engelsch onderwezen, insgelijks in 5 g.v.s. Hoofdressort Mechelen: G.S.: 150; A.S.: 125; G.V.S.: 13. Het Nederlandsch is de voertaal in 148 g.s.; en in al de a.s. en g.v.s. Als tweede taal wordt het Fransch, tijdens de schooluren, onderwezen in 95 g.s., in 88 a.s., en in 10 g.v.s. Buiten de schooluren wordt deze taal onderwezen in 15 g.s., in evenveel a.s. en in 3 g.v.s. Hoofddressort Brussel: G.S. 293. Het Nederlandsch is de voertaal in 230; het Fransch in 63 scholen (1). A.S. 68. Het Nederlandsch is de voertaal in 64; het Fransch in 4 scholen. G.V.S. 112. Het Nederlandsch is de voertaal in 66; het Fransch in 46 scholen. Als tweede taal wordt het Fransch in 240; g.s. 56 a.s. 63 g.v.s.; het Nederlandsch in 39 g.s.; 4 a.s. en 47 g.v.s. tijdens de schooluren onderwezen. In 4 g.s. wordt tevens Duitsch; buiten de schooluren in 6 Fransch, en in 3 Duitsch en Engelsch onderwezen. In 10 a.s. en in 3 g.v.s. onderwijst men dan ook Fransch en in 1 g.v.s. tijdens de schooluren Duitsch. Hoofdressort Leuven: G.S. 422. Het Nederlandsch is de voertaal in 180; het Fransch in 242 scholen. A.S. 85 scholen. Het Nederlandsch is de voertaal in 63; het Fransch in 22 scholen. G.V.S. 104 scholen. Het Nederlandsch is de voertaal in 47; het Fransch in 57 scholen. Tijdens de schooluren wordt het Fransch, als tweede taal, onderwezen in 159 g.s. 53 a.s. 44 g.v.s.; het Nederlandsch in 13 g.s.; 2 a.s.; 17 g.v.s. {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} Buiten de schooluren wordt het Fransch in 12; het Nederlandsch in 4 g s.; het Fransch in 16 a.s. en 8 g.v.s. onderwezen. Hoofdressort Brugge: G.S. 136. A.S. 163. G.V.S. 88. Het Nederlandsch is overal de voertaal. Tijdens de schooluren wordt het Fransch als tweede taal onderwezen in 136 g.s. 162 a.s. en 86 g.v.s. Buiten de schooluren wordt het Duitsch in 1 g.s.; het Engelsch en het Duitsch elk in 1 a.s.; het Engelsch in 2, het Duitsch in 1 g.v.s. onderwezen. Hoofdressort Kortrijk: G.S. 99. Het Nederlandsch is de voertaal in 86; het Fransch in 13 scholen. A.S. 169. Het Nederlandsch is de voertaal in 148; het Fransch in 21 scholen. G.V.S. 100. Het Nederlandsch is de voertaal in 95; het Fransch in 5 scholen. Het Fransch wordt, tijdens de schooluren, als tweede taal onderwezen in 86 g.s. 148 a.s. en 91 g.v.s.; het Nederlandsch in 9 g.s. 19 a.s. en 4 g.v.s. In 4 g.s. wordt het Fransch buiten de schooluren als tweede taal onderwezen. Hoofdressort Aalst: G.S. 209. A.S. 225. G.V.S. 51. Overal is het Nederlandsch de voertaal; behalve in 3 g.v.s. Als tweede taal wordt het Fransch, tijdens de schooluren, onderwezen in 169 g.s.; 188 a.s. en 40 g.v.s.; het Nederlandsch in 3 g.v.s. Buiten de schooluren wordt het Fransch in 28 g.s. 29 a.s. en 8 g.v.s. onderwezen. Hoofdressort Gent: G.S. 160. A.S. 159. G.V.S. 79. Het Nederlandsch is de voertaal in 155 g.s. 156 a.s. en in al de g.v.s.; het Fransch in 4 g.s. en 3 a.s. Als tweede taal wordt het Fransch, tijdens de schooluren, onderwezen in 143 g.s. in 151 a.s., en in 79 g.v.s. Buiten de schooluren wordt het Fransch in 17 g.s.; 23 a.s. 9 g.v.s. onderwezen. Hoofdressort Charleroi: G.S. 400. A.S. 32. G.V.S. 112. Het Fransch is overal de voertaal. Tijdens de schooluren wordt het Nederlandsch als tweede taal onderwezen in 47 g.s., 6 a.s., 36 g.v.s; buiten de schooluren in 6 g.s., het Duitsch in 1 g.v.s. {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdressort Bergen: G.S.: 344; A.S.: 31; G.V.S.: 119. Het Fransch is de voertaal in 338 g.s., 27 a.s., 118 g.v.s. Het Nederlandsch in 6 g.s., 4 a.s., 1 g.v.s. Tijdens de schooluren wordt het Nederlandsch als tweede taal onderwezen in 34 g.s., 3 a.s., 29 g.v.s.; het Fransch in 6 g.s.; 4 a.s.; 1 g.v.s.; het Duitsch in 1 g.s. Buiten de schooluren het Nederlandsch in 1 g.s.; het Engelsch en het Duitsch elk in 1 g.v.s. Hoofdressort Doornik: G.S.: 279; A.S.: 35; G.V.S.: 68. Het Fransch is overal de voertaal. Het Nederlandsch wordt, tijdens de schooluren, als tweede taal onderwezen in 12 g.s.; 4 a.s.; 17 g.v.s. Hoofdressort Hoei: G.S.: 397; A.S.: 21; G.V.S.: 72. Het Fransch is de voertaal in 380 g s.; 20 a.s; 71 g.v.s.; het Nederlandsch in 17 g.s.; 1 a.s.; 1 g.v.s. Tijdens de schooluren wordt het Nederlandsch als tweede taal onderwezen in 5 g.s.; 12 g.v.s.; het Fransch in 17 g.s.; 1 g.v.s.; buiten de schooluren het Duitsch in 26, het Engelsch in 10 g.s. Hoofdressort Luik: G.S.: 360; A.S.: 21; G.V.S.: 98. Het Fransch is de voertaal in 336 g.s.; 17 a.s.; 94 g.v.s.; het Nederlandsch in 7 g.s.; 2 a.s.; het Duitsch in 17 g.s., 4 g.v.s. Tijdens de schooluren wordt het Nederlandsch als tweede taal onderwezen in 4, het Fransch in 24, het Duitsch in 21; buiten de schooluren het Nederlandsch in 46, het Duitsch in 77 g.s.; tijdens de schooluren het Nederlandsch in 3, het Fransch in 4 a.s.; het Fransch in 4, het Nederlandsch in 19, het Duitsch in 21 g.v.s.; buiten de schooluren het Nederlandsch in 1 g.v.s. Hoofdressort Hasselt: G.S.: 164; A.S.: 193; G.V.S.: 52. Het Nederlandsch is de voertaal in 151 g