Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932 uit 1932. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 108, 629: op deze pagina's staan grote accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die er op volgen herhaald. p. 214: ‘...ais’ → ‘Lait’: ‘Observations faites avec le Microscope sur le Sang, le Lait, le Sucre, le Sel’. p. 726: noot 1 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom door de redactie geplaatst. p. 728: een cijfer in de noot is onleesbaar, hier is ‘[...]’ geplaatst. p. 887: noot 1 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom onderaan de pagina geplaatst. 2, 4 86, 130, 152, 206, 372, 388, 426, 444, 464, 546, 572, 584, 710, 936, 962, 996, 1020, 1028, 1134, 1180, 1224 _ver025193201_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl eigen exemplaar dbnl Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932. Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1932 Wijze van coderen: standaard Nederlands Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932 Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932 2012-07-03 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1932. Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1932 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_ver025193201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} KON. VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN JANUARI 1932 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} N.V. v/h VANDERPOORTEN & Co, POLLEPELSTRAAT, 18, GENT 1932 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 20 Januari 1932. Zijn aanwezig: de heeren Prof. J. Salsmans, bestuurder, Herman Teirlinck, onderbestuurder en Dr. L. Goemans, bestendig secretaris; de heeren Kan. Am. Joos, Dr. Is. Teirlinck, Frank Lateur, Prof. Dr. J. Mansion, Omer Wattez, Prof. Dr. L. Van Puyvelde, Prof. Dr. L. Scharpé, Prof. Dr. J. Vercoullie, Mr. Leonard Willems, Prof. Dr. A. Vermeylen, Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, J. Jacobs, Prof. Dr. A. Van Hoonacker, F. Toussaint-Van Boelaere, Prof. Dr. P. Bellefroid, Prof. Dr. J. Van Mierlo S.J. en Dr. J. Cuvelier, werkende leden; de heeren Dr. Fl. Prims, Dr. A. Van Cauwelaert en Joris Eeckhout, briefwisselende leden. Laten zich verontschuldigen: de heeren Dr. L. Simons, Fr. Van Cauwelaert en Cyr. Buysse, werkende leden; de heeren Prof. Dr. J. Van de Wijer, Prof. Dr. R. Verdeyen, Prof. Dr. L. Grootaers en F. Timmermans, briefwisselende leden. De bestendige Secretaris leest het verslag van de December-vergadering; het wordt goedgekeurd. *** Bestuur der Academie. - Bij brieve van 24 December 1931 laat de heer Minister van Kunsten en Wetenschappen aan de Academie een dubbel afschrift geworden van het Koninklijk Besluit van 14 December 1931, waarbij de verkiezing wordt goedgekeurd van Prof. J. Salsmans tot Bestuurder en van den hr. Herman Teirlinck, werkend lid, tot Onderbestuurder van de Academie voor het jaar 1932. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer Prof. M. Sabbe, aftredend Bestuurder, neemt het woord en drukt zich uit als volgt: Zeer geachte Collega's, Gij hebt mij de eervolle opdracht gegeven de werkzaamheden der Academie gedurende een jaar te leiden. Deze tijdspanne is thans verloopen en ik ga het bestuurderschap overdragen aan Pater Salsmans, dien gij tot mijn opvolger hebt gekozen. Bij deze gelegenheid betuig ik U allen mijn hartelijken dank voor uw aandeel in de bedrijvigheid der Academie, waarmede U mijn taak zoo gemakkelijk en aangenaam hebt gemaakt, en bijgedragen hebt om het verloopen jaar te maken tot een der goede, vruchtbare jaren onzer Instelling. Onze Verslagen en Mededeelingen getuigen van het gehalte onzer Commissie-Zittingen en Algemeene Vergaderingen. Menige bijdrage van beteekenis werd hier voorgebracht, andermaal het bewijs leverend van het verlangen onzer leden om de Academie op te werken tot een ijverig en verdienstelijk centrum van Vlaamsche cultuur. Door de plechtige zitting die wij aan Ruusbroec hebben gewijd, lieten wij tevens in het openbaar blijken, dat geen uiting van het Vlaamsche leven ons onverschillig laat. Wij hebben op het crediet van 1931 niet minder dan zeven werken kunnen uitgeven: 1.Grootaers en Grauls: Hasseltsch dialekt. 2.Fr. Olbrechts: Een oud Mechelsch Bezweringsformulier. 3.Masereel: Klankleer van het Brusselsch dialekt. 4.A. Van Loey: Toponymie van Elsene. 5.Blij: Een verklarende Nederl. woordenlijst van de Zeevisscherij. 6-7.Karel De Flou: Toponymisch Woordenboek. Deelen 11 en 12. Aldus werd eenerzijds het aantal onzer achterstallige uitgaven met een paar eenheden verminderd en werd het groote werk van ons betreurd medelid, K. Du Flou, met twee deelen dichter bij zijn voltooiing gebracht. Bovendien waren wij zoo gelukkig al de maatregelen te kunnen treffen om de uitgave van dit werk tot een goed einde (d.w.z. tot aan het 16e deel) te kunnen brengen, dank zij de medewerking van den hr. Jozef De Smet, te Brugge. Ik heb het genoegen gehad, samen met onzen bestendigen {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} secretaris, de Academie te vertegenwoordigen te Mariemont op het jubelfeest van de Belgische Academie voor Fransche Taal- en Letterkunde, aldus getuigenis gevend van de goede verstandhouding, waarin wij met deze zustervereeniging leven. Ik had ook het voorrecht de hulde van ons Corps over te brengen aan het Collège de France, ter gelegenheid van zijn vierhonderd-jarig bestaan, en daar kon ik persoonlijk vaststellen welk groot belang het voor de Vlaamsche letterkunde en philologische wetenschappen oplevert, wanneer de Academie zich bij dergelijk internationale plechtigheden aansluit. Ik meen ook van te mogen wijzen op de vele noodzakelijke en kostelijke herstellingswerken aan het gebouw der Academie die in 1931 werden verricht. Zoo dat alles in den loop van één jaar kon verwezenlijkt worden, dan komt de eer er van niet aan mij toe, ik haast mij het u hier rechtvaardigheidshalve te zeggen. De groote verdienste van dat volbrachte werk behoort aan onzen voorbeeldigen bestendigen secretaris, aan wien ik hier met nadruk lof zou willen toebrengen, indien ik niet vreesde zijn bescheidenheid te krenken. Laat mij toe u alleen te zeggen, dat mijn samenwerking met hem, gedurende het verloopen bestuursjaar, mijn waardeering voor zijn nauwgezetheid, zijn toewijding aan de belangen der Academie, en zijn aangenamen omgang, maar steeds heeft doen stijgen en mij de verzekering heeft gegeven, dat de Academie op hem kan steunen als op het stevigste der fundamenten. Ik dank hem voor de gulle, niet genoeg te prijzen medewerking en wensch, voor de Academie, dat hij nog in zeer lange bestendigheid haar bestendige moge blijven. Ik heet pater Salsmans welkom als bestuurder aan deze tafel, waar wij reeds de gelegenheid hadden om ons rekenschap te geven over de veelzijdige gaven, die hij in dienst der Academie zal in het werk stellen. Wij wenschen hem een voorspoedig bestuurschap toe, overtuigd, dat met hem de Academie in een geest van eendracht en literair-philologischen wedijver haar werk zal doen groeien en bloeien. Prof. J. Salsmans, Bestuurder voor 1932, richt zich op zijne beurt als volgt tot de vergadering: Mijne Heeren, Mijn eerste woord als Bestuurder moet een woord van dank zijn, om de eer die u me bewezen, en het vertrouwen dat u in {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} mij gesteld hebt, door me aan te duiden om de werkzaamheden onzer koninklijke instelling in 1932 te leiden: u moogt er van verzekerd zijn dat ik mijn beste krachten zal inspannen tot ontwikkeling van Vlaamsche wetenschap en Vlaamsch kultuurleven in en door onze Academie. Bijzonder ben ik dank verschuldigd aan onzen aftredenden Bestuurder, Prof. Dr. M. Sabbe, om de al te vleiende woorden die hij me heeft toegestuurd, doch vooral om al hetgeen hij in het afgeloopen jaar hier gedaan heeft. Wij huldigen in hem, niet slechts den altijd vriendelijken Collega, kiesch en dienstvaardig, maar ook den ernstig wetenschappelijken man, die, niettegenstaande een soms minder goede gezondheid, onverdroten degelijken arbeid presteert - en niet het minst den Bestuurder onzer Vereeniging, die het dienstjaar 1931 wetenschappelijk vruchtbaar heeft weten te maken, en niet zelden met praktischen zin en diplomatische schranderheid moeilijkheden van administratieven aard tot een flinke oplossing bracht. Wij beleefden goed gevulde Commissie-zittingen en zeer belangrijke pleno-vergaderingen, ja, behalve onze jaarlijksche Plechtige zitting, hadden we nog een heerlijke Ruusbroec-hulde. Heel dikwijls heeft Bestuurder Sabbe daar het woord genomen. Ik vermeld slechts zijn lezingen: De aanstelling van den Prins Kardinaal tot Landvoogd en onze volkspoëzie; - Hoe de Prins Kardinaal door de Vlaamsche volksdichters verwelkomd werd; - Redevoering gehouden op de Isidoor Teirlinck-hulde; - Potgieter, Bakhuizen van den Brink en de Wedergeboorte der Vlaamsche Letterkunde na 1830; - Brabantsche Spotdichten op de Nederlaag van Christiaan IV van Denemarken te Lutter in 1626; De Roomsche en de Calvinistische Roffelpot; Twee Brugsche Gedichten, enz. enz. Het doet ons bijzonder genoegen, dat ons achtbaar medelid beloond werd door den prijs Baron de S. Genois van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België, voor zijn werk De Moretussen en hun kring; - en dat hij bevorderd werd tot Commandeur in de Kroonorde, voor zijn vlijtige bemoeiingen in de Tentoonstelling van Vlaamsche Kunst te Antwerpen in 1930. Laten we nog vermelden, dat in 1931 onze Bibliotheek vele werken rijker werd, inzonderheid van moderne schrijvers, en ons achtersalon ingericht tot gerieflijke leeszaal van onze tijdschriften. Als we eindelijk daar bijvoegen, dat voor herstellingswerken van het gebouw der Academie aanzienlijke sommen door den Staat zijn uitgegeven, en dat de gedachte werd voor- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld en onderzocht centrale verwarming in onze vergaderzaal in te richten, dan mogen wij zeker besluiten, dat het bestuursjaar van Prof. Dr. Sabbe waarlijk in alle opzicht, zoowel stoffelijk als wetenschappelijk, een goed en verheugend jaar is geweest. Tot hem gaat onze oprechte dankbetuiging! Zulk voorbeeld, Mijne Heeren, is voor mij een aanmoediging en een reden tot vrees tevens. Een aanmoediging en een aanwijzing, omdat ik maar moet voortstappen op den ingeslagen weg; - een reden tot vrees, omdat ik mijn taak niet zoo heerlijk als mijn voorganger zal kunnen kwijten. - Maar ik reken op u allen, geachte Medeleden, op uw ijver en werklust: het jaar 1932 zal grootendeels zijn wat u zelf er zult van maken. Ik ben ook reeds verzekerd van de medewerking door raad en daad van onzen nieuwen Onderbestuurder, den Heer Herman Teirlinck, dien ik hierbij welkom heet aan de Bestuurstafel. Hij heeft reeds betuigd, dat hij met hart en ziel zijn ambt zou waarnemen. Ik reken vooral op de toewijding en de vaardigheid van onzen Secretaris, die zoo goed op de hoogte is van de aangelegenheden der Academie, dat de Bestuurders heel gemakkelijk volgens zijn inlichtingen de vraagstukken kunnen instudeeren en oplossen. Hij heeft reeds kostbare wenken gegeven voor het jaar 1932: we zouden o.a. onze handschriftenverzameling catalogeeren en op een bijzondere en veilige plaats bewaren; er is ook sprake van een tweeden cataloog onzer Boekerij te laten opmaken, niet volgens de alphabetische orde der schrijversnamen, maar volgens de stof. Ik ben bijzonder verheugd u te kunnen aankondigen, dat, dank zij de vlijtige bemoeiingen van onzen Secretaris, het Jaarboek voor 1932 spoedig zal verschijnen: het is immers ten zeerste te wenschen dat dit in het begin van het jaar uitkome. Maar daarom, doe ik nog een oproep tot de leden die op zich genomen hebben een levensschets voor het jaarboek te schrijven, opdat ze hun tekst binnen enkele dagen zouden inleveren. - Ook verzoek ik u dringend u te laten opschrijven voor een lezing in de pleno-vergaderingen, van April aanstaande af. Voor 1932 voorzien we het ter perse gaan van het XIIIe deel van het Woordenboek der Toponymie van Dr. K. de Flou (er zullen in het geheel zestien deelen zijn); - en van het Leuvensch Dialecticon van Dr. L. Goemans, - alsook van andere werken door de Bestuurscommissie aan te duiden. En hiermede verklaar ik het Academisch jaar 1932 geopend. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangeboden boeken. Vervolgens legt de Bestendige Secretaris de lijst over van de boeken aan de Academie aangeboden: Door de Regeering: Koninklijke Bibliotheek: Belgische Bibliographie. - 1931, 12e Afl. Dec. Annuaire de l'Academie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, 1932 - 98e Année. Hommage à Dom Ursmer Berlière: Recueil publié par le Comité Directeur de l'Institut historique belge de Rome, avec le concours des anciens membres et collaborateurs de l'Institut. Door het Davidsfonds. Afdeeling Gent: Bommetje en zijn maats, door Edward Peeters (Nummer 237 van de volksreeks 1931). Door den Oudheidkundigen Kring van het Land van Waas: Annalen. D. 43. 2e afl. Door het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen: Musicologisch Onderzoek. - I) Over zeldzame fluiten en veelstemmige muziek in het Ngada- en Nogehgebied (West Flores), door J. Kunst Musicologisch Onderzoek. II) Songs of North New Guinea, door J. Kunst. Dagh-Register gehouden in Casteel Batavia vant passeerende daer ter plaetse als over geheel Nederlandts India. Anno 1682. II, van W. Fruin-Mees. Oudheidkundig verslag 1930. Compagniesbescheiden en aanverwante archivalia in Britisch-Indie en op Ceylon. - Verslag van een onderzoek in 1929-1930 op last van Z.E. den Gouverneur-Generaal ingesteld, door Mr. J. van Kan. Aangekochte boeken. Dictionnaire Liégeois, par Jean Haust, 9e fasc. De Wandelende Jood, door Dr. Jos. Gielen. Pers en universiteit in Duitschland, door Victor Leemans. Twee werelden, door Cyr. Buysse. De Klop op de deur, door Ina Boudier-Bakker. La Littérature comparée, door Van Tieghem. La Littérature italienne, door M.Th. Laignel. La Littérature anglaise, door Paul Dottin. Vlaanderen door de Eeuwen heen, Afl. 10 en 11. Nieuw Nederlandsch biografisch Woordenboek, onder redactie van Molhuysen, Blok en Kosmann, Dl. VII en VIII. Le Langage, Introduction linguistique à l'histoire, door J. Vendryes (Nr 3 van ‘L'Evolution de l'Humanité’). La Pensée grecque et les origines de l'Esprit scientifique, door Leon Robin (Nr 13 van ‘L'Évolution de l'Humanité’). La Génie romain dans la religion, la pensée et l'art, door Albert Grenier (Nr 17 van ‘L'Évolution de l'Humanité’). Le Monde romain, door Victor Chapot (Nr 22 van l' ‘Évolution de 'Humanité’). La fin du monde antique et le début du Moyen-Age, door Ferdinand Lot (Nr 31 van ‘L'Évolution de l'Humanité’). Handbuch der Litteraturwissenschaft, Lief. 175, 176, 177 en 178. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededeelingen door den Bestendigen Secretaris. Spelling der Vlaamsche plaatsnamen. - Brief van 8 Januari 1932 vanwege den Eersten Minister aangaande de spelling van de namen der Vlaamsche gemeenten. ‘Mijn departement, schrijft de Eerste Minister, zal zijn volle aandacht aan deze kwestie wijden.’ Mededeelingen namens de commissies. Io) Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bioen Bibliographie. - Prof. Dr. J. Mansion, secretaris, legt verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig de heeren: Dr. J. Cuvelier, voorzitter, Prof. Dr. L. Van Puyvelde, ondervoorzitter, Dr. Is. Teirlinck, Mr. Leonard Willems, Dr. Leo Goemans, Prof. Dr. M. Sabbe, Prof. Dr. J. Van Mierlo S.J., Dr. Fl. Prims, leden, Dr. J. Mansion, lid-secretaris, Prof. Dr. Van Hoonacker en J. Eeckhout, hospiteerende leden. Aan de dagorde staat: a) Is Pieter Doorlant de auteur van Elckerlyc? - b) Tektskritiek op Elckerlyc. - Lezingen door Mr. L. Willems. Na te hebben aangetoond dat niet de Engelsche tekst Everyman, maar de Nederlandsche tekst Elckerlyc wel de oorspronkelijke is, onderzoekt spreker de kwestie van het auteurschap van dezen Nederlandschen tekst. Ischyrius, die het werk onder den titel Homulus in het Latijn vertaalde, noemt als schrijver Petrus Distemius, dus een Petrus van Diest. Prof. Logeman heeft dezen schrijver willen vereenzelvigen met Petrus Doorlant, geboren te Diest in 1445 en prior van de Karthuizers te Zeelhem. Reeds Dr. J. Van Mierlo kwam tegen {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} deze onderstelling op. Ook spreker heeft reeds in 1910 een en ander daartegen ingebracht. Nu onderzoekt Mr. L. Willems verschillende historische en litteraire bescheiden, die hem tot de overtuiging brengen dat Doorlant - en niet Dorlant - niet te vereenzelvigen is met Petrus Distemius. Doorlant is nooit prior geweest te Zeelhem; alleen kan hij er vicaris geweest zijn. Doorlant was een schrijver van godsdienstige werken in dialoog-vorm opgesteld, maar van hem wordt geen enkel tooneelspel vermeld. Zijn handschriften en de drukken van zijn werken, die spreker heeft kunnen opsporen, zijn haast allen in het Latijn gesteld. En daaronder komen er geen voor, die in betrekking kunnen gesteld worden met den inhoud van Elckerlyc. Spreker voegt bij zijn lezing tal van tekstverbeteringen op den Elckerlyc. De voorzitter bedankt den heer Willems en stelt voor deze belangrijke studie in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen. IIo Bestendige commissie voor Onderwijs in en door het Nederlandsch. - De heer O. Wattez, secretaris, legt verslag ter tafel van de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig de heeren: Prof. Dr. J. Vercoullie, voorzitter, Prof. Dr. M. Sabbe, ondervoorzitter, Kan. Am. Joos, Dr. Leo Goemans, J. Jacobs, Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, Prof. Dr. J. Persyn, Prof. Dr. Leo Van Puyvelde, leden en O. Wattez, lid secretaris. Aan de dagorde staat: 1o Het onderwijs in de Fransche taal in de Vlaamsche scholen. - Voortzetting van de bespreking. Deze bespreking zal voortgezet worden na de lezing van Dr. L. Goemans. 2o De voorbereiding van Vlaamsche leerkrachten tot het onderwijs in de Fransche taal. - Aanvullende nota van Dr. L. Goemans. Dr. L. Goemans verzoekt om zijne aanvullende nota, die {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} onder nummer twee op de dagorde staat, te lezen vóór de bespreking van ‘Het onderwijs in de Fransche taal in de Vlaamsche scholen’. Hij behandelt in zijne nota het vraagstuk van de vorming der leerkrachten voor het middelbaar onderwijs van den lageren graad, en besluit dat men een grooten dienst zou bewijzen aan het onderwijs door het inrichten van een speciaal examen in de Middelbare Normaalscholen der Vlaamsche gewesten voor het bekwamen van leeraars en leeraressen in de Fransche taal. Daarna vangt de bespreking aan over het eerste en ook over het tweede punt der dagorde. Aan deze bespreking nemen al de leden deel. Een brief van Prof. Vandewijer, die belet is de zitting bij te wonen, wordt door Dr. Goemans medegedeeld. Ziehier het voornaamste deel van den brief: Mag ik zoo vrij zijn, wat den grond van de aangelegenheid betreft, als mijn vaste overtuiging uit te spreken dat er, in de Vlaamsche gewesten, van het gebruik van het Fransch als onderwijstaal, voor welkdanig ander vak ook, geen sprake kan zijn en dat deze taal dus als zelfstandig leervak en met een behoorlijk aantal lesuren op het progamma moet gebracht worden. Wat de voorbereiding der leerkrachten tot dit onderwijs betreft inzonderheid in de inrichtingen M.O. (hoogeren graad), meen ik reeds, na afloop van de vorige vergadering, medegedeeld te hebben, dat ik niet wenschte vast te houden aan het voorstel, dat door mij op deze vergadering werd gedaan: het aanbrengen namelijk van zekere wijzigingen aan het progamma van onze Germanisten op de Universiteit, zoodat zij ook voor het onderwijs in het Fransch zouden kunnen aangesteld worden (dit in navolging van bepaalde toestanden in Duitschland). Ik meen, dat geen schikkingen moeten getroffen worden met het oog op den tegenwoordigen overgangstoestand, die er natuurlijk een is van uitzonderlijken en voorbijgaanden aard; maar wel die schikkingen vereischt door de gezonde verhoudingen, die noodzakelijk over enkelen tijd in een volkomen vernederlandscht M.O. zullen bestaan. D.w.z. dat van nu af aan de leerkrachten voor het onderwijs in het Fransch moeten gevormd worden aan de Romaansche afdeeling in de Universiteit. Terloops wil ik er nog de aandacht op vestigen, dat aan de Rijksuniversiteit te Gent de leervakken van deze afdeeling, in overwegende mate, in het Nederlandsch worden gedoceerd. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} E.H. Salsmans, bestuurder der Academie, heeft aan den bestendigen Secretaris schriftelijk zijn advies medegedeeld aangaande een brief van wege de Opvoedkundige Vereeniging van Antwerpen. Deze verzocht de Academie een door haar voorgesteld wetsontwerp betreffende het gebruik der talen in het lager onderwijs te willen onderteekenen. Na bespreking beslist de Commissie zich uit te spreken in 't algemeen voor de grondstelling voertaal - streektaal en voor het zoo spoedig mogelijk opheffen van de transmutatieklassen, in onze scholen. Een brief zal in dezen zin aan de Heeren Voorzitters van Kamer en Senaat gezonden worden. Mededeeling aangaande de zaak eupen. De heer Prof. Dr. Sabbe vraagt het woord om te spreken over een Duitsche brochure welke te Brussel is uitgegeven geworden en waar de houding door de Academie in zake de taalregelingen van het Kanton Eupen te nemen in opspraak wordt gebracht. Het is wenschelijk, zegt spreker, dat de Academie van dit schrijven in kennis worde gebracht. Dagorde. 1o) Plechtige vergadering voor 1932. - Na bespreking wordt het voorloopig programma van die vergadering vastgesteld. 2o) August Beernaert-prijs (Tijdvak 1930-1931). - Benoeming van de Jury: Worden als leden aangesteld de heeren Eeckhout, Lateur, Sabbe en Herman Teirlinck. Daarvan zal met bekwamen spoed kennis gegeven worden aan den heer Minister van Kunsten en Wetenschappen, met verzoek den afgevaardigde der Regeering te willen aanduiden. 3o) Lezing door Prof. Dr. L. Van Puyvelde, werkend lid: Vlaamsche kunstenaars te Rome. De Bestuurder wenscht spreker geluk en stelt voor de lezing op te nemen in de Verslagen en Mededeelingen. - Goedgekeurd. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Een litteraire Brusselsche Tongval uit de 13de Eeuw Door J. Jacobs, Werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. In het bloeiend tweemaandelijksch tijdschrift Eigen Schoon en De Brabander 1931, nr 8, blz. 226-229, liet M. Maurits Sacré, drukker te Merchtem, een in philologisch opzicht alleszins merkwaardigen, correcten Middelbrabantschen tekst verschijnen onder het opschrift: Rekening van het gasthuis van Assche opgesteld den 7 December 1298. In het jaar 1927 (1) hebben we de klankleer en vormleer van den algemeen zuidwestbrabantschen litterairen tongval (2) uit het einde der 13de eeuw beschreven, en we zien thans dat de min of meer algemeene regels toen voorgesteld ook hun toepassing vinden in dit nog meer dialectisch gekleurd stuk. Meermaals is ons sedertdien gebleken, dat Zuid- en Noordnederlandsche taalkundigen, die zich met de uitgave van een ouden gebrekkigen middelbrabantschen of middellimburgschen tekst bezig hielden, bij het herstellen van de oorspronkelijke lezing hun toevlucht tot onze studie hebben genomen. Nu weer een stuk in den Brabantschen litterairen tongval gesteld aan 't licht is gekomen, dat ons zijn schrijver goed bekend maakt en dat in meer dan een opzicht afsteekt tegen gelijktijdige Brabantsche teksten, kunnen we de gelegenheid niet laten voorbijgaan zonder wat nader met dit speciaal dialectisch stuk kennis te maken. Al te lang en te uitsluitend werd door taalkundigen aan echt letterkundige (dicht en proza) werken tijd en studie gewijd, en zoo werd vroeger de letterkundige taal wel eens met den tongval zelf, d.i. met de gewone, plaatselijke volkstaal verward. Uit de vergelijking b.v. van Jan Ruusbroec's werken, die dertig jaar {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} nadien in het Zuiden van Brussel neergeschreven werden, met de minder litteraire taal der verslagen en rekeningen uit de administratieve wereld, zal reeds dadelijk blijken, dat in de laatste, alhoewel meestal in een consequente spelling opgesteld, het plaatselijk dialect, de straattaal heel wat zichtbaarder komt uitkijken, en eigenaardigheden openbaart, die ons merkbaar dichter bij de kennis van de eigenlijke volkstaal brengen. *** Door wie en waar werd bovenvermelde Rekening afkomstig uit het Brusselsch Archief opgesteld? Door her Jan van Boudsvort, de pape, en door her Godevert de Portere, die zelf verklaren het nazicht der rekeningen gedaan te hebben. Nu, de heer Maurits Sacré, de fijne kenner van de Westbrabantsche folklore en geschiedenis, heeft ons vriendelijk bericht, dat her Jan van Boudsvort het pastoorschap bezat te Vorst en te Boschvoorde bij Brussel, en tevens kapelaan was van Hertog Jan I, terwijl Godefridus de Portere schepene en dus ook poorter was te Brussel in 1298, 1301, 1307, 1309, 1310, 1315. Bijgevolg is de Rekening opgesteld te Brussel, of in de onmiddellijke nabijheid (waar ook Jan van Ruusbroec schreef: Ruisbroek, Brussel, Groenendaal) door iemand, die uit hoofde van zijn maatschappelijken stand den Brabantschen litterairen tongval uitstekend kennen moest, en vele nog bewaarde akten opgesteld heeft. De tekst, dien we achteraan laten afdrukken, is niet alleen zeer leerrijk in economisch, sociaal en financieel opzicht, maar is ook nog merkwaardig door het schier uitsluitend gebruik van eigenlandsche taalelementen, en zulks in het hart van Brussel. Er is haast geen spoor van Duitsch of Fransch taalgoed: pape en prochghian zijn aan de kerktaal ontleend; enkel te quitene, paymente, fallorde (fra. falourde, takkebos) doen ons denken aan Mvla. teksten, waarin Fra. termen soms veelvuldig voorkomen. Verder valt de regelmatigheid op in de spelling: a) van de korte vocalen. Deze worden telkens door eenzelfden klinker voorgesteld. Aldus: gasthus; - ane; - den, hebben; - desen, scepere; - Gillis, Vinken, ligghen; - onder, cochte, porte; no; - sculdech, mudde, enz.; uitgezonderd bonre n. boenre (bunder); volen n. voelen (veulen). b) van de lange vocalen: deze worden in open lettergreep door één letterteeken, in gesloten lettergreep meestal door twee letterteekens voorgesteld: jaren, scape, na; aelleme, ghedaen; {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} uitzondering vóór r: dar, sdjars (sjaars); - sinen, Lisebetten; wijf, sijn, doch eenmaal sin (sunt); - huse, ute, doch nooit dubbele klinker in gesloten lettergreep: hus, gasthus, ghehurt. c) van de diphthongen. Deze blijven in open en gesloten lettergreep dezelfde: Ogerm. ai vertoont de spelling ie: iert (eer het), gheriede, ghien, hiere(n), clieder, lienhiere, mier, stienen, tvie, vies, vliesch, enz.; - éénmaal i: irst; 14 maal e in: en (een), ene(n), ere; Bredekiekene. Ogm. au wordt in open lettergreep o, in gesloten oe gespeld: hovet; boert (behoort), oec; uitz. ochste (oogste). Diphthong ie (van welken aard ook) wordt ie gespeld: bier, dienst; - ghesciede, hiere, tieghelen; - liet 3 sg., hief 3 sg. - dien (illum) enz.; doch 3 m. i: hivet (hief het), hir (hic); 2 m. ij in hijr (hic). Ogm. ô, uo wordt altijd oe gespeld in gesloten lettergreep en in auslaut: boef (behoef), ghenoemt; goet, scoen; doe, coe; doch altijd o in open lettergreep: brodere, gode, roden, voder. Ogm. ô + i wordt immer oy: coy(e) (koei(e)). Ogm. a + w1, a + wj, iuw, ûw, Rom. au wordt altijd ou gespeld: Vrouen, brouketel, Pouelse; doch 2 m. Clause. d) van de consonanten, welke immer volgens een vasten regel gespeld worden, b.v. ghelde, ghiene; neghentech; dach, noch; - gaf, goet; - kelveken, kinder, coe, cochte; - oec, Heinrec; te deckene, stucke; quam, quicke; - hebben, hus; - scepenen, scaep, ghesciede, scout, sculdech; vliesch, mersch; - ochte, cochte, ochste (oogst); - lant, tgoet, enz. - In auslaut der vervoegingsvormen: houdt (tenet); - gout (galt) n. 1 m. goudt; - ghehurt, ghelient, ghenoemt; gheprovendt (geprovendet). Aanm. De spelling ch en gh is niet consequent in: prochghiàn; rogs n. ochste (ogeste). Het vocalisme is hetzelfde als dat van een algemeen Zuidbrabantschen litterairen tongval uit het einde der dertiende eeuw (zie Verslagen en Meded. 1927, blz. 777). Enkele feiten, die den Brusselschen litterairen tongval kenmerken zijn: 1.Geen gevallen van rekking door enclisis: datter, datser (dat is er), mens, quammer. Geen gevallen van rekking vóór r + dentaal: Godevert; mersch, merte, perde, portere, wert (waard), Boudsvort; - fallorde. - Ruusbroec: eerden. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.a wordt door i-umlaut tot e in: Beckers (persoonsnaam) en, wonder genoeg, in: kelveken (kalfje); bovendien in de gevallen, waarin het Mvla. en het Ndl. ook umlaut hebben: bedde, beter., enz. e, ä vóór r (in alle posities) wordt nooit a: ghersten, mersch, perde, werd (waard) verkene. - Ruusbroec: eerden, erterike. 3.e vóór s wordt altijd i: sister (sextarius; Vla. sester, suster) 6 maal; doch nooit vóór n(n), t(t): enne, settere. 4.i vóór n (al of niet gedekt) wordt immer e: men (minder), render, Vents, wennende, wennepennighe. Kenschetsend. Aanm. - Klankvormen als inde, kinnen, minschen bij Ruusbroec met i uit ä vóór gedekte n komen in deze Rekening niet voor. i vóór s, t wordt altijd e: es (is); met, Smet. - Ruusbroec: is n. es; mit n. met. i wordt eu (spell. o) vóór r: horen (haren). - Ruusbroec heeft soms here, meestal hare; bij uitz. hore. 5.u gevolgd van umlautsfactor en geminatie wordt 1 maal o: modde n. 8 m. mudde(n). u vóór gedekte nasaal wordt immer o: ombe, onder, orconde, sonder. Bij Ruusbroec daarentegen ook u: underlinghe, sunder. 6.î schijnt nog monophthong: sin, sine, side; sijn, wijf. De beteekenisvolle spelling ie, e, ei, sporadisch voorkomend in gelijktijdige sterk dialectisch gekleurde teksten, ontbreekt. In den bijtoon werd î tot e: edelkenne, kelveken; - 1 m. Gillikine. 7.û schijnt nog monophthong: hus(e), uten; - de op diphthongeering wijzende spelling eu, ui, oi, welke in sterk dialectisch gekleurde Brab. stukken voorkomt, ontbreekt nog. 8.ai is overal scherplang, zooals blijkt uit de phonetische spelling ie: hieren, ierst, mier, vliesch, enz., dus ook in en, enen. Kenmerkend. - Ruusbroec: soms ierst; altijd: eer, ewicheit, verkeeren, see, enz.; doch: deilen, bereiden, gheiten, ghemeinen, heilighe, meinen, welke vormen in deze Rekening niet voorkomen. In het enk. prt. der klankverwisselende ww., eerste klasse was ai insgelijks scherplang: blief, bliefs n. meerv. bleven, zoodat in het toenmalig Brusselsch evenals in het Mwvla. en Nwvla. scherplange ee bestond in het enkelvoud, doch waarschijnlijk niet in het meervoud, waar het Mwvla. en het Nwvla. scherplange ee hebben. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} In 3 sg. ghiet (Brab. gheet n. gaet) was ook scherplange ee aanwezig. ô (onfr. uo) wordt diphthong oe, nooit ou (Vla.) zelfs voor keelklanken; spell. oe, o: boef, doe; gode, voder. Gevallen van i-umlaut met spell. ue (Ruusbroec: prueve) komen niet duidelijk voor: brodere, ghenoemt, ofschoon de uitspraak ü toen reeds bestond. iu (onfr. iuw) wordt ü: nuen (nieuwen). - Ruusbroec: nuwen. i + onduidelijke vocaal wordt regelmatig e in het bep. lidwoord de, des, der, den (53 m.) naast éénmaal dien: dien hieren. Kenmerkend. - Ruusbroec heeft nog vaak die, dier, dien, dies, doch meer: de, der, den, des. Syncope van e is aanwezig in toonlooze lettergrepen: Bugnout (Buggenhout); boert (behoort); Dcorte (De Corte); derdalf (derde half); boef (behoef); gnoech (genoeg); - Ruusbr. gnoech n. ghenoech. *** Consonantisme. - 1.De groep mb blijft behouden evenals te Dendermonde, Aalst, Ninove: ombe (om) 5 m. naast 2 m. omme. - Ruusbroec: omme (algemeen Zuidbrabantsch). 2.Aphaerese en prothesis van stomme h is uitzondering in de spelling, doch niet in de uitspraak: boef, boert (behoort), derdalf (derde half), n. hebbe, hadde. 3.Apocope van f alleen in: anderhal dachwant n. anderhalf dachwant; halboenre n. halfboenre. 4.Syncope van intervocalische w komt regelmatig voor: nuen (nuwen), vrouen (vrouwen) 2 m. 5.Geen assimilatie in: datser (dat is er). 6.Paragoge, gewoon in de volkstaal, komt 2 maal voor in enne uit en, ne: hi enne (negatie) vant dar enghien coren; hi enne cochte en neghien goet no lant; doch vóór een vocaal en: si en hebben enghiene scape. 7.Proclisis met syncope: daelleme, Dcorte (De Corte; verg. Janne den Cortten), doude (de oude). *** Woordvorming. - Merkwaardig is de vorm van de diminutiva: kelveken, stuckelken. *** {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Flexie. - 1.De onz. a-stammen met lange of dubbele lettergreep hebben vaak (bij Ruusbroec zelden) nom. acc. en gen. mv. zonder uitgang: 5 hovet, 10 scaep, 2 wijf; - doch ook den meervoudsuitgang -e (nooit -en; wel bij Ruusbroec): perde (nom.), 4 perde; scape (acc.), 60 scape. 2.De onz. a-stammen met uitgang -ère uit -iru hebben altijd apocope: 27 lammer, 39 lammer; de kinder (nom.), render (gen.). - Ruusbroec heeft regelmatig -ere, soms -eren. 3.De onz. ja-stammen behouden nog veel den oorspr. uitgang -e: 42 mudde, 11 mudde; doch vertoonen ook al vaak (lijk bij Ruusbroec meestal) den jongeren zwakken uitgang -en: modden, mudden, bedden, stucken (gen). 4.De zelfst. naamwoorden der zw. verbuiging hebben even vaak den oorspr. uitgang -en in de casus obliqui van het enkelvoud en van het meervoud als den geapocopeerden uitgang -e onder invloed van den plaatselijken tongval: des papen ende; des hertoghen scepen, ons Hieren M. CC en VIII, ende dien hieren van, des lienhyeren ende, ane de hieren darmen, naast: den pape 37 sc.; den lienhiere 12 sc., ons Hyere MoCCo, die hiere 4 lb. (acc.). - Ruusbroec kent nooit zulke apocope. 5.Merkwaardig is de uitgang: -e in den acc. enkelv. int gasthuse, een feit dat ook in Vlaanderen van 1290 af gemerkt wordt. (Het Westvlaamsch § 283, 6). 6.De verwantschapsnamen op -r hebben altijd den uitgang -ere in den gen. mv.: brodere, sustere. 7.Het bep. lidw. de (nom. mann. enk.) wordt soms vóór p en m in den acc. en den dat. gebruikt zooals in de volkstaal (nooit bij Ruusbroec): de pape (acc.), de prochghian (acc.); de Meier (dat.) naast: op den solre, met den beteren paymente; van den Berghe; Roleve den pape; den Smet, den sceppere, den Cortten, enz. 8.Het pers. vnw. van den 3en persoon mannelijk enkelvoud acc. en dat. is altijd hem, het meervoud hen, nooit hem, welke vorm zeer gewoon is in vele Mbrab. teksten, en bij Ruusbroec, die hem n. hen heeft. 9.In de meerderheid staan nog altijd de volledige vervoegingsvormen van het praes. en het imperfect der aant. wijs: hevet, costet, priset; makede, quitede naast: houdt, boert; rekende, woende. - Bij Ruusbroec zijn de volle vormen van het praesens even talrijk als de andere, doch die van het imperfect zijn minder talrijk. 10.Bij de onregelmatige ww. verdienen vermeld: bracht n. brachte; ghesciede (zw.), ghiet (gaat). *** {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Besluit. - Uit hetgeen vooraf gaat blijkt duidelijk: 1.dat de schrijver van het verslag over het officieel onderzoek betreffende den rekeningdienst in het gasthuis te Assche wel grondig vaststaande regels van een Brabantsche spraakkunst kende, en vermits die zelfde verslaggever in 1275 en 1276 ook aldus schreef, dat lang vóór 1250 in Brabant een in grammaticaal opzicht verbazende consequente taal werd geschreven; 2.dat hij om sommige klanken meer bepaald uit te beelden, een nieuwe, elders weinig voorkomende spelling durfde huldigen, b.v. de scherplange ee door ie weergegeven in: mier, blief, ghiet; 3.dat hij jongere vormen en klanken, bijna lijk ze op de straat, d.i. in de gewone volkstaal klinken, durft opnemen, daar waar de eigenlijke letterkundige nog aan oudere, algemeenere taalvormen vasthoudt b.v. Bugnout, Dcorte, boef, boert; datser noch in; hi enne vant enghien coren; de, den, des, der; ons Hiere, de hiere, de (=den) pape, enz. Er bestond dus op het einde der 13de eeuw in Zuidbrabant een litteraire tongval, d.i. een schrijftaal die door een groep regionale kunstenaars was gebouwd geweest op een middelevenredige uit de vele plaatselijke spreektalen van Brabant, gelijk ook in Vlaanderen iets dergelijks bestond; doch zulks sloot niet uit dat al naar de vaardigheid der schrijvers de speciaal dialectische klanken, vormen en woorden nu meer dan minder tot hun recht kwamen; m.a.w. het beginsel gold ook in Brabant, dat een schrijver de algemeen erkende Brabantsche litteraire taal moest gebruiken, maar toch nog de vrijheid had den localen tongval nu en dan in zijn kleur en wezen op te nemen, zooals blijkt uit de rare overgebleven teksten door onbeschaafden opgesteld. Zulks was het gevolg van het particularisme, dat toen niet alleen op taalgebied, maar ook op politiek, economisch, sociaal gebied hoogtij vierde. De meest kenschetsende verschijnselen van den Brusselschen litterairen tongval ± 1298 zijn: 1.geen gevallen van rekking vóór r + dentaal, b.v. mersch, Boudsvort. 2.betrekkelijk weinig gevallen van i-umlaut van ă, î en ô: Becker, kelveken; scêpere; broder. 3.de spelling ie, ye haast regelmatig voor scherplange ee: mier; blief; ghiet. 4.het behoud van mb in: ombe. 5.het zeer regelmatig gebruik van den in klank verzwakten vorm: de, des, den, der. 6.het uitsluitend gebruik van hem (dat. en acc. enk.) en hen (dat. en acc. meerv.). {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} De meest kenmerkende verschijnselen van den Brusselschen gesproken tongval ± 1298 zijn: 1.ê en ä vóór r + dentaal worden nooit a: Godevert, merte. 2.ogm. ai klonk altijd duidelijk scherplang: mier, lienhieren, miester. Of deilen, heilich, eighen er gehoord werden is niet uit te maken. 3.i wordt ö (= eu) in: horen (haren, heuren). 4.het enkelvoud imperf. der eerste klankverwisselende klasse heeft stamvocaal ie d.i. scherpl. ee: blief. 5.er bestond wellicht voor p en m maar een vorm van het bep. lidwoord de lijk heden, voor alle naamvallen: de pape (acc.). 6.het vnw. van den 3en persoon mann. enk. 3en en 4en naamval was: hem; het mv.: hen. 7.het znw. der zw. verbuiging verloor vaak n in auslaut: den hiere, den pape. 8.de 3e pers. praes. van gân was: ghiet. Rekening van het Gasthuis van Assche (1). 's Zondags vóór O.-L.-V.-Ontvangenis, 7 December 1298, uitgegeven door M. Maurits Sacré, Merchtem. Dit es de profenesse ende de rekeninghe van den gasthuse van Asche, die dede her Jan van Boudsvort, de pape, ende her Godevert de Portere, ende si namenre over te orconde de prochghian van Asche ende her Janne den Sielpe ende her Janne den uten Gasthuse ende her Clause van Meldert ende Soimanne van den Berghe ende Arnoude der Kinder; desetvie (2) sin des hertoghen scepenen. Talre irst rekende her Yngbrecht alse van neghen jaren seven weken men; doe hiere in quam te sincsene, doe vant hi int gasthuse vier coye ende en kelveken ende iij vercskenne, ende iiij perde vant hi dar ende achte bedden der sieker ende ser Rolofs bedde des papen ende ser Gillis bedde des lienhyeren, ende hi enne vant dar en ghien coren; ende daelleme (3) dat hiere vant, datser noch, sonder enen brouketel, dien cochte her Yngbrecht. Ende her Yngbrecht vant dar scout (4): men was veren (5) Yden uten Gast- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} huse sculdech, doe hire in quam, iiij modden (6) rogs ende ver Biatrisen des Vents ij mudde rogs ende heren Clause van Meldert en mudde rogs ende v sister (7) ghersten, ende dien hieren van Haffelghem xi mudde rogs, ende was men sculdech van dienst ende van comenscape (8) x lb. (9) ochte mier, ende tvie voder (10) houts was men sculdech veren uten Gasthuse van v sc. (11). Ende enne ghien coren was doe hiere inquam, ende hi cochte iert ten ochst (12) quam v mudde rogs des gasthuis boef (13); ende hi cochte clieder ende vederen (14) te harre drier boef vi lb. ende xv sc., ende hi gaf heren Roleve ende heren Gillise den lienhiere xi sc. omme cousen ende omme scoen. Ende hi gaf ombe (15) vliesch ende ombe bier vore den ochtste xl sc. Ende alle dese scout die hir ghenoemt es, die vant hi hir, doe hiere in quam. Ende doe hiere in quam, bracht hiere int gasthus her Ingbrecht x dachwant lands, dat gout (16) xxxv lb. ende x sc., ende van corne op tfelt vi lb. Ende viij lb. van corne dat men hem sculdech was, ende iiij lb. van sinen aelleme ende van quicke (17). Ende van sinen huse ende van hove (18) xiij lb. Ende hi brachter in xvi lb., diemen hem sculdech was van tvien mudden, rogs te sinen live: Gosen van Suinenberghe. Ende her Ingbrecht cochte binnen dien dat hi miester was van den gasthuse en halfboenre merscechs (19) ombe xvi lb. Ende hi cochte jeghen Gillise ver Lucenen onderhal dachwant eusels (20) ombe. xii lb. Ende hi cochte jeghen Heinen, ver Lisebetten soene, en halboenre lands xij lb. Ende jeghen Heinrecke Wennepennighe en halbonre lands. En tvie ende xxx roden. xvi lb. Ende jeghen her Heinemanne ser Pieters derdalf (21) dachwant lands xv lb. Ende jeghen Bredekiekene en stucke lands xl sc. Ende in temmeringhen ane gasthus xl. lb. ochte mier. Ende ane Claus Beckers hus, dar hi in woent, in temmeringhen xii lb. ende ane de hieren, darmen dat goet dat hier ghenoemt es afhoudt ombe dat in dit gasthus comen soude, costet ane de hiere iiij lb. ende ij sc. Ende hi cochte jeghen veren Aliten van Nederhem lxxiij scaep x lb. ende jeghen Janne Cabretti x scaep ombe l. sc. ende hi cochte jeghen Janne de Borghere ene coe xl sc. Ende her Ingbrecht hief te hulpen van Lambrechts gode xxxv lb. ende {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} vj mudde rogs mede te gheldene dit goet. Ende hi cochte ene merie xl, sc. Ende hi cochte en ander merie xxxv sc. Ende hi gaf noch xxvij sc. ombe en stuckelken lands te quitene mede. Ende doe Ingbrecht de slotele op gaf, doe liet hi in t gasthus lxx scaep tidegher (22) scaep ende xxx lammer ende met der wollen. Ende iiij perde ende en voelen. Ende x coye ende v hovet ledechs vies. (23) Ende x stucken verkene. Ende dar bleven 5 bedden mier dane hiere vant. Ende men was sculdech den gasthuse xlij mudde rogs, ende dar gout elc sister v sc. ij penninghe men. Ende op den solre blief ij mudde rogs. Ende doe hijs af ghinc, doe gaf hi lvi sc. onder in cliederen ende in gheriede ghelde. Ende hi liet dar iij lb., die de kinder waren sculdech van de suercten (24) lande. Ende hi liet dar xxiiij ellen linwaeds, dat hief doude miester. Ende van v coy. huren xxxv sc., ende dar af hivet de miester die na quam. Ende dit es de scout die dese miester makede bi sinen tide, ende chiis (25) sculdech blief, doe hijs af ghinc Gorise den scepere. xxiiij sc., ende ere edelkenne van huren xlviij sc. Ende enen Gillikine ix sc., ende alle dit ghesciede met den beteren paymente; dese rekeninghe was ghedaen in den jare ons Hyere mo cco ende acht ende neghentech dsondaghes vor onser Vrouen dach verhoelne. Ende dar na rekende de ander miester Heinrec Liedem, ende hi quammer in achte daghe te ute gaenden merte, ende doe vant hi xlij mudde rogs; dese was men sculdech den gasthuse, ende dese hief dese miester. Ende hi vanter in vj 1/2 (26) sister evenen (27) ende en halster (28) rogs. Ende hi vanter in lx scape oude ende xxvij lammer lettel men ochte mier. Ende hi vanter oec in x coy, ende tvie ledeghe render, v coy verhurt ende v in hus; ende al daelleme datter in was, datser noch in. Ende hi vanter in iiij perde. Ende hi vanter in ij soghe, (29) ende iiij andere verkene. Ende hi leide ane thus te makene xiij lb. ende xij sc. ende tgasthus te deckene met tieghelen ende kepere na te settene xi lb. ende viij sc. Ende porte te deckene met tieghelen vii 1/2 lb. ende dese xlij mudde rogs des verterdense v mudde ende mudde was mens sculdech, ende doe bliefs xxxvi mudde, ende dar af goudt sister iii 1/2 sc. Ende de wolle van desen scapen gout xii 1/2 lb. Ende men was sculdech Wouteren de Meier van sinen.. c. sc., ende {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} men was sculdech heren Roleve den pape xxxvij sc. ende xxxvij sc. Heine Vinken. Ende Gorise den scepere xxxvi sc. van sinen dienste enen Pouelse xi sc. van dienste. Enen Gillise van Bugnout ix sc. van sinen dienste. Ere Adelen diese her Inghebrechte ghelient hadde xlviij sc. Enen waghen quitede Heinrec de miester xxj sc. Ende vi sc. van stienen die onder de porte ligghen. Ende Heinemanne den sceppere vi 1/2 sc. Daniele van Wambeke iiii 1/2 sc., ere Heilen die in tgasthus woende v 1/2 sc. Ende in ghene bosch van fallorde (30) v sc. Heinekenne den Smet van smedene xi sc. Ende tgasthus es sculdech xxiiij sc., ende si en hebben en ghiene scape nu. Ende si hebben oec coren gnoech tote den nuen (31). Ende si hebben xij verkene, ende v werkende perde, ende en voelen, ende x coy ende viij ledech hovet vies. Ende de perde, die in tgasthus sin, sijn wert heden xl lb. Ende hi leide ane Janne den Cortten ombe scout, die hi sculdech was, ende dat men ane hem leide x lb. die goet in thus brachte. Ende ane her Janne te cliederen iij lb. ende v sc. Ende men gaf her Arnoude van der Borchstat, ombe dat hi tgoet Jans Dcorte in tgasthus liet comen xxix sc. Ende dese miester enne cochte enne ghien goet no (32) lant. Ende men cochte iiij lb. ende xv sc. linenslakens, Ende dit hus hevet xxv boenre lands wennende, (33) ende mersch onderhaldachwant lands men, ende dit priset men op l mudde rogs al tgoet dat den hus boert (34). Ende ute al horen gode ghiet dsjiars xxxvi sc. Ende met desen gode moet men houden v brodere ende ij sustere, die gheprovendt (35) hijr op sijn. Ende men houdt hijr op iii cnapen ende ij jonghe wijf, die hen dienen. Ende dese rekeninghe was ghedaen inden jare ons Hieren mo cco en viij ende neghentech dsondaghes vore onser Vrouen dach verhoelne (36). {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Spreekwoorden Door Kan. Amaat Joos, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. In 't jaar 1872 schreef Michel Bréal, het volgende: ‘Les proverbes, si chers à nos aïeux et dont Franklin savait tirer un si bon parti, ont bien perdu de leur prestige. C'est encore un legs du passé que nous répudions trop légèrement, sans nous demander par quoi nous remplacerons tout ce bon sens ramassé en courtes sentences.’ (1) Spijtig is 't dat wij niet anders kunnen dan hem dit nazeggen, als wij het heden met ons verleden vergelijken. Immers P.J. Harrebomée, in zijn Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal, haalt een lijst aan van 150 kleine en groote werken die allemaal geheel of gedeeltelijk handelen over Nederlandsche spreekwoorden. Die lijst gaat van het einde der XVe eeuw tot de jaren 1850. En wat is er sedertdien bij ons daarover uitgekomen? Ik weet al niet veel meer dan Nederlandsche spreekwoorden door F.A. Stoett, Spreekwoorden en Zegswijzen door A. De Cock, Bundel Spreekwoorden en Spreuken door J.A. Van Elsen, en Nederlandsche en Vlaamsche Spreekwoorden met hunne beteekenis door J.R.S. Caubergh. Vooral de twee laatsten hebben een rijken voorraad opgedaan in Schatten uit de Volkstaal, door mij in 1887 uitgegeven, maar sedert ruim 30 jaar niet meer in den handel. Men voege hierbij Sprichwörter der germanischen und romanischen Sprachen von Ida von Dueringsfeld und Freiherrn von Reinsberg-Dueringsfeld (Leipzig, Herm. Fries 1872). En hoe weinig is dat toch voor de laatste 80 jaar bij het vele van vroeger?... Uit de lijst van Harrebomée (2) leeren wij wat hooge waarde onze menschen van vroeger aan de spreekwoorden toekenden. Tot bewijs daarvoor kunnen de volgende titels dienen: Nr 6. Seer schoone Spreeckwoorden, oft Proverbia, in {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Franchoys ende Duytsch, om wyselyck te leeren spreken ende antwoorden voor die ionghers ende eenen yegelycken, so wel in Franchoys als in Duytsch. Nr 15. Lot van Wijsheid ende goed Geluck: op drye hondert ghemyne Sprek-woorden: in ryme gestelt, deur Donaes Idinav (Joannes David), Lief-hebber der dichten die stichten. Nr 24. J. De Brunes. Nieuwe wijn in oude le'erzacken. Bewijzende Spreeck-woorden, 't vernuft der menschen, ende 't geluck van onze Nederlandsche Taele. Verscheiden verzamelingen ervan zijn zelfs in meer dan in één taal. Sartorius geeft Grieksche en Latijnsche nevens Nederduitsche spreekwoorden. En nr 13 van de besproken lijst heet Paroemiologia Polyglottos: hoc est: Proverbia et sententiae complurium linguarum. Ex sacris videlicet Hebraeorum fontibus, atque ex optimis ac probatissimis quibusque Graecae et Latinae linguae scriptoribus, desumtae, et in Locos Communes digestae; et cum Italorum, Hispanorum, Gallorum, Germanorum, Belgarum, Slavonum, Arabum, Turcarum denique aliarumque Nationum sentensiosis Proverbiis collatae. Van zooveel belang was voor hen het goed verstaan van de spreekwoorden dat men in veel verzamelingen ze door toepassingen of passende verhalen verklaart; in andere stelt men ze zelfs aanschouwelijk voor door prenten en zinnebeeldige platen. Dit is de titel van Jacob Cats werk: Spiegel van den ouden en nieuwen ttjdt, bestaande uit Spreekwoorden, ontleend van de voorige en tegenwoordige Eeuwen, verlustigt door een meenigte van Zinnebeelden, met Gedichten en Prenten daar op passende. Vermeerdert met een groote meenigte van Spreekwoorden, door het geheele Werk, met hijvoeginge van nieuwe Platen en Gedichten: alles in de Nederlandsche Taale ten gerieve van de Liefhebbers der zelven. Hebben wij gelijk, nu de spreekwoorden minder te achten? Reverentia e longinquo, zegt men, en ja, velen staan zich blind te staren op een oud kleed, op een oud meubel. Maar veel onzer spreekwoorden zijn om hun oudheid even eerbiedwaardig. Want zonder groote moeite zou men er reeds verscheidene, nu nog gebruikt, in onze oudste geschriften terugvinden. En hoelang reeds leefden die op de tongen, voordat ze geboekt werden? Dit mijn zeggen wordt bevestigd door den reeds aangehaalden titel van Jacob Cats' werk. Daar staat: Spreekwoorden ontleend van de voorige en tegenwoordige Eeuwen. En nr 51 is, zoo zegt het stout, eene considerable Verzaameling van Nederduytsche spreekwoorden, zooals dezelve van over 1000 jaren zijn in gebruik geweest, alle op 't Alphabet gebragt ende met zeer veele moeyte bijeenverzameld, te zamen in 3 banden gebonden. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Het taaie leven van de spreekwoorden moet niemand verwonderen. Want, verandert zoo dikwijls de mode in kleeren en meubels, verandert zelfs de taal met de jaren in sommige punten, de spreekwoorden trekken heel natuurlijk gaaf en ongeschonden de eeuwen door en erven een soort van onsterfelijkheid. Immers zij bestaan gewoonlijk in een ervaring opgedaan door den mensch, die, in 't algemeen genomen, tegen eeuwig dezelfde gebreken te strijden heeft en voor eeuwig dezelfde moeilijkheden en twijfels staat. De stof er van blijft dus voor alle tijden even waar. En hun vorm, hoe ontstond die veelal? Een schrijver en dikwijls een gewoon man uit het volk met een helder hoofd deed een ondervinding op, beschouwde die aandachtig en wikkelde ze in een kleed dat de verbeelding en het oor van zijn medemenschen trof en beviel. Die ondervinding en haar vorm werden door de taalgenooten juist en klaar bevonden. En nu werd het spreekwoord geboren. Het kreeg vleugels, het vloog van mond tot mond; hoe bepaald van uiterlijke ook, het werd algemeen van beteekenis en op twintig gevallen toegepast. Zoo ging het den schat van beproefde en erkende waarheden verrijken, niet alleen van den meestal onbekenden maker, maar van heel de volksgemeenschap, die het bewaarde zooals 't oorspronkelijk was, omdat de waarheid die het inhield, ook altijd dezelfde bleef. Onze voorouders zijn heengegaan, maar hun levenswijsheid is onder ons gebleven, en het goud van hun ondervinding hebben zij, schrijvend of sprekend, te bewaren gelegd in de schatkist van onze spreekwoorden, waar ieder nazaat uit putten kan. Het is dan met reden dat zij door iedereen de wijsheid van het volk geheeten worden. ‘Spreekwoorden, zegt Harrebomée (1), zijn de nationale schat van 's menschen verstand: Ze zijn het groote boek der samenleving. Zij bevatten eene ware levenswijsheid in zich.’ Volgens Emm. Rosseels, ‘zijn zij als 't ware de punten op de i, de bekrachtiging van hetgeen men zegt; niet alleen zijn zij het merg der menschelijke talen, maar tevens leveren zij eene rijke stof tot nadenken en eene onbedriegelijke vingerwijzing tot handelen.’ Eenige voorbeelden daarvan. Eerst gedacht en dan gedaan Is langs den weg der wijzen gaan. Bemin uw gebuur, maar doe uw haag niet uit. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Trouw naar 't oor, niet naar 't oog. Zij slang in uw peinzen, maar vogel in het doen. Van hooren zeggen komen de leugens in 't land. Gedeeld geheim, verloren geheim. Hoogmoed en vrede is water en vuur. Kaarten en kannen maken arme mannen. Het is een schoone spreker die een zwijger overtreft. Die gauw gelooft, is gauw bedrogen. Met schoenen en kousen komt men in den hemel niet. Zonder strijd geen zegepraal. Licht gewin maakt zware beurzen. Aanhouden doet verkrijgen. Daar gaat geen ding vóór weldoen. Zou de mensch die deze vingerwijzingen volgt, niet zeer veel onvoorzichtigheden vermijden? En nu eenige middelen om menschenkennis op te doen: De gekken prijzen zich zelven. Wiens brood men eet, diens woord men spreekt. Wie bij den hond slaapt, krijgt van zijn vlooien. Wijd van huis is altijd rijk. Katten die miauwen, muizen niet. Streelende katten halen 't vleesch uit den pot. Die maar één klok hoort, hoort maar éénen toon. Die nuchter weet te veinzen, zegt dronken zijn gepeinzen. Als men zijn zwijntje slacht, wordt men kozijn genoemd. Groote belovers, slechte betalers. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Hinkende boden zeggen de waarheid. Stille waters hebben diepe gronden. Kinderen en gekken zeggen de waarheid. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Die gaarne doet lachen, moet hooren lachen. Gedeelde vreugde dubbele vreugde, en gedeelde smart halve smart. Goed gerief is de helft van 't werk. Groote pronker, kale jonker. Wonderbaar is 't dan ook niet dat onze voorgangers, die in de spreekwoorden zooveel goeds vonden en ze in hun omgang zooveel gebruikten, hun ook een plaats verleenden in hun huis, ze hieuwen in den steen boven hun haard en ze op de muren van hun kamers schilderden. Hier hebt ge zoo een reeks uit een huis te Wetteren: Niemand is in waarde in eigen aarde. Staat maar een wijl, gij verliest een mijl. Wijsheid is mans gedult in vrouwen: Dat kan het huis in rust behouwen. Nijd krijt van spijt waar eere rijdt. Handelt gij 't pek, gij krijgt een vlek. Wie struikelt en niet en valt, voordert zijnen weg. Eene rijpe peer valt ligt ter neer. Kort is het leven ons gegeven. Neemt U wel in acht, Zoo niet, wordt ge licht veracht. Denkt in geluk aen pijn en druk. Vrienden, zijt ghy tafelwijs, eet de vleugels van t' patrijs; van den sallem eet het hooft soo ge lecker tongh gelooft, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} van den kabeljaeu den steert, die is vrijwel etens weert; voorts de lenden van 't konyn en den horingh van het swijn en de dyen van het hoen, Ghij en sult niet qualick doen. De spreekwoorden verwaarloozen of minachten is niet alleen een ondankbaarheid jegens onze voorgangers, maar ook een dwaasheid jegens ons zelven. Zeker zijn veel van de ervaringen, die in de spreekwoorden vervat zijn, uit hun aard gemakkelijk op te doen, omdat zij op het dagelijksch leven betrekking hebben. Maar is 't niet beter die door 't spreekwoord te hooren en aan te nemen dan de ervaring door eigen handeling te leeren, wat dikwijls met schade en schande gebeurt? Zeer waar is de Fransche spreuk: Un homme averti en vaut deux. Zelfs de spreekwoorden die goed bekend zijn en niets nieuws zeggen, hebben bij het volk nog altijd een soort van tooverkracht, die geweldiger overtuigt dan twintig onwrikbare bewijzen. Een spreekwoord is een gekende ervaring die door den geest van 't volk sedert lang als waarheid erkend werd en dus niet verder meer dient bewezen; en alle gezegde dat men met een spreekwoord besluit, is voor het volk even klaar en even onaanvechtbaar als het spreekwoord zelf. Schrijvers en redenaars die spreekwoorden aanwenden, worden daardoor alleen reeds vrienden van het volk, omdat zij er door bewijzen vertrouwelijk en gemeenzaam met het volk om te gaan. Ik zou u de getuigenis kunnen aanhalen van verscheiden politieke mannen, die mij bekenden dat de bijval dien zij oogstten, meest toe te schrijven was aan de spreuken en spreekwoorden, die zij in hun rede wisten in te lasschen. Bij het hooren ervan richtten de anders onverschillige aanwezigen hun hoofd belangstellend op, in hun oogen blonk een straal, op hun lippen kwam een glimlach en hun aandacht was en bleef geboeid. Volksredenaars en predikanten durf ik daarom de spreekwoorden warm aanbevelen. ‘In luttele woorden vervat, zegt Emm. Rosseels, weegt de beteekenis der spreekwoorden vaak op tegen de meeste zedenpreeken.’ En Michel Bréal: ‘Nos vieux écrivains, Villon, Marot, Rabelais en faisaient grand usage. Plus tard la mode s'en est un peu passée: mais quand on lit les développements qui ont remplacé ces anciens adages, on constate que le peuple a souvent l'avantage sur nos moralistes modernes’ (1). {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} O! 't Is zeker mijn inzicht niet door de enkele voorbeelden die ik aanhaalde, al onze spreekwoorden goed te keuren en als deugdelijke zedenregels voor te houden. Neen, ik zal het niet verzwijgen, er is kaf, ook in dat koren. Maar zou't niet onverstandig zijn de ontelbare graankorrels te verwerpen, omdat zij met wat kaf vermengd zijn?... Dan, er is geen enkel gezegde dat spreekwoord worden kan, of het drukt een innige gedachte uit van een soort menschen, die het dikwijls en in denzelfden vorm gebruiken. En zoo zijn de spreekwoorden zooveel als een volledige beschrijving van ons volk met deugden en gebreken. Moest het gebeuren dat Vlaanderen van het tooneel der aarde verdween, nog zou men eeuwen later er door weten wie de Vlaming was, wat hij meende en wou, wat hij beminde en haatte, wat hij loofde of laakte, wat hij deed of meed. Mich Bréal heeft volle gelijk te zeggen: c'est là qu'on peut étudier la philosophie populaire. (1) De macht van de spreekwoorden op het volk spruit voort niet alleen uit hetgene zij zeggen, maar ook uit de manier waarop zij het zeggen. Al zijn eigenlijk de gedachten die veel spreekwoorden uitdrukken, algemeen en soms wel abstract, toch is hun vorm gewoonlijk bepaald en concreet. Door het beeld uit 's volks omgeving getrokken, waarachter de waarheid schuilt, treffen zij 's volks verbeelding, die er mee gediend is en den geest uitlokt tot het beschouwen van de les die anders te dor zou zijn. O! Wie een verzameling van spreekwoorden aandachtig lezen wil, zal, door de eigen en de overdrachtelijke beteekenis der woorden, vóór zijn oogen twee werelden zien, de stoffelijke en de zedelijke. En hij zal zich niet kunnen inhouden uit te roepen: Hier sta ik voor echte dichters met het woord! En die schilders met het woord hebben ook onze schilders met het penseel bekoord. Breughel en zooveel andere kunstenaars hebben er hun ingeving gezocht: zij hebben de spreekwoorden op hun paneelen gemaald, in hun platen geëtst en in hun ruiten gebrand. Zijn er nog anderen dan Karel Doudelet die dat nu nog doen? Al komen zeer veel spreekwoorden rechtstreeks uit het hoofd van een man uit het volk, toch zijn er vele zoo oorspronkelijk, zoo schilderachtig, zoo treffend, dat elk dichter ze voor de zijne zou willen erkennen. Enkele voorbeelden. Die borg blijft, geeft den sleutel van zijn geldkas. Geld is een sleutel die op alle sloten gaat. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Honger is een scherp zwaard. Zelf is het beste kruid. Als de pot kookt, bloeit de vriendschap. Bergen en dalen ontmoeten malkander niet, menschen wel. Geluk en glas breken even ras. Een diamant glinstert niet zonder slijpen. Ieder stuiver brengt zijn gierigheid mee. Kort beraad, lang berouw. Beter een weer in de hand dan êen ring aan den vinger. Zijde en floers op 't lijf dooven 't vuur uit in de keuken. Vrede in 't huishouden is de beste geldkoffer. Aan 's meesters zolen hangt het beste mest. 't Velleken is geen zotje, het weet wanneer het rimpelen moet. Een open deur, een open mond zeilt er velen in den grond. Als 't in Frankrijk regent, druppelt het in België. Zoo de zotten geen brood aten, zou 't koren goedkoop zijn. Honger is de beste saus. Honger doet honing zuigen uit een broodkorst. Men kent niemand recht of men moet er een zak zout mee gegeten hebben. Leg uw hand op uw hoofd en zie wie er onder staat. De diamanten hebben hun prijs, de goede raden niet. Die zijn tong weet te gebruiken, mag schoolhouden van voorzichtigheid. Een kind zonder moeder is een bloem zonder steel. Armoede is luiheidsloon. Eigen beenen zijn de beste steun. 't Zijn sterke beenen die de weelde kunnen dragen. Die alleen op hoop leeft, sterft van honger. Een huis vol kinderen is een korf vol eieren. De gierigaard is doof aan den kant waar de beurs hangt. Het penningsken wil een broertje hebben. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Lekker is maar een vinger lang. Het is stil waar 't nooit waait. Een goede ziel weet van alle steenen brood te maken. Zotten blijven zotten, al drinken zij uit gouden potten. Waar de zuinigheid huishoudt, groeit spek aan den balk. Doorgaans zijn de spreekwoorden bondig en pittig: hier geen overbodige woorden; voegwoorden en hulpwerkwoorden komen hier zelden van pas. Alleen het streng noodzakelijke krijgt een plaats, wat aan de spreekwoorden kracht geeft en een gemak is voor het geheugen, om ze op te vangen en te onthouden, welk laatste dan ook veel helpt om ze te verspreiden. Eenige voorbeelden van uiterste bondigheid: Eens dief, altijd mulder. Jonge ledigganger, oude bedelaar. Vroeg rijp, vroeg rot. Eigen lof, ijdel stof. Vroeg in de veeren, vroeg in de kleeren. Lachende mondekens, bijtende hondekens. Een pop op straat, een slons in huis. Zoo gewonnen, zoo verteerd. Mee gevangen, mee gehangen. Zoo geleefd, zoo gestorven. Nog zijn er in de spreekwoorden twee eigenschappen te vinden, die hier een vermelding ten volle verdienen, omdat zij er aangenaam door klinken en gemakkelijk te onthouden zijn: 1o vele rijmen; 2o vele andere zijn rythmisch, zelfs in ongebonden stijl. Van deze laatste alleen zal ik voorbeelden aanhalen; niet van de rijmende, want zoo zijn er honderden. 't Zien gaat voor 't zeggen. Men moet rijden en omzien. Stout gesproken is half gevochten. Beter heet geblazen dan de mond verbrand. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulk ei, zulk kieken. Jong te paard is oud te voet. Alle harten waren gezusters, waren alle beurzen gebroers. Zoolang men niet volleefd is, is men niet volleerd. Wees wat ge schijnt, en schijn wat ge zijt. Na regen komt zonneschijn. Een kermis is een geeseling waard. Men moet leven en laten leven. Schoone liedjes duren niet lang. Is spreken zilver, zwijgen is goud. Belofte maakt schuld. Alle hout is geen timmerhout. ‘Het volk, zegt Prof. Verriest, heeft op het spraakgebied een buitengewoon fijn gevoel en het bewaart de harmonieën der taal veel beter dan de geleerden.’ Hoe zoetvloeiend, hoe bevallig klinken zijne spreekwoorden: Zoet gedronken, zuur betaald. Al te scherp krijgt schaarden. Van liefde en rookt de kave niet. De langste dag komt ook ten avonde. Dood gewrocht is ook gestorven, enz.’ (1) Ingezien de vele merkwaardige eigenschappen van de spreekwoorden is het licht verklaarbaar, dat talrijke welbekende letterbeoefenaars het niet beneden hun waardigheid geacht hebben spreekwoorden op te sporen, te verzamelen en uit te leggen. Op de lijst van Harrebomée vind ik daar onder Cats, Erasmus van Rotterdam, Tuinman, Joannes Lublink de Jonge, J. Fr. Willems, Bilderdijk, G.J. Meyer, A. De Jager, Pr. Van Duyse en J.M. Schrant. Boven heb ik gevraagd: Hebben wij gelijk, nu de spreekwoorden minder te achten? {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit al hetgene voorgaat, blijkt het duidelijk dat de spreekwoorden veel oudheden, kostbare ervaringen, krachten en schoonheden bevatten die wij niet langer mogen laten vervallen, die wij eer moeten opbeuren en weer in volle gebruik brengen. Maar, zou iemand kunnen zeggen, wat belang hebben wij, menschen van de XXe eeuw, naar onze verre voorgangers te zien, om van hen meer achting van de spreekwoorden te leeren en die terug in school, in omgang en letterkunde in te voeren? Sedert jaren laten wij ze bijna ongebruikt, en mag ik daar niet uit besluiten dat zij voor ons geen noodzakelijkheid zijn en wij ze vrij kunnen missen? Zou bovendien het gebruik van de spreekwoorden, meest vondsten van het weinig of niet geleerde volk, zou dat niet een achteruitgang zijn, een stap naar minder beschaafdheid? Wilt gij mij zeggen wat wij zouden overhouden van beschaafdheid, indien wij daarlieten al wat wij missen kunnen?... En wat is er vereischt om een goed spreekwoord te maken? O! Dat is een kunst die maar aan enkelen gegeven is. Er is daartoe vereischt een heldere geest die stipt over een zaak, b.v. een handeling met haar uitkomst, kan oordeelen en dat oordeel kernachtig, klaar en zelfs, zooals het dikwijls gebeurt, dichterlijk verwoorden kan. Neen! dat is het werk niet van weinig beschaafden, ook niet van weinig begaafden. Wilt gij weten wat een Franschman, Michel Bréal, daarvan zegt? Il y a différentes sortes de proverbes: les uns n'ont pas d'auteur connu; ils sont, comme on l'a dit justement, la sagesse des nations. Quelque tête bien organisée a trouvé le tour original, la figure expressive, l'image plaisante ou la rime naïve qui a pour toujours fixé une idée. (1) Ten slotte een verklaring van een missionnaris. Ik vroeg aan Pater Leo Quintelier, die op de Philippijnen bij de Igorotten werkzaam is, mij eenige spreekwoorden van zijn volksken te willen zenden. Ik kreeg van hem het volgende antwoord: ‘Nog nooit heb ik hier onder mijn Igorotten een enkel spreekwoord gehoord. Ik ben dan op zoek gegaan, heb gevraagd, uitgelegd, voorbeelden van onze Vlaamsche spreekwoorden gegeven; doch alles was vruchteloos. Ze vinden onze spreekwoorden wel schoon, maar voegen er seffens aan toe: Onder ons hebben wij die gewoonte niet, zoo spreken wij niet. Moesten wij uw taal kennen en in uw land komen, we zouden wij niet verstaan wat er gezegd wordt, daar gij ginder zoo dikwijls iets zegt om iets anders te beteekenen. Zoo spreken mijn Igorotten. Nochtans, in streken langs de kusten van de zee, en daar waar de beschaving sedert {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} honderden jaren doordrong, waar de Ilocanos, de Tagologs en andere stammen wonen en een andere taal spreken, daar bestaan spreuken, sententies en spreekwoorden. Het Ilocaansch kan ik verstaan en wat spreken. Bij gebrek aan Igorotsche spreekwoorden, zend ik er wat Ilocaansche.’ Mag ik u daar eenige stalen van geven?... Ze zijn natuurlijk vertaald. Het eerste alleen geef ik ook in 't Ilocaansch. Liefde en liefde betalen malkander (Ayat quen ayat agbayanbagad). De gierigaard is de slaaf van zijn bezittingen. Lachen de schoonzoons en schoondochters, de waarheid komt aan den dag. Wie niet vooruitziet, komt achteraan. Blazen en zuigen gaan niet samen. Naar ijdele woorden luistert een doof oor. Wie het dak niet vermaakt, als het maar druppelt, zal een gansch huis moeten maken. Maak geen contract met iemand die rijker is dan gij. De treurzang van den erfgenaam is een verborgen lach. Het geluk dat een lomperik overkomt, maakt er een zot van. De ongelijke draad breekt waar hij het dunst is. Waar macht is, is geen recht. Er is geen slechte rijst voor den hongerige. Voor geld danst de hond. Als ge niet gaarne onaangename dingen hoort, ga dan niet met een hongerige praten. De vrees is de bewaakster van de vruchten. Geen grooter vijand dan de geveinsde vriend. De liefde maakt schoon wat leelijk is. Geen beter vertrooster dan de droeve en de ongelukkige. Het verzoek van den machtige is een bevel. Wie zegt wat hem belieft, zal moeten hooren wat hem kwaad maakt. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De sterke drank is een blinddoek voor de schaamte. Op de ziekenmat en in de gevangenis kent ge uw ware vrienden. Wat ge leert van in de wieg, is 't uwe voor altijd. Dat de spreekwoorden nu veel minder dan vroeger gebruikt worden, schrijft men met reden toe aan het feit dat zij minder bekend zijn bij het volk. Wie kan het volk daarin onderwijzen? Zeker bijzonderlijk de school. Zoo immers leidt men de spreekwoorden in bij het kind, dat ze later als man gebruiken zal. Eerst van al toch zal ik de mannekensvellen aanhalen. Zij zijn een groot verzet voor de kleinen buiten de school. Maar bestaan die nog?... In alle geval kunnen de prentenboeken die vervangen, zoo er, gelijk in de vroegere mannekensvellen, een spreekwoord onder ieder prent tot uitleg gedrukt staat. Ik herinner er mij nog eenige uit mijn kindertijd, namelijk de geschiedenis van Duimken, van Roodkapken en van Luilekkerland; ook nog de prent met de spreuk: Hij schiet met spek, en een ander met het spreekwoord: Het zijn sterke beenen die de weelde kunnen dragen. Nu over de oefeningen in de school zelf, zoowel in de lagere als in de middelbare. Met veel genoegen heb ik in het Programma der lagere gemeentescholen (blz. 20-1923) de volgende aanbeveling gelezen: hij (de onderwijzer) vestige tevens de aandacht op de schatten van de volkstaal met haar spreekwoorden, zegswijzen, raadsels, persoons- en plaatsnamen, volkshumor en volksvernuft en wijze telkens de overeenstemmende uitdrukkingen aan uit het Algemeen Beschaafd. 1o Kleine geheugenlessen bestaande uit één of twee of drie spreekwoorden die rijmen of toch rythmisch zijn, want die worden gemakkelijkst van buiten geleerd en getrouwst onthouden. 2o Leeslessen en dictaten, reeks spreekwoorden, varianten van één en dezelfde waarheid of op één en dezelfde deugd of ondeugd. Voor 't groot gemak van de onderwijzers geven wij hieronder talrijke voorbeelden, overal waar het noodig schijnt. Gissen doet missen. Twist verkwist. Onder vriendschapsschijn schuilt het ergst venijn. 't Is eer gespaard dan vergaard. Eigen lof, ijdel stof. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen vreugd zonder deugd. Woorden zijn geen oorden. Woorden zijn winden, schriften verbinden. Eendracht maakt macht. Haast en spoed is zelden goed. Hoogmoed deed nooit iemand goed. Oost West, thuis best. De mensch mikt, God beschikt. Die lest lacht, best lacht. Tweedracht breekt kracht. Klein gewin brengt rijkdom in. Met wie men verkeert, wordt men geëerd. Een zaadje in 't zand is een raapken in de hand. Verzint eer gij begint. Raad na daad komt te laat. In de kerk is altijd werk. Geluk en glas breekt even ras. Luiaards zweet is gauw gereed. Eigen lof stinkt, vreemde lof blinkt. Wilt gij niet bedrogen zijn, strijkt geen vonnis naar den schijn Bitter in den mond maakt het hart gezond. Spreken onbedacht heeft menigeen in druk gebracht. Een slapende kat vangt geen rat. Wie niet hoort naar goeden raad, Die beklaagt het zich te laat. Met neerstige hand en sparenden tand Koopt men renten in 't land. Een goed woord baat, een kwaad woord schaadt. Een vleier is vriend in den mond, Maar altijd vijand in den grond. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} De mond brengt dikwijls uit wat het hart besluit. Geeft den stoffer een brood, de klager heeft geen nood. Met tijd en stond Gaat men de wereld rond. Met een tong en een mond Gaat men de wereld rond. Een appel die bedorven is, Schendt al wat in de korven is. Doe aan een ander niet Wat gij niet wilt dat u geschiedt. Daar is een oog dat alles ziet, Loopt waar gij wilt, ge ontloopt het niet. Vroeg op en vroeg naar 't bed te zijn, Dat is de beste medecijn Die een ambacht heeft geleerd, Krijgt den kost waar hij verkeert. Wie niets doet zonder raad, Klaagt nimmer na de daad. Die hooger klimt dan het hem betaamt. Die valt veel lager dan hij raamt. 't Is beter een vogel in de hand Dan tien in den kant. Van zwijgen Kan men geen hinder krijgen. Wie kan hooren, zien, verdragen, Die leert alles zonder vragen. Die op 't kleine niet wil passen, Zal ook welhaast het groot verbrassen. Jong gewend, oud gedaan. Ziet goed dus hoe gij de voeten zet. 't Hangt alles van den eersten tred. Na regen zonneschijn, En na lijden komt verblijden. Sparen leert geld vergaren. En een stuiver gespaard is er twee gewonnen, Ieder huisken heeft zijn kruisken, De eene heeft een looden en een ander een strooien. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Aalmoes geven verarmt niet, Want den arme gegeven is Gode geleend. Missen is menschelijk: het beste paard struikelt al eens, En wie zegt dat hij niet missen kan, is bezig met missen. Eigenkennis. Die zijn eigen hert doorziet, Spot met zijn buurman niet; Dus voor een ander te besmetten, Wil eerst op u zelven letten. Over gewoonten. Gewoonte is een tweede natuur. Een slechte gewoonte is moeilijk om laten. Leeren gaat beter dan afleeren. Versmaadt het kleine niet. Veel kleintjes maken een groot. Veel graantjes maken een brood. Veel beekskens maken een groot water. Veel druppelkens maken een plas. Veel haarkens maken een borstel. Veel rijskens maken een bezem. Veel veerkens maken een bed. Een broodje daags gespaard Maakt een goeden zak tarwe 's jaars. Met graantje bij graantje krijgt de hen den krop vol. Vermijdt de gelegenheid. Die niet wit wil worden, moet uit den molen blijven. Die niet verliezen wil, mag niet spelen. Die bang is van zich te kwetsen, mag in de dorens niet loopen. Die de bramen vreest, moet uit het bosch blijven. Die op het ijs niet vallen wil, blijve op het land. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} De oefening. Al doende leert men. Al smedende wordt men smid. En al vallende leert men rijden. Aan alles is een slechte kant. Geen vleesch zonder beenen. Geen krieken zonder steenen. Geen hert zonder smert. Geen geluk zonder druk. Geen genuchten zonder zuchten. Geen huis zonder kruis. Kleinen worden grooten. Pootjes worden boomen. Een ei wordt een kieken. Een zaadkorrel wordt een plant. Wat Jantje is, zal Jan worden. Spreekt niet te vroeg. Men moet geen mosselen roepen, eer zij aan de kaai zijn. Men moet geen haring roepen, vóórdat hij in 't net is. Men moet geen alleluia zingen, vóórdat Paschen daar is. Over het spreken. Wie maar één klok hoort, hoort maar één toon. Die veel hoort zeggen, hoort veel liegen. Als gij iets zoudt gaarne zeggen, Wilt dan eerst wel overleggen Van wien en tegen wien gij spreekt, Opdat ge u in geen lijden steekt. Al lachende zegt de zot zijn meening. Zeggen en doen is twee. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet geen oude koeien uit de gracht halen. Een goede verstaander heeft maar een half woord vandoen. Een kwade tong is een venijnige slang. Goed gesproken is half gevochten. Weldoen is beter dan wel spreken. En wel gedaan is veel gedaan. Schijn bedriegt. 't Is niet al geld dat klinkt. 't Is niet al blij wat zingt. 't Zijn al geen jagers die den horen blazen. 't Zijn niet allen koks die lange messen dragen. 't Is niet overal kermis waar 't vaantje uitsteekt. 't Zijn niet al vrienden die op u lachen. Hebt geduld. Met tijd en vlijt geraakt men wijd. De boom valt van den eersten slag niet. De wereld is op éénen dag niet geschapen. Brugge en Gent zijn op éénen dag niet gebouwd. Te Laat. 't Is te laat de kooi gesloten Als 't vogelken gaan vliegen is. 't Is te laat den put gevuld, Als 't kalf verdronken is. 't Is te laat geroerd, Als de pap is aangebrand. Wijn en melk. Wijn op melk genomen, Zal u wel bekomen, Maar melk op wijn Kan venijnig zijn. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot verlies. Geld verloren, iets verloren. Eer verloren, meer verloren. Ziel verloren, al verloren. Overlegt goed. Eerst gedacht en dan gedaan Is langs den weg der wijzen gaan. Maar eerst gedaan en dan gedacht, Heeft menigeen in druk gebracht. HOovaardigheid. Als niet komt tot iet, Dan kent iet zich zelven niet. 3o Leeslessen met één spreekwoord als begin of einde. Zoo hadden wij in de lagere school Honderd Vertellingen van Kan. Schmidt. Elk verhaal sloot met een spreekwoord. Ik heb er het volgende in geleerd: wie een put maakt voor een ander, valt gemeenlijk zelf er in. 4o Spreekwoorden die dienen als voorbeelden in de spraakkunstles en ook in de spraakkundige oefeningen. Wij gebruikten de oefeningen van Van Beers en ik maakte er kennis van, onder veel andere, Vet smet en Eer is teer. Wat de spraakkundige oefeningen aangaat, voorbeelden daarvan zijn er veel in de reeds gegeven spreekwoorden. Enkel toch wil ik hier de aandacht vestigen op twee eigenaardigheden en die veelvuldig voorkomen in de spreekwoorden: het geldt het herhaald gebruik van de onbepaalde wijze en een eigenaardigen vorm met het verleden deelwoord. Hier volgen voorbeelden van alle twee. Onbepaalde wijze. Gaan doet komen. Sparen en duren zijn goede geburen. Veel beloven en weinig geven. Doet de zotten in vreugde leven. 't Loopen is voor de zotten niet gemaakt. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Koken moet kosten. Weldoen geeft rente. Sparen doet garen. Spitten en delven betaalt zichzelven. Blijven doet beklijven. Met verliezen leert men spelen. Hoog vliegen diep vallen. Borgen baart zorgen. Wel voorgaan doet wel volgen. Aanzien doet gedenken. Weinig hebben doet veel sparen. Zachtjes gaan en verre zien Is de deugd van wijze liên. Verleden deelwoord. Goed begonnen is half gedaan. Uitgesteld is niet kwijtgescholden. Lang honger geleden is geen brood gespaard. Goed ingespannen is half gereden. Eerst gedaan en dan gedacht. Heeft menigeen in druk gebracht. Beter heet geblazen dan de mond verbrand. Een penning gespaard is er twee vergaard. Hoe hooger gestegen, hoe dieper gevallen. Stout gesproken is half gevochten. Goed gezeept is half geschoren. 't Is beter benijd dan beklaagd. 't Is beter gezwegen dan van spreken schande gekregen. 5o Verscheiden spreekwoorden kunnen tot fabels verwerkt worden. Zulke zijn onder andere: Als de vos zich dood houdt, is het gevaarlijk voor de kippen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee musschen aan één korenaar verdragen elkander niet. Een hond aan een been kent geen vrienden. Twee honden aan denzelfden haard bijten elkander. Als de kat in de val is, dansen de muizen er omheen. 't Is te laat de kooi gesloten, als 't vogelken gaan vliegen is Als twee honden vechten om een been, loopt een derde er mee heen. Die twee hazen najaagt, vangt gemeenlijk niet één. Die de kern wil smaken, moet de noten kraken. Als de kat slaapt, spelen de muizen. 't Meeste geschil en krakeel is voor te weinig of te veel. De vos groet dan alleen de heg, wanneer hij in den tuin wil. 6o Ook veel spreekwoorden kunnen tot titel en onderwerp van verhandelingen gebruikt worden. Onnoodig hier voorbeelden te geven: in deze bladzijden zijn er met tientallen te vinden. 7o Veel spreekwoorden bieden een rijken voorraad voor de lessen in zedenleer. Hier volgt een reeks: Doe wel en zie niet om. Deugd alleen maakt waren adel. Wat God doet, is wel gedaan. Wat God bewaart, is wel bewaard. Op God betrouwd is op de rots gebouwd. Op God betrouwd is niet berouwd. Geen daad geschiedt die de Heer niet ziet. Een dag zonder gebed is een dag zonder zegen. Die een steen naar den hemel werpt, krijgt dien zelf op het hoofd. Die naar den hemel spuwt, spuwt in zijn eigen aangezicht. De tijd is snel, gebruikt hem wel. De neerstigheid is de moeder van 't geluk. Stelt niet uit tot morgen wat gij vandaag kunt doen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vroeg opstaat en doet zijn best. die vindt den vogel in zijn nest, maar die wat lang wil blijven slapen, zal op 't leege nest staan gapen. Die de handen uit de mouw steekt, krijgt ringen aan de vingers. Zeven uren slapens is goed voor iedereen, min is geestelijk, meer is beestelijk. Lust maakt den arbeid licht. Tijd genoeg liet zijn oogst rotten en had maar één schoof. Niets doen leert kwaad doen. Matigheid is de beste dokter. Weest matig in spijs en drank, zoo wordt gij later zelden krank. Stel uw tering naar uw nering. Zaken die lekker smaken. Zullen ras den bedelzak maken. Vette keuken, magere beurs. Haast gewonnen, haast verteerd, Als men altijd geerne smeert. Veel smeren op zijn renten Maakt slechte testamenten. Men moet teren, Dat het morgen niet mag deren. Wie zijn vuurtje maakt te groot, Brengt zich zelven in den nood. Men moet niet leven om te eten, Maar eten om te leven. Als de muis zat is, dan is het meel bitter. Er sterven er meer van te veel Dan van te weinig door de keel. Men moet zijn mond naar alle spijzen en zijn handen naar alle werken zetten. Een goed woordeken breekt groote gramschap. Beter een mager akkoord dan een vet vonnis. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Twistzieke honden loopen met gescheurde ooren. Die 't gevaar bemint, zal er in vergaan. Die met het katje speelt, wordt er van gekrabd. Die zich tusschen vuur en stroo zet, brandt gaarne. Wie te dicht bij 't vuur zit, verbrandt zijn knoesels. Wie met messen speelt, snijdt zich. Vuile monden, vuile gronden. Die zijn schuld betaalt, vermindert zijn goed niet. Effen rekeningen maken goede vrienden. Men doet geen voordeel met bedrog. Onrechtvaardig goed gedijt niet. Voorgedaan is nageleerd. Woorden wekken, voorbeelden trekken. Een eerlijk man heeft maar één woord. Veel spreken gaat niet zonder zonde. Die alles meent te weten, zal niet veel vergeten. Die veel klapt, moet veel weten of veel liegen. Gebroken flesschen maken meest lawijt. Van hooren zeggen komen de leugens in 't land. Die van hooren zeggen iets oplaadt, draagt gewoonlijk leugens mee. Liegers zijn bedriegers. Om zot te zijn met fatsoen, is er wijsheid van doen. Goed gesproken is half gevochten. Zeg niet veel, maar zeg het wel. Die zijn tong weet te gebruiken, mag schoolhouden van voorzichtigheid. Waar men met spreken niet wint, is het beter te zwijgen. Hooren, zien en zwijgen, doet rust en vrede krijgen. Een kwade tong is een venijnige slang. Men wordt maar zwart gemaakt door een zwarten pot. Verloren eer keert moeilijk weer. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordet. Met de maat waarmêe gij meet, zult gij gemeten worden. Ja en neen is een lange strijd. Die wil luisteren aan de deuren, Moet het dikwijls diep betreuren. Liever een dief aan de klink Dan een luistervink. Ongelijke schotels maken ongelijke broeders. Beter benijd dan beklaagd. Ongegund brood wordt meest geëten. Dagbladen kunnen daar ook in meehelpen. Waar een bladzijde niet vol staat, kan de open plaats door één of meer spreekwoorden gevuld worden. Vooral folkloristische tijdschriften halen, naar mijn bescheiden meening, geen spreekwoorden genoeg aan. Spreekwoorden, dunkt mij, hebben meer waarde dan rijmkens, die veel meer gegeven worden. En men denke niet dat er in zake spreekwoorden niets meer te vinden is.Vele, reeds lang bestaande, hadden de eer nog niet gedrukt te zijn. En de bekende leveren dikwijls verscheiden varianten op, die verdienen door ons opgezocht te worden. Zoo doen de Duitschers. Ook de letterkundigen kunnen hun kostbare medewerking daartoe verleenen. En, men late mij toe het luide te zeggen, het verbaast mij dat, misschien buiten Conscience (1), er nog niemand onzer romanschrijvers in verhalen een personnage geschapen heeft die groote vriend van spreekwoorden is en ze in zijn rede dikwijls gebruikt En zulken zijn er overal in de dorpen en ook in de steden: minder in de hoogere standen, meer in de lagere; 't zijn menschen, een soort van philosofen, die, zijn zij soms weinig geleerd, toch een helder verstand hebben en er van houden apodictisch te spreken. Laat er mij ten slotte bijvoegen dat de spreekwoorden in alle volksboeken een plaats verdienen, 't zij tusschen den tekst, 't zij als slot van een hoofdstuk. Pater Poirters en Pater Hillegeer hebben daaraan ten deele hun grooten en blijvenden bijval te danken. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Kunstenaars te Rome Door Prof. Dr. Leo van Puyvelde, Werkend Lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. In de laatste jaren is de kunstgeschiedenis erin geslaagd heel wat licht te werpen op de betrekkingen tusschen de Vlaamsche en de Italiaansche kunst. Tusschen Vlaanderen en Italië, de beide landen waar het scheppend kunstgenie zich het weelderigst openbaarde in de moderne tijden, bestond een wisselwerking, die niet ongelijk was aan het verschijnsel der osmose in de natuurkunde. Wanneer twee vloeistoffen door een poreusen wand gescheiden zijn, dringt de minst dichte vloeistof langzaam door den wand heen naar de andere vloeistof. Een dergelijk verschijnsel kan men vaststellen in de geschiedenis van den kunststijl: wanneer de kunststijl in een land opgedreven wordt tot een hoogte, die in de omliggende landen niet wordt bereikt, dan verspreidt deze stijl zich over de andere landen. Tot tweemaal toe heeft de Vlaamsche schilderkunst de richting aangegeven van de stijlontwikkeling in West-Europa. In de 15e en in de 17e eeuw hebben de Vlaamsche schilders de bewondering van de Italiaarnsche artisten en kunstliefhebbers afgedwongen door het keurig verzorgen van de uitvoering, door den glans van hun rijke koloriet en de schilderachtige verscheidenheid van hun voorstelling. In de 15e eeuw, nog gedurende het leven van Jan van Eyck, kochten de Italianen de werken aan van onzen grootmeester; kardinaal Albergati liet zich door Jan van Eyck portretteeren, en zijn tijdgenoot Facius weet mee te deelen dat kardinaal Ottaviano degli Ottaviani een Vrouwenbad van onzen grooten meester bezat. De anonymus van Morelli zag bij Leonio Tomeo te Padua een Otterjacht van Jan van Eyck. Rogier van der Weyden, op zijn reis door Italië, schildert er werken, die op hoogen prijs prijs gesteld worden door de Italianen. Een hoogst begaafde Vlaamsche schilder vervaardigt tusschen 1464 en 1476 het grootste gedeelte van de versieringsportretten en allegorieën in de bibliotheek van Frederik van {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Montefeltre, hertog van Urbino, en het prachtig tafereel van het Laatste Avondmaal voor de kerk van Urbino. Hij wordt in de archivalische bescheiden genoemd Giusto da Ganda en blijkt te wezen Joost van Wassenhoven, een Gentenaar waarvan wij nog werk te Gent kennen. De rijke kooplieden en de gezanten uit Italië, die te Brugge verblijven, bestellen er tal van werken. Hugo van der Goes schildert voor Portinari de heerlijke Aanbidding door de Herders, die, dadelijk naar Florence overgebracht, er de geestdrift van de kunstliefhebers verwekt. Memlinc ontvangt vele bestellingen van Italiaansche zijde. In 1521 vindt de anonymus van Morelli in de verzameling van kardinaal Grimani te Venetië tal van Vlaamsche schilderijen, en daaronder verscheidene werken van Memlinc. Naderhand, in de 16e eeuw, heeft de vormschoonheid van de Italiaansche kunst der Renaissance de kunstenaars van de oude Nederlanden gelokt tot navolging of althans gepord tot het streven naar een wijdscher vorm en een rijker en leniger voorstelling van het menschelijk lichaam. Bij het wenden naar de 17e eeuw keerde de verhouding van de Vlaamsche kunstenaars tegenover hun Italiaansche vakgenooten. Het geslacht van de epigonen was voorbij. Zelfstandige meesters en tweederangskunstenaars trekken nog naar Italië als naar het land van belofte der kunst. Zij gaan er nog heen als leerlingen naar het werk van de meesters, maar feitelijk nemen de besten onder hen, als Rubens en van Dyck, van de Italianen alleen dat over, wat hun eigen kunst kan verrijken zonder ze te ontaarden; en de anderen, die zich in Italië vestigen, blijven er trouw aan den Vlaamschen stijl of slagen erin de Italianen in hun eigen stijl te evenaren. Gedurende de tweede helft der 16e eeuw en de heele 17e eeuw door verbleven Vlaamsche kunstenaars bij tientallen te Rome. In de eeuwige stad vielen bestellingen en gunsten te beurt aan alle goede kunstenaars, en de minder goede artisten konden er nog genoeg verdienen om er rustig op los te leven, veel vrijer dan in het minder veilige en verarmoede geboorteland. In 1913 gaf Paul Liebaert in het Recueil van het Belgisch Historisch Instituut te Rome een uitvoerige lijst van kunstenaars uit onze streken, die in Italië werkzaam waren, en die hij in boeken vermeld vond. Mgr M. Vaes, secretaris van het Belgisch Historisch te Rome, heeft in zijn laatste studiën over het verbijf van Antoon van {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Dyck in Italië, over Cornelis de Wael, over Matthias Bril en over de briefwisseling van Jan Bruegel reeds heel wat licht geworpen over het leven en het werken van Vlaamsche kunstenaars in Italië. Een uitvoerige documentatie over onze kunstenaars, die in Italië verbleven, werd sedert jaar en dag samengebracht in het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome door de zorgen van den huidigen directeur Dr. G.J. Hoogewerff. Een zeer uitgebreide verzameling steekkaarten over kunstwerken en kunstenaars afkomstig uit de oude Nederlanden wordt in dit Instituut welwillend ten dienste gesteld van de studeerenden. Aan deze verzameling werkten met G.J. Hoogewerff mede Dr. J.A.F. Orbaan en Dr. T.H. Fokker. Deze laatste bracht onlangs in het licht een uitvoerige lijst van Noord- en Zuid-Nederlandsche kunstwerken vermeld in de kerken te Rome en in den voormaligen kerkelijken staat (1). Deze lijst werd hoofdzakelijk opgesteld met behulp van vele oude Italiaansche boeken met biographischen en topographischen inhoud. Wat wij nu reeds kunnen opdiepen uit de historische bescheiden wekt in onze verbeelding het uitzicht op van een levendige bedrijvigheid van onze Vlaamsche kunstenaars te Rome. De Vlaamsche kunstenaars en kunstliefhebbers stichtten in de eeuwige stad een broederschap met hospitaal, onder de benaming Sint Juliaan de Herbergzame. De stichting met lokaal bestaat nog onder dezen naam in de Via del Sudario. Daarnaast riepen de Vlaamsche artisten ook in het leven, een vereeniging tot ontspanning en onderling hulpbetoon, de ‘Schilderbent’. Tal van levensbizonderheden over de Vlaamsche schilders, die in de 17e eeuw te Rome verbleven, kennen wij slechts door de veelvuldige processen-verbaal opgemaakt door de pauselijke politie tegen de leden van deze ‘schilderbent’, die vooral de aankomst van een landgenoot al te luidruchtig vierden op de hoogten van Albani, waar de wijn koppig is. Er bestaat daaromtrent een heel boek mededeelingen: A. Bertoletti, Artisti belgi e olandesi a Roma nel secole XVI e XVII (Firenze, 1880). Al de Vlaamsche kunstenaars, die te Rome verbleven, sloten zich niet aan bij de luidruchtige ‘bentvogels’. Rubens en van Dyck waren daartoe te groote seigneurs. Anderen, die {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} er zich bovenop werkten en als vooraanstaande kunstenaars behandeld werden te Rome, zochten het gezelschap op van erkende Italiaansche kunstenaars. Zij werden leden van de ‘Accademia di San Luca’. Deze Academie was niet een soort kunstschool als deze van de ‘Incamminati’ door Caracci te Bologna opgericht. Het was een gezelschap van kunstenaars, die de kunst wilden bevorderen door onderwijs en ook door onderlinge ondersteuning. Deze Academie stond onder de rechtstreeksche bescherming van den Paus, en het werd als een eer aangerekend er deel van uit te maken. Reeds bij de instelling van de Academie door den Paus, koos men Vlamingen uit om er deel van uit te maken: Francesco da Castello (Frans van den Burgh) en Antonio de Santforte (Antoon van Santfoort). Naderhand maakte nog deel uit van wat wij nu zouden noemen het geleerd genootschap, Arrigo Fiammingo, die ten onzent heette Hendrik van den Broeck, waarvan nog belangrijke fresco's te vinden zijn in de voornaamste kerken van Rome. In het ledenboek van de Academie komen nog voor Mateo Fiammingo, die Matthias Bril moet wezen, en een Pietro Fiammingo. Verder heeft Dr. G.J. Hoogewerff nog een tiental Nederlandsche namen van schilders opgeteekend, waarvan het werk niet bekend is, en die toch een zeker aanzien moeten verworven hebben, vermits zij in de Academie waren opgenomen. Na het vele wat reeds gevonden werd, hoofdzakelijk in de talrijke oude plaatsbeschrijvingen van Rome, kan uitvoerig archivalisch onderzoek in het archief van het Vaticaan en van de prinselijke familiën nog heel wat aan het licht brengen. Van nog grooter belang zou het opmaken wezen van een goed beredeneerden inventaris van al de werken van onze kunstenaars, die zich te Rome en in heel Italië bevinden, althans in de museums, kerken, openbare gebouwen en groote verzamelingen. In zulk een beredeneerden catalogus zouden de werken niet alleen opgegeven worden, maar ook historisch en esthetisch beschreven en beoordeeld worden. Want op de studie van de werken komt het hoofdzakelijk aan, waar het de plastische kunst betreft. Namen, levensbizonderheden, titels blijven betrekkelijk onvruchtbare elementen in de studie van de kunstgeschiedenis, wanneer men daarnaast niet ook de werken zelf in oogenschouw neemt. *** {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Onlangs was het mij gegeven enkelen tijd te Rome te verblijven en, met behulp van de reeds voorhanden documenten, het overgebleven werk van onze Vlaamsche kunstenaars op te zoeken en te bestudeeren. En het is mij opgevallen hoe voor vele artisten de waardeverhouding gewijzigd wordt door den tijd. Vele Vlaamsche kunstenaars, die bijval en eer verwierven te Rome, blijken zwakke artisten te zijn geweest, wanneer wij nu hun werk onderzoeken. En hun namen en levensbeschrijvingen belemmeren hinderlijk de overzichtslanen van de kunststudie. Maar begrijplijkerwijze hebben de besten stand gehouden tegenover den wisselenden tijd. Rubens en van Dyck ontvingen te Rome eervolle bestellingen. Toen hij te Rome verbleef, verklaarde Rubens zich zeer fier over de bestelling van het altaarstuk in Santa Maria in Vallicella, en van Dyck mocht portretten schilderen in de allerhoogste familiën, o.m. het prachtige niet gecatalogeerde ruiterportret van Francesco Colonna, dat zijn weelde spreidt over de groote feestzaal van het paleis Colonna. Onder de Vlaamsche kunstenaars, die in hun tijd welverdiende eer verwierven, staan de landschapschilders op den voorrang. Men heeft gezegd dat de Vlamingen de kunst van het landschap in Italië brachten. Dit is overdreven. Het is waar dat in de eerste helft der 16e eeuw de Vlaamsche landschapschildering reeds veel opgang maakte in Italië. In 1535 bracht Matthias Nisar omtrent 300 Vlaamsche landschappen in Italië, en 120 werden dadelijk aangekocht door Frederik II, hertog van Mantua (1). Vasari schreef in een brief aan Benedetto Varchi op 12 Februari 1517 dat elk schoenmaker in zijn huis een Vlaamsch Landschap bezat. In dien tijd schiepen Italiaansche meesters toch reeds uitstekende landschappen en van de Venetiaansche meesters hebben de onze wel wat afgeleerd. Hieronymus Cock en andere plaatsnijders van Antwerpen verspreidden den stijl van het Venetiaansche landschap, zooals zij het leeren kennen hadden bij Tiziano, Tintoretto en hun school. Wij mogen echter wel aannemen wat Vasari over Tiziano meedeelt: dat hij in zijn {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} werkhuis tal van Vlaamsche medewerkers had, uitstekende landschap- en groenschilders (1). Een van de beste landschapschilders uit de Venetiaansche school was Hieronymus Muziano, die reeds vroeg, omtrent 1551, te Rome genaamd werd ‘il giovane de' paesi’, de jongeling van de landschappen. Hij arbeidde in het Vaticaan onder Pius IV en Gregorius XIII, tot 1585, en bestuurde namelijk de versiering van de groote galerij der aardrijkskundige kaarten en de ‘loggie’ boven deze van Raffaël. Onze van Mander heeft hem nog ontmoet te Rome, en looft zijn landschappen, die naar zijn oordeel uitnemend zijn. En inderdaad ik heb kunnen vaststellen dat Muziano landschappen schilderde, die er mochten zijn voor dien tijd. De gravures van Cornelis Cort en Goltzius naar deze landschappen bleven niet zonder invloed op de landschappen van de schilders der oude Nederlanden. Naast Muziano was nog een ander betrekkelijk goed landschapschilder te Rome werkzaam: Cesare Arbasia, waarvan nog een viertal schilderijen van even vóór 1575 bekend zijn in de tweede grafelijke zaal van het Vaticaan. Mgr Vaes, die gelegenheid had ze nauwkeurig te onderzoeken, spreekt met lof over hun eenvoudige en evenwichtige lijnen en hun natuurgetrouwheid (2). Maar van Mander weet ons mee te deelen dat Cesare Arbasia veel omging met zijn vriend Jan Soens, geboortig te 's Hertogenbosch en gevormd te Antwerpen in het atelier van Gillis en Frans Mostaert, en waarvan ik onder meer een uitstekend ‘Landschap met den Haan’ zag in het Vaticaan (3). Op hun beurt beïnvloedden de Vlaamsche landschapschilders de Italiaansche. Hier is reeds een geval van beïnvloeding van de Vlaamsche kunst op de Italiaansche. Op het einde van de 16e eeuw kregen de Vlaamsche landschapschilders te Rome gemakkelijk de bovenhand. Niet alleen konden de talrijke bentvogels te Rome licht hun brood en hun wijn verdienen met het vervaardigen van kleine landschappen, die zeer gegeerd werden - Carel van Mander weet daarover zeer aardig te spreken - maar welhaast gingen de bestellingen van groote landschappen, ook voor de fresco's, hoofdzakelijk naar Vlaamsche meesters. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Evengoed als in het Noorden van Italië een Venetiaansch-Vlaamsche landschapschildering ontstaat door het toedoen van Paolo Fiamingo (Pauwel Franck uit Antwerpen) en Ludovico Pozzoserrato (Lodewijk Toeput uit Mechelen) (1), komt te Rome een Roomsch-Vlaamsche landschapschildering op, waarvan de Antwerpsche gebroeders Matthias en Pauwel Bril de scheppers zijn. Beiden hebben tal van opdrachten gekregen om in het Vaticaan, in paleizen en kerken de muren met landschappen of voorstellingen in landschappen te versieren. Wat kon in de landschappen van onze Vlaamsche meesters de Italianen zoozeer aantrekken? Wanneer wij deze van de beide Bril's te Rome aandachtig onderzoeken, dan komen wij tot het besluit dat hun oudste landschappen nog veel weg hebben van het zeer traditioneel Vlaamsche landschap, dat in de Antwerpsche school in eere bleef tot in den aanvang der 17e eeuw, het landschap zooals Patenier het had geschapen: een sterksprekende voorgrond, een tweede plan in groene tinten, een blauwachtige achtergrond met een verren horizont, en daarin dan zeer romantische en schilderachtige bizonderheden: brokkelige rotsen, gladde waterpartijen, en talrijke decoratieve en aangename details die met nauwgezetheid zijn weergegeven. De verscheidenheid en veelvuldigheid van aantrekkelijke bizonderheden, als brugjes, bootjes, wegjes, personages, en verder de luchtperspectief, die toch de drie gescheiden plannen tot een zuivere eenheid verbond, moesten de Italianen welgevallig zijn. Dit was een schilderachtiger, en laten wij het zeggen, een gezelliger landschap als wat de Italianen schiepen. En het was ook esthetisch schooner. Wij kennen weinig absoluut zeker werk van Matthias Bril; van Paul Bril mocht ik heel wat schilderijen op paneel, doek en muur zien, die behooren tot het beste wat onze Vlaamsche landschapschildering voortbracht. Zijn oudste werk zag ik in het kleine Franciskaansche museum van de Capucijnen te Assise: het is gedagteekend uit 1583. In een zeer traditioneel en zwaar landschap ziet men er den h.Franciscus in meditatie (2)-Toen Paul Bril dit schilderde, was hij pas te Rome. Al dadelijk toch werd hij verzocht, waarschijnlijk door tusschenkomst van zijn broeder, mede te werken aan de versiering in het {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaticaan. Welhaast kreeg hij afzonderlijke bestellingen, en zoo vervaardigde hij een van de meest belangrijke werken van een Vlaming te Rome: het groote fresco in de voorkamer van de consistoriezaal van het Vaticaan, dat voorstelt Sint Clemens in zee geworpen. Het is een ruime zeeschildering vol zinderde beweging in het water en met een glanzend licht in de lucht en op de golven, een zeer bizondere schildering, die opgang moest maken te Rome. Werk van hetzelfde gehalte schilderde Paul Bril nog op het gewelf en een muur van een van de zijtrappen van de Scala Santa, en verder kennen wij van hem prachtlandschappen in de sacristie van de sixtijnsche kapel van Santa Maria Maggiore, in het paleis van Lateranen, in Santa Cecilia, en in een klein salon van het paleis Rospigliosi-Pallavicini. Dit zijn alleen de voornaamste van zijn muurschilderingen. Over de museums van geheel Westelijk Europa zijn de paneel- en doekschilderijen onder den naam van Paul Bril verspreid. Veel van wat hem wordt toegeschreven is niet van hem. Zijn eigenhandig werk uit zijn rijken tijd is verre vooruit op de landschapschildering, niet alleen van de Italianen, maar ook van de Vlamingen, in opzichte van de weergave van de ruimte, van de luchtperspectief en van het decoratieve gehalte. Naast de landschapschilders, waaronder de gebroeders Bril de voornaamste zijn, verdienen het meest in aanmerking te worden genomen de kunstenaars, die de Italiaansche vormspraak overnamen zonder geheel hun Vlaamschheid te verliezen, en die ofwel de gelijken werden van de goede Italiaansche meesters, ofwel er in slaagden zeer zelfstandig werk te leveren. Ik wil hier niet spreken van hen, die slechts tijdelijk te Rome arbeidzaam waren, doch van hen, die het grootste gedeelte van hun leven aldaar doorbrachten. Anders moest ik het hebben over Michiel Coxcie, waarvan het beste werk muurschilderingen zijn in de kerk der Vlamingen Santa Maria dell' Anima, over Rubens, van Dyck en Jan Bruegel. Onder hen, die de Italiaansche kunstenaars evenaarden, is Hendrik van den Broeck een van de besten. Arrigo Fiammingo werd ongeveer 1519 te Mechelen geboren en leefde tot 1597. Hij was in de leer geweest bij den besten meester onder de italianiseerenden te Antwerpen, Frans Floris. Hem viel de eer te beurt, tusschen 1572 en 1585, een Verrijzenis te schilderen op een muur van de sixtijnsche kapel in het Vaticaan. Dr. G. Hoogewerff ontdekte er zijn monogram. Dit nog klassieke werk, te Rome vervaardigd, is feitelijk een in fresco over- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} gebrachte schilderij uit onze Antwerpsche italianiseerende school. Hendrik van den Broeck schiep echter in de kamers van het Vaticaan flinker werk en twee groote figuurcomposities in Santa Maria Maggiore toonen aan dat hij bij machte was zich den breeden, decoratieven stijl van de Italiaansche fresco-schilders van zijn tijd geheel eigen te maken. Dit vermocht ook Jan Miel, een schilder die te Beveren-Waas in 1599 geboren werd en een vruchtbare en roemvolle loopbaan had in Italië. Het werk, dat ik van hem zag, bezit een mengeling van Italiaansche en specifiek Vlaamsche hoedanigheden. Het heeft niettemin groote kunstwaarde. Vier prachtige muurschilderingen, die voorvallen uit het leven van Sint Lambertus voorstellen, versieren een kapel van de kerk der Vlamingen - nu die der Duitschers - te Rome: hier vermocht de schilder aan zijn personages den grootschen zwier en aan zijn compositie de ruimheid te verleenen, die men bewondert bij de goede Italiaansche fresco-schilders. Zijn schilderijen op doek in San Lorenzo in Lucina, die mirakels van den H. Antonius voorstellen, zijn evenwichtige composities in den trant van de meest klassieke meesters van Italië. Jan Miel, wiens afkomst uit Beveren wij slechts kennen uit zijn inschrijving in het register van Sint Juliaan den Herbergzame, en waaromtrent niets te vinden is in het archief te Beveren, is een zeer vruchtbare en zeer goede schilder geweest, die, behalve te Rome, ook te Napels en te Turijn gewerkt heeft. In het koninklijk paleis te Turijn vond ik uitstekend werk van hem. In een korte mededeeling als deze gaat het niet op, een overzicht te geven over de groote hoeveelheid Vlaamsche kunstenaars, die zich in het Italiaansche kunstleven inwerkten, en eenig werk overlieten naar Italiaanschen trant. Het lijkt mij logischer, om te sluiten, de aandacht te vestigen op twee Vlaamsche kunstenaars var belang, die te Rome gingen leven, de voornaamste hoedanigheden van den Italiaanschen stijl aanwierven, de gelijken werden van hun Italiaansche kunstgenooten, en toch hun volle eigen geaardheid behielden. De eerste is algemeen bekend: het is Frans Duquesnoy, de beeldhouwer, geboren te Brussel in 1594, die o.m. voor de Sint Pieterskerk te Rome een Sint-Andreas-beeld vervaardigde, waarvan de volle vormen, de plastische compositie en de verzorgde uitvoering het triomfantelijk uithouden tegen den Longinus van Bernini. Slechts enkele kunstgeleerden kennen den tweede. Het {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} is Lodewijk Primo, die in Italië Luigi Gentile genoemd werd en zich in het broederschap der Vlamingen te Rome inschreef als volgt: ‘Ick Lewis Primo (geboren) onder de parochie van Breynelden bij Nienoven, ben gekomen in deze broederschap van St. Jiuliano desen 2en Februarius 1653’. Hij was waarschijnlijk reeds sedert 1626 te Rome. Van hem zag ik schilderijen op doek, die verdienen tot het zeer goede Vlaamsche werk uit de 17e eeuw gerekend te worden. Onder meer, de Martelie van de H. Catharina in Santa Maria Maggiore, een compositie van grootsch gehalte, met kleurtonen, die vallen buiten de schaal gemeenlijk door de Italianen aangewend, en een paar portretten, wier uitvoering deze evenaart van vele portretten van Sustermans, den Vlaming die in de 17e eeuw aan het hof der Medici te Florence werkzaam was. Aan hem heeft, op grond van historische gegevens, Dr. G.J. Hoogewerff het Portret van don Barthos uit de galerij Corsini met veel grond kunnen toeschrijven (1); dit is een stevig geconcipieerd portret, kleurrijk in de bizonderheden, grootsch in den bouw, door en door Vlaamsch, en zeer persoonlijk. Ik aarzel niet aan denzelfden meester toe te schrijven een groot Familietafereel, dat de hertog Torlonea zoo welwillend was mij te toonen in zijn villa van Frascati. Het lijkt een symbolische voorstelling te zijn van de successierechten van de familie Conti. Men ziet er Torquato Conti afscheid nemen van zijn vrienden en verwanten en zijn rechten overbrengen aan zijn broeder Karel, op het oogenblik dat hij te paard stijgt om, in het Oostenrijksch leger, aan het hoofd van 500 kurassiers en 200 Vlaamsche kolveniers in den slag te snellen van Neuhausel in Hongarijë op 10 Juli 1621. De compositie van de voorstelling is eerder gebrekkig, maar tal van flinke portretten vullen dit groote tafereel en de uitvoering bezit de stevigheid en den kleurigen zwier eigen aan alle goede Vlaamsche schilderij van de 17e eeuw. Dit zijn eenige samenvattende beschouwingen over een wekenlange studie van het dooi anderen opgespoorde werk van Vlaamsche kunstenaars te Rome. Laat ik ze besluiten met een opmerking, die mij dikwijls in den geest kwam toen ik eenzaam door de eeuwige stad trok om, dan hier, dan daar, een werk van een Vlaming te gaan bezichtigen: het is een van onze innigste genoegens, bij een verblijf in een land van zoo hooge kunstvaardigheid als Italië, er aanhoudend kunstwerken {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} van Vlamingen te ontmoeten, niet omdat het verkeeren met zijn bekenden en vertrouwden zoo goed doet in den vreemde, maar vooral omdat het ons zoo aangenaam treft dat de werken der goede Vlaamsche kunstenaars steeds op hoogen prijs werden gesteld door de kunstkennende en kunstminnende Italianen, en omdat deze werken zoo kranig de vergelijking uithouden met die van de Italiaansche meesters. En daarbij wordt de overtuiging gestijfd dat de kunstroem de meest gegronde en de stevigste roem is van ons volk. {==t.o. 56==} {>>pagina-aanduiding<<} De Brabançonne Woorden van L. Lambrechts. Muziek van F. van Campenhout. Fieramente, non Allegro. 1. O dier - baar - land, heil en trots van al de Bel - gen, Hoor uw volk, dat ju - belt houw en trouw! Noch zwaard noch list zal uw kin-dren ooit ver - - del - gen! Groei - en bloei tot de schoon - ste gouw! Wij dan - ken u met da - den en ge - 2. Wij zwe - ren trouw aan het schoon-ste van de lan - den, Zoo rijk aan eer, maar rij - ker nog aan moed! Wie zou dien bo-dem zijn lief - de niet ver - - pan - den, En waar het moet, zijn goed en zijn bloed? Een man - lijk volk * moet man-lijk dur - ven 3. Ge - ze - gend land, groot in vre - de, groot in ram - pen, Wat zon - nig heil lacht al uw bur-gers aan! Wij zijn be - reid tot den laat-sten man te kam - pen: Nooit of nooit zal ons vrije droom ver - - gaan! Waar een - dracht heerscht, zal kunst en han - del {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 57==} {>>pagina-aanduiding<<} - be - den; Hoor ons hart alsvoor een moe-der slaan! Geen volk op aard kan kloe-ker wen-schen sme - den Voor Vorst en Wet en Vrij Be - - staan! Geen volk op aard kan kloe - ker wen - schen sme - den Voor Vorst en Wet en Vrij Be - - staan! Voor Vorst en Wet en Vrij Be - - staan! Voor Vorst en Wet en Vrij Be - staan! zin - gen, Ter-wijl zijn hart van eed - le fier - heid beeft. Nooit zal men ons een mor-zel grond ont - - wrin - gen, Zoo lang een Waal of Vla - ming leeft! Nooit zal men ons een mor- zel grond ont - - wrin - gen, Zoo lang een Waal of Vla - ming leeft! Zoo lang een Waal of Vla - ming leeft! Zoo lang een Waal of Vla - ming leeft! bloei - en; Een volk is groot, dat voort-wil hand in hand! Al - eeu - wig trouw zal't hart der Bel - gen gloei - en Voor Vorst en Wet en Va - der - - land! Al - eeu - wig trouw zal 't hart der Bel - gen gloei - en Voor Vorst en Wet en Va - der - - land! Voor Vorst en Wet en Va - der - - land! Voor Vorst en Wet en Va - der - land! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vlaamsche Vorm van de Brabançonne Door Lambrecht Lambrechts. Voorbeschouwingen. - Sedert den oorlog, en vooral verleden jaar, heeft men veel over de Brabançonne geschreven; doch ik heb vastgesteld, dat het gewoonlijk door letterkundigen gedaan werd, als P. Nothomb (in Le Soir), Carton de Wiart (Le XXe Siècle), G. Hardy (Demain), Boghaert-Vaché (id.) enz. Die hebben het goede standpunt niet ingenomen en de zaak nog wat ingewikkelder gemaakt. Veelal hadden zij het over de eene of andere uitdrukking van den tekst, als Après des siècles d'esclavage, of Le Belge sortant du tombeau. Wij staan hier vóór een vraagstuk van letterkundig-toonkundigen aard, dat slechts door muziek-estheten of door letterkundigen, die ontwikkelde musici zijn, dient behandeld te worden. De schrijvers zouden eigenlijk wel moeten bewezen hebben, dat zij zich bezig gehouden hebben met volksmuziek, met massamuziek, schoolmuziek. Hadden zij den zang onderwezen, dan zouden zij nog beter vatten wát van de zingende menigte mag en niét mag geëischt worden. Voor de artikelen van E. Closson (in L'Indépendance Belge), van M. Coune (in L'Action nationale) en voor het officieel verslag van S. Dupuis (Ac. Roy. de Belgique, Bulletin de la Cl. des B. Arts. Tome IV. 1922. Nos 11-12) hoeven wij meer eerbied te hebben, al zijn wij niet verplicht ál hun beschouwingen te onderteekenen. Doorgaans is het de muziek, die de hoofdrol in de nationale liederen speelt, terwijl de woorden zelden wat anders zijn dan rhetoriek. Met rhetoriek vergenoegt zich het volk in dit geval. Zelfs de Marseillaise zit vol stoplappen, die gedurig voorkomen bij de dichters van den tijd: Allons enfants... Le jour de gloire est arrivé... Formez vos bataillons... Abreuve nos sillons... Ondanks al de cliché's van dien aard dient de tekst der landsliederen - en daarop druk ik - een zekere waardigheid te vertoonen en uit te munten door eenvoud, korrektheid en zangerigheid. Ten andere, ik heb niet gezegd, dat de muziek van de nationale hymnen altijd goed is. Een dergelijk lied, zegt Combarieu, is gewoonlijk niets anders dan een historische herinnering, - in feite een gebed, een oorlogskreet, een {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} cantate-fragment, een idylle, een brokje uit een vaudeville, - en behoort weinig of niet tot de ware kunst. 't Is veeleer gebruikskunst, bijna folklore... Móet een landshymne ook het karakter der natie vertoonen? Dat zou wenschelijk zijn, doch in werkelijkheid kan dat slechts van enkele zeldzame gevallen getuigd worden: de Marseillaise, God save the King, de Sardische Marsch. Den Noor herkennen wij in Peer Gynt, maar niet in zijn nationaal lied. De Deen leeft in de geharmoniseerde volksliederen van Niels Gade; veel minder in zijn officieele hymne. Den Rus vind ik in Moussorgski, niet in Lyoff. Wie zou den levensblijden Oostenrijker ontdekken in het plechtige Gott erhallte? De pralerige Hongaar vergenoegt zich met een teeder Andante. De blakende vaderlander uit Polen koos een soort van boerendans. De grillige Ier heeft A Soldier's Song en de ongewoon trage Last Rose of Summer. De Brabançonne verwijst niet naar specifiek Belgische eigenschappen. Neen, neen, het nationale lied van een volk is niet altijd de trouwe weerspiegeling van zijn karakter. De hierboven aangehaalde woorden van Cambarieu zijn dichter bij de waarheid. Ten andere, veel nationale liederen ontstonden in de 18e of de 1e helft van de 19e eeuw, toen er nog nauwelijks gerept werd van het nationalisme in de kunst. Behouden of afschaffen? - Zouden wij de honderdjarige Br. niet beter uitgediend verklaren en een nieuwe landshymne vragen? Zekere argumenten verzetten zich daar tegen. Al werd zij nooit door den Belgischen Staat aangenomen, zij behoort tot onze geschiedenis, net gelijk de grondwet, de driekleur, de Congreszuil en de nationale leuze. Die zullen wij niet verloochenen. Zij is verbonden met groote gebeurtenissen, zooals b.v. de wereldoorlog. Voorzeker mag zij geen meesterstuk genoemd worden, - slechts van 3 of 4 landshymnen kan dat getuigd, - doch zij heeft wel wat gang en wat zwier; zij bezit een zekere theatrale kracht en is niet beroofd van zangerigheid. Zij heeft een feestelijk voorkomen, maakt nog al effect, al kan er van oorspronkelijkheid noch verhevenheid gewaagd worden. Fl. Van Duyse zegt: ‘Men kan haar leven noch beweging ontzeggen, en men moet erkennen, dat zij de trouwe spiegel is van de woelige en gistende gemoederen van den tijd, waarin zij ontstond.’ (Het eenstemmig Lied). Door Fétis wordt de Br. geprezen om haar ‘force rythmique.’ Reeds vroeger heeft men ze willen afschaffen, doch de openbare meening en veel gezagvolle mannen, - waaronder niemand minder dan Gevaert, - hebben er zich tegen verzet. Dus: behouden. (Cf. Les Chasseurs-Chesteler et la Brabançonne par Ch. Van der Sypen). {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Een moeilijk Lied. - Maakt de Br. een passabelen indruk, wanneer zij gespeeld wordt, - vooral door orkest of harmonie, - zij wordt bijna altijd slecht gezongen. Waarom? Voor de eenvoudige reden dat zij bijna ‘onzingbaar’ is. En zij zou wel heel vloeiend moeten zijn, niet waar? bijna van zelf moeten zingen! Bij de minste opwelling van vaderlandsliefde zou zij den Belg van de lippen moeten wieken. En dat gebeurt niet. Zij heeft weinig troostende, verheffende of voortstuwende kracht. Met de Marseillaise kan zij, nopens die punten, geenszins vergeleken worden. Doch ziehier hoe wij moeten redeneeren. Een nationaal lied is een symbool. De gevoelens, die den mensch bezielen, bij het aanheffen van zijn landslied, zijn gansch anders dan die, welke hij kent wanneer hij een meesterlijke bladzij van Schumann of Mortelmans voordraagt. Wanneer iemand de Br. zingt, dan wil hij zeggen dat hij een degelijk vaderlander is, juist gelijk sommige personen, bij het aanheffen der Internationale, die ook bij lange geen meesterstuk is, verklaren willen: ‘Wij zijn overtuigde socialisten!’ Een nationaal lied hoeft geen verheven of schitterend kunstwerk te zijn. Men vergelijke het niet bij de zon of bij een ster, maar simpeltjes bij een kol of een korenbloem, die een manifesteerende Belg bijwijlen in zijn knoopsgat steekt. Hoofdvereischte blijft: zoo'n lied moet gemakkelijk te zingen zijn. Maar zeg eens, hoor ik iemand opwerpen: in andere landen dan het onze is de nationale hymne toch wel zingbaar. Waarom zou er een uitzondering voor de Br. moeten gemaakt worden? Goed. Maar in de meeste landen stamt het nationale lied niet uit het jaar 30, dat een slechten naam heeft in de muziekgeschiedenis. Het is de tijd van het italianisme en van de roeladen. Pruisen bevond zich nagenoeg in hetzelfde geval als wij: het bezat Borussia van Spontini, dat even moeilijk is als de Br. Doch sedert lang hebben de Pruisen een oplossing gevonden: naast de Borussia hebben zij gaandeweg verscheidene andere liederen erkend, die veel gemakkelijker zijn: Heil dir! Die Wacht am Rhein, Deutschland über Alles! Doch de Belgen blijven nog altijd talmen. De uitvoering van veel oude muziek - neem die van Händel, - is uiterst, uiterst moeilijk, zelfs voor menschen, die uit het conservatorium komen. Nagenoeg dezelfde bemerking geldt voor de muziek van Rossini, Bellini, Hérold, Boieldieu en consoorten, onder wier invloed Van Campenhout stond. Wat hij leverde, is tweede-handsmuziek, is noch Belgisch noch Vlaamsch noch Waalsch. Het is Fransch-Italiaansche trant. Met al die kleine nootjes, met die zestienden en die triplehaken, met dat grupetto, die brekingen der {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zanglijn, die gehakte rede, enz., kunnen wij heden niet meer over de baan. En vooral het volk is er niet mee gediend. Dikwijls hooren wij gewagen van kwaden wil; doch neen, de toestanden zijn als volgt. Bijna niemand in België kàn de Br. zingen. Ik wed dat ik voor geen enkel minister, voor geen enkel parlementslid, voor geen enkel directeur van een conservatorium een uitzondering moet maken. Zelfs de leden van de Académie Rovale de Langue et de Littérature Françaises de Belgique kunnen ze niet zingen. Bedoeld is: een min of meer behoorlijke uitvoering, met inbegrip van de fiorituren. In alle scholen zingen de kinderen ze slecht. Nergens voelen de kleinen er iets voor. Ons Doel. - Wij willen geen poging doen, om de Br. in een meesterstuk te herscheppen. Dat zou boter aan de galg zijn. Het eenige, dat wij in Vlaanderen kunnen ondernemen, is: werk van practischen aard te leveren. En dat zal wel nagenoeg neerkomen op het volgende: de Br. ietwat eenvoudiger en dus meer zingbaar maken; daarom de noteering heel, heel lichtjes wijzigen, waar het noodig blijkt; waarna een behoorlijke tekst op de bekomen melodie kan aangepast te worden. Ontheiliging? - Dat is reeds te veel! roepen sommige onmuzikale vaderlanders uit; sedert den oorlog meer dan ooit. Er mag geen ènkele noot aan de oorspronkelijke voois veranderd worden! Die opvatting is moeilijk te verdedigen. Doorgaans zijn het oudheidkundigen, verzamelaars, blakende patriotten, doch vooral onbevoegden in zake volksopleiding door de muziek, die wij aldus hooren spreken. Het volk, de groote rechter, oordeelt anders. Zingend verandert het de noten van al de liederen, en ja, bijwijlen ten goede. De volksoverlevering wordt vergeleken bij een pletmolen, die de scherpe hoeken der dingen doet verdwijnen. Ik zag Cecilia komen, die perel van de Vlaamsche muziekfolklore, is ontstaan uit een doodgewone instrumentaal-melodie van Italiaanschen oorsprong. Dit pastorale lied, evenals De twee Koningskinderen en La Vache égarée, hebben, op die wijze, een bijna klassieken vorm veroverd. ‘Is het zóó, dat gij nu Het Jagertje zingt? vroeg mij eens een bejaarde boerenzanger. In onzen tijd klonk dat anders. Luister even. ‘En uit zijn voordracht bleek, dat de voois heel wat veranderingen had ondergaan. De Smid en Schoentje-lap worden al niet meer gezongen gelijk Andelhof en Mevr. Matthijssens ze gecomponeerd hebben. Ten andere, degenen die de Br. verbieden te herzien, vergeten dat ook de Marseillaise herzien is geworden, - het moeilijke 2e deel der zangwijze zou heden wel een nieuwe herziening behoeven, - en dat zij zèlf een akelig verminkte melodie uitvoeren: in den Bra- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} bançonne-vorm van Ch. Rogier (1860) telt S. Dupuis, op 24 maten, niet minder dan 18 afwijkingen!!! In Holland heeft een jongere vorm van 't Wilhelmus plaats moeten maken voor de oudeerbiedwaardige, oorspronkelijke voois, die wel meesterlijk is, doch altijd slecht gezongen wordt. Men hadde een kleine wijziging onmisbaar moeten noemen. Door P. Nothomb wordt de noodzakelijkheid eener ‘forme éternelle’ van de Br. geëischt, maar zoo iets bestaat niet voor een volkslied. Evenals een taal, is een volkslied een levend organisme, een altijd groeiend en zich geleidelijk vervormend element; net gelijk dat vastgesteld wordt voor een sprookje of een legende, een ballade of een dans, een bloem of een boom. Het volk dicht en herdicht altijd. Inzonderheid voor de melodie der Br. is dat waar geweest, dewijl zij veel meer gespeeld dan gezongen is geworden, hetgeen allerlei wijzigingen in de hand heeft gewerkt. Anders gezegd: veel wijzigingen zitten vast in het volksgeheugen en heden kunnen zij voorzeker niet alle meer door een enkelen pennetrek afgeschaft worden. Proeven van Herschepping. - Mijn herziening is niet de eerste. 1o Wij kennen de ‘version syllabique’ van M. Butaye en E. Closson, die uitgaan van Rogier (Bij Westmael-Charlier, Namur). Zij verwerpen alle ornamenten, maar vereenvoudigen wat al te veel, zoodat de rythmische golving veel te wenschen overlaat. Die Br. zingt niet. Zij is houterig-dor. Hoe hebben de schrijvers kunnen denken, dat Zijne Majesteit het Volk zich door zulke barre vormen zou laten verleiden? - 2o Reeds vroeger had E. Closson, in zijn Chansons Populaires des Provinces Belges (Schott, Bruxelles), een redactie met begeleiding van het lied Rogier-Van Campenhout gegeven. Zij bood geen bijzonder trekken aan, doch was vergezeld door een korte toelichting van historisch-esthetischen aard, die meermalen overgedrukt is geworden. - 3o De versie van Mart. Coune (alias De Vlaamsche Zanger), of die der Limburgsche volkszangers en harmonicaspelers, komt voor in Den Vl. Zanger, II, bl. 212 (Heers, Limburg). Ook hier werd het snoeimes wat stout gebruikt, zoodat zelfs een iragment nabij het einde opgeofferd werd, hetgeen niet iedereen kan aannemen. Trouwens, door het stelselmatig afkrabben der dubbel- en triplehaken, (in dit opstel mogen de oude benamingen behouden blijven), evenals dat der kleine noten, kreeg het lied een voorkomen, dat slepend, zelfs wat temend dreigt te worden; laat ons zeggen: zagerig. Als van zelf hebben de boerenzangers de dubbelhaken vervangen door haken, het gewone stelsel op den buiten, vooral in Limburg, zoodat wij bijna te doen {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben met hetgeen de Hollander noemt: muziek voor diakenhuismannetjes. Het lied zingt echter gemakkelijker dan de oorspronkelijke vorm. - 4o In zijn verslag maakt S. Dupuis zekere desiderata bekend. A). Hij stelt voor, de beweging allegro fieramente te gebruiken, terwijl Closson fieramente non allegro zet. Dit laatste is waarschijnlijk beter, want de Br. mag absoluut niet in een marsch voor boerenfanfare ontaarden. Negen maal op tien hooren wij ze in versneld tempo spelen, wat stellig verkeerd is. De Br. is geen stapmarsch, maar veeleer een gezongen voordracht, een soort van collectieve belofte, een eerlijke belijdenis, een plechtige loyauteitsverklaring. Bij V. Ceulemans vinden wij: Stapmaat(ritenuto). Waar mag hij dat gevonden hebben? Eerlijkheidshalve moeten wij zeggen, dat Van Campenhout de inleiding allegro deed spelen, doch het lied zelf marziale verlangde. Deze dubbele bemerking mag ons hoegenaamd niet uit ons lood slaan. De componist, die een opera- en salonzanger was, teekende de voois op gelijk hij ze zelf gebruikte. Die redactie was berekend op effect, op persoonlijken bijval. De stormige allegroinleiding is een duidelijk bewijs, dat zijn noteering niet bestemd was, om in vorm van stapmaat op straat gespeeld te worden. In open lucht uitgevoerd, zou die inleiding volstrekt niets beteekenen. Zichtbaar en hoorbaar is het, dat zij gedacht is voor klavier, slèchts voor klavier, dus zij hoort thuis in het salon of de concertzaal. In het vuur der bezieling kan de zanger-componist den tekst dan wel in versnelde maat voorgedragen hebben, - dus marziale, gelijk hij zette, - doch nooit of nooit kan de volksmond dat voorbeeld gevolgd hebben. Besluit: voor volksgebruik zijn de wenken van den toondichter niet te vertrouwen. De Brabançonne-pas-redoublé moeten wij zonder aarzelen verwerpen. Die is een ontaarding, een verbastering. Zingt men ze met den metronoom, dan zijn de uitslagen bespottelijk! - B). S. Dupuis verwerpt de maat in twee C en verkiest die in vier tijden (♩ = 120). Dat verandert, eilaas, het karakter der muziek en bevordert weer den stapmarsch. Waarschijnlijk oordeelde hij: die redactie is te verkiezen uit practisch oogpunt. Zóo zal de wijze gemakkelijker aan te leeren zijn, en in de uitvoering zal men geen gevaar loopen de zanglijn te bederven, het tempo te versnellen of... er door te vallen. Die opvatting van S. Dupuis kunnen wij onderschrijven.-C). Hij vergt ‘une harmonie et une instrumentation symphonique ne prétendant pas se mettre au goût du jour.’ Goed zoo. De begeleiding der Br. hoeft eenvoudig en ietwat archaïsch te zijn. (Zie verder). - In een afzonderlijke {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} brochure werd het verdienstelijk arrangement van S. Dupuis door de ‘Academie de Belgique’ uitgegeven, doch zie, de Staat maakte gebruik van zijn veto. Waarschijnlijk voor de volgende reden. De woorden lijken niet best met de voois samen te smelten, zoodat de zang 4-maal afzonderlijk moest gedrukt worden. Onpractisch, niet waar? Die 4 melodieën zal men er nooit in krijgen bij het volk! - Van andere proeven - ze zijn legio - hoeft hier niet gewaagd. Over de vertalingen wordt verder gehandeld. Methode - Om den storenden miswas te kunnen wegsnoeien en daarna degelijke hervormingen voor te stellen, moeten eerst al de oude vormen van de Br. opgezocht worden. Dit werd gedaan door S. Dupuis. De eerste tekst werd door Jenneval (Dechet) gedicht op de voois van Les Lanciers polonais, die ons hier niet verder hoeft bezig te houden. - Voor den 2n vorm, beginnend met de woorden, Aux cris de mort et de pillage, componeerde Van Campenhout de ons bekende muziek, die eerst gezongen werd door Lafeuillade. - Jenneval leverde een 3e berijming, die de Nouvelle Brabançonne genoemd werd, en die weldra definitief door de omwentelaars werd aangenomen. Eerste vers: Qui l'aurait cru? De l'arbitraire... - Bij S. Dupuis vinden wij den vorm van Van Campenhout zelf, gelijk deze hem naar zijn vriend Vanderkelen gezonden had. (Archives de la ville de Bruxelles). Deze opteekening zal het uitgangspunt van onze beschouwingen zijn; niet altijd nochtans. - S. Dupuis geeft eveneens de zoogenaamde Nouvelle Brabançonne, de 2e in datum, anders gezegd, die van Rogier. Zoó slecht gaan de woorden samen met de muziek, dat hier de hooger bedoelde 4 afzonderlijke redacties noodig bleken. Zonder overdrijving mogen wij zeggen: onbewust heeft Rogier de algemeene miskenning der Br. in 't leven geroepen, die nog heden op haar drukt. Hij is de verantwoordelijke man; voor een groot deel althans. - De verslaggever publiceert ook de Nouvelle Br. met de begeleiding van den tijd. Deze Br. heeft een lange inleiding, is erg lawaaierig en gehakt. - Ook in het Recueil de Chants à l'Usage de la Troupe (1905) wordt de gepatroneerde vorm der Br. overgedrukt. Het driekleurig bundeltje verscheen bij de Gebr. Schott te Brussel en draagt de vermelding: Uitgave toegestaan door het Ministerie van Oorlog. Onze Vlaamsche soldaten kunnen er weinig mee doen. - Door Den Vl. Zanger, II bl. 212, werd er op gewezen, dat er verscheidene officieele, neen, half officieele of quasi officieele vormen van de Br. bestaan. - In Lovania werden er 3 Fransche en 3 Vlaamsche opgenomen. - Eén der beste vertalingen is die van Victor Ceu- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} lemans (Juicht, Belgen! Juicht!) die grootendeels syllabisch opgevat is. Wilde men enkele verzen met strengheid herzien, nog heden zou zij verdiende toejuichingen afdwingen. - De herschepping van René de Clercq (zie Ned. Leesb. Mod. Letterk. door Brants-Van Hauwaert, bl. 438) is meesterlijk en werd, trouwens, ook syllabisch uitgewerkt. Daar zij echter meer letterkundig dan populair is, heeft zij haar weg niet kunnen vinden. Zulke verzen wil het volk niet zingen. Die jagen de Br. van zelf naar den tra-la-la-vorm. - In 1905 werd een verzameling Vaderlandsche Schoolzangen door den Staat bekroond; en op de 1e bladzij van den 1n bundel, uitgegeven door de Gebr. Schott, te Brussel, werd een nieuwe vertaling van de Brabançonne gebruikt, beginnend met de woorden: Aan d'eeuwenlangen dwang ontkomen. Voorzichtigheidshalve heeft de vertaler (misschien één der juryleden) zijn naam verzwegen. Wij kunnen nauw begrijpen, hoe zekere beroemde componisten, gelijk Tinel en Mathieu, zich over zulken onmuzikalen tekst hebben willen ontfermen. Heel zeker hebben zij hem nooit gezongen. Gedachten en beelden genoeg, maar de verzen zijn hobbelig, schoolmeesterachtig, keüg-hard. Er zit geen zang in. De kranke oervorm van Rogier is eigenlijk nog beter dan dit klad. - In Notenleer door het Lied (E. Hullebroeck) komt een overzetting voor, die begint met de woorden: o Vaderland! Doch de naam van den schrijver - misschien P. Evarist Bauwens - wordt niet vermeld. Zij bevat veel goeds, doch mag niet onberispelijk heeten. - Over ontelbare andere vertalingen moet hier heengezien worden. De Rythmus. - Na de oudste vormen bestudeerd te hebben, moeten wij ons afvragen welke rythmus den toondichter, bij het componeeren van zijn lied, kan doorschokt hebben. Dat is van kapitaal belang, want op die deining moeten wij zelf leeren bewegen, denken, rijmen, zingen. Zijn Butaye en Closson niet geslaagd in hun hergieting, dat is alleen hieraan te wijten: zij hebben den waren rythmus van de Br. niet gevat, dus ook niet scheppend in haar deelen en onderdeelen meegeleefd. Sommigen zeggen: elk vers heeft 4 slagen. Anderen meenen: neen, 3! Nog anderen: er is geen regelmatige rythmus in het stukje te vinden. Ja wel. Het oermodel, dat den componist vóór oogen gezweefd heeft, gebruikt enkel verzen met 4 heffingen of slagen. Zijn er enkele uitzonderingen, dan zit de 4e slag gewoonlijk in de begeleiding. Dat blijkt ten duidelijkste uit het onderzoek der oude begeleiding. Die slagen hoeven dan ook goed gehoord te worden. Eigenlijk hebben wij dus met het oude schema der Halewijn-verzen te doen, dat misschien nog meer in het Fransch dan in het Neder- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} landsch gebruikt is geworden, zelfs in de alexandrijnen van Boileau, Racine en La Fontaine. Wij hooren weleens verklaren, dat de Fransche verzen geen rythmus hebben, maar dan vergist men zich. Elk Fransch vers heeft een rythmus. Maar de Franschen verkiezen den ‘natuurlijken’ boven den ‘regelmatigen’ rythmus, precies gelijk de Nederlandsche dichters vóór Lucas De Heere deden. Alleen onze maat (kortlang, langkort) kennen zij niet, uitgenomen in eenige proeven (Zie Th. Gautier, A. Van Hasselt). Met het oog op de 17e eeuw zou men zelfs kunnen zeggen, dat de rythmus van ons Halewijn-vers de klassieke rythmus van de Fransche alexandrijnen is. C'est en vain qu'au Parnasse un téméraire auteur (Boileau) Je devrais sur l'autel où ta main sacrifie... (Racine) Le héron au long bec emmanché d'un long cou..(La Fontaine) Gevolgtrekking: tusschen de sterke slagen der Brabançonneverzen in, hoeven zwakke sylben te staan, (één, twee, zelden drie), doch van een schema ne variëtur zal men afzien. Zoo hebben Rogier en Ceulemans en Van Campenhout zelf gehandeld. Aanpassing. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sterk of Zwak? - Het Fransch duldt wel een zwakke lettergreep onder een sterke noot - L'amour est enfant de Bohème - maar in de Rogier-bewerking doet zich dat verschijnsel wat al te veelvuldig voor; ja, daar gaat het weleens over zijn hout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Was vroeger een geslaagde scansie - gelijk Amour sacré de la Patrie (Auber) - zooveel als een uitzondering, heden stellen we vast, dat de Fransche componisten heel wat nauwlettender zijn. Voor aanpassingen in talen ‘met sterke accentueering’, gelijk het Nederlandsch en het Duitsch, zijn de wetten veel, veel strenger dan in het Fransch. Nopens dit punt werd de onderhavige aanpassing met groote aandacht geschreven. Voor elk der eerste drie slagen in een vers werd een sterke lettergreep gezocht. Niet voor den 4n slag, waarop telkenmale de klankgolf ietwat hoeft in te zinken: evenals bij Jenneval en Rogier, staat daar geregeld een zwakke lettergreep, een uitgang. Dat geschiedt voor elk onpaar vers. De andere gaan uit op een beklemtoonde lettergreep. Laten wij de sterkste lettergreep van elk vers(veelal, maar niet immer, de 2e) samenvallen met den sterksten tijd van elken muziekzin (ook niet altijd de 2e), er doen zich nochtans twee uitzonderingen in mijn aanpassing voor. Zij mogen geen tekortkomingen genoemd worden. 1o Als voor een Moeder slaan: dit vers zou winnen in schoonheid, zoo moe op den 2n sterken tijd kon vallen. Wij mogen het echter niet veroordeelen, omdat voor een vrij klankrijk woord is, en omdat dergelijke voorbeelden - en minder aanbevelenswaardige van dien aard, - zich talrijk voordoen bij Jenneval, Rogier, evenals bij V. Ceulemans. - 2o Ook het woord wenschen zou midden in zijn vers moeten staan, daar het belangrijker is dan het voorafgaande hoedanigheidswoord. Om die lichte afwijking te neutraliseeren, heb ik het sterke hoedanigheidswoord kloeke gebezigd, en het oor is voldaan. Nabijheid en beïnvloeding spelen immers zoo'n gewichtige rol in de phonethiek. Sommigen oordeelen dat wenschen precies vóór de hoogste noot van den toonzin gebruikt wordt, - den climax, - en dat alles dus van zelf in den haak is. Voor moeder geldt dezelfde bemerking. De syllabische Vorm. - Die eischt voor elke noot een lettergreep, hetgeen ten huidigen dage te verkiezen valt. Vooral in de Germaansche talen, want die houden niet van klinklank en loopers of roeladen. Wat het kind betreft, dat staat schrap tegenover fragmenten gelijk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs niet-musici worden dat gewaar. Gedoogt die regel dan nooit een uitzondering? Voorzeker wel, maar zij mag geen stroefheid telen en niet te moeilijk zijn. Goed gebruikt, verdient zij zelfs aanbeveling; want de syllabische vorm heeft ook een gebrek: hij is wel duidelijk, krachtig en gemakkelijk, maar kan tot dorheid en eentonigheid leiden, ja, ietwat aan gekapc stroo doen denken. De Anacrouse. - Elk vers begint met een ‘voorslag’ of ‘Auftakt’. Zonder klemtoon op de 2e noot; dat spreekt. Daarom kan de bekende aanvangsregel van Regulus Elime (?) niet deugen: o Vaderland! Dit samengesteld naamwoord krijgt immers den sterken klemtoon op va en niet op land. Is de aanhef van Ceulemans wat beter - Juicht, Belgen! Juicht! - voorbeeldig mag hij nochtans niet heeten. Bij Ceulemans bestaat de voorslag altijd uit 3 noten, doch dat verplicht hem veel noten bij te voegen, - tè veel, - en dat vinden we niet zoo in de oorspronkelijke uitgave, even zoo min als bij Rogier en in het legerboekje. In zijn drie koepletten gebruikt C. eigenlijk 33 identieke voorslagen. Dat is niet aan te nemen. Hier staan wij dus vóór willekeur en overdaad. Al behaagt die regelmatigheid nogal bij Ceulemans, toch zou zij weleens tot een afwisseling mogen leiden, vooral wanneer de tekst het zoo vereischt. Strofental. - Eéne is voldoende, schreef de gewezen minister, Carton de Wiart, en de meeste landen oordeelen als hij. Zelden heb ik meer dan ééne strophe gehoord van 't Wilhelmus, van Die Wacht am Rhein, van Rule Britannia, Hail Columbia! enz. Laat ons dus ten onzent niet mèer van het volksgeheugen vergen dan onze zangminnende geburen. Gewoonlijk wordt het 4e koeplet van de Br. het beste genoemd, al is het bij lange niet onberispelijk. Te Brussel werd het zelfs op het monument der Br. gebeiteld. Dat koeplet heb ik met vrijheid vertaald, en de woorden heb ik op de ietwat vereenvoudigde zangwijze aangepast. De Toon. - Van Campenhout, die een tenorzanger was, zette zijn lied in mi bemol (drie mollen) en klom tot sol, hetgeen stellig te hoog is voor de volksmassa. - V. Ceulemans verkoos den si-bemol-toon (twee mollen), net gelijk Rogier, en hoefde niet hooger te gaan dan mi ♭. - In zijn reconstitutie gebruikt S. Dupuis den toon van do majeur (noch kruis noch mol), hetgeen de plechtigheid bevordert en de mi niet overschrijdt. De begeleiding-Dupuis biedt geen moeilijkheden aan. Laten wij deze schikking toejuichen, doch onthouden wij dat andere tonen beter kunnen klinken, wanneer de uitvoering geschiedt op een instrument, ofwel wanneer zij gegeven wordt door harmonie, fanfare of orkest. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Triplehaken. - Voor 't algemeen zullen wij er geene dulden, omdat het volk ze niet kan zingen. Ik meen dat het geen stoutheid is, er één weg te laten, als er drie op elkaar volgen, en dan eenvoudig twee dubbelhaken voor te schrijven. Dus {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En niet: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te veel dubbelhaken zal men niet wegkappen en men zal niet a priori zeggen: absoluut alle moeten vervangen worden door haken. Halt! Daardoor zou de melodie verliezen aan beslistheid en heldhaftigheid. Zij zou zeurig dreigen te worden. Men zou tot den vorm Coune kunnen geraken, die bijna geen dubbelhaken duldt, en daarom wat prozaächtig en zeurig klinkt. Die dubbelhaken vormen de eigenaardigheid der Br. ‘Ce sont les doubles-croches qui donnent l'accent, la couleur à la phrase chantée. Supprimer une double-croche en musique, c'est prononcer sans accent ce qui est écrit avec un accent aigu ou grave, c'est dénaturer le langage musical. Respecter la double-croche, c'est respecter le rythme.’ (L. Schneider). Daarom: de triplehaken in de Br. zullen wij verwerpen, doch verscheidene dubbelhaken zullen wij blijven behouden. De schokken moeten bestaan, doch mogen natuurlijk weer niet te sterk zijn. Kleine Noten. - Deze ornamenten kwamen veel voor in de 18e eeuw, evenals in het begin der 19e eeuw, meest in Italië. Doch zij behooren niet meer tot onzen tijd. Men zou wel een koloratuur-zangeres moeten zijn, om ze op behoorlijke wijze weer te geven. De moeilijkste van die fiorituren zullen wij opofferen, gelijk Ceulemans in den regel altijd gedaan heeft. Wij zullen zingen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} In plaats van: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Handelen wij hier verkeerd? Dat geloof ik niet. Was er spraak van een klavecimbelstuk, dan zouden wij voorzichtiger moeten zijn, want men heeft al vastgesteld, dat een dergelijke compositie, beroofd van haar fiorituren, een deel van haar karakter kan verliezen. Voor den volkszang hoeft echter aangenomen: wat de massa niet zingt, hoeft ook niet opgeteekend, hoeft dus niet behouden. 't Is dor hout. Grupetto. - De oude Br. en die van Rogier gebruiken een grupetto, dat wij zullen doorstrepen, Het kwam voor in bannière, vóór den uitgang re. De meeste menschen weten niet éenmaal wat dat is. Eigenlijk beteekent het hier: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Weglatingen en Bijvoegingen. - Die moeten op een minimum neerkomen en bewijzen geven van smaak. ‘Si nous nous proposons de toucher à l'hymne patriotique,.. c'est, je l'affirme, d'une main pieuse, d'une main respectueuse.’ (S. Dupuis). Werd er schoonheid in 't leven geroepen, dan zal men niet aarzelen. De oude passus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is voorzeker minder schoon dan de nieuwe: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Achter het woord tombeau (trouw) deed zich een figuur of lijnbreking voor, die stellig weg moet vallen. Met zulke moeilijkheden hoeft het volk zich het hoofd niet te breken. Men zinge dus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En niet: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Begeleiding. - Hier gelden de regels, die gewoonlijk voor het begeleiden van oude liederen nageleefd worden. Men zal het karakter van het lied trachten te dienen en ietwat in den geest van den tijd pogen te componeefen. Men zal den zang niet versmachten door een al te weelderige of te lawaaierige klavier-, orkest-of harmoniepartituur. Om de verspreiding in de hand te werken, zal de begeleiding niet te veel eischen van den of de uitvoerder(s). Samenvatting. - Vat ik mijn arbeid samen, dan meen ik te mogen beweren, dat hij geen stoutheden vertoont. A priori verwerpt hij de zoogezegde Boeren-Brabançonne of Brabançonnepas-redoublé, evenals de Brabançonne - met - de - vier - vooizen. De herziening komt eigenlijk neer op hetgeen onmisbaar is, om de zingbaarheid te bevorderen. Zij gelijkt op het wasschen en reinigen van een schilderijtje, meer niet. Zij blijft zoo dicht mogelijk bij den oorspronkelijken vorm. Weert zij eenige versieringen, dan wijst zij op het feit, dat die heden niet meer bestaan, en dat zij de zangvoordracht hinderen. De herziening werd gedaan met schroomvalligheid en met mate. De zangwijzewerd geenszins verminkt, gelijk bij Butaye en Closson. Geen enkel fragment viel er uit weg, gelijk bij M. Coune. Naar te veel stugge regelmatigheid, gelijk bij Ceulemans, werd niet gestreefd. Gewoonlijk ben ik gebleven bij hetgeen het meest door het volk (en niet door de geleerde musici) gebezigd wordt. Tot afwijken vàn of terugkeeren nàar de oorspronkelijke redactie werd enkel besloten... {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} waar het móest. Wat de woorden betreft, die willen niet tè hoogdravend zijn. Multatuli zegt ergens, dat het volk zich geen liederen laat opdringen door de bewoners van de Heerengracht. Ik hoop dat geen enkel van mijn 8 verzen moeilijk, loom of onmuzikaal zal bevonden worden. Zijn zij ietwat in den volkstoon bedoeld, iedereen weet nochtans dat de tekst van een landshymne niet àl te dicht bij den grond mag bewegen. Wenschen. - Al is een nationaal lied meer bestemd om gezongen dan gespeeld te worden, met de Br. hebben wij ten onzent het tegenovergestelde zien doen. Precies gelijk de Turken altijd gehandeld hebben met hun nationalen marsch, en gelijk in de 17e en de 18e eeuw gedaan werd met de Duitsche, de Hongaarsche en de Engelsche legermarschen. Er zou dus moeten geijverd worden, om de schade in te halen. In Duitschland heeft ieder regiment een zangkoor van circa zestig man, om de vaderlandsche liederen te zingen. Wat een toevlucht! - Daar de maat van twee niet in werkelijkheid, maar in den geest dient behouden te blijven, zouden de dirigenten de Br. nooit meer als stapmarsch mogen gebruiken. Zij hoeft staand of zittend gespeeld of gezongen te worden, nièt gàand; dus net gelijk het Wilhelmus, het Neerlands Bloed, het God save the King, The last Rose, Gott erhallte! Heil dir! kortom, gelijk de acht tienden van de nationale liederen. Wil men een officieele bekrachtiging geven aan een stapmarsch, zoo kieze men het Arteveldelied (Gevaert) of Strijdkreet (Benoit) en de meeste staten zullen ons benijden; want meesleepender marschen bestaan er waarschijnlijk niet. Desnoods kan men nieuwe woorden op die melodieën dichten. Ook De Vlaamsche Leeuw zou hier uitstekende diensten kunnen bewijzen, hetgeen hij tijdens den oorlog op zoo schitterende wijze heeft getoond. Stellig wordt er te veel gefanfaard en gebierd, zei E. Tinel, hetgeen haast alle geestelijke ontwikkeling - ook die van de goede muziek, - in Vlaanderen stremt. Zucht naar politieke propaganda zal hier wel schuld aan hebben. Welnu, de eischen dier akelige boerenpolitiek zouden wij, bij het bespreken en dienen van de onderhavige stof, beslist moeten miskennen, ja, moeten uitlachen. Men drukke ook wat meer op de noodzakelijkheid van het zingen en vooral op het beoefenen van den edelen samenzang. - Er zou ook overtuiging en goede wil moeten bestaan, hetgeen niet altijd het geval is ten onzent, vooral niet bij ontwikkelde lieden: deze onthouden zich wat al te gemakkelijk, waar de Br. - of een ander lied - collectieve gevoelens moet vertolken. Te talrijk zijn de Belgen, die vreezen zich een {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} beetje belachelijk te maken, wanneer zij hun vaderlandsche fierheid of hun zanglust moeten toonen. De Br. lijkt hun niet schoon genoeg, zou men zeggen. Het zou misschien een tegenhanger van de Ode aan de Vreugde moeten zijn. En wie hooren we zoo spreken? Gewoonlijk menschen, die geen muziek bestudeerd hebben, die niet kunnen solfieeren, zelfs niet in do majeur! Hier mag wel herinnerd worden aan de woorden van Ch. Vandersypen, die een gansch boek gewijd heeft aan Les Chasseurs-Chesteler et la Brabançonne. Hij schrijft o.m.: ‘Il paraît que c'est un parti pris et qu'une véritable fièvre de dénigration s'empare de certains esprits, lorsqu'il s'agit des différents auteurs et compositeurs de chants nationaux. Ils éprouvent, dirait-on, un plaisir secret à vouloir enlever la paternité de leur oeuvre à ceux qui n'ont été guidés, dans leur composition, quc par leur patriotisme ou par un ardent amour de la liberté,’ Evenals de Marseillaise, heeft men de Br. van een Duitsch lied willen afleiden, en in Holland werd er een groot dagblad gevonden, om die meening te verspreiden, welke echter zonder veel moeite kon weerlegd worden. De beste wijze om de Br. te dienen, is ze goed te helpen zingen. Al biedt de muziek een verre overeenkomst aan met zekere muziekstukken van rond het jaar 30, gelijk de marsch van Tancrède (Rossini) en Aux temps heureux de la chevalerie (Grétry), zij is wel degelijk een eigen schepping van Van Campenhout. Komen er reminiscencies in voor, dat is eveneens het geval met de Marseillaise van Rouget de Lisle, het God save the King van Carey en andere landshymnen. Men kent een zestal melodieën, die beginnen gelijk de Marseillaise en ouder zijn dan deze. Hetzelfde dient geboekt voor de Engelsche hymne. Buitengewoon oorspronkelijk zijn die scheppingen bijna nooit. Daar zij collectieve gevoelens moeten vertolken, zou een al te sterke persoonlijkheid veeleer een tarra dan een deugd moeten heeten. De reminiscencies in Den Vlaamschen Leeuw doen, eilaas, veel pijnlijker aan dan die van de Br. De meeste volkeren verlagen zich niet door een stelselmatige kleineering van hun landshymne en pogen ze dapper mee te zingen, waar zij aangeheven wordt. Dat is schooner dan achteruitwijken, den mond toehouden en beven dat een spotter zou kunnen zeggen: ‘Je croyais ce Monsieur trop intelligent pour cela!’ - Aan de overtuigde Vlamingen geven wij voor raad - en dat zullen onze laatste woorden zijn: De Br. moet u niet beletten Den Vlaamschen Leeuw te zingen, waaruit trouwens een officieele hymne voor morgen kan groeien. Vraagt nooit de afschaffing van de Br. maar doet wat de Pruisen met de Borussia gedaan hebben Moet {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} de Br. slepen, verstarren en eindelijk uitsterven, zoo geschiede dit in uwe anthologieën en uwe folkloristische verzamelingen. Laat haar, och arme, en laat de onbevoegde chauvinisten die kleine voldoening smaken. Inmiddels dient gij te begrijpen: naast het nationaal lied moogt gij àndere vaderlandsche hymnen zingen, die stilaan in belang kunnen toenemen, en eindelijk een officieele sanctie waardig kunnen bevonden worden. Verscheidene landen hebben twee of drie nationale liederen en die staan elkaar niet in den weg. Hebben wij marschen en hymnen, die tot de schoonste van de wereld behooren, welnu, dan moeten wij ze ook beslist durven gebruiken! Gent, Maart 1931. Lambrecht Lambrechts. Aanhangsel. - Wie een 2n vorm verlangen mocht, werpe een blik op onderstaande adaptatie en kieze. Wij zweren trouw aan het schoonste van de landen, Zoo rijk aan eer, maar rijker nog aan moed! Wie zou dien bodem zijn liefde niet verpanden En waar het moet, ons goed en ons bloed? Een manlijk volk moet manlijk durven zingen, Terwijl zijn hart van eedle fierheid beeft, Nooit zal men ons een morzel grond ontwringen, Zoo lang een Waal of Vlaming leeft! De eerste vier verzen zijn nieuw, de volgende vier werden ontleend aan de eerste strophe der Ceulemans-redactie. In het eerste deel is het mij telkens gelukt het voornaamste woord van elk vers met de voornaamste noot (gewoonlijk de hoogste) van elke muziekfraze te laten samenklinken. Voor het Ceulemansfragment heb ik het slotvers moeten wijzigen. Ceulemans begon dat vers met zoo lang een Belg, hetgeen krachtig is, doch niet voorkomt bij Van Campenhout en ook niet bij Rogier. Hij heeft de muzieklijn verlengd, klaarblijkend om een drieledige anacrouse te kunnen scheppen, hetgeen niet onmisbaar was. In princiep neemt men aan, dat een toondichter den muziekvorm in een slotvers mag samenpersen, dus verkorten, hetgeen Van Campenhout hier instinctmatig gedaan heeft met den oorspronkelijken regel van Jenneval: Sur l'arbre de la liberté. Daar het slotvers doorgaans een oplossing van de toongolving moet aanbrengen, dient het remmend, raak en snijdend te werken, dus veeleer ingekrimpt dan uitgebreid te worden. Die esthetiek werd door den Antwerp- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} schen onderwijzer over het hoofd gezien, doch door den ondergeteekende nageleefd. Met de middendeelen der verzen is Ceulemans niet altijd even gelukkig geweest, doch aan erg storende afwijkingen heeft hij zich daarom niet schuldig gemaakt: de gedachten van zijn koepletfragment zijn mooi en werden op treffende wijze door hem verwoord. Nieuw Aanhangsel. - Hieronder laten wij een derde aanpassing volgen, die onze voorkeur heeft. Het practisch gebruik heeft reeds bewezen, dat de uitvoering gemakkelijk van stapel loopt. Gezegend land, groot in vrede, groot in rampen, Wat zonnig heil lacht al uw burgers aan! Wij zijn bereid tot den laatsten man te kampen! Nooit of nooit zal uw vrije droom vergaan! Waar eendracht heerscht, zal kunst en handel bloeien: Een volk is groot, dat voortwil hand in hand! Aleeuwig trouw zal 't hart der Belgen gloeien Voor Vorst en Wet en Vaderland! Gent, 1. Juni 1931. L.L. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o) KAREL BARBIER-PRIJS. Op 31 December 1932 loopt het 3e tijdvak (begin 1931 tot einde 1932) van den Karel Barbier-prijs ten einde. Hij bedraagt 1000 fr. en wordt toegekend aan den Belgischen schrijver die in die tijdruimte het beste belletristisch verhaal op nationaal-geschiedkundigen grondslag (historische roman, geromanceerde levensbeschrijving, enz.) zal uitgegeven hebben, in 't Vlaamsch geschreven en geput uit onze eigene geschiedenis. De prijs kan niet toegekend worden aan hem die voor hetzelfde werk in een door het Staatsbestuur of een Academie uitschreven prijskamp reeds bekroond werd. De werken dienen ingezonden aan den Bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, uiterlijk op 10 December 1932, met de vermelding op het adres: Barbier-prijs. 2o) NESTOR DE TIÈRE-PRIJS. De Nestor De Tière-prijs, bedragende 2000 fr., wordt om de twee jaar toegekend aan het beste onder de Vlaamsche tooneelwerken welke, gedrukt of in handschrift, vóór het einde van elk tweejarig tijdvak, door hunne schrijvers op de Koninklijke Vlaamsche Academie zullen ingezonden zijn. Het eerste tijdvak omvat de jaren 1932 en 1933. Voor den prijs komen alleen in aanmerking tooneelwerken: a) die nog in geen andere prijskampen werden bekroond; b) die in den loop van het tweejarig tijdvak werden geschreven, of die althans, vóór dit tijdvak, noch door den druk, noch door de opvoering, openbaar werden gemaakt. 3o) KAREL BOURY-PRIJS. De Karel Boury-prijs, bedragende 1.000 fr. en gesticht ter Verspreiding van Vlaamsche liederen, wordt om de vier jaar toegekend aan den toondichter van de beste onuitgegeven Vlaamsche school- of volksliederen (ten minste twee) waarvan hijzelf de teksten zal mogen kiezen. Er kan bovendien een tegemoetkoming verstrekt worden om de bekroonde liederen te helpen uitgeven. Het loopende tijdvak zal op 31 December 1932 gesloten worden. De liederen (tekst en muziek) dienen door de belanghebbenden bij den Bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, Koningstraat, 18, Gent, uiterlijk op 10 December 1932 ingezonden te worden, met volgende vermelding op het adres: Voor den Karel Boury-Prijs. *** De nitgaven der Academie zijn te verkrijgen: GENT: W. Siffer, Sint Baafsplein, en Van Rysselberghe, Kouter, 1. BRUSSEL: Standaard-Boekhandel, Em. Jacqmainlaan, 127. ANTWERPEN: De Nederlandsche Boekhandel, Sint-Jacobsmarkt, 60. - Standaard-Boekhandel, Korte Nieuwstr., 41. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Februari. 1o Vergadering van 17 Februari 1932 75 2o De Code-vertalingen in den Frenschen tijd, door Prof. Dr. Paul Bellefroid 87 3o Helmontiana IV, door Prof. Dr. Alb. J.J. Van de Velde 109 4o De oorspronkelijke Taal der Plaatsnamen tusschen de Somme en de Canche, door † Karel De Flou 123 5o Nog wat over Poirters, door Dr. Edward Rombauts 131 {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 17 Februari 1932. Zijn aanwezig: de HH. Prof. J. Salsmans, S.J., bestuurder, Herman Teirlinck, onderbestuurder, en Dr. L. Goemans, bestendig secretaris; de HH. Dr. Is. Teirlinck, Frank Lateur, Prof. Dr. J. Mansion, O. Wattez, Prof. Dr. L. Van Puyvelde, Prof. Dr. J. Vercoullie, Mr. Leonard Willems, Prof. Dr. A. Vermeylen, Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, J. Jacobs, F. Toussaint van Boelaere, Prof. Dr. P. Bellefroid, Dr. J. Van Mierlo, S.J., en Dr. J. Cuvelier, werkende leden; de HH. Prof. Dr. R. Verdeyen, Joris Eeckhout en Emm. De Bom, briefwisselende leden. Laten zich verontschuldigen de HH. Dr. L. Simons, Prof. Dr. L. Scharpé, Prof. Dr. J. Persyn, Prof. Dr. M. Sabbe, Dr. J. Muls, Kan. A. Joos, Fr. Van Cauwelaert en C. Huysmans, werkende leden; de HH. Prof. Dr. L. Grootaers en Dr. Floris Prims, briefwisselende leden. *** De Bestendige Secretaris leest het verslag van de Januarivergadering; het wordt goedgekeurd. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangeboden boeken. Vervolgens legt de Bestendige Secretaris de lijst over van de Boeken aan de Academie aangeboden: Door de Regeering: Les Archives de l'Etat en Belgique de 1919 à 1930. - Rapports publiés sous la direction de Joseph Cuvelier, archiviste général du Royaume. Inventaire des Archives de la Belgique, publiés par ordre du Gouvernement, sous la direction de l'Archiviste général du Royaume.- Les Chartes du Luxembourg, par Marcel Bourguignon. Dienst der Paketbooten van den Belgischen Staat tusschen Oostende en Dover. Door de Provincie Oost-Vlaanderen: Officiëele processen-verbaal der Zittingen van den Provincieraad van Oost-Vlaanderen. - Buitengewone zittijd en gewone zittijd 1931. Door de Universiteit te Amsterdam: Verslag van de universiteitsbibliotheek te Amsterdam over het jaar 1930. Cytological Studies in some species of the genus OEnothera, door J. Adolphina Leliveld. Reeksontwikkelingen van Algebraïsche vormen, door A.J. Drost, S.J. Etude sur les mots frarçais d'origine néerlandaise, door Marius Valkhoff. Reformatories for women in the United States, door E.C. Lekkerkerker. Onderzoekingen over Kongo-kopalolïe en het hieruit bereide 1.2.5 - Trimethylnaftaleen, door L. Westenberg. Het verbod van getuigenbewijs tegen den inhoud der schriftelijke actie, door Carel Zadoks. Entmalaria, door Van Assendelft. Bijdrage tot de verstijfseling en retrogradatie van zetmeel door middel van de Rontgen-spectographie, door Th.B. Van Itallie. Megasthenes en de Indische maatschappij, door B.C.J. Timmer. An investigation into the Character of Jonathan Swift, door C. Van Doorn. De wording van de staten van Stad en Land tot 1536, door W.J. Formsma. De Parabelen van Cyrillus, door C.M. Lely. Le Théâtre biblique à la veille du romantisme (1789-1830), door A.C.C. Kromsigt. Coenraad van Beuningen, Staatsman en libertijn, door C.W. Roldanus. The Hero in the Feminine Novel, door G.M. Kooiman-Van Middendorp. Der Heilbringer. Eine ethnologische Studie über den Heilbringer bei den Nord-Amerikanischen Indianern, door A. Van Deursen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het bestaan van verbindingen tusschen Siliciumoxyde en Water, door U-J. Rutgers. Het Dialect van Drechtland I, door G. Karsten. De Onachtzaamheid en hare Bestrijding, door F.W. Goudsmit. Over C-Vitaminosen en tropische spruw, door J.A. Slot. L'Angleterre et la Littérature anglaise dans les trois plus anciens périodiques de Hollande de 1684 à 1709, door H.J. Reesink. Cottor Ms Vitellius C III of the Herbarium Apuleii, door A.J.G. Helbelinck. Uitkomsten van een onderzoek van een 60-tal hersenen van Chineezen, door A.J. Van Bork-Feltkamp. Over het ultrafiltreerbare deel van het calcium van het bloedserum onder normale en pathologische omstandigheden, door Zainal. Bijdrage tot de pathologie van den bloedsomloop van de kuid en van het bloed bij chronisch rheuma, door L.A.H. Van Houteghem. Het Essayistisch Werk van Jacques Rivière, door Elisabeth De Roos. Herman Löns: Der Mensch und der Dichter in seiner volklichen Gebundenheit, door E.M. Boland. The Lizard's Brain. An investigation on the hisotlogical structure of the brain of Lacerta Vivipara, door A. Frederikse. De weefselcultuur in vitro als hulpmiddel in de bacteriologje, door G. Stoel. De bloedafbraak en zijn bepaling in het bijzonder bij aandoeningen van de lever, door S. Posthuma. Komplementbindingsreacties met streptococcen, door Ph.A. Coppens. Het Ontwaken van het sociale bewustzijn in de litteratuur, door Arn. Saalborn. H.L. Spieghels Hertspiegel. Uitgegeven en taalkundig toegelicht, door A.C. De Jong. Magna Carta Libertatum en Witena Gemot. De Middeleeuwsche Oorsprong en Geschiedenis van het Engelsche Parlementaire Stelsel, door D. van Hinloopen-Labberton. Geschiedenis van de Handelspolitieke Betrekkingen tusschen Nederland en Engeland in de negentiende eeuw (1814-1872), door Aug. Dr. Vries. The English Philosophic Lyric, door L.H. Zwager. Mancipatio en Traditio, door D. Hazewinkel-Suringa. De Roodneuzen-ziekte van Phaseolus Vulgaris L veroorzaakt door Pleospora Herbarum (Pers) RBH., door A. Brinkman. The Zeeman effect in the noble gas spectra in connection with ‘Anomalous’ coupling of quantum vectors, door C.J. Bakker. Studies over de epidemiologie van de ziekte van Weil, over haren verwekker en de daaraan verwante organismen, door Sjoeib Proehoeman. Studiën over den tijd van Constantijn, door J.A. Koch. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De Inwerking van Natriummethylaat op eenige derivaten van Meta-Dichloorbenzeen, door L.M.F. Van de Lande. Habitusvormen van zuigelingen, door W. Cohen. Het Stelsel Glucose-Water, door J.A. Van den Wandel. Onderzoekingen over den Vlasbrand veroorzaakt door Pythium Megalacanthum De Bary, door H.A. Diddens. De Kristalstructuur van Mercuribromide, door H.J. Verweel. Osmose en Moleculairgewicht van Acetylcellulose, door P.J.P. Samwel. Physiologische Untersuchungen über die Anthocyane, door L.W. Kuilman. Het Sulfoneeren van Pyridine onder katalystischen invloed van kwiksulfaat, door A.J.P. Van Gastel. Thrombose en Embolie van de Buikaorta, door Aron Izak Kropveld. De Eigendomsovergang bij zuivere, contractueele, middelijke vertegenwoordiging, door G.M.A. Van Meer. Henry Fielding, Critic and Satirist, door F.P. Van der Voorde. Dirck Franckensz, Pauw (Theodericus Pauli) Kronycke des Lants van Arckel ende der Stede van Gorcum, door H. Bruch. De Verbintenis in het fiscale Recht, door H.A.L. Ten Holder. La Vie de Saint Jehan Bouche d'Or et la Vie de Sainte Dieudonnée, sa Mère. Textes français du Moyen-Age, door Hirmine Dirickx-Van der Straeten. Catalogus van de boeken en tijdschriften geplaatst in de bibliotheek van de kinderkliniek, de interne kliniek, de chirurgische kliniek. - Prof Lanz, de chirurgische kliniek. - Prof. Noordenbos, van het laboratorium voor huidziekten, en in de kliniek voor keel-, neus- en oorziekten. Gedeeltelijke aanvulling op den catalogus van 1920. Door de Rijksuniversiteit te Groningen: De Psychologie der Spaarsche Mystiek, door Johan Brouwer. Etude sur la Négation dans les Chroniques de Froissart (Édition Luce-Raynaud), par W. Schreyer. Romantisches in F. Schlegels Trauerspiel ‘Alarcos’. Ein Beitrag zur Kenntnis der Frühromantik, door B.M. Blok. Etude sur le latin du Codex Bobiensis (K) des Evangiles, door P.W. Hoogterp. Etude sur l'emploi que Froissart fait de le Préposition, door F.H.H.A Bekkers. De Studie van het Middeli ederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw, door H. De Buck. Hermannus Muntinghe, door A. Steenbeek. Jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen 1931. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de ‘Keizer Karel Universiteit’, te Nymegen: Gids, voor het studiejaar 1931-1932. Jaarboek der R.-K.Universiteit te Nymegen 1930-1931. Jaarboek der St Radboud-stichting. Gezag en kritiek, door Prof. R.L. Jansen. O.P. Gysbert Karel's Leerjaren, door L.G.J. Verberne. Une Correspondance commerciale assyrienne de Cappadoce, par Petrus Van der Meer. Het Fascisme naar zijn beginselen beoordeeld, door Dr. Frans Schaepman. De Eerste Nederlandsche Tekstfamilie der Navolging van Christus (De Alpha-Groep), door Louise Veldhuis Vr. v.N. Door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, te Middelburg: Archief. - Vroegere en latere Medeelingen voornamelijk in betrekking tot Zeeland. Door de Commissie ter Redactie van 's Rijks Geschiedkundige Publicatien: Bronnen tot de Geschiedenis van Middelburg in den Landsheerlijken Tijd, uitgegeven door Dr. W.S. Unger, Dl. 3. Door de Technische Hoogeschool te Delft Bijdrage tot de kennis van de evenwichten welke bij Böeseken's Configuratiebepalingsmethode voor Glykolen er Oxyzuren een rol spelen, door N. Vermaas. De Afscheiding Wolfraam uit Gasvormige Verbir dingnen en hare Toepassing, door Ir. J.A.M. Van Liempt. Bereiding van organische zuurchloriden uit I.I.I. Trichloor-verbindingen, door J.W.H. Adèr. Over Sulfaatreductie door bacteriën, door J.K. Baars. Het Waterstofgetal en eenige toepassingen, door H.A. Van Westen. Het Temperatuursverloop in koelribben en de berekening dezer ribben, door C.P.M.M. Bogaerts. Selectie in verplaatsing van dubbele bindingen bij de Hydreering van Linolen Linoleenzure Esters, door H. Van der Veen. Intramoleculaire omleggingen bij de Hydreering van Esters van enkelvoudig overzadige vetzuren, door H.W. Scheffers. Spanningsregeling van electrische machines door ontladingsbuizen, door N.A.J. Voorhoeve. Arbeidswet en Industrie, door Jhr. Ir. W.J.J. de Muralt. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, te Leiden: Handelingen en Levensberichten 1930-1931. Door het Historisch Genootschap, te Utrecht: Bijdragen en Medeelingen, Dl. 52. Correspondentie van Robert Dudley, Graaf van Leicester en andere documenten betreffende zijn Gouvernement-generaal in de Nederlanden, 1585-1588, uitgegeven met subsidie van Teylers Tweede Genootschap, door Dr. H. Brugmans, Dl I, II en III. Door het Gesellschaft der Wissenschaften, te Göttingen: Nachrichten. - Geschaftliche Mitteilungen aus dem Berichtsjahr 1930-1931. Nachtrichten. - Philologisch- Historische klasse 1931. Heft 1 und 2. Door het Historischen-Verein für den Niederrhein; Annalen, Heft 119. Door leden der Academie: De Dienaar Gods Adolf Petit ‘Apostel van den Goeden Meester’, door Dr. J. Van Mierlo, S.J. Les Livres populaires flamands, par Emile Van Heurck (geschonken door Prof. Dr. M. Sabbe). Esquisse d'une histoire de la langue sanscrte, par Prof. Dr. J. Mansion. Althochdeutsches Lesebuch für Anfänger, van Prof. Dr. J. Mansion. Toelichting van het Nederlandsch-Belgisch verdrag van 28 Maart 1925, door Prof. Dr. P. Bellefroid. Geschiedenis van Antwerpen. III. - Onder Hertog Jan den Tweede (1294-1312) door Dr. Floris Prims. Het Koninklijk Paleis te Antwerpen, door Dr. Floris Prims. Het woord om te sluiten over S. Willibrordus en S. Amandus te Antwerpen, door Dr. Floris Prims en Kan. Dr. J. Laenen (Overdruk uit Collectanea Mechliniensa, 1932, II). Onuitgegeven documenten betreffende de priorij van O.L.V. ten Throon (Grobbendonck) (1430-1437), door Dr. Floris Prims. Aangekochte boeken. Het Brugsche Livre der Mestiers en zijn navolgingen. Oud-Gentsche Naamkunde, door Prof. Dr. J. Mansion. Jubileum-uitgave van Guido Gezelle's volledige werken, III. 1ste Deel door J. De Cuyper, Pr. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Merijntje Gijzen's Jeugd, door A.M. De Jong. Droomkoninkje, door Herman Heyermans. De Kleine Inez, door R. Van Genderen-Stort. Vormen, door M. Nijhoff. Liederen van den huisvlijt, door A. Van Collem. Hart zonder land, door Albert Helman. De Violiers, door Willem Schurmann. Jan Van Ruusbroec Leven en Werken. Witte Vrouwen, door H. Marsman. Zuid Zuid West, door Albert Helman. Paradise regained, door H. Marsman. De kleine Rudolf, door Aart Van der Leeuw. Mededeelingen door den Bestendigen Secretaris 1o) Wetten der Koninklijke Vlaamsche Academie. - Wijzigingen. - Bij brieve van 26 Januari 1932 laat de heer Minister van Kunsten en Wetenschappen een afschrift geworden van het Koninklijk Besluit d.d. 7 Januari j.l. houdend wijziging van het Reglement van inwendige orde der K.V. Academie. Dit Kon. Besluit zal in het Jaarboek 1932 der Academie overgedrukt worden. 2o) Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen. - Een brief gedagteekend van 2 Februari vanwege die vereeniging wijst op de 25ste verjaring van haar bestaan en vraagt of het niet mogelijk is, van 25 Juni 1932 af, door de zorgen van de K.V. Academie en in de lokalen van deze, een tentoonstelling te zien inrichten van handschriften van onze Vlaamsche letterkundigen. Het Bestuur zal die vraag onderzoeken. 3o) Aug. Beernaert-Prijs. - Bij brieve van 11 Februari 1932 van wege den heer Minister van Kunsten en Wetenschappen, werd de Academie ter kennis gebracht, dat de heer A. Mussche, letterkundige te Gent, door de Regeering is aangesteld om als haar vertegenwoordiger te fungeeren in de jury {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} belast met het beoordeelen der werken voor het tiende tijdvak van den Beernaert-wedstrijd ingezonden. 4o) Vlaamsch Philologencongres te Gent. - Een brief (zonder dagteekening) van Prof. Dr. Blancquaert, uit naam van de Afdeeling Nederlandsche Taalkunde van het Congres, verzoekt de K.V. Academie te willen medewerken aan de tentoonstelling welke te Gent bij die gelegenheid zal plaats grijpen. De Academie zal op dit verzoek ingaan. 5o) Wijziging in den datum der maandelijksche zittingen. - De heer C. Huysmans vraagt bij brieve van 16 Februari 1932 of het niet mogelijk zou zijn de zittingen op den Vrijdag vast te stellen, daar het hem bijna onmogelijk wordt de zittingen op den Woensdag bij te wonen. Het Bestuur zal de vraag onderzoeken. Mededeelingen namens commissies. 1o) Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. - Bij afwezigheid van Prof. Dr. Scharpé, secretaris, legt Prof. Dr. Van Mierlo verslag ter tafel van de morgenzitting door de commissie gehouden. Waren aanwezig: Dr. Isid. Teirlinck, Dr. Goemans, Prof. Dr. J. Vercoullie, Dr. A.J. Cuvelier, Mr. Leon. Willems, leden, Prof. Dr. R. Verdeyen, hospiteerend lid en Prof. Dr. J. Van Mierlo, d.d. secretaris. Aan de dagorde staat: Een nieuw handschrift van Elckerlyc. - Lezing door Mr. Leonard Willems. De Voorzitter der Commissie, Mr. Willems, neemt het woord, om mededeeling te doen van een nieuw Elckerlychandschrift. Het hs. is totaal onafhankelijk van de drie drukken, en van dien aard, dat een nieuwe uitgave noodzakelijk wordt. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Een reeks conjecturen worden door het hs bevestigd. Hopeloos corrupte plaatsen der drukken bieden hier goede lezingen: ontbrekende rijmen worden hersteld. Woorden in den druk uitgevallen komen in het hs. voor. Toch is het nog een onbetrouwbare kopie: de drukken kunnen hier nog helpen. De Delftsche drukker heeft klaarblijkelijk een tekst gebruikt die met ons hs. verwant is. Het is een heugelijk en verrassend nieuws, dat wij in 't bezit komen van een hs. dat de tekstkritiek van Elckerlyc zoo uitstekend bevoidert. De taal is verjongd en gesteld in die van het einde der 16o eeuw. Het hs. is in 't bezit van collega Dr. Fl. Prims, die het Mr. Willems ter beschikking heeft gesteld. De commissie drukt den wensch uit, dat ze over de Geschiedenis van het handschrift zelf verder zou ingelicht worden. De commissie neemt aan dat een stuk, ingezonden door J. De Smet over ‘De oorspronkelijke Taal der plaatsnamen tusschen de Somme en de Canche’, gevonden onder de nagelaten papieren van Dr. Karel de Flou, in de Verslagen en Mededeelingen zou opgenomen worden. 2o) Bestendige Commissie voor nieuwere Taalen Letterkunde. - Bij ontstentenis van den heer Sabbe, secretaris, legt de heer O. Wattez, verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de HH. Frank Lateur, voorzitter, Dr. Is. Teirlinck, Prof. Dr. A. Vermeylen, Prof. J. Salsmans, S.J., Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, leden; E.H. Joris Eeckhout, hospiteerend lid en O. Wattez, diestdoende secretaris. Aan de dagorde staat: Helmontiana IV. - Lezing door Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde. Vooraleer Prof. Van de Velde aan het woord komt, brengt E.H. Joris Eeckhout verslag uit over het stuk ingezonden door Prosper Arents: Guido Gezelle in vertaling. De {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} verslaggever is van meening dat het stuk ‘overvolledig’ is, en dat er in kan gesnoeid worden, vooraleer te worden opgenomen in de Verslagen en Mededeelingen. Ter opneming in de Verslagen en Mededeelingen wordt nog aangeboden een nagelaten stuk van wijlen ons betreurdmedelid Dr. Karel de Flou: De taalgrens van het Nederlandsch in de zuidergewesten. De Commissie stelt aan als verslaggevers de heeren E.P. Salsmans en Dr. Leo Goemans. Daarna wordt het woord verleend aan Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde voor zijn lezing Helmontiana IV. In Helmontiana IV worden verscheidene werken van Johan Baptista van Helmont en van zijn zoon Franciscus Mercurius beschreven, namelijk De magnetica vulnerum curatione in 1621 te Parijs verschenen, Supplementum de Spadanis fontibus, verscheidene uitgaven van Ortus medicinae en Opera omnia, een groote Duitsche uitgave onder den titel Aufgang der Artzneykunst, en ten slotte een herdruk van eene verhandeling van 1667 over de geneeskundige behandeling der doofstommen door Wilhelm Viëtor in 1916 in een tijdschrift over phonetiek in het licht gezonden. De lezing van Prof. Dr. Van de Velde zal opgenomen worden in de Verslagen en Mededeelingen. Dagorde 1o) Boekerij der Academie. - De Bestendige Secretaris brengt hieronder volgend verslag uit: Mijne Heeren, Om te voldoen aan de voorschriften van het Reglement der Secretaris, heb ik de eer U verslag te doen over den toestand van de boekerij der Academie gedurende het jaar 1931. Aaanwinsten. - Deze worden regelmatig medegedeeld in onze Verslagen en Mededeelingen; gedurende het verloopen {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar beliepen zij 294 boeken en brochuren, en 37 tijdschriften en dagbladen. Daarvan werden 186 boeken en tijdschriften aan de Academie ten geschenke aangeboden, namelijk: Boeken en brochures Tijdschriften en dagbladen Door de Regeering 35 9 Door openbare besturen, letterkundige en andere genootschappen, onderwijsinrichtingen, enz. in België 23 7 Door Academiën, Universiteiten, Bibliotheken, enz. uit den vreemde 62 11 Door buitenlandsche eereleden 1 Door werkende en briefwisselende leden 32 Door bijzonder personen: a) in België, 32 b) uit den vreemde, 1 _____ _____ 186 27 Werden aangekocht: 108 boeken en 10 tijdschriften. In ruiling met haar Verslagen en Mededeelingen en haar Jaarboek ontving de Academie: uit België 27 tijdschriften en dagbladen; uit den vreemde 18 tijdschriften. 2o) Lezing door Prof. Dr. Paul Bellefroid, werkend lid der Academie: de Codes-vertalingen van 1811. Op voorstel van den Bestuurder die den spreker bedankt, zal die lezing in de Verslagen en Mededeelingen opgenomen worden. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} De code-vertalingen in den Franschen tijd Door Dr. Prof. Paul Bellefroid, Werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. De behoefte aan een vertaling der Fransche wetboeken, waaraan de bij Koninklijk Besluit van 18 September 1923 benoemde Commissie thans haar beste krachten wijdt, heeft zich doen gevoelen reeds lang vóór België's onafhankelijk bestaan. Bij Besluit der Volksvertegenwoordigers van 13 October 1795, enkele dagen na de inlijving bij Frankrijk, werd de wijze geregeld, waarop de Fransche wetten zouden worden bekend gemaakt in de negen nieuwe departementen. Dit Besluit houdt de volgende bepaling in: ‘De arrondissementen, waar een andere taal dan de Fransche zoozeer in gebruik is, dat het ontbreken eener vertaling der wetten bezwaren zou opleveren, kunnen er eene laten maken ten gerieve hunner onderhoorigen en er exemplaren van laten verspreiden overal, waar dit noodig is’. Het is thans moeilijk, na te gaan in hoeverre de gewestelijke besturen gebruik gemaakt hebben van de bevoegdheid, die hun bij deze bepaling werd verleend. Vast staat, dat in verschillende departementen werd uitgegeven een ‘Verzameling van de Besluiten der Commissarissen van het Fransche Gouvernement in de vereenigde landen’ (1). Deze verzameling was tweetalig. De vertaling van den Franschen tekst werd bezorgd op last van het departementaal bestuur. Onder het ‘Directoire’ werd voor de Vlaamsche departementen een bijzonder ‘Bulletin des Lois’ uitgegeven, waarin de Vlaamsche vertaling der wetten werd opgenomen naast den {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Franschen tekst. Dit Bulletin, bekend onder den naam van ‘Bulletin flamand’, werd gedrukt te Parijs op de drukkerij der republiek, later op de keizerlijke drukkerij, en was op elke aflevering van het staatszegel voorzien. Volgens de ‘Belgique Judiciaire’ was de tweetalige bekendmaking der wetten ingevoerd op initiatief van Lambrechts, een Belg, die onder het ‘Directoire’ het ambt van Minister van Justitie bekleedde (2). Het Vlaamsche Bulletin is blijven verschijnen tot in 1813. In dit Bulletin zijn o.a. al de wetten afgekondigd, waaruit de codes zijn samengesteld. Toen de ‘code civil’ voltooid was, werden de afleveringen, die de daartoe behoorende wetten inhielden, opnieuw gepagineerd en in een bisnummer verzameld volgens de methode, die ook voor het uitsluitend Fransche ‘Bulletin des lois’ gevolgd werd. De ‘code civil’ verscheen aldus in het geheel in nr 154bis van het tweetalige Bulletin. De ‘code d'instruction criminelle’ van 1808 en de ‘code pénal’ van 1810 werden achtereenvolgens op dezelfde wijze uitgegeven in nrs 214bis en 277bis van hetzelfde Bulletin. Het is mij niet bekend of ook de wetten, die te zamen den ‘code de procédure civile’ van 1806 en den ‘code de commerce’ van 1807 vormen, in bisnummers verzameld zijn (3). Waarschijnlijk is dit niet het geval, daar deze wetten zeer kort na elkaar tot stand zijn gekomen. De vertalingen van het Vlaamsche Bulletin zijn in het algemeen, wat de overeenstemming met den Franschen tekst betreft, nauwkeurig. Aan de keus van zuiver Nederlandsche rechtswoorden daarentegen lieten de vertalers zich weinig gelegen zijn. Als voorbeelden kunnen dienen art. 321-325 van ‘den Penaelen Wetboek’ luidende a.v.: Art. 321. - Den doodslag, alsmede de kwetsueren en de slaegen zyn verschoonbaer, is 't dat zy veroorzaekt zijn geweest door zwaere slaegen of gewelddaedigheden jegens de lieden. Alt. 322. - De misdaeden en delicten vermeld in den voorgaenden artikel zyn insgelyks verschoonbaer, is 't dat zy begaen zyn met ten tyde van den dag af-te-weren het beklimmen of het inbreeken der omtuyningen, mue- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ren of ingang van een huys of van een bewoont appartement ofte toebehoorten der zelve. Indien het feyt voorgevallen is by nagt-tyde, dit geval word bepaeld by den artikel 329. Art. 323. - De vader-moord is noyt verschoonbaer. Art. 324. - Den doodslag begaen door den man op de vrouw, of door deze op haeren man, is niet verschoonbaer, is 't dat het leven van den man of van de vrouw die den doodslag heeft begaen niet in gevaer is gesteld geweest in den stond zelfs als den doodslag voorgevallen is. Nogtans, in het geval van overspel, ten dezen voorzien by den artikel 336, den doodslag begaen door den man op zyne vrouw, als ook op den medepligtigen, op den stond als hy hun betrapt in flagrant delict in het huys der egtgenoten, is verschoonbaer. Art. 325. - Het misdaed van lubbinge, is 't dat het immediaetelyk geprovoceerd geweest is door eene geweldige belediginge aen de eerbaerheyd, zal aenzien worden als verschoonbaeren doodslag of kwetsueren. Behalve de officieele vertalingen van het Vlaamsche Bulletin werden in Vlaanderen onder het keizerrijk verschillende codevertalingen uitgegeven op particulier initiatief. In 1806 verscheen bij Bogaert, te Gent, een vertaling van den ‘code Napoléon’. De vertaler was Lorio. Deze Lorio bewerkte bovendien een ‘Commercialen Wetboek’, waarvan echter, naar het schijnt, geen enkel exemplaar meer te vinden is. Een vertaling van den ‘code de procédure civile’ werd bezorgd in 1806 bij Steven, boekdrukker te Gent, door Lecat, rechter in de burgerlijke rechtbank aldaar. Het verlof tot de uitgave van dit werk werd verleend door den prefect van het departement, nadat de rechtbank, op verslag van Lecat zelf, de vertaling voor gelijkvormig verklaard had met den Franschen tekst (4). De officieele en niet officieele wetsvertalingen ten gebruike van de Vlaamsche departementen hebben op de vorming der Nederlandsche rechtstaal geen duurzamen invloed uitgeoefend. Van grooter belang zijn de code-vertalingen, die tot stand zijn gekomen in Nederland na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Fransche keizerrijk. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1810, toen bijna de geheele Fransche wetgeving in de nieuwe Hollandsche departementen zou worden ingevoerd, bleek het noodzakelijk, een vertaling dezer wetgeving te bezorgen ten behoeve van de Hollandsche gerechten en bestuursorganen. Aan de bestaande Vlaamsche vertalingen heeft men toen wellicht niet gedacht. Hoe dit ook zij, bij keizerlijk decreet van 22 Juni 1810 (5) werd de bekendmaking der Fransche wetten en reglementen in de departementen der Rijn- en Scheldemonden en in het arrondissement Breda geregeld a.v.: Art. 2. - Les lois et règlements ci-dessus désignés, ainsi que toutes les lois et tous les règlements dont nous ordonnerons la publication dans les dits départements et arrondissements, seront traduits en langue hollandaise, et insérés par ordre d'urgence dans un Bulletin, qui sera distribué, par les soins du préfet, aux autorités judiciaires et administratives. Art. 3. - Le traducteur ou les traducteurs seront choisis par notre commissaire de justice, lequel avisera, de concert avec les préfets, au mode le plus économique de traduction et d'impression. Art. 5. - Le Bulletin des lois en langue hollandaise sera distribué gratuitement aux cours de justice, aux tribunaux et aux juges de paix..... Art. 7. - Le texte du Bulletin des lois en langue française servira seul de règlepour lever les difficultés qui pourraient s'élever sur le sens d'une disposition de la loi ou du décret. De Fransche wetboeken, benevens verschillende afzonderlijke wetten, werden uitvoerbaar verklaard in de departementen der Rijn- en Scheldemonden en in het arrondissement Breda bij keizerlijk decreet van 8 November 1810 te rekenen van 1 Januari 1811, in de departementen van de rechter Rijnoever bij keizerlijk decreet van 6 Januari 1811 te rekenen van 1 Maart 1811 (6). Het decreet van 8 November 1810 bepaalt, dat de daarin vermelde wetten (wetboeken inbegrepen) zullen vertaald worden in de Hollandsche taal, indien dit nog niet is geschied (ik cursiveer), en opgenomen in het bijzonder Bulletin, waarvan de uitgave was voorgeschreven door het decreet van 22 Juni 1810. Zonder veel moeite werden in Nederland vertalers der Fransche wetboeken en uitgevers der vertalingen gevonden. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens een brief van Portalis (7) aan van Maanen (8) van 13 November 1810 (9) hadden zich toen reeds drie uitgevers aangeboden, t.w.: Honkoop, boekdrukker te Leiden, die zich rechtstreeks tot Portalis had gewend; Van Bergen, boekdrukker te 's-Hertogenbosch; deze zou een vertaling der Fransche wetten drukken, welke bewerkt werd te 's-Hertogenbosch onder leiding van Van der Beken, substituut van den procureur des keizers aldaar, en onder toezicht van baron Beytz, Procureur-Generaal in den Haag. Eindelijk Johannes Allart, uitgever te Amsterdam, die reeds vóór Augustus 1810 de vertaling der 969 eerste artikelen van den ‘code civil’ had laten drukken. Een exemplaar van dit nog niet in den handel gebrachte gedeelte van het wetboek werd gezonden door Lebrun, Gouverneur-Generaal der Hollandsche departementen, aan Gaudin, minister van financiën van het keizerrijk, die het ter beoordeeling doorzond aan Van Maanen. Deze vertaling van den ‘code civil’ was bezorgd door Mr. J. van der Linden in medewerking met Mr. D'Engelbronner, advokaat en rector der Latijnsche klassen te Zalt-Bommel. Volgens een schrijven van Van Maanen aan Gaudin, van 16 Augustus 1810 (10) was J. van der Linden ‘een der vermaardste rechtsgeleerden van Holland; van zijn hand waren verschenen tal van werken en vertalingen der beste vreemde schrijvers, die zich met de rechtsgeleerdheid hadden beziggehouden, o.a. vertalingen van de voornaamste werken van Pothier; sinds lang had hij in het bijzonder den “code civil” bestudeerd, hetgeen uit zijn geschriften bleek’ (11). {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oordeel van Van Maanen over de vertaling der 969 eerste artikelen van den ‘code civil’ was gunstig; het luidde a.v. (10): ‘Il me paraît, que (la traduction) se recommande par sa précision, et par la clarté et pureté du style qui y règne, pour autant qu'il m'a été possible d'en juger après un examen sommaire. Toutefois les personnes qui se sont occupées de cette traduction, me sont connues pour avoir les talents nécessaires pour un travail de ce genre........... Je crois donc que le travail de ces savants mérite une attention toute particulière, et que peutêtre la traduction de laquelle ils s'occupent pourralt être adoptée un jour comme traduction authentique du code Napoléon, après un examen ultérieur autant scrupuleux et profond qu'exige la haute importance de cet objet’. De keizerlijke regeering heeft evenwel van der Lindens vertaling, toen zij voltooid was, niet als authentiek aangenomen, blijkbaar omdat alleen aan den Franschen tekst rechtskracht kon worden toegekend. Bij Besluit van 3 November 1810 betreffende de vertaling der wetboeken, wetten en decreten (12), liet de Gouverneur-Generaal Lebrun het maken van vertalingen vrij met dien verstande, dat alleen de Fransche tekst als authentiek zou gelden. De vertaling van den ‘code Napoléon’, bewerkt door J. van der Linden, werd uitgegeven in 1811 naast den Franschen tekst met privilege van den Gouverneur-Generaal voor rekening van Johannes Allart (13). Behalve den ‘code Napoléon’ bezorgde J. van der Linden een vertaling van den ‘code de commerce’, insgelijk verschenen in 1811 voor rekening van Allart. Deze vertaling is, zoowel wat de taal als de nauwgezetheid der bewerking aangaat, van gelijke waarde als die van den ‘code Napoléon’ (14). {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou niet van belang ontbloot zijn, de oorspronkelijke bronnen na te gaan, waaraan van der Lindens rechtstaal is ontleend. Dit is echter niet wel mogelijk zonder een grondige kennis van de geschiedenis der Nederlandsche rechtstaal, een geschiedenis, die tot nog toe niet geschreven is. Vast staat evenwel, dat van der Linden een ruim gebruik gemaakt heeft van het ‘Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koninkrijk Holland’, dat hij gedurende ongeveer twee jaren in de praktijk had leeren kennen, benevens het ontworpen wetboek van koophandel van 1809, waaraan hij zelf had medegewerkt. Onder koning Lodewijk Napoleon, in 1809, werd een volledige codificatie uitgewerkt, bevattende: het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koninkrijk Holland, het Crimineel Wetboek, het Wetboek op de rechterlijke instellingen en rechtspleging en het ontworpen, doch niet vastgestelde Wetboek van koophandel. Slechts de twee eerst genoemde wetboeken zijn in werking getreden; zij zijn van kracht gebleven tot de invoering der Fransche codes. Ten gevolge der codificatie onder Lodewijk Napoleon werd voor het eerst in Nederland, naast eenheid van recht, ook eenheid van rechtstaal tot stand gebracht, hetgeen de taak der code-vertalers van 1811 aanmerkelijk heeft verlicht. De wetboeken van Lodewijk Napoleon kunnen zeker niet beschouwd worden als vertalingen van de Fransche codes, waarvan zij ten opzichte van vorm en inhoud grootelijks afwijken. Zij zijn evenwel opgebouwd op den grondslag der codes. In het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het koninkrijk Holland, vooral in het 2e en 3e boek, komen zelfs tal van bepalingen voor, die uit den ‘code Napoléon’ ongewijzigd zijn overgenomen. Waar dit is geschied, blijkt duidelijk, hoe ruimschoots van der Linden de codificatie van koning Lodewijk Napoleon benuttigd heeft. Voorbeelden zijn artikelen 855-858 van het Wetboek Napoleon van 1809, die met artikelen 735-738 van den ‘code Napoléon’ bijna geheel overeenstemmen. Wetboek Napoleon 1809. Code Napoléon, vertaald door v.d. Linden. Art. 855. - De betrekking der bloedverwantschap wordt berekend naar het getal der generatiën. Iedere generatie maakt een graad uit. Art. 735. - De betrekking der bloedverwantschap wordt berekend naar het getal der generatiën: iedere generatie maakt een graad uit. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 856. - De opvolging van graden maakt de linie: men noemt eene regte linie de opvolging van graden tusschen personen, die de een van den anderen afstammen; zijdlinie de opvolging van graden tusschen de personen, die niet van elkander afstammen, maar eenen gemeenen stamvader hebben. Art. 736. - De opvolging van graden maakt de linie: men noemt eene regte linie de opvolging van graden tusschen personen, die de een van den anderen afstammen; zijdlinie de opvolging van graden tusschen personen, die niet van elkander afstammen, maar die eenen gemeenen stamvader hebben. De regte linie wordt onderscheiden in de regt nedergaande en regt opgaande liniën. De regte linie wordt onderscheiden in de regt nedergaande en regt opgaande liniën. De eerste maakt het verband tusschen den stamvader, en die van hem afstammen; de laatste verbindt een persoon met die genen, van welke hij afstamt. De eerste maakt het verband tusschen den stamvader, en die van hem afstammen; de laatste verbindt een persoon met die genen, van welke hij afstamt. Art. 857. - In de regte linie wordt de regel in acht genomen, dat er tusschen de personen zoo vele graden zijn, als er generatiën bestaan; derhalve staat een kind, met betrekking tot zijnen vader, in den eersten graad; een kindskind in den tweeden, en, wederkeerig, een vader tot zijn kind mede in den eersten, en een grootvader tot zijn kindskind mede in den tweeden graad. Art. 737. - In de regte linie rekent men dat er tusschen de personen zoo vele graden zijn, als er generatien bestaan; dus staat een zoon, met betrekking tot zijnen vader, in den eersten graad; een kleinzoon in den tweeden; en zoo ook wederkeerig de vader en de grootvader, met betrekking tot zonen en kleinzonen. Art. 858. - In de zijdlinie worden de graden gerekend naar de generatiën, van den eenen bloedverwant af naar boven, tot den gemeenen stamvader, welke echter niet medegeteld wordt, toe, en van deze af weder naar beneden, tot aan den anderen bloedverwant; twee broeders bestaan derhalve elkander in den tweeden graad, oom en neef in den derden, volle neven in den vierden graad; en zoo vervolgens. Art. 738. - In de zijdlinie worden de graden gerekend naar de generatiën, van den eenen bloedverwant af naar boven, tot den gemeenen stamvader, welke echter niet mede geteld wordt, toe, en van deze af weder naar beneden tot aan den anderen bloedverwant. Derhalve bestaan twee broeders elkanderen in den tweeden graad; oom en neef in den derden; volle neven in den vierden graad; en zoo vervolgens. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien men de code-vertalingen van Mr. J. van der Linden aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpt en daarbij de tijdsomstandigheden in aanmerking neemt, zal men moeten erkennen, dat Van Maanen de verdienste der vertaling van het Wetboek Napoleon niet te hoog heeft aangeslagen en dat zijn beoordeeling ook tot het Wetboek van Koophandel mag worden uitgebreid. Er komen zeker in van der Lindens vertaling der 2281 artikelen van den ‘Code Napoléon’ en der 648 artikelen van den ‘Code de commerce’ enkele onnauwkeurigheden voor. Doch men bedenke daarbij, dat in 1811 de Fransche wetgeving nog weinig bekend was in Holland, waar zij pas was ingevoerd. En zal er wel ooit een code-vertaling tot stand komen, waarvan achteraf niet zal blijken, dat zij onnauwkeurigheden inhoudt? Ook bastaardwoorden, waarvan Mr. J. van der Linden gebruik maakt, geven thans aanstoot.Wie echter met het Advokaten-Hollandsch van de 18e en het begin der 19e eeuw bekend is (15), zal moeten toegeven, dat het werk van Mr J. van der Linop veel hooger peil staat. Met zijn code-vertalingen, gevoegd bij die van Bilderdijk, is, mag men zeggen, een nieuw tijdperk begonnen voor de ontwikkeling der Nederlandsche rechtstaal. W. Bilderdijk, de groote Nederlandsche dichter, bewerkte de vertaling van den ‘code de procédure civile’, den ‘code pénal’ en den ‘code d'instruction criminelle’. Het valt niet met zekerheid te zeggen, wie de opdrach; tot de vertaling der Fransche wetboeken aan van der Linden en Bilderdijk gegeven heeft. Volgens Kollewijn (16) zou van Maanen, Minister van Justitie onder koning Lodewijk Napoleon, bij brieven van 5 en 11 Augustus 1808 Bilderdijk uitgenoodigd hebben om de drie bovengemelde codes in het Nederlandsch te vertalen (17). Dit is echter een vergissing. Van Maanen heeft Bilderdijk niet uitgenoodigd om de Fransche codes te vertalen in het Nederlandsch, hetgeen trouwens in 1808 niet mogelijk was, daar de ‘code pénal’ eerst in 1810 tot stand is gekomen, maar wel om de in het Nederlandsch {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} gestelde ontwerpen van het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koninkrijk Holland, het Crimineel Wetboek en het Wetboek op de rechterlijke instellingen en rechtspleging over te zetten in het Fransch ten einde den koning in de gelegenheid te stellen, den inhoud er van te beoordeelen. Hebben misschien van der Linden en Bilderdijk opdracht gekregen van de keizerlijke regeering? Dit is mij uit geen enkel stuk gebleken en komt mij onwaarschijnlijk voor. Weliswaar bepaalde het decreet van 22 Juni 1810, dat de vertalers van de Fransche wetten zouden worden aangewezen door den minister van justitie. Doch bij decreet van 13 November d.o.v., toen de regeering wist, dat althans van der Lindens Wetboek Napoleon op het punt stond te verschijnen, werd het bevel tot het maken eener vertaling beperkt tot die wetten, waarvan er nog geene bestond. Waarschijnlijk zijn de code-vertalingen van 1811 bewerkt in opdracht van de uitgevers. In het belang der eenheid van rechtstaal had hec de voorkeur verdiend, dat de uitgevers zich voor de vertaling der vijf codes tot één deskundige hadden gewend. Dit is intusschen niet geschied. De code-vertalingen zijn niet van dezelfde hand en komen dan ook niet volkomen met elkaar overeen. Het ligt voor de hand, dat de uitgevers hun keuze gevestigd hebben op Mr. J. van der Linden, die als knap schrijver en jurist bekend stond. De keuze van Bilderdijk daarentegen, dien wij thans vooral als dichter waardeeren, kan eenigzins vreemd voorkomen. Zij is te verklaren door het min bekende feit, dat Bilderdijk aan grondige taalkennis rechtskundige ervarenheid paarde. Bilderdijk had gedurende twee jaren in de rechten gestudeerd aan de Universiteit te Leiden. In 1782, na er den doctorstitel verworven te hebben, vestigde hij zich te 's-Gravenhage, waar hij zich als advokaat liet inschrijven bij het Hof en den Hoogen Raad van Holland. Volgens Mr. Thomassen is hij een der eerste advokaten van zijn tijd geweest (18). In 1795 werd hij gedwongen, 's Gravenhage te verlaten; hij moest derhalve de praktijk opgeven (19). {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettegenstaande Bilderdijks taal- en rechtskennis kon in de omstandigheden, waarin hij zich van zijn opdracht moest kwijten, een keurige vertaling van hem niet worden verwacht. Omstreeks begin November 1810 werd hem de vertaling der drie codes toevertrouwd. Het werk eischte spoed; want de Fransche wetgeving zou enkele weken later in Nederland worden toegepast. Met 1 Januari 1811 moesten derhalve de drie codes vertaald en zelfs twee van de drie vertalingen gedrukt zijn, hetgeen inmiddels onmogelijk is gebleken (20). De tijd was dus te kort om het werk behoorlijk te kunnen verzorgen. Bovendien had Bilderdijk de vertaling van een ‘Formulaire’ der burgerlijke rechtspleging op zich genomen, een werk, dat evenmin uitstel kon lijden. Daarbij kwam nog, dat Bilderdijk, die sedert 1795 de praktijk verlaten had, niet voldoende op de hoogte was van de nieuwe Fransche wetgeving. Hij heeft dit zelf erkend. ‘Bij tusschenpoozen, zoo schreef hij op 21 Januari 1811 aan Immerzeel, vertaal ik het “Formulaire”, hetgeen ik pas begonnen heb, omdat ik het toch bestudeeren moest om de “procédure civile” te kunnen verstaan, en, had ik het eer gekend en vertaald, mijne vertaling van de “procédure civile” zou beter geweest zijn, vrijer en losser’. Zelfs de taal der codes was aan Bilderdijk vreemd: de ‘diepe en zwarte duisterheid’ van den Franschen tekst, om zijn eigen uitdrukking te gebruiken, die ik overigens voor zijn rekening laat, heeft hem veel zorg gebaard (21). Bilderdijk beschouwde dan ook het overzetten der drie codes als een verdrietig en vernederend vertaalwerk, dat hij niettemin dankbaar aanvaardde, omdat hij na den val van koning Lodewijk Napoleon in dringenden nood verkeerde. En het werk werd ook niet al te ruim betaald. ‘Maar al verdiende ik er 2 stui- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} vers 's daags mede, aldus Bilderdijk, ik zoude 't een plicht rekenen, het aan te nemen, als door God in het uiterste oogenblik mij toegezonden, en ik doe het dus met een gevoel van dankbaarheid. Het weinig, door vlijt verdiend, is gezegend’ (22). Op 13 Februari 1811 was de vertaling der drie codes af. ‘Maar weder terug tot de codes! zoo schreef toen Bilderdijk aan Tydeman, - gij zegt wel: als wetboeken beschouwd is het beneden niemand dezelven voor onze Natie goed, juist en getrouw over te brengen, maar het was wel beneden mij, het te doen, met een hoofd dat te veel gedrukt was, om dit goed te kunnen doen, en het te doen zonder mij daar vooraf behoorlijk in staat toe te stellen. En zoo was het echter met de zaak, doch ik heb het gedaan, omdat ik begreep, dat, na alle opofferingen, Gods Voorzienigheid nu ook van mij vorderde, het weinigjen achting dat ik voor mij zelven mij altijd bewaard had, nu nog weg te smijten, om een stuk broods voor mijn vrouw en kind op te rapen, dat de geringste bedelaar van de hand wees. Doch dit is nu geschied’ (23). Het Wetboek der Civiele Rechtsvordering, het Wetboek van het Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering zagen, door Bilderdijk vertaald, het licht in 1811 op de keizerlijke drukkerij, de twee eersten voor rekening van Allart en Immerzeel, het derde voor rekening van Allart (24). Bilderdijk was zelf van meening, dat zijn code-vertalingen veel te wenschen overlieten; maar hij kon verzachtende omstandigheden doen gelden. ‘Dat zij (de vertalingen), aldus Bilderdijk (25), zeer slecht zijn, behoef ik u wel niet te zeggen, daar ik ze niet vooraf behoorlijk heb kunnen bestudeeren, maar er zoo illotis manibus aan moest vallen om ze alle drie in zes weken gereed te hebben: hetgeen ik ook, wat mij betreft, gedaan heb, schoon de drukkerijen de uitwerking (moedwillig durf ik zeggen) te loor gesteld hebben (26), met dat alles zouden ze beter zijn en ongelijk beter, maar ik {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} heb met een Censor moeten haspelen, die geen Fransch verstaat, en (zoo bevreesd als dit hem maken moest) bij alle juiste vertaling van termen die hij niet verstond, die vertaling niet toelaten dorst, maar dan woord voor woord uit het dictionnaire portatif van Marin over ging zetten, van bagues et joyaux (paarlen en juweelen) ringen, van een conducteur de voiture ou de mulet, een geleider (in plaats van een voerman of menner en muildrijver) maakte, den samenhang van de fransche conjunctiën altijd kwalijk begreep, enz., met één woord, het zoo fraai heeft bedorven dat er reeds bij den Gouvr. Gener. vertogen gedaan zijn om het geheel weêr over te laten werken: hetgeen ik voor mij ook als een volstrekte noodzakelijkheid beschouw........ Ik heb nog na het afdrukken, 3 vellen gedeeltelijk laten verdrukken, om eenige schreeuwende verkeerdheden weg te nemen, maar dit helpt niet veel........ Thans ben ik er af, en daar ik voor het werk nooit hart heb kunnen opvatten als zijnde (God betere't) huur- en loonwerk, trek ik het mij nog te minder aan’ (27). Bilderdijk is inderdaad in zijn code-vertalingen niet gelukkig geweest, al mag m.i. het oordeel, dat hij, licht tot overdrijving geneigd, over zijn eigen werk geveld heeft, althans in taalkundig opzicht te streng genoemd worden. Reeds de titels van Bilderdijks Wetboeken zijn onjuist: ‘Code pénal’ beteekent niet Wetboek van het Strafrecht, maar Strafwetboek; en ‘Instruction criminelle’ is ruimer dan Strafvordering, ‘Procédure civile’ ruimer dan Civiele Rechtsvordering. Mr. J. van der Linden heeft beter werk geleverd dan Bilderdijk. Ook de vertalingen van het Vlaamsche Bulletin zijn nauwkeuriger, dan die van Bilderdijk, doch moeten, wat de taal betreft, voor de zijne onderdoen. Dit is hieraan toe te schrijven, dat de Vlaamsche vertalers zich bediend hebben van de onbeholpen rechtstaal der 18e eeuw, terwijl Bilderdijk zich, evenals van der Linden, ingespannen heeft om die taal te zuiveren en verstaanbaar te maken, waarin hij ook tot op zekere hoogte is geslaagd. Boven gaven wij art. 321-325 van ‘Den poenalen Wetboek’ volgens het Vlaamsche Bulletin. Wij laten nu de vertaling derzelfde artikelen in Bilderdijks Wetboek van het Strafrecht ter vergelijking volgen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 321. - De doodslag, zoo als ook de kwetsuren, en slagen of stoten zijn verschoonbaar, ingevalle zij door zware slagen of gewelddadigheden jegens iemands lijf of leven, verwekt (of geprovoceert) zijn geworden. Art. 322. - De misdaden en wanbedrijven in het vorig artykel vermeld, zijn desgelijks verschoonbaar, in geval zij begaan zijn, met bij den dag het beklimmen of inbreken van omschuttingen, muren, of den ingang van een bewoond huis of bewoond wordend gedeelte van een huis, of van derzelver toebehooren, af te weeren. Ingevalle de zaak bij de nacht voorvalt, wordt het geval bij artykel 329 bepaald. Art. 323. - De vadermoord is nooit verschoonbaar. Art. 324. - De doodslag door den man aan zijne vrouw, of door deze aan haren man gepleegd, is niet verschoonbaar, ingevalle het leven van den man of de vrouw die den doodslag begaan heeft, niet in het eigenst oogenblik van den doodslag in gevaar was gebracht. Echter is in het geval van overspel, bij artykel 336 gemeld, de doodslag door den man aan zijn vrouw, zoo als ook aan haar medeplichtige begaan, verschoonbaar, geschied zijnde in het oogenblik dat hij in het huis zijner zamenwoning met zijne vrouw hen te zamen op de daad (in flagranti) betrapt. Art. 325. - De misdaad van ontmanning, zal indien zij onmiddelijk door een gewelddadige schennis der eerbaarheid veroorzaakt (geprovoceert) is, gelijk een verschoonbare doodslag of kwetsing aangemerkt worden. In 1823 verscheen een nieuwe verbeterde uitgave der codevertalingen van J. van der Linden en W. Bilderdijk (28). Verschillende verbeteringen van taal en stijl werden in den oorspronkelijken tekst aangebracht. Ook werden voor enkele rechtswoorden, meest van Franschen oorsprong, andere in de plaats gesteld. Arrest op schepen werd vervangen door in beslagneming van schepen, abandonnement door overlating (délaissement), rehabilitatie door herstelling, stedehouder van den keizerlijken procureur door plaatsvervanger, inrichting der zaak door instructie. Het Wetboek der civiele rechtsvordering werd Wetboek der burgerlijke rechtsvordering genoemd en in dit Wetboek werden vierscharen van beroep vervangen door rechtbanken van beroep, vaste goederen door onroerende goederen (29), in bewaarder {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} handgeving door in bewaargeving (consignatie), verblijf aan goede mannen of gekozen scheidslieden door uitspraken van scheidsmannen, enz. (30). De code-vertalingen van 1811 zijn zoowel voor Vlaanderen als voor Nederland van groote beteekenis. Bij besluit van 15 September 1819 S. 48 had Koning Willem I bevolen, dat te rekenen van 1 Januari 1823 in de provinciën Limburg, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Antwerpen geene andere taal, dan de taal des lands, voor de behandeling van openbare zaken zou erkend en gewettigd zijn (31). Intusschen stond het aan alle vrederechters, rechtbanken en rechterlijke officieren in genoemde provinciën vrij, zich reeds vóór 1 Januari 1823 voor alle rechterlijke onderzoekingen, ondervragingen, debatten en vonnissen van de taal des lands te bedienen, een vrijheid, waarvan dan ook door vele Vlaamsche gerechten gebruik gemaakt werd (32). {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten gevolge van de invoering der Nederlandsche taal voor de Vlaamsche gerechten werden de code-vertalingen van 1811 in Vlaanderen algemeen verspreid. Zij bevonden er zich in handen van alle rechters, rechterlijke ambtenaren en advokaten, op de kantoren van alle deurwaarders en notarissen. Men mag gerust zeggen, dat deze code-vertalingen ten grondslag gelegd zijn aan de toenmalige rechtstaal van Vlaanderen en den weg hebben gebaand voor verdere ontwikkeling. Het Burgerlijk Wetboek van den Vlaamschen dichter Ledeganck, dat voor het eerst in 1841 verscheen, is, zooals ik in een lezing van 1914, tijdens mijn eerste lidmaatschap, in deze Academie aantoonde, grootendeels aan van der Lindens vertaling ontleend. Ook de Hondt heeft ruim gebruik gemaakt van de codevertalingen van 1811. Dit valt dadelijk in het oog, wanneer men zijn Wetboek van Rechtspleging in Strafzaken (33) met Bilderdijks Wetboek van Strafvordering vergelijkt. Alleen heeft de Hondt, een kundig rechtsgeleerde, die de juiste beteekenis der Fransche rechtstermen kende, deze zorgvuldiger en nauwkeuriger dan Bilderdijk in het Nederlandsch weergegeven, hetgeen reeds uit den titel van zijn Wetboek blijkt. En zelfs de officieele code-vertalingen der Belgische Commissie van 1923, alhoewel deze terecht op de thans in Nederland geldende wetgeving het oog heeft gericht, zullen, ten minste zijdelings aan den invloed der code-vertalingen van 1811 niet kunnen ontkomen. In Nederland hebben de code-vertalingen van 1811, meer nog dan in Vlaanderen, hun invloed op de rechtstaal doen gelden. Uit bovengemelde decreten van 22 Juni en 8 November 1810, betreffende de afkondiging der wetten, werd afgeleid, dat de hoven en rechtbanken in Nederland bevoegd waren, in hun vonnissen en arresten van de code-vertalingen gebruik te maken. Dit is dan ook geschied tot 1838, en ten aanzien van het Wetboek van het Strafrecht tot 1886. In de strafvonnissen werd dientengevolge doorgaans de Hollandsche tekst der code-bepaling, waarop de veroordeeling steunde, opgenomen. Zelfs kenden de lagere gerechten weleens voorrang toe aan de Hollandsche vertaling, waar zij van den Franschen tekst afweek (34). {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder dan ook, dat de code-vertalingen in de Nederlandsche rechtspraktijk beter bekend waren, dan de Fransche codes. Dientengevolge zijn zij de bron geweest, waaruit de samen stellers der wetboeken van 1830, die, na herziening, de nationale wetboeken van 1838 geworden zijn, voor het opstellen van den Nederlandschen tekst ruimschoots hebben geput. Enkele voorschriften der code-vertalingen werden ongewijzigd overgenomen, b.v. art. 1173 Wb. Napoleon (1291 B.), art. 1190 Wb. Nap. (1309 B.), art. 1602 Wb. Nap. (1509 B.), art. 2222 Wb. Nap. (1986 B.). Dit was echter zelden het geval. Doorgaans werd de tekst van 1811 in taalkundig opzicht verbeterd. Ten gevolge van een lichte verbetering kreeg de bepaling in de nationale wetgeving vaak een geheel ander voorkomen. Tot de licht gewijzigde bepalingen behooren artt. 345-349 van het Burgerlijk Wetboek van 1838, luidende a.v.: Art. 345,2. - De betrekking van bloedverwantschap wordt berekend door het getal der geboorten; elke geboorte wordt een graad genoemd. Art. 346. - De opvolging van graden maakt de linie. Men noemt eene regte linie de opvolging van graden tusschen personen, die de eene van den anderen afstammen; zijdlinie, de opvolging van graden tusschen personen, die niet van elkander afstammen, maar die eenen gemeenen stamvader hebben. Art. 347. - De regte linie wordt onderscheiden in regte nederdalende en regte opgaande linie. De eerste maakt het verband tusschen den stamvader en die van hem afstammen; de laatste verbindt eenen persoon met diengenen van welken hij afstamt. Art. 348. - In de regte linie rekent men, dat er tusschen de personen zoo vele graden zijn als er geboorten bestaan; zoo staat, in de nederdalende linie, de zoon, met betrekking tot den vader, in den eersten graad; de kleinzoon in den tweeden, en zoo voorts; en wederkeerig staan, in de opgaande linie, de vader en de grootvader met betrekking tot den zoon en kleinzoon, in den eersten of tweeden graad, en zoo vervolgens. Art. 349. - In de zijdlinie worden de graden berekend door het getal der geboorten, eerst tusschen den eenen bloedverwant en den naasten gemeenen stamvader, en vervolgens tusschen dezen en den anderen bloedverwant: zoo bestaan twee broeders elkander in den tweeden graad, ooms en neven in den derden, volle neven in den vierden, en zoo vervolgens. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Boven gaven wij naast elkander de met art. 345-349 B. Wb. overeenstemmende bepalingen van het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het koninkrijk Holland, en van den door Mr. J. van der Linden vertaalden, ‘Code Napoléon’. Bij vergelijking blijkt, dat er tusschen de drie teksten, die van 1809, 1811 en 1838, geen noemenswaardig verschil bestaat, behalve dan de vervanging van generatiën door geboorten. Verkeerde of min goede rechtswoorden der code-vertalingen werden in de nationale wetboeken door betere vervangen, b.v. erfvolging door erfopvolging, afstand der erfenis door verwerping, opkoming tegen het verstekvonnis door verzet, aanneming of opvatting der zaak door hervatting van het geding, afstemming (désaveu) door ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen, het afstaan van rechtszaken door afstand van instantie, opkoming van een derden persoon door verzet door derden, bedwang bij aantasting van persoon door lijfsdwang, onverwijlde en onvervankelijke voorziening door kort geding, boedelopschrijving door boedelbeschrijving, bevel van gijzeling door bevel van gevangenneming, aanduiding (indicie) van schuld door aanwijzing, enz. Vooral in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering werd tal van bewoordingen en woordkoppelingen der code-vertaling als slecht gekozen of slecht gevormd ter zijde gesteld. Soms was de code-vertaling niet bruikbaar, omdat de Fransche rechtsinstelling zelve slechts na diepgaande wijziging in het Nederlandsch recht werd overgenomen. Daarom werd b.v. afwezigverklaring vervangen door verklaring van vermoedelijk overlijden, huwelijkscontract door huwelijksvoorwaarde, ongeëigende door onbeheerde nalatenschap. Uitheemsche woorden, die nog in de code-vertalingen voorkwamen, moesten plaats maken voor goede Nederlandsche, b.v. oppositie tegen het huwelijk voor stuiting, accessie voor natrekking, beneficie van inventaris voor voorrecht van boedelbeschrijving, actie voor rechtsvordering, executeurs van uiterste willen voor uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen, testateur voor erflater, solidair voor hoofdelijk, poenaliteit voor strafbeding, nul-verklaring voor nietigverklaring, evictie voor uitwinning, societeit voor maatschap, transactie voor dading (35), royeering {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} eener inschrijving voor doorhaling, compagnieschap voor vennootschap, instructie bij geschrifte voor behandeling bij geschrifte, executie voor tenuitvoerlegging, civiele partij voor beleedigde partij (36). Andere uitheemsche rechtswoorden gingen echter van de code-vertalingen in de wetgeving van 1838 over. En er werden zelfs verschillende vreemde rechtstermen in opgenomen, zooals reclame, incidenteele vordering, preparatoir vonnis, interlocutoir vonnis, request-civiel, cassatie, arrestant, gearresteerde, geëxecuteerde, waarvoor de vertalers van 1811 zuiver Nederlandsche uitdrukkingen gebruikt hadden. Waar de vertalingen van 1811 naast de Nederlandsche uitdrukking nog den vreemden rechtsterm vermeldden, werd deze laatste in de nationale wetboeken doorgaans weggelaten. Dit was het geval o.a. met servituten of erfdienstbaarheden, representatie of plaatsvervulling, collatie of inbreng, reductie of vermindering, conditioneele of voorwaardelijke verbintenis, cessie of boedelafstand, novatie of schuldvernieuwing, confusie of schuldvermenging, presumptie of vermoeden, mandataris of gemachtigde, fonds tot betaling of provisie, vrijwaring (garantie), getuigenverhoor (enqueste), verstek (default), het wraken of recuseeren, gewaarmerkt (geparafeerd), verwijzing of renvooi, tusschengeschil (incident). Blijkbaar was de Nederlandsche benaming tijdens de codificatie reeds zoozeer in het gebruik doorgedrongen, dat zij door ieder werd verstaan. Somtijds oordeelde de wetgever van 1838 het evenwel nog noodig, hetzelfde begrip in het Nederlandsch en het Fransch te herhalen, b.v. woonplaats of domicilie, compensatie of vergelijking van schuld, beding van straf of poenaliteit. Uit de code-vertalingen komen ook het Hoogduitsche ‘daarstellen’ en de eigenaardige verbuigingen ‘des overledenens’ en ‘des gedaagdens’, die aar ons medelid Dr. van Ginneken aanstoot gegeven hebben (37). Dat de code-vertalingen de bronnen zijn, waaruit de wetgever van 1838 geput heeft, blijkt wel duidelijk hieruit, dat zelfs vergissingen, in deze vertalingen geslopen, in de nationale wetboeken zijn overgenomen. Ook voor de wetsuitlegging is dit feit van belang. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} In art. 930 b v. van het Wetboek Napoleon van Mr. J. van der Linden wordt ‘donataire’ bij vergissing door ‘donateur’ vertaald, wellicht een zetfout, en ‘aliénation’ door gift in plaats van vervreemding. Wij lezen nu in de verbeterde uitgave van 1823, dat de foutieve vertaling ‘donateur’ er door ‘gever’ vervangen werd, terwijl ‘gift’ onveranderd bleef. Op den Franschen tekst had de verbeteraar van 1823 dus geen acht geslagen! En beide vergissingen, gever voor ‘donataire’ en gift voor ‘aliénation’, komen thans nog voor in art. 976, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek van 1838 (38). Een ander voorbeeld: volgens art. 1359 C.c. kan de beslissende eed alleen worden opgedragen ‘sur un fait personnel à la partie, à laquelle on le défère’. De vertaling van 1811 en het Burgerlijk Wetboek, art. 1968, in navolging dezer vertaling hebben daarvan gemaakt: ‘een daad (zaak), welke persoonlijk verricht is’ door dengene, aan wiens eed de beslissing wordt overgelaten, alsof de beslissende eed niet kon worden afgelegd omtrent de daad, door een ander verricht, wanneer zij door dengene, die den eed aflegt, persoonlijk is waargenomen! Er kan echter geen sprake zijn van foutieve vertaling, telkens wanneer de tekst der wetboeken van 1838 van dien der codes afwijkt. Een afwijking, hoe licht ook, van den Franschen tekst is integendeel bijna altijd een aanwijzing, dat de Nederlandsche wetgever ook van den inhoud der Fransche wetsbepaling is afgeweken. Daarom is groote omzichtigheid geboden, wanneer de Belgische wetgever of wetsvertaler aansluiting zoekt bij de taal der Nederlandsche wetboeken. Immers, bij overneming eener in deze wetboeken voorkomende uitdrukking loopt hij gevaar, met den Nederlandschen tekst ook een stuk Nederlandsch recht in het Belgische binnen te halen. De code-vertalingen van 1811 hebben, en hiermede besluit ik deze lezing, de bouwstoffen geleverd, waaruit in het algemeen de taal der wetboeken van 1838 is gevormd, evenals in beginsel het Fransche code-recht aan den inhoud dezer wetboeken ten grondslag is gelegd. De nationale wetgever heeft evenwel deze bouwstoffen geschift, ook oudere bronnen geraadpleegd en door oordeelkundige verbeteringen de rechtstaal tot een hooger peil opgevoerd. Daarbij bedenke men dat het vertaalwerk van 1811 slechts enkele maanden, de codificatie van 1838 daarentegen 24 jaren geduurd heeft. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlagen. A. No 3. Utrecht, den 5en Augustus 1808. De Minister van Justitie en Politie. Aan den Heere Mr Willem Bilderdijk. Wel geboren Heer! De respectieve Commissiën, belast met het vervaardigen eener nieuwe manier van procederen, en een plan van Organisatie voor het Justitiewezen in dit Koningrijk, het adapteren van den Code Napoleon van Holland, en het ontwerpen van een nieuw Crimineel Wetboek, hebben haren taak volbragt, en haren arbeid aan Zyne Majesteit overhandigd; - Zyne Majesteit heeft daarna verlangd, dat de Presidenten dier Commissiën gezamentlijk de drie ingeleverde ontwerpen zouden overzien, en in harmonie brengen, en ook dit is reeds verrigt; - maar Zyne Majesteit verlangt ook nu, natuurlyker wyze, in de gelegenheid gesteld te worden, om dit belangryk werk in de Fransche taal te kunnen lezen en beoordeelen, en heeft my gequalificeerd. U Wel Geb. uit Hare naam te verzoeken dezen taak op U te willen nemen. - Deze keuze van Onzen Koning levert een nieuw bewys op van Hoogsdeszelfs doorzigt; en toont, dat Zyne Majesteit Uwe bekwaamheden op de juiste waarde weet te schatten. Ik vleye my dus, Wel Geb. Heer! dat U Wel Geb.: zich deze keuze van Zyne Majesteit zal laten welgevallen, en eene taak op zich gelieve te nemen, waar voor in het Ryk niemand beter berekend is dan U Wel Geb., die eene grondige kennis der beide taalen zo gelukkig vereenigt met eene even zo grondige kennis van het onderwerp, waar van Zyne Majesteit eene getrouwe en letterlyke vertaling verlangt; terwyl Uwe vlyt en gemakkelyke wyze van werken alle hoop geeft, dat binnen den kortst mogelyken tyd aan het verlangen van den Koning zal worden voldaan. Het zal my aangenaam zyn, Wel Geb. Heer! uw antwoord hierop te ontvangen, en te vernemen, dat U Wel Geb. zich met de vertaling van dat werk wel zal willen chargeren; in welk geval ik U Wel Geb. dadelyk een exemplaar daarvan zal doen toekomen. Het zoude onnodig zyn, hier by te voegen, dat Zyner Majesteit even zeer Uwen hiertoe besteden vlyt zal weten te belonen, als Hoogst dezelve Uwe verdiensten heeft weten te appreciëren. Ik verzoeke U WelGeb. te willen aannemen de opregte verzekering myner zeer gedistingueerde hoogachting. Wel Geboren Heer! U Wel Geb. Dienstw. Dienaar, C.F. van Maanen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} 1e Divisie } No 61. 2e Bureau } No 61. Utrecht, den 11 Augustus 1808. De Minister van Justitie en Politie. Aan Den Heere Mr. Bilderdijk. Wel Geboren Heer! Ik make het my tot eenen aangenamen pligt Uw. Geb. mijnen hartelijken dank te betuigen, voor de bereidvaardigheid waarmede U Wel Geb. zich de keuze van Zijne Majesteit den koning tot het volvoeren van den zoo belangrijken taak heeft laten welgevallen, en het strekt mij tot een bijzonder genoegen, zulks aan den koning te kunnen melden, niet twijfelende of Zijne Majesteit zal ten hoogsten voldaan zijn over de bereidwilligheid welke U Wel Geb. in dezen onäangezien de zwakke en wankelende gezondheid welke U Wel Geb. ongelukkig en bij voortduring schijnt bij te blijven, betoond heeft om aan het zoo wél geplaatst vertrouwen van Hoogstgedachte zijne Majesteit te zullen beäntwoorden. Ik neme thans de vrijheid, Wel Geb. Heer, de in mijne vorige Missive bedoelde ontwerpen aan U Wel Geb. te doen toekomen, bestaande in de hiernevensgaande Drie boekdeelen, als het ontwerp van een Crimineel Wetboek, de Code Napoleon voor Holland geädapteerd, en het plan van organisatie van de Regterlijke magt en manier van Procederen, zoo als dezelve door de Commissie tot herziening van die wetboeken, aan Zijne Majesteit den Koning zijn aangeboden geworden. Ik voege nog hierbij, Wel Geb. Heer, mijne hartelijke wensch voor eene spoedige en volkomene herstelling van Uwe, in zooveele opzigten, dierbare gezondheid, en gebruike tevens deze gelegenheid om U Wel Geb. de verzekeringen van myne ongeveinsde Achting aan te bieden De Minister voornoemd bij Absentie van Zijne Exellentie. De Secretaris Generaal. Brakel {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Helmontiana IV Door Prof. Dr. Alb. J.J. van de Velde, Werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie van België. In mijne Helmontiana III (1) gaf ik een bibliographische lijst der werken van van Helmont vader en zoon, waarover ik inlichtingen had kunnen vereenigen. Ik ben thans in de gelegenheid die lijst te volledigen, dank aan de welwillendheid van den heer G. Bonhomme, bibliothecaris van de Universiteit Luik en den heer De Bom, conservator van de Hoofdbibliotheek der Stad Antwerpen; ook kon ik eenige werken verder lezen en bestudeeren. In deze aanvullende lijst beteekent BG = Bibliotheek der Universiteit Gent, B Lg = Bibliotheek der Universiteit Luik, BA = Hoofdbibliotheek der Stad Antwerpen. 1621 De Magnetica vulnerum curatione: BA. 1624 Supplementum de Spadanis fontibus: B Lg. 1634 Propositiones notatu dignae: B Lg. 1648 Ortus medicinae: B Lg. 1652 Ortus medicinae: B Lg, BA. 1655 Ortus medicinae: BA. 1660 Dageraed, Rott.: B Lg, BA. 1667 Ortus medicinae: B Lg. 1670 OEuvres, Lyon: B Lg. 1682 Opera omnia: BG. 1683 Aufgang der Artzney-Kunst: BG. 1707 Opera omnia: B Lg, BA. 1916 Kurtzer Entwurff des eigentlichenNaturalphabets der Heiligen Sprache 1667: Zentralbl. Experim. Phonetik 1916. In deze vierde Helmontiana beschrijf ik de werken van van Helmont 1621, 1624, 1634, 1652, 1682, 1683, 1707 en 1916/1667. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} [1621 Helmont] Joan. Bapt. Helmontii, De Magnetiea vulnerum curatione. Disputatio, Contra opinionem D. Joan Roberti, Presbyteri de Societate Jesu, Doctoris Theologi, in brevi sua anatome sub censurae specie exaratam. Parasiis, Apud Victorem le Roy, in area Palatii e regione Controrolatus Cancellariae. MDCXXI. (16.2 × 10.3 cm., 8 lim + 138 blzz., Hoofdbibl. Stad Antwerpen) (2). In Ortus Medicinae en in Opera omnia maakt dit stuk deel uit als tractaat nr 15, van het Supplementum en behelst 174 paragrafen. Alhoewel uit Leuven 1620 gedagteekend, verscheen het boek in 1621 te Parijs, waarschijnlijk zonder voorkennis van den schrijver. Alzoo kon men hem voor de door hem uitgesprokene denkbeelden gemakkelijker vervolgen. Het boekje van 1621 begint met een voorrede van den drukker tot den lezer, en een voorrede van den schrijver. Onder de verhandelingen van den schrijver is het zeker een der zwakste, en men mag veronderstellen dat hij het zelf voelde, daar hij er niet aan dacht het in het licht te zenden. Daar ontwikkelt hij zijne meening dat de dierlijke magnetismus de verklaring verstrekt van al de buitengewone verschijnselen, zooals de genezing door de relikwieën, de invloed van de heksen. [1624 Helmont] Supplementum de Spadanis fontibus. Authore Joanne Baptista Helmontio Belga, Medico Hippocratico et Hermetico. Leodii, Excudebat Leonardus Streel, Typographus juratus. Anno MDCXXIIII. (15 × 9.4 cm., 64 blzz., Bibl. Univ. Luik) (3). J.B. Helmontius, die zich ‘Belga,Medicus’ en ‘Philosophus per ignem’ noemt, aldus Vlaamsche geneeskundige en scheikundige, draagt zijn boekje op aan den aartsbisschop van Keulen, keurprins Ferdinand. De tekst, met zijne 6 paradoxa en zijn paradoxum numerocriticum, werd later door de verschillende uitgaven van Ortus medicinae en van Opera Omnia, in het Supplementum letterlijk opgenomen, waar het overzicht met nummers volledigd werd. [1634 Helmont] Joannis Baptistae Helmontii medici et philosophi per ignem propositiones notatu dignae, depromptae. Ex ejus disputatione de Mag: Vulnerum curatione. Parisiis edita. Additae sunt censurae celeberrimorum, totâ Europâ, Theologorum, et Medicorum ex Autographis optimâ fide descriptae. Leodii, Typis Joannis Tournay, sub signo Sancti Augustini 1634. Superiorum permissu. (18 × 14 cm., 20 blzz., Bibl. Univ. Luik) (4). {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Opsomming der 24 stellingen die door de vijanden van J.B. van Helmont werden opgesteld om vervolgingen tegen hem te kunnen inspannen. Het stuk draagt de lijst der uitgesproken oordeelen vanwege theologen en medici uit België, Frankrijk, Duitschland, Spanje, Italië, Leuven, Lotharingen. Het is na het verschijnen van dit stuk dat het geding tegen van Helmont in zijn scherpe periode trad, en dat hij op 4 Maart 1634 in de gevangenis werd geworpen. Het dient herinnerd te worden dat de aartsbisschop van Mechelen de strengheid van het gevangenschap zocht te verminderen, met van Helmont de toelating te geven, vanaf 6 Maart 1634, in het klooster der Minderbroeders te Brussel te verblijven, en vanaf 17 Maart 1634 tot 1636 in zijn eigen huis, dat hij niet zonder toelating mocht verlaten. [1652 Helmont] Ortus medicinae. Id. est initia physicae inaudita. Progressus medicinae novus, in morborum ultionem, ad vitam longam. Authore Joanne Baptista van Helmont, Toparcha in Merode, Royenborch, Oorschot, Pellines, etc. Edente Authoris Filio, Francisco Mercurio van Helmont, Cum ejus Praefatione ex Belgico translata. Editio nova, cumque locupletiori Rerum et Verborum Indice, pro illa Venetiis nuper excusa, multam partem adauctior reddita et excornatior. Amsterodami, apud Ludovicum Elzevirium, cIɔ Iɔc LII (19,5 × 14,8 cm., 32 lim + 891 blzz. + index, Bibl. Univ. Luik, Hoofdbibl. Stad Antwerpen) (5). Het boek, versierd met dezelfde portrettenplaat als de Dageraad, wordt als volgt verdeeld: Verbo ineffabili... (inleiding van J.B.v. Helmont). Amico lectori... (inleiding van F.M.v. Helmont). Index tractatuum. Reeks van 67 verhandelingen, blzz. 1 tot 422. Tractatus de morbis, met 27 deelen, blzz. 423 tot 544. Supplementum met 20 verhandelingen, waaronder De Spadanis fontibus en De magnetica vulnerum curatione, blzz. 545 tot 648. Opuscula medica inaudita, vier stukken, blzz. 649 tot 894, Index rerum et verborum. Het exemplaar van de Hoofdbibliotheek der Stad Antwerpen draagt de inlichtingen dat het H.J. Rega heeft toebehoord, en dat de tekst verscheidene aanteekeningen van zijn hand bevat. Onder die aanteekeningen heeft Rega op blz. 14 geschreven dat J.B. van Helmont op 30 Dec. 1644 overleed op 70-jarig leeftijd, en dat hij geboren werd in 1578. Ik herinner hier dat ik in mijne 1e mededeeling (6) zeide: ‘geboren, volgens zijn eigen getuigenis {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1577, en volgens de doopregisters van de parochie St Gudula te Brussel in 1580’. In zijne studie over van Helmont komt onze Collega J. Cuvelier (7), na eene reeks geschiedkundige veronderstellingen, tot het besluit dat de geboortetijd 12 Januari 1759 moet zijn. H.J. Rega leefde tusschen 1690 en 1754, was medicus en hoogleeraar te Leuven. De tekst op blz. 14 van Ortus medicinae schijnt hem getroffen te hebben: ‘Anno autem 1594, cursum Philosophiae absolveram qui erat mihi decimus septimus’; indien Rega op dezelfde wijze berekent, en indien decimus septimus het jaar (annus) bedoelt, dan besluit ik zooals hij, 1577 oude stijl, of 1578 nieuwe stijl. Maar waarom schrijft Rega, niet alleen op blz. 14, doch ook op de 1e blz. van de voorrede van Fr. M. van Helmont: ‘obiit anno aetatis 70’, na op de twee plaatsen het getal 67 uitgeschrapt te hebben? Wist Rega dat in 1644 J.B. van Helmont bij zijn overlijden 70 jaren oud was? Dan zou J.B. Van Helmont in 1574 moeten geboren zijn, en dan zou kunnen begrepen worden dat in 1594, niet zijn ‘decimus septimus’ annus was verloopen, maar wel zijn dito cursus. Verder zou het ook te begrijpen zijn dat hij in hetzelfde jaar 1594, als hij niet 17, maar 20 jaren oud was, een leergang van chirurgie te Leuven gaf of misschien herhaalde; men leest. op blz. 833 in Tumulus pestis: ‘Anno 17 meae adolescentiae praelegebam lectiones chirurgicas in Collegio Medicorum Lovanii, a Professoribus Thoma Fyeno, Gerardo de Villeers, et Stornio constitutus. Eheu praesumsi docere, quae ipse nesciebam.’ Met goede reden zegt Cuvelier dat die zeventien jaren meer dan eens op onbegrijpelijke wijze van Helmont hebben geplaagd en hij herinnert (8) dat nog aan eene andere plaats van de Ortus waar er weder spraak is van 17 of 18 jaren. Ik ben het volkomen eens met Cuvelier, als hij zegt dat ‘van Helmont met de jaartallen een beetje overloop ligt,’ maar ik begin te twijfelen, na de aanteekeningen van de hand van Rega gezien te hebben, of wij de zekere overtuigigng kunnen behouden dat het geboortedatum ‘voortaan op 11 of 12 Januari 1579 vastgesteld moet zijn.’ [1682 Helmont] Joannis Baptistae van Helmont, Toparchae in Merode, Royenborch, Oorschot, Pellines &. Opera Omnia. Additis his de novo Trac- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} tatibus aliquot posthumis ejusdem authoris, maxime curiosis pariter ac perutilissimis, antehac non in lucem editis; una cum indicibus rerum ac verborum ut locupletissimis, ita et accuratissimis. Francofurti, Sumtibus Johannis Justi Erythropili. Typis Johannis Philippi Andreae. MDCLXXXII. (19 × 15,1 cm., 38 lim + 765 blzz. + index verum et verborum + 16 lim × 275 blzz. + index rerum, Bibl. Univ. Gent Me 64881). Op eene titelplaat rechtover den titel treft men de gelaatsbeelden der beide Helmont's met de 8 schilden van Helmont, Bauw, Stassart, Renialme, Ranst, Vilain, Halmale en Merode; in het midden der bladzijde: ‘Johannis Baptistae van Helmont Toparchae in Merode, Royenborch, Oorschot, Pellines, etc. Opera omnia tam antehac prodita, quam jam prodeunda adornata judicibus accuratissimis ac loeupletissimis Francofurti apud joh. justum Erythropilum; onderaan een prentje met een natuurzicht waarop planten, een meer met dolphijnen, een dorp, een vulkaan en de zon, met een alchemist rechts en drie kleine mijnwerkers aan de opening van een bergholte werkende. Het boek bevat de reeks der gewone verhandelingen van J.B. van Helmont, de Tractatus de morbis, het Supplementum, waaronder de Spadanis fontibus, daarna met afzonderlijke pagineering: Opuscula medica inaudita, waaronder De lithiasi, De febribus, Scholarum humoristarum passiva deceptio ac ignorantia, Tumulus pestis. In Helmontiana II (9) heb ik Ortus medicinae 1655 beschreven, waarvan ik vaststelde dat de tekst gansch dezelfde is als in de eerste uitgave van Ortus medicinae in 1648. Tusschen Opera Omnia en Ortus medicinae bestaan er slechts enkele verschillen. Tusschen de voorrede aan Amico lectori en het Index tractuum, bevindt zich in de Opera een Explicatio verborum, op 2 blzz., waarin de volgende uitdrukkingen worden uitgelegd: liquor alkahest, archeus, blas, duelech, gas, magnale, magnum, oportet, leffas, zenexton, pulvis vigonis, elementum ignis Veneris, aqua chrysulca, aurum horizontale, diaceltatesson, relolleum. Dezelfde lijst komt echter voor in [1644 Helmont] Opuscula medica inaudita (10) en op de laatste bladzijde van Ortus medicinae 1655. De verhandeling De Magnetica vulnerum curatione die voor J.B. van Helmont tot zulke groote moeilijkheden, tot vervol- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen en opsluitingen, aanleiding gaf (11) bevindt zich in zijn geheel in de Opera 1682, blzz. 700 tot 733, evenals in Ortus 1655, blzz. 454 tot 475. De twee teksten zijn dezellde; het eenig verschil dat ik treffen kon is de indeeling aan het hoofd der verhandeling, 174 deelen in Opera, 173 in Ortus; het verschil bestaat alleen in het nummeren tusschen 59 en 63 in Opera (blzz. 714 en 715), en in Ortus (blzz. 463 en 464). Aldus geraken wij tot Arbor vitae, het laatste der stukjes, eindigende op blz. 487 in Ortus, op blz. 752 in Opera. Doch in Opera komt nog, blzz. 753-765 het volgend stukje: Sequitur Tractatus novus posthumus, communicatus ab authoris filio, Francisco Mercurio van Helmont; de Virtute magna verborum ac rerum. dat op mijne lijst der Helmont's werken niet voorkomt (12). Daarna komt een zeer uitvoerige alphabetische lijst van zaken, op 72 ongepagineerde bladzijden die in Ortus ook voorkomt, doch na de Opuscula medica inaudita. De Opuscula verschijnen in de Opera zonder bijzondere nummering van uitgave: [1682 Helmont] Joannis Baptistae van Helmont, Toparchae in Merode, Royenborch, Oorschot, Pellines &. Opuscula medica inaudita. 1. De lithiasi. II. De febribus. III. De humoribus Galeni. IV. De peste. Editio omnium accuratissima. Adornata pariter indice rerum ac verborum copiosissimo. Francofurti, Sumptibus Johannis Justi Erythrophi. Typis Johannis Philippi Andreae. MDCLXXXII. (19 × 15,1 cm., 16 lim. + 275 blzz. + index, in Opera omnia 1682, Bibl. Univ. Gent Mc 64881). Evenals in Ortus, treft men hier opvolgentlijk het Latijnsch antigalenisch gedicht van Doctor Jan Walhorn (13), de opdracht aan Casparus Uldaricus van Hoensbroeck geteekend J. Baptista van Helmont, Bruxellae, 6 kal. Octobr. 1643 (14), en een voorrede aan den lezer. De verhandeling De Lithiasi met zijne 9 hoofdstukken behelst bladz. 1 tot 92 en krijgt een bijzonder titelblad, in Ortus ook aanwezig: Doctrina inaudita, De causis, modo fiendi, contentis, radice, & resolutione Lithiasis. Itemque De sensu, sensatione, dolore, insensibilitate, stu- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} pore, motu, immobilitate. Prout De morbis hujus classis, Caduco, Apoplexia, Paralysi, Spasmo, Comate, &, Nova & paradoxa hactenus omnia. Tractatus tam Physico, & Medico, quam Spagyro utilis; miseris autem utilissimus. Autore Johan, Baptista van Helmont, Bruxellense. In Ortus 1655 heeft Febrium doctrina een bijzonder titelblad met de melding van een 5e uitgave, in Opera 1682 geen bijzonder titelblad; de verhandeling met zijne 17 hoofdstukken bedraagt de blzz. 93 tot 154. Noch in Ortus 1655, noch in Opera 1682 krijgt Scholarum humoristarum passiva deceptio atque ignorantia een bijzonder titelblad; de verhandeling bedraagt blzz. 155 tot 200 en eindigt met het volgend gedicht: In Argumentum Libri sic lusit Poeta contra Humoristas Christiani Sanguinis sitibundos. Quid multis fidis Medicis, Dux optime? multum est Si fidas uni: caetera tarba nocet. Nonne vides toto vacuari corpore venas? Hic secat, hic urit; crescit ab arte malum: Quisque aliquid gipsi Galleni consulit: omnes Oppugnant unum corpus, & arte necant. Induperatorem medicorum turba peremit; An Medicos medicam credis habere manum? Sanguine Belga fuit Princeps, medicatur Ibero Turba modo: Belgas non juvat iste modus. Pauca dabo tumulo: Jacet hic Dux optimus, in quem Nil potuit Mars, dum corpore sanguis erat. Quod Mars non potuit, Medici potuere secando: Sic Mavors ipso sit minor Hippocrate. En eindelijk het belangrijk stuk over de pestziekte op blzz. 201 tot 275 met het titelblad: Tumulus pestis. Lector, titulus quem legis, terror lugubris, foribus affixus, intus mortem, mortis genus, & hominum nunciat flagrum. Sta: & inquire, quid hoc? Mirare. Quid sibi vult Tumuli epigraphe Pestis. Sub anatome abii, non obii: quam diu malesuada, invidia Momi, & hominum ignara cupido, me fovebunt. Ergo heic Non funus, non cadaver, non mors, non sceleton, non luctus, non contagium. Aeterno da gloriam. Quod Pestis jam desiit, sub Anatomes proprio supplicio. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} In Ortus 1655 komt Tumulus pestis als 5e uitgave voor, in Opera 1682 zonder aanduiding daaromtrent. Een Index rerum betreffende de 4 verhandelingen, op 43 ongenummerde bladzijden, eindigt het boek. De Opera omnia 1682 bevatten aldus de uitgaven van de volgende werken, ook in 1682 te Frankfurt afzonderlijk verschenen: De magnetica vulnerum curatione, blz. 700. Supplementum de spadanis fontibus, blz. 644. Opuscula medica inaudita, blz. 1. [1683 Helmont] Aufgang der Artzney-Kunst. Das ist: Noch wie erhòrte Grund-Lehren von der Natur, zu einer neuen Beforderung der Artzney-Sachen so wol die Krancheiten zu vertreiben alsein langes Leben zu erlangen. Geschrieben von Johann Baptista von Helmont, auf Merode, Royenborch, Oorschot, Pellines, u. Erbherzn. Anitzo auf Beyrahten dessen Herrn Sohnes, Herrn H. Francisci Mercurii Freyherrn von Helmont. In die Hochteutsche Sprache ùbersetzt in seine rechte Ordnung gebracht mit Beyfùgung dessen was inder Ersten auf Niederlàndisch gedructen Edition genannt Die Morgen-Röhte. Mehr, oder auch anders als in der Lateinischen durchgehends, wie auch mit einem ehmals ausgelassenen Tractat von der grossen Krafft der Worte und Dinge, aus dem geschribenen vermehret, von allen in allen Editionen eingeschlichenen Fehlern gereiniget, und mit deutlichen Anmerckungen, so zu einem gnugsamen Schlùssel aller dunckeln Orte dienen können, erlàutert: Samt einer neuen Vorrede, darinnen ein kurzer Entwurff aller Helmontischen Kranckheiten und Artzenyen: wie auch einem vollstàndigen Register. Sulzbach, In Verlegung Johann Andreae Endters Sel. Sòhne. Gedruckt bey Johann Holst. Anno MDCLXXXIII (33 × 20,7 cm, 2 titelprenten, 32 lim + 1270 blzz. + Register in 59 ongepagineerde blzz., Bibl. Univ. Gent Mc 65001). Dit zeer merkwaardig boek werd, als gevolg van den wensch in Helmontiana III uitgedrukt (15), tot mijn groote vreugde door de Gentsche Universiteitsbibliotheek op mijn voorstel aangeschaft. Het begint met een schoone titelprent van Joh. Jacob de Sandrari, dat door de volgende verzen wordt uitgelegd: Erklärung des Kupffer-Tituls. Es hat die Artzney-Kunst sich aus der Welt verlohren, und unter dem Gestein in eine Grufft versteckt; da dicke Finsterniss viel blinde jungen heckt; Und wider alles Liecht die Nacht sich selbst verschworen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Galen zwar wolt hinein; doch war er nicht erkohren, und fiel gleich fornen an zur Erden ausgestreckt. So war auch Avicenn hierzu nicht aufgeweckt. Bombast von Hohenheim der schien hierzu gebohren; Drang mit der Fackel durch, biss en den Grabes-Stein: Doch must er da for Dampf in kurtzer Zeit ersticken. Von Helmont trat ihm nach und wolte klùger seyn; begunt und ùberall viel Wunder zu erblicken. Doch weil das Liecht zu kurtz, must' er sich anders fassen, Und fieng von oben an das Liecht hinein zu lassen. Bij het graf van de geneeskunde vallen Galenus, Avicenna, Theophrastus, de mannen van de verouderde gedachten neer, terwijl Helmont van omhoog, waar proefondervindelijk wordt gewerkt, het licht ontvangt. De tweede titelprent is een schoon portret van J.B. van Helmont, met de melding: ‘geboh. Ao 1578, gestorben 30 Dec. Ao 1644’. (16) De vertaler noemt zich niet; in zijne voorrede, die op 2 blzz. het werk begint, verwittigt hij dat J.B. van Helmont eerst had gedacht zijn volledig werk in het Nederlandsch te schrijven en dat reeds een groot gedeelte was gereed. Toen had hij een werk van minder omvang opgesteld, dat in 1659 en 1660 onder den titel Dageraad (17) verscheen. De Duitsche uitgave is geen eenvoudige vertaling van de verhandelingen in Ortus medicinae of in Opera omnia, doch wel eene bewerking waarin deze tractaten met den tekst van den Dageraad op de gepaste plaatsen verschijnen. Aldus vindt men b.v. op blz. 259, bij het begin van de 29e verhandeling, dezelfde woorden als in den Dageraad over de verteering in het menschenlichaam; op blz. 671 komt over den wijnsteen de vertaling van den overeenstemmenden tekst uit den Dageraad, blz. 143; de vertaler duidt zorgvuldig de bronnen aan, door de vermelding Niederl. Op de 2 volgende bladzijden komt in het Duitsch, dezelfde opdracht aan God, als deze in het Vlaamsch in den Dageraad en deze van de Opera omnia 1682, waarop nu een 2e voorrede, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Andere Vorrede’ op 12 blz. volgt: de vertaler, nog altijd ongenoemd, geeft daar een volledig tabellarisch overzicht van het geneeskundig stelsel van J.B. van Helmont. De Verzeichniss der Tractaten bedraagt de zes volgende bladzijden met verwijzing naar de teksten: 32 verhandelingen, daarna de 4 verhandelingen over de koortsen, de onwetendheid der scholen, den steen en de pest, waarna de 32e verhandeling wordt voortgezet tot de laatste, de 55e over het lang leven. Daarna op 4 blzz. treft men een alphabetische Latijnsche lijst aan van de titels der verhandelingen niet de Duitsche vertaling, en op de 2 volgende blzz. eene 3e voorrede, de letterlijke Duitsche vertaling van het stukje dat J.B. van Helmont onder den titel ‘Aen de Oeffenaers der Geneeskonst’ aan de lezers van den Dageraad toericht. De pagineering met blz. 1 begint met een lang Duitsch gedicht in 15 stukken, waarin Jan Baptiste van Helmont als de verlosser der geneeskunde tegenover Hippocrates, Galenus en de anderen wordt gesteld. Dit gedicht wordt geteekend D.S.v.A., wellicht de vertaler zelf. Op verscheidene plaatsen, b.v. op blzz. 107, 146, 190, geeft de vertaler zijn eigene opmerkingen; op blz. 124 wordt een nieuw figuur gebracht, dat in de Opera niet voorkomt. Dit alles belet niet dat de vertaler de gedachten van van Helmont aanneemt en verdedigt, namelijk de Logica inutilis, de ijdelheid van de natuurkunde van Aristoteles en Galenus, ‘dass Aristoteles in der Lehre von der Natur bissweilen lachenswerth sey, bissweilen sich auch wiederspreche’. Wij hebben gezien dat zekere verhandelingen niet stelselmatig in dezelfde orde verschijnen als in de Opera en in de Ortus. Aldus treffen wij blzz. 75 tot 94 de Zugabe von den Sauer-Brunnen zu Spaa, terwijl het Supplementum De Spadanis fontibus in de Opera op blzz. 644 tot 663 zich bevindt. In het midden van de 32e verhandeling, over wijnsteen, treft men, van blzz. 293 tot 664 de Duitsche vertaling der Opuscula medica inaudita, met het volgend bijzonder titelblad: Johann Baptista von Helmont auf Royenborch, Pellines, u. Erb-Herrn. Vortrab, Das ist Etliche vor aus gegangene eintzele Wercklein, ehe er das grosse Haupt-Werck von der Artzney-Kunst vollendet. Nemlich: I. Von den Fiebern, II. Von den Humoren oder Leibes-Feuchtigkeiten des Galeni, III.Von dem Stein, IV. Von der Pest. Welche umb der Orduung der darinnen enthaltenen Materien willen; nach Gutbefinden des Authoris selbst dem Leser zum besten hier eingeschoben worden. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop komt tot aan het einde de verhandelingen over dên wijnsteen. Op blz. 699, wordt de volgorde opnieuw gewijzigd; de vertaler slaat de volgende hoofdstukken in de Opera tusschen blz. 245 en 384 gelegen over: Custos errans, Imago mentis, Demens idea, Sedes animae, A sede animae ad morbos, Jus duumviratus, Mentis Complementum, Scabies et ulcera Scholarum, Ignati actio regiminis, Duumviratus, Tractatus de anima, Distinctio mentis a sensitiva anima, De animae nostrae immortalitate, Nexus sensitivae et mentis, Asthma et Tussis, Latex humor neglectus, Cauterium, Volupe viventium morbus antiquitus putatus, et Pleura furens. Op blz. 699 wordt aldus overgegaan tot de drie beginselen der Alchymisten, welke verhandeling in de Opera op blz. 384 voorkomt. Daarop volgt de verhandeling De flatibus van Opera blz. 398 als von den Blàhungen, en dan blz. 738 herneemt de vertaler de volgorde der Opera blz. 247 met Custos errans, of Der irrende Wàchter. De orde van de Opera wordt nu niet meer gevolgd, zooals uit volgend overzicht blijkt: Aufgang der Artzney-Kunst. Opera. 35. Irrende Wächter blz. 738 38. Custos errans p. 245 36. Feuchtigkeit des Geblutes blz. 747 53. Latex humor p. 358 37. Thorheit des Catarrhen blz. 754 59. Catarrhi deliramenta p. 410 38. Engbrustigkeit und 52. Asthma en tussis p. 342 Husten blz. 781 54. Cauterium p. 365 39. Fontanellen blz. 797 55. Volupe p. 370 40. Zipperlein blz. 802 56. Pleurafurens p. 376 41. Steitenstechen blz. 808 46. Ignota actio p. 313 42. Eignen Herrschaft blz. 815 41. Sedes Animae p. 272 43. Seele blz. 829 42. A sede animae p. 278 44. Sitz der Seelen blz. 835 43. Jus duumviratus p. 284 45. Zweyherrige Regiment blz. 841 47. Duumviratus p. 325 46. id. blz. 853 48. 50, 51 39, De anima, enz. p. 329 47. Seelen oder Gemuth blz. 857 40. Demens Idea p. 262 48. Unsinnigkeit blz. 883 60. Victus ratio p. 430 49. Essen und Trincken blz. 893 45. Scabies Scholarum p. 303 50. Kràtze der Schulen blz. 897 63. 64, Praefatio, enz. p. 460 51. Kranckheit blz. 904 65. Ignotus hydrops p. 482 52. Wassersucht blz. 925 66, 67. Humoristarum vindicta. enz. p. 496 53. Rache der Humoristen blz. 933 54. Von den Kranckheiten blz. 943 - Tractatus de morbis p. 502 {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Op gelijke wijze worden de boeken Von den Kranckheiten, blzz. 943 tot 1140 in 24 hoofdstukken en Vom langen Leben, blzz. 1141 tot 1261, in 22 hoofdstukken, met de hoofdstukken van de Opera in een nieuwe, ja zelfs verbeterde volgorde gebracht, zoodanig dat men mag zeggen dat de Duitsche uitgave een rationeele bewerking der verhandelingen uitmaakt die in de Latijnsche uitgaven wat wild en soms ongepast op elkander volgen. Het lijvig boek eindigt met een zeer uitvoerig alphabetisch register van zaken. Evenals voor Opera omnia kunnen wij hier, als verschenen te Sulzbach in 1683, de Duitsche uitgaven van afzonderlijk verschenen verhandelingen noemen: Von der Magnetischen Cur der Wunden, blz. 1003. Von den Sauerbrunnen zu Spaa, blz. 75. Von den Fiebern, von dem Irrthum der Schulen von den vier Humoren, vom Stein, das Grab der Pest, blz. 299. [1707 Helmont] Johannis Baptistae van Helmont, Toparchae in Merode, Royenburg, etc. Opera omnia, novissima hac editione ab innumeris mendis repurgata, et indice rerum ac verborum locupletiori instructa, Una cum introductione atque clavi Michaelis Bernhardi Valentini, Haereditarii in Dirshrot. Phil. et Med. Prof. P. Gisseni, Archiatri Hasso-Darmstatini, Praesidis in S.R.I. Acad. Nat. Cur. Adjuncti, Regiae Prussiacae Societ. Scientiarum & Recup. in Italiâ Collega. Cum Gratia & privil. Potentiss. Reg. Poloniae & Elect. Saxoniae. Ex Bibliopolio Hafniensi Hieronymi Christiani Paulli, Anno 1707. (20,1 × 16 cm., 54 lim. + 765 blzz. + index rerum et verborum + 16 lim. + index rerum. Bibl. Univ. Luik.) Rechtover den titel dezelfde titelplaat als in de uitgave van 1682, alleen met de vervanging van ‘Apud Joh. justum Erythropilum’ door ‘Apud Hier. Christ. Paulli’ onder de gebleven aanduiding ‘Francofurti’. Het werk bedraagt eene Introductio, een Latijnsch gedicht van Justus Fridericus Dillenius, gedagteekend Giessen 1706, een tweede Latijnsch gedicht van Joh. Melchior Verdris uit Giessen, de rede Verbo ineffabili, de voorrede aan den lezer van Fr. Mercurius van Helmont onder den vorm van de levensschets van J.B. van Helmont, eene uitlegging van woorde op 6 blzz. De verhandelingen bevinden zich in dezelfde orde als in de uitgave van 1683, en op dezelfde blzz. gebracht, aldus: {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De reeks van 67 tractaten, op blzz. 1 tot 501. De tractatus de morbis met 27 deelen, op blzz. 502 tot 643. Het supplementum met 21 deelen, op blzz. 644 tot 753. De opuscula medica inaudita, op blzz. 1 tot 275. Het eenig verschil met de uitgave van 1682 berust dus in de inleiding van het werk. [1916 Helmont] Franz Mercurius van Helmont, Kurtzer Entwurff des eigentlichen Naturalphabets der Heiligen Sprache (1667). Neudruck besorgt von Wilhelm Viëtor, Fischer's Medicinische Buchhandlung Berlin W62. L. Friederichsen & Co Hamburg 1916. (23,8 × 15,4 cm., Uit Phonetische Bibliothek herausgegeben von Prof. Dr. Wilhelm Viëtor. In Intern. Zentralbl. Experim. Phonetik Vox, 1916, Heft 3 (1-32 blzz.), Heft 4/5 (blzz. 32-48), Heft 6 (blzz. 48-64); 1917, Heft I (blzz. 65-86). Deze herdruk werd mij door Prof. Scharpé vriendelijk medegedeeld. In zijne inleiding vermeldt Viëtor de vroegere opzoekingen van Broeckx over Fr. Merc. van Helmont. Broeckx spreekt echter niet van een Duitsche vertaling van het Latijnsch werk dat ook in 1667 te Sulzbach onder formaat in-12 verscheen. Twee Duitsche exemplaren en een Latijnsche tekst bevinden zich in de Stadsbibliotheek te Hamburg. Met een titelplaat en den volgenden titel begint de herdruk: ‘Kurzer Entwurff der Eigentlichen Natur-Alphabets der Heiligen Sprache: Nach dessen Anleitung man auch Taubgebohrne verstehend und redend machen kan. Aus Liecht gegeben durch F.M.B.V. Helmont. Sultzbach. Bey Abraham Lichtenthaler, Anno MDCLXVII.’ Het boek wordt aan Pfaltzgraaf Christiaan August opgedragen. Na een lange voorrede vindt men het overzicht van den inhoud ‘des ganzen Büchleins’: het 1e deel is eene voorbereiding in 5 gesprekken, het 2e deel is de verklaring van het natuuralphabet in het 6e gesprek, het 3e deel handelt over de volmaaktheid van de heilige Spraak in het 7e gesprek. Het werk eindigt met 36 figuren met doorsneden van het hoofd waarop de ligging en de vorm van de tong en de lippen bij het uitspreken der klanken en letters duidelijk wordt gemaakt. In zijn Essai sur l'histoire de la Médecine belge zegt Broeckx (18) dat Fr. Merc. van Helmont de eerste is geweest die zich met {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} de geestesopvoeding der doofstommen bezig heeft gehouden. Door zijne methode zoekt hij deze ongelukkigen niet alleen in de mogelijkheid te stellen te kunnen begrijpen wat andere menschen zeggen, doch ook hun het vermogen tot spreken te schenken; daarom moest men hun ‘figurer la parole’. Door middel van de 36 figuren, waarop de bewegingen van de gorgelspleet, de tong, de kakebeenen en de lippen bij het uitspreken van de letters en de lettergrepen, die in verheven werk waren uitgewerkt, en met de hulp van een spiegel, konden de doofstommen leeren de geluiden zelf uit te spreken, door hunne eigene organen volgens de modellen die zij onder het oog kregen, te plaatsen en te bewegen. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorspronkelijke Taal der Plaatsnamen tusschen de Somme en de Canche Door † Karel de Flou Werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. De oudste zegsman onzer vaderlandsche geschiedenis, de zoo vaak, te pas en ten onpas, als getuige opgeroepen Julius Caesar, bericht ons in zijn werk de Bello Gallico, I, 1 en II, 4, (-59 v. Chr.), hoe meest al het volk, dat toenmaals ten noorden van de rivier de Somme gevestigd was, als van Germaansche afkomst bekend stond. Was die bevolking metterdaad Germaansch, dan lijdt het niet veel twijfel, of de taal, welke zij in den omgang bezigde, moest toen ter tijd nog een Germaansch dialect zijn. Wel heeft men deze zinsnede van Caesar's boek trachten uit te schakelen, of althans aan eene afbrekende kritiek te onderwerpen; maar er heeft daartoe niet meer gegronde reden bestaan dan voor het betwijfelen van de echtheid van menige andere passages. Het kon intusschen een geboren Franschman bevreemden, dat een groot deel van noordwestelijk Frankrijk niet steeds Fransch en voorheen Gallisch, ja Keltisch van spraak zou geweest zijn. Wat aan het gezegde van den Romeinschen veldheer kracht bijzet, is het feit, dat nu juist veel oordsnamen ten noorden, ja ook tegen de zuidelijke oevers van de Somme niet gemakkelijk tot het Keltisch, het Gallisch of het Romaansch te herleiden zijn, maar dat zij veeleer een Germaansch, zij het ook vaak hybridisch, voorkomen hebben. We gaan niet zoover van te beweren, dat de naam van de Somme zelf tot een Germaansch dialect behoord heeft, al is 't ook treffend, dat deze rivier in de oudste documenten als Sommen-a en Somer-a voorkomt, en dat eene oude stad, die door haar besproeid wordt, nu eens door de Romeinen Ambiani en dan weer door anderen Sommerabriva, brug over de Sommer-a {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet Somma-briva, genoemd werd. Dit geeft stof tot nadenken. Besluiten durven wij alleen, dat de Somme in dien tijd Sommer-A hiet. Andere plaatsnamen in het zeegewest, dat al vroeg Pontivium, Pontiu, en Pontif (Ponthieu) geheeten werd, zijn evenzeer van vreemdsoortig voorkomen. De stad Rue, eertijds Roue, en door de Gentsche magistraten der XVIe eeuw, nog steeds op zijn Vlaamsch Rouwe geheeten, ja tot in de XIXe eeuw door hare meestbejaarde ingezetenen, Roue uitgesproken, doet ons aan Rouwe = Ruwagie = woeste grond denken, zooals de streek metterdaad en tot heden gebleven is (1). De namen van stroomen en rivieren mogen hier ook wel voor oogen gebracht worden. De Ingond is eene kleine rivier, wier naam ons dadelijk gond- uit Gontrode bij Gent te binnen brengt. - La Germaine is ook zonderling, en een liefhebber van etymologie kan er gemakkelijk iets als eene * Germ-enne in bespeuren. - De waterloop, die den naam van Avre draagt, lijkt al even Germaansch van oorsprong te wezen, en komt in elk geval met de vele Havre's en Haven's of Aven's uit meer noordelijke gewesten overeen. - De Liger, eene andere rivier van maar 13 kilometer loop, die door de geschiedschrijvers vaak met de Loire verward is geworden, schijnt wel tot Lege of Legge, den oudsten naamvorm van de Leie, te kunnen teruggebracht worden. Nu nog is een legge een vloeiend water tusschen twee barmen. * * * Er staan, benoorden de Somme nogal eenige dorpsnamen op de kaart, die op -i of -y uitgaan en met die uit het Pas-de-Calais mogen vergeleken worden, schoon, bij gemis aan documenteering, de zaak thans niet te ondernemen is. Andere kunnen met vrucht die vergelijking doorstaan: Bavelincourt heeft een familietrek gemeen met Bavichove (Kortrijk) en Bavinchove (Cassel). - In Beaumetz herkent men licht het beau = bouw = slijkgrond en het tweede lid metz, dat voor mersc kan getuigen, ofschoon de ligging der plaats zulk een uitleg niet bevestigt! - Behen kan Behem geweest zijn. - De naam der stad Bray wordt door de ligging gedekt. - Buire is met zijn {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} homoniem uit het Pas-de-Calais te confronteeren, terwijl bij Bus, Bussu en Bussus naar Bossuyt (Wvla.) en Boussu (Henegouwen) kan verwezen worden. - Ten N. van de Somme: Boisbergues ligt op en tegen heuvels. - Doudelinville, ten zuiden van de Somme is verwant met Doudeauville en ook met Dudzeele (Wvl.) waar de mansnaam Dudo het stamwoord van is. - Een wijk Colincamp, Z.-O. van Courcelles-au-Bois, brengt onze gedachten naar Coolscamp in West-Vlaanderen. - Eppeville: eppe (waterloop) en ville, wellicht voor fil (ook een waterloop) kan een dubbelnaam geweest zijn. In elk geval ligt Eppeville tegenaan eene beek, die in de Somme uitmondt. - Etinehem, wellicht een ouder * Stiënehem, ligt tegen de Somme. - Flers (vgl. Fliers en Rang-du-Fliers) is daarentegen aan den voet van eene heuvelenreeks gelegen, en zelfs door andere hoogten omringd. - Flesselles zou in ons Vlaamsch Vliszeele luiden: het ligt echter bij geen waterloop. - Frettemeule en Frettemole zijn twee plaatsjes nabij malkander en ze hebben beide een Germaansch uitzicht. - Frohen, dat op de Authie ligt, heeft dat ook: zijn eind-hen lijkt op een verbasterd -hem. - Frise lijkt nog meer een woord uit onze taal. Eene vries is immers een vijver of waterpoel, en nu wil het geval, dat Frise juist gelegen is tegen meerschen van de Somme en in de nabijheid van eene reeks kleine vijvers. - De oude stad Ham is ook op de Somme gelegen en draagt voor vast geen Romaanschen naam. - Hem, van zijnen kant, ligt eveneens aan de Somme-meerschen, en is daarin geographisch gelijk aan de vele Hems uit Vlaanderen en Artesië. - Nog een ander Hem, met den bijnaam van Hem-Monacu, ligt ook alweêr in de waterlanden door de Somme, nabij Péronne bespoeld. - Hocquincourt, ten zuiden van de Somme, doet ons denken aan den meer Vlaamschen naam van Hocquinghem uit het Land van Boulogne. - Mametz, bij Aire-sur-la-Lys, heeft een naamgenoot Mametz in het kanton Albert: misschien schuilt hier migratie achter, doch in welke richting? - Merville-au-bois brengt ons Merville, alias Mereghem, uit het Noorder-Departement, in den zin. - Schuilt er al of niet eene zeele in Morisel? - En is Piennes niet soms met Peene uit het Noorder-Departement verwant, dat in Fransche oorkonden ook wel eens als Piennes geschreven staat? - Ponthoile ligt tegen eene beek in lage meerschen: hoile kan hier zoowel hole als heule verbeelden. - Van Quend werd, door een Franschman nogal, beweerd dat die naam Vlaamsch is en kant, zeekant beteekend; dat is echter maar uit de lucht gegrepen. - La Quillienne, rivier, kan tot kille-enne herleid worden. - Het stadje Rue ligt langs het riviertje de Maye. - Sailly-Bray ligt in eene {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} vallei en daarnaast vindt men Sailly-le-Sec, aan den voet van een heuvel, als zijn tegenhanger, gelegen.- Een heuvel die Witermont heet kan bezwaarlijk een Romaanschen naam dragen. - Vaire-sous-Corbie, Oost bij Corbie, ligt aan den boord van een weerd (waarde) aan den zuidoever van de Somme. - De kleine gemeente Ytres, die niets bijzonders vertoont, brengt ons evenwel Ittre, Itterbeek en Etterbeek uit Zuid-Brabant in de gedachte. - Yvrench en zijn tegenhanger Yvrencheux zeggen ons niets, maar de uitgang -ench brengt ons -inghe en -enghe te binnen. - Yzengremer, verre Zuidwaarts van de Somme, heeft ook weer geen Romaansch uitzicht, meenen wij. - Dat Caubert een Cauwberg verbeeldt, is mogelijk: Caubert ligt aan den voet van een grooten heuvel, die le Mont de Caubert heet. - Caumont ligt even bezuiden de Somme en heeft onloochenbaar een familietrek met Caubert gemeen. * * * De zooëven opgenoemde plaats- en riviernamen zijn, behalve een drietal, ten Noorden van de Somme gelegen en kunnen dus als uitgangspunt genomen worden voor eene aanvankelijke studie over de toponiemen van het noordelijk deel van het departement der Somme. Eerst zou men zich te documenteeren hebben uit de archiefdepots van het Sommegebied om eene schifting tusschen waarlijk oude en tamelijk jongere benamingen te kunnen doen. Het is immers klaar dat er, in Caesar's tijd, en nog lang daarna, geen dertigste gedeelte van de plaatsen bestonden, die nu kunnen geboekt worden. Enkele der toenmalige namen zullen ook wel spoorloos verdwenen zijn, terwijl andere van over lang namen dragen, die aan het Romaansch, bepaaldelijk aan het Picardisch dialect, ontleend zijn geworden. Vele anderen zijn eerst in den laatsten tijd der middeneeuwen, ja in het modern tijdvak, ontstaan met, heel natuurlijk, Fransche benamingen. Dat er, met de steeds vooruitzettende Romaniseering der Somme-streek, oudgermaansche namen weggevallen zijn of in het nieuwere dialect overgezet, achten wij als van zelf te spreken; dit verschijnsel heeft zich immers ook meer noordwaarts geregeld voorgedaan: Saint-Venant, Merville, La Gorgue, Nieppe, Douxlieu, Kienville, Godefroycamp, Sercus, enz. getuigen dat. * * * Men kan dus tot het besluit komen, dat Caesar zich weinig, of in 't geheel niet, vergist heeft, en dat de thans bestaande plaats- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} namen, vooral de oudste daarvan, Germaansch geweest zijn. Doch hoe er dat Germaansch uitzag, zal nog wel voor langen tijd een raadsel blijven. Het geval zal zich mede kunnen voordoen dat zekere namen, waar niemand nu acht op geeft, met tijd van jaren als oudgermaansch zullen kunnen herkend worden, - iets wat meer gebeurd is. * * * Intusschen blijft het gebied ten noorden van de Somme een, in toponymisch opzicht, geheel braakliggend veld, waar het gemakkelijk vallen zou tal van hypothesen te zaaien, en waar liefhebbers van etymologiën vooral, eene ware lustwarande zouden doorwandelen, - tot op den te duchten dag, dat de wetenschappelijke navorschers genoegzaam zullen gedocumenteerd zijn om betere verklaringen te kunnen geven. * * * Tusschen de rivieren de Authie en de Canche, in het land dat Marquenterre genoemd wordt, zijn de taaltoestanden van voorheen, in zake van plaatsbenamingen, gemakkelijker na te gaan. Laat ons dan ook de plaatsnamen dier streek in oogenschouw nemen: Dat Aix-en Issart in 1042 Ascia voor Asche geschreven werd, om van 1143 voort als Ays te gelden, is te meer te verstaan als men uit allerlei oude teksten heeft kunnen opmerken dat Asc- steeds met Aix en Aigue, uit aqua gelijkloopend geweest is. Naast dat dorp vloeit de beek die le Bras de Bronne heet. Het Beaurainville van heden, was, nog in 1054, Belrem geheeten, en de gelatiniseerde schrijfwijzen Belrinium en Bellum ramum maken den naam daarom niet latijnscher, te min daar Belraim, nog ongelatiniseerd, in 1131 dienst deed. Van Bois-Jean is te zeggen, dat het, nog in 1763 Bosjean hiet, na in de XIIIe veelal Jan Bos geschreven te zijn geweest, wat op een Vlaamschen vorm terugwijst. Boubers-les-Hesmond, verbergt het woord berch. Maintenay, Menteka in 1107. Daarna begint de latiniseering: Mentenaium, 1197; Menteniacum, 1207; Menteneium in 1224 en ten slotte Montenoyum in 1626. De eene latinist schijnt hier van den andere niet geweten te hebben. Intusschen was 't oorspronkelijk Menteka, dat met de Menten, als plaatsnaam in geheel {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland te vinden, in verband te brengen is, zoowel als zijn uitgang eke. Les Mousans, eene wijk van Mentenay, was in de XIIIe eeuw het bosch van Mosench geheeten. Ench lijkt hier op -enghe, inghe. Marant was eertijds Maranch (1291) en Marang (1650). Vgl. Mousans hierboven. Een weg aldaar beet le chemin des Flamands (Vlamingweg) en loopt door eene moerassige streek. Marenla is te vergelijken met Vlaamsche namen, die ook op -la uitgaan: Honela (Houlle), Monela (Moulle) en Beila. Deze naam was er al in 637. Een bosch aldaar heet nu nog tautologisch le Bois du Bus! Maresquel werd in 1135 gelatiniseerd tot Maraculum, en in 1156 tot Maresquellium! De schrijfwijzen Mareskel (1244) en Mareskiel (1250) schijnen wel de rechte te wezen. Marles was Marla in 1127 en Marle in 1237. Le Bus de Marle, een bosch aldaar, bewijst genoeg, dat men bus in stede van bois of bus gezegd heeft. (1) Roussent. In 1140 Rossem, in 1207 en nog in 1311 Roussem. Saulchoy: latiniseeringen: Sauciacum (1217), Salceium (1226), Salcetum (1244), Salceyum (1245). Schoon voorbeeld van fantaisie! Sempy: Simpiacum (818), Senpi (1311), Sempy (1355), Saint Py (1415)! Attin: 1042, Atiniacum. Beutin: Botinum (1042), Buetin (1259), Bueting (1290), Boeting (1328). Brexent: Brescelessen (1182), Brekelessent (1290). - Hodicq is eene wijk aldaar. Camiers: XIIe eeuw Camier en Camyer. Cormont: Corminium (Malbrancq), met een wijk Fernehem, een edel leen. Estrée: 857 Strata. Recques: Reka (857), Reke (1311), Recke (1328); Fordres is een wijk aldaar. Tubersent: Thorbodashem (857), Turbodeshem (1093). - Courteville, is een wijk en een waterloop aldaar, Zelucques, ook een wijk aldaar. Widehem: 1311 Widehem en altijd nog zóó {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Airon-Notre-Dame: Airo (1123), Hiro (1210), Ayron (1311). Airon-St-Vaast: 1311 Ayron Saint-Vaast. Berck-sur-Mer: 1235 Berck. Calloterie: de wijken: Vis-es-Marest (Vicus è Mariscis) en Monthuis (Montawicus), vgl. Quentowicus. Cucq: 1173 Cucq, 1311 Cuk; wijk: Le Touquet ('t Hoekske). Groffliers: Grofflies (1301), Grosflie (1311), Grofflers (1495), Groffliers-lez-Waben (1510). Lépine: wijken Abihem, Collem, en Bus-Beraut (1311). Merlimont: Mellimont (1318), Merlimont (1476). Het dorp is uit de duinen verhuisd (XVIe eeuw) naar de plaats waar het nu is. - Wijken: la Capelle, la Hollande. Montreuil: Brayon, Braye. Rang du Fliers: 1512 Le Rencq-du-Fliez; wijk: la Folie. Waben: 1199 Waben, 1199 Wabent (1). {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog wat over Poirters Door Dr Edward Rombauts. I. Gelegenheidsgedichten van 1638. Voor eenigen tijd wijdde Prof. Dr. M. Sabbe in de Kon. Vl. Academie een paar lezingen aan enkele gelegenheidsgedichten die in 1638 gepubliceerd werden naar aanleiding van de dubbele overwinning der Spaansche legermachten te Calloo en voor Sint-Omaars. Een tweetal gedichten: Den Hollandschen Cael-af van Calloo en Den Franschen Kraem-op van S. Omer werden uitvoeriger besproken, daar ze veel belangrijker zijn dan de andere en Prof. Sabbe ze aan P. Poirters meent te mogen toeschrijven. Daar mijn studie toen juist ter perse gelegd was, zag ik er geen kans meer op daarin nog Prof. Sabbe's mededeelingen te kunnen verwerken. In voetnota kon ik er alleen nog bijvoegen (bl. 65, nota 6.) dat de taal van het eerste gedicht - het tweede was me toen nog niet bekend - inderdaad de grootst mogelijke overeenkomst vertoonde met Poirters' spraak en dichttrant uit zijn beginperiode. Daarom kom ik nog eventjes terug op die twee gedichten; deze kleine mededeeling kan dan ook beschouwd worden als een aanvulling van wat ik hierover schreef op blz. 64-65 van mijn Poirters-studie. * * * Alvorens dit onderzoek aan te vangen, mag de vraag nog wel eens gesteld worden hoe sommige biografen zoolang beweerden dat die gelegenheidsgedichten even goed in het Latijn als in het Nederlandsch konden geschreven zijn. Het opdiepen van zulke weinig interessante bizonderheden moge velen slechts matig interesseeren: volstrekt nutteloos zal dit onderoek wel niet zijn, daar het nogmaals een voorbeeld geeft van de vaak willekeurige wijze, waarop de vroegere compilators van biografische woordenboeken met de gegevens van hun voorgangers omsprongen. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Iedereen die over Poirters schreef, wist dat deze zijn dichterlijke loopbaan begonnen was in 1638 met het schrijven van gelegenheidsgedichten. Slechts weinigen hadden die gedichten in handen gehad; de meeste vroegere biografen konden er ons bijgevolg slechts onnauwkeurige inlichtingen over geven. De eerste maal wordt er gewag van gemaakt in de Bibliotheca Scriptorum Societatis Jesu (1643), van Pater Philip Alegambe. Vijf jaar dus na de gebeurtenis die Poirters tot dichten had aangezet. Alegambe had echter, volgens de mode van den tijd, de ongelukkige gewoonte alle titels van Nederlandsche werkjes in het Latijn te vertalen en slechts die vertaalde titels in zijn bibliografie op te nemen. Hij getuigde voor de eerste maal: ‘Edidit, sed sine suo nomine, carmen de victoria Serenissimi Principis Cardinalis Ferdinandi et Batavorum clade ad Calloam an. 1638, 21 Junii, quod maximo plausu exceptum est, ac saepius recusum. Aliud de Serenissimi Principis Thomae Sabaudi, et Comitis Piccolominey victoria in Morinis eodem anno.’. Edidit... carmen de.........: die woorden leggen heel wat uit: hij gaf een gedicht uit over de overwinning........... Alegambe vertaalde bijgevolg de echte titel niet in het Latijn, maar gaf slechts een omschrijving van den inhoud van het gelegenheidsvers. Dit carmen werd door de volgende uitgevers der Bibliotheca voor de Latijnsche titelopgave dier gedichten geregeld weggelaten: zoo konden we tot de veronderstelling komen dat de hier meegedeelde titels ofwel de oorspronkelijk Latijnsche, ofwel een juiste weergave van de origineele Nederlandsche waren. Maar er is nog wat meer. Alegambe liet die mededeeling onmiddellijk voorafgaan door de volgende beteekenisvolle woorden: ‘Belgicum carmen pangit insigne facilitate et elegantia’ (1) en Andreas Valerius, de bekende auteur van de ‘Bibliotheca Belgica (1643) schreef hem na: ‘Carmen ludit rithmis seu modulis Belgicis mira facilitate, suavitate atque elegantia’ (2). Hun getuigenis is uitdrukkelijk: Poirters publiceerde die gedichten in het Nederlandsch. De volgende biografen hebben de twee naamlooze stukken zeker niet in handen gehad. Nathaniel Sotwell (Southwell), die in 1676 een bijgewerkte uitgave der Bibliotheca Scriptorum Societatis Jesu bezorgde, praat eenvoudig Alegambe na zonder zich uit te {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken over de taal waarin bedoelde gedichten gesteld waren. De geleerde Bollandist Papebrochius maakt tweemaal melding van het eerste stuk, en telkens om te bevestigen dat Poirters aan zijn vreugde over de overwinning te Calloo uiting gegeven had in ‘sijne moederlijcke taele’ (1). In zijn Annales Antverpienses voegt hij er zelfs bij: ‘daar het (gedicht) naamloos is, zou het, indien het teruggevonden of geïdentifieerd werd, verdienen hier een ander maal meegedeeld te worden’ (2). Uit zulk een getuigenis blijkt duidelijk genoeg dat men toen reeds niet meer wist welk gedicht door Poirters op den slag van Calloo geschreven werd. Over het tweede spreekt Papebrochius zelfs niet meer. De getuigenissen werden hoe langer hoe onduidelijker. Achttiendeeuwsche compilatoren zooals Foppens (3) konden ons evenmin nauwkeuriger bizonderheden aan de hand doen. Hij vermeldt slechts het eerste gedicht, en uit de manier van die vermelding blijkt overduidelijk dat ook hij over geen oorspronkelijke gegevens beschikte. De moderne voortzetters der Bibliotheca natuurlijk ook niet. A. De Backer meende een vondst te hebben gedaan en schreef triomfantelijk neer dat hij een stuk van het eerste gelegenheidsgedicht gezien had met Latijnschen titel (4). Bij nader inzicht moest hij in een volgend deel van zijn Bibliothèque (5) bekennen dat hij een Latijnsch poëma van Vernulaeus verkeerdelijk beschouwd had als een fragment van het aan Poirters toegeschreven gedicht op den slag van Calloo. Deze twee mededeelingen stichtten echter verwarring bij een paar menschen die zich nochtans niet uitsluitend-eenzijdig op De Backer steunden. Pater Allard, de verdienstelijke Poirtersbiograaf geraakte er zoo door in de war dat hij er zonder meer Latijnsche gedichten van maakte; om die bewering te staven laat hij er aanstonds op volgen dat Alegambe bij de Latijrsche titels van Poirters' gelegenheidsgedichten niet bijvoegt: ‘flandrice edidit’ zooals hij gewoonlijk doet voor werken in de moedertaal geschreven (6). Waar Allard dit bij Alegambe mag gelezen {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, is me een raadsel. Heeft hij het Belgicum carmen verkeerd begrepen of had hij Alegambe's klein berichtje slechts uit tweede hand? Dit laatste lijkt me wel het waarschijnlijkste, daar dat ‘flandrice edidit’ wel een weinig naar Foppens ruikt die gewoon is zich op die manier uit te drukken! De tweede die zich vergiste was Sommervogel, de jongste bewerker van de Bibliothèque (1). Deze beriep zich ook op Sotwel, maar heeft zich waarschijnlijk slechts met een oppervlakkige lezing van De Backer vergenoegd, anders had hij niet zoo verkeerdelijk kunnen neerschrijven, dat het eerste gelegenheidsvers in kwestie aan Vernulaeus moest worden afgestaan. Zelf wees ik er op hoe dit door Papebrochius als ‘anonymum’ aangeduide gedicht moeilijk kon geïdentifiëerd worden met het lofschrift, dat de Leuvensche hoogleeraar bij dezelfde gelegenheid liet verschijnen, maar toch sloop er, door Allard's schuld, een onjuistheid in mijn betoog, die ik nu eerst kan goed maken. Mijn bewering, als zou Poirters zijn eerste dichtproeven in 't Nederlandsch geschreven hebben, omdat pater Bollandus hem in 1640 gelastte met de samenstelling der Nederlandsche gedichten uit de ‘Afbeeldinghe’, was dus niet te gewaagd. * * * Mogen we de door prof. Sabbe meegedeelde gedichten (2) op rekening van den auteur van het ‘Masker van de Wereldt’ zetten? Den Cael-af van Calloo en Den Kraem-op van S. Omer werden bedoeld als gelegenheidsgedichten om de heuglijke wapenfeiten te vieren, waarvan de beide titels melding maken. De twee gedichten zijn - niettegenstaande de fictieve Hollandsche plaatsopgave van het eerste - duidelijk Brabantsch. De taal wijst zulks voldoende uit. Het is ons bekend dat Poirters een paar gelegenheidsgedichten op die twee gebeurtenissen liet verschijnen. Niets zou bijgevolg natuurlijker zijn dan de twee, door prof. Sabbe gepubliceerde stukken, als de tot hiertoe vermiste gedichten van den geestigen Jezuïet te beschouwen. Hier moeten we eventjes onderscheid maken tusschen de twee gedichten. We mogen niet uit het oog verliezen dat Den Cael-af van Calloo niet het eenige gelegenheidsgedicht is, dat in 1638 ter gelegen- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van het gevecht op den Callooschen dijk samengesteld werd. Die gebeurtenis had immers aanleiding gegeven tot groote feestelijkheden te Antwerpen en de openbare opinie liet zich nooit onbetuigd in die dagen. Papebrochius getuigt het uitdrukkelijk: Alle verstanden wierden doens opgeweckt om de gemeyne blijschap met danck en lof-dichten te betuygen: ende onsen Adrianus heeft een soo treffelijke beschrijvinghe der heele geschiedenis op rijm gestelt; datse, alhoewel sonder naem des auteurs in 't licht gebrocht, meermaels door de persse heeft moeten passeren (1). Deze tekst doet ons reeds interessante gegevens aan de hand voor de vaststelling van den aard van het gedicht. Een aantal onbekende schrijvers gaven aan hun vreugde uiting met ‘danck en lofdichten’, terwijl Poirters zich met een ‘treffelijke beschrijvinghe der heele geschiedenis op rijm,’ tevreden stelde. Bij de eerste serie kan Den Cael-af van Calloo zeker niet gerekend worden; het gedicht heeft ongetwijfeld meer van ‘eene treffelijke beschrijvinghe’ dan van een dank-of lofgedicht. Dat het verhaal in vorm van samenspraak gehouden is, doet niets ter zake: het geeft immers het gebeuren op den Callooschen dijk in verhalenden trant weer. Poirters' gedicht had blijkbaar de meeste kans bewaard te blijven, daar het meermaals herdrukt werd; we mogen bijgevolg ook wel veronderstellen dat er een aanzienlijk aantal exemplaren van verspreid werden. Doorslaande bewijzen zijn dit zeker niet; die moeten we dan ook elders gaan zoeken, in de innerlijke critiek van den tekst zelf. Ik teekende reeds aan dat de taal van dit stuk de grootst mogelijke overeenkomst vertoont met Poirters' spraak en dichttrant uit zijn beginperiode. We vinden er de prachtigste voorbeelden van in de gelegenheidsgedichten van de ‘Afbeeldinghe’ en in de eerste uitgaven van ‘Ydelheyt’ en ‘Masker’. Ofschoon Poirters toen reeds sterk den invloed van Cats onderging, heeft hij toch nooit afstand gedaan van eigen persoonlijkheid. Zijn verzen en voornamelijk zijn volksch proza hebben nog oorspronkelijkheid genoeg bewaard om ons toe te laten een of ander anoniem stuk zonder aarzelen aan hem toe te schrijven. Ten minste in die periode nog. Een dertigtal jaren later zouden we met meer omzichtigheid moeten te werk gaan, daar we dan met een bent slaafsche navolgers te doen hebben die den volkschen Jezuïet op hun manier handig kopiëerden. De Poirteriaansche {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} trant was rond 1670 een stijl geworden, welke niet uitsluitend meer eigen was aan zijn schepper. Den Cael-af van Calloo levert ons zulke specifieke Poirteriaansche karaktertrekken bij de vleet. De titel alleen reeds roept ons tal van geestig-bedoelde woordspelingen uit Ydelheyt en Masker te binnen. Wanneer hij in het Masker over de hoovaardigheid spreekt zegt hij ergens: wij menschen houden zoo veel van den ‘sit-op’, maar van den ‘sit-af’ willen wij niet weten. Volksche samenstellingen in den aard van ‘Cael-af’ vinden we bij hem in overvloed, bewijze de volgende uitdrukkingen: ergens kom-af van maken, haes-op gaan, en zoo meer. De gemakkelijke conversatietoon klinkt ons zoo vertrouwd toe dat hij ons dadelijk de bijschriften op zijn emblemata uit het Masker voor den geest brengt, waarin de schrijver zich gemoedelijk met den lezer onderhoudt over wat er in de ‘aen-spraeck’ betoogd moet worden. ‘Ey, seght ons eens, ghy fynen baes...... ......Lief vriendt, de kans is heel verdraeyt, En onsen aenslagh is bekaeyt:...... Geliefde verzen en uitdrukkingen, welke ons bij de lezing van zijn latere werken gedurig onder oogen vallen, zooals b.v. .....Daer moeten immers schijven sijn...... ......En wy syn quyt den heelen bras......, ......Wy syn den heelen preutel quyt; volksche uitdrukkingen, in den aard van: ‘op ons muts hebben’, ‘haes-op gaen’ en verzen als de volgende: ......Ick sie wy krygen hier een jouw, Men speet ons blomkens op de mouw...... de manier om na eene verhalende passage er de beteekenis van vast te leggen in een paar concludeerende regels: ‘In somma met een woord verhaelt De Spaignaert heeft ons wel betaelt...’ wijzen reeds duidelijk op een techniek en op een beeldspraak, die we enkele jaren later ook bij den Brabandschen volksdichter {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} weervinden. De vlotte manier van versificeeren, het volksche in de voorstelling zoowel als het aanwenden van de gemakkelijke viervoetige jambenmaat - reeds een adaptatie van Cats - pleiten zoodanig ten voordeele van den volksdichter dat we met bijna volledige zekerheid Poirters' vaderschap over dit gedicht mogen erkennen. Mogen we hetzelfde beweren van het tweede? Over den vorm van dit gedicht hebben de biografen ons niets verteld. Den inhoud kunnen we raden uit de lange Latijnsche omschrijving die Alegambe en Andreas Valerius ons gaven: het werd geschreven om het krijgssucces te vieren van Thomas van Savoye en Octavio Piccolomini, die den Franschen maarschalk de Chatillon in 1638 dwongen hec beleg van 't sinds zes weken bestookte Sint-Omaars op te breken. Over den aard van 't gedicht ontbreekt ons elk getuigenis: we weten niet of het hier gaat om een ‘danck of lofdicht’ ofwel om een ‘treffelijcke beschrijvinghe’ van de heele geschiedenis! Het is ons evenmin bekend of de andere ‘poeten’ die Calloo bezongen hadden, ook dit wapenfeit verheerlijkten. Bij ontstentenis van alle uiterlijke criteria, moeten we ons bepalen tot de innerlijke. We waardeeren in Den Kraem-op van Sint-Omer dezelfde gemakkelijke conversatietoon en vlotte verteltrant, dezelfde volksche vergelijkingen en uitdrukkingen, dezelfde manier om in een spreuk de kern van een heele verhalende episode te leggen als in Den Cael-af van Calloo. Volksche uitdrukkingen als: ‘aen de pan blyven’, ‘syn volck plecken’, ‘een maer aen 't klock-seel hangen’, ‘met den kop ghebrilt’ zijn, en andere, wijzen er op dat het gedicht uit de pen gevloeid is van iemand die door en door met de volksche taal en spreektrant bekend was; andere stijleigenaardigheden in den aard van: ‘Somma, gheenen mensch ghelyck... en Somma, daer bleef al den bras Die aldaer te vinden was......, welke later herhaaldelijk uit de pen van den populairen Jezuïet zullen vloeien, kunnen we natuurlijk hier ook aanstippen. We treffen er zelfs een kleine parodie aan in den aard van de satiristische gedichten, uit het Masker. Wanneer de auteur den Hollandschen soldaat laat spreken die naar S. Omaars trekt {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} om daar met de Franschen mee te gaan vechten, legt hij hem een vloed Fransche woorden in den mond: Mits ick hadde hooren praten Dat den Frans daer buyten maten Lustelycken domineerde Triompheerde en floreerde; En dat hy met approcheren Korts de stadt sou emporteren.’ Zoo laat Poirters ook zijn modejonkers praten! Er is maar een bezwaar! De platte taal waarop we hier en daar in dit gedicht stooten, schijnt ons van het tegendeel te willen overtuigen. In de zeventiende eeuw is platte taal, in stukken van dien aard, wel niet zoo ongewoon: getuige de tooneelstukken van Ogier en menig luimig-hekelend scrijdschrift van dien tijd. Maar van Poirters zijn we zulks niet gewoon. Dit verzwakt natuurlijk het vroegere betoog niet. De auteur laat hier een soldaat optreden: wat is er natuurlijker dan dat hij hem ook de ruwe en platte soldatentaal in den mond legt? Poirters nu had toen juist enkele maanden als missionaris onder de Duinkerksche zeelieden vertoefd: we mogen wel veronderstellen dat hij daar bekend geraakt was met de realistische uitdrukkingen van zijn ruwe matrozen. De Poirteriaansche karaktertrekken van het gedicht vallen in ieder geval niet te loochenen. Niets belet ons bijgevolg te besluiten dat we, met een waarschijnlijkheid die de zekerheid nadert, de twee besproken stukken op rekening mogen zetten van den geestigen volksschrijver. We zouden dus eindelijk beschikken over de stukken, waarmede Poirters in 1638 debuteerde. II De wording van Poirters' ‘Masker van de wereldt’. (1). Poirters' Masker heeft, sedert zijn verschijnen in 1644, een populariteit gekend zonder weerga. In de Nederlandsche literatuur kunnen we slechts enkele werken aanwijzen die zooveel herdrukken beleefden als het meesterwerk van onzen 17e eeuw- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} schen volksschrijver. Veertien uitgaven uit de 17e, en even zooveel uit de 18e zijn ons bekend. Zijn populariteit bleef niet beperkt tot de Zuidelijke Nederlanden. Amsterdamsche drukkers zooals de Van Eycks en de Stichters verspreidden het werkje, met Antwerpsch drukkersadres, als devotielectuur in het Noorden. In de 19e eeuw verminderde de belangstelling niet: in 1827 verscheen reeds een nieuwe druk van het gewaardeerde boekje. Na 1830 mocht Poirters zich verheugen in de belangstelling van de eerste generatie Gentsche filologen der Vlaamsche Beweging. Jan Frans Willems bezorgde de eerste gemoderniseerde uitgave van het Masker in 1843 en schreef op het titelblad: ‘Opnieuw overzien en verbeterd’. Willems' verbeterde uitgave was eerst en vooral bestemd voor het volk. Dit blijkt uit de manier waarop hij te werk ging. Een nauwkeurige vergelijking van deze editie met de eerste drukken, bij Cnobbaert uitgegeven, toont ons op welke willekeurige wijze hij met den tekst omsprong: al te lange moralisaties werden met enkele verzen ingekort; uitdrukkingen, welke niet al te duidelijk meer waren werden eenvoudig door andere vervangen, die niet altijd dezelfde beteekenis hadden; onder voorwendsel van verbetering of vereenvoudiging werd de zinsbouw grondig veranderd. Daar hij met zijn uitgave geen uitgesproken wetenschappelijk doel beoogde, vermeldt hij ook niet welke editie hem als model voor zijn afdruk diende. Dit punt nu is niet van belang ontbloot, daar het Masker van de Wereldt een wordingsgeschiedenis heeft die uitermate interessant is én voor het ontstaan van het boek zelf én voor den groei van Poirters als kunstenaar, die zich met de omwerking van zijn boekje bewust ging worden van zijn rol als volksschrijver. Toen het Masker voor de eerste maal verscheen, zag het er geheel anders uit dan zooals we het ons gewoonlijk voorstellen en zooals het gekend is in de populaire edities van Van Soest. De titel er van was zelfs heelemaal anders en luidde: Ydelheyt des Wereldts. Op het einde van 1644 kwam het te Antwerpen van de pers der weduwe en erfgenamen van Jan Cnobbaert. Het werkje telde slechts 178 blz., 8o en was opgedragen aan: ‘Mijn Heeren de Superintendent, Raden ende Meesters, Adviseurs ende Greffier van zijne Majesteyts Rekeninghen, in 't vorstendom Ghelder, Graefschap Zutphen, etc. De titelplaat {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} is nog het bekende prentje niet van het Masker, maar stelt slechts een vrouw voor, welke zich graag zou ‘palleeren’, maar door de goddelijke liefde van de ijdelheden afgetrokken wordt. Na de inleiding gericht tot de ‘waerachtighe Philothea, dat is de Godt-minnende Siele’ hebben we de bekende aanspraak van ‘Den schrijver tot syn boecxken’, gevolgd door een paar lofgedichten. Het boekje is versierd met 16 prentjes, langwerpig vierkant en met gegraveerde Latijnsche spreuk en gedicht, en bovenen onderschrift in het Nederlandsch. Ze werden alle gegraveerd door Ph. de Mallery met adres van den uitgever J. Cnobbaert. Op elk prentje volgt een uitleggend vers en een ‘aen-spraeck’ in proza. Op het einde, van blz. 168 tot 174, komen er 8 ‘geestelijke liedekens’ voor waaronder het pareltje: ‘Van Jezus en Sint Janneken, die spelen met een lammeken’. Deze liedjes werden echter niet allemaal door Poirters gedicht: hij zelf bekende dat hij er enkele aan andere liederenverzamelingen ontleend had. Door zijn vorm behoort de Ydelheyt, die het eerste was van de menigmaal gedrukte en herdrukte werkjes, welke door Poirters gepubliceerd werden, tot de in de 17e eeuw zoo geliefde emblemataliteratuur. Het boekje zelf is een omwerking, een popularisatie van een der talrijke Latijnsche emblematabundels, welke door de Jezuïeten na 1620 uitgegeven en herhaaldelijk omgewerkt of vertaald werden in het Nederlandsch. De volledige titel van dat Latijnsche werkje is: Typus mundi in quo ejus calamitates, nec non Divini, humanique amoris antipathia emblematice proponuntur. A R(hetoribus) C(ollegii) S(ocietatis) J(esu) A(ntverpiensis). Het verscheen voor de eerste maal in 1627 en beleefde reeds herdrukken in 1630 en 1652. Het bestaat uit emblemata, met Latijnsche onderschriften, een lang Latijnsch betoog in verzen met toepassing op de prentjes en enkele Fransche en Nederlandsche rijmpjes, die als samenvatting dienen van de lange Alexandrijnen. Die Nederlandsche versjes van den uitgever Cnobbaert hebben sterk den invloed van Cats ondergaan. Poirters zelf wijst er op dat hij eenigzins afhankelijk is van een ander emblematawerk, waar hij in de voorrede van zijn Ydelheyt verklaart: ‘Ick heb tot mindere costen van dit Boecxken geen menichvuldighe platen doen snijden’; inderdaad, bijna al de prentjes van zijn boekje werden uit de Typus overgenomen. Maar de ontleening en de verwerking beperkt zich niet alleen tot de overname van een stel platen van Ph. de Mallery; er zijn in doel en opzet van beide werkjes nog andere overeenkomsten te vinden, zooals duidelijk blijkt uit de Nederlandsche voorrede van de Typus en die van Poirters' Ydelheyt. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} De behandeling en de uitwerking van de onderwerpen in Typus en Ydelheyt is echter grondig verschillend. In plaats van de lange Latijnsche bespiegelingen in alexandrijnen van het eerste werkje, komt er in de Ydelheyt een Nederlandsch gedicht voor als uitlegging op het emblema; daarna hebben we een aanspraak in proza, die in de uitgave van Ydelheyt nog geen groote plaats inneemt. In de moralisatie vertoonen Poirters' verzen overeenkomst met de Latijnsche maar ze staan oneindig ver van mekaar af door de manier van inkleeding. Pedant-akademisch willen de jonge schrijvers van de Typus door gezochte redeneeringen en woordspelingen, maar vooral door hun uitstalling van geleerd-klassieke reminiscenties, bewijzen bijbrengen en meer autoriteit geven aan hun betoog. Poirters, de volksmensch, met oog voor de kleurrijkheid en de verscheidenheid van het bonte leven rondom zich, kleedt zijn didactische bespiegelingen in woord en beeld aan de volkstaal ontleend, en illustreert ze met geestige en raak-geziene schetsen uit eigen omgeving. Groot belang had Poirters niet gehecht aan het onooglijke werkje ‘daer hy onnooselyck aen-gheraeckt was’ en waaraan hij slechts drie maand tijd besteed had. De kring van lezers waarvoor hij het bestemde, was ook niet erg uitgebreid. Hij koesterde slechts den wensch dat zijn ‘Philothea’ met veel jonge dochters en juffrouwen kennis zou maken. Zijn bedoeling was dus blijkbaar een devotiewerkje te laten verschijnen zooals er in die dagen zooveel gepubliceerd werden. Maar met zijn aangename en volkssche manier om iets voor te brengen, met zijn eenvoudig en levendig woord, had hij een eindeloozen voorsprong op de wee-zoete taal van de ascetische literatuur vóór hem. Het enthousiasme, waarmede zijn eersteling begroet werd was dan ook uitermate groot: de eerste uitgave was reeds in twee maanden tijd uitverkocht. Een tweede, keurig verzorgde editie verscheen nog in het begin van 1645. In de voorrede ‘aen den goedt-jonstighen Leser’ deelt hij ons mede dat hij reeds van plan was zijn ‘Philothea’ bij den tweeden druk te vermeerderen. Op verzoek van den drukker stelde hij die vermeerdering nog wat uit en publiceerde het werkje zonder de minste verandering. Behoudens deze bijgevoegde voorrede, is deze tweede editie een ongewijzigde afdruk van de eerste uitgave; al de prentjes zoowel als de gegraveerde titelplaat werden onveranderd overgenomen. Ook de liederen werden behouden op het einde van het boekje. Voor den derden druk had de schrijver echter beloofd dat deze ‘veel dichten ende leeringen vervatten sou tot voldoeninghe {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenen goedt-jonstighen Leser’. En die omwerking, die vermeerdering werd een gedaanteverandering, want deze uitgave droeg reeds den naam van...... ‘Het Masker van de Wereldt afghetrocken’. We staan hier dan voor de volgende moeilijkheid: in de zesde editie van het Masker, die als de definitieve druk mag beschouwd worden, lezen we een notitie die geregeld aangetroffen wordt in het begin van de ‘aenspraeck aen Philothea’: Het is gheschiedt buyten myne meyninghe, ende verre boven myn hope, God-minnende Philothea, dat ick dit myn Boecxken, daer ick onnoosel aengeraeckt ben, op het verloop van vyf jaeren drymael onder den naem van Ydelheyt, drymael onder den naem van 't Masker, 't samen sesmael de persse zou passeren. Er zouden bijgevolg tusschen 1644 en 1649 drie edities van de Ydelheyt, en drie uitgaven van het Masker moeten verschenen zijn. Welke uitgaven stemmen nu nog met deze gegevens overeen? Van een derde editie der Ydelheyt heb ik nergens eenig spoor kunnen ontdekken; van een eerste en tweede uitgave van het Masker evenmin. Degene, die overal als ‘eerste druk’ gesignaleerd wordt is eigenlijk geen andere dan de overal gewone derde luxe-editie, welke voor het eerst den naam van Masker draagt. Uit de opdracht aan Philothea blijkt dat de uitgaven van de Ydelheyt meetellen voor het cijfer der uitgaven van het Masker. Van de Ydelheyt zijn ons, voor 1649, slechts twee edities bekend; van het Masker kennen we er echter vier. Zoo komen we ook tot de zes drukken waarvan Poirters sprak, met dit verschil nochtans dat de schrijver zich waarschijnlijk vergiste, wanneer hij drie uitgaven van Ydelheyt en er slechts drie van het Masker opsomde. Bij de vergelijking van de nog bestaande, achtereenvolgens verschenen edities dringt zich de overtuiging op dat de overgang tusschen Ydelheyt en Masker gegaan is langs lijnen van geleidelijkheid: het werkje werd niet in eenmaal herschapen tot het volledige Masker zooals dit ons uit latere uitgaven bekend is. Niets nu is logischer dan de overgang tusschen de tweede editie van Ydelheyt en de eerste omgewerkte uitgave. Een minutieuze vergelijking van de nog bestaande exemplaren heeft me de zekerheid gegeven dat die eerste omgewerkte Masker-editie - blijkbaar de derde (1) - onmiddellijk aansluit bij den tweeden druk van Ydelheyt. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Die omwerking werd nog uitgevoerd in 1645, want den 28 Januari van het volgende jaar werd het boek geapprobeerd en in druk gegeven. Het had aanzienlijke veranderingen ondergaan en een ander uiterlijk gekregen. Het Masker bevat nu twintig emblemataprentjes van verschillend formaat door Fr. Bouttats gesneden; de titelplaat werd insgelijks heelemaal veranderd en stelt nu een ‘me-vrouwe’ voor, die de leelijkheid van haar aangezicht onder een mooi masker zoekt te verbergen, doch daarvan beroofd wordt door de goddelijke liefde. De moraliseerende gedichten, welke als bijschrift op de vroegere prentjes geschreven waren stonden natuurlijk het meest bloot aan een grondige verandering: enkele vielen weg, andere werden gewijzigd en als gewone gedichtjes tusschen den prozatekst gebracht om afwisseling te bezorgen. De omwerking valt echter voornamelijk op in den prozatekst: er zijn slechts 15 aanspraken, waarvan de tweede nog zonder inleidend emblema. Ze werden aanzienlijk uitgebreid en het is opvallend hoe we in sommige moralisaties een redeneerenden toon aantreffen, die volkomen verdwijnt in latere uitgaven. Bovendien werden ze vermeerderd met een reeks anecdoten, fabelen en langere verhalen in dicht en proza, welke in hooge mate de aantrekkelijkheid van deze keurig-verzorgde luxe-editie verhoogen. Deze uitgave werd eveneens opgedragen ‘aen Myn Heeren de Superintendent, Raden...... in 't Vorstendom Ghelder, Graefschap Zutphen, enz.’ doch deze opdracht is niet dezelfde als degene, die voorkomt in den eersten druk van Ydelheyt: ze is veel korter en stijver, veel klassieker en zwaarder-op-de-hand dan de overige prozateksten welke in het boek te vinden zijn. Het zoo bekende Wit ende Oogh-merck van den Schrijver, dat hier voor de eerste maal voorkomt, en de Voorrede aen den Goedt-jonstighen Leser van de Ydelheyt (2de editie) vervangt, is veel langer dan die van alle latere uitgaven en buitengewoon belangrijk voor de kennis van Poirters' aesthetische en ethische idealen. Daarna volgen een paar lofgedichten, de ‘aen-spraeck aen Philothea’ met een kleine verandering in het begin, en het gedichtje: ‘Den Schrijver tot syn Boecxken’, dat nog dezelfde eindverzen heeft als in Ydelheyt en in de latere edities ook eenigszins gewijzigd werd. Op het einde komt er geen enkel liedje meer voor. Het succes waarmede deze omgewerkte uitgave begroet werd, evenaarde dat van het boekje in zijn eersten vorm. Ook {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} deze luxe-editie was blijkbaar in een paar maanden uitverkocht, want eenigen tijd daarna - de Sluyt-Reden was onderteekend: 19 Meert 1646 - verscheen reeds de vierde uitgave die nog uit Roermond gedateerd is. Ofschoon ze niet meer als luxe-editie bedoeld was, vertoont ze toch weinig verschil met de voorgaande: de titelplaat is dezelfde, doch wordt in kleiner formaat weergegeven; het prentje voor de tweede aanspraak werd er nog altijd niet ingelascht. Het Wit ende Oogh-Merck is met enkele geestige anecdootjes vermeerderd; enkele aanspraken, zooals b.v. de laatste, werden aanzienlijk uitgebreid en op het einde (blz. 364) treffen we een Sluyt-Reden aan, waarin Poirters zich nogmaals verontschuldigt over het weinig gekunstelde van zijn werk. Twaalf liederen (van blz. 365 tot 382) moeten aan Philothea wat afwisseling bezorgen, wanneer ze te veel heeft aan alle moraliseerend betoog. Een vijfde editie volgde. Deze is eenvoudig een slaafsche afdruk van de vorige, blijkens de dateering, onder aan de Sluyt-Reden en blijkens de notitie aan Philothea die onveranderd uit de vierde uitgave overgenomen werd. Alleen op de titelprent, die weer dezelfde is als die van de luxe-editie, maar in kleiner formaat weergegeven wordt, vinden we bijgevoegd: ‘Den 5 druck’. Ook de twaalf liederen werden behouden op het einde (1). Wanneer deze druk van de pers kwam, kan niet met zekerheid uitgemaakt worden. Toch meen ik niet dat Poirters nog te Roermond vertoefde wanneer het Masker voor de vijfde maal verscheen. In den loop van 1646 kwam hij naar Antwerpen en schreef er zijn Alder-heylichsten Naem, dat in den aanvang van 1647 als ‘nieuwjaarsgift’ aan zijn lezers aangeboden werd. Het volgende jaar reeds staat hij opgeschreven te Brugge waar hij een paar jaren werkzaam was als predikant en biechtvader. Blijkbaar heeft hij geen aandeel gehad in het publiceeren van deze vijfde uitgave, waaraan geen de minste verandering - zelfs niet in de dateering - werd aangebracht. Best mogelijk was het in den aanvang van zijn Brugsche periode, in 1647, dat deze uitgave het licht zag. De zesde druk sluit de geleidelijke evolutie van Ydelheyt tot Masker af. Nu eerst is het boek, na een nieuwe aanzienlijke verandering gegroeid tot het volledige Masker van de Wereldt afgetrocken, zooals het algemeen gekend is met zijn ‘Toe-maetjens, Byworpjens, Vraegjens en Raetseltjens’ die in de vroegere {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaven niet voorkomen en dan ook de voornaamste vermeerdering uitmaken van dezen druk (1). De opdracht ‘aen Myn Heeren de Superintendent...enz.’ is hier weer dezelfde als in de eerste uitgave van de Ydelheyt. ‘Wit ende Oogh-Merck’ en het bekende gedichtje ‘Den Schrijver tot het Boecxken’ werden lichtjes gewijzigd op het einde; hier ook vinden we voor het eerst het flauw-mystieke prentje waarop de godminnende ziel zich met behulp van een engel den naam Jezus op de borst grift, met bijgaand gedicht: ‘O lieve pijn. O soete smert.’ Het werk bevat eenige emblemata meer: voor het tweede hoofdstuk werd een speciaal prentje gesneden en tusschen de voorlaatste en de laatste aanspraak van den vijfden druk werd een geheel nieuw kapittel met plaatje ingeschoven. De ‘toemaetjens’ en ‘toe-worpjens’ werden gestoffeerd met leuke anecdootjes, raadseltjes en ‘klippelveerskens’ die hij aan alle mogelijke verzamelwerken ontleenen ging. Sommige aanspraken zelf werden aan een grondige herziening onderworpen: o.a. de zesde, over de ‘onstantvastigheydt van onsuyvere Liefde’. Zoowel inhoud als vorm winnen bij die verandering. Zijn aanspraken worden nog kernachtiger, meer gedrongen, zijn hekeling direkter en minder betoogend. In den vijfden druk b.v. redeneert de schrijver nog een heele tijd om zijn lezers het verschil tusschen de ‘Liefde van Benevolentie’ en de ‘Liefde van Concupiscentie’ diets te maken, en eerst wanneer hij dat gedaan heeft, begint hij met zijn hekeling. In de zesde editie spreekt hij zelfs niet meer over de ‘Liefde van Benevolentie’; de hekeling van de tweede treedt dan ook dadelijk op den voorgrond. Alle redeneerende betoogtrant wordt op den achtergrond gedrongen om plaats te maken voor het sprekende voorbeeld of het ter-illustratie opgedischte verhaal. Een viertal lange vertellingen werden eenvoudig weggelaten of vervangen door kortere geschiedenisjes. De betere groepeering van de anecdoten rondom éene middengedachte is wel de beste wijziging die aan het Masker kon toegebracht worden. Op het einde vinden we het bekende Oorlof aen den Leser dat de vroegere Sluyt-Reden vervangt en in geen enkelen herdruk meer ontbreken zal; en om te sluiten hebben we weeral een drietal liedjes. Deze definitieve druk is ten vroegste in het najaar van 1649 verschenen, blijkens de dateering van een nieuw lofgedichtje van Willem van den Eede dat in de liminaria van deze uitgave {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomt en 13 Aug. 1649 gedateerd is. Dit blijkt nog uit de volgende passage op blz. 250: ‘Jae terwyl als ick dit schryf, hoe staen die ghekroonde Hoofden van Europa en wagghelen? den Turck is ghedoodt; den Coninck van Spaigniën, onzen ghenadigen Heere, die Godt beware, heeft peryckel gheloopen; den Coninck van Vranckryck moet vluchten voor zijn onder-saeten, den Coninck van Enghelandt, het Hoofd van de heylighe Kercke, soo sy segghen, is schandelyck onthooft.’ Ibrahim I werd vermoord op het einde van 1648; de minderjarige Lodewijk XIV moest met zijn moeder, de koningin-regentes, Anne d'Autriche, Parijs ontvluchten en de wijk nemen naar St. Germain, den 8 Januari 1649. Karel I van Engeland werd den 30 Januari onthoofd. Met dezen zesden druk heeft het Masker zijn groeiperiode achter den rug. Deze teekent zich duidelijk af in de Ie, 3e en 6e uitgaven, waaraan de schrijver de meeste veranderingen toevoegde: de allereerste, met den titel Ydelheyt des Wereldts, de 3e, waarmede het boekje tot een vermeerderd en omgewerkt Masker van de Wereldt groeide met zijn bijschriften op emblemata en ‘aen-spraecken’, en de definitieve zesde, welke onder de hand van den volkschen Jezuïet uitgroeide tot het populaire meesterwerk met zijn boeiende ‘aen-spraecken’, bekende ‘toe-maetjens’, geestige anecdoten, leuke geschiedenisjes en pittige rijmpjes. Deze editie heeft dan ook als basis gediend voor alle 17e en 18e eeuwsche herdrukken. III. Suffragiên der heylighen. In de lijst van Poirters' werken, welke in Sommervogel's ‘Bibliothèque des écrivains de la Compagnie de Jésus’ (VI, col. 930) opgenomen werden, komt er een titel voor, die door alle bibliografen vermeld wordt, maar waarover geen enkele nadere bizonderheden mededeelt. Het is een van Poirters' vertaalwerkjes: Suffragiën der Heylighen, vertaeld. T'Antwerpen, Knobbaert. 1650. 16o. Bij de vermelding van het boekje had de geleerde compilator van de ‘Bibliothèque’ zich reeds afgevraagd of het niet mocht geïdentifieerd worden met het onmiddellijk daarop volgende nummer: ‘Het kleyn Prieeltjen van de Heyligen. Voor allen de {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} daghen van 't jaer, verciert met hunne merckelyckste deughden, mirakelen, ende leeringhen. Door eenen Priester der Societeyt Jesu. t'Antwerpen, by Michel Cnobbaert, 1660. Met Gratie en Privilegie. 24o. Sommervogel heeft de ‘Suffragiën’ blijkbaar niet in handen gehad, zooniet had hij wel enkele beschrijvende détails meer vermeld in zijn bibliografie. Dan had hij zich ook de vraag of de twee hooger vermelde schriften niet identisch zijn, gemakkelijk kunnen besparen. Bij andere bekende bio- en bibliografen vond ik evenmin iets naders omtrent dit werkje, zoodat ik wel tot de conclusie komen moest dat eigenlijk niemand er in geslaagd was het werkje op te sporen. In mijn studie over Poirters vermeldde ik reeds (op bl. 77 en 289) dat ook mijne opzoekingen niet met den gewenschten uitslag werden bekroond. We mogen ons bijgevolg wel afvragen of de enkele schaarsche gegevens waarover we beschikken, wel juist zijn. We treffen weliswaar geen afwijkingen aan in de titelopgave van het werkje, maar over het jaartal gaan de biografen niet akkoord. Ouwerling (Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, III, col. 981-984) laat het boekje in 1660 verschijnen. Op welken grond voegt hij er niet bij. Hij is er blijkbaar ook niet in geslaagd een tekst der Suffragiën weer te vinden. 1650 staat dus niet vast. Alle bewijzen ontbreken om ons oordeel langs een of anderen kant te doen overhellen. Het is niet onvoorzichtig af te wijken van het jaartal 1650, dat ons door de traditie werd overgeleverd en zich aan de zijde te scharen van Ouwerling, wiens studie overigens zeer goed gedocumenteerd is. Over het Prieeltjen weten we gelukkiglijk meer dan over de Suffragiën: er zijn nog een paar exemplaren van bewaard. Het bestaat uit 4 verschillende deeltjes, die achtereenvolgens van 1660 tot 1666 te Antwerpen bij Michiel Cnobbaert verschenen. Sommervogel geeft een uitvoerige beschrijving van deel 1 en 4, terwijl ik er in slaagde de twee andere deeltjes op te sporen, welke hij niet gezien had. (1) Zoo het hier werkelijk om geen identische publicatie gaat, welk kan dan wel het verschil zijn tusschen de twee devotiewerkjes? Zulks is echter niet makkelijk uit te maken, daar ons van {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerste werkje slechts de titel, en niet eens een beschrijving bekend is. Hoe schaarsch ook de inlichtingen zijn waarover we beschikken, toch kunnen we min of meer bepaaldelijk zeggen, welk soort van werkje we aan de Suffragiën hadden. Het is eerst en vooral een vertaling, waarschijnlijk uit het Latijn. Het origineel er van is ons onbekend. Geen enkele biograaf die er melding van maakt. Wellicht leert de inhoud - voor zoover we uit de laconische titelopgave kunnen opmaken - ons iets meer: Suffragiën der Heylighen. Wat zijn nu zulke Suffragiën? ‘Suffragiën’ zijn devote prentjes - kleine gravuurtjes - waaronder een kort gebed of een stichtend rijmpje aangebracht werden. Meestal stelden deze prentjes heiligenfiguren voor. Ze werden in de Mariacongregaties der Jezuïetenorde gebruikt om onder de heiligen, waarvan het feest in den loop der maand gevierd werd, door het lot een patroon aan te duiden. Deze gewoonte bestond reeds in de familie der hertogen van Gandië en werd door den heiligen Franciscus de Borgia, 4e hertog van dien naam en 3e generaal der Jezuïetenorde, bij de Jezuïeten in voege gebracht. Dank aan de paters der Societeit Jesu werd ze eerst in de Mariacongregaties ingevoerd. Ze verspreidde zich vervolgens door heel de christene wereld zoodat Papebrochius in 1694 mocht schrijven dat er geen enkele vereeniging van geloovigen van beider kunne meer bestond waar die gewoonte niet in eere gehouden werd. (1) De paters van de Societeit Jesu, welke met de geestelijke leiding der Mariacongregaties gelast waren, moesten de menschen vertrouwd maken met deze gewoonte door bij voorkeur als maandelijksch patroon de meest gekende en meest populaire heiligen, waarvan de feestdag gevierd werd in den loop der maand, ter vereering, aanroeping en navolging aan de leden van die vereenigingen voor te stellen. Daarom deelden ze prentjes uit, waarop de heiligen afgebeeld zijn met het kleed van hun staat en voorgesteld worden in een typische episode van hun leven. Deze prentjes zijn voorzien van een kort onderschrift met toepassing op de deugden van den heilige, welke als voorbeeld gesteld wordt. De congreganist, die door het lot een van zulke prentjes bekwam, moest over de beteekenis van dit onderschrift mediteeren. Later vond men het nuttig dit onderschrift uit te breiden en de bepaalde {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} episode uit het leven van den heilige, welke op het prentje afgebeeld wordt, te commenteeren en er een korte moralisatie uit te trekken. Deze prentjes werden meest afzonderlijk verspreid; af en toe werden ze ook wel in boekvorm uitgegeven. Poirters schreef tal van volksche devotie-werkjes; het is bijgevolg goed aan te nemen dat hij een dergelijk boekje samenstelde. Ook de geleerde bollandist Papebrochius gaf op het einde van de zeventiende eeuw nog zulk een werkje uit in het Latijn: de ‘Acta Sanctorum, pro menstrua Patroni sortitione selectorum, breviter digesta. Iconibusque, Orationibus, et Scripturis noviter illustrata’; den 12 October 1694 gaf hij aan drukker en uitgever Thieullier van Antwerpen, de toelating om zijn ‘maandelijksche patronen’ te mogen drukken en ze afzonderlijk of in boekvorm vereenigd, uit te geven (1) In de 17e eeuw, en ook later nog, was Antwerpen het centrum van dien handel in devotieprentjes; hij verschafte werk aan een aanzienlijk aantal kunstenaars - vaak weinig verdienstelijke - en aan vele ambachtslieden. De ‘Suffragiën’ waren een al te ordinair genre dan dat er, zooals voor de ‘santjens’ graveurs van naam zouden aan medegewerkt hebben. Sommige van deze laatste werden immers uitgevoerd door eerste-rangsartisten zooals de Collaert's, de Wierixsen, de Galle's, Van Merlen, e.a. De Suffragiën bestaan over 't algemeen uit heel ruwe en primitieve gravuurtjes, die vermoedelijk door heel middelmatige graveurs werden uitgevoerd. Soms zelfs door leerjongens, welke voor de rekening van uitgevers werkten, en luidens de statuten van de gilde, hun producties bijgevolg niet mochten onderteekenen. Dan is het gewoonlijk de uitgever die ze onder zijn naam publiceert of ze eenvoudig niet onderteekend in den handel brengt. (2) Uit dit alles mogen we besluiten dat de ‘Suffragiën der Heylighen’, zooals de Acta Sanctorum van Papebrochius, uit een min of meer geordende verzameling van zulke prentjes moet bestaan hebben. De stichtende rijmpjes die als onderschrift bij de prentjes aangebracht waren, maakten er een gemakkelijk te hanteeren medidatieboekje van voor den eenvoudigen volksmensch. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het Prieeltje kunnen we met meer zekerheid spreken, vermits we zooals reeds gezegd werd, nog over een paar exemplaartjes van dit zeldzame boekje beschikken. Het werd insgelijks vertaald uit het Latijn. We kennen er zelfs het origineel van: de ‘Compendium vitarum illustrium divorum, cum imaginibus et elogiis. In singulos Anni Menses, Diesque S.S. Natales distributis. Per unum e Societate Jesu. Antverpiae. Apud Michaelem Cnobbaert, 1660. Ook dit Latijnsche compendium verscheen in 4 afzonderlijke deeltjes en werd door de paters Brunner en Pfeffer bezorgd. De inhoud van het boekje wordt reeds genoegzaam aangeduid door den langdradigen titel: Het kleyn Prieeltjen van de Heylighen Voor alle de daghen van 't jaer, verciert met hunne merckelijkste deughden, mirakelen, ende leeringhen...... Elk van de vier deeltjes bevat ‘suffragiën’ voor drie maanden van het jaar. Elk blad van het onooglijke boekje, dat gemakkelijk als gebedenboekje naar de kerk kon meegenomen worden, is gewijd aan een heilige, welke op een bepaalden dag van het jaar vereerd wordt. Op ieder blad staat een prentje, zonder naam van graveur of uitgever; ze zijn over 't algemeen heel ruw afgewerkt en worden gevolgd door citaten uit de kerkvaders of andere geestelijke schrijvers. Op de volgende bladzijde wordt dan, met aanwijzing van den dag, de typische episode verklaard uit het leven van den heilige, die op het prentje afgebeeld staat. Poirters laat ook hier de gelegenheid niet voorbij gaan om er zijn onmisbare zedekundige bespiegelingen aan toe te voegen. Alles wel ingezien, beantwoordt de inhoud van het Prieeltje opperbest aan het idee dat we ons hooger bij benadering van een verzameling suffragiën gevormd hebben. En als we dan weten dat het eerste werkje, waarover we het hier hebben, ‘Suffragiën der Heylighen’ heet, dan kunnen we er uit besluiten dat de inhoud van de twee boekjes - zoo het hier werkelijk om twee boekjes gaat - nagenoeg dezelfde moet zijn. Uiterlijk zijn er ook wel trekken van overeenkomst te bespeuren. Het gaat er om twee vertaalwerkjes: van het eerste is ons alleen een onzekere titelopgave bekend. Van het tweede kennen we den inhoud en het Latijnsch oorspronkelijke. Volgens de aanduidingen der bibliografen werden ze allebei door drukker Cnobbaert uitgegeven. Alleen voor het jaartal is er, zooals hooger reeds vastgesteld werd, geen zekerheid. Als we dan met Ouwerling aannemen dat het werkje in 1660 van de pers kwam, bestaat er ook niet de minste reden meer om het werkje niet te identifiëeren met het Prieeltje. Suffragiën der Heylighen {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} is blijkbaar weer een van die algemeene, uit het Latijn vertaalde titels, welke op onduidelijke wijze den inhoud van het werkje omschrijven. Zulke onduidelijke titelaanwijzingen zijn in de Latijnsche biografische compilatiewerken uit de 17e en 18e eeuw, waaraan de moderne biografen vaak verplicht zijn te putten, geen zeldzaamheid. We zouden nog kunnen veronderstellen dat de Suffragiën wel in 1650 gepubliceerd werden: ze zouden b.v. een eerste uitgave kunnen vormen van het Prieeltje dat tien jaar later verschijnen zou. Doch geen enkele van de vier deeltjes van dit werkje draagt de vermelding: 2e druk; in de voorrede ‘tot de Godtvruchtighe Ziele’ wordt niet de minste toespeling gemaakt op een vroegere editie of een boekje van denzelfden aard. Dit maakt deze veronderstelling al heel onwaarschijnlijk. Zoo dit werkelijk het geval geweest was, zou Poirters wel door de eene of andere zinspeling te kennen gegeven hebben dat hij zich vroeger nog aan het schrijven gezet had van een dergelijk werkje. Zoolang er bijgevolg geen exemplaar van de Suffragiën weergevonden wordt, mogen we gerust besluiten dat Suffragiën en Prieeltje slechts twee verschillende benamingen voor een en hetzelfde werkje zijn. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o) KAREL BARBIER-PRIJS. Op 31 December 1932 loopt het 3e tijdvak (begin 1931 tot einde 1932) van den Karel Barbier-prijs ten einde. Hij bedraagt 1000 fr. en wordt toegekend aan den Belgischen schrijver die in die tijdruimte het beste belletristisch verhaal op nationaalgeschiedkundigen grondslag (historische roman, geromanceerde levensbeschrijving, enz.) zal uitgegeven hebben, in 't Vlaamsch geschreven en geput uit onze eigene geschiedenis. De prijs kan niet toegekend worden aan hem die voor hetzelfde werk in een door het Staatsbestuur of een Academie uitschreven prijskamp reeds bekroond werd. De werken dienen ingezonden aan den Bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, uiterlijk op 10 December 1932, met de vermelding op het adres: Barbier-prijs. 2o) NESTOR DE TIÈRE-PRIJS. De Nestor De Tière-prijs, bedragende 2000 fr., wordt om de twee jaar toegekend aan het beste onder de Vlaamsche tooneelwerken welke, gedrukt of in handschrift, vóór het einde van elk tweejarig tijdvak, door hunne schrijvers op de Koninklijke Vlaamsche Academie zullen ingezonden zijn. Het eerste tijdvak omvat de jaren 1932 en 1933. Voor den prijs komen alleen in aanmerking tooneelwerken: a) die nog in geen andere prijskampen werden bekroond; b) die in den loop van het tweejarig tijdvak werden geschreven, of die althans, vóór dit tijdvak, noch door den druk, noch door de opvoering, openbaar werden gemaakt. 3o) KAREL BOURY-PRIJS. De Karel, Boury-prijs, bedragende 1.000 fr. en gesticht ter Verspreiding van Vlaamsche liederen, wordt om de vier jaar toegekend aan den toondichter van de beste onuitgegeven Vlaamsche school- of volksliederen (ten minste twee) waarvan hijzelf de teksten zal mogen kiezen. Er kan bovendien een tegemoetkoming verstrekt worden om de bekroonde liederen te helpen uitgeven. Het loopende tijdvak zal op 31 December 1932 gesloten worden. De liederen (tekst en muziek) dienen door de belanghebbenden bij den Bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie. Koningstraat, 18. Gent, uiterlijk op 10 December 1932 ingezonden te worden, met volgende vermelding op het adres: Voor den Karel Boury-Prijs. * * * De uitgaven der Academie zijn te verkrijgen: GENT: W. Siffer, Sint Baafsplein, en Van Rysselberghe, Kouter, 1. BRUSSEL: Standaard-Boekhandel, Em. Jaeqmainlaan, 127. ANTWERPEN: De Nederlandsche Boekhandel, Sint-Jacobsmarkt, 60. - Standaard - Boekhandel, Korte Nieuwstr., 41. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Maart. 1o Vergadering van 16 Maart 1932 153 2o De Taalgrens van het Nederlandsch in de Zuidergewesten, door † Karel De Flou 159 3o Gaethe. Zijn leven en zijn werk, beschouwd door Emil Ludwig. Lezing door Omer Wattez 169 4o Het onderwijs in de Fransche taal en de vorming der leeraars M.O., door Leo Goemans 189 {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 16 Maart 1923. Zijn aanwezig: de heeren Prof. J. Salsmans, S.J., bestuurder, Herman Teirlinck, onderbestuurder, en Dr. L. Goemans, bestendig secretaris; de heeren Kan. Am. Joos, Dr. Is. Teirlinck, Frank Lateur, Prof. Dr. J. Mansion, O. Wattez, Prof. Dr. L. Van Puyvelde, Prof. Dr. J. Vercoullie, Mr. Leonard Willems, Prof. Dr. A. Vermeylen, Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, J. Jacobs, Prof. Dr. M. Sabbe, Prof. Dr. Fr. Daels, Cyr. Buysse, Dr. J. Van Mierlo en Dr. J. Cuvelier, werkende leden; de heeren Prof. Dr. J. Vande Wyer, Dr. Fl. Prims, Joris Eeckhout en Emm. De Bom, briefwisselende leden. Laten zich verontschuldigen: de heeren Dr. L. Simons en Prof. Dr. Scharpé, werkende leden; Prof. Dr. Grootaers, Prof. Dr. Verdeyen, Dr. Cornette en Dr. Aug. Van Cauweeaert, briefwisselende leden. * * * De Bestendige Secretaris leest het verslag van de Februarivergadering; het wordt goedgekeurd. * * * Afsterven van Dr. Hubert-Jozef Eymael, doctor hon. causa van de Universiteit te Leiden, buitenlandsch eerelid der K.V. Academie. - Op 4 Maart overleed te Elsene Dr. H.J. Eymael, buitenlandsch eerelid der Academie. Bij het openen der vergadering brengt de heer Bestuurder in volgende bewoordingen hulde aan den afgestorvene: MIJNE HEEREN, Zooals U waarschijnlijk reeds weet is onze Koninklijke Instelling met een nieuwen rouw getroffen: Dr. H.J. Eymael, buitenlandsch eerelid, is op 4 Maart te Elsene gestorven. Wij {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn te laat verwittigd geweest opdat de Academie op de lijkplechtigheden zou vertegnwoordigd zijn, maar onze achtbare Secretaris heeft reeds een brief van innige deelneming aan de familie geschreven. Dr. Eymael, geboren den 18en November 1848 te Heerlen, in Hollandsch Limburg, maakte zich vooral verdienstelijk door zijn Huygensstudiën. De eerste verschenen in 1885; in 1888 bestudeerde hij Huygens' Hofwyck, in 1891 Huygens' Zedeprinten. Hetzelfde jaar nog gaf hij in De Gids een en ander ten beste over Donne's invloed op Huygens. Huygens' Korenbloemen, een eerste maal door Van Vloten uitgegeven, beleefden in 1892 een tweeden druk bezorgd door Dr. Eymael. Deze schreef nog over Huygens' Trijntje Cornelis, over Johan Michiel Dautzenberg, enz., enz. Het was inderdaad om zijn buitengewone kennis van Huygens, dat de Leidsche Universiteit hem den titel van Doctor honoris causa toekende, en dat hij op 18 Juni 1919 tot Buitenlandsch Eerelid van onze Academie gekozen werd, als zijnde inderdaad de beste Huygenskenner der beide Nederlanden. Zijn wankele gezondheid en zijn hooge ouderdom verhinderden hem wel in onze werkzaamheden een werkdadig deel te nemen. Maar uit zijn brieven blijkt het, hoe dankbaar hij was voor den titel van Buitenlandsch Eerelid hem door onze Academie uit hoogachting en waardeering geschonken, en met hoeveel belangstelling hij elke maand van onze Verslagen en Mededeelingen kennis nam. In 't bijzonder betuigde hij: ‘De Vlaamsche zaak, welke ik altijd een warm hart heb toegedragen, zal ik blijven dienen en steunen, waar en zooveel ik maar kan’. Dr. Eymael was een stille werker die zich zeer verdienstelijk gemaakt heeft tegenover onze Nederlandsche Letteren, en daarom zal ook bij ons zijn nagedachtenis in eere blijven. * * * Uitgaven van leden der K.V. Academie. - De heer Cyriel Buysse, werkend lid, biedt aan de Academie een exemplaar aan van zijn nieuw roman Twee Werelden. De heer Bestuurder wenscht den heer Buysse geluk en spreekt den wensch uit dat zijn voorbeeldige werkzaamheid nog lange jaren de Vlaamsche Letteren moge ten bate komen. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderscheiding. - De heer Prof. Dr. L. Van Puyvelde werd door de Nederlandsche Regeering met den titel van Commandeur in de Orde Oranje-Nassau vereerd, bij gelegenheid van de tentoonstelling van Nederlandsche Schilderkunst in het Koninklijk Museum van Schoone Kunsten te Brussel. De heer Bestuurder wenscht den heer Van Puyvelde geluk. Aangeboden boeken. Vervolgens legt de Bestendige Secretaris de lijst voor van de boeken aan de Academie aangeboden: Door de Regeering: Mededeelingzn van het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen, 1931, nr 2. Bulletin de la Commission royale d'histoire. - Tome XCVI, 1er Bulletin. Commission royale d'histoire.: Documents pour servir à l'Etude des maladies pestilentielles dans le Marquisat d'Anvers jusqu'à la chute de l'ancien régime, par le Dr. A.F.C. Van Schevensteen. Universiteit te Gent: Werken uitgegeven door de Faculteit der Wijsbegeerte en Letteren, 67e aflevering. Jacobus Acontius' Tractaat ‘De Methodo’, door Dr. Herman J. De Vleeschauwer. Bulletin des Musées royaux des Beaux-Arts de Belgique: Première année: 1928. - Deuxième année: 1929. Koninklijke Bibliotheek: Lijst der aanwinsten van de wetenschappelijke Bibliotheken van België, II, 1931, 2e aflevering, April-Juni. Door de Commissie ter Redactie van den Gentschen Studentenalmanak: Gentsche Studentenalmanak 1932. Door de Société d'émulation de Bruges: Annales. - Tome LXXIV de la collection, Fasc. 2-4 avril-octobre 1931. Door het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen: Smaradahana, door R. Ng. Dr. Poerbatjaraka. Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde. Door de Service archéologique des Indes Néerlandaises: Hommage du Service archéologique des Indes Néerlandaises au Premier Congrès des Préhostiriens d'Extrême-Orient à Hanoi, 25-31 janvier 1931. Door de Kung. Humanistiska Vetenskapssamfundet i Lund: The Royal Tombs at Dendra near Midea, by Axel W. Person. Door den heer G.L. Van Roosbroeck, New-York: The Elucidation, A prologue to the Conte del Graal, door Albert Wilder Thompson, Ph.D. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} The Life of Saint Alexis, An Old French Poem of the Eleventh Century, door V.L. Dedeck Héry, Ph.D. Saint Evremond: La Comédie des Académiciens ((Text of the MS. if 1638), door G.L. Van Roosbroeck. Door den heer A. Jabot, dienstoverste bij het Ministerie van Verkeerswezen: P.C. Hooft's Nederlandsche Historiën (uitgave van 1642). P.C. Hooft's Vervolch der Nederlandsche Historiën (Uitgave van 1654). Aangekochte boeken. La vie étrange de l'argot, par Emile Chautard. Histoire de la langue française, des origines à 1900, par Ferdinand Brunot. - Tome VI. - Le XVIIIe siècle. Deuxième partie: Langue postclassique. Fasc. premier. Bibliographie van de Moderne Vlaamsche Literatuur 1893-1900, door Rob. Roemans. Eerste Deel. - De Vlaamsche Tijdschriften. - Zesde aflevering. Kritische Bibliopraphie van Cyriel Buysse, door Dr. Rob. Roemans. Jan Frans Cantré, door Gerard Walschap. Les Celtes et l'expansion celtique jusqu'à l'époque de la Tène, par Henri Hubert. Een deel uitverkochte uitgaven der Academie. Vijf orchestpartituren van de werken van Peter Benoit. Handbuch der Litteraturwissenschaften. Afl. 179-180-181-182. Mededeelingen namens de commissies. 1o) Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bioen Bibliographie. - Prof. Dr. J. Van Mierlo, legt verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig de heeren: Dr. J. Cuvelier, Voorzitter, Prof. Dr. L. Van Puyvelde, ondervoorzitter, Dr. Is. Teirlinck, Mr. Leonard Willems, Dr. Leo Goemans, Prof. Dr. M. Sabbe, Prof. Dr. J. Van Mierlo, Fl. Prims, leden. Aan de dagorde staat: Strijdgedichten over den Tocht ter Brandschatting in Brabant, door Frederik Hendrik (1622). - Lezing door den heer. Prof. Dr. M. Sabbe. Prof. Dr. Sabbe zet zijn studie voort over de strijdgedichten in verband met de politieke gebeurtenissen sedert het Bestand {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} (1609) tot aan den Vrede van Münster (1648). Hier biedt hij de analyse van enkele gedichten verschenen naar aanleiding van den tocht ter brandschatting in Brabant door Frederik Hendrik in 1622. Eerst een gefingeerd rekwest aan hertogin Isabella: dat ze meer bezorgd was om de overwinning der Spanjaards in de Palz dan om de veiligheid harer onderdanen tegen de invallen van Prins Hendrik. Dan de Brabantsche repliek; met aan 't slot een spotdicht tegen Frederik Hendrik op de wijze van Wilhelmus van Nassauwe, als een duivelsliedeken. Nog wordt een vlugschrift ontleed dat onder een gefingeerde drukkersopgave Abraham Verhoeven als den drukker verraadt: Rombout Ronduit van Mechelen weerlegt er de klachten in van Klaes den Klager van Meerbeek; zet uiteen wat de Brabanders zoo al vertelden over de oorzaak der brandtochten en verdedigt met overtuiging Spanje en den Spaanschen Koning. Bij de bespreking wordt onder de leden der Commissie gehandeld over de schrijvers dier pamfletten en strijdgedichten: of wij daarin een uiting van de volksziel mogen zien; wat wel het geval schijnt te zijn, daar zeer vele geschreven zijn door rederijkers of gesteld op populaire wijzen. 2o) Bestendige Commissie voor Onderwijs in en door het Nederlandsch. - Mr. O. Wattez, secretaris, legt verslag ter tafel over de morgendvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig de heeren: Prof. Dr. J. Vercoullie, voorzitter, Prof. Dr. M. Sabbe, ondervoorzitter, Kan. Am. Joos, Dr. Leo Goemans, J. Jacobs, Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, Prof. Dr. L. Van Puyvelde, leden en O. Wattez, lid-secretaris. An de dagorde staat: 1o) Over Vlaamsche handboeken in ons toekomstig M.O. - Lezing door den Eerw. heer J. Jacobs. Eerwaarde Heer Jacobs wijst op het gebrek van Vlaamsche handboeken in ons vervlaamscht middelbaar onderwijs en meent dat het nog een tijd zou kunnen duren eer die toestand verandert. Sommige leeraars, zegt hij, gebruiken Noord-Nederlandsche werken, andere vertalingen van Fransche handboeken en weer andere hebben Vlaamsche leergangen uit het Normaal onderwijs {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Oudere en Nieuwe Humaniora binnengeloodst. E.H. Jacobs noemt er eene reeks op, en zegt dat die boeken niet geschikt zijn voor onze middelbare onderwijsgestichten in de Vlaamsche gewesten. Spreker meent dat er bij onze leeraars moet aangedrongen worden opdat degenen, die daartoe bekwaam zijn, zich voor het opstellen van degelijke Vlaamsche handboeken zouden inspannen; dat men er ook zou voor zorgen dat er eenheid kome in de terminologie. De voorzitter stelt voor de lezing van E.H. Jacobs te laten opnemen in de Verslagen en Mededeelingen. 2o) Over Scheikunde en letterkunde. - Lezing door den heer Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde. De lezing wordt uitgesteld tot de volgende vergadering. Dagorde. Lezing door den heer Omer Wattez, werkend lid: Bij gelegenheid van de 100e verjaring van Goethe's afsterven: Goethe en zijn werk beschouwd door Emil Ludwig. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} De Taalgrens van het Nederlandsch in de Zuidergewesten Door † Karel de Flou, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Het is aan ieder van ons bekend, al ware 't ook maar van hooren zeggen, dat het Vlaamsch in vroegere eeuwen veel meer zuidwaarts en zuidoostwaarts in het tegenwoordige Frankrijk gesproken en verstaan werd dan hedendaags het geval is. Zelfs heeft men, in den loop der 19e eeuw, die trage maar aanhoudende regressie onzer taal in de Fransche departementen van het Pas-de-Calais en van het Noorden kunnen waarnemen en door middel van kaarten en statistieken duidelijk voor oogen brengen. Nog onlangs werd over dien zelfden staat van zaken een klein onderzoek geopend, met de uitkomst dat de toestanden sedert 1857, toen De Coussemaker zijne taalkaart in het licht gaf, in 't geheel niet ten voordeele van het Vlaamsch verbeterd was. Het is een opmerkelijk verschijnsel, hoe talen en dialecten, in West-Europa vooral, eene neiging vertoonen om hun grondgebied van het zuid-zuidoosten naar het NNW. toe op te schuiven ten nadeele van de spraken, die vroeger in gebruik waren op de door haar ingenomen streken. De taal van het aloude Latium breidt zich eerst van midden-Italië uit tot buiten de noordergrenzen van dat rijk, en daarna over meer dan de helft van Gallië en een merkelijk deel van Helvetië, maar zij gaat zuidwaarts niet veel verder dan tot Napels. Het Hoog- of Bergduitsch wint, sedert duizend jaar, altijd maar grond op het Nederduitsch, dat op geheel de lengte van zijn gebied, zijn noorderbuur is. Niet zoohaast was de mengeltaal, die Angelsaksisch werd, in het land der Britten als algemeene taal erkend, of zij breidde zich naar Northumberland en ten nadeele van de taal der Schotten en der Picten uit; ook de taal van het land van Wallis werd op hare zuidoostergrens fel ingekort. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduitsch was altijd een overrompelaar voor de Oostfriesche en Deensche dialecten uit Sleeswijk-Holstein. De zuidergrens van de Finsche taal moet, onder den dwang van het Russisch, gedurig voort naar het NNW. opschuiven; en het Finsch zelf heeft alzoo voorheen de Zweedsche taal uit het Russische kustland weten te verdringen. Friesch werd gesproken op de Zeeuwsche Eilanden, langs de kust van Zuid-Holland en in geheel de provincie Noord-Holland, welke dan ook den naam van West-Friesland placht te dragen. In den loop der middeleeuwen is het Nederlandsch in al die plaatsen de heerschende taal geworden, terwijl het Saksisch dialect van Drenthe ook het Friesch uit de provincie Groningen, en zelfs uit de eilanden van vóór de Zuiderzee heeft weten ten onder te brengen. Het Vlaamsch taaleigen drong Zeeland binnen en het Waalsch won in Henegouwen, Brabant en Luik altijd veld ten nadeele van de Brabantsche en Limburgsche tongvallen. Maar, bijaldien het Vlaamsch naar Zeeland, het Hollandsch en het Saksisch naar de Frieschsprekende gewesten opschoven ten nadeele van deze, zag men ook hoe de Vlaamsche en Brabantsche taaleigens, trapsgewijze naar het Noorden opgedrongen werden door het Fransch, dat eerst het land van Ponthieu, daarna de graafschappen Boulogne, Artois, Ghuisen en ten slotte het Zuiden van Vlaanderen zelf aangetast heeft en zoodanig wel te boven gekomen, dat de oorspronkelijke taal der bevolking er totaal ten onder gegaan is. Sedert hoelang duurt die standvastige vooruitschuiving der Fransche taal ten nadeele van ons Germaansch dialect? En tot waár toe is eenmaal, in een diep verleden, onze taal in de nu Franschgeworden gewesten, de moedertaal der landzaten geweest? Met deze vraag betreden wij eene ruime vlakte, waar de onzekerheid het van de duisterheid poogt te winnen, en waar de zaden van ontelbare hypothesen welig kunnen opschieten. Alevenwel mogen wij ons met geene hypothesen inlaten. Ten hoogste is het ons toegelaten eene verwijzing naar mogelijkheden te doen. Laat ons dan liever de Romeinsche schrijvers te rade gaan, die toch een en ander getuigd hebben, waar misschien eenige sprankeltjes licht kunnen uit opgaan. De bewoners der Gallia tertia, anderen zeggen rechtuit de Belgen, die tot rondom de river der Somme gevestigd waren, heeten zij meest allen van Germaanschen oorsprong te zijn, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} dus lieden wier gesproken taal van zelf een Germaansch dialect moet geweest zijn, - laat ons maar zeggen een Nederduitsch dialect, en meer bepaaldelijk een Vlaamsch en een Brabantsch dialect, als men de ligging in acht neemt van de plaatsen, welke toen ter tijd door die volksstammen waren ingenomen. Zoo spreekt de politieke historie. Klopt die vermelding met de gegevens der taalhistorie? En kan er wel eenigen bewijsgrond aangevoerd worden voor de stelling van het bestaan van een Nederduitsch taaleigen in de gewesten, waar nu de steden Abbeville, Amiens, Arras, Bethune, Douai, enz. gelegen zijn? Het antwoord wil bevestigend luiden, en men kan waarlijk aan de neiging niet weerstaan om in den naam van de rivier de Somme, in die van de Scarpe, de Authie, de Canche (of Kwinte), Vlaamsche namen te zien; veel min nog als men in Sommarobriva eene brighe over de Somme en in Attrebatis villa, nu Arras, een ouderen vorm van Atrecht gaat bemerken; als men de gemeente Etinehem, verre zuid van Bavay, als een mogelijk Stiènehem zal erkennen; ook als men de menigvuldige voies flamengues, les flamincs, les haies de leu als verwaalschte overzettingen van moerassen en wulfhagen wil beschouwen. De namen der plaatsen in de Gallia tertia zijn trouwens van vóór de komst der Romeinsche gezagvoerders, in zoo verre geromaniseerd geweest, dat de oudere gedaante van het meeste deel niet zoo goed meer te herkennen, of zelfs te raden is. Voeg daarbij dat menige plaats in den loop der tijden van naam veranderd is, en dat er, gaandeweg, eeuw bij eeuw, nieuwe Fransche plaatsnamen opgekomen zijn in eene landstreek waar de primitieve namen zeker niet talrijker waren dan in ons eigen vaderland. De juiste grenslijn van ons alleroudste taalgebied is, langs den kant der Somme, nu niet meer te trekken: de overmacht van het Romaansch element heeft er bijkans al de sporen van uitgewischt. Doch binnen den historischen tijd, immers van de zesde eeuw af, is het mogelijk, en zelfs niet al te moeielijk meer, om te bepalen tot op welke uiterste punten het gebruik van het Vlaamsch zich uitgestrekt heeft. En al dadelijk is er te zeggen, dat die grens aanvang nam van bezuiden Berck-sur-Mer, om te loopen in rechte lijn naar het stadje Montreuil, vandaar naar Fruges, Dèvres en Hucqueliers, vervolgens wat zuid-oostwaarts van Ariën en St Venant, eventjes zuid van Bethune, tot kort beneden Rijsel, en van daar in rechte lijn tot op een uur gaans of nog meer ten zuiden van Doornik, dat in 't Vlaamschsprekend {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} land gelegen was, en van daar voort in de richting van de tegenwoordige noordergrens der provincie Namen. Vanaan Berck-sur-Mer tot aan Nijvel en van daar tot aan de stad Luik toe, heeft het Germaansch taalgebied altijd maar voort, nu wat sneller, dan wat trager, eene streep gronds van verscheidene uren gaans breedte verloren en aan 't opkomende Waalsch moeten afstaan. Een zonderling feit is, dat de liefhebbers van etymologie met den naam van Montreuil haast geen weg weten, en hun best doen om er een Monasteriolum in te herkennen, waarvoor, eilaas, maar een enkele tekst kan dienst doen, al is hij ook nog van 1688, terwijl al de oudere schriften van Monsterhole en Monstrul en dergelijke woordvormen krioelen. Maar nog zonderlinger is het, dat men langs de Canche, voorheen de Quinte geheeten, nu nog allerlei Vlaamsche namen tegenkomt zooals les Braies (de Breemeerschen), le Minnepit, le Couppe, le Berc, Minghem, le Ritmèche, en tegen de zee zelf de oude stad Quintowic, thans Etaples geheeten, nadat zij eeuwen lang Stapels en Stapulas genaamd werd. Men kan, uit de namen, die in de jaren 600-800 in het kanton Montreuil bestonden, zoowel als uit de namen van personen als van plaatsen en landen, het besluit trekken, dat die geheele streek toen nog voor het grootste deel de Vlaamsche taal bezigde. En dat zij te Dèvres (eertijds Deever-Enne) en te Sint Wulmaars (thans Samer) nog in de IXe eeuw gebruikelijk was, staat bij ons boven allen twijfel verheven. Nu nog getuigen te Dèvres la Waterheulle, le Mèche, la Becque van den tijd toen aldaar het Vlaamsch de algemeene spreektaal was. Als men de charters van 800 tot 1200 doorleest, die in 't land van Boulogne zoo overtalrijk zijn, dan ziet men dat de namen van menschen en woonplaatsen nog allemaal tot het Vlaamsche dialect behoorden, en dat zeer veel gewone substantieven in de latijnsche charters van de Xe en XIe eeuwen vermeld worden in de plaats van latijnsche benamingen, die nochthans voor Franschsprekenden gemakkelijk zouden te vinden geweest zijn. Edoch, de gedaanten der plaatsnamen uit het land van Boulogne hebben toen nog allen een kennelijk Vlaamsch uitzicht, terwijl nu vele daarvan volstrekt niet meer te herkennen zijn in hunne jongere Fransche gedaante. Willen wij een oogenblik hierbij stilhouden? Dèvres, waarop ik daareven gedoeld heb, is een Vlaamsche stadnaam, alzoo geheeten naar den Deever, of later gezegd de Deever-Enne, op den oever van welke zij tot stand gekomen is. Coquelles, zoo Fransch in den schijn, hiet toen nog Calkwille, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} en het nog fijnere Marquise was nog altijd Merk yze, een van die Ise-namen, die in Iseghem, Isenberghe, Izendyke en vele andere plaatsen bekend genoeg is, om geen twijfel achter te laten. Buiten de poorten van Boulogne, toen alsnog Bunnen geheeten, lag Capescheure, nu Capécure geheeten en, al den anderen kant, waar nu de wijk Pont-de-Brique is, hiet het Stienbrigue en daar voorbij hiet het water het Brique-rek, zijnde het rek voorbij de Brige of Brugge: nu is dat le Bréquereque geheeten. Zoowel als te Brugge, was er te Boulogne, van in 't midden van de stad tot aan de vest eene vlamingstraat, nu nog la rue flamingue (en niet flamande), die door de Porte flamingue naar le petit et le grand Flaming leidt, die allebei moerassen zijn, volkomen gelijk aan die van ons eigen Stubben-kwartier buiten den Brugschen Vlamingdam, die eveneens genoemd werd naar den Vlaming, die er vlak vóór gelegen was. De Leugenhoek van vroeger heet Coin menteur, en geen enkele Boulonees weet daar den uitleg van. Een Vlaming wel! Moet ik wijzen op de rivier la Liane, die officieel alzoo heet, maar bij 't volk L'Enna genoemd wordt, dat ook al een Vlaamschen naam is? Moet ik den vinger zetten op Ambleteuse, die toen de Amfleet-ewe was, en op Wimereux, dat Wymerewe luidde? En op Beuvrequin, dat toen nog en lang nadien Bovorkhem hiet. En Hydrequent dat ons op de werken van Hercules doet denken, werd in dien tijd Hilderijchem geschreven. Saint Pierre lez Calais, hiet men toen nog Peternesse, liggende nevens de Hildernesse. Ecques was toen de Eeke, le Bois d'Ecaut, was ten Eeckhautte. Audrecelles = Ouderzele. Wimille = Wij-mille. Escalles = ter Scalen. Nielles = Neele. Saint-Tricat = Sinter Caesen. Boucres = Bokerde. St Inglevert = Santinghevelde. Ferques = Ferkenesse. Rixent = Rinkenes Sant. Caffiers = Cafit-meere. Fiennes = Fienelesse. Bainctun = Baïnghentune. Quétrècques = Kester-Eeke. Condètte = Condehoute. Ecame = Scamene. Ecaeuffent = Schevehem, later Skofehem. En al die woordgedaanten, alzoo in de charters en in de renterollen aangestipt, geven genoeg te kennen, dat de schrijvers door den band wel wisten wat zij aan die namen hadden, en zelfs veelal dat zij de beteekenis ervan nog niet vergeten hadden. Ja hunne spelling was dezelfde als in Vlaanderen, en dit is eene getuigenis van het hoogste gewicht! {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de beteekenis dier woorden moest allengerhand verduisteren, en als gevolg daarvan zouden die namen in de openbare schriften een Fransch kleedje beginnen te krijgen, waarbij zin en beteekenis ervan voor goed moesten verloren gaan. Wie zou nu nog Vlaamsch herkennen in Ambleteuse, Wimereux, Coquelles, Saint-Inglevert, Marquise, Caffiers, Rinxent, Samer, Dèvres, enz.? Het is haast ongeloofbaar Het verdwijnen van het gesproken Vlaamsch kan men volgen in den loop der Xe en XIe eeuwen, en zelfs tot op het einde der XIIe eeuw, wat het eigenlijke graafschap Boulogne betreft. In de stad Boulogne zelf, die door sommigen als een Fransch eiland te midden eenen Vlaamschen buiten aanzien wordt, is het Vlaamsch ook de volkstaal geweest tot ver in de jaren 1100. Wat wij hooger zegden van de rue en de porte flamingue is van bedied. En als men opteekent dat de biervoerders nu nog, zoowel als in 1200 en oneffen, les biermans zijn blijven heeten; dat het stadhuis la guihalle of gildhalle heet; dat de groote klok Estourmie heet en de stadsbeiaardier le cloqueman, en dat de bruine zeep tot heden de la zieppe genaamd wordt en de straatsteenen des cauchies, dan is 't niet meer moeielijk om zich daar eene meening over te maken. Zie eens hoe menschen en landerijen hieten in de streek tusschen Guînes en Boulogne in 't jaar 1286: het renteboek der abdij van Beaulieu toont het ons: Item à Nonnen Cruce,... Item de sous Langstic. Item au Ham,... Item à Brietstic,... à Papendale. Le Verrehornstic,... enz. En de gebruikers van al zulk land dan: Wautiers Vulsteke, Jehan Robbedai, Willaumes Le Balgere, Boudin Heremer, Annes de Stienrock, Ustasse Peckman, Feit Stercman, Jehans Navegier, enz. Was dat een Vlaamsch land of geen? Noordwaarts op, in 't graafschap Guînes, eertijds Ghisene, begon de verfransching maar laat in 1100, ofschoon reeds anderhalve eeuw te voren vele lieden van aanzien liever de fransche taal bezigden dan hunne eigen Vlaamsche. (1) In het klooster van Andres, dat kort na 1084 door Boudewijn, graaf van Guînes, tot stand gebracht was, werden de drie eerste abten gekozen onder de kloosterlingen der abdij van Charroux, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't graafschap Poitou. Deze abten verstonden geen Vlaamsch en vandaar kwam er eene zekere wrijving tusschen hen en de kloosterlingen van Andres, die welhaast vorderden dat voortaan een abt uit hun eigen midden zou gekozen worden, ten einde de moeielijkheden te ontgaan, uit het verschil van de gesprokene talen. Een ander feit is dat van Manasses van Guînes, die op zijn sterfbed liggende, het bezoek ontving van zijnen neef, Gregorius, monik te Charroux, en door dezen in het Fransch werd aangesproken. ‘Nu is het geen tijd meer om te lachen’, zei de oude Manasses, doelende op het Fransch dat zijn neef tot hem sprak; ‘gebruik toch liever uw moeders tale’, voerde hij hem toe. De kloosterling voldeed hem, overdat hij kon, zeggende dat hij nu al zoo vele jaren te Charroux verbleven had, waar geen enkele kloosterling Vlaamsch spreken kon, en hij zelf alzoo verfranscht was geworden. In 1207 was er in 't klooster van Andres alweêrom opschudding, doordien de nieuwe abt Werius, die geen Vlaamsch verstond, verscheidene moniken onder zijne bevelen had, die anders niet dan Vlaamsch kenden. ‘Wij denken niet, zegden de kloosterlingen, dat het, of voor U of voor ons, voordeelig is, dat er iemand aan ons hoofd geplaatst worde, die zijne onderdanen niet verstaat, noch van hun verstaan wordt. Volgens de gebruiken van ons vaderland, worden in ons hof alle veertien dagen rechtsgedingen over wereldlijke zaken gehouden en vonnissen uitgesproken, die alle in de taal der Vlamingen onderzocht en beslist worden’. Dat het Vlaamsch in en rond Andres toch geregeld achteruitging, leeren wij mede uit de kloosterkroniek van aldaar. Op zekeren keer was een kloosterling op een buitendorp komen prediken bij gelegenheid eener zending. Zijne sermoenen waren in 't Fransch en de kerk stroopte van 't volk. De pastoor sprak er zijne verwondering over uit. Dat moet u niet verbazen, zei de kloosterling, immers gij predikt in 't Vlaamsch en gij hebt geene andere toehoorders dan wat oude wijven en kleine jongens; maar als wij het woord voeren in het Fransch, dan is telkens de kerk te klein. En dat komt omdat het Fransch de taal is van het hof, de taal van het groot volk en van de ridderschap. Men kan zeggen, dat het Vlaamsch in het land van Guînes niet vóór 1450 uitgestorven is en in het Pays de l'Angle, niet vóór 1550. De steden zijn het eerst verfranscht geweest; de buitendorpen naderhand. In Calais wordt tot verre in de XVe eeuw Vlaamsch gesproken; maar van in den tijd toen de volkstaal het latijn {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} in de openbare schriften verving, is het Fransch de schrijftaal geweest. De rekeningen der baljuws van 1301 tot 1337, die ik alle gelezen en uitgepluisd heb, zijn zuiver Fransch, met hier en daar een Vlaamsch woord ertusschen, dat niet vertaalbaar schijnt geweest te zijn. Ook te Boulogne, te Marquise en zelfs in Ariën en St. Omaars is het alzoo gegaan. In St. Omaars evenwel schreef men de beraadslagingen der schepenen tot in 1435 in 't Vlaamsch, daarna voor goed in 't Fransch; doch zekere bijzondere opstellen, gelijk bijv. het reglement voor den klokkeman, werd, nog in 1531, in het Vlaamsch opgesteld, - een bewijs dat de mindere man aldaar met het Fransch niet vertrouwd was; ook de namen der straten ziet men gaandeweg van het zuiver Vlaamsch overgaan in troebel Fransch, vol flandricismen. In eigenlijk Vlaanderen, benoorden de rivier de Aa, vangt de verfransching maar aan, kort na de overwinning van het Westkwartier door Lodewijk den XIVe. Grevelingen, thans Gravelines, wordt in 1750 en Mardike na 1770 Fransch van omgangstaal; en thans is Duinkerke voor meer dan 1/4e Fransch in de omgangstaal. Op de zuidergrens zijn de gemeenten Nieppe, Steenwerck, La Gorgue, Estaires, Neufberquin, Merville, Haverskerque, Thiennes, St Georges en Gravelines thans geheel en al Fransch. In andere heeft het Fransch verre de bovenhand, namelijk te Bourbourg, St. Pierrebrouck, Ruminghem, Holque, Watten, St. Momelin, Haut-Pont, Lysel, Clairmarais, Blaringhem en Boeseghem. In de volgende gemeenten wordt meer Vlaamsch dan Fransch gesproken: Ebblinghem, Lynde, Sercus, Hazebrouck, Morbeque, Steenbecque, Vieux-Berquin en Belle. In 1856 waren er nog veel bejaarde menschen, die gebruik maakten van Vlaamsche kerkboeken; er bestaan ook kerkboeken in twee talen, en deze werden als toen meest door jongelingen gebezigd, die met het Fransch niet te best over den weg konden. Nu echter zijn de Vlaamsche kerkboeken haast geheel buiten gebruik, en er zijn haast geen lezers meer voor opstellen in het Vlaamsch. Men zal wellicht tegenwerpen, dat er wekelijks bij honderden Vlaamsche gazetten naar het Noorder-Departement verzonden worden; maar deze drukwerken zijn alleen bestemd hetzij voor Belgische werklieden die tijdelijk in Frankrijk verblijven, hetzij voor een klein getal Belgen die ginder zijn gaan wonen. * * * {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit alles nog in weerwil van de ordonnanties van Juni 1663 en December 1664, herhaald door het decreet van 2 Thermidor jaar II, waardoor het ambtelijk gebruik van het Vlaamsch verboden werd. * * * Aan welke oorzaken kan men den vooruitgang van het gesproken Fransch in Boulogne, Ghisen, Artois en Zuidelijk Vlaanderen inzonderheid toeschrijven? Het is ons uit jarenlange opsporingen gebleken, dat een nieuw leengoed, of eene nieuwe heerlijkheid, die in Guines of Zuid-Vlaanderen tot stand kwam, haast altijd toegekend werd aan een geboren Franschman uit een meer zuidelijke streek, vooral uit Picardië en Ponthieu. Op hun domein spraken die menschen anders niet dan Fransch, en de Vlaamsche landlieden, die met hen in verkeer kwamen, konden wel niet anders doen dan Fransch leeren ten dienste van den heer. Ook de geschiedenis van kloosters en abdijen is in dit opzicht het raadplegen waard. Wij hebben bevonden dat in bijna al de kloostergemeenten van Boulogne, Guînes, Artois en Zuid-Vlaanderen, de stichters, de abten, de priors en de eerste monikken Franschen geweest zijn; de latere kloosterlingen, gelijk van waar zij herkomstig waren, moesten zich wel naar den regel van het huis kunnen schikken, en aldus werden de kloosters middenpunten van Fransche kultuur en begunstigden zij, willens of onwillens, de verspreiding van de Fransche taal. Het rechtstreeksch gezag van den koning van Frankrijk, zijne graven en baljuws in Boulogne en Guînes, bevorderde bovenmate het gebruik der Fransche taal, en moest ten slotte het gesproken Vlaamsch nadeelig worden, juist door het ontstane streven naar eenheid op elk regeeringsgebied. In Vlaanderen poogde men ook van hoogerhand in dien zin te werken, maar het feit dat dit graafschap zelfstandig was, en niet onmiddellijk van de Fransche kroon afhing, zooals Guînes en Boulogne, legt uit, hoe die pogingen zonder merkbaar gevolg bleven, tot op den tijd van de algeheele onderwerping aan Lodewijk XIV. Een opmerkelijk feit, dat ook de Fransche taal heeft helpen verspreiden ten nadeele van de Vlaamsche, is het volgende: Wanneer in de XIIIe eeuw het gebruik ontstond om de openbare schrifturen niet langer meer in het latijn, maar in de taal {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} der burgerij op te stellen, zien wij, van den eenen kant hoe in West- en Zuidelijk Vlaanderen de Vlaamsche taal in de charters gebruikelijk wordt, terwijl in Guînes, Boulogne, Artois, Ariën en St. Omaars, die rechtstreeks van de Fransche kroon afhangen, de Fransche taal de plaats van het latijn inneemt, terwijl het Vlaamsch absoluut niet tot zijn recht kon komen, al was het ook de taal van een deel der bevoking. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Goethe. Zijn leven en zijn werk, beschouwd door Emil Ludwig. Lezing door Omer Wattez, werkend lid der Academie. I. Het is niet zonder eenige weifeling dat ik op mij genomen heb te spreken over Goethe, - den kolos niet alleen in de Duitsche letteren, maar in de wereldliteratuur. Ik ontken het mij niet: er is veel uitgebreide, algemeene kennis, kritische zin en onpartijdig oordeel noodig, nu dat er zoo wat overal over Goethe geschreven, gesproken en geradiophoneerd wordt, om met gezag in 't openbaar nog te spreken over ‘un des génies les plus complets que l'humanité ait produite’, zooals een Franschman dien grooten Duitscher noemde. (1) Ik voelde mij sterker om mijn voornemen uit te voeren, toen ik een vertrouwbaar leidsman gevonden had, die in den laatsten tijd de Goethe-studie op andere wegen heeft geleid en in alle richtingen heeft gestuurd door wat hij noemde het Imperium Goetheanum. Ik bedoel Emil Ludwig, schrijver van het werk Goethe, Geschichte eines Menschen. In de intellectuëele middens van alle landen is zijn naam thans bekend. Zijn werk over Goethe bestaat uit twee zware deelen, te zamen meer dan 1000 bladzijden. Het is verschenen in 1920 en heeft niet weinig opgang gemaakt, niet alleen in Duitschland, maar in gansch Europa en in Amerika. In een Duitsch tijdschrift werd gezegd: - ‘Diese Biographie hat mit ihrem Erscheinen die Auffassung Goethes in der Nation verändert. An die Stelle eines jungen Apoll und eines alten Oympiers tritt hier die ergreifende Rhapsodie eines Menschenlebens: Goethe der Kämpfer.’. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu dat alle bladen en tijdschriften vol staan met artikels over Goethe, dat er een massa boeken verschijnt, vooral in Duitschland, over zijn leven en zijn werk, kunnen wij bemerken dat er veel wordt in 't licht gezonden, dat van het eene boek naar het andere overgaat. Hij, die in zijn levensloop veel van en over Goethe heeft gelezen, staat dikwijls verbaasd over het naschrijven of napraten van zaken of toestanden die tot de legende behooren en de ronde doen jaren lang. Boekenmakers zijn er altijd veel geweest; vorschers en onderzoekers veel minder. Emil Ludwig behoort tot de laatsten. Daaraan is het zeker te danken, dat hij in weinige jaren zoo sterk in aanzien is geklommen in alle landen, en dat hij overal gelezen en geprezen wordt. Ik heb mij een brochuur aangeschaft van honderd bladzijden, getiteld: Emil Ludwig im Urteil der Weltpresse. Het boekje bevat uittreksels uit beoordeelingen, verschenen in tijdschriften en dagbladen van verschillende landen. Daarin heb ik gelezen dat Ludwigs werken thans het licht zien in meer dan twintig talen. Van de gezamenlijke uitgave werden tot Januari 1931 in het Duitsch meer dan 800.000 ex. verkocht en in de verschillende vertalingen meer dan 1.200.000 ex. Ludwig werd geboren in 1881. Hij was de zoon van een befaamd geneesheer-oogmeester, hoogleeraar te Breslau. In dezes woning kwamen dikwijls eenige van de voornaamste geleerden samen: Virchow, Häckel, Schliemann, Helmholz, en de jonge Ludwig hoorde hun wetenschappelijke discussies. Ofschoon hij zelf natuurwetenschappen gestudeerd had, voelde hij zich sterker aangetrokken door literatuur en geschiedenis. In 1901 verscheen zijn eerste werk: Oedipus, Tragaedie. Daarop volgden een twintigtal andere werken op letterkundig en historisch gebied. De biographie, het leven van groote mannen, sterke geesten trok hem bizonder aan. In 1920 verscheen zijn Goethe, Geschichte eines Menschen. In 1924 Genie und Charakter, zwanzig männliche Bildnisse. Het boek begint met een voorrede over ‘Historische Gestaltung’. Onder deze beeltenissen zijn degene van Frederik II, Stein en Bismarck, Stanley en Rhodes, Lenin, Wilson en Rathenau. Zij vormen het eerste deel. In het tweede komen voor: Lionardo Shakespeare en Rembrandt; Voltaire, Byron en Lasalle, Goethe en Schiller. Ludwig werd toen, en niet ten onrechte, met Plutarchus vergeleken. Hetzelfde jaar zag zijn werk Napoleon het licht, dat in Frankrijk, in vertaling, een reusachtigen bijval vond. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1925 Wilhelm der Zweite; in 1926 Bismarck. In 1929 Juli 1914, een boek over de diplomatische betrekkingen en handelingen in de verschillende landen, gedurende de maand vóór het uitbreken van den wereldoorlog. In 1927 ondernam Ludwig als ‘Privatmann’ een reis naar Londen en naar Rome, en in 1930 naar Parijs. In geleerde middens werd hij overal geestdriftig ontvangen en vooraanstaande politieke mannen brachten hem een bezoek. - ‘Uwe boeken’, zoo sprak de Franschman Crémieux hem toe, ‘zou men in een luchtschip moeten lezen, want daar is men aan de geestelijke engte onttrokken, die ons op aarde vastklampt’. En waarom was het succes van Ludwig zoo algemeen groot? Ik meen dat het is om de eenvoudige reden: dat hij, gelijk Goethe, gezocht heeft ‘waar te zijn, en goed en kwaad gelijk de natuur’. - ‘Alle deine Ideale sollen mich nicht abhalten wahr zu sein, und gut und böse wie die Natur’. Dit woord van Goethe in zijn jonge jaren heeft Ludwig gebruikt als motto voor zijn werk Goethe, Geschichte eines Menschen. Het tijdschrift Paedagogische Blätter van Berlijn heeft het werk volgender wijze gekenschetst. - ‘Ludwigs Werk gehört in eine Reihe mit denen von Simmel und Chamberlain; auch Vergleiche mit dem Gundolfs liegen nahe, aber es bewahrt allen diesen gegenüber seine Eigenart. Es unterscheidet sich von dem Gundolfs durch die noch tiefer eindringende psychologische Analyse, von dem Simmels durch die breitere und darum sichere Grundlage des Tatsächlichen; von dem Chamberlains durch das Fehlen jeder partei- oder rassenpolitischen Voreingenomenheit’. * * * Na deze korte inleiding over Ludwig, kom ik tot mijn onderwerp: Goethe, zijn leven en zijn werk beschouwd door Emil Ludwig. Die taak is me veel vergemakkelijkt doordat Ludwig zelf in de voorrede van de honderste uitgave zijn doel en zijn wijze van werken heeft in 't licht gesteld. Het eerste alinea van die voorrede deel ik onvertaald mede. Hij spreekt over Goethe: - ‘Als Knabe hatte ich ihn erwählt ohne ihn zu kennen und doch sind über zwanzig Jahre vergangen ehe ich sein Buch aufschlug das mich mit so magischen Kraft angezogen hatte. Wenn mir zuweilen ein Band in die Hände viel, schlug es mir feurig {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} daraus entgegen; ich machte ihn zu um nicht zu verbrennen. Sah ich aber eine Darstelling seines Lebens, so vermochte ich sie nicht zu lesen, denn meinen ungewissen Gefühlen schien viel irrig oder doch von einer Seite angefaszt, die mir fremd war. Was ging mich die geistesgeschichtliche Stellung eines Dichters an der für mich ausserhalb der Geschichte wirkte, wie Jesus auf den Gläubigen? Was konnte ich wiederum mit einem Mann machen von dem man schrieb, er habe sein Leben bewuszt so aufgebaut das es sein grösstes Kunstwerk werde. Las ich, er habe das Leben eines Glüchlichen gelebt, so sperrte ich meine Ahnung gegen solche schlichten Harmonien’. Het overige van die merkwaardige voorrede, geachte toehoorders, zal ik zooveel mogelijk samenvatten bij gedeelten, en andere getrouw vertalen. Ludwig spreekt: Om te beginnen kende ik van Goethe wat iedereen kent: Götz von Berlichingen en Hermann und Dorothea. Werther, Wilhelm Meisters Lehrjare en Iphigenie schenen mij toe als kostbaarheden, die men verzamelt, niet als gebeurtenissen. Ook later kende ik noch Wilhelm Meisters Wanderjahre, noch den West-östlichen Diwan, noch de Xenien, noch de Maximen und Reflexionen, noch de Farbenlehre, noch de Mineralogie, noch het boek Zur Naturwissenschaft im algemeinen, noch de Ode an die Natur, noch de Tagebücher, noch de gewichtigste van Goethe's brieven. Maar Tasso, Faust, de Wahlierwandschaften en twee dozijnen gedichten leefden met mij. Door deze had ik somwijlen gelijk door spleten in dat raadselachtig licht geblikt, dat ik doorgaans niet waagde te gemoet te gaan. Maar, zegt Ludwig, ik kende Goethe's gelaat. In 1912 was hem een boek met 167 afbeeldingen van Goethe in handen gekomen. Die beelden verlieten hem niet meer. Hij bezag ze gedurig, bestudeerde ze, hing er eenige aan den wand die hem den man van 40, van 60 en van 80 jaar altijd vóór oogen hielden. Dat waren, zegt hij, mijn bestendige en stomme aanmaners die mij er toe brachten het gesloten boek maar op te slaan. - ‘Da ich glaube, gaat hij voort, das ein begeistert Lernender der beste Lehrer sei, beschlosz ich was ich erfuhr auf meine Art nieder zu schreiben’. Ludwig heeft geen biographie willen schrijven, of hij liet niet gelooven dat hij door zijn werk een anderen vorm van literatuur, of een nieuwe mode wou invoeren. Goethe zelf, zegt hij, had mij gewaarschuwd tegen het ver- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} derfelijk mengelmoes van den historischen roman, alsook tegen biographieën, welke de zoogenaamde deugden en fouten met huichelachtige gerechtigheid naar omhoog duwen en daardoor, slechter dan de dood een persoonlijkheid vernietigen, die men alleen in de levendige vereeniging van tegenovergestelde eigenschappen zich goed kan verbeelden. Zoo doende overschreed ik, zegt hij, onbewust de grens van het geschiedschrijven; Die grens was mij, om zoo te zeggen, oversneeuwd, en geen voorgevoel zei mij, dat de geleerden, als kampers vereenigd, zich tegen den indringer zouden verzetten. Dat nadien, na zoo vele jaren, de philologen zwegen, dank ik Edward von Hellen die zich bereidwillig voor onderzoek te mijner beschikking stelde. Vervolgens vertelt Ludwig hoe hij, na de Duitsche revolutie, in Februari 1919, naar zijn huis terugkeerde, toen de lucht nog met bliksemflitsen werd doorsnokt en verlicht. Hij vertrok dan, zegt hij, met zijn vrouw om het Imperium Goetheanum te gaan ontdekken. Ik had noch opdracht, noch uitgever, en ook geen voorbeeld; de moderne vorm der biographie bestond toen nog in geen enkele taal. Ik had geen kaart van het rijk van Goethe; wel een plastisch beeld; ik wist hoe mijn held er uitzag. Nooit heb ik een rijker jaar gehad als toen wij leefden in woning en tuin, bij onze vertrouwde bergen en dieren, op een droomtocht door dat rijk van Goethe. Wij verkeerden in een staat van deemoed die maar alleen de geloovige pelgrim kent. Wij verdeelden onder ons beide de documenten over kleine tijdperken, zoo mogelijk van jaar tot jaar, en lazen en bespraken ze met elkander. Daar in ons de gedachte niet opkwam, dat het werk kon gewichtiger zijn dan de brief, het gedicht kostbaarder dan het opstel, of dat een drama in waarde een gesprek zou overtreffen, bleef ons alle literair-historisch onderzoek verre. Niets anders dan Goethe's loopbaan als student, - want van de kindsheid en de eerste jeugdjaren waren geen gewichtige documenten voorhanden, - tot aan den dood, van 16 tot 83 jaar, alles werd onderzocht en vastgesteld. De meester zelf wees den scholier te recht en behoedde hem voor afwijking. Hij moedigde ons aan ons voorgevoel te volgen, en alleen dát te doen en te zoeken wat overeenkomstig was met ons doeleinde. Er bestaat, bevestigt Ludwig, geen zekerder weg tot deemoed dan zich bestendig met groote mannen te meten. Ik volgde Goethe's ontwikkeling nauwkeurig, zijn streven en zijn dwalen, bij hem te gelijker tijd gevoeld; hij deed mij {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} teeken dat streven en dat dwalen ook met gelijken tred te volgen, en hij riep mij met honderd woorden toe geen standbeeld voor hem te beitelen. Bij langzame verschuiving verschenen op een magisch doek de landschappen zijner ziel. Ik moest mij haasten ze na te teekenen om niet door jarenlange studie de dankbaar opziende, luisterende en toewijdende stemming van mijn eigen hart te verliezen. Met alle kracht der ziel trachtte ik deze te bewaren. Elken morgen las ik in nieuwe documenten, en ik vond telkens den mensch Goethe. Ik ondervond ook dat hij, enkel op zijn Daemon vertrouwend, het eerste deel van zijn levensbaan had doorloopen, zonder zich te bekommeren, gelijk hij zei, ‘ob er Teller machte oder Schüsseln’. Zelden schreef Goethe om der wille van het schrijven; maar hij leefde om der wille van het leven. De quintessens van zijn leven was niet te ontdekken op sommige plaatsen van zijn werk alleen, maar in alles wat hij schreef, in de 13.000 brieven, in zijn dagboeken en in de gesprekken die hij hield, en die te zamen met de afbeelding van zijn trekken op zijn beeltenis onmiddellijk de grondmelodie lieten klinken. Goethe kwam mij niet voor als de antipode van den wijsgeer Kant, noch als de tegenstander der romantiekers, wijl ik van dezen bijna niets begreep. Noch minder kon ik mij een vroolijken Muzenzoon voorstellen, die zich gemakkelijk in den staatsplicht schikken kon; die door den hoogen geest eener hofdame van het Hof naar de Muzen wordt teruggeleid; die in de netten van een meisje uit het volk tot een ‘Mésalliance’ wordt gevoerd; die in Schiller zijn eenigen vriend van gelijken stand en geest vond in goddelijke tweespraak, en die eindelijk nog een menschenleven lang overwegend tusschen natuur en kunst zich op olympische studiën toelegt, waaruit de tweede Faust zich ontwikkelde. Duidelijk bewoog zich vóór mij, zegt Ludwig, een vulkanisch mensch, gestuwd door driften; op vijf en twintigjarigen leeftijd op het punt zich te laten verpletteren; op 't einde van de dertig vertwijfelend, op vijftig burgerlijk breed, op zestig verjongd, op zeventig opnieuw opbruisend, en op tachtig zoodanig door stormen geschud dat de toeschouwer siddert. Dat Goethe in deze worstelingen door offers op 't einde immer weer overwon, had hij te danken aan den Genius, dien hij in zich voelde heerschen, en die hem aanzette het beleefde te belichamen, uit te beelden, onder woorden te brengen. Maar toch wriggelde hij, bij nieuwe aanvallen, aan zijn eigen traliën {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} en door de gepantserde wijsheid van zijn ouderdom dringt soms nog de schreeuw door van een gevangen roofvogel. Aan de hand van zijn vertrouwelijkste aanteekeningen, onderlegd door een schat van documenten, zooals er geen tweede van en over een mensch ooit is verzameld geworden, kon ik door vijf en zestig levensjaren heen den kamp van een mensch met zich zelf hooren kraken en kletteren, die niet zoo gelukkig en van natuur minder harmonisch was dan de meesten. En toch, ofschoon hij een dichter was, iemand die aan veel verzaakte, een onrustige - toch zag ik nooit voor mij een melancholisch, maar steeds een krachtdadig mensch. Ik zag hem in al zijn goedheid en zijn dwalen om dan eindelijk zijn zege dubbel te bewonderen. Een goudregen van levenswijsheid vloeide in deze maanden van studie onophoudend op mij neder. In plaats van mij bezig te houden met de stelling van Herder tot verklaring, of met de verhouding tusschen de hexameters van Goethe en die van Voss, of met de invloeden van Hafiz op den West-östlicher Diwan, heb ik mij op de honderd vijftig boekdeelen der uitgave van Weimar geworpen, en las ze als document van deze zielsgeschiedenis. In die boeken ontsnapte mij geen zin; over Goethe las ik echter niets buiten de berichten van zijn tijdgenooten. De gepleisterde Duitsche legende van Goethe's hoogste tijdperk, onder den invloed of nog ten tijde van Schiller, verdween voor de meer verbazende waarheid, dat hij zich eerst na Schillers dood en na zijn eigen groote ziekte verjongde, en nu, in deze jaren, alleen zijnde, zich omhoog werkte tot echte harmonie; periode, waarin hem Pandora, Wahlverwandschaften en den Diwan toevielen. Dat hem alles zoo maar was ten deele gevallen, had ik immer gehoord; dat hem bijna niets was ten deele gevallen, ondervond ik nu eerst, telkens met een schok. Het ligt niet in mijn levensloop, zegt Goethe zelf, dat een onverwacht of ongezocht goed mij heeft bereikt. Bij den waarheidszin van Goethe, dien geen mensch in hoogere mate bezat, zou elke zin over zich zelf biographisch te gebruiken zijn, wat bij anderen groote gevaren verbergt. Zoo geschiedde het, dat mijn werk, dat met het vijfjarig tijdperk der studie stap voor stap samen ging, meer en meer uit citaten zou bestaan. Die citaten vond ik niet langs de heerwegen van de Goethe-lezers; ik plukte die bloemen achter de hagen van droge aanteekeningen; in het struikgewas van langdradige dagboeken, somtijds in den afval van Hofcomplimenten. Ook de legende van man van het Hof, vorstendienaar, hield geen stand; wanneer de deur gesloten werd, dat wil zeggen, wan- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} neer de ‘mittlere’ en ook de oudere Goethe zich in dagboek of gesprekken liet gaan, en de toehoorder goed oplette, kwamen de sarkasmen als bliksemflitsen er uit, zoo dat een goed opgevoed gymnasiast hooren en zien er zouden door vergaan. Daar waar de voorstelling van Goethe in school of universiteit gaarne een omweg maakt, bij Christiane en bij de Vrijheidsoorlogen, daar ontwikkelde zich rechtuit het natuurlijke ongebonden karakter van Gcethe duidelijk, en schiep het beeld van een man, die, zonder het Hof of het gezelschap daarin, of zonder volk, of suggestie in aanmerking te nemen, diegenen uitkoos die hem best aanstonden: het onmogelijke bloemenmeisje als vrouw, den onmogelijken Napoleon als held, en een ambachtsman als hartsvriend. Ik moest maar zijn voorbeeld volgen, zegt Ludwig, om, terwijl de vernedering der Duitschers te Versailles mij uit alle dagbladen toeschreeuwde, onverdroten vast te stellen: hoe 111 jaren te voren de grootste aller Duitschers den vreemden overheerscher van zijn vaderland huldigde, en hoe hij hem eindelijk toch de waarheid zei. Maar dat was het niet, wat mij hem tot meester van mijn leven maakte, het was veel meer het grootsche beschouwen - das groszartige Uebersicht-van een man die altijd realistisch had gedacht en idealistisch gehandeld. Tusschen zijn besluit en dat van het noodlot, tusschen vrijheid en gebondenheid, tusschen gelooven en navorschen, tusschen levenskracht en ontgoocheling, had hij er zich altijd strijdend doorheen geslagen en altijd nieuwe uitwegen gevonden om maar te leven. Kwam hij levend uit zulke crisis, zijn kracht scheen verdubbeld; hij bleek koener, beslister en gaf voortdurend het voorbeeld van een hart, dat afstand doet of verzaakt, maar den moed niet opgeeft; een hart dat midden in de bekentenis van ontoereikende middelen toch altijd getroost blijft, en door onvoorwaardelijke krachtdadigheid bij de aanvechtingen van den Platoniker zegerijk stand houdt. Zijn geloof aan de waarheid der natuur, in dewelke hij zich bij de ontgoocheling zijner dertig jaar meer en meer begon te verdiepen, zag ik met zijn ingeboren geloof aan het voorgevoel te zamen opgroeien en zich verbinden tot de diepste wijsheid. Toen leerde hij mij de gelijkenis of de zinnebeeldige voorstelling. Aan dit strand heb ik anker geworpen. Langzaam groeven de jaren in zijn aangezicht de teekenen van de groote proef. Van het eene lustrum tot het andere werden de trekken dieper, en het werd allengskens Gcethe. Daar wij ons hebben gewoon gemaakt Rembrandt, Beet- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} hoven, misschien ook Michelangelo toch immer op te zoeken bij hun werk in hoogen ouderdom geschapen, zoo komt niet alleen onze geest, maar ook ons gevoel met de stijgende jaren nader bij de groote akkoorden, welke hij in zijn laatste tiental laat klinken. Eerst hier vond ik den sleutel tot veel geheimzinnigs, maar dat ik met schrijven niet zoolang had gewacht, zou ik niet betreuren. Goethe kende in den beginne de trekken niet, welke hem de spiegel op 't einde zouden vertoonen, maar hij beschouwde ze gelijk alles wat hem aanging, en heeft zelf met overwogen bevrediging het woord aangehaald van een diplomaat die eens op het zicht van zijn beeld had gezegd: ‘C'est un homme qui a eu de grands chagrins’ Goethe's laatste levensjaren, het grootste epos dat de Duitschers bezitten, vast zonder het te kennen, stellen het vroeger bekende in een grootschen samenhang en verheffen in strijd om den tweeden Faust den levenskamp dezer natuur tot de hoogten eener geestelijke vervoering. Als ik thans een ‘essay’ herlees, dat ik over Goethes beeld zes jaren vroeger geschreven had, vond ik daarin juist den ‘Grundrisz’, het grondplan van wat ik nu met kennis van zaken aan alle bronnen geput op zoovele bladzijden heb beschreven. Ofschoon dit boek sedertdien in een tiental talen een nieuwen Goethe tot vele menschen heeft gevoerd, toch weet ik bepaald zeker dat niemand die het leest daaruit zooveel leeren kan als de auteur zelf leerde toen hij het schreef. Indien ik alles terzijde laat wat ik buiten mijn boek gevoelde; alle objectieve wijsheid die, ter zelfder tijd gedacht, daar echter niet aangehaald werd, en die ik nu eerst als Goethes Lebensweisheit verzameld laat verschijnen (1), zoo blijft mij als verkregen wijsheid nog het besef, dat de grootste geest, die sedert duizend jaren op aarde geleefd heeft, veel meer aan zich zelf dan aan het lot of het toeval te danken heeft. Goethes gaven waren niet onvoorwaardelijk veel grooter dan die van eenige andere dichters, maar de storm in zijn innerlijk wezen was in zijn jeugd sterker, en die gaven waren hem des te gevaarlijker. Wat eindelijk daaruit geworden is, en wat hij uitgevoerd heeft, is gespiegeld in de geschiedenis van zijn gelaat. Daarom zal hij mij en iedereen tot aansporing dienen om al het mogelijke uit zich zelf te halen, ten einde hem na te streven. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen zoo, en niet met geniale menschen te vergoden, strekken deze tot voorbeeld, en werken produktief op de nakomelingschap. De Goethische gedachte bezielt mij sindsdien op elk gebied des levens en geeft aan mijn werk een sociaal doel. En toch was ik treurig aan het einde van dat werk. Een jaar heeft men in gezelschap van een doorluchtigen geest geleefd, zijn taal, zijn melodie, dagelijks gehoord; men heeft hem niet bij zijn naam moeten noemen, maar alles op hem toegepast of van hem vernomen, en wanneer men dan van hem scheidde, hem als het ware lichamelijk verloren. Den eersten krans, dien ik als knaap op zijn marmerzerk heb gelegd, heb ik vier en dertig jaar lang, op elken 28n Augustus, door een nieuwen laten volgen. Wellicht is het deswegen dat zijn zwijgende verschijning mij somwijlen wederkeert: telkenmale ik door onze granietbergen zwerf, zie ik den Oude in zijn mantel voor mij opdagen waarbij hij mij met zijn stok te goeder stonde de richting aanwijst. II. Ik heb bijna in haar geheel de voorrede van Ludwigs Goethe medegedeeld, omdat niemand beter dan hij zelf de samenvatting daarvan kon maken. Daarbij zal ik een kort overzicht van het werk zelf geven, omdat het niet mogelijk is dat werk in één lezing breedvoerig te bespreken. Het werk is verdeeld in drie boeken: de titels van die boeken spreken klaar: - Genius und Daemon, Erdgeist, Tragischer Sieg. Het eerste boek bevat zes hoofdstukken: Rokoko, Prometheus, Eros, Daemon, Tatkraft, Pflicht. Dat zijn de phases van Goethe's leven tot aan zijn reis naar Italië, op zeven en dertigjarigen leeftijd. Het tweede boek telt drie hoofdstukken: Freiheit, Einsamkeit, Proteus. Het derde insgelijks drie: Aufschwung, Entsagung, Phönix. Dat alles heeft betrekking op het leven van den mensch Goethe. Ik heb in mijn leven veel van Goethe en over Goethe gelezen; maar het spijt me dat ik niet al het verrassende kan mededeelen, al de schatten toonen, die Ludwig mij heeft ontdekt op zijn tocht door het Goethiaansche Rijk. Zoo kende ik vroeger Goethe niet, noch den mensch, noch het werk, en velen zullen hem ook zoo niet gekend hebben. Dat is niet te verwonderen, na al de uiteenloopende meeningen die in honderden boeken en tijdschriften sedert jaren over Goethe zijn uitgedrukt geworden door menschen die er {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd een stelsel van wijsbegeerte, strekking, mode of school op nahouden om iemand te beoordeelen, te veroordeelen, te vergoden of te verguizen. Hier werd Goethe gehouden voor een romantieker; daar voor een klassieker. Sommigen verklaarden hem pantheïst te zijn, volgeling van Jean -Jacques Rousseau. Er waren er die wisten dat Goethe een wereldburger was, eigenlijk geen Duitscher, of een die weinig gevoelde voor vaderland of nationaliteit. Voor anderen was hij een laat-klassieke Griek, die de goden van den Olympos aanriep en weinig van het Christendom wilde weten; die de Grieksche kunst en de Grieksche letteren voor de volmaaktheid nam en zijn beste werk in Grieksche hexameters dichthe. Goethe heeft, wel is waar, Hermann und Dorothea en zelf den middeleeuwschen Reineke Fuchs in hexameters geschreven, maar zijn hoofdwerk Faust heeft hij grootendeels in een middeleeuwsch, echt Germaansche kleed gestoken, en daaraan heeft het zijn groote populariteit te danken, zoowel als aan het onderwerp zelf. Er zijn er die tijdens den oorlog 1914-1918 ontdekt hebben en geschreven dat Goethe en Nietzsche de groote schuldigen aan die wereldramp waren, omdat zij door hun werk bij de Duitschers den waanzin van superioriteit hadden opgewekt. Ik heb in de Revue des Deux-Mondes in 1915 een drietal artikelen daarover gelezen, geteekend door een Franschen schrijver van beteekenis, Louis Bertrand. Hij heeft zijn meening over Goethe meest uit diens Faust gehaald. - ‘Qu'on ne vienne plus nous parler de l'humanité de Goethe,’ roept hij uit aan het einde van zijn stuk. Breng dat nu overeen met de beschouwingen van Emil Ludwig over het zuiver-menschelijke van Faust, het leven van Goethe zelf. In den tegenwoordigen tijd is er nog meer tegenstrijdigs over Goethe gezegd en geschreven geworden; een bewijs dat de menschen toch zoo slecht iemand begrijpen die zich nochtans zoo klaar en zoo duidelijk heeft uitgedrukt als Goethe. Men heeft hem in onzen zenuwachtigen naoorlogschen tijd uitgemaakt voor autocraat, hoveling, zelfzuchtig mensch, genieter, terwijl anderen hem prezen als democraat, republikein. In den strijd voor vrede, ontwapening of oorlog werd hij soms als pacifist begroet; waarop de tegenstrevers dan antwoordden dat hij een ‘defaitist’ was voor Duitschland. Zoo heeft elk zijn doos of zijn handkoffertje meê om er in te steken wat hij uit {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Goethe heeft meêgenomen en wat hem dienen kan in zijn polemiek bij kudde-menschen. Hoe is dat uit te leggen? Luistert. Er is van alles in het reusachtig werk van Goethe te vinden. Kwaadwilligen kunnen er in ontdekken wat er niet in staat. Zooals soms wordt gezegd dat men met vier regels van iemands schrift hem kan doen hangen, zoo kan men bij Goethe ook een zin verkeerd uitleggen, na hem uit zijn verband te hebben gerukt. Schrijvers of redenaars, die niet nauwgezet zijn waar het de waarheid betreft, doen dat weleens. Goethe was er op verbitterd. - ‘Verdammte Rednerkünste’, zegt hij, ‘sind das die alles bemänteln’. Ik zal een voorbeeld geven. Goethe vraagt zich ergens af ‘ob ein Volk glücklicher sei, in Freiheit oder in Gehorsam?’ Moest men van deze zinsnede gebruik maken om Goethe te doen doorgaan voor een volksvijand, een reactionnair, men zou den geest van het schrift misvormen en den lezer of toehoorder misleiden. Hoe Goethe over het volk dacht kan men in eene van zijn reisbeschrijvingen lezen: - ‘Die Klasse von Menschen die man die niedre nennt is aber gewisz für Gott die höchste. Da sind doch alle Tugenden beisammen: Beschränktheit, Genugsamkeit, grader Sinn, Treue, Freude über das leidlichste Gute, Harmlosigkeit, Dulden-Dulden, - Ausharren’. Is dat de taal van een vijand der vrijheid of een volkshater? Goethe kon weten hoe het met de hoedanigheden en gebreken der menschen van zijn tijd gelegen was, hij, die lange, lange jaren in hooge kringen had verkeerd, maar die op reis, als hij alleen was, zich onder het volk wenschte te bewegen om het te leeren kennen. Van zijn jeugd af was hij, die tot een welgestelde burgersfamilie behoorde, geen hoogmoedige. Hij schrijft: - ‘Was ist der Stand? Eine eitle Farbe die die Menschen erfunden haben um Leute die es nicht verdienen mit anzustreichen’. Emil Ludwig zegt van Goethe, toen deze op het punt was zijn reis naar Italië te ondernemen, het volgende: - ‘Er ist bald vierzig, europäische Berühmtheit, geadelt und Minister’. In Italië zijnde vermijdt Goethe nochtans zooveel mogelijk de hoogere standen. De Duitsche schilder Tischbein, die hem in Rome heeft gekend, en daar een welbekend portret van hem heeft gemaakt, schrijft naar huis over Goethe. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Was mich auch noch sehr an ihn freut is sein einfaches Leben’. Eenvoudig leven! Vergelijk dat eens met het moderne leven van onze ‘representative-men’, onze regeerders of reclamepersonagiën. Goethe was niet ijdel en zocht niet te pronken met roem of titels. Hij was vriendelijk, beleefd, hoofsch. Hij dacht realistisch, maar handelde idealistisch. Hij was democraat, geen demagoog! hij hield niet van wat laag en gemeen is. - ‘Ich halte mich fern von den Menschen’, zegt hij zelf, ‘welche das Ware nur zu sehen glauben wenn sie des Gemeine schen’. Een kleine gebeurtenis uit zijn leven dient hier aangehaald te worden. Het verhaal er van heeft de ronde gedaan bij vele schrijvers. Ludwig Van Beethoven heeft de eerste het feit verteld in een brief aan Bettina Brentano, in Augustus 1812, gedagteekend uit de badplaats Teplitz in Bohemen. Daar kwamen 's zomers Duitsche en Oostenrijksche vorsten en adellijke familiën samen. Goethe trof er Beethoven. Eens waren zij op wandeling arm aan arm. Zij zagen van verre de keizerlijke familie van Oostenrijk aankomen. Goethe liet den arm van Beethoven los en stelde zich aan den kant van den weg om de hooge badgasten te groeten. Beethoven bleef achteruit, drukte zijn hoed diep op 't hoofd en knoopte zijn jas dicht. De keizerlijke familie had toch beide groote mannen bemerkt en gegroet, - keizerin Maria Ludovika het eerst. Beethoven schrijft daarover aan Bettina Brentano, dat Goethe zijn hoed in de hand hield en zich voorover boog. Toen de stoet voorbij was, gaat hij voort, heb ik Goethe den bol gewasschen, hem zijn zonden verweten en hem geen vergiffenis geschonken. Van die anecdote, door Beethoven verteld, heeft zich zekere critiek bediend om Beethoven te prijzen voor zijn democratische, republikeinsche gevoelens en om Goethe uit te maken voor een onderdanigen hoveling. Zij wordt nu en dan nog herhaald en staat ook in het bekende boek van Romain Rolland Vie de Beethoven (1). De fiere republikein die Beethoven was, zegt de schrijver, gaf een les van waardigheidsgevoel aan den minister en geheimen raadsheer van aartshertog Karel August van Saksen-Weimar. Met al den eerbied dien ik heb voor Beethoven, meen ik niet dat hij hier de waardigste was. Beethoven, die geheel zijn leven beschermd en ondersteund werd door vorsten en adellijke familiën, had ten minste beleefd kunnen zijn voor een vrouw, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs als zij keizerin is, antwoordde een ander Fransch schrijver, Paul Souday, daarop aan Romain Rolland. Goethe was geen slaafsche hoveling, wel integendeel. Dikwijls heeft hij dat in zijn leven getoond, zegt Emil Ludwig. - ‘Goethe läszt sich von Rang und Titel nicht imponieren’. Hoe gaarne zou ik hier uitweiden over de betrekkingen van Goethe met zijn vorst, Karel August, over die van Goethe met Schiller, over de samenkomst van Goethe met Napoleon te Erfurt in 1808, dat alles toegelicht door den schrijver van het boek Goethe, Geschichte eines Menschen. Maar dat zult ge lezen bij den schrijver zelf. Een feit uit Goethe's leven wil ik nog aanhalen: 's Avonds na den slag bij Valmy in 1792, dien Goethe, als minister, met Karel August bijwoonde, vroegen hem stafofficieren wat hij over de nederlaag der Pruisen dacht. En hij antwoordt: - ‘Von hier und heute geht eine neue Epoche der Weltgeschichte aus, und ihr konnt sagen ihr seid dabeigewesen’. Is dat de taal van een vleienden hoveling? Goethe was geen philosoof, maar hij kende de philosofen, en hij heeft er zijne meening vrij over uitgedrukt in menig onderhoud met Schiller en anderen. Goethe had dikwijls een voorgevoel van de dingen die komen zouden. Daar het mijn doel is, naar 't voorbeeld van Emil Ludwig, den mensch Goethe in't licht te stellen, zal ik niet over zijn dichtwerk spreken, dat overigens algemeen bekend is en verklaard werd. Ook niet over den invloed dien dat werk heeft geoefend op de kunst in 't algemeen, de beeldende kunsten zoowel als de toonkunst. Wie den mensch Goethe door Ludwig leerde kennen, zal ook zijn werk beter begrijpen, want Gcethe's leven zelf was een werk van de grootste beteekenis voor het Duitsche volk, ja voor gansch het menschdom. Er zijn honderden feiten aan te halen uit het leven van Goethe, als staatsman, die bewijzen hoe menschlievend hij was, immer bereid om minderen bij te staan, immer goedjonstig en rechtvaardig. Hij had trouwens in de rechten gestudeerd, en heeft ook het recht beoefend. Hoe hij zijn taak als advokaat opvatte, zal ik door een ander laten zeggen. In de stad Luxemburg had verleden jaar een internationaal congres van juristen plaats. Een Belgisch advokaat, M. Paul Crockaert, stafhouder der Brusselsche balie, thans Minister, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} woonde dat Congres bij en schreef in een blad der hoofdstad daarover het volgende: - ‘Au dernier jour de ce congrès fut saluée la grande mémoire de Goethe.. Goethe qui fut ce que beaucoup ignorent, avocat et avocat pratiquant pendant de longues années; Goethe pour qui le droit n'était pas une loi abstraite, raide et dure, sans coeur et sans entrailles, mais l'expression même du juste, une conception de l'ordre dans le monde et pour tout dire un don divin de l'élite à la multitude; Goethe pour qui seuls le sentiment du juste et le respect du droit consacrent le caractère d'un peuple et mettent le dernier terme à sa grandeur; Goethe qui, avant d'être Allemand, fut un grand Européen; Goethe qui, en appliquant à la vie des peuples la figure géométrique de la spirale, leur donna une leçon de sagesse, de modestie et d'espérance qui n'a point été dépassée’. Dat is alles juist en uitstekend gezegd. Maar Goethe was niet minder Duitscher dan Europeër. Iemand die Götz von Berlichingen, Hermann und Dorothea heeft geschreven, en die aan zijn volk een taal heeft geschonken en een letterschat, op elk gebied van den geest, in de wetenschap zoowel als in de kunst, van hem kan niet gezegd worden, dat hij zijn volk en zijn land niet zou liefhebben en vereeren. Dat belette hem niet een vriend te zijn van den vrede onder de volkeren. Hij haatte den oorlog en het overdreven nationalism dat de volkeren tegen elkander opruit. - ‘Mit prophetischer Entschiedenheit doch äuszerst einsam tritt er gegen Krieg und Nationalism auf’, zegt Emil Ludwig. Spotrijmen als dit zeggen ons genoeg: Nun endlich pfeift Muskettenblei Und trifft, will's Gott, das Bein, Und nun is alle Not vorbei, Man schleppt uns gleich hinein. En Ludwig voegt er de volgende bemerking bij: -....nach Goethe's Worten is der Krieg eine Krankheit, wo die Kräfte die zur Gesundung und Erhaltung dienen, nur verwendet werden um ein Fremdes der Natur Ungemäszes zu nähren’. Goethe toch koesterde het idee van een volkerenbond. Wij lezen in Ludwig: - ‘Unser Leben, sagt er gleich nach Jena, führt uns nicht {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} zur Absunderung und Trennung von andern Völkern, vielmehf zu den gröszten Verkehr; unsere btirgerliche Existenz is nicht die der Alten’. In een volkslied, na Waterloo in Duitschland verspreid, werd gezongen: Gott dank dasz uns so wohl geshah: Der Tyrann sitzt auf Sankt Helena! Goethe teekent daarbij aan: Doch liesz sich nur der Eine bannen, Wir haben jetzt hundert Tyrannen. Het is geen onderdanig hoveling, ofschoon minister en geheimraad van een vorst, die zoo iets schrijft. Emil Ludwig zegt over Goethe zeer treffend en juist: - ‘So hat Goethe sein Leben lang geliebt, werbend und dienend, huldigend und schützend, nie fordernd, eifernd, nie Herr’. Zijn Genius, zijn schutsengel en zijn Doemon, zijn Duivel, - Faust en Mephistopheles zoeken elkander te onderwerpen. Goethe weet ze in dwang te houden en komt steeds overwinnaar uit den strijd. Hij is steeds waar, gelijk de natuur, en goed en kwaad. Hij beroemt zich daar niet op, maar hij tracht immer over zich zelf meester te zijn, in alle omstandigheden van het leven. Hij, een schoone man, indrukwekkende gestalte, schitterende oogen, innemend gelaat, werd om zijn groot talent, zijn kunst en zijn wetenschap door vele uitstekende mannen omringd en bewonderd, bemind door tal van vrouwen, die hij heeft bezongen en vereeuwigd. Het ‘ewig Weibliche’ gelijk hij het noemt, trok hem aan. Hij was nochtans geen Don Juan. Als hij ondervond dat natuurlijke neigingen hem te sterk werden, trok hij er van door. Emil Ivudwig noemt dat: Goethe's erste Flucht, zweite Flucht, dritte Flucht, enz. Hij ging op reis, of hield zich bezig met wetenschappelijk onderzoek en proefnemingen op het gebied van physica, botaniek, zoologie, geologie, mineralogie, kleurenleer, enz. Hij bewondert de Natuur, bezingt ze in honderd gedichten, en vereert een Hoogere Macht, die alles schiep en beheerscht. - ‘Hochmutig wie Faust’, zegt Ludwig, ‘schlägt Goethe das Zeichen des Makrokosmos auf um sich als Gott zu fühlen; demutig wie Franziskus, versenkt er sich in sein Mikrokosmos um Gott in sich zu fühlen. Demut ist seine Haltung vor der Natur’. Hij is een voorbeeld voor zulke menschen, wier hoogmoed, zelfvoldaanheid en heerschzucht soms geen palen kent. Tot in {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn hoogen ouderdom is hij dat gebleven. Niet dat hij geen benijders had zelfs onder degene die zich als goede vrienden aanstelden. Men kan het wel denken: toen de jonge Hertog van Saksen-Weimar Goethe uitnoodigde om naar Weimar te komen en zijn raadsheer en minister te worden, baarde het nog al opzien aan het hof en in den lande, dat een gewone burger, een jong advokaat, een dichter aan het Hof te Weimar de eerste plaats zou bekleeden, zijn bevelen zou geven en allen de wet stellen, zoodanig dat de jongere Hertog zelf zijn invloed zou ondergaan. Door zijn wijs beleid heeft Goethe dat zijn leven lang uitgehouden. Hij nam zijn taak ter harte, waar het de openbare werken, de kunst of de wetenschap betrof, de universiteit van Jena of den Schouwburg van Weimar, de diplomatie en alle staatsaangelegenheden. Overal hielp hij waar hij kon zijn medemenschen. - ‘In diesem Punkte is der alte Goethe Christ’, zegt Ludwig. Hij was rechtvaardig in zijn oordeel. Hij zegt zelf: - ‘Ich leugne die Talente nicht wenn sie mir auch miszfallen’. Als dichter blijft hij een heiden, doch die heiden had een hoog ideaal: Immer höher musz ich steigen, Immer weiter musz ich schauen. - ‘Tachtig Jahre lang’, zegt Ludwig, ‘waren diese Augen zwei Herrscheraugen) mittler zwischen dieser Stirn und der Welt.. Unermüdet suchten sie aus den Formen ziehender Wolken, und der Lage ruhenden Steine, aus den Geäder des Blattes und den Kiefer des Urstieres, aus der Brechung des Lichtes, und den Blick eines liebenden Mädchens immer fort das Gleichnis Gottes zu erspähen.’ Goethe zelf zingt: Nachts, wenn gute Geister schweifen, Schlaf dir von der Stirne streifen, Mondenlicht und Sternenflimmern Dich mit ewigen All umschimmern, Scheint du dir entkörpert schon, Regest dich an Gottes Thron. Dat is toch wel zuiver spiritualism. Indien Goethe zijn leven lang, gewerkt heeft, gestreefd en {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} gestreden, toch was het eerst op zeventigjarigen leeftijd dat hij werd wat Ludwig noemt: Praeceptor Germaniae. - ‘Weimar hat den Ruhm einer wissenschafdlichen und kunstreichen Bildung über Deutschland, ja über Europa verbreitet’. Goethe was dus niet alleen voor zijn eigen volk, maar voor de wereld, de dichter, de idealist, maar ook de man der natuurwetenschap, de man van het werk en de daad. Hij werd ook de ziener, de profeet. Hij had zijn voorgevoel, zijn overtuiging aangaande de nakende toekomst van het menschdom. Goethe twijfelde somwijlen aan zijn zending, aan de onmiddellijke uitslagen van zijn streven: - ‘Meine Sachen’, schrijft hij, ‘können nicht popular werden, sie sind nur für einzelne Menschen die etwas ähnliches wollen und suchen’. Echter twijfelen en wanhopen deed Goethe nooit. - ‘Mein eigentliches Glück war mein Sinnen und Schaffen’. In zijn denken en werken vond hij troost en behagen, gansch zijn leven. Gelukkig volk dat zulke leermeesters heeft, als zij hen maar kunnen begrijpen en leeren kennen, hun leven als voorbeeld nemen. Emil Ludwig heeft thans, niet alleen voor Duitschers, maar voor intellectuëelen in de heele wereld, het leven en het werk van Goethe in een klaar daglicht gesteld. Hij toont ons, nevens den grooten kunstenaar en dichter, vooral den mensch met open oog en met een gevoelig hart voor het ware, goede en schoone van het leven en van de gansche natuur. Goethe wijst ook de slechte plaatsen aan in de sociale toestanden van zijn tijd en voorziet wat er voor de toekomst uit moet voortspruiten. Ludwig schrijft: - ‘Goethe warnt vor den Gefahren die Zahl, Geld und Schnelligkeit, Machine und Mekanisierung drohend bereiten.. Er nennt das Jahrhondert gern das Veloziferische, möchte in einer so durchaus gemachten Zeit nicht jung sein, schilt Reichtum und Schnelligkeit als Verführer der heutigen Jugend und Unterstützung des Mittelmäszigen’. Luidt het niet als een profetie? Indien Goethe nu leefde, wat zou hij denken en schrijven over het cijferen en den zwendel met millioenen en milliarden, over de dolle vaart der auto's in onze straten, over het ronken der vliegtuigen in de lucht, over de cinema's en de radio's die de {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnen verbijsteren en de kunst verkrachten, de geldverspilling van sommige particulieren en openbare besturen, de zucht naar zinnelijk genot, de jacht op goud, de overdadige zenuwprikkeling bij vele menschen? Ik heb hier in April 1924 eene lezing gehouden over Goethe's Faust, en vooral het tooneel besproken uit den tweeden Faust, de fameuze scene van de overstrooming met papieren geld van een ingebeeld rijk, dat arm en ongelukkig uit den oorlog was gekomen. Het volk was toen, gelijk wij nu, rijk aan papier. Er werden briefjes gedrukt voor millioenen. Elk kon er krijgen zooveel hij maar wilde of wenschte. Die best kon grijpen had er meest. Iedereen was rijk of dacht het te zijn. Nu zouden ze zeker zorgen voor een betere toekomst en werken in plaats van oorlog te voeren. Doch het was juist vóór den vastentijd dat Mephistopheles met zijn mirakel van het papieren geld vóór den dag kwam in het geteisterde keizerrijk. Maar eer ze begonnen te werken, zouden ze eerst Carnaval vieren!! Is dat tooneel uit den tweeden Faust misschien geen werkelijkheid geweest in onzen tijd? Niemand weet of schijnt te weten waar wij naartoe gaan als de overmatige zucht naar bezit heerscht, en als de ‘Mittelmäszigkeit’ de zaken bestuurt. Goethe wist het wel en heeft het klaar en duidelijk geschreven en uitgebeeld. Maar velen hebben hem niet begrepen. Brussel, Maart 1932. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderwijs in de Fransche taal en de vorming der leeraars M.O. Door Dr. Leo Goemans, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Naar aanleiding van de lezing door den Eerw. hr. J. Jacobs gehouden over het onderwijs in de Fransche taal (1), had ik in een zitting van de ‘Commissie voor onderwijs’ de aandacht gevestigd op de vorming van de daartoe noodige leerkrachten. Ik heb bij die gelegenheid kunnen vaststellen, dat de leden der Commissie het volkomen eens zijn aangaande het paedagogisch beginsel dat van de leeraars met het Fransch onderricht in Vlaamsche scholen belast de kennis van de taal hunner leerlingen vereischt (2). Sedert lange jaren weigert Frankrijk in de scholen van Algerië de diensten van onderwijzers die in de spraak der inboorlingen niet min of meer ingewijd zijn. Er hoeft geen verder betoog. Wie onbevangen oordeelt, geeft grif toe dat het bewuste paedagogisch beginsel onbetwisbaar is (3). Maar even dringend is de noodzakelijkheid, dat een taalleeraar zoo grondig mogelijk de taal kenne waarvan het onderricht hem is toevertrouwd. Welnu, het geval doet zich reeds voor, en in een nabije {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} toekomst zal het, indien men niet ingrijpt, regel zijn, dat Vlaamsche leerkrachten niet meer in staat bevonden worden om de Fransche taal op behoorlijke wijze te doceeren. Het gevaar dreigt dus dat, bij gemis van Vlaamsche bevoegde leeraars in het Fransch, onze jeugd opnieuw aan Vlaamschonkundige meesters en meesteressen worden overgeleverd zooals vroeger gewoonte was. Om den lezer het probleem zoo klaar mogelijk voor oogen te leggen, handel ik hier achtereenvolgens over de Rijksmiddelbare Scholen en over de Koninklijke Athenea. * * * De Rijksmiddelbare Scholen. - Hier zij het mij veroorloofd eenige voorafgaande, minder algemeen gekende begrippen met betrekking tot de Rijksmiddelbare Scholen en hun inrichting uiteen te zetten. Die scholen bestaan hoofdzakelijk uit drie klassen voor leerlingen van 12 tot 15 jaren, met, in de meeste gevallen, een onderbouw van zes klassen lager onderwijs. In de drie klassen der Middelbare School wordt hetzelfde programma gevolgd als in de drie eerste klassen (6e, 5e, 4e) van de moderne afdeeling der Koninklijke Athenea, zoodat de leerlingen zonder tijdverlies van de eene naar de andere school kunnen overgaan. Sedert 1924 treft men van jaar tot jaar meer scholen aan welke derwijze ingericht zijn, dat in de drie middelbare klassen ook de Oude talen onderwezen worden. Aldus kan een leerling de Oude Humaniora in de Middelbare School beginnen en die in een Atheneum of College voltrekken. In de drie middelbare klassen is het onderricht aan gediplomeerde leeraars en leeraressen toevertrouwd die men doorgaans regenten en regentessen noemt (1). In de Humaniora-afdeelingen der M.S. zijn doctors met het onderwijs in de Oude Talen belast. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelden bekomen regenten of regentessen een benoeming in de middelbare afdeeling vooraleer zij in de lagere afdeeling als onderwijzer(es) een jarenlange stage hebben doorgemaakt. Luidens het officieel programma van 1929, wordt de Fransche taal in de Middelbare School naar volgende uurtabelle onderwezen: in de 1ste klas middelbare afdeeling: 8 wekelijksche uren in de 2de klas middelbare afdeeling: 7 wekelijksche uren in de 3de klas middelbare afdeeling: 5 wekelijksche uren in de 6e klas Humaniora-afdeeling: 5 wekelijksche uren in de 5e klas Humaniora-afdeeling: 4 wekelijksche uren in de 4e klas Humaniora-afdeeling: 4 wekelijksche uren Wat de lagere afdeeling betreft, daar beschikt het onderwijs in het Fransch niet in alle scholen over hetzelfde aantal klassen en uren. In zekere Middelbare Scholen begint dat onderricht van de 1ste lagere klas af, met 5 wekelijksche lessen in elke klas. Doorgaans echter schikt men zich naar volgende uurtabelle: (1ste en 2de lagere klassen: geen onderwijs in het Fransch) 3de lagere klas: 3 wekelijksche uren 4de lagere klas: 3 wekelijksche uren 5de lagere klas: 5 wekelijksche uren 6de lagere klas: 5 wekelijksche uren Waar en hoe worden Vlaamsche regenten en regentessen tot het Fransch leeraarschap gevormd? Zij heeten opgeleid te worden in de Middelbare Normaalscholen met tweejarigen cursus, waartoe een staatsexamen toegang verleent, hetzij na voltrokken studiën of op de Lagere Normaalschool of in de Oude of moderne Humaniora, hetzij na een afzonderlijke voorbereiding welke private studiën niet uitsluit (1). De Middelbare Normaalscholen kunnen drie afdeelingen omvatten: de letterkundige, welke tot het onderwijs in de moedertaal alsook in de geschiedenis en de aardrijkskunde bekwaamt; de wetenschappelijke, waar de toekomstige leerkrachten tot het doceeren van wiskunde, natuur-en handelswetenschappen zich {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbereiden; de germaansche, welke leeraars opleidt voor het onderwijs in het Engelsch, het Duitsch en het Nederlandsch. In de twee laatste afdeelingen der Vlaamsche Middelbare Normaalscholen is het onderricht in de Fransche taal tot 2 wekelijksche uren beperkt; in de eerste worden enkel 4 Fransche lessen in de week gegeven. Deze letterkundige afdeeling, waar vroeger, door eene andere regeling van uurrooster en programma de Vlaamsche regenten en regentessen tot het lesgeven in de Fransche taal konden voorbereid worden, is niet meer in staat die speciale taak op zich te nemen. De andere zijn dat nog veel minder, 't spreekt wel van zelf. Immers het Vlaamsch Middelbaar Normaalonderwijs is sedert 1927 op-en-top vervlaamscht; al de cursussen, buiten die der vreemde talen, worden er in het Nederlandsch onderwezen, en de examens in het Nederlandsch afgenomen. Wanneer men nu overweegt, dat ook de Vlaamsche Lagere Normaalschool heel en al op Vlaamsche leest is geschoeid, dat de Vlaamsche Athenea en Colleges in de naaste toekomst het getal der Fransche lesuren nog zullen besnoeien, dat de voorbereiding tot de middelbare normale studiën in Vlaamsch-België van nu af veel geringer eischen stelt wat de kennis der Fransche taal betreft, dan komt men onvermijdelijk tot deze gevolgtrekking: door geen enkel der bestaande onderwijsinrichtingen wordt voorzien in het aankweeken van Vlaamsche leerkrachten voor het Fransch onderricht in de lagere en middelbare klassen der Vlaamsche Middelbare Scholen. Men bevindt zich hier vóór eene in het oog vallende tegenstrijdigheid tusschen het defectief programma der Vlaamsche Middelbare Normaalschool en de taak in het onderwijs aan onderwijzer(es) of regent(es) opgelegd. De Vlaamsche regentenschool vormt door den band goed onderlegde leerkrachten voor het doceeren van Nederlandsch, Engelsch, Duitsch, geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde, natuur- en handelswetenschappen. Wat betreft een ernstig degelijk onderricht der Fransche taal is er hoegenaamd geen afzonderlijke, regelmatige opleiding tot stand gekomen. Voor het vormen van leeraars in de Fransche taal hadden de opstellers van het programma van 1927 op andere factoren gerekend dan de normaalschool zelve. En art. 44 van het Koninklijk Besluit van 28 April 1928 bewijst, dat er aan de noodzakelijkheid gedacht werd een keuze te doen onder de Vlaamsche letterkundige regenten en regentessen met het oog op het bekwa- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} men tot het Fransch onderricht. ‘De examinandi, zoo luidt bedoeld artikel, die willen onderricht geven in de Middelbare Scholen met Vlaamsch stelsel en die wenschen bekwaam verklaard te worden om in deze scholen het Fransch te onderwijzen... moeten bij de examens... de 0.7 der punten behalen welke toegekend worden voor de verschillende proeven over het Fransch. Bij het eindexamen, zullen zij een bijkomende les in het Fransch moeten geven. Zoo zij daarin slagen, staat dit vermeld op hun diploma’. Maar wat is er van deze vermelding en van de benoemingen in betrekking daarmede geworden? Komt ze werkelijk in aanmerking? Op die vraag moet ik het antwoord schuldig blijven. Doch zelfs het bekomen van de 0.7 der punten en het slagen in de didactische proef zullen weldra een zeldzaam verschijnsel worden. Want de factoren waarop in 1927 gerekend werd zijn met den dag aan 't slinken. Ja, gezaghebbende getuigen der examens beweren dat het vervullen dier voorwaarden van nu af geen afdoend bewijs meer is voor de bevoegdheid vanwege een regent(es) of zelfs een onderwijzer(es) in de Fransche taal rechtmatig vereischt. Men kan nochtans veilig staande houden dat, zelfs als 2e taal, het Fransch even degelijk, ja degelijker dient onderwezen te worden dan het Engelsch en het Duitsch. Er is hier - buiten een nationaal - ook een dringend practisch, economisch belang mee bemoeid voor de leerlingen die de Vlaamsche Middelbare School bezoeken. De tijd is dus gekomen om naar andere maatregelen om te zien. Want eenerzijds dient men na te gaan, dat de nieuwe wetgeving hoogere eischen zal stellen aan de leeraars in de Fransche taal, daar wellicht in de meeste gevallen, zij alleen den last van het Fransch onderricht zullen dragen. Anderzijds duikt, zooals reeds gezegd, het gevaar op, dat bij ontstentenis van Vlaamsche leeraars in het Fransch, of Waalsche die het Nederlandsch machtig zijn - rari nantes! -, de Regeering tot een beroep op Vlaamschonkundigen zal gedwongen zijn (1). Wij komen dus vóór dit alternatief te staan: ons neerleggen bij het herleven van oude, antipaedagogische, tergende misbruiken, welke nooit elders in zulke mate bij vrije volkeren werden {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} gedoogd, ofwel aan Vlaamsche regenten en regentessen de gelegenheid verschaffen om zich tot het Fransch onderwijs te bekwamen. * * * Eerst en vooral dient het regel te worden, dat men de Fransche lessen in de Vlaamsche Middelbare Scholen aan gespecialiseerde leerkrachten toevertrouwe, zooals dat voor de Engelsche en Duitsche lessen geschiedt. Ook in de lagere afdeeling dier scholen moeten voortaan de Fransche lessen aan specialisten worden overgelaten. Immers het eerste onderwijs eener taal oefent den diepsten invloed uit op de latere ontwikkeling van de taalkennis der leerlingen, wie zou dat ontkennen! Er zal nooit genoeg nadruk gelegd worden op de noodzakelijkheid van een allerdegelijkst onderwijs der tweede nationale taal daar waar men, van beide kanten der taalgrens in België, naar onderlinge toenadering, verstandhouding zoekt en de moreele en geestelijke gemeenschap van Vlamingen en Walen wenscht in de hand te werken. Paedagogische ketterij is het te beweren dat, om het aanvankelijk onderwijs in de 2e taal te geven de behoorlijke kennis van het taalmateriaal, uitspraak, grammatica en woordenschat, niet een streng vereischte zou zijn, en dat zulk onderwijs aan halfgeschoolde leerkrachten mag toevertrouwd worden! Wat al onherstelbaar kwaad werd in zekere Middelbare Scholen van Groot-Brussel en van Wallonië aan het Vlaamsch en de Vlamingen niet berokkend door onderwijzers die met het Nederlandsch onderwijs belast zijnde die taal zelfs niet konden spreken! Maar dat lag juist in de bedoeling van een blinde bureaucratische tactiek welke, Goddank! tot het verleden behoort. In de laatste jaren heeft de Inspectie van het M.O. ten zeerste aangedrongen opdat de Nederlandsche lessen zoowel in de lagere als in de middelbare afdeelingen der Waalsche scholen door bekwame regenten en regentessen zouden gegeven worden. De Regeering is dan ook dien weg opgegaan. Welnu, dezelfde regel past voortaan bij het Fransch onderwijs in de Vlaamsche scholen. De nieuwe wetgeving zal den uurrooster der Fransche lessen in Vlaamsch-België wijzigen zoodat in matig bevolkte scholen een enkele leerkracht het heele Fransch onderwijs van de 5de lagere tot de 3de middelbare klas op zich kan nemen. Is die leerkracht goed gekozen en weet die tevens spreek- en leesmethode flink {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} te hanteeren (1), dan is er voor een bevredigenden uitslag niets te vreezen. * * * Maar hier ligt de knoop. Hoe die specialisten aan te werven? Men kan een beroep doen op Waalsche leeraars en leeraressen die het ernstige bewijs leveren, dat zij het Nederlandsch behoorlijk kennen, of op Waalsche regenten en regentessen die in Vlaamsche Middelbare Normaalscholen hun diploma bekwamen. Het hoeft wel geen betoog, deze twee categoriën zullen steeds karig vertegenwoordigd zijn. Zal men echter de Vlamingen zelf van het leeraarschap in de Fransche taal versteken? Een goede reden daartoe ware moeilijk in 't midden te brengen. Vlaamsche jongens en meisjes die, na in Vlaamsche Athenea of Colleges, Middelbare Scholen of Lagere Normaalscholen voltrokken studiën, een letterkundig diploma van regent(es) in een Middelbare Normaalschool met Waalsch regime zouden verwerven, kunnen best aan de eischen van het Fransch onderwijs voldoen. Maar ook deze gevallen zullen immer in zeer beperkt getal zich voordoen, althans in het officieel Middelbaar Normaal Onderwijs waar nergens, Brussel-Laken uitgezonderd, volledige Waalsche afdeelingen naast Vlaamsche aangetroffen worden, zooals die in de meeste vrije regentessenscholen van Vlaamsch-België ingericht zijn. En het voorbeeld van die vrije scholen in de officieele na te volgen gaat niet op, al bepaalde men zich tot een tweetalig splitsen van de letterkundige afdeeling alleen. Want een Fransche afdeeling zou haast een vollen staf van nieuwe leeraars vorderen. * * * Er blijft m.i. slechts één doelmatige oplossing van het vraagstuk over. Die ligt gelukkigerwijze voor de hand. En, om maar aanstonds het voor dezen tijd hinderlijkste bezwaar uit den weg te ruimen, zij zou aan de scholen geen last opleggen. Sedert jaren (2) zijn grondige staatsexamens in de Nederlandsche, de Engelsche en de Duitsche taal ingesteld voor regenten en regentessen die zich tot het onderwijs van een dier talen willen bekwamen. Een Koninklijk Besluit van 28 April 1928 heeft die {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} examens op een nieuwe basis ingericht, en er een grondig examen in de Fransche taal toegevoegd voor letterkundige regenten en regentessen die hun einddiploma in een Middelbare Normaalschool met Vlaamsch regime hebben bekomen (1). Die akte voor het Fransch verleent aan de leeraars de bevoegdheid om de Fransche taal in Middelbare Scholen zelfs met Waalsch regime te doceeren. Het bedoeld grondig examen loopt over de stof van het leerplan voor het Fransch (1ste taal) in de twee studiejaren der letterkundige afdeeling en behelst: A.- Een schriftelijke proef over de volgende stof: 1)Stellen (verhandeling). 2)Letterkundige ontleding van een Franschen tekst. B.- En mondelinge proef over de volgende stof: 1)Orthophonie, dictee, spraakkunst en woordenschat. 2)Letterkundige ontleding en letterkundige theorie. 3)Methodiek van het onderwijs der Fransche taal. 4)Elementaire geschiedenis van de Fransche letterkunde met inbegrip van de voornaamste geschiedkundige feiten tot goed verstand van de ontwikkeling der letterkunde in Frankrijk. De oplossing die we zochten ware getroffen indien voortaan voor het Fransch onderricht in de Vlaamsche Middelbare Scholen alleen in aanmerking kwamen de leerkrachten van de akte voor het Fransch voorzien. Die eisch zou van de regenten en regentessen uit het Vlaamsch regime, die zich tot het onderwijs der 2de nationale taal willen bekwamen, een nieuwe inspanning vragen. Zeer zeker. Maar, vooreerst zou niemand buiten de gespecialiseerden er toe gedwongen zijn Fransche les te geven, gelijk dat nu wel het geval is voor de leeraars in de lagere afdeeling der Vlaamsche Middelbare Scholen. Men voege daarbij dat een aanvullende akte voor het Fransch de kansen van een kandidaat tot benoeming in het staatsonderwijs in de mate der officieel erkende bekwaamheid zou doen stijgen. Meer nog, alle bezwaar zou natuurlijk voor {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} hem wegvallen om in de Waalsche scholen of afdeelingen het Nederlandsch onderricht te geven (1). * * * Voor het speciaal voorbereiden tot de grondige examens over de talen bestaan er nergens afzonderlijk ingerichte cursussen. Maar de vereischten dier examens zijn zeer duidelijk in het programma der Middelbare Normaalscholen omschreven en het is voor jonge regenten en regentessen, al zijn ze reeds in de scholen werkzaam, lang niet een bovenmenschelijke taak zich tot de proef door private studie voor te bereiden. Sedert jaren hebben honderden leeraars op deze wijze hun akte voor Nederlandsch, Engelsch of Duitsch verworven. Voor het Fransch zal de private voorbereiding niet bezwaarlijker zijn. Ten anderen, in alleVlaamsche Middelbare Scholen, zoo vrije als officieele, zijn de leeraars in de Fransche taal bekwaam gewillige en vlijtige leerlingen tot de bewuste akte op te leiden. * * * Om den voorgestelden maatregel toe te passen dient alleen het hooger aangehaald art. 44 van het Kon. Besluit van 28 April 1928 ingetrokken te worden. Voor 't overige is de Minister van Kunsten en Wetenschappen in deze aangelegenheid bevoegd om eigenmachtig op te treden. Hij heeft het lot van het hier besproken onderwijs in handen. * * * Koninklijke Athenea. - Wat de leeraars in de Fransche taal voor de Athenea betreft, zal eerlang de toestand totaal gewijzigd worden. Eertijds was het traditie dat het onderwijs van de Oude talen met dit van het Fransch gepaard ging. Wanneer het doctoraat in de Romaansche talen zijn eerste vruchten afwierp, zag men Romanisten met het Fransch onderwijs in de klassen der nieuwe Humaniora belast. In de laatste jaren vervingen zij op vele {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen de doctors in de Oude talen als leeraar in het Fransch. In de toekomst zal dit regel worden. Want het doctoraat in de Oude talen kan voortaan tot het onderricht der Fransche taal hoegenaamd niet meer voorbereiden. Alleen de doctors in de Romaansche talen zullen dus bevoegd zijn het Fransch te onderwijzen in al de afdeelingen en klassen der Humaniora. De principieele eischen welke voor regenten en regentessen gelden, zijn niet minder van kracht voor de Athenea-leeraars. Ook zij dienen het Fransch ten volle machtig te zijn en tevens de taal hunner Vlaamsche leerlingen te kennen. Voor dit laatste vereischte is er niets te duchten wat de romanisten betreft op de Gentsche Hoogeschool gevormd. Het getal Nederlandsche lessen welke deze tijdens hun universitaire studiën gedwongen zijn te volgen is een meer dan genoegzame waarborg voor hun kennis van het Nederlandsch. Ik twijfel geenzins of hun philologische opleiding laat niets te wenschen over. Maar eruditie en onderwijs zijn twee. En de vrees is reeds tot uiting gekomen, dat men eens in de klassen jonge leeraars zou zien, die bekwaam zijn over de handschriften van Oxford en Venetië der Chanson de Roland of over de etymologie van 't woord Graal geleerd te disserteeren en in de huidige Fransche geschreven en gesproken taal niet zoo heelemaal thuis zijn. Ja, denken wij ons slechts eenige jaren verder, wanneer het onderwijs van hoog tot laag zal vervlaamscht zijn, dan zien we den dag komen dat, paradoxaal genoeg, een Vlaamsche doctor in de Romaansche talen, die te Gent gestudeerd heeft, om het Fransch vlot te spreken en te schrijven, een flinken aanleg voor de talen zal moeten bezitten of in de voor hem gunstigste omstandigheden van milieu zal moeten verkeeren. Met het oog op die toestanden zullen de universitaire studiën der Vlaamsche romanisten wellicht op een andere wijze dienen ingericht te worden, ten minste wat de voertaal van zekere lessen betreft. Want - om op dat truïsme terug te komen - zelfs in het secundair onderwijs is voor den taalleeraar de philologische geleerdheid op verre na niet zoo onontbeerlijk als de practische, degelijke kennis van de te onderwijzen taal en de vaardigheid in het spreken en schrijven er van. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o) KAREL BARBIER-PRIJS. Op 31 December 1932 loopt het 3e tijdvak (begin 1931 tot einde 1932) van den Karel Barbier-prijs ten einde. Hij bedraagt 1000 fr. en wordt toegekend aan den Belgischen schrijver die in die tijdruimte het beste belletristisch verhaal op nationaalgeschiedkundigen grondslag (historische roman, geromanceerde levensbeschrijving, enz.) zal uitgegeven hebben, in 't Vlaamsch geschreven en geput uit onze eigene geschiedenis. De prijs kan niet toegekend worden aan hem die voor hetzelfde werk in een door het Staatsbestuur of een Academie uitschreven prijskamp reeds bekroond werd. De werken dienen ingezonden aan den Bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, uiterlijk op 10 December 1932, met de vermelding op het adres: Barbier-prijs. 2o) NESTOR DE TIÈRE-PRIJS. De Nestor De Tière-prijs, bedragende 2000 fr., wordt om de twee jaar toegekend aan het beste onder de Vlaamsche tooneelwerken welke, gedrukt of in handschrift, vóór het einde van elk tweejarig tijdvak, door hunne schrijvers op de Koninklijke Vlaamsche Academie zullen ingezonden zijn. Het eerste tijdvak omvat de jaren 1932 en 1933. Voor den prijs komen alleen in aanmerking tooneelwerken: a) die nog in geen andere prijskampen werden bekroond; b) die in den loop van het tweejarig tijdvak werden geschreven, of die althans, vóór dit tijdvak, noch door den druk, noch door de opvoering, openbaar werden gemaakt. 3o) KAREL BOURY-PRIJS. De Karel Boury-prijs, bedragende 1.000 fr. en gesticht ter verspreiding van Vlaamsche liederen, wordt om de vier jaar toegekend aan den toondichter van de beste onuitgegeven Vlaamsche school- of volksliederen (ten minste twee) waarvan hijzelf de teksten zal mogen kiezen. Er kan bovendien een tegemoetkoming verstrekt worden om de bekroonde liederen te helpen uitgeven. Het loopende tijdvak zal op 31 December 1932 gesloten worden. De liederen (tekst en muziek) dienen door de belanghebbenden bij den Bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, Koningstraat, 18, Gent, uiterlijk op 10 December 1932 ingezonden te worden, met volgende vermelding op het adres: Voor den Karel Boury-Prijs. * * * De nitgaven der Academie zijn te verkrijgen: GENT: W. Siffer, Sint Baafsplein, en Van Rysselberghe, Kouter, 1. BRUSSEL: Standaard-Boekhandel, Em. Jacqmainlaan, 127. ANTWERPEN: De Nederlandsche Boekhandel, Sint-Jacobsmarkt, 60. - Standaard - Boekhandel, Korte Nieuwstr., 41. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. April. 1o Vergadering van 10 April 1932 199 2o Over Yperman, aanvullende aanteekening, door Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde 207 3o Leeuwenhoekiana, 10e bijdrage, door Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde en Ir. Vandekeere, regentes 209 {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 10 April 1932. Zijn aanwezig: de heeren Prof. J. Salsman, S.J., bestuurder, Herman Teirlinck, onderbestuurder en Dr. L. Goemans, bestendig secretaris; de heeren Kan. Am. Joos, Dr. Is. Teirlinck, F. Lateur, O. Wattez, Prof. Dr. L. Van Puyvelde, Prof. Dr. L. Scharpé, Prof. Dr. J. Vercoullie, Leonard Willems, Prof. Dr. A. Vermeylen, Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, J. Jacobs, Dr. J. Muls, F. Toussaint van Boelaere, Cyr. Buysse, Prof. Dr. J. Van Mierlo en Dr. J. Cuvelier, werkende leden; de heeren Prof. Dr. Grootaers, Dr. Flor. Prims, Joris Eeckhout en Em. De Bom, briefwisselende leden. Laten zich verontschuldigen: de heeren Dr. L. Simons, Prof. Dr. M. Sabbe, Dr. Fr. Van Cauwelaert, Prof. Dr. Fr. Daels en Prof. Dr. A. Carnoy. * * * De Bestendige Secretaris leest het verslag van de Maartvergadering; het wordt goedgekeurd. Aangeboden boeken. Vervolgens legt de Bestendige Secretaris de lijst voor van de boeken aan de Academie aangeboden: Door de Regeering: Mededeelingen van het Ministerie van Kunsten en Wetenschapeen, 1931, nr 3. Koninklijke Bibliotheek: Lijst der Aanwinsten van de wetenschappelijke Bibliotheken van Belgie, 1931, 3e aflev., Juli-September. Door den Belgischen Bond der Wetenschappelijke Genootschappen: Nationaal Wetenschappelijk Congres. - Verslagen. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de Universiteit van Upsala Opuscules sur la grammaire par l'abbé Dangeau, par Manne Ekman. César Chesneau du Marsais et son rôle dans l'évolution de la grammaire géné rale, par Gunvor Salin. Les Constructions nominales dans le français moderne, par Alf. Lombard. Etudes sur les noms de personne français d'après les rôles de taille parisiens, par Karl Michaêlsson. Le passage populaire des noms de personne à l'état de noms communs, par Axel Peterson. Der Lautstand in Georg Rollenhagens Schriften, von Sven Nordlund. Zur Entwicklungsgeschichte der Lyrik von Novalis, von Alfred Wolf. Door het Indisch Comité voor Wetenschappelijk Onderzoek. - Weltevreden: Miangas (Palmas), bij Dr. H.J. Lam. Door den schrijver: Ik spreek beschaafd Nederlandsch, door Ev. Verachtert. Door Prof. C.G.N. De Vooys, buitenlandsch eerelid: Kroniek en kritiek, overdrukken uit ‘De Nieuwe Taalgids’) 2ex. Mededeelingen van den Bestendigen Secretaris. 1o) Internationaal Geschiedkundig Congres te Warschauw. - Te Warschauw wordt van 21 tot 28 Augustus 1932 een Internationaal Congres voor Geschiedkundige Wetenschappen gehouden waarop de K.V. Academie uitgenoodigd wordt. Daar de heer L. Van Puyvelde, werkend lid der Academie, zich voor een lezing op dat Congres liet inschrijven (hij zou nl. spreken over het Onderwijs der Kunstgeschiedenis) neemt hij aan de Academie te vertegenwoordigen. 2o) Eeuwfeest van het Koninklijk Muziek Conservatorium te Brussel. - Bij brieve van 11 April ll. noodigen Bestuur en Beheerraad van het K. Muziek Conservatorium te Brussel de K.V. Academie uit om afgevaardigden te willen aanduiden op de feestviering die zal plaats grijpen op 28 en 29 {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Mei a.s.; ook wordt gevraagd dat een adres aan de honderdjarige inrichting door de Academie zou gestuurd worden. De heeren Sabbe en de Bestendige Secretaris zullen de Academie te Brussel vertegenwoordigen en een adres zal worden opgesteld en gedrukt. 3o) Boury-Fonds. - Wijziging aan het Reglement. - De door de Academie op 5 November 1931 voorgestelde wijziging aan het Reglement van het Boury-Fonds werd door K.B. van 23 Maart 11. goedgekeurd. Het K.B. luid als volgt: Algemeen Bestuur der Schoone Kunsten, der Letteren en der Openbare Bibliotheken, ALBERT, Koning der Belgen, Aan allen, tegenwoordigen en toekomenden, Heil. Gelet op het Koninklijk Besluit van 9 Oktober 1895 tot machtiging der aanvaarding namens de Regeering, voor de Koninklijke Vlaamsche Academie, van de gifte gedaan door de juffrouwen Sophie en Marie Boury en bestemd tot aanmoediging en verspreiding van Vlaamsche liederen; Gelet op het Koninklijk Besluit van 22 Januari 1909, houdende goedkeuring van het reglement van den Karel-Boury Prijs; Gelet op het advies van de Koninlijke Vlaamsche Academie; Op de voordracht van Onzen Minister van Kunsten en Wetenschappen; Wij hebben besloten en Wij besluiten: Artikel één. De paragrafen 2o, 3o, 4o, 5o, en 6o van artikel 1 van het Koninklijk besluit van 22 Januari 1909 worden vervangen door de volgende beschikkingen; ‘Art. 1. - 2o Te dien einde schrijft de Koninklijke Vlaamsche Academie prijskampen uit voor Vlaamsche school- en volksliederen. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o Om de vier jaren wordt een prijs van duizend frank (fr. 1.000) uitgeloofd aan den toondichter van de beste onuitgegeven school- of volksliederen, de teksten zijnde door den toondichter zelf gekozen. 4o Er zal hem bovendien, een tegemoetkoming kunnen verstrekt worden om hem te helpen de bekroonde liederen uit te geven. 5o Voor dezen prijskamp bestaat de jury uit drie leden die door de Academie worden benoemd. 6o Het loopende tijdvak zal gesloten worden op 31 December 1932’. Art. 2. Onze Minister van Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit. Gegeven te Brussel, den 23n Maart 1932. (G.) ALBERT. Van 's Konings wege: De Minister van Kunsten en Wetenschappen, (G.) R. Petitjean. Mededeelingen namens de commissies. 1o) Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en letterkunde. - Prof. Dr. L. Scharpé, secretaris, legt verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren L. Willems, voorzitter, Prof. Dr. J. Van Mierlo, ondervoorzitter, Dr. L. Goemans, Prof. Dr. J. Vercoullie, J. Jacobs, Dr. J. Cuvelier, leden, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} en Prof. Dr. L. Scharpé, lid secretaris. Wonen de zitting bij: EE. HH. Salsmans, S.J., en Fl. Prims. Aan de dagorde staat: 1o Verkiezing van een lid als vertegenwoordiger der Commissie in de Commissie van het Salsmans-Fonds. Wordt aangeduid E.H.J. Jacobs; dit voorstel zal aan de Academie ter goedkeuring voorgelegd worden. 2o Werden ook Middelnederlandsche teksten door Kiliaen geëxcerpeerd? - Lezing door den E.H.J. Jacobs. E.H. Jacobs zet de geschiedenis uiteen van het ontstaan van het Woordenboek van Kiliaan, en weidt in het bijzonder uit over de bronnen die Kiliaan ten dienste stonden: woordenboeken, en andere werken. Hij wijst erop, bepaald, wat al bekende oude werken (Jan van Heeln's Rijmkronijk, de Leekenspieghel en andere), niet geraadpleegd werden, en welke woorden als verouderd werden opgegeven alhoewel ze voorkomen in werken uit den eigen tijd van Kiliaan. Al de termen die vóór 1550 niet in gebruik waren, heeft Kiliaan geput uit woordenlijsten, en zoo ontbreken er bij honderden woorden die te vinden zijn in de Middelnederlandsche schrijvers uit alle gewesten. Wat daarbij tot gevolg ook had dat de localiseering bij Kiliaan zeer dikwijls te beperkt is, evenals de nota ‘vetus’ niet klakkeloos mag aangenomen worden. Bovendien laat Kiliaan dikwijls na de verschillende beteekenissen aan te geven van de vermelde woorden (b.v. bij vrucht, weide, enz.). Door zich enkel te bedienen van soms fautieve woordenlijsten zijn de leemten te verklaren, alsook de fautieve verklaringen van de beteekenis, die in zijn overigens zoo verdienstelijk werk voorkomen. De Voorzitter wenscht den spreker geluk om de belangrijke mededeeling, en de vergadering beslist het opnemen in de Verslagen en Mededeelingen voor te stellen. 2o) Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde. - De heer Omer Wattez, dd. secretaris, legt verslag ter tafel van de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren Frank Lateur, voorzitter, Prof. Dr. L. Scharpé, ondervoorzitter, Dr. Is. Teirlinck, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. L. Simons, Prof. Dr. A. Vermeylen, Prof. Dr. J. Persyn, Prof. J. Salsmans, S.J., Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, leden, en O. Wattez, dd. secretaris in afwezigheid van Prof. Dr. Sabbe, secretaris. Aan de dagorde staat: Leeuwenhoeckiana X. (Bij de 300e verjaring van Leeuwenhoek's geboorte). - Lezing door Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde. De heer Van de Velde leest eerst eene aanvullende nota voor zijn studie over Jan Yperman, naar aanleiding van een brief dien hij heeft ontvangen van den heer Burgemeester van Yperen. Deze brief is een terechtwijzing voor de studie van Prof. Van de Velde. De schrijver er van zegt dat de stad Yperen in 1874 een beeld van Yperman heeft laten plaatsen in den noordmuur der eeuwenoude Lakenhalle. Daarna begint Prof. Van de Velde zijne lezing Leeuwenhoeckiana. Met de medewerking van Mej. Van de Keere, regentes, wordt door Prof. Van de Velde hulde gebracht aan Anthony van Leeuwenhoeck ter gelegenheid van de 300ste verjaring van zijn geboorte in 1632. Na een korte inleiding geeft spreker een overzicht van wat in de wetenschappelijke literatuur werd geschreven tusschen 1696 en 1830, waaruit blijkt hoe hoog de wetenschap van onzen Nederlandsche geleerde, Anthony van Leeuwenhoeck in dien tijd werd geschat. De Voorzitter stelt voor de lezing van Prof. Van de Velde op te nemen in de Verslagen en Mededeelingen. Dagorde. 1o) Lidmaatschap der K.V. Academie. - Open plaatsen. - De Academie stelt het getal open plaatsen van eereen brief wisselend lid vast. Staan open: a) Eene plaats van briefwisselend lid, tot vervanging van den heer J. Cuvelier, tot werkend lid benoemd. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} b) Eéne plaats van buitenlandsch eerelid tot vervanging van Dr. H.J. Eymael, overleden. 2o) Commissie tot het voorstellen van canditaten. - Benoeming eener Commissie van drie werkende leden die, samen met het Bestuur, voor elke opene plaats twee candidaten zullen voorstellen. Worden door de vergadering buiten het Bestuur tot leden dier Commissie aangeduid: de heeren Sabbe, Scharpé en Vermeylen. 3o) Lezing door den E.H.J. Eeckhout, briefwisselend lid: De Roman-Evolutie, Nieuwe strekking. De heer Eeckhout zal het tweede gedeelte van zijn studie in een volgende zitting lezen. De Bestuurder wenscht spreker geluk en stelt voor het opnemen van de verhandeling in de Verslagen en Mededeelingen te wachten tot het werk voltooid is. - Goedgekeurd. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Yperman, aanvullende aanteekening, Door Prof. Dr. A.J.J. van de Velde, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Als gevolg op mijne lezing over Yperman (1931, blz. 867) ontving ik van den heer Burgemeester van Yperen een brief, waaruit ik de volgende regels wensch mede te deelen: ‘Ik meen U aangenaam te zijn U te laten weten dat de stad Yperen in 1874 haren geleerden verdienstelijken poorter-heelmeester der 12e en 13e eeuw een standbeeld opgericht heeft op den noordmuur der eeuwenoude Lakenhalle, en dat dat beeld gemaakt werd door den Yperschen beeldhouwer Eduard Fiers; zie Les Halles d'Ypres van Alfons Vandenpeereboom, blz. 208. Zoo kreeg Dr. Broeckx zijn wensch van 1867.’ ‘Ik ware gelukkig dat de Staat onze platgeschotene Halle herstelde met al de beelden onzer vroegere graven en groote mannen. Kunnen de edelmoedige bewonderaars van Jan Yperman niet wachten den grooten man hunne genegenheid, bewondering en erkentelijkheid uit te drukken, Yperen ware gelukkig daarover met hen te spreken.’ Uit dezen brief blijkt dus dat de Stad Yperen haren plicht van rechtvaardigheid en erkentelijkheid in 1874 had begrepen. In Ypriana, van Alfons Vanden Peereboom, deel I, Les Halles d'Ypres, Brugge 1878, vindt men over Yperman de volgende inlichtingen: Blz. 208: Au commencement du XIVe siècle, (le siège) avait son prétoire spécial ‘en le Zuutstraete, dans une cambre de la Belle’, nommée parfois ‘la maison Jehan Yperman’, parce que maître Jehan d'Ypres, le père de la chirurgie flamande habitait cet hospice. Voetnoot; ‘Voyez les remarquables travaux de Mr. I.L.A. Diegerick, qui le premier a tiré de l'oubli le nom de ce grand chirurgien Yprois. Voyez aussi les publications de MM. Carolus, Snellaert, Broeckx et De Wachter. La statue de maître Jehan Yperman, trop longtemps oublié par sa ville natale, est aujourd'hui placée dans une des fenêtres murées de notre Halle aux Draps (face Nord).’ {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. 211: ‘D'après Pieter Van de Letewe, le siège fut transféré à la Halle, de la maison à côté la Belle, habitée jadis par Jehan Yperman....’ Blz. 376: Face Nord, 38e groupe: Jean Yperius et Jehan Yperman. Voetnoot: ‘Les groupes..... 38.39 et 40 par Monsieur Fiers, d'Ypres.’ Aan de muren van de Halle bevond zich dus, te midden van een aantal anderen, een standbeeld van Yperman. De oorlog heeft met de Halle het standbeeld tot gruis geslagen. Als wij thans de waarde van Yperman kunnen schatten, oneindig beter als in de jaren 1867 tot 1878, dan moeten wij bekennen dat de gedachtenis van den grooten heelkundige meer verdient dan een klein standbeeld tusschen 40 anderen aan de muren van de Halle. De meeste Yperlingen van vóór den oorlog wisten daarover niets, de Yperlingen van na den oorlog evenmin. De laatste woorden van den brief van den Burgemeester van Yperen hebben een bijzondere beteekenis; als Yperen bereid is daarover te spreken, dan moeten de bewonderaars van Yperman niet aarzelen aan dien wensch voldoening te schenken. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeuwenhoekiana, 10e Bijdrage (1) Door Prof. Dr. A.J.J. van de Velde, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, en Ir. Vandekeere, Regentes. Antoni van Leeuwenhoek werd geboren te Delft op 24 Octover 1632 en hij overleed aldaar op 26 Augustus 1723. Dit jaar 1932 is de driehonderdste verjaring van de geboorte van een nederigen saiettekoopman en van een nederigen kamerbewaarder van de Kamer van Heeren Schout en Schepenen van Delft, die als een reus optreedt in de geschiedenis der wetenschappen, die de schepper wordt van de micrographie. In chronologische tabellen, betreffende 1632, lezen wij den moordenden strijd tusschen Gustaaf Adolf van Zweden en Ferdinand II van Duitschland; den dood van Gustaaf Adolf in de velden van Lutzen bij Leipzig; de verovering van de Antillen door de Engelschen; het beleg van Maastricht; de onthoofding van Marillac; de onthoofding van Montmorency; den strijd van Wladislas van Polen rond Smolensk tegen de Russen. In Turkije heerscht Osma I, in Rusland Michael Romanof, in Pruisen Georg-Friedrich, in Spanje Philips III, in Engeland James I, in Holland Maurits van Oranje, in Perzië Abbas de Groot. Van Antoni van Leeuwenhoek geen woord: hij is trouwens een nederige saiettekoopman, de vredelievende kamerbewaarder van Heeren Schout en Schepenen van Delft, de vredelievende stichter der micrographie en de nederige groote voorganger van al de microbengeleerden van onzen tijd. Hoe zonderling toch! van Leeuwenhoek die noch doctor, noch professor is, ontdekt de microben, de gistcellen, de sperma- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} tozoïden, de bloedlichaampjes, de planten- en dierencellen, en hij sticht de micrographie met haar talrijke vertakkingen. Doch uitzonderingen van denzelfden aard leert ons de geschiedenis der wetenschappen: Thomas Edison, die dagbladen en snoepgoed in den trein verkoopt, wordt een wonderingenieur. Benjamin Franklin die kaarsen moest rollen en zeep maken, later letterzetter werd, maar een diep verstand en een groot verbeeldingsvermogen bezat, wordt een groot natuurkundige en een fijn diplomaat. Zenobe Gramme, die schrijnwerker was bouwt het dynamowerktuig. Denis Papin, die geen diploma bezit, ontdekt het stoomtuig en bouwt de eerste stoomboot, die echter door de schippers van de Fulda wordt vernield; en Papin sterft wanhopig enkele jaren daarna! Justus von Liebig is doctor in de theoretische scheikunde en wordt de grootste landbouwkundige en de grootste plantenphysioloog. Louis Pasteur, een scheikundige, wordt een wondernijveraar, een wonderveearts en een wondergeneeskundige; omdat hij de microbenleer met al haar gevolgen sticht wordt hij door de Academie van Geneeskunde op de laagste wijze aangevallen. Beyerinck, doctor in de kruidkunde, sticht het hedendaagsche gistbedrijf en de industrieele microbenleer. Hendrik Wijsman, doctor in de schei-, kruid- en dierkunde, en niet eens apotheker, wordt de schitterende leeraar in de pharmacognosie en in de bromatologie te Utrecht, ook de stichter van het wetenschappelijk onderwijs in de pharmacie in Nederland. Duclaux, doctor in de natuurwetenschappen, was een der bekwaamste leerlingen van Pasteur en werd de eerste bestuurder van het Pasteurinstituut, vooral gesticht tot de bestrijding van de hondsdolheid. En onze groote Julius Mac Leod, een dierkundige, wordt eens leeraar in de physiologie en dan in de kruidkunde, en wordt een tweede Darwin en een tweede de Vries. Antoni van Leeuwenhoek en deze mannen die het menschdom door de geniale kracht van hun hersenen hebben helpen verbeteren en beschaven, leefden in de stilte en den vrede van hun laboratoria, terwijl een HendrikIV in zijn verordening van 6 April 1596 neerschreef dat salpeter en buskruit den staat handhaven en den troon ondersteunen; terwijl veroveraars steeds de volkeren {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} met geweld overmeesteren; terwijl mannen van de hooge finantie zelfmoord plegen en de wereld in de schrikkelijkste paniek werpen. Antoni van Leeuwenhoek, de eenvoudige natuuronderzoeker, zocht en onderzocht; hij schreef 250 mededeelingen in den vorm van brieven, en in de stilte van zijn tuin en van zijn stadje, in den vrede van zijn studeerkamer, heeft hij met geduld, verstand en vernuft, een gebouw opgericht, sterker dan steen, staal of brons. Wij willen het jaar 1932 niet laten voorbijgaan zonder aan dat gebouw te herinneren. Wij meenen echter beter aan diegenen het woord te laten, die over Leeuwenhoek hebben geschreven. Wij hebben aldus in de litteratuur van deze periode, die bijna twee eeuwen bedraagt, opgezocht wat over Leeuwenhoek geschreven werd, en onder vorm van korte uittreksels in deze bijdrage vereenigd. Een enkele stem, deze van Hartsoeker, een vijand, is ongunstig, ja zelfs grof en uitdagend; de anderen zijn geestdriftig en bewonderingsvol. Wij beperken ons tot de periode die begint met de ontdekking van de microben in 1676 tot het jaar 1850, en wij hebben in onze opsomming de chronologische orde gebruikt. Als wij de meeningen opsommen, die wij konden vinden, en die wellicht onvolledig zijn, dan staan wij vol eerbied vóór den nederigen saiettehandelaar en voor den bewaarder van de Schepenenkamer, wiens invloed op de wetenschap en op ons leven zoo overwegend is. 1673. Huygens, C. In de briefwisseling van Constantijn Huygens (2) en diens zoon Christiaan wordt van Leeuwenhoek op verscheidene plaatsen genoemd, tusschen de jaren 1673 tot 1692. Zie daarover de 8e bijdrage: Over eenige handschriften der brieven van Antoni van Leeuwenhoek (3). 1679. Hooke, R. Lectiones Cutlerianae or a Collections of lectures. London, Martyn, 1679, blz. 81: ‘Microscopium or some new discoveries with and concerning Microscopes. A letter of the Ingenious and Inquisitive Mr. Leeuwenhoek of Delft, sent to the secretary of the Royal Society, october 5, 1677...... Blz. 84: Mr. Leeuwenhoeks' second Letter.’ 1705. Hooke (K.V.A., 1927, 605) blz. XX: ‘There were afterwards some other Hydrostatical Instruments produc'd, as likewise many Improvements of the double and single miscrocopes, with the use of small glass Cases {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} and other Contrivances, by which he verify'd Monsieur Leuenhook's observations;...’ ‘From this time he made Microscopical Observations on animalcules in Peperwater, and other seeds steeped in water, confirming Monsieur Leuenhook's Assertions, and propos'd some Improvements of Microscopes.’ 1680. Blankaart S. (K.V.A., 1925, 685). Collectanea Medico-Physica oft Hollands Jaar-Register voor 1680, Amsterdam, 1680, blz. 144: ‘Aanmerkingen van den heer Ant. van Lewenhoek aangaande eenige kleine diertjes, die hij gevonden heeft in regenwater, putwater en rivier-water.’ 1680. Blankaart S. Collectanea Medico-Physica oft Hollands Jaar-Register voor 1680, Amsterdam 1680, blz. 150-151: ‘Vervolg van de observatiën van den Heer van Lewenhoek, in 't ontdekken van verscheidene diertjes in 't water daar peper in geweikt was.’ 1683. Blankaart, Steph., (K.V.A., 1925, 688). In Collectanea Medico-Physica, Amsterdam, 1683, 2e deel, blz. 8: ‘Maar het alderwonderste is, dat ons den geleerde Heer Corn. Bontekoe verhaalt uyt den Curieusen Leeuwenhoek dat 's menzen sperma vol zoude zijn van kleine kindertjens; en zoo voorts in andere dingen naa yders aart.’ (J. Van Dueren) 1686. Blankaart, S. (K.V.A., 1925, 683). De nieuwe hervormde Anatomie, Amsterdam, 1686: ‘Aan den leser: Evenwel mij in alles niet voldoende, zoo heb ik uit de fraiste schrijvers een geheel nieuw her- vormde Anatomie bij een gestelt, 't welk ik meest uit Bartholyn, Willis, Malpighius, de Graaf, Harvaeus, Louwerus, Steno, Wharton, Needham, Glissonius, Ruisch, Vernay, Peyerus, Bidloo, Lewenhoek, & bij een brengende, alzoo uit deze nieuwe Autheuren een geheel ander lighaam gemaakt heb’..... ‘Autheuren: ..... Laurentius, Leeuwenhoek, Lower...’ Blz. 488: ‘Maar eer ik afbreek, moet ik een vreemd gevoelen ter baan brengen, van den Heer Lewenhoek, welke bevonden heeft, dat in het zaad der mannen, een groote menigte beestjes zijn, en dat hier uit de vrugt komt te groeyen, en dat de moeders het ontfangen om het zijn voedsel te geven: maar ik kan mij hier toe nog niet laten overreden.....’ Blz. 594: ‘Den nauwkeurig ziender A. Leeuwenhoek, is van gedagten dat ons opperhuidjen uit ronde deeltjes oft schubbetjes bestaat, en dat het selve geduurig boven af slijt, en van anderen weder aanneemt.....’ 1687. Blancardi, S. (K.V.A., 1925, 685). Anatomia reformata, Leiden, 1687: ‘In praefatio: ideoque ex scriptoribus curiosissimis, propriaque experientia integram Anatomiam Reformavi...... Kerkringius, Bidloo, Lewenhoek & mihi manus auxiliatrices dederunt: Index Authorum: ... Laurentius, Leeuwenhoek, Lower....’ (4) {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} 1688. Blankaart (K.V.A., 1925, 691). Schou-burg der Rupsen, wormen, maden en vliegende dierkens, Amsterdam, ten Hoorn, 1688, blz. 122. ‘Nog is er een sesde soort van klein gewormt, daar de beesjes, die men Juffertjes noemt, uit voortkomen: onthouden sig ook in de Slooten, waar van Goedaart schryft in syn derde deel de seventiende bevindinge; en Lewenhoek in een brief aan Robert Hooke het twintigste blad.’ 1681. Bontekoe, C. (K.V.A., 1925, 16). Laatste reden van afscheid, over de koortsen, 's Gravenhage, 1681, blz. 50: ‘Ik weet wel dat sommige ook van de bolletjens in 't bloed door den naukeurigen Monseur Leeuwenhoek ontdekt, gewag maken, en daar uyt de koortsen als wy een nieuwe grond ophalen, dog de minste aandagt is genoeg, om te sien dat het nieuwe bespiegelingen zijn, maar van geen nut, om ons klaar de koortsen te doen kennen...’ 1689. Bontekoe, C. (K.V.A., 1925, 118). Alle de philosophische, medicinale en chymische werken, Amsterdam, 1689, 1e deel, blz. 82: ‘Want dewijl er na Leeuwenhoeks ondervinding verscheide diertjens in 't zaad syn, en dat het zaad niet in de baarmoeder verblijvd, soo moeten er telkens vele kindertjens verloren gaan....’ (5) 1689 Bontekoe, C. (K.V.A., 1925, 37). Alle de philosophische, medicinale en chymische werken. Amsterdam, 1689, II, blz. 133: ‘'t Is zeer ligt een stuk so kleyn te deelen, dat het oog en oog- Philosophen het voor een Atomus, voor een ondeelbaar stukje sullen erkennen: Maar gelijk het microscopium na de hedendaagsche bevinding, en insonderheid na die van den onvermoeyden Leeuwenhoek in 't allerkleinste veseltjen, in een drop waters, in een diertjen, dat voor 't enkel oog onsigtbaar is, duysenden, ja hondertduysenden, ja millioenen, ja millioenen van millioenen van deeltjens en stukjens ontdekt, so is 't ook de reden, die getrouwe Meester van alle ware Wijs-geeren, die hun nogt bedriegen, en sonder welkers ligt men altijd dwaalt, welke tegens al het getuygenis van 't oog, als ware'er geen vergroot-glas om het te hulp te komen, met volle versekertheid leert, dat'er geen deeltje so klein bedagt kan worden, of 't is nog altijd deelbaar, en 't kan tot in het on-eindige nog kleinder en kleinder worden, omdat het altijd een ante en retro, een dextrum of sinistrum, en een infra en een supra heeft.’ 1682. Becker. Närre Weisheit und weise Narheit, 1682: ‘Die Welt still steht, ‖ Und nicht umgeht, ‖ Wie recht di Gelehrten meynen; ‖ Ein jeder ist seines Wurms vergewyzt, ‖ Copernicus des Seines, ‖ Und also Herr Lewenhoeck des Seinen.’ (Cit. door Haaxman). 1684. Muis, J. Redelijke Heelkonstoefeninge, vertaelt door David van Hoogstraten, Rotterdam, 1684, 2e Tiental, blz. 14, ‘De vermaarde Heer {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeuwenhoek heeft door het vergrootglas ontdekt, dat het menschelijk bloed bestaet uit roode bolletjes die in een kristalline vogt zwemmen, die, als het bloed na het aderlaten in een kommetje gedaen stremt, hare beweging verloren hebbende, afzakken na de grond, terwijl de kristaline vocht, daer zy eerst verstroit door bewogen wierden, boven op drijft.’ 1689. Beughem, C. Cornelii à Beughem Apparatus ad Historiam Literariam novissimam. Amstelaedami, apud Janssonio-Waesbergios 1689, blz. 227: ‘Antonius de Leeuwenhoeck inclitae Societatis Regiae Londinensis Membrum. 1. Observations faites avec le Microscope sur le Sang, le Lait, le Sucre, le Sel, & la Manne, & Communiquées par luy à la Société R.D. Angleterre. De la traduction de Mr. Mesmin in 12. Avec le Recueil d'Expériences & Observations sur le combat, qui procède du mélange des Corps &. à Paris, 1679. Vide Eph. XV Er. Gall. ann. 1679. 2. Anatomia & Contemplatio nonnullorum Naturae invisibilium secretorum... Lugd. Batav., 1685 in 4.... 3. Ontdeckte Onzichtbaarheden, Leyden 1686 in-4... 1694. Beughem, C. Bibliographiae eruditorum critico-curiosae sive Apparatus ad Historiam Literariam novissimam Conspectus secundus.... Amstelodami, apud Janssonio-Waesbergios, 1694, blz. 178: ‘Antonius van Leeuwenhoeck de quo Consp. I cui adde, 4. Ontledingen en Ontdeckingen van de Cinnaber, Leiden in-4.... 5. Anatomia.... Lugd. Bat. 1687 in 4... 6. Vervolg der Brieven.... London, 1688, in-4.’ 1699. Beughem, C. Apparatus ad Historiam literariam novissimam... Amstelaedami, apud Janssonio-Waesbergios, 1699, blz. 110: ‘Antonius van Leeuwenhoeck de quo Consp. 1 & 2 quibus adde § 7. Derde vervolg der Brieven.... Delft, 1693 in-4, § 8. Vierde vervolg der Brieven... Delft, 1694... § 9 Arcane naturae.... Lugd. Bat. 1695, in-4.’ 1701 Beughem, C. Apparatus ad Historiam litterariam novissimam... Amstelaedami, apud Janssonio-Waesbergios, 1701. blz. 164: ‘Antony van Leeuwenhoek de quo consp. 1, 2 & 3 quibus adde. § 10. Vervolg van de Geheimen der Natuur, Delft in 't latijn gedrukt in-4... § 11. Vijfde vervolg der brieven... Delft, 1696 in-4.... § 12. Zesde vervolg der brieven. Te Delft 1697 in-4, § 13 Continuatio arcanorum Naturae detectorum.... Delphis Batav. 1697 in-4. 1691. Bonanni, P. (K.V.A., 1927, 1168). Observationes circa viventia quae in rebus non viventibus reperiuntur, Romae, 1691, blz. 273: ‘Quae verba curiositatem excitarunt videndi vermiculos minutissimos, quos se vidisse affirmat D. Joannes Leeuwenhoek in saliva, seu verius dicam in materia illa, quae inter dentes seu gingivas etiam puelli subsidere solet. Affirmat hic Author se plures vermes sub microscopio observasse in particula, aciculae ope desumpta, quam Batavi in tota Batavia tunc viverent.’ In aanhangsel Micrographia, blz. 74: ‘Non valde dissimilia documenta {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} inveni in antinuatione Epistolarum D. Leeuwenhoek pag. 107 ubi sic habet...’ Blz. 84: ‘Antonius de Leeuwenhoek putavit crines nostros arborum adiustar habere corticem, eumque et globulis esse compositum, rursus ax striis intrinsecus consistere.’ Blz. 94: ‘In guttula etiam aceti D. Lauenochius aliquot millena corpuscula recognovit oblonga.... Aquam infusionis piperis pulverisati mihi perscrutanti, ai D. Lauenochius, binas differentes Animalium species videre contigit....’ 1693. Rabus, (6) P. Boekzaal van Europa, 1693, blz. 159: Brief aan den grooten uitvinder der Natuurgeheimen, den Heere Ant. van Leeuwenhoek, blz. 554: Uittreksel uit een brief van den Heer Antoni van Leeuwenhoek, geschreven aan den schrijver der Boekzaal, over de vloo-teelt. 1694. Rabus, P. Boekzaal van Europa, 1694, blz. 511: Brief van den grooten Natuur-beschouwer den Heere A. van Leeuwenhoek, geschreven aan P. Rabus, zooals ze van waarde tot waarde luid. 1695. Rabus, P. Boekzaal van Europa, 1695, blz. 258: Brief can den Heer Antony van Leeuwenhoek aan den schrijver van de Boekzaal gezonden. Blz. 322: Uittreksel uit een brief van den grooten onderzoeker der Natuurgeheimen des Heere Antoni van Leeuwenhoek. 1696. Rabus, P. Boekzaal van Europa, 1696, blz. 144: Brief aan Pieter Rabus. Blz. 495: Brief van den schrijver der Boekzaal aan A. van Leeuwenhoek afgevaardigt. Blz. 522: Antwoord van A. van Leeuwenhoek. 1697. Rabus, P. Boekzaal van Europa, 1697, blz. 459: Uittreksel uit zekeren brief van den Heere A. van Leeuwenhoek. 1696. Rabus, P. Gedicht in het 5e Vervolg der Brieven door A. van Leeuwenhoek, Delft, 1696. 1697. Rabus, P. Gedicht in het 6e Vervolg der Brieven door A. van Leeuwenhoek, Delft, 1697. 1695. Anonymus. Leiden, bij Cornelis Boutesteyn, 1695, 4o, 34 blz.: Register (verstrekkende tegelijk voor een kort inhoud) van alle de werken van de Heer Antoni van Leeuwenhoek, verdeeld in twee deelen. Daar van het eene de stoffe die in de tien eerste tractaten begrepen is. En het andere die van de vier vervolgen der brieven aanwijst. Door een beminnaar der natuurlijke-wetenschappen 't samengesteld. 1698. Bidloo, G. ‘Brief aan Ant. van Leeuwenhoek wegens de dieren, welke men somtijds in de lever der schapen en andere beesten vind. Delft, 1698, in-4o. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} 1702. Van der Wilt, T. Gedicht in het 7e vervolg der Brieven door A. van Leeuwenhoek, Delft, 1702 (K.V.A., 1923, blz. 85). 1716. Van der Wilt, T. Gedicht op de titelprent in de Send-brieven van A. van Leeuwenhoek, Delft, 1716 (K.V.A., 1923, blz. 351). 1702 Zahn (K.V.A., 1927, 1187). Lijst van schrijvers: Antonius a Leeuwenhoek in arcanis Naturae, blz. 16: ‘liquore item in per tunicam corneam manante, oculumque, ne exarescat, humectante legi merentur observationes & experimenta clarissimi & Expertissimi Viri Antonii à Leêuwenhoek in Epistola Delphis Batavorum data ad nobilissimum Dominum Franciscum Aston Regii Collegii Anglicani a secretis postridie idus Aprilis An. 1684.’ Blz. 35: ‘Solertissimus & expertissimus Antonius a Leeuvvenhoek in epistola ad Nobilissimum D. Franciscum Aston perscripta postridie idus Aprilis An.: 1684. Advertisse se scribit Humorem Crystallinum ex squamosis particulis in modum circulorum contortis sibi invicem injacentibus, quae ex centro originem suam trahunt, omnesque constant ex sphaerulis crystallinis.’ .... ‘Ita Leeuwenhoek in Arcanis Naturae detectis epist, supra citat.’ Blz. 536: ‘Quomodo microscopia varia objecta inspecta mirabiliter possint aucta repraesentare, & in iis minutissima detegere, demonstrat D. Leeuwenhoek in Arcamis Naturae pag. 24 & seq.’ Blz. 539: ‘In ejusmodi experimentis per Microscopia detegendis jam praeclarissimus videtur esse D. Antonius a Leeuwenhoek, per cujus instrulenta & machinamenta microscopia, ut ipse in Arcanis Naturae, pag. 24 scribit....’ Blz. 541: ‘Acarorum oculos admodum lynceos observavit D. Antonius a Leeuwenhoek ut memorat in Arcanis Naturae.’ Blz. 542: ‘D. Leeuvvenhoek haec animalcula magno imposuit vitro, iisque quotidie recentes suppeditavit pampinos, ex quibus quidem aliquo modo edebant.’ Blz. 544: ‘Pulicis testiculus accurae describitur à D. Leeuwenhoek, ejus item vasa semen adferentia & deferentia, arteriae, & mira aculeorum formatio’...... ‘Formicas etiam praeter fructus alis quoque vesci animalculis in frondibus contractis degentibus docet Leeuwenhoek adeo ut dubius haereat, ut inquit, utrum praevaleat damnumve an utilitas quae sub aestatis initium nobis afferat’.... ‘Admirandum est, quod scribit Leeuwenhoek pilum ex barba sua extractum per microscopium 2.000.000 vicibus se spectasse crassiorem tenuissimis vasis sanguiferis in musca.’ Blz. 547: ‘Materiam, quae sanguinem nostrum rubrum facit, asserit Leeuvvenhoek constare ex globulis;’.... Blz. 548: ‘Piperi contuso infusa aqua aliquot diebus dilapsis inter alia duo animalculorum genera eidem Leeuwenhoekio detecta fuerunt’.... Blz. 560: ‘Cum solertissimus D. Antonius â Leeuvvenhoek in epistola {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ad D. Franciscum Aston data Delphis pridie iduum Septemb. An: 1683, quae refertur in Arcanis Naturae pag. 46 doceat per microscopia sua etiam in minima particula, quae haeret inter dentes, indeque extrahitur, numerosissima animalcula viva posse detegi ita, ut numerus hominum, qui in aliquo regno est, aequari non possit. Quadad me, inquit, do me ipso censeo (licet os meum quotidie eluam) non tot in his unitis provincis vivere homines, quot viva animalcula in ore meo gesto. In epistola quoque ad doctissimum Robertum Hookium Delphis pridix iduum Novemb. An. 1680 data memorat...’ Blz. 797: ‘His perlibenter addere voluissem solertissimi et clarissimi Domini de Leeuvvenhoek microscopia, et instrumentorum ad illa necessariorum apparatum, quibus admiranda in Natura arcana detexit: Verum quia Authorem illum in suis epistolarum operibus ea non sufficienter descripsisse scio (praeter unicum illud instrumentum, quod epistola 66 ad Regiam societatem Londinensem data describit, quo nempe sanguinis circulatis in anguilla apte ob oculos poni potest) nec aliunde etiam exquirere valui: ideo in hoc nec affectui meo, nec curiosi Lectoris desiderio, ut percuperem, satisfacere potui.’ 1710. Hartsoeker (K.V.A., 1927, 1175). Éclaircissemens sur les conjectures physiques, Amst. 1710, blz. 82: ‘M. Leewenhoek peut servir ici d'exemple, ayant écrit d'un stile bas et rampant, cinq ou six gros volumes d'observations, qu'on pourrait mettre en très peu de pages si l'on en voulait extraire ce qui est bon, et laisser ce qui est faux ou inutile: Et si ses ouvrages avoient valu la peine d'y faire des remarques, il y a long-temps que je l'aurois entrepris pour désabuser le public.’.... Blz. 83: ‘Allez chez lui, comme j'ai fait autrefois pour voir toutes ces belles choses également impossibles et incroyables; il vous dira sans façon et assez plaisamment qu'il ne les fait voir qu'à sa femme, et ne daignera pas seulement de vous parler, mais vous congédiera d'une manière fort incivile, c'est-à-dire, si vous êtes un peu connoisseur; car lors qu'il a à faire à des gens qui admirent tout ce qui leur fait voir, c'est alors qu'il étale son éloquence. Mais je voudrois bien lui demander de quels couteaux, il se sert pour faire toutes ces belles dissections dont je viens de parler....’ 1730. Hartsoeker (K.V.A., 1927, 1175). Cours de physique, La Haye 1730, In Éloge de M. Hartsoeker par M. de Fontenelle; ‘Il avoit vu chez M. Leuvenhoek des microscopes. Cette invention de voir contre le jour de petits objets transparents par le moyen de petites boules de verre, est due à M. Leuvenhoek, et M. Hudde, Bourgmestre d'Amsterdam, grand mathématicien, a dit à M. Hartsoëker qu'il étoit étonnant que cette découverte eût échappé à tous tant qu'ils étoient de Géomètres et de Philosophes, et eût été réservée à un homme sans lettres, tel que Leuvenhoek’ .... ‘Il y a fait de plus un Extrait entier des Lettres de M. Leuvenhoek, parce qu'il trouvait que dans ce livre beaucoup d'observations rares et curieuses se perdoient {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} dans un tas de choses inutiles qui empêcheroient peut-être qu'on ne se donnast la peine de les y aller déterrer.’ - In Remarques, p. 71: ‘Mrs. Ruysch, Leeuwenhoek, ont trouvé, dit-il, pour confirmer son choix, que les tubes des femelles, qu'ils ont ouvertes après la copulation, étoient remplis de semence et, cela se pourroit, quoique j'aie mes raisons pour ne me pas trop fier aux observations du dernier...’ Extrait critique des lettres de feu M. Leeuwenhoek, blz 66. 1710. Sloane H. A Letter concerning the Manner of making microscopes, Philos. Trans, 1710, no 325, blz. 24: ‘I think that all the microscopes which proceded Mr. Leeuwenhoek's, are so much out done by his, that it will be proper for me only to take notice of these and the rest of later invention, no designing to lessen their Usefulness, but only to add a few Thoughts which may be of service. I had not an opportunity of examining Mr. Leeuwenhoek's Glasses particularly, which is a Favour he allows to none.’ 1710. von Leibnitz, G.W. Theodicae, 1710. (Cit. door Haaxman, 1875). Leibnitz getuigt dat hij de meening van Leeuwenhoek over de physiologische beteekenis der spermatozoïden voor zeer waarschijnlijk hield. 1749. von Leibnitz, G.W. Protogeae, sive de prima facie telluris. Gottingae 1749 (Cit door Haaxman, 1875): ‘Et velim microscopia ad inquisitionem adhiberi, quibus tantum praestitit sagax Leeuwenhoekii Philosophi Delphensis diligentia, ut saepe indigner humanae ingnaviae, grae aperire oculos et in paratam scientiae possessionem ingredi non dignatur.’ 1712. Redi, Fr., (K.V.A., 1928, 416). Opuscoli di Storia Naturale, Firenze 1858, blz. 389, Osservazioni intorno agli animali viventi. (Met aanteekeningen van Carlo Livi) (Niet in de opere di Fr. Redi, Venezia, 1712, vol. I, op blz. 123 van genoemde verhandeling.) Voetnoot blz. 389: ‘Dassi il vanto di tale scoperta ad Antonio di Leuvenoech, celebre microscopista olandese, cui ne avea susurrato pero qualche cosa alle orecchie Luigi di Hammen studente medicina a Leida. Ma egli pose tutto l'ingegno in tale indagine, e nel 1677 ne comunicoi frutti, come soleva di tutti i sioi studi, alla societa reale di Londra.’ 1713. Camerarius, E. Eliae Camerarii, Med. Doct. et Prof. Publ. Tubingens. Ord. Wirt. Ducis Consil. e Archiatr. Eclecticae Medicinae ac Physicae Specimina quaedam miscellanea ad amicos. peculiaribus Dissertationibus scripta. Francofurti ad Moenum, apud Johannem Maximilianum a Sande, 1713, in 4. (Ref. Act. Erudit. Lipsiae Suppl. VI, 1717, blz. 163). Blz 45: ‘In IV igitur de microscopiis disserit, quibus omnibus Leeuwenhoekiana longe antefert, utpote quae ô imaginum amplitudine claritate eximia res ante oculos ponunt.’ Op de volgende bladzijden tot blz. 103, bespreekt Came- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} rarius de Leeuwenhoek's ontdekkingen over de bloedlichaampjes, de diertje der uittreksels, de gist, enz. 1714. Camerarius, E. (K.V.A., 1928, 700). Eclecticae medicinae ac physicae Specimina. Frankf. 1714, Hoefer zegt: ‘l'auteur y combat la théorie des fièvres de Morton, la doctrine de Vieussens sur le délire et la mélancolie, le système de Baglivi sur la fibre motrice, celui de la Peyronie sur le siège de l'ame et les sentiments de Leeuwenhoeck sur les écailles de la capsule et les fibres du cristallin.’ In het volgend boek beschrijft hij de microscopen van Ant. van Leeuwenhoek. 1714, Valentini, M.B., (K.V.A., 1928, 699,). Museum museorum; Frankfurt/a/M. 1714, 1e deel, In de gedichten vooraan: ‘Zeigten die Handgriffe zu Delpht Herr Lewenhoeck’. In conspectus librorum: ‘Lewenhoeck Anatome Rerum, arcana naturae detecta.’ 2e deel, In Verzeichniss der Bücher: ‘Leeuwenhoecks Arcan. Naturae detecta.’ 3e deel blz. 66: ‘Die Elephanten-Gestalt der Flòhe zeigen auch die gemeineste Flòh-Glàsslein an welchen der curiose Lewenhoeck zu Delpht in Holland vor andern dieses mit seinem unvergleichlichen Vergròsserungs-Glàsern observiret hat, dass sie sich, wie die Raupen, durch eine Verwandlung und Metamorphos in vermehren indem auss den Saamen, so das kleine Mànnlein (dessen Geburths-Glied er auch zeiget) dem gròssern Weiblein beygebracht, erstlich ein Wùrmgen, und aus diesem ein Dattel-Kern, und nachgehends ein Floch entstehe, dessen Geàder, und andere Gliedmassen er auch weitlàufftig in seinen entdeckten Geheimnùssen der Natur, (welche er in Hollàndischer Sprach geschrieben), Epist. 77 p. 378 und seqq. unter Augen legt.... Uberaus notabel aber und curios ist, was dick-belobter Lewenhoeck, gleich un anfang dieses allegirten Buchs an der àussersten Menschen-Haut oder Cuticula in acht genommen. 3e deel, blz. 65: ‘.... und absonderlich Lewenhoeck, ein Hollànder, (welcher die beste und rareste microscopia machet), in seinen vielen Briefen an die Kòniglich Societàt zu Londen, weitlàuftig geschrieben, aus welchen wir nur etliche wenige Observationes hier anfùgen wollen. 1732 Valentini, (K.V.A., 1928, 702). Historia simplicium. In gedichten: ‘Delphicus mox Argus miras Lewenhockius offert Lentes, quêis Orbis parvula quaeque patent. In allegata: Lewenhoeck Anatome Rerum Arcana nat. detecta.’ 1716. Hoogvliet, A., Gedicht op de Sendbrieven van A. van Leeuwenhoek. Delft, 1716, (K.V.A., 1923, 352). 1718. Palfyn, J., (K.V.A., 1930, 558). Heelkonstige Ontleeding van 's Menschen lighaam, Leyden (van der Deyster) 1718, blz. 10: ‘Gaande {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} door de stadt Delft, ben ik gebragt geweest door den Heer Bleyswyk, Rector van d'Ontleed- en Heelkonst, in de gemelde stadt, bij den vermaarden Heer Leeuwenhoek, die mij door een vergrootglas zeer klaar getoont heeft d'omloop van 't bloed, in den staart van een aal.’ 1719. van Ranow, W. Kabinet der natuurlijke historien (v. Ranow). Amst. 1719, 1e deel, blz. 144: ‘de ontdekkingen der onuitsprekelijke kleine levendige schepzeltjes gedaan met vergrootglazen door de vermaarde Heeren A. van Leeuwenhoek, Rob. Hooke, F. Redi, Malpighius, Bonanni, Longius en andere. Blz. 145: De heer A. van Leeuwenhoek getuigt, dat hij in eene druppel peper-water, daar die dagen peper in uitgetrokken was, had waargenomen ten minsten 8.280.000 levendige schepzeltjes. 1722. Folkes. Some account of M. Leeuwenhoek's curious microscopes, lately presented to the Royal Society. Phil. Trans. 32, 1722-1723, blz. 446 enz. ‘Accedebat, quod lentes quibus in microscopiis utebatur ipse conficiebat, in quo talem se praestitit ut etiam instrumenta Eustachii Divini, cujus nomen eo tempore celeberrimum esset, superaret.’ 1722. Schim, H. Gedicht op den 90en verjaardag van A. van Leeuwenhoek in 1722: ‘Neen schrijf, en doet ons al uw zeldzaamheden erven, ‖ Al zoudt gij met de pen in uw vingers sterven. ‖ Als Plato ondersoek, zoo lang uw levensglas. ‖ Noch loopt,....’ (Cit door Haaxman). 1723. van Loon, G. Beschrijving der Nederlandsche historiepenningen, 1723. Band III. Daarin beschrijving van de gedenkpenning aangeboden door de hoogleeraren van het Collegie van 't Wilde Swijn te Leuven met de spreuk uit Virgilius: ‘In tenui labor, at tenuis non gloria.’ (Arbeid op kleine zaken, maar van geen kleine glorie). Blz. 223: de czaar vóór zijn vertrek den gemelden Leeuwenhoek, wegens te laten zien van zoo overkleyne voorwerpen bij handtasting ook van zijne zonderlinge dankbaarheid verzekerde.’ (Cit. door Haaxman). 1726. Derham, G. Experimenta et Observata Philosophica Viri inter eruditos quondam eminentis, D. Roberti Hooke, S.R.S. & Geom. Prof. Gresham, aliorumque Virorum eruditorum primi ordinis, qui illo tempore floruere, edita a Guilielmo Derham, S.R.S., Londini, apud W. & J. Innys, 1726, in 8o. (Ref. Act. Erudit. Lipsiae, 1727, 46, blz. 168). Blz. 170: ‘Animalcula minutissima in aqua a Leuwenhoekio deprehensa; structura crinis a Leuwenhoekio detecta & ejusdem observationes microscopiae de alvi faecibus, de fibris musculorum, durae matris, cerebri, medullae spinalis, & moxa herba; Vermes millepedibus similes in stomacho repertae.’ {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} 1726. Poot, H. Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot, met kunstige printen versiert. Tweede druk, te Delft, gedrukt bij Reinir Boitet, MDCCXXVI, (Bibl. Univ. Gent, Bl. 347, boekdeel I blz. 265: ‘Eerkroon ‖ voor den Heere ‖ Antoni van Leeuwenhoek, ‖ Doorluchtigh Filozoof ‖ en ‖ Lidt der Koninglijke Societeit ‖ te Londen. ‖ ‘Wie zal my 't levend gout der fynste zonnestralen, En 't vier der starren halen? Opdat ik 't edel brein eens overgrooten mans Bedekke met een' krans; Opdat ik Leeuwenhoek, de glory aller tyden, Een glorikroon magh wyden, Die hem vereere en zyn' onsterffelyken naem, Zoo ruchtbaer door de Faem. Hy is het, hy, die met zyn' geest het hart der dingen Van 's hemels opperkringen, Tot 's aertryks navel toe, doorkruipt, en, uur op uur, D'alqueekende natuur Bespiegelt en doorziet, op zyn believen moeten De starren voor zyn voeten Neêrstygen uit de lucht. op zyn believen klimt Zelf d'afgront, hoe hy grimt. Hy opent het tooneel der aertsverborgentheden Met deelen en ontleden, En meet der schepselen hoedanigheit en aert, Voor zyne vlyt gespaert. Hy zy hy 't kunstigh glas, 't geen koningen waerdeeren, In oogen doet verkeeren, En worm en mugge en vlieg, en myt en zant en hout En gras en graan beschout, Het zy zyn nyverheit, vergeefs van vaek bestorremt, Een' kai in gout hervorremt, Of 't blinkend zilverwerk, dat op zyn tafel praelt, Uit donkere adren haelt. Zyn ryk vernuft doorwroet de stugge berregstoffen. D'aeloude wyzen troffen, Na endtloos onderzoek, 't beoogde doelwit niet Dat zyn verstant beschiet. Zy toonden ook met los en twyfelachtigh gissen Zoo veel geheimenissen En vreemdigheden niet. onze eeu is haer gezicht Wel dier aen hem verplicht. O onvermoeide vlyt in afgeleefde jaren! O luister van myn snaren! {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zie fiere harssens in een' gryzen Fenixhelt, Die dryëntachtigh telt. Ja 't viel my lichter het getal der oeverzanden, Ten d'ongemete stranden Der winderige zee, te raên, dan zyn vernuft Te schildren dat noit suft. Hy graeft en delft en spit met spaden van gedachten En wakkre zinnekrachten Naer d'eigenschap der leên van dit geweldigh Al, Voor zulk een' man te smal. In duizent zaeken blinkt zyn wysheit met geflonker Gelyk een star by donker. De Wiskunst ook, die op metaale voeten gaet, Verschynt by hem om raedt. Wie heeft den ommeloop des bloets als hy gevonden? Wie weegt in hooger ronden Den aert van donder, mist en sneeu, als hy met reen? Dat hiet op wolken treên. Dat hiet door naerstigheit en hooge wetenschappen Op starrekreitsen stappen. Zoo baant men zich een' wegh ter waere onsterflykheit Eer 't lieve leven scheit. Aldus zal Leeuwenhoek door 't sterflot niet verslenssen Gelyk veel andre menschen; Ook als de koude doot zyn lyk met stof bestroit. De wyzen sterven noit.’ Blz. 275: ‘Lofdichten ‖ op de ‖ Brieven ‖ van den Heere ‖ Antoni van Leeuwenhoek, ‖ Lidt der Koninglyke Societeit ‖ te Londen Van welke wondren hangt de werelt aen malkander! Sprak Leeuwenhoek, daer hy door 't heldere kykglas zagh, En met een Linceus oog ontdekte, klaer en schrander, Wat in de duisternis tot nogh begraven lagh. Voort most de pen tewerk: 't geen hy heeft uitgevonden Beveelt hy d'eeuwigheit, ten trots van zwaert en vier. Zoekt Alexander nu nogh andre wereltronden; Hier schuilt er zeker een in 't allerkleinste dier. Dees Brieven kunnen vreemt van menigh schepsel spreken Dat zich met hair of pluim of schulp of schubbe kleet. Hier wort de walvisch, die in Noortsche waterstreken Een dryvent eilant schynt, als ook de kreeft, ontleet. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} En van den gaenden berg der heete Middaglanden, Den grooten olifant, waarvoor helt Hannibal Den Tiber duiken zagh en krimpen in zijn randen, Tot aan het mierenest doorzoekt hier 't scheimes 't al. De scherpziende adelaer, wiens overvlugge pennen Den steilen hemel slaen, vliegt nimmermeer zoo hoog, Of Leeuwenhoeks vernuft kan hem te boven rennen: Hij stelt ons het gestel der voglen voor het oog. Of zinkt zijn groote geest in d'engste kleenigheden Die 't snelst gezicht zoo wyt ontwyken in haer' loop; Hy volgt vorst Salomons natuurbegrip met reden, Ontwarrende ieder keer een' Gordiaenschen knoop. Dus toont hy d'eigenschap van kruiden, planten, zaden, Pythagors dischgerecht, en vint een' ganschen boom, Met wortelen verzien, met bladeren geladen, In eene korl; of schept uit graft en vyverstroom Een talloos dierenheir, hoe smaken u dees klanken? Wie hadt dit oit gelooft eer 't in 't gezicht verscheen? En wie zal naer den eisch 's mans kunst en vlijt bedanken Die Rome zeilt voorby en Memfis en Atheen? O Delfsche burgers, pryst uw' waerden ingeboren. Pryst, nevens uw' De Groot, deez' helt zoo lang gy leeft. Ja pryst dit boek dat meest Gods schepsels na kan sporen: Maer pryst hem boven al die 't al geschaapen heeft. Blz. 433. Byschriften ‖ op de ‖ afbeelding ‖ des Heeren ‖ Antoni van Leeuwenhoek, ‖ lidt der Koningklyke Societeit ‖ te Londen ‖ ‘Hier ziet gy Leeuwenhoek, o neen: 't zyn Archimeed En Aristoteles, die dus ineen vergaêren. Natuur heeft, om zoo groot een flonkerlicht te baeren, Al ruim een halleve eeu van eeuwen bang gezweet. 1728 Poot, H. Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot, tweede deel, te Delft, Lijk- en Grafgedichten ‖ ter eeuwige ‖ Gedachtenisse ‖ van den wydvermaerden ‖ Heere ‖ Antoni ‖ van Leeuwenhoek, ‖ Outste lidt der koningklyke ‖ maetschappye te Londen, blz. 296: Geruste wyk van 't zaligh geestendom, Maek ruime paên voor heerlyke gangen: Gy moet in 't endt by uwen heldedrom De groote ziel van Leeuwenhoek ontfangen. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is verreist, die pronkstar schynt niet meer, En gaet wel spâ, maer veel te spoedigh onder. O zwarte doot, zal dan uw blint geweer Noit merken wat gemeen zy of byzonder? Och, waerom vindt het leven ook zyn' pael Dat deftigh blyft met deugt en kennis pronken? Ja waerom wert het noodlot uit metael En diamant by 's werelts wieg geklonken? Dees gryze Helt, bezielt van hemelsch vuur, Zwoer schier een eeu de wysheit en haer' standaert, En overzagh den wandel der natuur Totdat hy gansch in oogen scheen verandert. Wy weten hoe zyn yver, dagh op dagh, De ryke myn der kennis kon doorwroeten; Dat weet ook Delf, 't geen deez' zyn' Thales zagh Van goude kroon en witten myter groeten. Wat mogt gy, o Natuur, uw kunstigh werk Met nevelen en dichte nachten dekken? Hier rees een licht, wiens klaerheit mist en zwerk En duisternis, met schaemte, leert vertrekken. De werelt kende in 't eerst zich zelve niet, En had nogh geen besef van haere leden, Maer stont als een die vreemde dingen ziet En weder ziet, doch oorzaek weet noch reden. Men boude slechts op ongegront gerucht, Door lossen waen en meeningen bedrogen, En schermde al meest te wilt in d'ydle lucht, Met schellen van onwetenheit op d'oogen. Wie peilde 'er oit den overdiepten gront Der donkerste natuurgeheimenissen? Men sprak er van, maer minst uit eenen mond. Hoe veel verschilt klaer zien van louter gissen! Maer Leeuwenhoek, zoo haestigh niet voldaen, Mistrout dien zang, en stopt met wasch zyne ooren. Hierop ziet hij een' Linceus voor hem staen, Door zyne kunst uit enkel glas geboren. Hy kent zyn kroost, en houdt het in zijn dienst, Waer is' er nu een wondre knoop t' ontbinden? Natuur vint zich verkloekt op 't onvoorzienst. 't Geluk daelt meest op 't moedigh onderwinden. Nu blykt ons hoe elk schepsel hangt aenëen. Hoe billyk staan de schrandersten verwondert! Hoe wonderlyk is Leeuwenhoek alleen Geheel tot iets byzonders afgezondert! {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij spreekt en toont, zyn vlyt ontdekt wel rasch, Wie in de lucht nogh drok kasteelen bouwen. Hy slacht de zon, die door een vensterglas In eene zaal het alles doet beschouwen. Geen hol geheim ontduikt hem oit te diep. Geen hooge kreits ontsteigert zyn gedachten. Al wat weleer 't groot Alvermogen schiep Doorzweeft 's mans geest of onvermoeide schachten. Zwicht, Kartes, nu: zwicht, Aristoteles. Men magh u niet by Leeuwenhoek gelyken. Laet Griekenlant en Rome, d'aertsvoogdes Der volken, voor zyn brein de kunstvlag stryken, Maer waerom niet myn kiel naer lant gewent? Elk kent den man wiens onderzoek niet feilde: Zyn wysheit is 't ruim aerdryk door bekent, Zoo verre als oit ons moedigh Neêrlant zeilde. De Doot was zelf hiervan niet onbewust: Maer, sprak ze, 't graf doet voller lof verwerven, Dies worp ze een' schicht, de Hel bezweek gerust, En dacht nogh aen zyn lieve kunst in 't sterven. Nu voert my in een donkere woestyn Daer treurige cipressen op ons wachten, Zoo mogen wy in deez' bedrukten schyn Den jongsten plicht by 't koude lyk betrachten. O Leeuwenhoek, zoo blank van hart als hair, Ter quader uur door 't straffe lot bemachtigt, Zie uit uw graf, zie eens na hondert jaer, Hoe door de faem uw glori wort bekrachtigt. Wij zullen, als de lente weligh bloeit En 't kille sneeu komt op 't gebergt ontdoien, Uw stil vertrek, uw rustplaats onvermoeit Met geurigh loof en versch gebloemt bestroien. Terwyl zult ge u vermaken in den rei Der zaligen, daer andere starren lichten. Vergeef my nu, dat ik weemoedigh schei. 'k Zal in myn ziel voor u een eerzuil stichten. En gy, die hier uws Vaders lyk betreurt, Marye, eilaes! hoe schynt het heil verdwenen! Bewys uw' rou: 't valt schaers een kint te beurt Zoo groot een' Helt een Vader te beweenen. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafschrift. Heeft elk, o wandelaer, alom Ontzagh voor hoogen ouderdom En wonderbaere gaven, Zoo zet eerbiedigh hier uw stap: Hier legt de gryze wetenschap In Leeuwenhoek begraven. Overleden den XXVI van Oogstmaent CIƆIƆCCXXIII. 1729. Hoogstraeten, A. Algemeen woordenboek voor Kunsten en wetenschappen, 1729. 1729. Boitet, R. Beschrijving der stad Delft, behelzende een zeer naauwkeurige en uitvoerige verhandeling van deszelfs eerste oorsprong, benaming, bevolking, aanwas, gelegenheid, prachtige en kunstige gedenkstukken en zeldzaamheden, nevens dezelver voorregten, handvesten, previlegien en regeringsvorm, alles 't zamengesteld en getrokken uit oude handschriften, memorien en brieven en met zeer veele echte bewijsstukken (te voren nooit gedrukt) bevestigd door verscheidene liefhebbers en kenners der Nederlandsche oudheden. Te Delft bij Reinier Boitet 1729. Blz. 795: ‘hij, niet meer dan 16 jaren oud zijnde, als boekhouder en kassier aldaar ageerde; en alhoewel hij door de bezigheid van deze tweevoudige bediening werk genoeg had om dezelve in orde waar te nemen, wist zijne buitengewone naarstigheid gedurig noch zooveel tijd tot de lakenweverij uit te koopen, dat hij binnen den tijd van zes weken als meester zijn proef deed, om zich in der tijd tot deze koophandel, waartoe hij zich echter nooit heeft afgezondert, te zetten.’ (Cit. door Haaxman). 1730. Nieuwentyt, B., (K.V.A., 1926, 713). Regt gebruik der Wereltbeschouwingen, Amsterdam, 1730: blz. 725. ‘Laat ons de ondervindige van A. van Leeuwenhoek voor grond stellen, in syn eerste deel te vinden in den Brief van den 12en November 1680, blz. 29. Alwaar hij verhaalt, dat hy door syn vergroot-glasen in gestooten peper-water, saadt der dieren, enz. Drie soorten van dierkens van verscheiden grootheit, onderscheid.... Blz. 726: ‘Nu stelt de Heer A. van Leeuwenhoek (Ontdekk. 25e April, 1679, blz. 14) dat 100 zanden een duim in lengte bedekken; soo dat 1.000.000 sanden een lichamelijke duim uitmaken....’ Blz. 726: ‘Men leest bij den selven A. van Leeuwenhoek, in het VII vervolgh, pag. 424, dat hij uit een stukje longh van een schaap, de lugt en bloed uitdrukkende bevond; dat van de lugt-bolletjes veele soo klein waren,..... Blz. 730: ‘Dit verschysel weeten alle die microscopia gewoon syn te handelen, en men kan het in het VII vervolgh van Leeuwenhoek, pag. 100, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} bevestigt sien. Ik laate dit voorgaan, om het geen men in het volgende toonen sal, dat'er onnoemelyk veele, of 1020 (een 1 met 20 nullen) ligt-deeltjes in de ruimte van een dese soo kleine dierkens,..... Laat O E of de uitstrekkinge van het ligt in den verligten kloot RRSE dan de lengte hebben van 10.000.000.000 of 1010 dierkens, soodanige als de Heer Leeuwenhoek door een microscopium gesien heeft..... Blz. 732: ‘Met Leeuwenhoek dat 1.000.000.000 dierkens door een Microscopium sigtbaar, een sand-korl maken, § 10. Blz. 733: XXIII. ‘Dogh stellende nu volgens de ondervindinge van A. Leeuwenhoek te voren aangehaald, dat de 1000 diameters of lengtens van dese dierkens, een diameter van een sand uitmaaken. Blz. 735: Een bewys, dat soo wel op alle vaste lichamen past, als op de vloeyende, is kortelyk te vinden, in het meermaal bygebragte experiment van de vergroot-glasen van A. van Leeuwenhoek te voren, § 10 aangehaalt. Blz. 739: ‘Nu A. van Leeuwenhoek in syn eerste brief, pag. 14 vind, dat de meenigte der menschen op den Aardkloot, na syne rekeninge is, 13.385.000.000. Blz. 745: ‘hoe kleine vaatjes en buisjes, daar nogh kleinder deelen van sappen doorloopen, werden in deselve door vergroot-glasen beschouwt? (Waar over de ontdekkingen van A. van Leeuwenhoek en andere, kunnen nagesien worden) hoe veel olyachtige en vette deelen syn in deselve? Blz. 747: ‘en dat sy met haar vergroot-glasen nimmer tot het gesigte van de regte samenstellende deeltjes der saken souden doordringen; van het welk ook die verdst in dese ontdekkingen gekomen syn, als Leeuwenhoek (siet het VII vervolgh de 139 missive) en andere volkomen bekennen te wanhoopen. 1760. Nieuwentyt, B. (K.V.A., 1926, 716). L'existence de Dieu démontrée par les merveilles de la nature, Amsterdam et Leipzig, Arkstee et Merkus, 1760; blz. 442: ‘Pour faire voir ceci, nous établirons pour principes les expériences de Leeuwenhoeck, comme elles sont décrites par lui-même dans sa lettre du 12 novembre 1680, p. 29, il rapporte qu'il a distingué dans l'eau de poivre etc., trois sortes de petits animaux de différente grandeur; M. Leeuwenhoek (dans ses découvertes le 25 avril 1679, p. 14) suppose que 100 grains de sable sont égaux à un pouce de longueur; .... - Blz. 343: Mr. Leeuwenhoeck que nous venons de citer dans sa septième Continuation, page 424, qui aiant fait sortir en pressant l'air etl e sang d'un petit morceau de poulmon de mouton, il observa qu'il y avoit plusieurs bulles d'air si petites, qu'on avoit de la peine à la voir à travers le microscope. - Blz. 446: ’.... en regardant ces petits animaux avec un bon microscope du côté du Soleil, on observe qu'ils sont transparens; .... Et M. Leeuwenhoek le confirme dans sa septième continuation, p. 100.... Blz. 450: ‘Mais supposons avec Leeuwenhoek que 1.000.000.000 de ces petits animaux qui sont visibles à travers le microscope, forment un volu- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} me de la grosseur d'un grain de sable;.... Supposons avec M. Leeuwenhoeck que 1000 diamètres de ces petits animaux soient égaux à un grain de sable’. Blz. 452: ‘Les expériences que M. Leeuwenhoek avoit faites avec le microscope, peuvent nous en fournir une preuve, qu'on peut appliquer à tous les corps solides aussi bien qu'aux fluides; expériences qui font voir que pour faire un pouce cubique avec les petits animaux qu'il voioit, il en faudroit 1015 ou 1.000.000.000.000.000.’ - Blz. 456: ‘M. Leeuwenhoek dans sa première Lettre, p. 14, trouve que le nombre des hommes qui habitent sur la terre, selon son calcul, monte à 13.385.000.000 ou à 133.8506’. - Blz. 458: ‘Combien de vaisseaux et de conduits d'une petitesse extrême par où passent la sève et le suc, n'y a-t-on pas découvert avec le secours du microscope? On peut consulter là-dessus M. Leeuwenhoeck et d'autres.’ 1731. Stolle, G. Anleitung zur Historie der medicinischen Gelährheit. Jena, 1731, 3e Theil, blz. 535. (Cit. door Haaxman). 1735. Gregory, D. (K.V.A., 1928, 695). Elements of Catoptrics and dioptrics, London 1735, blz. 176: ‘By these the circulatory motion of the Blood hes been put begond controversy, which our Lewenhoek, the most dilligent observer of these Matters, has shewn me in the Tail of an Eel, to my very great satisfaction and delight....’ 1737. Swammerdam, J. (K.V.A., 1930, 169). Bybel der natuure, Leyden, blz. 59: ‘Men heeft my verhaalt, dat Heer Leeuwenhoek tot Delft ondervonden heeft, dat de Vloy als een wormke sou in de naasoomer uyt syn Ey komen, en sigh in een kasje besluyten, waar in hy tot de Maant van Maart sou besloten blyven.’ 1737. La Court (K.V.A., 1931, 829). Byzondere Aenmerkingen over het aanleggen van Landhuizen, enz. Leiden 1737, blz. VII: ‘Ondertusschen zyn Malpighius en Grew door hunne vergroot-glazen nog zoo verre niet gekomen, dat ze in de zaeden volwasse boomen, met vrugten beladen, gezien hebben; zoo als de naeuwkeurige Onderzoeker Leeuwenhoek; die na deze groote mannen geschreven, en de glazen tot diergelyke en meerdere vergrooting gebragt heeft....’ In de uitgave van 1763 (K.V.A., 1931, 830) van hetzelfde werk vindt men denzelfden tekst op dezelfde blz. VII. 1740. Boerhaave, H. Institutiones medicae In usus annuae Exercitationis domesticos Digestae ab Hermanni Boerhaave. Exemplar ectypon, ad Editionem Leydensem quintam curatius revisum & correctum. Norimbergae, Impensis Lochneri & Mayeri. MDCCXL. (Bibl. Univ. Gent, Med. 1425). In bibliographische lijst: ‘Hooke in Epist. ad Leeuvvenh. Habetur in actis Anglicanis. - Leeuvvenh. in observ. & in act. Phil. Antonii van Leeuvvenhoek detecta invisibilia, Lugd. 1696 & 3 vol. in 4o’. Leeuwenhoek wordt genoemd blz. 123 over microscopen, blz. 126 over {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} bloedvaten, blz. 153 over de bloedlichaampjes, blz. 204 over de vleeschvezels, blz. 222 over de huidschubben, blz. 327 over het mannelijk zaad. 1740. Martin (K.V.A., 1928, 715). A new and compendious system of optics. By Benjamin Martin, London, 1740, blz. 182: ‘It was with these sort of Microscopes that the famous Dutch Philosopher Mr. Leeuwenhoek made such wonderful Dicoveries; and it must be with these, if with any that the Corpuscles or atoms, of which Bodies consist, are to be discovered...’ 1741. Muys, W.G. Investigatio fabricae quae, in partibus musculos componentibus, extat. Dissertatio prima de carnis musculosae fibrarumque carnearum structura. Lugd. Batav. 1741, blz. 153, 155, 288. 1752 Muys, W.G. Musculorum artificiosa fabrica. Lugduni Batavorum, Bonk en de Pecker, 1752 (Bibl. Univ. Gent, Med. 647). Leeuwenhoek wordt, betreffende vleeschvezels, genoemd op blz. 114, 154, 157 tot 159, 181 tot 195, 284 tot 290, 198 tot 340. Op blz. 114 leest men: ‘Antonius Leeuwenhoekius, microscopiis melioribus et observandi ratione magis adcurata famam adeptus...’ Op blz. 154: ‘Leeuwenhoekius, qui multo excellentioribus, quamquae hactenus innotuerant, microscopiis instructus in rebus naturalibus, quae subtilitate sua oculorum obtutum effugiunt, hoc inaestimabili visus subsidio scrutandis aetatem contrivit, Hic igitur vir industrius...’ 1744. Trembley, A. (K.V.A., 1928,732).Mémoires pour servir à l'histoire d'un genre de polypes, Leide, blz. 5: ‘On y (dans les transactions philosophiques) voit les observations que Leeuwenhoek, & un Anglais Anonyme ont faites sur ces Insectes.’ - Blz. 6: ‘Leeuwenhoek n'a pu en découvrir que quelques-uns (polypes).’ - Blz. 140: ‘Ceux (les polypes) que Leeuwenhoek a vus, ont été tirés du canal qui va de Delft à Delfshaven.’ - Blz. 150: ‘On voit dans les Lettres de Leeuwenhoek, & de l'Anonyme Anglais, imprimées dans les Transactions philosophiques pour l'Année 1703, que les premiers, & à ce qu'il paroit, les seuls Polypes que ces deux Naturalistes aient observés, étoient en train de multiplier, lorsqu'ils les ont trouvés’. - Blz. 298: ‘Leeuwenhoek en a décrit une espèce (de polypes) dans la lettre dont nous avons déjà parlé. (Trans. phil. no 283, blz. 1305)’. 1775. Trembley-Goeze (K.V.A., 1928, 732). Abhandlungen zur Geschichte einer Polypenart, Quedlingburg 1775. Blz. 7: ‘Hier finden sich die Beobachtungen, welche Lòwenhoek het deren nur wenige entdecken können.’ Blz. 191: ‘Die Löwenhoek gesehen hat, waren in dem Kanal, der von Delft nach Delfshaven gehet.’ Blz. 201: ‘Aus den Briefen eines Löwenhoeks, und des ungenannten Engellànders, die im Jahre 1703, in die philosophischen Transaktionen eingerùckt sind, erhellet, dass die ersten und vielleicht die einzigen Polypen, die sie beobachtet haben, eben, da sie von ihnen gefunden wurden, im Begriff waren, sich zu vermeheren.’ Blz. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} 282: (In aanteekeningen van vertaler); ‘es sey das vom Lòwenhoek geschene Thierchen mit dem Federbuschpolypen einerley. Die Lòwenhoeksche Beschreibung mag es entscheiden: Dies Thierchen lebt in einem Gehàuse, oder in einer Zelle,... (blz. 283) dass wir die Entdeckung desselben (Ràderthier) ebenfalls einem Lòwenhoek zu danken haben.’ Blz. 410: ‘Lòwenhoek hat in einem Sendschreiben eine gewisse Art beschrieben, deren ich oben schon gedacht habe.’ 1744. Baker, H. (K.V.A., 1928, 721). Het microscoop gemakkelijk gemaakt. Amsterdam, 1744, blz. 7: ‘Ook heeft yder van deeze het gezag van groote mannen in zijn voordeel; want de Hr. Leeuwenhoek gebuikte altoos (7) enkele Microscopen.... De berugte Microscopen van den Hr. Leeuwenhoek zijn zo eenvoudig als mogelyk is, zynde maar alleen een enkele Lens gezet tusschen twee zilvere plaatjes met een klein gaatje doorboord, met een beweegbaare pen daar voor, om het voorwerp te konnen plaatsen, en schikken naar het oog van den beschouwer. Hier mede deet hy die verwonderlyke ontdekkingen, welke de waereld zo zeer verbaasden, en een nieuw stelsel van Filosofie en Redeneering invoerden.’ Blz. 41.: ‘'s Heeren Leeuwenhoeks' manier van de grootte der zouten in vogten, der diertjes, in 't mannelyk zaad, in peper-water enz. te berekenen, was door dezelven te vergelyken met de dikte eens zand-korrels.’ (Hierop volgt de wijze van berekeningen). Blz. 46: ‘'t Welk ook bevestigd wierdt door 's Hren Leeuwenhoeks waarneemingen op het menschelyk bloed met een stukje van 't zelfde draad door Dr. Jurin aan hem gehouden, gemaakt.’ In het tweede gedeelte van zijn werk, waarin Baker over de verbazende ontdekkingen met het microscoop gedaan bericht geeft, wordt van Leeuwenhoek genoemd: op blz. 81 over de diertjes van het regenwater, blz. 89 over de diertjes die aan de wortels der waterlingen hangen, blz. 95 over waterdiertjes, blz. 107 over bloedlichaampjes. Op blz. 111: ‘Een waarneeming van den Hr. Leeuwenhoek is overwaardig, dat men 'er agt op geeve: hij bemerkte dat, wanneer hij zeer onpasselyk was, de bolletjes van zyn bloed hard en styf scheenen, maar zagter en buigsaamer wierden, wanneer hy weêr gezond werdt.’ Verder op blz. 118 nog over bloedlichaamjes, blz. 127 over bloedsomloop, blz. 130 over bloed van krabben en garnaalen en blz. 132 van allerlei dieren, blz. 140 over vleeschvezels, blz. 144 over beenderenvaten, blz. 146 over de zenuwen, blz. 153 over de sper- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} matozoïden, blz. 166 over de diertjes aan de tanden, blz. 171 over de huidschubbetjes, blz. 172 over de zweetporieën, blz. 175 over de luis, blz. 183 over de myten, blz. 188 over de vloo, blz. 192 over de spinnen, blz. 202 over de muggen, blz. 209 over den angel der schorpioenen, blz. 214 over de vliegen, blz. 216 over de kalanders, blz. 220 over de oogen der insecten, blz. 230 over de schubben der visschen die kunnen dienen om den ouderdom te bepalen, blz. 232 over de oesters en de mossels, blz. 238 over haar, blz. 244 over de zaden der planten, blz. 249 over de bladen, blz. 259 over woekerwormen, blz. 264 over de mieren, blz. 270 over verscheidene woekerende insecten. Door het lezen van het boek van Baker, hier in Nederlandsche vertaling, krijgt men den indruk dat de schrijver zoodanig onder den invloed van van Leeuwenhoek schrijft, dat meer dan de helft van het boek dezes ontdekkingen bespreekt. 1742. Baker, H. (K.V.A., 1928, 720). The microscope made easy, London 1742, blz. 7, 8, 34, 41, 59, 83, 90 tot 95, 103 tot 108, 123 tot 208, 221 tot 288. De tweede Engelsche uitgave in 1743 diende tot de Nederlandsche vertaling in 1744 te Amsterdam verschenen. 1754. Baker, H. (K.V.A., 1928, 724). Le microscope à la portée de tout le monde, Paris 1754. Fransche vertaling van de 2e Engelsche uitgave van 1743. 1756. Baker, H. (K.V.A. 1928, 725). Nuttig gebruik van het mikroskoop Amsteldam 1756. In de voorrede zegt Dr. M. Houttuyn: ‘De afbeelding van de mikroskoopen, met welken de Heer Leeuwenhoek, onze Landsgenoot, zo veele verbaazende ontdekkingen, die nog tot verwondering van geheel Europa strekken, heeft gemaakt, raakt ons Nederlanders in 't byzonder.’ De bladwijzer vermeldt: ‘Leeuwenhoek: Heeft zeer kleine krystallen der Zouten waargenomen, 24. Heeft de opening in de Klaauwen van de Spinnekoppen gevonden, 423. Is eerste Ontdekker geweest van het Rader-Diertje, 277, 300. Van de Polypen, 470. Heeft reeds dezelven met zeer lange Armen waargenomen, 474. Het zak-Diertje slegt door hem afgebeeld, 306. Zyn bekwaamheid in 't bereiden der Voorwerpen, 424. Zyne mikroskoopen afgebeeld en beschreeven, 453. Over de bekwaamheid van Leeuwenhoek leest men blz. 424: ‘Het zou niet volkomen eerlyk zyn, van dit Onderwerp af te stappen, zonder tot regtvaardiging der Nagedachtenisse van den Heer Leeuwenhoek te verklaaren, dat, niettegenstaande ik somwylen gedagt heb, dat hy mis hadt in zyne Beschryvingen van dingen met het Microscoop onderzogt, zulks zelden is gebeurd of ik heb daarna die Beschryvingen van hem bevonden waar te zyn, en ontdekt, dat de Voorwerpen, over welken ik te vooren mijn oordele velde, niet naauwkeuriglyk van 't zelfde slag warenof in gelyke volkomenheid als de zynen.’ In voetnoot wordt er bij gevoegd: ‘Dat de Heer Leeuwenhoek eene byna onnavolgelyke bekwaamheid tot {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} het bereiden en plaatsen der Voorwerpen voor zyne Vergrootglazen hadt, wordt ook aangemerkt door den Heer Folkes, in no 380 van het Philosophische Transactien. 1778. Baker, H. (K.V.A., 1928, 726). Het mikroskoop gemakkelyk gemaakt, Amsterdam, 1778. Dit boek is een vermeerderde uitgave van het werk in 1744 verschenen, en is, evenals dit laatste, een Leeuwenhoekiaansch gewrocht. In hoofdstuk IX van het Bijvoegsel, (blz. 388-414) bespreekt schr. de waarnemingen en de gedachten van Leeuwenhoek, Ledermuller en Buffon betreffende de zaaddiertjes, waaruit blijkt dat de figuren van Buffon onjuist zijn, terwijl deze van Leeuwenhoek volledig met de werkelijkheid overeenstemmen. Alhoewel de naam van Leeuwenhoek overal in het boek voorkomt, vermeldt de bladwijzer alleen: ‘Leeuwenhoek: Deszelfs mikroskoopen waren geen Glasbolletjes, 7, 325. Hy hadt er zeer veelen, 417. Aanmerkingen op zyne Waarnemingen van de zaaddiertjes wederlegd, 391, enz. Welke mikroskoopen hy gebruikt hebbe, 417. 1744. Gercke, P. De generatione hominis, liber Petri Gercke, Med. Dr. Chymiae, Theoriae, et Materici Med. Profess. Helmst, 1744. 1747. Anonymus. Catalogus van het vermaarde Cabinet van vergrootglazen, met zeer veel moeyte en kosten in veele jaren geïnventeert, gemaakt en nagelaten door wijlen den Heer Antony van Leeuwenhoek. In zijn Ed. leven Lid van de Koninklijke Societeit der Wetenschappen te Londen, welke verkogt zullen worden op Maandag den 29e Mey 1747 binnen de stad Delft, op St Lucas Gildekamer, des voormiddags van 10 tot 12 uren, en des namiddags van half drie tot 5 uren. Te Delft gedrukt bij Reinier Boitet, stadsdrukker 1747. (Cit. door Haaxman, 1875). De catalogus, op zwaar schrijfpapier gedrukt, met Hollandschen en Latijnschen tekst bevat eene plaat voorstellende een Kabinet met laden van microscopen voorzien, en eene plaat met het portret van Leeuwenhoek. 1749 Leclerc de Buffon, G.L. Histoire naturelle, générale et particulière, avec la description du cabinet du Roy. Tome second. A Paris, de l'Imprimerie royale, 1749. Blz. 144: ‘Cette découverte des animaux spermatiques, qu'on doit à Leeuwenhoek & à Hartsoëker, a été confirmée par Andri. Valisnieri, Bourguet & par plusieurs autres observateurs.’ Blz. 172: ‘Leeuwenhoek qui, sans contredit, a été le plus grand & le plus infatigable de tous les observateurs au microscope, ne s'est cependant servi, à ce qu'il paroit, que de microscopes simples....’. Leeuwenhoek wordt over hetzelfde onderwerp genoemd op blz. 229, 230, van blz. 231 tot 254, in het hoofdstuk VII getiteld: ‘Comparaison de mes Observations avec celles de M. Leeuwenhoek’ waarin Leeuwenhoek ‘ce fameux microscopiste’ wordt geheeten; - verder op blz. 268 tot 286, 309, 362. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} 1750. Jöcher, C.G. Allgemeines Gelehrten-Lexicon... zweyter Theil D-L herausgegeben von Christian Gottlieb Jöcher. Leipzig MDCCL. Blz. 2336: ‘van Leeuwenhoek, Anton, ein berùhmter Naturkùndiger, gebohren zu Delfft den 24 Oct. 1632, kam in seinem 16 Jahre zu einem Kauffmann nach Amsterdam, bey welchem er die Handlung lernen solte; als er aber einige Jahre daselbst zugebracht, verheyrathete er sich zu Delfft, und folgte seiner Neigung, die er vor die physicalische Wissenschaften hatte. Er nahm auch in denselben ohner Lehrmeister ziemlich zu, und verfertigte sonderlich vortrefliche Vergrösserungs-Glàser. Da er nun vermittelst selbiger gar viel seltne Entdeckungen gemacht, wurde er 1679 von der Kòniglich-englischen Gesellschafft der Wissenschaften zu einem Mitglied aufgenommen, und starb den 26 August 1723, nachdem er sein alter beynahe auf 91 Jahr gebracht, und seinen Fleiss bis an sein Ende unermùdet fortgesetzt.....’ 1810 Rotermund, H.W. Fortsetzung und Ergànzungen zu Christian Gottlieb Jòchers allgemeinem Gelehrten-Lexiko... Anfgefangen von J.C. Adelung und vom Buchstaben K. fortgesetzt von H.W. Rotermund... Dritter Band. Delmenhorst 1810. Blz. 1486: ‘Van Leeuwenhoek Anton... Er war einer der eifrigsten, vorzùglichsten und berùhmtesten Forscher und Beobachter der kleinsten natùrlichen Gegenstànde.’ Daarop volgt de lijst der werken. 1750. Needham, J.T. (K.V.A., 1928, 710). Nouvelles observations microscopiques, Paris, 1750, blz. 12: ‘l'animal décrit par Leeuwenhoek était un polype à panache.’ - Blz. 13: ‘Quoique les animaux que décrit M. Leeuwenhoek, soient beaucoup plus petits que ceux qui ont été découverts par M. Trembley.’ Blz. 65: ‘A en juger par le calcul que M. Leeuwenhoek a fait du nombre & de la grandeur des animalcules qui sont dans la semence du cabillau, un million de ces animalcules égaleroit à peine un seul de ces vaisseaux séminaux.’ Blz. 71: ‘.... si l'on examine attentivement les observations de M. Leeuwenhoek.’ Blz. 73: ‘et non l'extrême délicatesse de ces animaux, comme M. Leeuwenhoek l'a soupçonné.’ Blz. 97: ‘Ceux-là ne doivent pas seulement résoudre les objections que divers auteurs ont avancées contre le système de Messieurs Leeuwenhoek & Andry.’ Blz. 98: ‘pourquoi vivent-ils dans un élément qui est si peu propre pour eux, à cause de sa viscosité, que, comme M. Leeuwenhoek même le remarque.’ Blz.: 100: ‘suivant les observations de Monsieur Leeuwenhoek...’ Blz. 126: ‘ces animalcules à roues, dont M. Leeuwenhoek a découvert deux espèces différentes.’ Blz. 127: ‘si l'on en fait l'application aux animalcules de M. Leeuwenhoek.’ Blz. 148: ‘Cette surprise est capable de séduire les personnes même les plus prudentes, à plus forte raison celles qui sont jeunes et sans expérience, tel qu'étoit M. Hartsoeker, lorsqu'il découvrit pour la première fois les animaux spermatiques. M. Leeuwenhoek qui prétend avoir fait le premier cette découverte étoit, à la vérité, beaucoup plus avancé en age, & avoit bien plus {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} d'expérience.’ Blz. 157: ‘M. Leeuwenhoek a réussi dans quelqu'autres opérations très délicates, sur des sujets extrêmement petits, il ne désespéroit pas de venir à bout de celle-ci.’ Blz. 163: ‘Leeuwenhoek observe que chaque fibre musculaire, par exemple, est composée d'un nombre prodigieux de fibrilles parallèles.’ Blz. 183: ‘Si M. Leeuwenhoek avoit suivi les observations sur les animaux spermatiques avec autant d'exactitude que M. de Buffon le public n'auroit pas été si longtemps la dupe, ni M. Leeuwenhoek lui-même de la prétendue analogie entre ces animalcules & les tétards.’ Blz. 207: ‘la liqueur séminale du male, observée par Hartsoeker, Leeuwenhoek, ou par tout autre naturaliste.’ Blz. 297: ‘tous ceux qui liront les expériences à ce sujet, les conséquences qu'il en tire & son excellente comparaison des observations de Leeuwenhoek avec les siennes.’ Blz. 310: ‘peut être mille fois moindre que les animaux spermatiques, & par conséquent suivant le calcul de Leeuwenhoek 1.000.000.000 fois plus petit qu'un grain de sable.’ 1753 Smith, R. Volkomen samenstel der optica of gezichtkunde, 1753, blz. 639: ‘Leeuwenhoeckius vulgo non utebatur exemplo Jurini, sumentis particulam fili argentei ita tenuem ut 485 pollicem aequarent, quamquam Jurinus ei benevole particulam talem transmiserat.’ (Cit. door Halbertsma, 1843). 1754. von Uffenbach, Z.C. Merkwürdige Reisen durch Nieder Sachsen, Holland, und Engelland, Ulm 1754, 3 Th., blz. 349: ‘Wir muszten uns wundren, dass er fast gar nicht zittert, und noch ein gar unvergleichlich Gesicht hat, da er auch die Augen durch sein observiren gar sehr angreiffe.’ Dit is de indruk van Uffenbach bij een bezoek in 1710, dus als v.L. 78 jaar oud was. ‘Was die geblasenen Gläser anbelangt, versiecherte Herr Leuwenhoekdass er durch zehen-jähriges speculiren es dahin gebracht, dass er eine taugliche Art blasen gelernt, welche aber nicht rund waren.’ (Cit. door Haaxman). (8) 1755. Ellis, J. (K.V.A., 1929, 209). An essay to wards a natural history of the corallines, London, 1755; blz. 25: ‘This Species of Animals’ seems to be nearly allied to the Bell-animals adhering to the Duckweed, or Lens Palustris, described by M. Lewenhoeck, and of which he has given us a Figure in the Philosophical Transactions...’ 1756 Ellis, J., (K.V.A., 1929, 209). Essai sur l'histoire naturelle des corallines, La Haye 1756; blz. 40: ‘Cette sorte de Polypes a une très grande affinité avec les animaux à cloche, adhérents à la Lentille d'eau, ou Lens palustris, décrite par Mr. Lewenhoeck, qui en a donné une Figure, dans les Transactions Philosophiques, no 283, 295, & 337....’ {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} 1756. Anonymus, Bibliographie médicinale raisonnée, Paris (Ganeau), 1756, blz. 170: ‘over het boek van Needham, Nouvelles observations microscopiques, Paris (Janeau) 1750; ‘L'auteur termine ce chapitre en observant qu'il y a une grande analogie entre les bernacles et les animaux à roue, dont Leeuwenhoeck a découvert deux espèces différentes, et il paroit porté à croire que le jeu de ces prétendues roues n'est que le jeu d'un groupe de cornes que l'animal agite ça et là.’ 1757. Birch T. The History of the Royal Society of London, for improving of naturel knowledge from its first rise, Vol. III. London, Millar, 1757. Blz. 87: ‘Mr. Oldenburg produced a book of Dr. de Graaf... together with a letter to Mr. Oldenburg, dated at Delft in Holland april 28th 1673, communicating some microscopical observations of Mons. Leewenhoeck.... Blz. 143, 12 nov. 1674: Mr. Oldenburg was desired to produce Mr. Leewenhoeck's observations concerning air, blood, etc... Blz. 332, 1 feb. 167 6/7: There was read part of a very long letter of Mr. Leewenhoeck, dated at Delft 9th october 1676, which had not been produced before, because it could not be sooner tranlated into English out of the Low Ducth language, in which it was written. The contents thereof were a great number of observations, made by Mr. Leewenhoeck with his microscope.... It was ordered, that the sequel of those observations should be read at the next meeting; and that the author be desired to communicate his method of observing... Blz. 333: Mr. Oldenburg produced the sequel of Mr. Leewenhoeck's letter concerning the great plenty of very little animals... Deze belangrijke inlichtingen behooren tot de eerste betrekkingen van Leeuwenhoek met de Royal Society. Verder komen nog citaten op blz. 334, 338, 339, 340, 346, 349, 352, 374, 379, 393, 494, 518. Op blz. 346 leest men de vleiende woorden op 1 November 1677 gericht: ‘Mr. Hooke was ordered to return the society's thanks to Mr. Leewenhoeck, and to endeavour to procure farther discoveries from him by holding correspondence with him.’ In boekdeel IV wordt over Leeuwenhoeck's ontdekkingen gesproken op blz. 3, 5, 6, 11, 13, 21, 26, 32, 56, 57, 99, 101, 103, 104, 556. Op blz. 11 wordt melding gemaakt van de beslissingen genomen door de Royal Society op 12n Februari 16 79/80: ‘Dr. Gale was called upon for the diploma directed at the meeting of January 29 to be sent to Mr. Leewenhoeck; and it was ordered, that the society's seal should be affixed to it, and that a silver box should be provided to it.’ 1757. Anonymus. Coll. Acad., partie étrang., tome 4, 1757, p. XVI, Avertissement de l'éditeur: ‘Cependant tout ce qu'il y avoit de réel dans les découvertes de Graaff & de Leeuwenhoeck, c'est-à-dire, le fait de l'existence des corps pris pour des ovaires, de ceux pris pour des animalcules séminaux & le fait de l'influence de ces corps sur l'oeuvre de la génération, subsistent toujours et doivent être conservés.’ {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} 1760. Gronovius, L T. Bibl otheca regni animali atque lapidi. Lugd. Batav. 1760, blz. 159. 1762. Baster, J. (K.V.A., 1929, 232). Natuurkundige uitspanningen, Haarlem, 1762, 1e deel; blz. 41: ‘in 't laatst van July of begin van Augustus zijn zij (de oesters) vol levendige jongen. (Leeuwenhoek 83e brief in 't vierde vervolg). Blz. 74: ‘.... Leeuwenhoek (zesde vervolg 103e brief, blz. 287), Heath denken dat de eerste mannetjes (van oesters), en de eierdragende, wyfjes zyn.’ Blz. 77: ‘Leeuwenhoek (Brief aan Robert Hooke 3e Maart 1682) eenige schulpen van oesters beschouwende om haare groeying en grootwording na te speuren, beeldde zig in: ‘Dat zoo veele weeken, als de oesters oud zijn, zoo menigmaal de schulp in dikte toeneemt, is het niet de gantsche schulp over; enz.’ Blz. 79: ‘dog het is in grooter menigte in oesters, die drie en vier jaar oud zyn, waar van elk dan eenige honderd duizenden oestertjes voortbrengt: Leeuwenhoek zegt een millioen (zesde vervolg der brieven, blz. 290). Blz. 121: ‘Leeuwenhoek verhaalt ons (vierde vervolg der brieven, 83n brief, blz. 704), dat hy buiten op de mosselen in de maanden February en Maart haar eijeren vast gelegt gevonden heeft,.... En hetgeen Leeuwenhoek hier voor de eijtjes van mosselen afteekent, zijn er geen geweest maar wel de Eschora crustacea.’ Blz. 122: ‘Dus overtuigt zynde, dat Leeuwenhoek hier in mis had, en zeer nieuwsgierig.’ Blz. 123: ‘Deeze waarneeming en hetgeen men in Leeuwenhoek leest, van de mannelyke oesters, en onbedenkelyke menigte van uitermate kleine diertjes, van figuur als deeze uit de mossel, in dezelfde gevonden, doet eenige twyfeling by my opkoomen (...) of de oester ook niet wel van het manlyke en het vrouwelyke geslagt zoude kunnen weezen.’ Blz. 153: ‘Leeuwenhoek is van gedagten (zevende vervolg van brieven, 22 Mey 1716), 't welk ook waar is, dat deze schubben yder jaar niet veranderen, gelyk het hayr bij de viervoetige dieren en de veeren in den ruityd bij de vogels.’ Blz. 157: ‘Leeuwenhoek (tweede vervolg, blz. 257) die iet dergelyks ontmoet is, is van gedagten, dat die kabeljauwen, het eene jaar de hom en het andere de kuit schieten, doch het beide niet of eenen tyd kunnen doen.’ 1765. Baster, J. (K.V.A., 1929, 232). Natuurkundige uitspanningen Haarlem, 1765, 2e deel, blz. 17: ‘Leeuwenhoek de schaalen van verscheide kreeften in azyn gelegt hebbende, meent uit de plaatjes, daar zulk een schaal uit bestond, te weeten, dat die kreeften 12, 13 en 15 jaaren oud waren (agtste vervolg van brieven, pag. 76 en 78).’ Blz. 28: ‘Leeuwenhoek (Eerste deel der brieven. Brieven van den 10n Juny 1680) die deze eijers geteld heeft, begroot haar getal op twee millioenen.’ Blz. 31: ‘De garnaat paart op dezelfde wyze, als de kreeft. Leeuwenhoek (zevende vervolg van brieven, pag. 204) meend, dat er geen mannetjes garnaaten zyn, ten minsten schryft hy die nooit gevonden te hebben.’ Blz. 32: ‘Het is zeer vermakelyk, gelyk Leeuwenhoek (zevende vervolg van brieven, pag. 125) zulks reeds voor my {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmerkt, in de maand September de maag van een garnaat te ontledigen, ende daar in zynde, verscheide zoorten van horentjes en schulpjes, nauwlyks de groot van een zandje hebbende, te bezien. 1764. Ledermuller, M.F. (K.V.A., 1929, blz. 214). Amusement microscopique tant pour l'esprit que pour les yeux. Nuremberg 1764. Op de fraai gekleurde titelplaat bevindt zich het borstbeeld van Leeuwenhoek, met deze van Lieberkuhn en Swammerdam. In de voorrede leest men: ‘Autour de la Porte on voit en relief Minerve, qui métamorphose Arachné en Araignée, pour signifier par là les Ouvrages de l'Art. Autour de cette figure sont Leeuwenhoec, Lieverkuhn & Schwammerdam, trois célèbres Naturalistes, qui, le microscope à la main, ont fait les plus excellentes observations.’ Blz. 11: ‘Voilà pourquoi, sans parler de Leeuwenhoeck, tant d'autres Grands Hommes de nos jours se sont appliqués à les (poils) examiner.’ Blz. 38: ‘Mon dessein n'est pas de répéter ici que les Leuvvenhoecks, les Backers, les Needhans et d'autres Savans en ont écrit.’ Leeuwenhoek wordt verder genoemd op blzz. 62. 72 en 125. 1766. Ledermuller, M.F. (K.V.A., 1929, blz. 215). Deuxième cinquantaine des Amusemens microscopiques. Nuremberg 1766. Leeuwenhoek wordt genoemd op blz. 13 en 14 over de huid, blz. 42 over de polypen, blz. 107 en 109 over de schubben, blz. 110 over de huid van de tong. 1768. Ledermuller, M.F. (K.V.A., 1929, blz. 215). Troisième Cinquantaine des amusemens microscopiques. Nuremberg, 1768. Blz. 71: ‘Leuwenhoeck qui a fait tant de découvertes, rendit cet instrument encore plus commode, en mettant le verre microscopique dans une petite plaque d'argent.’ 1776. Ledermuller, M.F. (K.V.A., 1929, 216). Mikroskoopische vermakkelijkheden, Amsterdam 1776. Eerste deel. Berigt: ‘De onvergelyke Leeuwenhoek zag door zyne glazen meer dan een ander daar door konde zien’. Genoemd op blz. 7 menschenhaar, blz. 23 azijnaaltjes, blz. 77 bloedlichaampjes. Tweede deel: genoemd op blz. 8 en 9 menschen, huid, blz. 12 insectenoogen, blz. 18 hom van een steur, blz. 27 waterdiertjes. Derde deel: blz. 47: ‘Leeuwenhoek niettemin in deezen hoek te boven gekomen, en heeft dus, of door slypen, enkel de vergrootglaasjes vervaardigd, die nog hedendaags veele samengestelde mikroskoopen beschaamen.’ Genoemd op blz. 48 microscoop, blz. 56 vliegen, blz. 61 hout. 1768. Pallas, P.S. (K.V.A., 1929, 237). Lyst der Plant-dieren, Utrecht, blz. 35: ‘De beruchte Leeuwenhoek heeft het eerste den Polypus beschreeven... Blz. 39: ‘Leeuwenh. Phil. Trans. vol. 1 no 283, art. 9 (over Hydra viridissima)’. Blz. 586: ‘Leeuwenh. Phil. Trans. vol. 23, nr 285.’ Blz 587: ‘Leeuwenh.. Phil. Trans. vol XXIII, p. 1304.’ Blz. 637: ‘dit zyn waarschynelyk, die Diertjes welke Leeuwenhoek zegt tot een By te zyn, als een myt tot een {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Paard. Doch Leeuwenhoek moet een zeer scherp gezicht gehad hebben, om zulke kleine Diertjes te zien, wyl ik dikwyls zyne microscopen en glaazen gebruikt heb, en wel de kleinste, doch hebbe nooit iets meer konnen ontdekken dan door de Engelsche van Cuff en Wilson.’ 1770. Gleichen, G.F. (K.V.A., 1929, 243). Découvertes les plus nouvelles dans le Règne Végétal ou observations microscopiques, Nuremberg, 1770; blz. 12: ‘Loevvenhoek ne fut pas le premier qui découvrid des Etres vivans dans la semence des animaux; mais ce fut celui qui écrivit et publia le plus sur cette importante découverte il y a déjà 84 ans.’ Blz. 14: ‘Le microscope de Loevvenhoek et ceux de tous les autres auteurs qui ont fait leurs observations avec une exactitude si étonnante sur les plus petits objets de la nature, et ont inspiré à tant de personnes le désir de faire des observations pareilles, étoient, à ce qui m'a été dit, des verres simples de cette espèce.’ Blz. 40: ‘Ainsi les animalcules de la semence, statuez par Loevvenhoek, et qu'on peut faire voir avec de bons microscopes à tous ceux que leur incrédulité n'aveugle pas, auroient seuls suffi pour rendre le sistème de la fructification des plantes plus compréhensible, et les observations de la poussière des fleurs plus attentifs, et pour leur faire conoitre la substance intérieure de cette poussière, si la découverte de ces animalcules n'avoit été même de nos jours sujette à tant de contradictions, et presque renvoyée par quelques uns au païs des chimères.’ Blz. 42: ‘.... celui qui a vu de ses propres yeux les animalcules de semence de Loewenhouk, dès qu'il verra nager dans l'eau les globules de la poussière des fleurs de Needham, que je nomme les petits germes de la semence, pourra trouver ici les premiers principes de l'existence de la plante, comme il trouvera là les premiers principes de l'existence de l'animal. In Supplément, discours préliminaire: ‘les ouvrages d'Aldrovandi, de Jonston, de Schwammerdam, de Malpighi, de Blankait, de Hooke, de Leuwenhoek, de Frisch, de Derham, de Lesser, de Lionnet, de Reaumur, de Geer, de Geoffroy et d'autres ne contiennent que des estampes noires. 1799. Gleichen (baron de) (K.V.A., 1929, 244). Dissertation sur la génération, Digeon au VII (1799). Blz. 3: ‘Il paroît rarement des Lewenbocks, des Sschwamerdams, des Hill. Aussi se consacrer aux observations microscopiques n'est pas chose aussi aisée que pourroient le croire ceux qui ne considèrent que dans le lointain, cette étude laborieuse.’ Blz. 15: ‘On sait que Leuwenhoeck a publié, il y a près de cent ans, sinon les premières, au moins la plus grande partie de ces découvertes. Les recherches microscopiques ont été l'objet de l'application constante de cet habile et infatigable observateur, qui s'en est occupé dans la vieillesse même la plus avancée.’ Blz. 21: ‘En voyant aussi qu'un animalcule spermatique ou d'infusion, parcourt en un clin-d'oeil, je dirai seulement un espace égal à 20 fois le diamètre de son corps, ou selon le calcul de Leuwenhoeck, un espace de 4 à 5 pouces en une {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} demi heure, il concevra aisément que, quelque soit l'effet du grossissement, l'animalcule a fait cependant bien du chemin, et qu'il s'est mu avec assez de vitesse.’ Blz. 107: ‘la conjecture de Leuwenhoeck, que les animalcules spermatiques doivent avoir incontestablement une autre origine que ceux d'infusions, sera pareillement confirmée.’ Blz. 171: ‘M. de Buffon cite, dans son histoire naturelle, le passage suivant, tiré d'une lettre de Leuwenhoeck à M. Grew: En observant cette matière (le sperme du coq), je fus étonné de la quantité d'animalcules vivans qui s'y offrirent à ma vue....’ 1770. Portal. Histoire de l'anatomie et de la chirurgie..... Tome troisième...... Paris 1770 (Bibl. Univ. Gent Me, 1036). Blz. 456-463: ‘Leeuwenhoeck Antoine, de la Société Royale de Londres, naquit à Delft, ville de Hollande, de Philippe et de Marguerite Bel, le 24 octobre 1632. Il s'e rendu célèbre par la découverte de quelques microscopes, et par l'usage qu'il en a fait. Il a démontré l'anastomose des artères avec les veines, et il a cru voir des animalcules dans la semence des animaux. Nous rendrons compte, en analysant ses ouvrages de ses découvertes microscopiques qui sont en grand nombre; elles portèrent le nom de l'Auteur dans les Provinces les plus éloignées... Portal noemt alleen de werken die met menschenanatomie in betrekking zijn. 1770. Portal. Histoire de l'anatomie et de la chirurgie.... Tome quatrième. Paris, 1770. (Bibl. Univ. Gent Me 1036). Blz. 191: ‘Hartsoëker s'occupe à réfuter l'opinion de Leeuwenhoek, sur l'existence des globules élastiques.’ Blz. 314: ‘Il (Boerhaave) proposa ce système (de l'anastomose des vaisseaux lymphatiques avec les vaisseaux sanguins) deux ans avant Vieussens, qui le présenta d'une manière plus claire et plus étendue dans son nouveau systéme des vaisseaux. Boerhaave n'en est cependant pas l'Auteur, comme on peut s'en convaincre en lisant les ouvrages de Bellini, de Malpighi et de Leeuwenhoec.’ 1770. Portal. Histoire de l'anatomie et de la chirurgie... Tome cinquième. Paris, 1770. Blz. 337: ‘De generationis historia 1745. M. Imbert.... adopte le système des Ovaristes, et prétend contre Leeuwenhoek, que les animalcules qu'on apperçoit dans la liqueur séminale, n'existent point naturellement, mais qu'ils sont l'effet de la pourriture.’ 1771. Adams. G. (K.V.A., 1929, 257). Micrographia Illustrata: or the microscope explained. The fourth edition. London 1771. Leeuwenhoek wordt genoemd op blz. 3, 6, 8, 9, 10, 11, 12, 13 en 16 over bloedsomloop, blz. 25 over beenderen, blz. 27, 29, 31 en 109 over de vleeschvezels, blz. 34 over de haren, blzz. 44, 53, 56, 59, 65 over de vlieg, blzz. 82 en 83 over de mot, blz. 85 over de kalander, blz. 92 over de luis, blzz. 100 tot 106 over de spermatozoïden, blz. 107 over de oesters, blz. 112 over de diertjes tusschen de tanden, blzz.114 {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} en 115 over de schubben der visschen, blz. 122 over de bie, blz. 130 over de peper, blzz. 162, 163 en 165 over de waterdiertjes. Een belangrijk deel van het boek werd onder den invloed van Leeuwenhoek geschreven. 1777. Spallanzani, L. Opuscules traduits de l'italien par Jean Senebier, II, Geneve 1777, blzz. 122 tot 134: ‘Cet excellent observateur hollandais qui a observé avec un oeil si exercé et si attentif.’ 1798. Adams, G. (K.V.A., 1929, 264). Essays on the Microscope, 1798; blz. 7: ‘It will he proper, in this place, to give some account of Mr. Leeuwenhoek's microscopes, which were rendered famous throughout all Europe, on account of the numerous discoveries he had made with them, as well as from his afterwards begreathing a part of them to the Royal Society... Mr. Leeuwenhoek fixed this objects, if they were solid, to the foregoing point with glue; if they were fluid, het fitted them on a little plate of talc, or exceeding thin blown glass, which he after wards glued to the needle, in the same manner as his other objects..... There is some reason for supposing, that Leeuwenhoek was acquainted with a mode of viewing opake objects, similar to that invented by Dr. Lieberkühn.’ Blz. 149: ‘Leeuwenhoek has given, in his 112 th. Epistle, an accurate description of the blood vessels in part of the tail of an eel.’ 1771 Anonymus. Verhandelingen uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. Tweede deel. Te Middelburg, bij Pieter Gillissen, drukker van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1771. In eene rede van den voorzitter Winckelman over den vooruitgang der wetenschappen in Nederland sedert het begin van de 18e eeuw, leest men blz. X: ‘De naarstigheid, schranderheid, naauwkeurigheid en scherpziende oogen van Leeuwenhoek, Swammerdam..... zyn ver boven onzen lof.’ 1771 Haller, A. Bibliotheca Botanica, Tomus I, Tiguri 1771, blz. 583: ‘Antonius van Leeuwenhoeck, civis Delphensis, peritus vitrorum politor, curiosus, et ad paradoxas opiniones pronus, longam seriem epistolarum ad Societatem Scientiarum Anglicam dedit, cujus, quae ad rem herbariam spectet, prima epistola est anni 1675, in Transact. n. 117... Etc.’ 1774. Haller, A. Bibliotheca Anatomica qua Scripta ad anatomen et physiologiam facientia a rerum initiis recensentur. Auctore Alberto von Haller... Tomus I. Ad annum MDCC. Tiguri, apud Orell, Gessner, Fuessli, et Socc. MDCCLXXIV (Bibl. Univ. Gent 47A1). Boekdeel I, blz 606: ‘Hoc anno 1673 primum Antonii Leeuwenhoeck aliqua experimenta ad paruerunt. Delphensis civis exercebat se vitris convexis poliendis, quae limpidissima parabat, etsi post mortem in ejus apparatu milla valde augentia vitra reperta sunt..... Cum tamen diligenter vitris uteretur, multa vidit, quae accedente doctorum virorum industria non mediocrem ei famam conciliarunt.’ Lijst der verhandelingen verschenen in de Philosophical Transactions, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Lectione Cutlerianes, Hooke philosophical experiments, alsook der werken uitgegeven in het Nederlandsch te Leiden en te Delft, in het Latijn te Leiden en te Delft; in het Fransch te Parijs verscheen: Observations faites avec le microscope sur le sang, le lait, le sucre, le sel et la manne; traduit par Mr. Mesmin, Paris, 1679 in 12. Blz. 704: ‘de Leeuwenhoeckii ruditate, microscopiis, &.’ 1773. Anonymus. Encyclopédie ou dictionnaire universel des connaissances humaines, Yverdon, 1773, vol. 28; blz. 628: ‘Il est difficile de décider lequel des deux microscopes on doit préférer, parce qu'ils donnent chacun une différente sorte de plaisir. On peut allégner de grandes autorités en faveur de l'un et de l'autre; Leeuwenhoeck ne s'est jamais servi que du microscope simple; M. de Hook a fait toutes ses observations avec le microscope double.’ Blz. 630: ‘La plus forte lentille du cabinet des microscopes de M. Leeuwenhoek présenté à la société royale, a son foyer à la distance de la vingtième partie d'un pouce; par conséquent il grossit le diamètre d'un objet cent soxante fois.’ Blz. 631: ‘La méthode de Leeuwenhoeck de calculer la grandeur des sels dans les fluides, des petits animaux in semine masculino, dans l'eau de poivre, & était de les comparer avec la grosseur d'un grain de sable. 1773 Abkoude. Naamregister van de bekendste en meest in gebruik zynde Nederduitsche Boeken, welke sedert het jaar 1600.... zyn uitgekomen... voorheen uitgegeven door Johannes van Abkoude, .... tot in het jaar 1772 vermeerderd door Reinier Arenberg. Rotterdam, bij Reinier Arenberg, 1773. Blz. 245: ‘Leeuwenhoek (A. van) alle zijne Natuurkundige Werken, 4 deelen, 1696. Leiden, J. en H. van der Deyster (9), in 4, 17 gl. Zendbrieven, zoo aan de HoogEdele Heeren van de Koninklyke Societeit te Londen, als aan andere geleerde lieden, over verscheiden verborgendheden der Natuur, met pl., 1718. Delft, H. van Kroneveld, in-4, 2,10 gl.’ 1785. Müller (K.V.A., 1929, 248), Entomostraca zeu insecta testacea, Lipsiae et Havniae, 1785, blz. 109, Cit. voor Cyclops: Leuwenhoek cont. arc. nat. p. 142, fig. 1, 2, 3. Blz. 112, cit. voor Cyclops: ‘In Leuwenhoekii figura antennae minores perperam ante majores delineatae sunt...’ ‘Phaenomenon singulare matrem pullos devorare enarrat Geer; idem & Leuwenhoek Summae fidei viri ex ovis progredi pullos a matre omnino diversos testantur at nemini transmutationem eorum videre contigit.’ 1788. Müller, (K.V.A., 1929, 248). Zoologia Danica, Havniae, vol. I; blz. 51: ‘Accuratius dicitur Cucullanus lacustris.... cujus quoque mentionem facit Cl Goese..... et Leuwenhoek Arc. nat. p. 313. Vol. II; blz. 5: ‘Taenia.... Vernes ex Rhombi intestinis. Leeuwenhoek arc. nat. p. 367. Leuw. primus in anguillis et rhombis Taeniashas detexit.’ {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} 1789. Decremps, M. Supplément à la magie blanche, Paris et Liège, 1789, p. 89: ‘Plusieurs millions de ces animalcules nagent dans une goutte d'eau comme dans un vaste océan. On en découvre, selon M. de Malezieu, qui sont 27 millions de fois plus petits qu'une puce. Voyez le Dictionn. d'Hist. Nat. de M. Valmont de Bomare, les Entretiens physiques du P. Regnault les Mémoires pour servir à l'Hist. des Insectes, par M. de Réaumur; les Ouvrages de Leeuwenhoeck, &..... 1797. Wauters, P.E., Dissertation sur la manière de faire l'Uytzet et sur sa salubrité, Gand, chez Charles de Goesin, Thermidor, au VI: ‘L'Uytzet et les bonnes Bières en général n'ont pas ces défauts: elles contiennent un mucilage ou gelée douce, qui adoucit les humeurs et nourrit le corps, comme Marherr (Praelect in Boerhaavi, instit. med. Lovanii 1778, Tom. I, p.. 178), Beckmann (Antleitung zur Technologie, pag. 160 et seq.), Leeuwenhoeck (Transactions philos. en 1683, no 145, art. 2) et d'autres disent.’ 1801. Kurt Sprengel. Versuch einer pragmatischen Geschichte der Arzneykunde, Halle, 1801, Theil IV, blz. 293: ‘Es war in August des Jahrs 1677, als ein junger Arzt aus Danzig, Ludwig van Hammen, die damals in Leiden studirte, den berühmter Anton van Leeuwenhoek zu Delft besuchte, und diesen zuerst auf die Körperchen im männlichen Saamen aufwercksam machte, auch sie ihm wirklich zeigte.’ (Cit. door Haaxman). 1810. Brown, R. Prodromus Florae Novae Hollandiae, Londini 1810, I, blz. 573: een nieuw plantengeslacht wordt genoemd Leeuwenhoekia ‘in memoriam Antonii van Leeuwenhoek, micrographi celeberrimi, in cujus operibus plures et perpulchrae observationes de plantarum structura exstant.’ (Cit. door Haaxman). 1813. Bauer, F. Illustrationes florae Novae Hollandiae sive Icones generum quae in prodromo florae Novae Hollandiae et insulae van Diemen descripsit Robertus Brown. Londini, 1813. In dezen atlas bevindt zich de afbeelding van de Leeuwenhookia putilla. (Harting). 1815. Kieser. Elemente der Phytotomie. Jena, 1815, I, blz. 31: ‘Hooke geeft slechts enkele, doch bruikbare microscopische afbeeldingen, Grew is het bevalligste, Malpighi het uitvoerigste, maar Leeuwenhoek het getrouwste. Malpighi en Grew hebben zich dikwijls door vooraf opgevatte meeningen laten wegslepen, doch hunne werken zijn systematisch. Leeuwenhoek geeft slechts alleenstaande, doch rijke en tot nu toe vaak miskende bijdragen tot de hoogere plantenanatomie.’ (Cit. door Haaxman). 1816. Treviranus, G.R. Vermischte Schriften anatomischen und physiologischen Inhalts. Göttingen 1816-1821, 4 Bd. in-4. I. Blz. 145: ‘hij, niettegenstaande de mindere volkomenheid zijner werktuigen, doch vele zaken beter dan latere waarnemers met veel sterker vergrootende microscopen, gezien heeft.’ (Cit. door Haaxman). {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Ersch J.S. en Gruber J.G. Allgemeine Encyclopädie der Wissenschaften und Künste. Leipzig, 1818. In de levensbeschrijving van Ludw. von Hammen. 1822. Van Kampen, N.G. Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden. Tweede deel. 's Gravenhage, Allart, 1822. (Bibl. Univ. Gent, H 561). Blz. 57: ‘Naast de Amsterdammers Swammerdam en Ruysch mag, met regt, de Delvenaar, Antoni van Leeuwenhoek, eene plaats bekleeden.. Hij toonde door het mikroskoop, als 't ware, eene nieuwe wereld, en God even groot in het oneindig kleine, als in de oneindige ruimte der hemelbollen.’ 1824. Van Haastert, I., Antony van Leeuwenhoek vereerend herdacht in een korte levensschets en lofdicht, uitgesproken in een letter- en wetenschappelijklievenden kring te Delft den 26 Augustus 1823, Delft (P. de Groot) 1824. 1834. Van Hall. H.C. Antony van Leeuwenhoek en zijne verdiensten voor de plantkunde. Tijdschr. Nat. gesch. en physiol. 1834, 1e deel. Op het gebied der plantenanatomie: ‘Deze inzonderheid, wanneer wij den tijd nagaan, waarin Leeuwenhoek leefde, van veel gewicht zijn en talrijke microscopische ontdekkingen bevatten, welke velen gewoon zijn als uit lateren tijd afkomstig aan te merken.’ (Cit. door Haaxman). 1838. Ehrenberg, C.G. Die Infusionsthierchen als vollendete Organismen, 1838. Blz. 528: van Leeuwenhoek heeft de ‘Entdeckung der Belebung des Wassers durch mikroskopische Aufgusstierchen’ in April 1675 gemaakt. (Cit. door Haaxman). 1845. Ehrenberg, C.G. Rede zur Feier des Leibnitz'schen Jahrestages über Leibnitz'ens Methode Veihältniss zur Natur-Forschung und Briefwechsel mit Leeuwenhoek, in der öffentlichen Sitzung der Königlich-Preuss. Akademie der Wissenschaften am 3 Juli 1845 gehalten. (Cit. dloor Haaxman, 1875). Ehrenberg vermeldt de correspondentie in de jaren 1715 en 1716 tusschen Leeuwenhoek 84 en Leibnitz dan 60 jaren. 1838. Milne Edwards. Rapport sur une note de M. Mandl, relative à la forme des globules du sang chez quelques mammifères. Compte rend. Acad. Sc. Paris, 1838, 7. II. blz. 1136. Blz. 1137: ‘.... c'est principalement à un homme d'un génie bien moins élevé (que Malpighi), à Leeuwenhoek, qu'appartient la mérite de la démonstration, sinon de la découverte (des globules sanguins).... On alla même jusqu'à révoquer en doute l'existence des globules du sang, et l'on attribua à des illusions d'optique ce que Leeuwenhoek et ses successeurs en avaient dit.’ {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} 1839. Mandl, L. Traité pratique du microscope, et de son emploi dans l'étude des corps organisés. Paris, Baillière, 1839. (Bibl. Univ. Gent, Ar. 1393. Herinnert op blz. 8 en 9 wat Milne Edwards in 1838 heeft geschreven. 1841. Cuvier, G. Histoire des Sciences naturelles, 1841, tome 2. Cuvier noemt het prachtig drietal Malpighi, Ruysch en Leeuwenhoek. 1843. Halbertsma, H. Dissertatio historico-medica inauguralis de Antonii Leeuwenhoeckii meritis. Daventriae apud J. de Lange, 1843 (Bibl. Univ. Gent, A. 7050 - Kon. Bibl. Brussel II 18615, vol. 7, no 69). Het boek bevat eene levensschets van Leeuwenhoek (blzz. 3 tot 21) en dan een overzicht van dezes ontdekkingen op het gebied van het bloed, de bloedsomloop, de beenderen en de tanden. 1843. Le Sueur Fleck, Fr. Dissertatio-historico-medica inauguralis de Antonii Leeuwenhoekii meritis, Lugduni Batavorum apud. J.H. Gebhard et socios 1843. (Kon. Bibl. Brussel II, 18615, vol. no 7, no 70). De dissertatie herhaalt deze regels uit Sendbrief nr 18 van Leeuwenhoek: ‘Seker seer verstandig Heer in onze stad, die mijne gedrukte brieven was lesende, seyde tot mij: Leeuwenhoek, gij hebt de waarheyt, maar bij U leven sal sij geen ingang vinden. Ende dus komt 't mij niet vreemd voor, dat ik in mijn leven wert tegengesproken.’ Hetgeen uitlegt waarom Schr. zijne dissertatie heeft opgesteld, waarin hij de opzoekingen over de spieren en over de ooglens bespreekt.’ 1844. Charante, N.H. Dissertatio historico-medica inauguralis de Antonii Leeuwenhoeckii meritis in quasdam partes anatomiae microscopiae. Lugduni Batavorum, apud J.H. Gebhard et socios 1844, 8o. 1844. Collot d'Escury, H. Holland's roem in Kunsten en Wetenschappen met aanteekeningen en bijdragen. Zevende Deel. 's Gravenhage en Amsterdam, van Cleef, 1844. (Bibl. Univ. Gent, 15 A1). Blz. 63: ‘Leeuwenhoek behoort mede tot de eersten onder de onzen in het vak der natuurkundige wetenschappen.’ Blz. 64: ‘Met die microscopen nu heeft hij inderdaad wonderen gedaan. Blz. 65: ‘Hij behoorde niet onder de zoogenaamde geleerden, maar, schoon is het getuigenis, dat de groote wiskundige Hudde eens van hem heeft gegeven, en dat hierin bestond: dat, hetgeen allen wis- en natuurkundigen ontsnapt was, voor een' ongeleerde, als Leeuwenhoek, bewaard scheen.’ Blz. 191: ‘Evenzeer stelde onze vermaarde Leeuwenhoek zich met zijne glazen, waarvan wij hier voren het vermogen hebben doen opmerken, in de weer, ter ontdekking zijner geliefkoosde Infusie-diertjes, de kleinste wezentjes misschien in de schepping.’ 1846. Guislain, J. La nature considérée comme force instinctive des organes, Gand, 1846; blz. 13: ‘Cette opinion audacieuse, ainsi que l'appelle Baglivi, qu'avaient partagée Boerhaave et son école, et que l'observation et {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} les notions sur les membranes fibreuses démontrent être fausse, avait eu peutêtre sa source dans les découvertes microscopiques de Leuwenhoek. Cet expérimentateur avait cru remarquer dans les fibres tendineuses des mouvements oscillatoires.’ 1846. Harting P. Bijdrage tot de geschiedenis der mikroskopen in ons vaderland, Utrecht, 1846. 1850. Harting, P. Het mikroskoop, deszelfs gebruik, geschiedenis en tegenwoordige toestand, 3e deel, Utrecht, van Paddenburg, 1850. Tusschen blz. 41-45 worden de microscopen van Leeuwenhoek beschreven: ‘De lenzen werden door Leeuwenhoek zelven geslepen, niet alleen van glas maar ook zelfs van gerold bergkristal. Derzelver zuiverheid en helderheid moet ongemeen groot zijn geweest, zooals eensdeels blijkt uit de getuigenis zijner tijdgenooten, anderdeels uit vele der daarmede verrigte waarnemingen.’ Op blzz. 403-405 wordt de methoden van meten en teekenen der voorwerpen besproken: ‘Wanneer men bedenkt hoe uiterst gebrekkig de handelwijze van Leeuwenhoek was, dan kan men niet nalaten zich te verwonderen over de mate van naauwkeurigheid, die sommige zijner bepalingen werkelijk bezitten, iets hetgeen men alleen verklaren kan, door de juistheid van een oog, dat door eene jarenlange oefening eene zekerheid in het bepalen van maten verkregen had, welke een minder geoefend waarnemer geheel moet missen.’ Op blz. 464 leest men: ‘Leeuwenhoek is echter de eerste, die gezegd kan worden eene verzameling te hebben aangelegd van mikroskopisch-anatomische praeparaten.’ 1848. Quekett, J. A practical treatise on the use of the microscope. London, Bailliere, 1848. Second edition, London, 1852 (Bibl. Univ. Gent Phys. 229a). Blz. 6: ‘In the year 1673, the name of the immortal Leeuwenhoek first appears in the Philosophical Transactions of this Country, as a discoverer of numerous wonders by aid of the microscope.’ Het microscoop van Leeuwenhoek wordt met behulp van twee figuren beschreven. Namenlijst. Abkoude, 1773. Adams, G., 1771, 1798. Anonymus, 1695, 1756, 1757, 1771, 1773. Bauer, F., 1813. Baker, 1742, 1744, 1754, 1756, 1778. Baster, J., 1762, 1765. Becker, 1682. Beughem, C., 1689, 1694, 1699, 1701. Bidloo, G., 1698. Birch, T., 1757. Blankaart, S., 1680, 1683, 1686, 1687, 1688. Boerhaave. 1740. Boitet, R., 1729. Bonanni, P., 1691. Bontekoe, C., 1681, 1689. Brown, R., 1810. Buffon (Leclerc de) G.L., 1749. Camerarius, E., 1713, 1714. Charante N., H., 1844. Collot d'Escury, H., 1844. Cuvier, G., 1841. Decremps, M., 1789. Derham, G., 1726. Ehrenberg, C.G., 1838, 1845. Ellis, J., 1755, 1756. Ersch, J.S. en Gruber, J.G., 1818. Folkes, 1722. Gercke, P., 1744. Gleichen G.F. (de) 1770, 1799. Gregory, D., 1735. Gronovius L.T., 1760. Guislain, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} J., 1846. Haastert, I., 1824. Halbertsma, H., 1843. Hall, (van) H.C., 1834. Haller, A., 1771, 1774. Harting, P., 1846, 1850. Hartsoeker, 1710, 1730. Hoogstraeten, A., 1729. Hoogvliet, A., 1716. Hooke, R., 1679, 1705. Huygens, C., 1673. Jöcher, C.G., 1750. Kampen, N.G., (van), 1822. Kieser, 1815. Kurt-Sprengel, 1801. La Court, 1737. Ledermüller, M.F., 1764, 1766, 1768. 1776. Leibnitz (von) C.W., 1710, 1749. Le Sueur-Fleck, Fr., 1843. Loon (van) G., 1723. Mandl, L., 1839. Martin, 1740. Milne Edwards, 1838. Muis, J., 1684. Müller, 1785, 1788. Muys, W.G., 1741, 1752. Needham, J.T., 1750. Nieuwentijt, B., 1730, 1760. Palfijn, J., 1718. Pallas, P.S., 1768. Poot, H., 1726, 1728. Portal, 1770. Quekett, J., 1848. Rabus, P., 1693, 1694, 1695, 1696, 1697. Ranow (van) W., 1719. Redi, Fr., 1712. Rotermund, H.W., 1810. Schim, H., 1722. Smith, R., 1753. Sloan, H., 1710. Spallanzani, L., 1777. Stolle, G., 1731. Swammerdam, J., 1737. Trembley, A., 1744, 1775. Treviranus, G.R., 1816. Uffenbach (von) Z.C., 1754. Valentini, M.B., 1714, 1732. Wauters, P.E., 1797. Wilt (van der) T., 1702, 1716. Zahn, 1702. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o) KAREL BARBIER-PRIJS. Op 31 December 1932 loopt het 3e tijdvak (begin 1931 tot einde 1932) van den Karel Barbier-prijs ten einde. Hij bedraagt 1000 fr. en wordt toegekend aan den Belgischen schrijver die in die tijdruimte het beste belletristisch verhaal op nationaalgeschiedkundigen grondslag (historische roman, geromanceerde levensbeschrijving, enz.) zal uitgegeven hebben, in 't Vlaamsch geschreven en geput uit onze eigene geschiedenis. De prijs kan niet toegekend worden aan hem die voor hetzelfde werk in een door het Staatsbestuur of een Academie uitschreven prijskamp reeds bekroond werd. De werken dienen ingezonden aan den Bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, uiterlijk op 10 December 1932, met de vermelding op het adres: Barbier-prijs. 2o) NESTOR DE TIERE-PRIJS. De Nestor De Tière-prijs, bedragende 2000 fr., wordt om de twee jaar toegekend aan het beste onder de Vlaamsche tooneelwerken welke, gedrukt of in handschrift, vóór het einde van elk tweejarig tijdvak, door hunne schrijvers op de Koninklijke Vlaamsche Academie zullen ingezonden zijn. Het eerste tijdvak omvat de jaren 1932 en 1933. Voor den prijs komen alleen in aanmerking tooneelwerken: a) die nog in geen andere prijskampen werden bekroond; b) die in den loop van het tweejarig tijdvak werden geschreven, of die althans, vóór dit tijdvak, noch door den druk, noch door de opvoering, openbaar werden gemaakt. 3o) KAREL BOURY-PRIJS. De Karel Boury-prijs, bedragende 1.000 fr. en gesticht ter verspreiding van Vlaamsche liederen, wordt om de vier jaar toegekend aan den toondichter van de beste onuitgegeven Vlaamsche school- of volksliederen (ten minste twee) waarvan hijzelf de teksten zal mogen kiezen. Er kan bovendien een tegemoetkoming verstrekt worden om de bekroonde liederen te helpen uitgeven. Het loopende tijdvak zal op 31 December 1932 gesloten worden. De liederen (tekst en muziek) dienen door de belanghebbenden bij den Bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, Koningstraat, 18, Gent, uiterlijk op 10 December 1932 ingezonden te worden, met volgende vermelding op het adres: Voor den Karel Boury-Prijs. *** De uitgaven der Academie zijn te verkrijgen: GENT: W. Siffer, Sint Baafsplein, en Van Rysselberghe, Kouter, 1. BRUSSEL: Standaard-Boekhandel, Em. Jacqmainlaan, 127. ANTWERPEN: De Nederlandsche Boekhandel, Sint-Jacobsmarkt, 60. - Standaard - Boekhandel, Korte Nieuwstr., 41. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Mei. 1o Vergadering van 18 Mei 1932 247 2o Prijsvragen voor 1931. - Verslagen der Keurraden 253 3o Drie Ascetische schrijvers der Troonpriorij, Jan Storm († 1488), Jacob Roecx († 1527) en Cornelis Bellens († 1573), door Floris Prims 263 4o De beteekenis van de van Eyck's. door Prof. Leo van Puyvelde 287 {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 18 Mei 1932. Waren aanwezig: de heeren Prof. J. Salsmans, bestuurder, en Dr. L. Goemans, bestendig secretaris; de heeren Kan. Am. Joos, Frank Lateur, O. Wattez, Prof. Dr. L. Van Puyvelde, Prof. Dr. L. Scharpé, Prof. Dr. J. Vercoullie, Mr. Leonard Willems, Prof. Dr. A. Vermeylen, Prof. Dr. A.J.J. Vande Velde, J. Jacobs, Prof. Dr. M. Sabbe, Prof. Dr. Frans Daels, Cyr. Buysse, Prof. Dr. A. Carnoy, Prof. Dr. J. Van Mierlo, en Dr. J. Cuvelier, werkende leden; de heeren Prof. Dr. R. Verdeyen, Felix Timmermans, Dr. Fl. Prims, Dr. Aug. Van Cauwelaert, Joris Eeckhout, en Em. De Bom, briefwisselende leden. Lieten zich verontschuldigen: de heeren Dr. L. Simons, en Prof. Dr. J. Persijn. * * * De Bestendige Secretaris leest het verslag over de Aprilvergadering; het wordt goedgekeurd. Aangeboden boeken. Vervolgens legt de Bestendige Secretaris de lijst over van de boeken aan de Academie aangeboden: Door de Regeering: Ministerie van Kunsten en Wetenschappen. - Radio-uitzending voor de scholen. 6 afleveringen. Ministère de l'Agriculture. - Bulletin du Jardin Botanique de l'État, Bruxelles. Volume XII, fasc. 2 et 3. Commission royale d'histoire. - Documents pour servir à l'étude des maladies pestilentielles dans le marquisat d'Anvers jusqu'à la chute de l'ancien régime, par le Dr. D.F.C. Van Schevensteen. Tome II. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam: Lijst van aanwinsten. Jaargang 1932, Nr 1. Door de Commissie voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën, te 's Gravenhage: Jaarverslag over 1931. Door het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid-, en Taalkunde, te Leeuwarden: 103e Verslag. Door den heer Leonard Willems, werkend lid der Academie: Staatsminister Helleputte, door Prof. Dr. Jaak Boonen. Door den schrijver: Beschrijvende bibliographie van en over Jan Van Ruusbroec, door Dr. Rob. Roemans. Aangekochte boeken. Sheakspeare's Koningdrama's, door Thom. Carter. Pol De Mont. Bloemlezing uit zijn poëzie, bezorgd en toegelicht door Dr. George Meir. Onze Wording tot Natie, door Dr. H.J. Elias. Die Eerste Bliscap van Maria, bewerkt door Willem Smulders. Pr. Goddelijke Verbeeldingen, door Karel van de Woestyne. Het Leven dat wij droomden, door Maurice Roelants. De Harp van Fransciscus, door Felix Timmermans. Richelieu, par le Comte de Saint Aulaire. Pour mieux comprendre notre histoire nationale, par Léon Vander Essen. Hart zonder land, door Albert Helman. Toponymie de la Hesbaye liégeoise, I à V, par Jules Herbillon. Vlaanderen door de eeuwen heen. Afl. 14 en 15. * * * Aug. Vermeylen-hulde. - Op Zondag, 8 Mei 11., werd ons medelid, den heer Rector Aug. Vermeylen, te Brussel, bij gelegenheid van zijn 60e verjaring, een grootsche hulde gebracht. De Academie had den heer Em. De Bom gelast den jubilaris hare gelukwenschen over te brengen. Een aantal leden der Academie woonden de feestviering bij. Prof. J. Salsmans, bestuurder der Academie, belet zijnde, liet zich verontschuldigen. Een Feest-album met bij de honderd bijdragen van letterkundigen of wetenschappelijken aard werd aan den heer Vermeylen geschonken. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Academische onderscheidingen. - De Universiteit van Amsterdam vereerde Mr. Leonard Willems, met den titel van doctor honoris causa. Den heer Aug. Vermeylen werd door de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, te Amsterdam, het eerelidmaatschap opgedragen. De heer Bestuurder wenscht beide leden geluk met die welverdiende onderscheiding. Mededeelingen namens commissies. 1o Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bioen Bibliographie - Bij afwezigheid van den heer Prof. Dr. J. Mansion, secretaris, legt Prof. Dr. J. Van Mierlo, verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren Dr. J. Cuvelier, voorzitter, Dr. Leonard Willems, Dr. Leo Goemans, Prof. Dr. M. Sabbe, Prof. Dr. J. Van Mierlo, Dr. F. Prims, leden. Aan de dagorde staat: De ascetische schrijvers der Throonpriorij, Jan Storm († 1488), Jacob Roecx († 1527) en Cornelis Bellens (†1573). - Lezing door den heer Dr. Floris Prims. In aansluiting bij zijn werk over de priorij Ten Throon, weidt E.H. Prims hier uit over drie ascetische schrijvers uit dit godshuis. Van Jan Storms zijn nog twee bundels sermonen of collaciën bewaard die door hem bij de hervorming van het klooster Jericho gehouden werden. Van Jacob Roecx werden uitgegeven Den Wijngaert der Sielen en Den gheestelijken Steen, door Simon Cock, te Antwerpen, na J. Roecx's dood. Cornelis Bellens, schreef een uitvoerige verhandeling over het Pater Noster. Een eerste kennismaking met drie zeer verdienstelijke vertegenwoordigers der ascetische literatuur uit de ‘Windesheimsche overlevering te onzent’. Uittreksels laten over taal en geest oordeelen. De voorzitter wenscht E.H. Prims geluk om zijn zeer interessante bijdrage en stelt voor dat ze in de verslagen zou opgenomen worden. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o Bestendige Commissie voor Onderwijs in en door het Nederlandsch. - De heer O. Wattez, secretaris, lget verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren Prof. Dr. J. Vercoullie, voorzitter, Prof. Dr. M. Sabbe, ondervoorzitter, Kan. Am. Joos, Dr. Leo Goemans, Prof. Dr. A.J.J. Vande Velde, Prof. Dr. L. Scharpé, leden, E.H. Salsmans, en E.H.J. Eeckhout, hospiteerende leden, en O. Wattez, lid-secretaris. Aan de dagorde staat: Over letterkunde en wetenschap. - Lezing door den heer Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde. Prof. Dr. Van de Velde haalt eenige uittreksels aan van letterkundigen die in hun beschrijvingen soms uitdrukkingen gebruiken, welke niet altijd wetenschappelijk zijn te verdedigen, maar in de letterkunde geen aanstoot geven. Verder leest hij uittreksels van mannen der wetenschap wier werken soms bladzijden bevatten, welke als literair werk kunnen beschouwd worden. Spreker wordt door de commissie verzocht een keus te doen uit zijn citaten om ze te laten verschijnen in de Verslagen en Mededeelingen. Deze belooft dat te zullen doen in overleg met den Bestendigen Secretaris. Dagorde. 1o Wedstrijden voor 1932. - Lezing van de verslagen over de wedstrijden. De vergadering beslist dat de verslagen zullen gedrukt en aan de werkende leden gezonden worden (zie blz. 253 en vv.). 2o August Beernaert-prijs. - De jury belast met het beoordeelen der ingezonden werken voor den A. Beernaertprijs en samengesteld uit de heeren Fr. Lateur, M. Sabbe, H. Teirlinck, werkende leden, J. Eeckhout, briefwisselend lid, en A. Mussche, door de Regeering benoemd, heeft den prijs toegekend aan den Eerw. heer H. Buyle, voor zijn dichtbundel getiteld: De Smeltkroes. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o Vaststelling van het programma der Plechtige Vergadering. - Die vergadering zal plaats grijpen op Zondag, 2 October a.s. Prof. J. Salsmans, bestuurder, zal handelen over Pater Poirters. Mevrouw Henriette Roland Holst-vander Schalk heeft aangenomen te spreken over Herman Gorter. De andere schikkingen zal het Bestuur op zich nemen. 4o Geheime vergadering te 2,30 uur. - Lidmaatschap der Academie. - De Bestendige Secretaris brengt verslag uit over de voorstellen der Commissie tot voorstelling van candidaten voor een plaats van briefwisselend lid ter vervanging van Dr. J. Cuvelier tot werkend lid verkozen, en een plaats van buitenlandsch eerelid ter vervanging van Dr. H.J. Eymael, overleden. Die Commissie samengesteld uit het Bestuur en de heeren M. Sabbe, L. Scharpé en A. Vermeylen, vergaderde op 28 April ll. 5o) Lezing door den heer Prof. Dr. L. Van Puyvelde, werkend lid. - De beteekenis van de Gebroeders van Eyck (bij gelegenheid van de 500e verjaring van de onthulling van het Lam Gods). {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Prijsvragen voor 1931. Verslagen der keurraden. Van de zeven uitgeschreven prijsvragen werd er slechts ééne beantwoord: Metriek. Bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandsche metriek in de XVe en de XVIe eeuw. Prijs: 2000 fr. Eén antwoord is ingekomen. Kenspreuk: Urrann saiands du saian fraiwa seinamma. Luc. 8: 5. Tot leden van den keurraad werden aangesteld: de heeren Leonard Willems, Prof. Dr. J. Van Mierlo, S.J., en Prof. Dr. L. Scharpé. Eerste verslag: Mr. Leonard Willems. Het is nu voor de tweede maal dat onze Academie een prijsvraag stelt over 15e en 16e eeuwsche versificatie. In 1929 luidde de vraag: ‘De Nederlandsche Metriek in de 15e en 16e eeuw’. Er kwam toen een antwoord in, dat niet bekroond werd. Maar de vraag werd aangehouden. Zij werd echter licht gewijzigd. Enkele leden der Academie deden opmerken dat het niet mogelijk was in een kort bestek van enkele jaren de versificatie der 15e eeuw, die der rederijkers der 16e eeuw, en die van de Renaissancisten grondig te behandelen, omdat de verschillen zoo groot zijn. De vraag werd bijgevolg gewijzigd en luidt thans: ‘Men vraagt een bijdrage over 15e en 16e eeuwsche metriek’. Hierdoor wilde de Academie laten weten dat het den schrijver vrij stond {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzij een 15e eeuwschen dichter (b.v. Anthonis de Roovere, of een tijdgenoot), hetzij een 16e eeuwschen rederijker (b.v. Anna Bijns, M. de Casteleyn of een ander), hetzij een renaissancist te bestudeeren (b.v. Jan Vander Noot of J. van Hout). De versbouw en verstechniek moesten dan grondig onderzocht worden: de regels nauwkeurig bepaald, welke de dichter volgt voor het vormen van zijn vers; de vrijheden, die hij zich veroorlooft, aangetoond. Er diende dan onderzocht te worden welke andere dichters die zelfde regels volgen. En een vergelijking met de verzen van andere tijdgenooten moest ons leeren, waarin de verschillen bestonden en welke regels niet gevolgd werden. Dit grondig onderzoek zou ons aldus allerlei nieuws aanbrengen dat vroeger nog niet opgemerkt werd. Welnu, op de vraag, zooals zij thans werd gesteld, is een antwoord ingekomen met de kenspreuk ‘Urrann saiands du saian fraiwa seinamma’. En, zoo het schijnt, heeft schrijver niet begrepen waarom de Academie genoegen zou nemen met een bijdrage. In dit antwoord behandelt hij de 15e en 16e eeuw van het begin tot het einde. Na een inleiding (fol. 2-10) en een stuk over Rythmus, Rijm en Strophe (f. 11-20), bespreekt hij: III, Epische Poëzie; IV, Lyrische Poëzie; V, de Rederijkers; VI, de Kerkhervorming; VII, de didactische Poëzie; VIII, de dramatische Poëzie; IX, de Volksletterkunde; X, de Renaissance; XI, enkele nieuwe vormen (sonnet, ode, satyre, epigram). In die kapittels vinden wij algemeenheden, die geenszins nieuw zijn - lijsten van Rederijkers, titels van tooneelstukken, inhoud van liederboeken, enz. Dit is te zeggen literatuurgeschiedenis. Maar de verstechniek en de regels van den versbouw worden nauwelijks besproken. (Wel wordt ons medegedeeld of rijmen doorloopend zijn of gekruist, of de strophen van 5, 6, 7, enz. verzen.) Verder dan dit gaat het onderzoek niet. En, na het werk gelezen te hebben, zijn we niet wijzer geworden wat betreft de vele moeilijkheden die de versificatie der besproken eeuwen oplevert. Voor bekroning lijkt me bijgevolg deze bijdrage niet geschikt te zijn. Er blijft me nog over, eenige redenen te geven, die mijn oordeel staven.: Op de 126 fol. van het hs. zijn er 31 fol. gewijd aan het lied. Wij zouden dus mogen aannemen dat wij hier ten minste regels vinden. Maar ziehier hoe de versificatie van het lied behandeld wordt: {==t.o. 255==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding In te lasschen tusschen blz. 286 en blz. 287 van de Mei-aflevering 1932. Van Eyck - Het L. Gods - (Inwendige) Photo Braun.==} {>>afbeelding<<} {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} III.Epische poëzie. B.Liederen: a)historische liederen. b)geschiedkundige liederen. c)martelaars-liederen. d)romantische liederen. IV.Lyrische poëzie. a)geestelijke liederen. b)wereldlijke liederen. (Hierop volgt een kapittel over de Rederijkers). Dan: VI.Kerkhervorming: a)psalmvertalingen. b)devote liederen. c)troostliederen. d)spotliederen. e)Roomsche liederen. Eerste opmerking: Dat men in onze literatuur-geschiedenis onderscheid maakt tusschen Catholieke liederen en Protestantsche liederen, of tusschen Historische liederen en geestelijke liederen, is vanzelfsprekend: hier wordt immers de inhoud der liederen onderzocht. Maar wat heeft dit nu te doen met versificatie en verstechniek? Wanneer een Katholiek en Protestant dezelfde regels volgen voor de verstechniek, moeten zij te samen bestudeerd worden, en niet gescheiden worden. En of nu in al die liederen de regels dezelfde zijn, ofwel of er verschil is.... die vraag wordt door schrijver niet behandeld. Tweede opmerking: Het verschil in de verstechniek tusschen 15e eeuwsche dichters eenerzijds, 16e eeuwsche rederijkers anderzijds, en renaissancisten ten slotte, is hemelbreed. Maar voor het gezongen lied komt dit verschil zeer weinig uit. Flor. van Duyse heeft in de inleiding van Souterliedekens, en in zijn geschiedenis van het eenstemmig lied zeer breedvoerig gehandeld over het verband dat bestaat tusschen gezongen tekst en melodie. En er zijn geen twee manieren om Nederlandsch te zingen. Waar het dus liederen geldt, kan het verschil niet zeer groot zijn. De dichter is immers niet vrij in het behandelen van zijn vers: hij is gebonden door de melodie. En zoo {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} komt het dat een 15d eeuwsch lied en een lied van Jan van Hout nogal dicht bij elkaar staan. Natuurlijk is de taal dezelfde niet meer. Natuurlijk wordt het lied anders opgesteld. Maar de verstechniek blijft in den grond dezelfde: aanpassing bij de melodie. Al die kapittels over het lied konden dus zonder bezwaar in één aanhangsel behandeld worden. Derde opmerking: Ditmaal van historischen aard: Schrijver zegt, blz. 61, dat de rederijkers als dichtvormen het referein, de balade en het rondeel beoefend hebben: ‘Andere lyrische poëzie, als het lied, is niet van hen afkomstig, maar van de volksdichters...’. En op fol. 95 staat te lezen: ‘op refereinfeesten werden slechts refereinen voorgedragen’. Dit strookt geenszins met de waarheid: De rederijkers hebben het lied even goed beoefend als de balade, het referein en het rondeel. Mat. de Casteleyn, die de Conste van Rhetorika schreef, heeft een liederboek nagelaten. En in zijn Conste spreekt hij ook van het lied. De factors der Kamers van Rhetorica hebben allen liederen geschreven: zij konden er niet buiten. Het Amsterdamsche Amoureusliedboek van 1589 bevat bijna uitsluitend liederen van Rederijkers, zooals het uit de retrosijnen-taal duidelijk te bespeuren valt. Bij vele refereinfeesten werden uitsluitend refereinen voorgedragen. Maar op de groote refereinfeesten, waar wedstrijden zijn in t' vroede, in 't amoereuze, in 't zotte, volgt gewoonlijk een wedstrijd van liederen. Zoo ging het er toe op het Gentsche refereinfeest van 1539. Joos Lambrecht heeft enkel de refereinen uitgegeven. Men zou kunnen denken dat er geene liederen voorgedragen werden; maar het is mis - en het bewijs kan ik leveren. Zelfde geval voor het Antwerpsche refereinfeest van 1561. Silvius heeft de refereinen gedrukt, maar er is ook wedstrijd van liederen geweest... bewijsmateriaal in mijn handen. Vele Spelen van Zinne bevatten overigens wachtersliederen en andere; en alle facties, vertoond op het landjuweel van 1561, sluiten met een danslied. Tegenover de groote massa rederijkersliederen uit de 16e eeuw, staat een veel kleiner getal liederen opgesteld door volksdichters. * * * Wij laten nu het lied ter zijde en wij zoeken in het hs. welke de regels zijn voor de versificatie in de 15e eeuw en 16e eeuw. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals gezeid, van regels geen sprake. En de schrijver zelf laat ons weten hoe dit komt. Fol. 52 heeft Schrijver het over de Refereinen: ‘Al is de stortvloed van refereinen verbijsterend, zij leveren na hetgeen hiervoor gezegd is, niet veel nieuws op in hun bouw’. Sprekend van Anna Bijns, zegt hij: ‘Men zou de refereinen naar strophen of rijm kunnen sorteeren, maar bijzonderheden levert dat niet op’. Fol. 92: ‘de heiligen levens die overgebleven zijn, zullen voor den versbouw der Rederijkers ook niet veel opleveren’. Fol. 104: ‘Wij hebben reeds tal van tooneelstukken nagegaan... maar veel bijzonderheden waren er niet in te ontdekken’. Er is integendeel enorm veel te ontdekken in de besproken literatuur. En ten eerste moeten daar de regels ontdekt worden van den versbouw, en de verstechniek grondig onderzocht worden. Zoo er niets te ontdekken ware, zou de Academie de vraag niet gesteld hebben. Ik kan natuurlijk in een verslag niet wijzen op al het werk dat hier te verrichten is. Maar ik zal dan toch een voorbeeld geven. Fol. 96 zegt Schrijver dat er in den Elckerlyc dubbelrijmen voorkomen. En fol. 94 wordt hetzelfde beweerd voor het Spel van der Nieuwervaert. Dit is een misverstand, want er zijn hier geen dubbelrijmen. In den Elckerlyc vinden wij v. 389 leet syn: ongereed syn - v. 304: swaer is: openbaer is. - v. 404: swaer is: waer is, - v. 467 onreyn is: in weyn is, - v. 488 fel is: wel is, - v. 516 groot is: bloot is, - v. 520: ongesont is: kont is. Dit zijn echter geen dubbelrijmen: De regel is hier dat wanneer het hulpwerkwoord in het rijmende vers herhaald wordt, dan valt het rijm op het vorige woord. Dat is de 15e eeuwsche verstechniek: En men zal een groot aantal voorbeelden van denzelfden aard vinden in het Spel van de Nieuwervaert, in de 2 blijschappen van Maria en de refereinen en kluchten uit de 15e eeuw en het begin der 16e eeuw. In het eigenlijk Middeln. vers der 13e en 14e eeuw geldt deze regel niet. Waar hier is, sal, zijn, zijt, ben, heeft, hebt... aan het rijm komen (hetgeen heel dikwijls gebeurt), hebben wij als rijm: is of es: gewis, mis, des, wes, les, enz. - of ik ben: ik ken, hen... Vlaamsch, ik bem: hem, stem. - Brab. ic bin: sin, ic win,... enz. Doch van herhaling van het hulpwerkwoord geen sprake. In de 16e eeuw komt het dubbelrijm in gebruik, en dit is {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} heel iets anders: op het einde van een vers krijgen wij twee rijmen (natuurlijk met verschillende woorden, maar geen herhalingen). Twee voorbeelden mogen volstaan. Anna Bijns schrijft: Beminde, mijn vrindt uutvercoren zeere, Offert giften den nieuwen gebooren heere Dit lijkt niet op de zoogenaamde dubbelrijmen van Elckerlyc. Evenmin als Mat. de Casteleyn's: Wt jonsten moet ick u een volle glas schincken Ende dan willet wte, naer uwen pas drincken Dit is nu 16d eeuwsche verstechniek, en op deze verschillen (en zij zijn talrijk), moest de aandacht getrokken worden: zij laten ons immers toe het 15d van 16d eeuwsche vers goed te onderscheiden. Schrijver had op een reeks soortgelijke eigenaardigheden moeten wijzen en hij heeft het niet gedaan. * * * Zooals gezeid, geeft schrijver ons zeer weinige inlichtingen over de eigenlijke verstechniek der 15e en 16e eeuw. Zijn studie bevat grootendeels niets anders als inlichtingen geput uit de geschiedenis onzer Nederlandsche letterkunde. Maar die inlichtingen zijn nogal dikwijls foutief. Een volledige lijst opstellen van alle dwalingen ware een zeer lang werk: Ik zal me bepalen tot enkele voorbeelden: Blz. 2 begint de studie als volgt: ‘De Dietsche rijmelaars - meer zijn zij niet, er is niet één waarachtig dichter onder - der 13e, 14e en 15e eeuw schreven ridderromans, heiligenlevens, leerdichten en kronieken...’. - De gustibus non disputandum! Naar mijne meening zijn de auteurs van Reinaert I, van Beatrijs, van het Leven van onzen Heeren, en zelfs Willem van Afflighem, die het leven van Sint Lutgardis schreef (een kroniekschrijver van Sint-Truyden noemt hem bonus metricus) en nog ettelijke anderen, geen rijmelaars... al ben ik de eerste om toe te geven dat er vele rijmelaars onder onze oude dichters voorkomen... Blz. 17 lezen wij: ‘De meeste middeleeuwsche dichters kenden geen strophenbouw... alleen voor liederen, die gezongen moesten worden, werden strophen gebruikt’. Hoe kan men zoo iets schrijven? De Wapen Martijn van J. van Maerlant, en zijn andere strophische gedichten, werden toch zeker niet geschreven om {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} gezongen te worden. Evenmin de navolgingen van den Wapen Martijn van Hein van Aken en van Jan de Weert. In zijn Spieghel Historiael lascht Lodewijk van Velthem strophen in, en die werden toch zeker ook niet gezongen. Het groote van Hulthemsche hs. bevat allerlei Sproken in strophenbouw. Het Haagsche hs., door E. Verwijs uitgegeven onder den titel: ‘Van vrouwen en minne’, bevat ook allerlei strophische gedichten, die geen liederen zijn. Men vindt er insgelijks bij Augustijn van Dort, bij Willem van Hildegaersbergen, enz. en van zang kan hier geen sprake zijn. Blz. 44 lezen wij: ‘Een der oudste acrostischa is wel dat van Anthonis de Roovere op den dood van Filips van Bourgondië in 1467....’; Daargelaten of onze Reinaert I met een akrostischon sloot, treffen wij akrostischons aan in den Alexander van Maerlant (1256). (De beginletters der 6 eerste boeken vormen het akrostichon Gheile). - Wij hebben nog akrostichons van Jan van Hulst, van Jan Moritoen (een visioen in het Carton-hs., waar nog andere akrostichons staan in de lyrische gedichten). De Minneloop (1411-12) heeft het akrostichon Dirc Potter... en de talrijke akrostichons van A. de Roovere behooren tot de laatste, die wij uit de middeleeuwen bezitten. Blz. 96 lezen wij: ‘Meestal werd na een landjuweel een verzameling der vertoonde zinnespelen in het licht gegeven...’. Het tegendeel is waar: Bij uitzondering werden na een landjuweel de vertoonde zinnespelen in het licht gegeven. Joos Lambrechts drukte de Gentsche Zinnespelen van 1539, Willem Silvius die van het Antwerpsche landjuweel van 1561, alsook die van het Rotterdamsche landjuweel van 1561 - doch dit zijn uitzonderingen. Er zijn in de 16e eeuw dozijnen landjuweelen geweest, waarvan niets gedrukt werd: Het Antwerpsche landjuweel van 1561 is het achtste van de groote Brabandsche landjuweelen: van de zeven vorige werd er niets in het licht gezonden. Blz. 63 merkt schrijver op dat Matthys de Casteleyn een zeer groot getal tooneelstukken schreef van allen aard (zinnespelen, wagenspelen, tafelspelen, enz.) ‘waarvan slechts één stuk, Pyramus en Thisbe, bewaard gebleven is...’ Het zinnespel, door Pax Vobis vertoond op het Gentsche landjuweel van 1539, is ook het werk van Matthys de Casteleyn. Blz. 70 spreekt schrijver over de psalmen-vertaling van ‘Jan Utenhage...’. Hij bedoelt Jan Utenhove. Blz. 86: ‘Frans Fraet gaf uit in 1554 “'T palays der gheleerden ingienen...” dat hem in 1558 het leven kostte...’. De rederijker Frans Fraet is inderdaad op het schavot gestorven. Doch niet {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} wegens zijn Paleys der geleerde engienen, dat een vrij onschuldig boek is. Blz. 114: ‘De Helicon (1610) is uiterst merkwaardig omdat hij de betrekkingen toont tusschen de zuidelijke en noordelijke auteurs, betrekkingen die in de zeventiende eeuw meer en meer verslapten...’ De Helicon bevat de ‘Conste van Rhetoriken’ van de school van C. van Mander. De meeste schrijvers zijn inderdaad, als van Mander zelf, Zuid-Nederlanders. Maar Zuid-Nederlanders, die wegens het geloof naar het Noorden uitgeweken zijn. Het bevat bijgevolg zeer weinige inlichtingen over de betrekkingen tusschen Noord en Zuid: En het zijn die betrekkingen die in den loop der 17e eeuw verslapten. Er was een eenvoudig middel om die fouten te vermijden: de literatuurgeschiedenis laten staan, en zich houden aan de vraag der Academie: de verstechniek der 15e en 16e eeuw. De rest zijn uitweidingen. En het antwoord is vol uitweidingen - maar de eigenlijke vraag wordt nauwelijks aangeroerd. De bekroning van het antwoord lijkt me dus niet mogelijk. Tweede verslag: heer Prof. Dr. J. Van Mierlo. Aan dit reeds uitvoerig eerste verslag, waarmee ik ten volle instem, wil ik slechts weinig toevoegen. De ingezonden verhandeling is inderdaad geen antwoord op de gestelde prijsvraag. Dit kan reeds uit de inhoudsopgave blijken: de indeeling is die van een geschiedenis van de literatuur, niet van die van den versbouw; zij is een indeeling volgens den inhoud, niet volgens den vorm. Waarom schr. in zijn woord vooraf zijn methode verdedigt door de verklaring: dat hij nu niet den historischen weg, maar dien der karakterindeeling heeft gevolgd en onderscheiden heeft episch, lyrisch, didactisch, dramatisch, ‘ook omdat al het geleuter van objectief en subjectief op nul komma nul was uitgeloopen’, zie ik niet in. De indeeling die zich hier opdrong was immers die, welke berust op eigenaardigheden van vers en versbouw, vers- en strophensoorten zelf. In plaats daarvan doorloopt schr. de letterkundige genres, slingert daarbij meestal zijn letterkundige banbliksems, en voegt er dan ten slotte wat algemeenheden aan toe over wat het onderwerp zelf der prijsvraag is. Zoo valt hij nog voortdurend in herhaling, of heeft hij niets verder te vermelden dan de algemeenheden, die hij reeds verkondigd had. Een indeeling naar den inhoud is daarom niet a priori te {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} verwerpen, voornamelijk wanneer met verschil van inhoud, van letterkundig soort, ook verschil van vers en metriek samengaat. Zelfs zou ik nog met de hier gevolgde indeeling vrede kunnen hebben, had schr. dan ook voor elke door hem behandelde letterkundige soort eenigszins synthetisch, en wat meer dan oppervlakkig, de daarbij gebruikelijke verschillende versvormen besproken. Dit is echter niet het geval. Schr. is blijkbaar de meening toegedaan dat het sop de kool niet waard is: met die paar algemeenheden is alles gezegd; ‘verder onderzoek, zoo luidt het voortdurend, zal toch niets opleveren’; al het overige is larie. Men kan begrijpen, dac iemand die meening zou toegedaan zijn; maar dat men ze dan ten minste bewijze! Nu maakt schr. den indruk, dat hij wel stout en stellig beweert, maar dat zijn beweringen niets anders zijn dan onmacht om eenig onderscheid of eigenaardigheid waar te nemen. Er staan trouwens in de verhandeling stoute en verbluffende beweringen genoeg. Van meet af wordt verklaard dat de vraag der academie geen zin heeft, daar er in de vijftiende- en zestiende-eeuwsche, in geheel de middeleeuwsche poëzie van geen metriek spraak zou kunnen zijn, alleen maar van versificatie. Verder zou geheel de middelnederlandsche kunst, van de dertiende eeuw af tot aan de renaissance, louter rijmelarij moeten heeten: er zou geen enkel waarachtig dichter onder al die rijmelaars zijn. Men kan slechts medelijden hebben met iemand, wiens letterkundige smaak zoo weinig, of zoo eenzijdig ontwikkeld is. Niemand vindt bij hem genade: niet alleen niet de dichters van de eerste of de zevende Bliscap, maar niet eens de dichter van Elckerlyc of van Beatrys, niet eens Maerlant; noch zelfs Willem die Madoc maecte, noch Hadewijch, al vermeldt hij deze nergens. Men vermoedt echter, dat andere dan aesthetische motieven bij zulke oordeelvelling den doorslag geven. Bij de bespreking dan van de afzonderlijke werken wordt men telkens opnieuw geëergerd door den aanmatigenden toon waarop alles, zonder meer, wordt afgebroken en apodictisch uitspraak geveld: al moet naast de meeste dier beweringen een groot vraag- of zelfs uitroepingsteeken gezet, of terdege onderscheid gemaakt worden; al blijven de uiteenzettingen dikwijls bij zulke algemeenheden, dat mer er geen vat op krijgen kan. De lijst dier verkeerde of onnauwkeurige beweringen door den eersten verslaggever opgemaakt zou nog aanzienlijk kunnen aangevuld worden, vooral wanneer daarin ook toevallige terloops gemaakte opmerkingen werden opgenomen, als waar het Stabat Mater, uit de dertiende eeuw, een dier vroeg-latijnsche kerk- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} gezangen wordt genoemd, naar welk voorbeeld de allitereerende poëzie tot rijmende zou geworden zijn; en dergelijke vergissingen meer. Schr. wijst er op dat hij zelfstandig, niet aan de hand van anderen, zijn onderzoek heeft ingesteld. Ja, persoonlijk zijn zijne opvattingen en beweringen genoeg; hij heeft inderdaad weinig rekening gehouden met wat anderen hebben gezegd; van bibliographie is nergens spraak, al citeert hij wel eens toevallig een of ander uitgave; dat hij ooit een wetenschappelijk werk over germaansche, of duitsche versleer (Saran, b.v. of Heusler) zou hebben geraadpleegd, blijkt nergens. Maar misschien verkondigen die geleerden wat iedereen al lang wist en is die geleerdheid maar waterchocolade. Schr. zal dan ook begrijpen dat de academie een zoo persoonlijk werk niet met haar gezag dekken kan. Derde verslag: heer Prof. Dr. L. Scharpé. De beide vorige verslaggevers toonen aan hoe oppervlakkig het ingezonden werk de eigenlijke vraag: de techniek van het vers, bij onze dichters uit de vijftiende en de zestiende eeuw, af en toe behandelt, en overigens allerlei, soms gewaagde, beschouwingen ten beste geeft over letterkundige genres, en letterkundige waarde of onwaarde van onze oude schrijvers; ook wel van die vóór het bepaalde tijdperk. Ik kan dus niet anders dan me aansluiten bij de meening van de hh. Willems en Van Mierlo: het werk mist inderdaad de noodige verdienste om bekroond te kunnen worden. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie Ascetische schrijvers der Troonpriorij, Jan Storm († 1488), Jacob Roecx († 1527) en Cornelis Bellens († 1573) Door Floris Prims, Archivaris der stad Antwerpen, Briefwisselend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. De jongste Ruisbroekvieringen hebben de belangstelling weder opgeroepen voor de kennis en de studie der oude ascetische literatuur waarvan de eremijt van Groenendaal den grondslag legde. Van drie van zijn geestelijke zonen, allen behoorend tot hetzelfde ‘godshuis’, wenschen we hier te laten hooren het eigen literaire geluid, als een echo gewekt door den jubel om den stichter. Groenendaal heeft ettelijke huizen van moderne devotie, zoo voor vrouwen als voor mannen, in Brabant en in Vlaanderen tot het aanzijn geroepen. Zoo deed ook in het Noorden, schier gelijktijdig, de stichting van Windesheim; en in 1412 zouden de twee groepen zich vereenigen. Kort daarop, in 1414, is te Grobbendonk (kanton Herentals, arrondissement Turnhout) de priorij gesticht geworden van de XV vreugden van Onze Lieve Vrouw ten Throon, kortheidshalve Marientroon of Ten Troon geheeten, die onmiddellijk gesteld werd onder het gezag van het generaal kapittel der geestelijke vereeniging, en waar dezelfde moderne devotie de verdienstelijke schrijvers zou verwekken, die we hier willen doen kennen. Zoo min deze schrijvers als de nadere omstandigheden waarin zij leefden, werden tot hiertoe ernstig bestudeerd. Alleen de catalogus door Van den Gheyn, van de handschriften der Koninklijk Bibliotheek, leerde sermonen kennen van Jan Storm {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} met het goede gevolg dat Dom Ursmer Berlière in de Biographie Nationale (1), ons een Jean Storm catalogeert als een Nederlandschen kanselredenaar en schrijver, waarvan echter niemand de teksten bleek gelezen te hebben. De twee anderen waarover wij het hier hebben willen, waren heelemaal in de vergetelheid sinds de XVIe eeuw. Dat deze en andere schrijvers der Troonpriorij zoo weinig bekend geraakten, is licht te begrijpen wanneer men de geschiedenis kent van den ondergang van het huis. In de buurt van Herentals gelegen, welke stad een strategisch punt van belang werd in het begin van den opstand der Staten tegen Spanje, was de priorij aan vele krijgsweeën blootgesteld. Nadat, op 30 Januari 1578, de kerk was afgebrand en men de volgende weken aan tal van geweldenarijen en plunderingen was overgeleverd geweest, had prior Jan Latomus het voorzichtig gevonden de rampspoedige plaats te verlaten tot er betere tijden zouden aanbreken. De heer van Grobbendonk, Gaspar Schetz, schonk gereedelijk de toelating de nog gespaarde meubelen, waarbij ook de librye of bibliotheek, over te brengen binnen zijn kasteel, dat slechts een kwart uurs van de priorij verwijderd was. Maar op 8 Maart 1579 is nu ook dit kasteel geplunderd geworden, en in den brand opgegaan met alles wat het inhield. De rijke kunstverzamelingen, de munten en manuscripten, met zooveel zorg en kennis bijeengebracht door heer Gaspar Schetz, werden er, samen met den letterenschat van de Troonpriorij, vernield. Indien we thans in staat zijn toch nog iets te doen heropleven van hetgeen deze stichting eenmaal voortbracht, dan is het dank zij het archief dat door de Troonbroeders was in veiligheid gesteld in hun refugiehuis of herberg binnen Lier, en dat ons voor een groot gedeelte is bewaard gebleven, en dank de copijen die er van de bedoelde schriften bestonden in de door Troonbroeders geregeerde zustershuizen. Een eerste plaats onder deze bekleedt het huis van Jericho, te Brussel, waarmede we nader zullen moeten kennis maken. Ook zijn er enkele schriften van onze auteurs gedrukt geraakt. Wellicht is er ook nog heel wat meer te ontdekken dan we tot hiertoe mochten vinden: deze onze studie is ten andere gansch in het bijzonder hier meegedeeld opdat de verspreiding van het bekende moge aanleiding zijn tot nieuwe opsporingen en ontdekkingen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Jan Storm. Op den catalogus der geprofeste kanunniken van den Troon verschijnt in 1447, onder prior Petrus van den Scilde, de naam van frater Johannes Storm, uit Brussel. (1) Daar niemand beneden de 18 jaren mocht worden geprofest, moet onze frater geboren zijn rond 1429 of vroeger. Waar wij weten dat hij overleed in 1488, mogen we wel zijn geboortedatum rond 1425 plaatsen. Jan Storm wordt na korten tijd procurator en komt tot de waardigheid van prior van den Troon in 1454: hij verwisselt dit ambt in 1457 met dat van rector van het huis van Jericho, te Brussel, waar hij in 1488 zal overlijden. Uit het Troonarchief dat in de XVIIIe eeuw ter beschikking stond van den prior van St-Martensdaal Jacob-Thomas Bosmans, heeft deze een Chronicon Throno-Martinianum opgemaakt dat thans berust op het bisdom te Brugge en dat ons ter benuttiging werd uitgeleend. In dit chronicon nu vinden we volgende biographische nota: ‘Professio vicesima: Johannes Storm Bruxellensis, qui non solum valde industrius in rei familiaris gubernatione fuit, sed et insignis in pingendo artifex, ex eo genere quos illuminatores seu floratores vocant. Majorum nostrorum relatione fertur, eum aliquem libellum artis lenociniis exornatum transmisisse romano pontifici a quo donatus fuit canonicatus Antwerpiensis, quod, cum ceteris canonicis displiceret, ipsum retinere noluit, sed ipsis cessit’. Ook nog in een anderen catalogus van den Troon, thans bewaard te Brussel op het rijksarchief (2) vinden we Jan Storm aangegeven als een kunstige schilder-verluchter en een ‘oeconomus dexterrimus’. Nu weten we dat er op den Troon een werkhuis van verluchters geweest is, en we kunnen ettelijke boeken vernoemen die uit Tongerloo naar den Troon werden gebracht om aldaar verlucht te worden (3). We mogen daar echter niet langer bij stil blijven. Alleen willen we toch even aanteekenen {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} dat meerdere schilders van den naam Storm, te Brussel en te Antwerpen in de XVe en de XVIe eeuw voorkomen. Omtrent hun verwantschap met onzen prior van den Troon kunnen we echter niets meedeelen (1). Dat Jan Storm ‘oeconomus dexterrimus’ wordt geheeten, wijst waarschijnlijk op de functie van procurator die hij op den Troon moet vervuld hebben eer hij tot prior werd verkozen. Opmerkelijk is het wel dat zijn literarische arbeid tot hiertoe niet vermeld werd. Het is blijkbaar ook niet op den Troon zelf dat hij zich daar heeft op toegelegd. De jaren 1447-1457 zijn jaren geweest van kunst en huishoudelijk beleid. De periode echter die nu volgen zal, wordt er eene van ijvervolle prediking en ascetische beschouwing. Dit voert ons naar Jericho, te Brussel. In de XIIIe eeuw werd te Brussel een huis gesticht van Witte Zusters van de orde van St-Victor. Het was toen de tijd der ‘Victorinnen’. Dat waren toen de ‘nonnen’ bij uitstek, tegenover de begijnen, de gasthuiszusters, de derde-ordezusters en anderen die den titel van nonnen niet uit den volksmond verkrijgen konden. Ook te Antwerpen zullen in deze zelfde periode Victorinnen worden bijgeroepen (2). Het huis te Brussel heet Porta Coeli. Maar in de XVe eeuw doorleeft het kloosterwezen een crisis. De gewoonte heeft geleidelijk zooveel afgesleten van het kloosterlijk-strenge dat én de leeke wereld én de ijverigste kloosterlingen zelve er zich aan ergeren. En als criterium van ernst en gestrengheid gold weldra voor de buitenwereld de clausuur en het celregiem. Vooral de zusterskloosters moesten naar dien zin worden hervormd. Een drossaard van Brabant als ridder Aert van Crayenhem die O.L.V. Besloten Hof te Herentals en de Troonpriorij op zijn eigen goed sticht, een hertog Philips de Goede en zijn vrouw Isabella van Portugal en menige anderen in de hoogere leeke wereld van Brabant, zullen zich inspannen voor die hervorming. Daar zouden onze zusters Victorinnen ook moeten aan gelooven. Hoe verre hun kloosterwezen verloopen was, hebben we niet achterzocht. In ieder geval, de hertog wilde het veranderd hebben. En nu zullen de nieuwe Groenendaalsche of Windesheimsche huizen der moderne devotie herhaaldelijk in hun buurt een {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} begin van vrouwenhospitium verwekken, dat tot een nieuw klooster kan aanleiding geven. Te Herentals verliet men het begijnhof om in de buurt van den Troon te komen wonen. En te Sevenborre, in het woud van Zonien, was er een groep godvruchtige vrouwen die zich vereenigd hadden in een naburige woonst die Ter Cluysen heette. Maar Ter Cluysen brandde af, en de zusters vluchtten naar Brussel waar ze de hulp inriepen van den hertog Philips de Goede. Het einde was dat de zusters van Ter Cluysen werden ondergebracht in het huis der Witte Zusters, hetwelk van regel en van naam veranderde en dat niets meer van het oude regiem bewaarde dan de jaargetijden en kerkelijke verplichtingen, die niet versterven konden. Voortaan heet het hier ‘Ter Rose geplant in Jericho, tonser Vrouwen’. De zusters zouden den Augustijner regel nakomen zooals hij door de Windesheimers werd opgevat en hunne incorporatie verkrijgen binnen de congregatie van Windesheim. Het kapittel generaal van Windesheim moest dan bepalen welk mannenklooster het nieuw aangesloten huis zou voorzien van rector en socius. Voor het nieuw besloten klooster van Jericho scheen geen priorij daar beter voor geschikt dan die van den Troon. Deze toch kende zelf het strenge slot. Ze hing rechtstreeks af van het kapittel generaal en de geest die er heerschte was nog steeds uitmuntend. Als ‘commissaris’ komt naar Jericho de prior van den Troon Arnout van Achterhout, in 1454. Als prior op den Troon wordt deze opgevolgd door Jan Storm. En wanneer Arnout van Achterhout te Jericho overlijdt in 1457, nog vooraleer de hervorming terdege heeft voet gevat, is het weder de prior van den Troon zelf, ditmaal Jan Storm, die te Brussel commissaris wordt, namens Windesheim, en weldra rector. Meteen begint de arbeid van Jan Storm als kanselredenaar-De prediking was binnen de Windesheimer priorijen zelf, niet bijzonder geschat noch veelvuldig beoefend. Maar waar men de functie van rector opnam in een zusterklooster werd het een voorname taak. Toen Jan Storm te Jericho toekwam was de eigenlijke ‘incorporatio’, die in drie achtereenvolgende kapittels van Windesheim moest worden goedgekeurd, nog niet verkregen. Zijn titel is nog niet die van rector. Hij heet er commissaris. Weldra heet men hem én commissaris én rector. We mochten {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem in het Rijksarchief te Brussel (1) een soort kronijkje terugvinden dat hij tijdens enkele jaren van zijn verblijf te Jericho gehouden heeft (2). Hij teekent er in op welke jaargetijden het klooster verplicht is te houden, hoe de verkiezingen der priorin verloopen, welke bouwwerken men heeft verricht, enz. Te noteeren voor de geschiedenis zijner sermonen is hieruit het volgende: ‘Anno 1465, 20 Novembris, altera die sancte Elisabeth, fuit absoluta ab officio Aleydis de Raesvelt, priorissa, mediante resignatione quam fecit in manus conventus, presentibus prioribus de Bethleem et de Throno ac ex parte domini ordinarii, domino Petro de Spira, ejusdem domini secretario presente. Deinde, altera die, 21 Novembris, concorditer electa est in priorissam, dilecta filia mea spiritualis Maria de Pee, filia naturalis domini Arnoldi de Pee, militis, et habuit una cum voce mea quae fuit prima, 31 voces....’ Het is aan deze Maria de Pee dat we het eerste bundel sermonen van Jan Storm te danken hebben. Er zijn ons namelijk twee bundels sermonen van hem bewaard, beide op de Koninklijke bibliotheek te Brussel (3). Het eerste bundel (nr 1996) zet in, na de inhoudstafel, met volgende verklaring: ‘Hier beghint die prologe op die navolghende sermoenen die welke onse eerweerdige pater her Jan Storm hevet ghepredict in onsen cloestere te Jhericho, doen hi ons commissarijs ende rector tsamen was, welke sermoenen onse werdige mater doen sij noch in den staet der prelaturen niet en was, aensiende den swaren last ende arbeit desselven eerbaren vaders, crech minne ende devocie dese sermoenen te bescriven, opdat den arbeit des predicaers inder ewiger glorien met nyewen loene vergouden worde, soe dicke als yemens devocie beweeght wert, wt aenhoerne oft selve te studeerne dese sermoene. Laet ons getrouwelijc bidden voer onsen eerwerdigen pater die den arbeit heeft ghedaen in der predicacien, ende voer onser ghemijnder mater die den arbeit heeft ghedaen om dit te bescriven’. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het woord mater is hier een verzendingsteeken, verwijzend naar een toevoeging in den rand van de bladzijde. Deze toevoeging die van denzelfden tijd als het overige moet dagteekenen, te oordeelen naar geschrift en inkt, luidt als volgt: (Mater) ‘suster Marie van Pee. God wil haer geven sinen ewegen vree’. De vermelding nu in de kronijk van Jericho van de verkiezing dezer zuster tot priorin in 1465 geeft ons een vasten datum voor de periode van deze sermonen: toen zuster Maria van Pee nog niet in den staat der prelatuur was. Dat valt dus tusschen 1457, datum waarop Storm te Jericho verscheen, en 1465. Maar in den proloog die nu volgt wordt gezegd dat ‘in dit navolghende boec (zijn vergaderd) veel collacien die in onsen godshuyse gepredict sijn binnen vijf jaren van eenen weerdigen priester die ons commissarijs was, ende biechtvader bi ons stont, niet alsoe te verstaen hi en heefter binnen desen tide ende voer dese jaren voerseit al veel meer gepredict dan ick et wt oft af ghescreven hebbe’. Dit bundel behelst 36 sermonen van Jan Storm. Op fo 296 luidt het: ‘Hier ynden die sermoenen ons eerweerdeghen paters welke ic van velen een weynich vergadert hebbe tot mijns selfs orbore ende der gheendere dier in believen sal te studeren. Ende sij waren volscreven int jaer ons Heren 1466 op sinte Laureis des gloriosen marteleers dach voor vespere.’ Hierop volgen nog 8 sermonen van verschillenden waarvan we het eerste nog hebben op te teekenen: ‘dat heeft ghepredict onse eerste pater, een eerwerdich ende devoet vader gheheeten her Godevaert Kemp, onder den welken ons convent eerst ghesloten wert ten love Gods.! Maar zooals verluidt zijn deze sermoenen opgeteekend door de toehoorende zuster. Ze klaagt in den proloog dat zij alles niet van woord te woord heeft kunnen onthouden. We zullen dus wel gedeeltelijk zoo niet hare gedachten, dan toch haren stijl aan deze teksten hebben, alhoewel, waar zij zegt te hebben ‘uit- of afgeschreven’ het vermoeden naar voren komt, dat zij ook handschrift van den predikant heeft benuttigd. Gelukkiglijk hebben we beter materiaal aan het tweede bundel, om het talent van Jan Storm en zijn stijl te leeren kennen. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit boek (nr 1997) is klaarblijkelijk de voortzetting van de eerste sermoenenverzameling, maar in andere voorwaarden. Het is geschreven na de dood van Jan Storm. En in den prologus luidt het: ‘Ic hebse (nl. de sermoenen) alleene vergadert eens deels ende oec des meesten deels vuyt rollen, brieven ende ouden quaternen ghescreven metter ant des selven predicaers, ende die andere syn wtghecopieert van een sijnre gheestelijker dochter ende religioeser suster ons cloesters van Jericho, met name suster Barbara Cuyermans die in den Heer ghestorven, voertijds mijn meesteresse van scrijven gheweest is.’ Degene die dit schrijft heet zich op het einde van het boek suster Janne Colijns, en geeft nogmaals den datum aan waarop ze aan dit boek begon, - 18 Januari 1507 (1508) - evenals den datum waarop zij het boek eindigen kon: 9 Mei van hetzelfde jaar. Het boek bevat nu 42 sermonen van Jan Storm en hierop volgen een paar brieven van geestelijken inhoud, van denzelfden predikant. En de inhoudstafel kondigt aan ten slotte: ‘Item van der duegt ende weldaet des selven eerweerdighen paters Storm, die alle dese sermoenen ghepredict oft ghescreven heeft’. Maar dit stuk ontbreekt. De sermonen in deze verzameling vervat dragen meestal een datum. Ze dagteekenen voor het grootste part uit de jaren 1468-1470 en wijzen aldus uit dat we hier als een voortzetting hebben van de eerste verzameling die tot 1467 liep. Het weze ons toegelaten om den schrijftrant en den gewonen gedachtengang van Jan Storm te doen kennen, uit den overvloed der voorhanden teksten een drietal betrekkelijk korte citaten te geven. Het sermoen op sint Maria Magdalena draagt volgende rubriek: ‘Een scoen sermoen dat welke ons ghelaten heeft onse erweerdeghe pater Storm, met sijns selfs hant van woerde te woerde ghescreven’. Om deze aanhaling die ons verzekert omtrent het auteurschap, geven we er hier de eerste plaats aan. ‘Maer God heeft veelder menschen sunden gheopenbaert die welke hij als clare lichten ende ghesterte heeft ghevesticht in den hemel tot eenen exemple der penitentien. Ic segghe dat God van hemelrike sint Marien Magdalenen {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gheset als eenen boghe in den wolken, tot teekene der versoeninghen tusschen hem ende die sundaers, op dat wt dien boghe moeghen gescoten werden in der herten der gheender die penitencie doen, zalighe stralen ende ghescutten des rouwen ende der minnen. Nae der natueren te spreken eenen reghenboghe die Yris gheheeten wort, die comt wter wederslaghen der sonnen ende wt eender voechter wolken. Magdalena was wel een vochtighe wolke, doen se die voeten ons Heeren bespraeyde met haeren tranen. Ende was oec van den rayen der zonnen wederslaghen ende geraect, dats metter gracien Godsontsteken, wantse die coutheit der scemten verwinnende, al ontfunct metten berouwe haerder sunden, toende wat sij was, want sij in der stat een sundersse was, opdat se soude moeghen werden dueghdelijc ghesont, ende suver van sunden dies sij niet en was. In desen boghe was een vierighe hitte, overmidts die crachtigheit haerder minnen, ende daer was hemelsche vochticheit bij den wtstorttene der sueter tranen, waer bij onse lieve here desen boghe gheset heeft tot eenen teeckene der versoeninghen, ende tot eender hopen der ghenaden, ghelijc hij doer den propheet Ozee seet: ‘Dabo vobis vallem Nachor ad aperiendam spem’. ‘Ic sal u gheven die valleye van Nachor totter openinghen van troeste....’ Ziehier een tweede citaat. Het is genomen uit Jans sermoon op den feestdag van O.L.V. Boodschap. We verkiezen dit uittreksel omdat het ons zoo typisch onzen Troonbroeder doet kennen als middeleeuwer, die bekend is met de getal- en ordebespiegelingen waar deze tijd in berustte. ‘Is dan een woert, hoe Gabriel sprack tot Marien, dat Christus voerganghere, te weten Johannes Baptista was ontfanghen van Elysabethen ende dat het in die seste maent was van haerer dracht; daer bij ghemerct wort dat onse salicheit begonste in der sester euwen, in welker die hoeghe drievuldigheit ghenuct hadde onser allindicheit te ontfermen (1). Eer wij dan voertgaen, is hier te merkene dat ghetal van sessen is van groeter mysterien. Want Christus is ontfaen in die seste eeuwe omdat bij hem volmaect soude werden alle dinghen. Item hij es ontfaen in die seste cyclade dat es int seste dusentste jaer, welc ghetal es een ynde van allen ghetalen, ende Christus es dat ynde ende wterste {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} van allen creatueren, want hi es alpha ende omega, beghinsel ende ynde van allen ghescapenen dinghen, soe in Apocalypsi staet, tbeghinsel daer sij fonteynlijc wtvloeyen, dynde daer sij behoerlijc toevloeyen. Item hij es ontfaen in die seste ferie dat es tvrijdaeghs, want in dien daghe was die mensche yerst ghemaect ende soe behoerdet doen hij verloeren was dat hij bij Christum hermaect soude werden. Ende bi aventueren, om dat alle dinghen vereenighen souden ende op een dienen, soe mach hij oec ter sester uren ontfanghen sijn want te dier uren was hij ghepassijt, ghelijc oec ter selver uren die mensche sondichde, opdat alsoe na eenderhande betamelijcheyt te dier uren in die welke Heva bedroeghen was van den duvel, Maria gheboetscapt ende gheleert soude werden van den ynghel...’ Uit het sermoen van den passiezondag van 1468 (1469 n.s.) nemen we ons derde en laatste citaat. Het verduidelijkt ons eenerzijds Jans predicatiemethode, anderzijds ook zijn psychologisch doorzicht. ‘Eamus et nos et moriamur pro eo. Mijn wtvercorne kinderen, want als nu naect dat lijden Christi, soe leit ons moeder die heylighe kerke ons dat selve lijden ende doot Christi voere. Hebbe daerom tot mijnre themen ghenomen, dat woert dat S. Thomas sprack alsoe Johannes bescrijft in sinen elfsten capittelen, aldus luydende in onser tale: Laet ons gaen en laet ons mede sterven metten Heere. Ghelijc wij sien als een mechtich coninc een toerneerspel beroept, pleghet hi sijn heer te ghereyden ende al dat ten toernoye hoert, hem doen te proeven, opdat in den strijde bij onweetentheit die const niet en worde belet tverwinnen der zeeghzaligher victorie, in deser manieren ons moeder die heylighe kerke, merkende den aencomenden strijt haer conincs, vermaent ons te bereiden om den strijt ons conincs met in te gane. Dats dat wij metten here selen sterven leeren.... Wij moeten oec alle sterven in den vleesche, maer dat en es hier nyet ghemeynt sterven metten here, sonder wij moeten levende in den vleesche, metten here sterven in den gheeste. Is dan te wetene doen Christus began te wandelen den wech des lijdens, in welken wij hem als ghetrouwe discipelen navolghen selen, soe seet Johannes: ‘Egressus Jesus trans torrentem Cedron’, Ic segghe ons here Jesus Christus, ewelijc ghebenedijt, gaende totten strijde onser salichelt, is wt overgaender minnen in seven {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} pijnlijcheiden aerbeydende gheweest, want in den yersten is hij doergheghaen dat rivierken Cedron, ten tweeste is hij ghevanghen, ten derde ghebonden, ten vierde ghegeeselt, ten vijfde geeroent, ten seste ghecruyst, ten sevenste ghestorven.... In den yersten dan om over te scepen oft te doerwaden Cedron, dit ghesciet wanneer wij die laghen des viants overtreden met versmadenissen, want vele daer wij over te lijden hebben is gheleghen int believen der verganckelijker dinghen ende gheerne selent wij overlijden want voerwaer bedrieglijcheit leet int ynde.... 2. Jacob Roecx. Met Jan Storm waren we nu minder op den Troon dan te Jericho; als kanselredenaar ook vertegenwoordigt hij minder de traditie der Windesheimer huizen. Nader tot deze komen we met onzen stillen Troonbroeder Jacob Roecx. Ziehier de lofspraak die Bosmans opgeteekend heeft in zijn Chronicon Throno-martinianum, blz. 247. ‘(Sub reverendo patre Godefrido Busschers professus:) Jacobus Roecx ex Bergis: non facile judicatui fuerit, vir hic fuerit sanctior, studiosior, aut in colendo hortos, et sylvas plantando laboriosior, quae tria sic simul miscebat ut aeternum nomen et singulis meruerit; theologiam thaulericam ita complexus erat, et imbiberat, ut de interna illa contemplatione aliquot piissimos libellos, - quorum unus aut alter impressus est, alli apud amicos perierunt, - vernacula lingua conscripserit. Obiit non plane grandaevus, 7 Augusti 1527.’ In den catalogus professorum canonicorum vinden we dat Jacob Roecx zijn professie deed op den Troon in 1506, en de datum van zijn overlijden aangegeven door Bosmans, vinden we hier bevestigd. Van Jacob Roecx mochten we tot hiertoe geen handschrift terugvinden. Maar dank zij het museum Plantin-Moretus, en de belezenheid van zijn conservator, kunnen we toch den zoo verlokkelijken tekst van Bosmans toelichten in belangrijke mate. Wij vonden twee gedrukte werken van Roecx, beide gedrukt echter lang na zijn dood, rond het midden der XVIe eeuw. Bosmans' nota omtrent de handschriften die verspreid waren {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘apud amicos’ legt dit verschijnsel best uit. Het is niet de Troonpriorij die zich met den druk heeft gelast. In het algemeen stond het kapittel generaal van Windesheim weigerig tegenover het drukken van schriften. Het is langs vriendenhanden om dat de tekst bij een drukker aanlandde. In Februari 1545 verschijnt te Antwerpen, van de pers van Symon Cock, een boek getiteld: ‘Den Wijngaert der Sielen, daer in een mensche vinden ende plucken sal die volle soete druyve der incarnacien Christi, inden tijt der gracien, ende aendencken sal hoe dieselve wtgheperst, verdort ende verdroocht is in den tijt zijnre bitter passien, op dat hi versoenen soude den thoren zijns vaders, so hij seit door den propheet: ‘die persse heb ic alleen ghetreden ende van den volcken en is gheen man met mij’. (1) Zooals men bemerken zal, blijft de naam des schrijvers hier onvernoemd. Maar de keerzijde van het titelblad voert volgende hoofding die als een tweede titel lijkt voor geheel het boek: ‘Een devote oeffeninghe met devote oracien, daer hem een mensche mach leeren exerciteren in die beneficien Gods, ende bisonder der incarnacien ende passien. Ghemaect bi broeder Jacob Roecx, regulier.’ Klaarblijkelijk is deze titel, en waarschijnlijk ook de eerste geschreven geworden niet door Jacob Roecx zelf, die nog naar oude gewoonte zijn schrift zonder hoofding heeft gelaten, maar door den lateren uitgever. Nu heeft die uitgever zich een methodischer geheel voorgesteld dan Roecx had geleverd. In der werkelijkheid, gaat schier geheel het boek over de passie van den God-mensch, en het tweeluik incarnacie-passie is er lastig in terug te vinden. Het zijn al passie-gebeden en overwegingen, enkele eerste bladzijden uitgezonderd: Immers die passieoratien worden ingeleid door een ‘ghebet op dye incarnacie ende leven Christi Jesu’. Om een gedachte te geven van den stijl en den eigen aard van Jacob Roecx deelen we hier het eerste gedeelte der beschouwing op het zesde kruiswoord: ‘This al vervult’, mede. ‘Hierna. als Christus desen dranc gesmaect hadde, so heeft hi dat seste woort gesproken: ‘This al vervult!. Dat is: in zijn passie zijn vervult alle die figueren, prophetien, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} scriftueren, misterien, sacrificien, beloften etc, die van hem ghepropheteert ende ghescreven waren. Dit is die warachtighe sone Gods, wien die hemelsche vader een groot avontmaal bereyt heeft in zijn eeuwige rijcke. Ende hi heeft sinen knecht, dat is die menschelijke ende knechtelike nature Christi, wtgesonden om die genoode te roepen ter maeltijt. Christus, na der menscheyt, en heeft niet alleen een knecht geweest, mer een knecht der knechten, ende hi heeft ons 33 jaer lanc met grooten arbeyt ende tribulacien seer ootmoedelijc gedient, die seit door Jheremiam den propheet: ‘Israel, ghi hebt mi doen dienen in u sonden’ Christus heeft al sijn leven lanc seer neerstelic ghearbeyt, om alle menschen te roepen tot desen avondmael, met predicatien, met miraculen, van deen plaets in dander roepende ende condigende dat het rijcke der hemelen haest nakende is, ende dat hem een yeghelijc daer toe bereyden soude. Ende si en hebben niet willen comen. Dat hoorende de vader ende die heere des huys heeft sinen knecht geseit: ‘dwinct se in te comen opdat mijn huys vervult worde’. So heeft dese knecht in hem gedacht: ‘hoe sal ic dese menschen properlijck ende sonder ghewelt connen ghedwinghen om te comen, dat die wederspannicheit verdruct worde ende dat den vrien wille nochtans sijn recht behoude? Want dwinge ic hem met yseren banden, breidelen ende slagen om te comen, so heb ick eenen ezel, niet eenen mensche. Daer om heeft hi in hem selven gheseit: ‘Ick aenmercke die conditie der menschen, dat hi is een soete lieflike creatuere, daerom ick sal hem sulcke liefde bewisen. die alle sijn verstant te boven sal gaen, ja die niet meerder en mocht sijn. Ist dat die mensche dese wil aenmercken, hi sal hem so in deser minnen banden gevangen vinden, dat hi die hitte deser bernerder liefde niet en sal connen gevlien. Ende hi sal gedwongen worden om hem geheelijc tot God te keeren, ende God weder te beminnen. Want waer dat hi hem keert allesins sullen hem ontmoeten die groote weldaden, die ongrondige goetheyt, ende die alderwonderlijcste liefde Gods. Ende den eysch om deser liefden te antwoorden sal soo groot sijn, ende so sterckelijc hem voortdriven, dat hijs niet en sal connen wederstaen, ende hi sal voelen dat hij soetelijc gedwongen wort om te volghen’. Dit voldaan hebbende, so heeft dese ghetrouwe ende wise knecht Jesus Christus gheseyt tot sinen heer ende vader: ‘Tis al volbracht. Ick heb u werck voldaen, dat ghi mi {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} hadt bevolen. Wat mocht ick meer doen dan ic heb gedaen? Ic en heb niet een ledeken, het en is vermoeyt ende ontstelt van arbeyden ende pinen, mijn aders sijn verdroocht, mijn bloet is wtghestort, mijn merch is verteert, mijn keel is heesch van roepen...’ Aan origineele vondsten van dien aard, op het nochtans zoo druk om- en overploegde terrein der passiebeschouwingen. ontbreekt het niet in dit boek. Maar toch nog origineeler dunkt ons zijn ander boek waarvan we hier den volledigen titel geven: ‘Een vierich boecxken, ghenaemt Den Gheestelicken Steen, dats Cristus, wt den welcken een mensch zijn herte mach wonderlic ende lichtelic ontsteken in die liefde Gods. Ghemaeckt van eenen devoten ende geestelicken heere der ordenen van den regulieren wt den Throone, ghenaemt Broeder Jacob Roecx’. Verscheen ‘den Wijngaert der Sielen’, in 1545, ‘den gheestelijken steen’ werd door Symon Cock die ook het eerste boek had gedrukt, in 1556 ter pers gelegd (1). Van deze eerste uitgave is er een exemplaar op de Hoogeschoolbibliotheek te Gent; we hebben er ook een herdruk van, dagteekenend van 1576-1577 (gedrukt te Gent, bij de Weduwe van Pieter de Clerck, ten koste van Guilliam van Parys, boekverkooper te Antwerpen) (2). Men herinnere zich dat de schrijver dezer boeken reeds in 1527 was overleden. Wie heeft er voor het uitgeven zijner schriften gezorgd? De ‘geestelijken steen’ heeft een proloog die niet van Roecx maar van den uitgever is. Er wordt in bemerkt dat menige dingen door de tijdsomstandigheden van aard veranderen, waarbij ook de ‘leeringen den eenen tijd goed en stichtelijk zijn en in tijden van ketterijen suspect en onvruchtbaar’. Alzoo was het voorhanden boekje gemaakt lang eer Marten Luther zijn venijn gestrooid had, en het was goed en zonder perijkel om lezen, maar thans schijnen sommige passagiën van dit boek te tendeeren om niet te eeren de heiligen Gods, hetwelk nochtans geenszins de meening des schrijvers is, - of om de gratie te miskennen, of, elders, om ze te overschatten. Het boek is nage- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} zien geworden door meester Petrus Curtius, van Leuven, en is goedgekeurd. Jacob Roecx zelf heeft geen proloog of inleiding tot zijn werk geschreven. Evenmin zal hij er een plan of een verdeeling toe gemaakt hebben. Tenauwernood is het verdeeld in kapittels, - die echter zonder verdere hoofding blijven. Jacob Roecx heeft de liefde tot den Zaligmaker om ter meest willen aanvuren. Daarom heet ook zijn werk ‘een vierich boecxken’. Ook zijn ‘Wijngaert’ met de passie-meditatiën was een ‘vierich boecxken’, maar in het tweede werk treedt de bedoeling nog sterker naar voren. Roecx overweegt den tekst van het Hooglied: ‘Kom, mijn duif, in de gaten der steenrots, in de holten van den muur’. Deze figuur uit het Oude Testament wordt verklaard door het woord uit het Nieuwe: ‘Petra autem erat Christus’ d.i. Christus is de steen; en waar het nu gaat in het Oude Testament om een ‘steen’, daar is Christus te verstaan. De gaten der steenrots zijn de wonden Christi, de ‘caverna maceriae’ is de wonde in het Hart. Het geeft den schrijver gelegenheid tot wondere bespiegelingen bij dewelke hij weleens tot een lyrischen toon komt. Ziehier het voornaamste gedeelte van het eerste kapittel: ‘Het is nu eenen periculeusen tijt, want die heel werelt is gestelt in quaetheden ende boosheden, ende des menschen leven en is niet dan eenen strijd ende temptatie opter aerden. Want alle ons weghen heeft de vijant overspreyt met die stricken des doots, overal vlieghen zijn vierighe ghescutten, daer hij dat fenijn des doots mede tot ons schiet. Dye vijant aerbeit om onse alder dierbaerste scat te stelen, dat is van onsen gheloove ende betrauwen dat wij an God hebben. Mij dunct dat nu de schriftuere wort vervult die van den vijant is gheschreven die seit: ‘Hij sal den vloet opsuypen ende hij en sal hem niet verwonderen, want hij sal noch even dorstich zijn. Ende hij heeft betrauwen dat die Jordane noch heel in sinen mont zal vloeien (1)’. Wat verstaen wi bij dese Jordane in welke Johannes doopte ende Naaman is ghesuuvert van zijn lazerie, dan dat doopsel? Dit is dan gheseit, dat die vyant hoept noch die kersten menschen die in die wateren des doopsels zijn ghewasschen, weder met zonden te besmetten, ende in zijnen mont te slicken ende te verslinden. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer sullen wi in so grooten anxt, vreese, noot ende perikelen vlien? Dese plaetse sal ons God thoonen, ist dat wi met gheheelder herten ende met grooter betrouwen tot hem roepen. Want hij en laet niemant onvertroost die hem met betrouwen aenroepen. Hy heeft Loth een plaetse ghewesen daer hij ghesalveert soude sijn. Hij heeft Noë in die arcke doen gaen. Hij heeft zijn volck Israël ghesalveert in die roode zee. Ende hi sal, die in hem betrouwen ende in haren noot tot hem vlien, ooc een seker vrye plaetse thoonen daer si van die macht des duyvels zullen bescermt zijn, daer si van alle conturbatiën der menschen zullen verberght zijn, daer si vredelic, salichlyck ende soetelijc sullen rusten. Tot deser plaetsen noot hij alle gheloovighe menschen seggende: ‘Coemt, mijn vriendinne, mijn bruyt, mijn duyve, in die gaten des steens’. Paulus seyt: ‘Christus is den steen daer die heilighe kercke is op ghesticht, ende hi is dat fundament daer dat Kersten gheloove op is ghebout.’.... Ist dan dat Cristus den steen is, so sijn die gaten des steens zijn heylighe open wonden. Hier noodt hij alle gheloovighe Godminnende sielen in te comen, want het is hem een groote genuechte ende weelde te sijn bi die kinderen der menschen. Och wat soete woort is dit voor een mensche diè cleynmoedich is, die bevreest is, ende gheperst van herten, ende en weet niet waer dat hi hem keeren sal, dat hem terstont so goede refugie wort ghewesen, waer hi zal beschermt zijn van alle turbatie der vijanden, daer hij vinden sal al wat sijn herte mach begheeren. Die mensche is door die sonde ende gramscap gheworpen wten paradise, maer dye Sone Gods is met bermherticheden beruert over den mensche, ende heeft syn zonden ende misdaet op hem ghenomen ende heeft daer ghenoech voor ghedaen, ende heeft ons alle gader in die gratie gherestitueert, daer wi wt ghevallen waren. Ende opdat die mensche dit vastelijc ghelooven soude, so wort hem een plaetse ghegheven, terwijle dat hi noch in der aerden moet peregrineren, die de glorie ende wellusticheyt des aertsche paradijs te boven gaet, dat sijn die heylighe leden ende open wonden sijns Heeren ende salichmakers Jhesu Christi. Want hoe mach hem yemant beclaghen dat hi volcomelijc niet en is verlost, omdat hij int paradijs niet weder en is, als hi in sinen God is, ende God in hem? Daer God is, daer is dat paradijs ende den hemel, ende die in God is, die en is niet {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen in den hemel, mer den hemel is in hem, ende hij is selve eenen gheestelicken hemel ende godlijcken throon, daer God in rust ende regneert. Dit tuyght God self segghende: ‘Dat rijck Gods is in u’. Daarom, laet nu Cherubim met eenen geloyende ende omdrayende sweerde dat aertsche paradijs verwaren, mij is een veel excellenter paradijs gheopent daer mijn God mi in noot te comen, zegghende: ‘Comt mijn vriendinne, mijn duyve, in die gaten des steens’.... Nu wort den wachter des paradijs niet geboden: ‘siet wel toe dat die mensche niet en ete van den boom des levens, ende dat hi in der eeuwicheyt leve’. Maer ons wert nu van Christo Jesu dye vrucht des levens gheboden te eten, die seyt: ‘Ic ben dat broot des levens; die dit broot eet, die sal eewelic leven’. 3. Cornelius Bellens. Onze Troontrilogie wordt volledigd door broeder Cornelius Bellens van Ouwen. De parochie van Ouwen, thans Grobbendonk, binnen dewelke de Troonpriorij was gelegen, heeft slechts één harer kinderen zien kanunnik worden in het plaatselijke klooster, onzen Cornelius Bellens. In den catalogus van den Troon staat de professie van Bellens ingeschreven op het jaar 1557 en het obituarium vermeldt zijn dood in 1573 (1). In het Chronicon van Bosmans staat echter 18 April 1579. Zoo min als voor broeder Jacob Roecx, is hem eenige functie buiten het klooster ten deel gevallen. Nu bewaarde men in het klooster te Jericho, - dat zooals gezegd sinds 1454 onder het beheer stond van Grobbendonksche rectoren - een handschrift uit de XVIe eeuw, waarvan de omslag reeds verkondigde: Dit es den Pater Noster van Pater Bellens. Thans hoort dit boek toe aan de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, en in den catalogus der handschriften door Van den {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheyn, komt het voor in de afdeeling Ascétisme, onder no 2419 en met de vermelding: ‘Bellens, Opera’. Inderdaad bevat het boek nog meer dan den reeds vermelden ‘pater noster’ van pater Bellens, maar voorzeker mag niet al het overige als van pater Bellens aanzien worden, noch onder zijn naam geklasseerd. We komen daar straks op terug. Op het verso van het schutblad lezen we: ‘Item desen pater noster heeft ghemaect, ghescreven ende ons ghegheven die eerwerdeghe pater Bellens, ter beden van suster van Limborch. Een weerdich vader van onser ordenen. Bidt ghetrouwelijc voer sijn ziele.’ (1) Wij hebben dus hieraan de bevestiging dat we geen pater Bellens buiten de orde van Windesheimers moeten zoeken. En vermits er te Jericho geen andere Windesheimers kwamen buiten die van den Troon, - afgezien van de prioren die op de verkiezingen moesten getuigen zijn, - verzekeren wij ons dat de schrijver van den ‘pater noster’ wel de broeder Bellens is, die in dezen tijd leeft op den Troon. We meenen zelfs dat we de woorden ‘heeft ghescreven’ op het schutblad letterlijk moeten begrijpen, en dat het schrift zelve van de hand van Bellens is, waarbij dan de versierde letter D op folio 3 ons wel een staaltje geeft van den aard der verluchting die men op den Troon uitvoerde. Op den omslag wordt de tekst van het schutblad bevestigd. We ontdekken er volgenden tekst op: Pater Bellens heeft dit boeck ghegheven inhoudende den pater noster ende een tractaet op qui habitat dat sanctus Bernardus ghemaect heeft. De schrijver heeft als proloog ‘eene aensprake totten persone die ghebeden hadde yet ghescreven te hebbene opten pater noster.’ Pater Bellens had zulk werk beloofd, en het lang uitgesteld. Maar nu is hij om zijn ‘onvoorzienige belofte’ {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaand geworden, en dadelijk heeft hij er werk van gemaakt. Het boek is echter tamelijk groot geworden: ‘Ic vermane u nochtans, als ghijt selt sien dat ic u sende, ende ghij vint dat meerdere es dan ghij verwachtet, dat ghij u niet te seere en verblidet, als van grooten rijkdomme. Want eene cleene somme maect eenen grooten hoop in silveren oft in coperen payemente, ende maect wel grooten clanc, maer sij en maect gheene groote rijcheit. Alsoe seldijt oec verstaen in deser saken’. Hierop begint het ‘tractaetken op ons Heeren ghebet’. Het omvat niet minder dan 41 kapitteltjes. De ‘aensprake’ van den pater noster en elk der zeven ‘vragen’ geven aanleiding tot vele en nog al ver uiteenloopende beschouwingen. Aldus bij het ‘Adveniat regnum tuum’ krijgen we een kapittel over ‘drierhande loone des eewichs levens’. En het volgende kapittel is betiteld: ‘Van der croonen die men heet aureola.’ Bij het ‘fiat voluntas tua’ voelen we de theologische bekommernissen des tijds. Hier geeft de schrijver een geleerde uiteenzetting: ‘in wat manieren die menschelike werken verdienlijc sijn’. En hierop volgen een aantal kapittels die het over de genade hebben. Zeer duidelijk is het hier dat we te doen hebben met iemand die zich op godsgeleerdheid heeft toegelegd. Bij het ‘panem nostrum quotidianum’ krijgen we niet minder dan 9 kapittels. Het gaat er vooral in over de ‘bereetscape’ met dewelke men ‘dat heilighe sacrament ontfaen moet’. Hieraan heeft de schrijver blijkbaar de meeste zorg en vlijt besteed. De ‘exempelen’ die hier zijn ingelascht geworden, voeren ons naar een ietwat ouderen tijd terug. Bij het ‘dimitte nobis debita nostra’ vindt hij gelegenheid om in den breede uit te weiden over biecht en penitentie. Er spreekt een pastoreele zorg uit. Niet minder van beteekenis voor den tijd is de ontwikkeling die gegeven wordt aan het ‘Ne nos inducas in tentationem’. Opvolgentlijk luiden de titels: ‘Hoe wij tempteerlijc sijn. Dat niement sonder temptatien op eertrijc leven en mach. Dat hem niement verwonderen en sal al vint hij meer temtatien na sine bekeeringhe dan daer te voren. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wij niet begheeren en selen sonder temptacien te levene, want sij den mensche seer orboerlijc sijn. Noch hoe verdienlijc dat es jeghen temptacien vechten ende van andere orboerlicheiden der temptacien’. Ziehier nu een tekst van dezen schrijver die ons typisch voorkwam voor zijn stijl, zoowel als voor zijn bepaald Kempische taal, en voor zijn theologische belezenheid en gedachten. Van den tweesten beden dat es adveniat regnum tuum, ende van driehande loone des eewichs levens. ‘Alsoe vore gheseit es, tgoet dat ons salich maken mach, dat es dat rijke Gods, bij den rijke Gods verstaende alle tgene daer die eeweghe salicheit in gheleghen es, ende dat tot der eewegher hemelscher salicheit behoort, als den weseliken oft substanciliken loon die gheleghen es in dat godlijke wesen claerlike te siene, vierichlike te minnene, ende vaste te houdene, ende te ghebrukene, ende eewelike versekert te sine, dat nimmermeer te verliesene, int welcke die eeweghe salicheit principaellike ghelegen es, ende sonder dwelke die menschelijke edele siele nimmermeer tevreden en can ghesijn, al hadde sijt al te haren wille dat in hemelrike ende in eertrijke es, want hare behoefticheit es alsulc dat sij nummermeer versaedt noch ghepayt en can ghewerden, dan metten scoonsten ende besten, dat es sij en hebbe ende besitte met sekerheiden dat alderupperste ende hoochste goet, alsoe dat alle hare crachten daer met vervult ende doergoten sijn van den welken die prophete seit: “Quid enim michi est in coelo” (ende voert metten naesten verskene). Wat es mij in den hemel ofte wat begheert van u opter eerde, mijn vleesch ende mijn herte sijn ghefaelgeert? God es mijns herten ende God is mijn deel in der eewicheit.’ Dat soetelike bijbracht was (sic), in dien dat men seit dat de heere Jesus Christus seide tot eender heiligher sielen: ‘Siele, mij ghelieft wel dijn leven, alsoe dat ic dij eene croene wil gheven’. Ende de siele antweerdde ende seide: ‘Gheeft eenen anderen dine croone, dij selve wil ic te loone’. Ende daeromme seit sinte Augustijn: ‘O heere, ghij hebt ons ghemaect tot dij, ende ons herte es altoes ongherust tot dat het ruste in dij’. Het es te lanc hier te verhalene wat alle de heilighe leeraers hier af segghen, het es vele lichter te ghecrighene, dan volcomelijc vyt te sprekene. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten tweesten es daer de glorie van der tweester stolen, dat es van den gheglorificeerden lichame die de leeraers heeten den medesubstanciliken loon. Als de arme snoode licham voer den arbeit van sinen ghetruwen dienste, dien hij der sielen ghedaen heeft, ter eeren van Gode ghepurgeert sal werden, ende verlost van deser sterflicheit, grofheit, swaerheit ende donckerheit, ende van alder quetselicheit ende pijnlicheit, daer de siele nu ter tijt alsoe mede beswaert ende belet es, dat sij dicwile ghedwonghen wert wt te roepene met sinte Pauwelse ende te segghene: ‘Ic, onsalech mensche, wie sal mij verlossen van den lichame deser doot? ende verheven sal werden ende verciert met den hooghen hemelschen ghiften, dat es onquetselijke ghesondicheit, onbelettelijke subtijlhelt, onbegripelike lichtheit, ende snelheit, ende onvutsprekelike claerheit, met welker verchieringghen van desen viere ghiften hij sal hebben bequaemheit om in den hemel te woenene, die nu metten beesten opter eerden moet woenen, als van der eertscher materien ghemaect, ende sal dan der sielen alsoe volcomelijc onderdanich sijn, dat hij haer gheen last oft hinder en sal sijn alsoe hij nu es, noch gheen beletsel van harer glorien maer ene verchieringhe ende een ornament. Want alsoo sinte Augustijn seit, dan sal de siele yerst hebben volmaecte volcomenheit harer naturen, als sij haren lichame met sulker bequaemheit sal weder hebben, daer hare natuerlijke begheerte altoes toe draecht ende sonder denwelken sij alle die uterste volcomenheit van haren gloriosen state niet en can ghehebben. Ende voert, ten derden male, den toevallenden loen, die eenen yegeliken sal werden gegeven voer eeneghe sonderlinghe verdienlike wercken, na die menichvuldighe ghiften der gratien, die de heilighe gheest in deser tijt eenen yegeliken deelt alsoet hem ghelieft, alsoe sinte Pauwelse seit, want alsoe men hier op eertrijke niet vinden en soude twee menschen al even ghelijc van aensichte, sij en hebben yet daer men se met onderkennen mach, alsoe heeft oec eenyegelic eneghe sonderlinghe gratien hier in der tijt, ende daer omme oec eneghe sonderlinghe verchieringhe van toevallenden loen in der glorien, ende daer omme singet die heileghe kerke metter waerheit van eenen iegheliken confessore: ‘Non est inventus similis illi’, ‘het en es niement vonden sijns ghelijc, die de wet des alderoversten ghehouden heeft’. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende in sonderlingher vytnementheit hebben desen toevallenden loen drie staten van menschen, dat sijn martelaren, leeraren ende maechden, die boven die ghemeene guldene croone die alle goede menschen verdient hebben, met victorien jeghen den viant, jeghen dat vleesch ende jeghen die werelt, noch eene andere croone ghewonnen hebben die men heettet aureola, dat es een gulden croonken boven die croone, die sij verdient hebben met vytnemender victorien die sij ghecreghen hebben van den drie voorseiden vianden bij den alderhoochsten wercken van den drie crachten der sielen, want dat alderhoochste werc der redeliker cracht es predicatie ende openbare leeringhe der waerheit, metter welker die leeraers ghecrighen die alderhoochste victorie van den viant als sij niet alleene in hen selven den viant en verwinnen, maer oec in anderen menschen die sij wt sinen handen trecken. Dat allerhoochste werc der begheerliker cracht es Gode alleene met alder herten minnen, ende om sine minne alle contrarie minne versmaden, metten welken die maechden ghecrighen die alderhoochste victorie van den vleesche als sij de reinicheit houden in den hoochsten graet, dat es maechdelike suverheit. Ende al eest dat andere goede menschen oec dat vleesch verwinnen, de alderhoochste victorie es nochtan nummermeer verwonnen te werdene, dat alleene den maechden toebehoort. Dat alderhoochste werc der grammeliker oft opsteyghender cracht, es de doot niet tontsiene, want dier cracht hoert toe groote ende hooghe dinghen stoutelijc ende onvervaerlijc te aengripene, metten welken de martelaren ghecrighen die alderhoochste victorie van der weerelt, als sij om Gods wille de doot liden, want de doot es dat aldervervaerlijcste dat de persecutie van der weerelt den goeden menschen can ghedoen ende aldus gherechte martelaren die de doot des lichamen om Gods wille liden, die hen van quaden menschen aenghedaen wert, om dat sij dat kersten gheloeve, de rechtverdicheit, de waerheit oft oec de reynicheit willen bescudden, ende maechden Gods die oec met anderen doechden verchiert sijn alsoet behoort, ende leeraers der godliker waerheit die hare leeringhe te goeder meeninghen metten werken van doechdeliken levene confirmeren, die verdienen ende ontfaen die croone aureola, boven den ghemeenen loon des eewichs levens, daer sij mede verchiert werden niet alleene in der sielen, maer oec in den lichame, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} want die croone moet verdient sijn niet alleene metten goeden wille in der sielen maer oec metten werke in den lichame. Dit es dan altemale dat rijke Gods, dat rijke der hemelen, dat salich leven, dat huys Gods daer vele woeninghen inne sijn, dat es menegherhande onderscheed van loone, die daer elc ontfaet na sine verdienste die hij hier vercreghen heeft met hulpen der gratien die hem de Heere verleent heeft, van welken loone sinte Pauwels seit: ‘Noch oeghe en heeft ghesien, noch oore en heeft ghehoort, noch het en es opgheclommen in eenichs menschen herte dat God sijnen minnaren bereidt heeft’. Ende op eene andere plaetse: ‘Want ic wane, seit hij, dat alle dat liden van deser tijt niet werdich en es der toecomender glorien die in ons vertoent sal werden’. Ende dit aensach wel met diepen ghemercke, de ghene die daer aldus af scrijft in Horologio Sapientie (1): ‘De hoocheit van den eewegher glorien gaet alle dat tijtlike ende verganclike liden alsoe verre te boven, dat een voersienich, ernstich aenmerker liever soude verkiesen menich jaer in een vierich gloeyende fornays te bernene, dan te verliesene den alderminsten loen van den eeweghen levene, want den arbeit heeft een einde ende den loon en heeft gheen einde. Hier merctij wel, ghij lieve gheminde, dat wel van noode es, eer men hier omme bidden sal, dat men te voren segghe: ‘Pater noster qui es in coelis’ om therte daer mede te verheffene tot ghemerke van soe hoegher saken, alsoe boven gheseit es. Ende hier omme bidden wi in de tweeste bede als wij segghen: ‘Adveniat regnum tuum.’ We laten het over aan meer bevoegden de taal te beoordeelen en de letterkundige waarde te bepalen van deze schrijvers. Ons was het er om te doen, ze te doen kennen en aldus den weg te openen voor verdere studiën. Maar wat men ook besluite omtrent hun litteraire of philologische beteekenis, het blijven in ieder geval historische getuigen van hooge gehalte voor het geestelijke verleden van ons volk; en in de galerij der Windesheimsche personaliteiten treden ze alle drie, in het vervolg, voor Zuid-Nederland althans genoegzaam op den voorgrond om nadere studiën en verdere bekendmaking van hun schriften, wenschelijk te achten. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} De Beteekenis van de van Eyck's. Bij de 500e Verjaring van de Inhuldiging van ‘Het Lam Gods’ Door Prof. Leo van Puyvelde, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. ‘Versu sexta Mai vos collocat acta tueri’. Door dit jaarschrift, dat hij, nu juist vijf eeuwen geleden, schilderde op het raam van ‘Het Lam Gods’, noodigde Jan van Eyck de menigte uit tot bezichtiging, op 6 Mei 1432, van dit meesterwerk dat, te oordeelen naar het aloude opschrift, door zijn broeder Huibrecht ondernomen was en door hemzelf was voltooid. Een gevoel van rechtmatige fierheid gaf hem dit jaarschrift in. Deze groote schilder van de eerste Vlaamsche Renaissance was zeer ingenomen met zijn personnaliteit - hij onderteekende verscheidene van zijn werken - en hij was bewust van zijn waarde: hij moest ervan overtuigd wezen dat dit groote veelluik alles te boven ging wat de schilderkunst tot dan toe had voortgebracht. En licht stel ik mij voor, dat de meester wist hoezeer de Vlaamsche burgers verlangden dit bewonderde werk in triomf te dragen van de kunstwerkplaats naar de kerk, evenals de bevolking van Sienna de ‘Maestà’ van Duccio processie-gewijs overbracht van de woning van den artist naar de kathedraal. Dezen trots van Jan van Eyck over dit schilderij hebben de Vlamingen bewaard door de eeuwen heen. Kent men een meer aangrijpende hulde aan een artist dan deze welke men aan Huibrecht van Eyck bracht, een eeuw na zijn dood? Toen men in 1533 de krochtkapel moest vergrooten, waar hij begraven lag beneden het meesterwerk, werd hij ontgraven en het been van zijn rechterarm hing men op, vlak over zijn schilderij, als een relikwie van den kunstenaar, ter vereering voor alle bewonderaars. Twee eeuwen na de verheffing van de polyptiek, in 1604, weet de eerste geschiedschrijver van onze schilderschool, Carel {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} van Mander, ons mee te deelen dat bij de zeldzame opening van het schilderij, de toeloop buitengewoon groot was: ‘Alwaer dan soo grooten ghedrangh was, datmen qualijck mocht bij comen: want de Capelle daer dit te sien was, den heelen dagh vol was van allerley volck. Hier sagh men Schilders, jongh en oudt, en alle Const-beminders omtrent swermen, even gelijckmen des Somers den Byen, en Vliegen nae de soeticheyt siet om den Vijgh, oft Razijn-korven hangen, en schermen.’ En nu nog, vijfhonderd jaar na de onthulling van ‘Het Lam Gods’, hechten wij eraan, ons te begeven naar de Vijdtkapel van Sint-Baafs te Gent, de plaats zelve waar het schilderij voor het eerst werd opgesteld, en daar, in de stilte die daalt van de hooge gewelven, het meesterwerk op ons te laten inwerken. Dáár helpen de schoonheid van den plastischen vorm en de kracht van het zuiver gebleven koloriet, om ons te doordringen met de geestelijke beteekenis en de innige aandoening, die uitgaan van dit meesterwerk, de grootste glorie van Vlaanderen. Onze bewondering heeft het echter noodig, gevestigd te worden op het volledig begrijpen van het onderwerp en van de kunstwaarde van dit meesterwerk. * * * Het onderwerp bezit een wonderbare ruimheid. Men herhaalt nog steeds dat dit werk de afbeelding is van een tekst uit de Apocalypsis van sint Jan, waarin verhaald wordt van een groote menigte menschen uit alle rassen, alle geslachten en alle volkeren, staande vóór den troon Gods in het aanschijn van het Lam: ‘Post haec vidi turbam magnam, quam dinumerare nemo poterat: ex omnibus gentibus et tribus et populis, stantes ante thronum Dei in conspectu Agni’ (Apoc. kap. VII). Een verhaal uit de Gulden Legende bracht een uitbreiding van dezen tekst: de beschrijving van een droom, waarin heele groepen van gelukzaligen verschijnen om lof te brengen aan den ‘Koning der koningen’, gezeten op een troon, tusschen Maria en Johannes en engelen. Geleerden en kunstliefhebbers hebben, met evenveel spitsvondigheid als uitvoerigheid, deze teksten en tal van andere godgeleerde en liturgische teksten besproken, om er de bronnen in op te sporen van dit overweldigend werk, deze ‘Divina Commedia’ van de Vlaamsche Kunst. Men praat maar door over teksten. Men vergeet echter den geest. Laten wij het werk zelf tot ons spreken. Het spreekt duidelijk genoeg, op zijn wijze. Want in het brein van de schep- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} pers van dit kunstwerk is het thema, uit de kunsttraditie gedeeltelijk overgenomen en verder opgegeven door boekengeleerden, zich gaan uitbreiden tot een zeer ruim onderwerp. Nadat wij lang stilgehouden hebben bij de uiteenzettingen van de theologen en de kunstgeleerden, zijn wij, in allen eenvoud van den geest, gaan staan vóór het werk zelf; en zijn duidelijke vormen hebben ons het volgende leeren verstaan. Deze kunstrijke creatie geeft een samenvattende voorstelling van de verlossing van het menschdom door Christus, verlossing waarvan ze tegelijk de oorzaken, de medewerkers en de uitslagen voorstelt. Het menschdom, geroepen tot een gelukstaat zonder einde, had zich eigenmachtig van zijn Schepper afgekeerd. De redding kon slechts bereikt worden door de menschwording van een God, die zich zou slachtofferen als een onschuldig lam. God de Zoon werd mensch en zijn dood was de losprijs van het menschdom. Wanneer nu de tijden vervuld zijn, komen alle menschen van goeden wil, die tot de zaligheid geroepen zijn, de goddelijke Drievuldigheid loven voor de volbrachte bevrijding. Zij loven God den Vader, bovenaan voorgesteld in al zijn glorie; God den Zoon, het slachtoffer, vertegenwoordigd door het lam: God den Heiligen Geest, verbeeld door een duif, die de verbinding uitmaakt tusschen de beide andere goddelijke personen. Zij loven God den Vader, die de verlossing wilde, om zijn macht en goedheid; God den Zoon, die het menschdom vrijkocht door zijn bloed, om zijn slachtoffering; God den Heiligen Geest, die de verlossing mogelijk maakte, om zijn liefde. De beide stervelingen, die het innigst medewerkten tot de verlossing van het menschdom, ontvangen hun deel van den lof. Het zijn de Heilige Maagd, moeder van Jezus, en sint Jan de Boetgezant, voorlooper van Christus. Naast de engelenscharen, die deel nemen aan het lofconcert, worden mede voorgesteld Adam en Eva, die door de zonde, door de ‘gelukkige fout’, het verlossingswerk veroorzaakten: zij staan hier berouwhebbend en deemoedig. Het middenpaneel en de binnenzijde van de onderste luiken dragen de voornaamste gebeurtenis: in een paradijs op een hernieuwde wereld treedt het menschdom op, naar Christus, het boetelam. Te midden, op een altaar, staat het Lam, waarvan het bloed stroomt in den offerkelk. Onderaan is de fontein, zinnebeeld van de heiligmakende genade, die de menschen helpt en steunt, en die tot bron heeft de oneindige verdiensten van het goddelijk slachtoffer, Christus. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de vier windstreken komen groepen van gelukzaligen; zij die geloofden en zij die vertrouwen hadden, zij die schouwden en zij die handelden, zij die streden voor de gerechtigheid en zij die gerechtigheid spraken. Links op den voorgrond, de groep van hen, die van goeden wil waren in hun geloof: de Joodsche profeten met hun open boeken, en, in grootsche gestalten, de heidenen, die rechtzinnig waren in hun natuurlijk godsgeloof. Zij zijn uitgedost met kleurige pijen en vreemdsoortige hoofddeksels. Hun gelaten dragen de trekken van de meest verscheidene rassen. Rechts, de menigte van hen, die openbaarlijk getuigenis aflegden van hun geloof in de kerk van Christus: de ruwe apostels, de pausen, de bisschoppen, de priesters in plechtig roode gewaden, en achteraan de geloovige leeken. Op den achtergrond komen uit mirte- en oranjeboschjes twee gesloten groepen, links de mannen en rechts de vrouwen, die hun bloed vergoten voor het geloof in Christus: zij dragen den martelaarspalm. De stoet van hen, die God loven en danken, breidt zich uit op de luiken. De opschriften van Jan van Eyck op de ramen geven hun identificatie. Links rukken de Strijders van Christus vooruit door een rotsvallei. Zij houden hun paarden in, bij het zicht van het Lam, waarvoor zij gestreden hebben. De rechtschapen Rechters volgen door een landschap van bij ons, beplant met sparren, beuken en vruchtboomen. Rechts treedt vooruit de groep der ruwe Pelgrims, achter hun patroon, den heiligen Christophorus; zij komen uit verre landen, waar de ronde pijnboomen, de cypressen en de palmboomen wassen. Achter hen schrijdt de menigte der Eremijten; deze trekken langs rotsen heen, en hun starende blikken gaan niet naar de paarlen, waarmee de grond bestrooid ligt. Wanneer de luiken dichtsluiten over de middenpaneelen, ziet men wat het verlossingswerk voorafging. Bovenaan, in kleine vakken, de figuratie van hen, die de menschwording van Christus voorspelden: de Joodsche profeten Zacharias en Micheas en de heidensche sybillen van Cume et Erythrea. Over de heele breedte van de luiken, te midden, de Boodschap van den Engel aan Maria: de aanvang van het verlossingswerk. Op het oogenblik, waarop de Engel aan de Heilige Maagd meldt dat de Christus uit haar zal geboren worden en waarop Maria antwoordt: ‘Ziehier de dienstmaagd des Heeren’, daalt de Heilige Geest over haar neer onder de gedaante van een duif, en de mensch- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} wording van een God geschiedt. Op het onderdeel van de luiken staan de portretten van Joos Vijdt en Isabella Borluut, die het veelluik aan de kerk schonken, en de beelden van sint Jan den Evangelist en sint Jan den Boetgezant, de beide vroegere patronen dezer kerk. * * * De scheppingskracht van het kunstgenie heeft aldus een heerlijke ruimheid en een vollen geestrijken zin gegeven aan het thema, ontleend aan de iconographische traditie en aan de kerkelijke geschriften: de tijden van de oneindige gelukzaligheid van het menschdom zijn aangebroken; zij vangen aan met een hulde- en dankbetooning aan de goddelijke Drievuldigheid voor de verlossing van het menschdom. Een overweldigend groote conceptie. Maar het kwam er ook op aan, deze ruime opvatting van het onderwerp om te zetten in plastische vormen, die indrukwekkend genoeg zouden zijn om de grootheid van deze opvatting bevattelijk te maken, en om ons te doordringen met de aandoening, die ervan kan uitgaan. De volheid van den stijl ondersteunt de grootheid van de opvatting. Deze volheid spreekt zich uit in de vormen- en kleuren- samenstelling van de figuren en van het geheel. Zelfs de figuren van kleineren omvang zijn vormen, waarvan de omlijning breed gehouden is en die gedragen worden door de verzadigde tonaliteiten der lokale kleuren. Maar wat een nog nobeler dracht werd verleend aan de hemelsche personages in het bovenste register! Men heeft gemeend het onderscheid in afmetingen tusschen deze personages en die van het benedenregister te mogen verklaren als het gevolg van de schepping door twee verschillende artisten, Huibrecht en Jan van Eyck. Waarom het zooverre zoeken? Hij, die de heele voorstelling composeerde, heeft gewoonweg de gebruikelijke samenstelling van de altaartafels gevolgd. Tal van oude retabels vertoonen dezelfde compositie: een lage predella - ‘Het Lam Gods’ had er een, die verdween ten gevolge van een onhandige restauratie - een middendeel, en een bovenregister met grootere figuren. Op ‘Het Lam Gods’ zijn de grootere figuren van het bovenste gedeelte, eerder decoratief behandeld: zij moesten, op een afstand en in een donkere kapel, goed zichtbaar blijven. Zij zijn echter veel meer dan decoratief monumentaal. De van Eyck's hebben grootheid kunnen leggen in het samenbrengen {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} van hun vormen en plannen en in het harmoniëeren van hun breede kleurvlakken: rood voor God den Vader, blauw voor de Heilige Maagd, groen voor sint Jan den Boetgezant, goud voor de engelen. Samenstelling der vormen en luister der kleuren bezitten hier hun eigen schoonheid. Zij zijn bovendien een hulp voor onze verbeelding, bij het oproepen van bovenmenschelijke grootheid. De aangewende symbolen konden niet volstaan: noch de pauselijke driekroon, noch de keizerlijke scepter, noch het plechtstatig gewaad duiden klaar genoeg het Opperwezen aan. Men moest deze frontale voorstelling vinden van een man in de volle kracht van het leven, dit open gelaat, dit rijk en indrukwekkend koloriet. Voor de figuratie van de Heilige Maagd, moeder van een God, die een kroon draagt waarin rozen, leliën en sneeuwklokjes bloeien, moest men bovendien vinden deze rustige opstelling van de figuur met teedere en soepele vormen, en deze zachte kleuren, opdat uit de geheele voorstelling de indruk zou opkomen van een volslagen inwendig geluk. Zoo is het eveneens met de figuur van den Boetgezant. Een gevoel van diepen ernst ligt over deze kloeke en ingetogen gestalte, met groote vlakken van zware kleuren opgebouwd, en tusschen den haarbos en den verwilderden baard, glansen de schouwende blikken van den visionair. Deze vormen, geheel nieuw in de kunst van dien tijd, zijn wel in overeenkomst met het uitzicht van de werkelijkheid. Maar zij louteren en veredelen de realiteit. De voorstelling van de engelen is minder gespiritualiseerd. Deze engelen zijn bezorgd om hun bezigheid. De muzikanten spelen met overtuiging en overluisteren aandachtig de geluiden van hun instrument. De zangers zingen met spanning: in hun gelaten ziet men zelfs het onderscheid tusschen de soprano's, die met moeite de koptonen uithalen, en de alto's wier kin loom neerzakt. De rijkdom van het gulden koloriet moet erbij komen om ons den indruk te geven dat het hier hemelingen geldt. Naast de breede en kleurlijke koorkappen der engelen, de poverheid van de groote Adam en Eva-figuren. Hun volledige naaktheid, hun gedwongen deemoedige houding, de monumentale opstelling van hun vastgemodeleerde vormen, maken van hen indrukwekkende beelden van de wrangheid der zonde en het geluksgevoel der bevrijding. Dit alles geldt evenzeer voor de kleine figuraties als de groote, de onderdeelen als het geheel. Overal spreekt de vorm een expressieve taal: de rustige ordonnantie van de figuren, de stevige modeleering die hun volumen vastzet, de individualiseering {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} van de personages, en dan ook de logische en synthetische samenstelling van de onderdeelen en de groepen, die alle opgevat en geschikt zijn tot samenwerking met het hoofdonderwerp: de lofbetuiging rondom het Verlossingslam. Maar overal ook ondersteunt het koloriet den aanleg van de voorstelling. De kleuren, die de volle vormen der figuren veredelen door hun rijke vlakvulling, dragen eveneens bij tot de eenheid van de geheele compositie. Zij komen tot evenwicht door de overeenkomst van hun toonwaarden. Zij beantwoorden elkaar in de klare helderheid van een stillen droom, die over het geheel verspreid ligt. En de harmonie in de tonen en schakeeringen der verzadigde kleuren helpt, meer nog dan de symetrische compositie, om van dit schilderij met 252 personages, een zeer samenhoudend en overzichtelijk werk te maken. De innerlijke kunstwaarde van ‘Het Lam Gods’ dringt zichzelf op, aan de meest eenvoudige als aan de meest geleerde geesten. Voor dit kunstwerk is men er zich van bewust, te staan voor een van deze werken, waarin de menschelijke geest op de hoogste bereikbare toppen is geraakt. In dit werk liggen samen al de bestanddeelen, die de volledige esthetische aandoening verwekken. Ons verstand omvat de groote opvattingen over het lot van het geheele menschdom, over de betrekkingen van den mensch met de bovennatuurlijke wereld. Onze verbeelding wordt gelokt door de weelde van de voorstelling van deze ideeën in vormen, die door de zintuigen kunnen waargenomen worden. Ons gevoel ondergaat de indrukken van eerbied, ingetogenheid, aandoening, die uitgaan van de figuratie. Daarbij voegt zich nog het zintuigelijk genoegen, dat ons verschaft wordt door het zien van dit werk: de lokale kleuren schetteren een feestfanfare, en de zachte overgangstonen verwekken een welluidende muziek; wij volgen met de blikken het evenwichtig rhythme in de indeeling en samenstelling der massa's en plannen; en de welgeslaagde weergave van het leven en van de dingen uit de werkelijkheid verleent de afwisseling en de beweging, die noodig zijn opdat het werk onze blikken zou blijven bekoren. En is het dan al te gewaagd dit schilderij van de van Eyck's te beschouwen als een volledige en rijpe vrucht van het verstand, de verbeelding, het gevoel en de ambachtelijke vaardigheid? Dit werk, geschapen door twee kunstenaars uit het kleine Vlaanderen, is een werk geworden, dat alle volkeren met welgevallen aanschouwen. Dit werk, dat de strekkingen van een overgangstijdperk weergeeft - bovennatuurlijke en realistische strekkingen - is tot een werk gegroeid, dat spreekt tot de men- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} schen van al de tijden die volgden. En de menschen van heden, die fijngeestig genoeg zijn om het domein van hun begrijpen uit te breiden tot verre over den huidigen horizon, verheugen er zich in, door bemiddeling van de verstands- en gevoelsgolven, die van dit werk uitgaan, in rechtstreeksche aanraking te komen met den geest van onze voorouders, die zich hier in schoonheid heeft geopenbaard. * * * Dit geldt de innerlijke waarde van het werk der van Eyck's. Zijn historische belangrijkheid is niet minder groot. Dit werk is de aanvang van den schilderstijl der moderne tijden. Nog altijd hebben wij dezelfde visie op de dingen. Alleen sedert het impressionnisme van onzen tijd is een eenigszins meer synthetische, minder vaste visie ingevoerd. De van Eyck's hebben het eerst en voor goed den realistischen zin ingevoerd in de schilderkunst. Zij hebben dien, in de eerste plaats, gehuldigd in de artistieke conceptie. De van Eyck's zijn erin geslaagd de meest afgetrokken opvattingen en de diepste en innigste gevoelens vast te zetten in rechtstreeksche en oorspronkelijke vormen, geschapen door hun nieuwe visie op het uitzicht der dingen van de werkelijkheid. Deze nieuwe kunstvisie staat in rechtstreeksch verband met den geest van de menschen, die uit de middeleeuwen kwamen. Men begon toen, in de kunst, meer aandacht te geven aan de belangrijkheid van den mensch; men ging den mensch om zichzelf aanschouwen en hem zien in verband met de omgeving; men begon de wereld lief te krijgen en de natuur te ontdekken; men verleende aandacht aan de kleurwaarden; men vatte het volumen der voorwerpen, en kreeg begrip van de ruimte. Dit alles brachten de van Eyck's op haast triomfantelijke wijze in de vernieuwde schilderkunst binnen. Het is alsof deze artisten de wereld wilden veroveren, de wereld geheel in zichzelf wilden opvatten, om alles naar hun beste vermogen weer glansrijk te herscheppen met wat verf op een houten bord. Zoo is het te verklaren dat haast alles bij hen aandoet als een portret, dat bijna elk wezen door hen wordt geindividualiseerd en verlevendigd. Dit is de winst van het realisme, definitief door de van Eyck's in de kunst gebracht. Elk wezen wordt beschouwd als een wezen op zichzelf, en lokt de aandacht van onze oogen en van onzen geest. Elk mensch heeft zijn eigen bestaan en bezit zijn eigen karakter. Een zindering van levensvolheid doorloopt zijn lichaam; de {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} huid is gespannen of hangt los, naar gelang den steun van het beenderstelsel of de spankracht der spieren en zenuwen. De houdingen, nog steeds statistisch, zijn natuurlijk. De nadenkende geest openbaart zich in de gelaatsuitdrukking. De lippen zijn vochtig en in den glans der oogen speurt men het schuilende leven van innerlijke werkzaamheid. Het leven der ziel spreekt zich uit in het leven van het lichaam. Meer nog. De van Eyck's zijn de eersten om werkelijk de dingen te zien in de ruimte, en om in de kunst de atmosfeer te scheppen van de binnenhuizen en de landschappen. Al deze vormen en al deze uitzichten, die wij zoo goed uit de werkelijkheid kennen, helpen ons om te vatten wat de artisten hebben willen mededeelen. De van Eyck's hebben eveneens den realistischen zin ingehuldigd in de uitvoering. De positieve uitdrukkingskracht van de schilderwijze dezer meesters raakt bij poozen het wonderbaarlijke. Hun kunst zet met zekerheid den plastischen vorm vast. Men krijgt vóór hun werk den indruk dat deze artisten, terwijl zij schilderen, in de vingertoppen die het penseel houden, de materiëele dichtheid, de tilkracht voelen van de dingen, die zij afbeelden. Omdat zij de natuur liefdevol hebben bekeken. Omdat zij ze als 't ware herleefd hebben. Omdat zij ook de geheimen van hun ambacht kenden. Hun ambachtelijk werk was zóó verzorgd en zijn uitdrukkingsvermogen steeg zóózeer boven al wat men in hun tijd verrichtte, dat, een eeuw na hun dood, de eerste kunsthistoricus, de italiaan Vasairi, geen betere verklaring van hun meesterschap wist te geven dan door hun de uitvinding van de olieverf toe te schrijven. De legende van het eerste aanwenden van de olieverf door de van Eyck's heeft een taal leven. Ze duurt nog voort. Alsof de vernieuwing van de kunstconceptie het gevolg kon wezen van het toepassen van een nieuwe techniek. Het is de waarde van het genie der van Eyck's al te zeer onderschatten, wanneer men hun kunstvaardigheid gaat meten met de maat, welke men toepast op de eenvoudige uitvinders van een technische verbetering. Zij hadden trouwens de olieverf niet uit te vinden. Deze werd reeds lang aangewend in onze streken, althans voor de muurschildering. Zij hebben al evenmin olie moeten gebruiken om de uitslagen te bereiken, waartoe zij gekomen zijn. Hun schildersrecept was eenvoudig: het chemisch onderzoek van hun kleuren kan het bewijzen evenals het wetenschappelijk onderzoek van de oude teksten, die betrekking hebben op hun techniek. Zij mengden het wit en den dooier van ei met het kleurpoeder, en ik meen ook dat zij er een weinig vernis {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} bijvoegden. Dit mengsel en de goede verzorging van hun werk waren voldoende om aan hun kleuren deze lichtkracht en dit duurzaam glanzend uitzicht te verleenen, dat wij nog steeds bewonderen. Op zichzelf zijn hun verzadigde kleuren een genot voor de oogen. Men zou zeggen dat zij vervaardigd werden uit vergruisde en gesmolten edelgesteenten. Er is echter meer. Zij hebben de vormen aangeduid niet door lijnen en vlakken, maar veeleer door de geharmoniseerde kleurschakeeringen, en door deze schakeeringen kregen zij het klaar het licht te laten spelen rondom de dingen en over het heele schilderij. Het is niet te betwisten dat de van Eyck's de schilderstechniek verbeterden: doch dit is dan een gevolg van de vernieuwing van hun visie en van den lust voor een meer rechtstreeksche weergave van deze vernieuwde, realistische visie. Hun werk is zoo verbluffend meesterlijk dat het, tot in de laatste jaren, beschouwd werd als een verschijnsel van gelijken aard als een verblindend licht dat door de duisternis breekt. Doch de kunstgeschiedenis kan geen spontane generatie aannemen. Het is een wet van de jonge wetenschap der kunstgeschiedenis dat een kunstwerk ondergrondsche vertakkingen schiet in de kunst, die voorafgaat. Alwie zich de moeite getroost de noodige studie eraan te wijden, zal vaststellen dat de kunst der van Eyck's reeds traagzaam aan het worden was in de internationale kunst, die tegen het einde van de 14e eeuw openbloeide in Frankrijk. Daar werd een krachtdadige kunstactie in het leven gehouden door de kunstbeschermers van de koninklijke familie der Valois. In de werkhuizen, die deze onderhielden, en hoofdzakelijk in de ateliers waar de meest verfijnde boekverluchtingen werden geschilderd, kwamen de invloeden samen van verschillende landen. De gothische Fransche stijl ontving er wat de kunstenaars van Sienna en Florentië, aan te prediken hadden en wat de talrijke artisten uit onze streken aan ambachten stijlnieuwigheden bijbrachten. De van Eyck's zijn werkzaam geweest in de werkhuizen van de miniaturisten uit de prinselijke kringen. Maar pas was hun talent tot volle rijpheid gekomen, of deze internationale beweging viel stil. Na de nederlaag van den Franschen adel te Azincourt in 1415, wordt Vlaanderen het kunstcentrum van West-Europa, dank zij de bescherming verleend door het huis van Bourgondië. De kunstvernieuwing, die op dit oogenblik in Vlaanderen ontstond, was dus voorbereid. Indien zij zóó snel en zóó radikaal was, dan was het echter omdat er juist toen bij ons een paar geniale artisten durf en kunde genoeg hadden om de voorbereide {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} vernieuwing met kracht en welgelukken door te drijven. Het werk van de gebroeders van Eyck bewijst dat zij de nieuwe wijze van zien in hoogere mate bezaten dan hun tijdgenooten, en dat zij een vakkenis hadden, die hen veroorloofde hun nieuwe visie te verwenlijken. De eerste groote opbloei van de Vlaamsche kunst is derhalve grootendeels het werk van twee scheppende genies, de beide van Eyck's. De beide van Eyck's, zeg ik. Een nieuwe strekking van de kunstgeschiedschrijvers wou graag Huibrecht van Eyck buiten het gebied der kunst sluiten en den roem alléén aan Jan overlaten. Van dezen laatste bestaan nog een tiental geteekende werken. Van Huibrecht kunnen wij geen enkel werk met zekerheid aanwijzen. Het eenige getuigenis omtrent een schilderij, waaraan hij arbeidzaam was is het opschrift van Jan van Eyck op de ramen van ‘Het Lam Gods’. Daarin wordt gezeid dat Huibrecht het veelluik aanving. Welk is bepaald het aandeel dat beide schilders hadden in de uitvoering van dit veelluik dat een en twintig schilderijen bedraagt? Geleerden hebben er boeken over geschreven en het in den treure gewikt en gewogen. Na ze geduldig te hebben aangehoord om de waarheid te vatten zoodra zij zich voordeed, ben ik tot het besluit gekomen dat al dit geredekavel ons in den steek laat, en dat ‘Het Lam Gods’ zijn geheim bewaren zal. Jan van Eyck heeft al te zeer het werk van zijn broeder geëerbiedigd: wij zien geen opvallend verschil tusschen wat van Jan kan zijn en andere deelen van dit schilderij. En Huibrecht moest een groot kunstenaar wezen, vermits hij zulk een werk kon opvatten en beginnen uitvoeren. Zijn broeder Jan getuigt trouwens van hem op het raam van ‘Het Lam Gods’ dat hij de grootste schilder van zijn tijd is: ‘major quo nemo repertus’. Wil men dit getuigenis niet al te lichtzinnig verwerpen als apocrief of als een liefdevolle lofspraak op een afgestorven broeder, dan moet men deze woorden letterlijk verstaan. Het archief leert ons trouwens dat Huibrecht een belangrijke bestelling uit te voeren had voor het Gentsch magistraat in 1424-1425. Hij werd begraven onder de kapel, waar ‘Het Lam Gods’ was tentoongesteld, en men maakte voor hem een zeer lovend grafschrift. In de 16e eeuw, hing men zijn rechterarm op, ter vereering voor de bezoekers. Tot het tegenbewijs geleverd is, mogen wij gelooven dat de gebroeders Huibrecht en Jan van Eyck, beide, de geniale scheppers zijn van ‘Het Lam Gods’. Twee broeders kunnen wel, elk op zijn wijze, even begaafd zijn. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Beide zijn er in geslaagd dit wonder te bereiken: op het gebied van de kunst, den geest van de middeleeuwen in samenklank te brengen met den geest der moderne tijden. Het aanvoelen van het eeuwige, het opwekken van wat er aan goddelijken afglans in onsi schuilt, het schouwen van een zuivere ziel, het uitdrukken van de onzichtbare schoonheid in de heldere harmonie van zichtbare vormen: dit is het einddoel van de kunst der middeleeuwen. De zeer reëele visie van een kunstconceptie, de directe voorstelling bij middel van een streng ambachtelijk kunnen: dit is de aanvang van de moderne schilderkunst. ‘Het Lam Gods’, het meesterwerk van twee Vlaamsche kunstenaars uit de 15e eeuw, is het testament van de oude kunst en het wetboek van de nieuwe kunst. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o) KAREL BARBIER-PRIJS. Op 31 December 1932 loopt het 3e tijdvak (begin 1931 tot einde 1932) van den Karel Barbier-prijs ten einde. Hij bedraagt 1000 fr. en wordt toegekend aan den Belgischen schrijver die in die tijdruimte het beste belletristisch verhaal op nationaalgeschiedkundigen grondslag (historische roman, geromanceerde levensbeschrijving, enz.) zal uitgegeven hebben, in 't Vlaamsch geschreven en geput uit onze eigene geschiedenis. De prijs kan niet toegekend worden aan hem die voor hetzelfde werk in een door het Staatsbestuur of een Academie uitschreven prijskamp reeds bekroond werd. De werken dienen ingezonden aan den Bestendigen Secretaris der Koninklijke. Vlaamsche Academie, uiterlijk op 10 December 1932, met de vermelding op het adres: Barbier-prijs. 2o) NESTOR DE TIÈRE-PRIJS. De Nestor De Tière-prijs, bedragende 2000 fr., wordt om de twee jaar toegekend aan het beste onder de Vlaamsche tooneelwerken welke, gedrukt of in handschrift, vóór het einde van elk tweejarig tijdvak, door hunne schrijvers op de Koninklijke Vlaamsche Academie zullen ingezonden zijn. Het eerste tijdvak omvat de jaren 1932 en 1933. Voor den prijs komen alleen in aanmerking tooneelwerken: a) die nog in geen andere prijskampen werden bekroond; b) die in den loop van het tweejarig tijdvak werden geschreven, of die althans, vóór dit tijdvak, noch door den druk, noch door de opvoering, openbaar werden gemaakt. 3o) KAREL BOURY-PRIJS. De Karel, Boury-prijs, bedragende 1.000 fr. en gesticht ter verspreiding van Vlaamsche liederen, wordt om de vier jaar toegekend aan den toondichter van de beste onuitgegeven Vlaamsche school- of volksliederen (ten minste twee) waarvan hijzelf de teksten zal mogen kiezen. Er kan bovendien een tegemoetkoming verstrekt worden om de bekroonde liederen te helpen uitgeven. Het loopende tijdvak zal op 31 December 1932 gesloten worden. De liederen (tekst en muziek) dienen door de belanghebbenden bij den Bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, Koningstraat, 18, Gent, uiterlijk op 10 December 1932 ingezonden te worden, met volgende vermelding op het adres: Voor den Karel Boury-Prijs. * * * De uitgaven der Academie zijn te verkrijgen: GENT: W. Siffer, Sint Baafsplein, en Van Rysselberghe, Kouter, 1. BRUSSEL: Standaard-Boekhandel, Em. Jacqmainlaan, 127. ANTWERPEN: De Nederlandsche Boekhandel, Sint-Jacobsmarkt, 60. - Standaard - Boekhandel, Korte Nieuwstr., 41. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Juni. 1o Vergadering van 15 Juni 1932 299 2o Is Pieter Doorlant de auteur van den ‘Elckerlyc’?, door Mr. Leonard Willems 307 3o Letterkunde en Wetenschep, door Prof. Dr. Alb. J.J. Van de Velde 329 4o Over Nederlandsche Handboeken in het Middelbaar Onderwijs, door J. Jacobs 365 5o De 10e Brief van Hadewijch en het 41e der Limburgsche Sermoenen. Invloed van Hadewijch op de Limburgsche Sermoenen, door Prof. Dr. J. Van Mierlo, S.J. 373 6o De Roman, Wezen, Evolutie, Nieuwe strekkingen, door Joris Eeckhout 839 {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 15 Juni 1932. Zijn aanwezig: de heeren Prof. J. Salsmans, S.J., bestuurder, en Dr. L. Goemans, bestendig secretaris; de heeren Kan. Am. Joos, Dr. Is. Teirlinck, Frank Lateur, Prof. Dr. J. Mansion, O. Wattez, Prof. Dr. L. Van Puyvelde, Prof. Dr. L. Scharpé, Prof. Dr. J. Vercoullie, Dr. Leonard Willems, Prof. Dr. A. Vermeylen, Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, Prof. Dr. A. Van Hoonacker, Prof. Dr. Frans Daels, Dr. F. Muls, F. Toussaint van Boelaere, Cyr. Buysse, Prof. Dr. J. Van Mierlo en Dr. J. Cuvelier, werkende leden; de heeren Dr. Fl. Prims, Prof. Dr. Grootaerts, Joris Eeckhout en Emm. De Bom, briefwisselende leden. Laten zich verontschuldigen: de heeren Dr. L. Simons, J. Jacobs, Prof. Dr. M. Sabbe. * * * De bestendige Secretaris leest het verslag van de Meivergadering; het wordt goedgekeurd. Aangeboden boeken. Alsdan legt de Bestendige Secretaris de lijst over van de boeken aan de Academie aangeboden: Door de Universiteit van Leuven: Faculteit der wijsbegeerte en letteren: Samenvatting van de proefschriften aangeboden tot het verkrijgen van den graad van doctor in de wijsbegeerte en letteren. Door de redactie: Mnemosyne, Nova Series. Volumen quinquagesimum nonum. Pars I, II en III. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, te Leiden: Nederlandsche Volkboeken III. - Een schone en de miraculeuse historie van den Ridder metter Swane, enz. Door den heer J.F.M. Sterck, briefwisselend lid: Overdruk uit de bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom van Haarlem. Door de Universiteit te Groningen: Groningsche Universiteitsgids I, Academiejaar 1931-1932. Door de Smitshonian Institution, te Washington: Annual reports of the board of Regents 1930. Door de John Crerar Library: te Chicago: Thirty-seventh annual report for the year 1931. Door het Historische und antiquarische Gesellschaft te Basel: Basler Zeitschrift für Geschichte und Altertumskunde. Door Det Norske Videnkaps-Akademie i Oslo: Årbok 1930. An old Icelandic medical miscellany, door Henning Larsen. Papyri Osloenses II, door S. Eitrem en Leiv Amundsen. Sagnemålene, door Amund B. Larsen. Avhandlinger 1930. - I. Matematisk-Naturvidenskapelig klasse II. - Historisk-Filosofisk klasse III. Skrifter 1930. - I. Matematisk-Naturvidenskapelig klasse. - Historisk-Filosofisk klasse, Bind I en II. Door de Kung. Humanistiska Vetenskapssamfundet i Lund: Skrifter. A French draft constitution of 1792 modelled on James Harrington's Oceana, door Théodore Lesueur. Glanures Lexicographiques, par Gunar Tilander. Door de České Akademie, te Praag: Almanach Rocknik XL. Vestnik Rocknik XXXIX. Sbornik filologicky, Svazek IX. Archaiophyta a Algophyta, door Dr. Jan Vilhelm. Iluminované rukopisy kralovny rejčky, door Dr. Jan Kvët. Staročeské evangeliar̃e, door Josef Vašica. Problem Kausality ve fysice, door A. Dratvova. Umělé vytvor̃eni Kollagennich fibrill in vuro a bez pr̃itomnosti bunek procesem gelatinisace fibrillárnich solů, door Prof. Mudr. Jan Wolf. Záhada Stěsti, door Dr. Gustav Adolf Lindner. Česka Kancelár Dvorskà 1599-1608, door Karel Stloukal. Rozpravy, Trida II (Matematicko-Prirodnicka) Rocknick XL, 1930. Door het Geselschaft der Wissenschaften te Göttingen: Nachrichten, Philologisch-Historische Klasse 1931, Heft 3. Door de Sächsiche Akademie der Wissenschaften te Leipzig: Berichte über die Verhandlungen. Zum Problem der Uberlieferung des Hamlet-Textes, door Levin L. Schücking. Abhandlungen der Philologisch-Historischen Klasse, Band XLI. - Uber einige Griechische Rechtsurkunden aus den östlichen Randgebieten des Hellenismus, von Paul Koschaker. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Band XLII.- Die awestischen Herschafts- und Siegesfeuer, von Johannes Hertel. Door de Akademie der Wissenschaften, te Weenen: Almanach für das Jahr 1931. Sitzungsberichte, 213, Band 4. Abhandlung zur Chronologie der frühgriechischen Kunst, von Emanuel Lowy. Sitzungsberichte, 214, Band I Abh. Beiträge zur Völkerkunde von Südosteuropa, von Carl Patsch. Sitzungsberichte, 214, Band 2, Abh. Neue Beitrage zu den Regesten König Adolfs, von Vincenz Samanek. Sitzungsberichte, 214. Band 3. Abh. Die Proömien zu den Werken des Sallust, von Franz Eggermann. Anzeiger, 68 Jahrgang 1931. - Nr 1. - XXVII. Denkschriften, 70 Band, 2. Abh. Testimonia Aristophanea, cum scholiorum lectionibus, von Waltharius Kraus. Door de Bayerische Akademie der Wissenschaften, te Munchen: Abhandlungen. Philosophisch-historische Abteilung. Neue Folge, 6, 1932. Die Aḫḫijavà-Urkunden, von Ferdinand Sommer. Door de leden van de Academie: Door Prof. Dr. J. Van de Wyer: Mededeelingen uitgegeven door de Vlaamsche toponymische vereeniging te Leuven: Jaargangen 1925-1929, 1930 en 1931. Karel de Flou, In Memoriam, door H.J. Van de Wyer. De Spelling var onze plaatsnamen, door H.J. Van de Wyer. Voor de moderne spelling van onze Vlaamsche gemeentenamen, door H.J. Van de Wyer. Plaats- en persoonsnamen te Noorderwijk, door J. Helsen. (Bijlage II van de Mededeelingen uitgegeven door Vla. Top. Vereeniging te Leuven). Zuidlimbursche plaatsnamen, Excerpten XIVe-XVIe eeuw, verzameld door E. Ulrix en J. Paquay. (Toponymica IV). Door Prof. Dr. L. Grootaers: La Méthode graphique et la phonétique expérimentale, door L. Grootaers. De Taal der Vlamingen, door L. Grootaers. De Hollandsche Expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten, door Dr. G.G. Kloeke, Deel II. Aangekochte boeken Le Siècle des Gueux, par Eugène Baie, 2 dl. L'Epopée flamande, par Eugène Baie. Le Jeu des Ombres sur la Voie Sacrée, par Eugène Baie. Bruxelles signe de contradiction, par Marcel Laloire. Verzamelde Opstellen, door J. Mathys Acket. De Politieke Prent in Nederland, door Cornelis Veth. Het Minnedicht in de zeventiende eeuw, door Joh. Vorrinck. Middelnederlandsche Romans, door J. Koopmans. Nederlandsche Romancières, door M.H. van Campen. Ons Nederlandsch Tooneel, door Dr. J.L. Walch. Taalschut, door Dr. Ch.F. Haje. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededeelingen van den Bestendigen Secretaris. 1o Onderscheiding. - Z.M. de Koning heeft Mgr. J. Schrijnen, oud-rector van de Universiteit te Nijmegen en buitenlandsch eerelid der Koninklijke Vlaamsche Academie, met het Commandeurschap in de Orde van Leopold II vereerd. De heer Bestuurder stelt de Academie voor de hartelijke gelukwenschen der leden aan Collega Schrijnen over te maken. Aangenomen. 2o Proeve over de Moderne Talen. - Bij brieve van 21 Mei 1932 verzoekt de heer Minister van Kunsten en Wetenschappen (Beheer M.O.) de K.V. Academie de voorzitters en plaatsvervangende voorzitters te willen aanduiden voor de Commissies belast met het afnemen van de proeven over de Moderne Talen in de provincies Antwerpen, Brabant, Limburg, Oost- en West-Vlaanderen. De eerste zitting zal plaats grijpen op 15 October en de tweede op 20 December a.s., of 's anderdaags zoo die data op een Zondag vallen. Worden voorgesteld: a) tot titelvoerende voorzitters: Antwerpen: de heer J. Jacobs, Boom. Brabant: Prof. Dr. A. Vermeylen, Brussel. Limburg: Prof. Dr. J. Mansion, Luik. Oost-Vlaanderen: Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, Gent. West-Vlaanderen: Prof. Dr. A. Van Hoonacker, Brugge. b) tot plaatsvervangende voorzitters: Antwerpen: Prof. Dr. Sabbe, Antwerpen. Brabant: Dr. Goemans, Brussel. Limburg: Prof. Dr. Mansion, Luik. Oost-Vlaanderen: Prof. Dr. Vercoullie, Gent. West-Vlaanderen: Prof. Dr. Scharpé, Betecom. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam. - Wedstrijd voor Latijnsche gedichten ‘ex legato Hoenfftiono’. Gedrukte omzendbrief houdende mededeeling van den uitslag van den vorigen wedstrijd en de voorwaarden van een wedstrijd voor 1933. Mededeelingen namens de commissies. 1o Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. - Prof. Dr. L. Scharpé, secretaris, legt verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren L. Willems, voorzitter, Prof. Dr. J. Van Mierlo, ondervoorzitter, Dr. Is. Teirlinck, Dr. L. Simons, Dr. L. Goemans, Prof. Dr. J. Mansion, Prof. Dr. J. Vercoullie, Dr. J. Cuvelier, leden en Prof. Dr. L. Scharpé, lid-secretaris. Aan de dagorde staat: De tiende brief van Hadewijch en het één en veertigste der Limburgsche Sermoenen. - Lezing door Prof. Dr. Van Mierlo. Deze bijdrage zou ook kunnen heeten: Over den invloed van Hadewijch op de Limburgsche Sermoenen. De 10e brief van Hadewijch komt in de middeleeuwen meermaals voor. Zoo maakt hij het slot uit van het 41e der Limburgsche sermoenen. De vraag, niet zonder belang voor de dateering van Hadewijch, is: welke redactie is oorspronkeijk? of moet voor beide een zelfde, onbekende, bron aangenomen worden? Spreker handelt, in een eerste deel, over den invloed van Hadewijch op de Limburgsche Sermoenen: in drie uit een reeks van elf niet uit het Duitsch vertaalde preeken blijkt vertrouwdheid met vier brieven van Hadewijch. Hieruit volgt reeds dat de Limburgsche Sermoenen wel het slot van de 41e preek rechtstreeks uit Hadewijch hebben. E.P. Van Mierlo toont verder aan, door onderlinge vergelijking van een reeks plaatsen, dat de Hadewijch- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} redactie de eenig juiste, in den zin passende en dus oorspronkelijke is. Uit een enkel ongewoner woord in de Sermoenen volgt niets voor de prioriteit, als men heeft willen bewijzen; te meer daar uit de geheele plaats weer duidelijk de oorspronkelijkheid van den brief volgt. Hiermee is niet gezegd, dat de brief niet uit het Latijn zou kunnen vertaald zijn; maar een Latijnsch origineel werd tot nog toe niet ontdekt. De Voorzitter bedankt den spreker voor zijn bijdrage, en stelt voor dat ze zou opgenomen worden in de Verslagen en Mededeelingen, wat instemming vindt. 2o Bestendige Commissie voor nieuwere Taal- en Letterkunde. - De heer Omer Wattez, d.d. secretaris, legt verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren Frank Lateur, voorzitter, Prof. Dr. L. Scharpé, ondervoorzitter, Dr. Is. Teirlinck, O. Wattez, Prof. Dr. A. Vermeylen, Prof. J. Salsmans, S.J., en Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, leden en E.H. Joris Eeckhout, E.H. Van Mierlo, S.J., E.H. Prims, hospiteerende leden. Aan de dagorde staat: De Vlaamsche Letterkundigen en het ‘Modern Woordenboek’. - Lezing door den hr. O. Wattez. Spreker zegt dat een Encyclopedisch verklarend en geïllustreerd Woordenboek dat vooral gebruikt wordt door de Vlaamsche studeerende jeugd, en dat is gemaakt door Vlamingen, in de eerste plaats moet dienen tot het bekendmaken van eigen land en volk met al wat het op geestelijk en stoffelijk gebied heeft voortgebracht. Wat betreft de Vlaamsche letterkundigen, vele namen werden in het Modern Woordenboek niet vermeld; zelfs niet degene die ‘époque’ maakten, gelijk de Franschen zeggen, op het gebied van roman- en tooneelliteratuur. Tal van voorbeelden worden door den spreker aangehaald. De heer Wattez prijst anders de uitgave van het huis Brepols te Turnhout en de werkzaamheid van den schrijver en zijn {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} medewerkers. Hij hoopt dat in een tweede uitgave alles wel zal te recht komen. De lezing van den hr Wattez zal in de a.s. zitting voortgezet worden. Dagorde. 1o Geheime vergadering. Lidmaatschap der K.V. Academie. Verkiezing. - Twee plaatsen staan open, één van briefwisselend lid en één van buitenlandsch eerelid. a) Plaats van briefwisselend lid, ter vervanging Dr. J. Cuvelier, tot werkend lid benoemd. Worden tot stemopnemers aangewezen: de heeren Mansion en Vercoullie. Wordt verkozen de hr. Lode Baekelmans, letterkundige, Antwerpen. b) Plaats van buitenlandsch eerelid, ter vervanging van Dr. H.J. Eymael, overleden. Worden tot stemopnemers aangewezen de heeren Mansion en Vercoullie. Wordt verkozen Dr. C. Boutens te 's Gravenhage. 2o Wedstrijden voor 1931. - Mededeeling door den Bestendigen Secretaris over de verslagen door de leden der Keurraden uitgebracht. - Stemming. Van de door de Academie uitgeschreven prijsvragen werd er één beantwoord, nl. de vraag aangaande het leveren van een Bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandsche Metriek in de XVIe eeuw. (Prijs 2000 fr.) Een antwoord werd ingezonden met de kenspreuk: Urrann saiands du saian fraiva seinamma (Luc. 8: 5). Tot leden van den Keurraad werden aangesteld: de heeren {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. L. Willems, Prof. Dr. J. Van Mierlo en Prof. Dr. L. Scharpé. De drie verslaggevers zijn het eens om te verklaren dat het antwoord voor een bekrooning niet in aanmerking kan komen. De vergadering sluit zich bij het oordeel der verslaggevers aan. August Beernaert-prijs. - De Academie sluit zich insgelijks aan bij het oordeel van de jury (zie verslag der vergadering Mei 1932) en beslist dat de prijs voor het tijdvak 1930-1931 aan den Eerw. heer Buyle, onderpastoor te Lede, in de Plechtige zitting van October a.s. zal uitgereikt worden. 3o Lezing door den Eerw. heer J. Eeckhout, briefwisselend lid: De Roman Evolutie. Nieuwe strekking (vervolg en slot). De Academie beaamt den wensch door den hr. Bestuurder, Prof. Salsmans, uitgesproken, deze lezing in de Verslagen en Mededeelingen te zien opnemen. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Is Pieter Doorlant de auteur van den ‘Elckerlyc’? Door Mr Leonard Willems, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. De Spiegel der zaligheid ven Elckerlyc (wij heeten dit werk gewoonlijk kortaf de Elckerlyc) is het oudste tooneelstuk, dat als model heeft gediend voor een reeks ‘drama's van den stervenden man’. Het werd door een onbekenden Engelschman in het Engelsch vertaald: de vierde uitgave verscheen te Londen, op zijn vroegst ± 1528-1529 (1). Daarna werd het, onder den titel Homulus, in het Latijn vrij vertaald, in 1536, door een Maastrichtschen schoolmeester, Christianus Ischyrius (eigenlijk Christiaen Sterck - hij wordt ook Chr. van Vrijaldenhoven genoemd, naar zijn geboorteplaats) (2). Georg Macropedius (van Langveldt) gaf er een nieuwe bewerking van, in het Latijn, onder den titel Hecastus (1538) (3). Jaspar van Gennep vertaalde het Latijn van Ischyrius in het Duitsch, onder den titel Comedia Homuli (1540) (4). Een onbekende Nederlander vertaalde dit stuk letterlijk in onze taal: Van Homulus, een schoene comedie’ (1556) (5). {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} In den Duitschen tekst van J. van Gennep en diens Nederlandsche vertaling werd het Middeleeuwsche karakter van het drama gaaf bewaard. Het is nog door en door katholiek. Maar om het in de hervormde Nederlanden een zekere populariteit te bezorgen, besloot nu een rijmelaar (misschien Herman van Borculo) den Homulus in protestantschen zin om te werken: hij deed dit op zeer onbehendige wijze. De oudst bekende uitgave van deze protestansche bewerking is ongedateerd - doch uit het begin der 17e eeuw (gedrukt bij Herman van Borculo, te Utrecht) (1). In dezen laatsten vorm is het tooneelstuk in het Noorden populair gebleven tot in de 18de eeuw: een reeks Amsterdamsche uitgevers van blauwboekjes en volkslectuur hebben er herdrukken van bezorgd: Gerrit van Breughel in 1633, Otto Smient in 1656 en 1661, de weduwe Gijsbert De Groot, in 1701 en Jacobus Konijnenberg (uitgave zonder jaartal) (2). Intusschen was het oorspronkelijke werk, waaruit heel deze literatuur ontsproten is, totaal in het vergeetboek geraakt. En in de tweede helft der 19de eeuw werd de Elckerlyc opnieuw ontdekt (3). Dit is, zooals men ziet, mutatis mutandis de geschiedenis van onzen Reinaert, die ook tot op het einde der 18de eeuw in sterk gewijzigden vorm ten onzent populair bleef (de prozateksten), maar waarvan de oorspronkelijke tekst, de Reinaert I, eerst in den loop der 19de eeuw insgelijks aan het licht kwam. De vraag welke van beide teksten de oorspronkelijke is - de Elckerlyc of de Engelsche Every Man - werd sedert jaren druk besproken. G. Kalff, in 1890 (4) trachtte het bewijs te leveren, dat de prioriteit aan den Nederlandschen tekst toekwam. Bij hem sloot zich prof. H. Logeman aan (zie inleiding van zijne Elckerlyc-uitgave van 1892). Maar K.H. de Raaf bestreed deze {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} zienswijze, in de inleiding van zijne Elckerlyc-uitgave van 1897. Volgens hem hadden Kalff en Logeman zich vergist: hunne bewijzen hielden geen steek. En nu kwam de Raaf met een reeks nieuwe bewijzen voor den dag, waaruit hij wilde concludeeren, dat de prioriteit aan den Engelschen tekst toekwam. Dit lokte van wege Logeman een zeer breedvoerig antwoord uit (Elckerlyc - Everyman. De vraag naar de prioriteit opnieuw onderzocht, 1902). Doch Logeman slaagde er niet in, zijn tegenstrever te overtuigen, hetgeen blijkt uit de recensie, welke de Raaf van laatstgenoemd werk gaf. Alhoewel er nu nog enkele geleerden zijn, die den Engelschen tekst voor den oudsten houden (1), beschouw ik de prioriteit's vraag als opgelost ten voordeele van den Nederlandschen tekst en ik verwijs dienaangaande naar mijne hierna volgende bijdragen: Teksteritiek op den Elckerlyc en Nota over de prioriteitsvraag. Doch nu staan wij voor de vraag: ‘Wie is eigenlijk de schrijver van den Elckerlyc? Aan het eenig overgebleven exemplaar van den Delftschen incunabeldruk van ± 1495-1496 ontbreekt ongelukkig het titelblad (dit exemplaar berust in de Kon. Bibliotheek te Brussel) (2). Maar deze editio princeps werd in de 16de eeuw tweemaal herdrukt: de oudste dier herdrukken werd vroeger, op aanwijzing van Campbell, toegeschreven aan Eckert van Homberg (Antwerpen, ± 1501). Doch Nijhoff-Kronenberg teekenen in hunne Bibliographie aan (nr 754), dat de lettertypen die niet zijn van Eckert. De toeschrijving van Campbell is verkeerd en tot dusver is de drukker onbekend (3). Hierop volgt dan een uitgave van Willem Vorsterman, te Antwerpen (± 1525) (4). {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Beide postincunabelen bevatten (daargelaten de drukfouten) wel is waar enkele (in den regel) weinig beduidende varianten. Doch wij mogen gerust aannemen dat het titelblad van beide uitgaven (dit komt bijna letterlijk overeen) grosso modo hetzelfde. was als dat der editio princeps - titelblad dat thans verloren is- Welnu, uit het titelblad der 16de eeuwsche drukken vernemen wij dat de titel van het tooneelstuk luidt de Spiegel der Zaligheid van Elckerlyc. Beide uitgaven vermelden echter geen auteursnaam, en hieruit mogen wij bijgevolg gerust afleiden dat ook de incunabel anoniem verschenen is. Doch gelukkig, komt er in de Latijnsche bewerking van 1536 een naam voor: Ischyrius betitelt zijn stuk Homulus Petri Diesthemii, en dit kan niets anders beteekenen dan dat de Nederlandsche tekst die hij onder de oogen had, het werk is van zekeren Petrus Diestemius - of Pieter van Diest. Zoo heeft het Serrure reeds begrepen in 1855 (1). Wie was nu eigenlijk deze geheimzinnige Pieter van Diest? Toen Logeman in 1892 den pas ontdekten incunabeldruk opnieuw uitgaf, trachtte hij het raadsel op te lossen. Hij vertelt ons zelf hoe hij in de lijst der beroemdheden van Diest gezocht heeft, om te zien of er daar geen Pieter van Diest te vinden was, die als schrijver van den Elckerlyc in aanmerking kon komen: zijn aandacht viel op Petrus Dorlandus Diestensis (1454-1507), een geboren Diestenaar, die karthuizer monnik werd en zijn leven in het klooster te Zeelhem doorbracht. Deze vruchtbare schrijver heeft een reeks mystieke en stichtelijke werken geschreven in den aard van den Elckerlyc - al zijn het geen tooneelstukken. En dit bracht Logeman er toe, om hem met Petrus Diestemius te identificeeren. Logeman's gissing genoot de instemming van zoo goed als alle latere geleerden. Ja, het gaat thans zoo ver dat wanneer er in ons land of in Engeland (voor den Every Man) een vertooning der oude moraliteit wordt gegeven, programma's, dagbladen en tijdschriften regelmatig spreken van den Elckerlyc van Dorlant, alsof het een bewezen zaak gold Er is zelfs sprake van het oprichten van een standbeeld te Diest, ter eere van Dorlant, als schrijver van het stuk. Een uitdrukkelijk voorbehoud werd echter door een enkelen {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerden gemaakt, met name collega J. van Mierlo, welke in zijn Geschiedenis der Midned. Letterkunde (bl. 342) schrijft: ‘Het stuk heet het werk te zijn van Petrus van Diest. Nu leefde op het einde der 15de eeuw een beroemde godgeleerde te Diest (?) (1), Petrus Dorland. Hij was Prior der Karthuizers te Zeelhem, bij Diest. Hem heeft men dan ons stuk toegeschreven - zoodat dit auteurschap op vrij zwakke gronden steunt’. Zooals uit het vervolg zal blijken, bestaan er inderdaad zeer ernstige bezwaren tegen de voorgestelde identificatie. Ik wensch deze hier breedvoerig te bespreken, en het pro en contra van Logeman's gissing uiteen te zetten. Ik voeg er al dadelijk bij dat die bezwaren niet van dien aard zijn, dat zij het doorslaand bewijs leveren dat Petrus Diestemius en Petrus Dorlandus twee verschillende personen zijn. Maar zij maken de identificatie ten minste zeer, zeer twijfelachtig. * * * Voor en aleer ik de hierboven vermelde vraag behandel, zij het mij toegelaten de aandacht te vestigen op Petrus Dorlandus zelven - en eenige dwalingen te weerleggen aangaande zijn persoon. Paquot gaf ons een biografie van Dorlandus in dl. VI (bl. 117) van zijne Mémoires pour servir à l'Histoire littéraire des Pays-Bas (1765). Hij noemt hem: ‘Pierre Dorlant ou Dorlandus’. Sedert 1765 heeft iedereen zijn voorbeeld gevolgd, maar in een studie, die ik in 1910 liet verschijnen over ‘Pieter Doorlant en zijne twee levens van Sint-Anna’ (2), deelde ik mede dat in de door mij ontdekte Nederlandsche handschriften van dien schrijver, de naam steeds luidde Doorlant of Doerlant (hetgeen een eenvoudige spellingsvariant is) - nooit echter Dorlant (3). Paquot heeft dus slecht geraden toen hij uit Dorlandus een schrijver Dorlant vóór onze oogen tooverde. Zoo het schijnt, heeft mijn protest van 1910 weinig gebaat. Bij opvoeringen van Elckerlyc gaan programma's, dagbladen en tijdschriften voort met den schrijver Dorlant te noemen. Zelfs geleerden als Te Winkel, De Vooys en van Mierlo blijven Paquot getrouw. Nu vind ik het heel goed dat wij, Vlamingen, onze oude {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers in eere herstellen en hen met piëteit herdenken, maar me dunkt dat men dan toch zou kunnen beginnen met hunne namen niet te verbroddelen. Dwalingen hebben, zooals bekend, een taal leven. Ik herhaal hier dus mijn protest van 1910: zijn naam is Doorlant, en niet Dorlant. Tweede opmerking. Zooals wij zagen, zegt van Mierlo dat Doorlant prior van het Karthuizerklooster te Zeelhem werd. Hetzelfde beweert ook Reussens in de Biographie Nationale (dl. VI, bl. 131) en nog vele, vele anderen. Doch dit is alweer een dwaling. Kort na het verschijnen van Logeman's uitgave (1892), had ik mij voorgenomen het leven en de werken van Dorlandus te bestudeeren, om het bewijs te vinden dat hij wezenlijk den Elckerlyc had opgesteld. Het eerste wat ik deed, was het kloosterarchief van Zeelhem op te sporen. En nu ontdekte ik dat het Karthuizerklooster door de Geuzen in 1582 in brand werd gestoken. Heel de Bibliotheek werd de prooi der vlammen: zij was verreweg de rijkste van het land van Loon (1). Zij bevatte tal van merkwaardige handschriften - onder meer Hadewijch-handschriften (2). Het archief werd insgelijks vernield. Maar gelukkig werden twee zware Cartularium's gered. Deze berusten thans op het rijksarchief te Hasselt. Ik heb mij in 1896 tot den toenmaligen rijksarchivaris gewend, om die Cartularium's te Gent te mijner beschikking te krijgen - en dit werd mij toegestaan. Den naam van Dorlandus heb ik in die archiefstukken niet teruggevonden. Maar in een der Cartularium's (Register 15) vond ik een lijst der Zeelhemsche priors, die met Jan van Meldert in 1330 begint. Dorlandus komt in die lijst niet voor. Het cartularium bevat daarbij oorkonden van 1505, 1514, 1517 en 1518, waaruit blijkt dat toen ter tijd Herman van Eynatten, prior was. En Doorlant stierf in 1507 (1e September). Welnu, indien de beroemde Dorlandus prior te Zeelhem ware geweest, dan zou men het in zijn eigen klooster wel geweten hebben. De voornoemde lijst is overigens in de handen geweest van P.-J. Raymaekers, welke ze in 1863 (3) met enkele {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} toevoegingen en wijzigingen afdrukte. En hier ook ontbreekt Dorlandus. Om nog meer zekerheid te hebben, wendde ik mij ook elders. De Karthuizerorde hield te Rome jaarlijks een Capiiulum generale, waarin de groote gebeurtenissen, die de orde aangingen, besproken werden, en waar ook de waardigheidsbekleeders, Priors, en vooraanstaande karthuizermonniken, die gedurende het jaar gestorven waren, herdacht werden en voor de rust van hunne zielen gebeden werd. In 1902 wendde ik mij tot Dom Ursmer Berlière, den bekenden schrijver van het Monasticon Belgicum (hij verbleef toen te Rome) met het verzoek te Rome in het Archief der Karthuizersorde opzoekingen te laten doen, om te weten of Dorlandus aldaar als prior bekend stond. Mijn brief werd overgemaakt aan een Karthuizer, die zich met de geschiedenis van zijn orde bezig hield. Zijn naam is mij niet bekend en persoonlijk kan ik hem dus mijn dank niet betuigen, maar het antwoord dat ik van hem ontving, is onderteekend met de voorletters fr. P.B. en hij meldde mij dat in Capitulum Generale van 1508 te lezen staat: ‘(1508), obiit O. Petrus Dorland, monachus protessus domus Diestensis’. ‘Il n'est pas dit ici qu'il cit été prieur’, zoo schrijft mijn correspondent, ‘et il est donc vraisemblable qu'il ne l'a jamais été, puisqu' à Rome on n'en sait rien’. Hiermede acht ik het bewezen, dat Doorlant nooit prior te Zeelhem is geweest. Maar nu staan wij voor de vraag: Zoo Doorlant nooit prior te Zeelhem is geweest, hoe is men er dan toe gekomen om hem dezen titel te geven? Het antwoord hierop luidt als volgt: in een Brusselsch 16d eeuwsch Hs., waar er over de bekende mannen der Karthuizerorde gesproken wordt (het hs. is door een Nederlandschen Karthuizer opgesteld) vond ik een uitgebreide onuitgegeven aanteekening aangaande Doorlant. Ongelukkig staan wij hier niet voor een biografie. Het stuk is hetgeen men toen placht te noemen een elogium; er wordt aldaar gehandeld over zijn uitgebreide kennissen, zijn ijver voor het geloof, zijn door en door christelijk en vroom leven, zijn groote werkzaamheid enz. Welnu dit stuk begint als volgt: ‘Petri Dorlandi, ordinis cartusiensium professi ac vicarii quondam in Zeelhem, haud procul ab oppido Diestensi...’. Een van de werken van Doorlant verscheen nog gedurende zijn leven te Keulen: ‘Vita. D. Brunonis. Accedunt carmina Sebastiani Brant: De exornatione ordinis carthusiensis et tractatus {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Petri Dorlandi ord. carthusiensis, de mystica significatione (1) (Keulen, John. Landen - ± 1500 - zie Hain 431 - Proctor 2286). Deze uiterst zeldsame uitgave heb ik niet kunnen bemachtigen. Maar er is nog een tweede Keulsche uitgave (zonder uitgeversnaam, noch datum - een exemplaar op de Stadsbibliotheek te Keulen). En hier luidt de titel: Tractatulus sive sermo venera bilis patris Petri Dorlandi, vicarii domus montis Sti Johanni Baptistae, ordinis carthusiensis, prope Diest; De mystica significatione seu indumentorem ejusdem carthusiensis ordinis.’ (2). Of de cursiveerde titulatuur reeds in de eerste uitgave voorkwam, weet ik niet: ik onderstel van ja. Uit deze teksten (en ze zijn de eenige niet) blijkt klaar en duidelijk, dat Doorlant in zijn klooster een ambt heeft bekleed: namelijk het ambt van vicaris. Wat men volgens de 15d en 16d eeuwsche terminologie, in gebruik bij de Karthuizers, door vicarius verstond, weet ik niet juist te zeggen: ik onderstel hetgeen men in andere kloosterorden een subprior noemde. Wat er ook van zij, Petreius heeft in zijne Bibliotheca Carthusiana (Keulen, 1609) dit vicarius weergegeven door prior (waarschijnlijk uit onoplettendheid). En sedert 1609 schrijft de eene het van den anderen zoo maar af, zonder te controleeren. Mijn conclusie luidt: Pieter Doorlant is in zijn klooster vicaris geweest; maar nooit prior. Doorlant is met vele geleerden van zijn tijd in betrekking geweest: hij voerde met hen een belangrijke briefwisseling. Wat ik over hem en zijne correspondenten aangeteekend vond, zal ik een andermaal publiceeren, alsmede het onuitgegeven Elogium, waarvan hierboven sprake is. Doch dit alles heeft niets te maken met de vraag die ik thans behandel. * * * {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu keer ik tot den Elckerlyc terug. Zooals gezeid, heb ik kort na de verschijning van Logeman's uitgave een uitgebreid onderzoek ingesteld om te weten wie Petrus Diestemius eigenlijk was. Eilaas, dit onderzoek is op een non liquet uitgeloopen. De negatieve uitslagen tot dewelke ik gekomen ben, deel ik heden mede. Ik doe dit met de hoop dat een ander de voortzetting van mijn onderzoek op zich zal willen nemen. En van harte wensch ik hem dat hij in deze gelukkiger zal zijn dan ik, en de hand zal kunnen leggen op het een of ander bewijs, waaruit zou blijken of P. Diestemius kan geïdentificeerd worden met Petrus Dorlandus - ja, dan neen. Wat pleit er nu voor de identificatie? Dorlandus en Petrus Diestemius zijn ongetwijfeld geestverwanten. De Elckerlyc werd geschreven met het doel het christelijk geloof te verdedigen en de aandacht te vestigen op den troost, die de kerk den stervenden man aanbiedt. Welnu, Doorlant ook laat geen gelegenheid voorbijgaan om het geloof te verdedigen en al zijne werken zijn met dit doel geschreven. Zeer terecht zegt F. Sidgwick, in de inleiding van zijn Every Man-uitgave (Londen, 1906) ‘His (Dorlandus') acknowledged works (many of which are only extant in mns.) do not disqualify him from consideration as the possible author of Elckerlyc’. Maar hiermede hebben wij dan toch geen bewijs - want zeer vele schrijvers der 15de en 16de eeuw treden als verdedigers van het geloof op en werken in denzelfden zin als Dorlandus en Petrus Diestemius. Bij Sidgwick komt er nog een tweede argument voor: Een werk van Dorlandus zou na zijn dood verschenen zijn, met de auteurs opgave Petrus Diestensis. (‘In a posthumous edition of one of his books his name given as Petrus Diestensis, or Peter of Diest, which proves him to have been sufficiently well known to be recognised under that title’). Dit is echter een dwaling: ik heb schier alle Doorlant's gedrukte uitgaven in de handen gehad, en daarenboven nog een heele reeks handschriften. De literatuur van zijn tijd heb ik doorloopen; maar nooit heb ik Dorlandus vermeld gevonden onder de benaming Petrus Diestensis alleen. Sidgwick werd op het dwaalspoor gebracht door Logeman, die (inleiding XXIII) schrijft: ‘I actually find that in the title of a posthumous edition of one of his works (the Chronicon Cartustense) he is denominated D. Petrus Diestensis i.a. without Dorland’. Het Chronicon Car- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} tusiense, waarvan Logeman spreekt, verscheen te Keulen, 1608, en staat onder den naam ‘D. Petrus Dorlandus Diestensis’. De twee mij bekende hss. hebben ook Dorlandus. Hiermede vervalt dit argument. Op een derde argument werd de aandacht gevestigd door prof. A. Roersch in zijn Homulus uitgave (inleiding, bl. X). De bekende Dirc Maertens heeft in 1514 een druk bezorgd van het reeds te Keulen verschenen werk van Dorlandus: Bij hem is het betiteld: Tractatus venerabilis patris Petri Dorlandi ordinis carthusiensis. De Mysterio seu spirituali habitus carihusiensis significantia. Cum remedio circa carnalem delectationem (Leuven, 1514) (1). In de liminaria van dit boek, lezen wij het volgende Latijnsche versje: Hexastichon exiemporarium. Ad lectorem. Fac quotiens videas monimenta perennia Petri Dorlandi legito, lector amice, libens: Dramete qui lecili veluit conscribere vene: Calluit et pulchram cum Cicerone prosam. ‘En faut-il d'avantage’, zegt Roersch, ‘pour établir que Dorlandus écrivit avec succès pour le théatre? Or, ce fait acquis donne la plus grande plausibilité à l'opinion soutenue par notre savant collègue (Mr Logeman)’. Inderdaad, vat men dien tekst letterlijk op, zoo moeten wij eruit afleiden, dat Doorlant drame's geschreven heeft. En dan ligt het voor hand te onderstellen dat de Elckerlye een van die dramate is. Men gelieve echter op te merken, dat in het volgende en laatste vers Doorlant's proza vergeleken wordt met dat van Cicero: hetgeen dan toch schijnt te bewijzen, dat die dramete in proza opgesteld waren, en wel in de taal van Cicero. Welnu, Dirc Martens heeft in 1513 en 1514 niet min dan drie boekjes van Dorlandus uitgegeven, en in den eersten dier drukken geeft een zekere Karthuizer, Andreas van Amsterdam, een zeer uitvoerige lijst van alle Doorlant's werken. Zoo deze nu dramete heeft vervaardigd, dan mogen wij toch wel verwachten, dat zij in deze lijst vermeld staan. Er komt echter geen enkel drama in de lijst voor en dit luidt dan toch zeker verdacht. Wat bedoelt de schrijver van het Hexastichon te zeggen, waar hij van drameta spreekt? Naar mijn oordeel, geeft de lijst {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} hierop antwoord: wij vinden hier bij name vermeld een groot aantal dvalogi (ongeveer 25). Doorlant had de specialiteit geloofsvragen, theologische vraagstuken enz. in den vorm van dialogen te behandelen. Andere middeleeuwsche schrijvers gebruiken dezelfde formuul: zij doen dit op het voorbeeld van de schrijvers der oudheid. Plato, zooals bekend, heeft heel het wijsgeerig stelsel van zijn leermeester Socrates in dialogen behandeld. Latijnsche schrijvers volgen het voorbeeld der Grieken. Het de Senectute, de Amicitie enz. van Cicero zijn dialogen. Doorlant heeft in zijne verhandelingen op verschillende plaatsen den stijl van Cicero nagebootst en hierop zinspeelt dan ook het Hexcstichon). En ten einde zijne dialogen leven in te blazen, doet hij zijn best om ze zoo veel mogelijk te dramatiseeren. Een dyalogus de mysteriis Passionis Domini nostri Ihesu Christi (1) begint op de volgende wijze: Maria: ‘Eya, mi fili Dominice, infandum (mihi crede) Jubes renovare dolorem’. Herinnering aan het bekende vers van Virgilius: ‘Infendum, regina, Jubes renovare dolorem.... De dramata, waarvan het Hexastichon spreekt zijn, naar mijn oordeel, niets anders dan die gedramatiseerde dialogen. En hetgeen eenigen steun aan deze interpretatie geeft, is dat van de drie werken die Dire Martens uitgegeven heeft, er één is dat een gedramatiseerd dialoog kan heeten. Ik heb reeds gesproken van de lijst van Doorlant's werken, door Andreas van Amsterdam bezorgd. Deze komt voor op het einde van den dyalogus de enormi proprietatis monachorum vicio (Leuven, Dire Martens, 1513). Ik druk ze hier af, en verwijs, in de aanteekeningen naar de uitgaven en handschriften van Doorlant, die ik teruggevonden heb. ¶ Opuscula edita venerabili patro Petro Dorlando, ordinis carthusiensis. (1)In primis scripsit coronam carthusianam, sive de viris illustribus ordinis carthusiensis, grande volumen, refertum jocundis signis et prodigiis inauditis - Octo libris distinctum (2). {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} (2)Item scripsit dyalogum de perseverantia novitiorum. (3)Dyalogum de stabilitate monachorum. (4)Dyalogum de vicio proprietatis (1). (5)Tractatus quomodo sancta religio sit instituta, corrupta et reformata (2). (6)Dyalogum de amicitia vera. (7)Dyalogum de remedio amoris practicum. (8)Dyalogum de remedio amoris heroycum. (9)Dyalogum de opere amoris et passione Christi (3). (10)Dyalogum de mysteriis passionis Christi (4). (11)Dyalogum de extremis hominum calamitatibus. (12)Dyalogum de dominatu viciorum. (13)Dyalogum de dominatu virtutum. (14)Dyalogum de vera hominis sapientia. (15)Dyalogum de vera hominis beatudine. (16)Dyalogum de laude et claritudine verae justitiae. (17)Dyalogos sex ex theologia naturali Raymundi (5). {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} (18)Dyalogus de vera patientia, ex Chrysostomo ad Stagirum monachum obsessum. (19)Scripsit et dyalogum inter sapientem et insulsum. (20)Dyalogum inter Distemium et Servatium de cognitione sui, utique laudabilem. (21)Dyalogum de unione. (22)Item dyalogum de institutione optimi pastoris, quomodo illi vivendum sit. (23)De mysterio seu spiritalis (sic) ha bitus carthusiensis significantia (1). (24)De pugna seu militia spirituali sermones tres (2). (25)De quadruplici hominum genere a spirituali praelio revocando. (26)Item dyalogum de Sancta Cecilia, curfenici comparatur (3). (27)Dyalogum de Sancta Ursula et sodalibus eius. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} (28)De inventione et passione sancti Laurantii martyris. (29)Sermones valde celebres de Sancto Laurentio (1). (30)De Sancto Vicentio apostolice, ordinis praedicatorum. (31)Vitam Sti Rcmani militis et martyris, prosaïce ex Prudentio, qui eam scripsit metro difficilimo (2). (32)De variis Sti Antonii tentationibus (3). (33)De vita et conversatione (sic) beatae Catherinae, virginis et martyris (4). (34)De Passione ejusdem ex Baptista Mantuano. (35)Scripsit insuper dyalogum de septem Mariae gladiis. (36)Dyalogum de confraternitate ejusdem. (37)Duas Coronas roseas Mariae Virginis - versibus heroicis. (38)Psalterium divae parentis Dei et virginis majus. (39)Psalterium aliud ejusdem Virginis minus. (40)De miraculis novis beatae Mariae virginis. (41)Item unum dyadema de sancta Anna - versibus elegiacis (5). (42)Vitam et legendam sanctae Annae originalem, quinque libris partitam (6). {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} (43)Tractatum de laudibus Sti Ioannis evangelistae, ex libro Proculi, qui fuit unus ex septem dyaconibus (1). (44)Item librum epistolarum ejus. (45)Librum orationum eius ad sanctam trinitatem, ad Christum, ad Sanctos et Sanctas Dei. (46)Psalterium de vita et passione domini nostri Jhesu Christi. (47)Rosaceam coronam. (48)De Pane salutifero vitoe. (49)De laude meditationis. (50)Speculum vitae humanae. (51)Editionem de philomena, quae (ni fallor) comparatur Christo in passione sua. (52)Disputationem Jesu duodenis cum doctoribus in templo. (53)Tractatum de laudibus spiritus sancti praedicabilem. (54)Scripsit insuper sermones complures de tempore. (55)Sermones complures de Sanctis. (56)Sermones complures de diversis ad diversos (2). (57)Item Sermones quosdam notabiles ex sermonibus beati Leonis Papae de passione domini: minus utilia transiens et salubria adjungens. (58)Scripsit et quaedam alia in lingua nostra vernacula ad {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} quasdam religiosas feminas. Quae omnia si quis requirat, in domo professionis suae in Zeelem, prope Diest, facile invenire poterit (1). Petreius heeft in zijne Bibliotheca Carthusiana (1609) de lijst van Andreas van Amsterdam afgeschreven. Maar (in plaats van 58 nommers) geeft hij er slechts 56 op: Dit komt doordien hij nr 40 de miraculis novis beatae Mariae virginis heeft overgeslagen; en van nrs 54 en 55 een enkel nommer heeft gemaakt: Sermones complures de tempore et de Sanctis. En na de lijst afgedrukt te hebben, voegt hij er het volgende bij: Habemus quoque in nostra Coloniensi bibliotheca eiusdem Dorlandi: (59)Tractatum de Carthusianorum votis. (60)Item, dyalogum de duabus viis. (61)Hymnos aliquot devotos. (62)Collationes de militia spirituali. (63)De sacerdotum dignitate. Ontbreken deze werken wezenlijk in de lijst van Andreas? De zaak is twijfelachtig. De verhandelingen van Doorlant hebben heel dikwijls een dobbelen titel. Wij moeten dus voorzichtig zijn. Is nr 62 van Petreius collationes de militia spirituali, soms niet hetzelfde als nr 24 van Andreas, de pugna seu militia spirituali sermones tres (hs. Avignon)? Is nr 59 tractatus de carthusianorum votis soms niet hetzelfde als Avignon, hs. 1546 (fol. 133) sermo de tribus votis fratrum Carthusiensium? Om zekerheid te hebben zouden wij het incipit van alle werken moeten hebben - en noch Andreas, noch Petreius deelen ons dit mede. Ik heb mij in 1902 tot den toenmaligen stadsarchivaris van Keulen, Dr. Herman Keussen, gewend om te weten wat er van de vroegere Keulsche Karthuizersbibliotheek geworden was, en of de hss., door Petreius vermeld, ter plaats nog aanwezig zijn. Van hem ontving ik als antwoord dat toen de Fransche Sansculotten Keulen innamen, zij alle kloosters afgeschaft en de bibliotheken geplunderd hebben. Wat er met de Keulsche hss. gebeurd is, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} wist hij mij niet te zeggen: alleen dit - te Keulen zijn ze niet meer voorhanden (1). De eerste vraag, die zich nu bij het lezen van de lijst voordoet, is de volgende: van nr 58 wordt er gezeid dat de geschriften in de volkstaal (lingua vernacula) zijn opgesteld. Maar zijn de 57 overige nommers alle Latijn, of ten deele Nederlandsch? Zooals bekend, hebben 16de en 17de eeuwsche bibliografen de onaangename gewoonte de titels der Nederlandsche werken in het Latijn weer te geven - en dit kan desnoods met Doorlant's lijst ook het geval zijn. Het antwoord op de vraag is, naar ik meen, in de lijst zelf te vinden. Er staat (nr 58) ‘scripsit et in lingua vernacula’, (hij schreef ook in het Nederlandsch), waaruit wij a contrario wel mogen afleiden, dat alle voorgaande nommers in het Latijn opgesteld werden. Ik voeg hierbij dat, zooals men kan zien, alle werken, die ik heb kunnen identificeeren, zonder uitzondering Latijnsche werken zijn. De Vlaamsche proza hss., die ik terug gevonden heb (Een Leven van St-Anna en een leven van Sint-Joseph) behooren bij nr 58; zij werden geschreven voor religïosas feminas. Uit de lijst van Andreas kunnen wij bijgevolg concludeeren, dat wij voor een Latijnschen schrijver staan, die ook Latijnsche verzen heeft gedicht (cf. de nrs 37, 41, 61). Van Nederlandsche gedichten is hier nergens sprake. Maar nu zou men mij de volgende opmerking kunnen doen: na een werk in het Latijn geschreven te hebben, kan Doorlant zelf er een Vlaamsche bewerking van geleverd hebben ad usum populi. Dit is immers gebeurd met de vita Ste Annae (nr 42), waarvan ook een bewerking in de volkstaal bestaat. En misschien is het ook het geval met de vita Ste Catherinae (nr 33), waarvan er Nederlandsche druk verscheen. Wij moeten dus nagaan of er in de lijst geen werk voorkomt dat als Latijnsch equivalent van den Elckerlyc zou kunnen gelden. Onze aandacht valt dan dadelijk op nr 50 Speculum vitae humance. Dat hiermede den Spiegel der zaligheid van Elkerlyk wordt bedoeld is onwaarschijnlijk, daar eerstgenoemd werk {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} denkelijk Latijnsch is. Overigens sluit de Latijnsche titel het Nederlandsche werk uit. In den Elckerlyck is er sprake van iemand die onverwachts geroepen wordt om ‘rekeninghe te komen doen’ voor den Hoogsten Heer. En dit kan men moeilijk een speculum vitae noemen. In de middeleeuwen verstond men hierdoor een boek, waarin ons wenken en raadgevingen gegeven worden om als een Vrome Kristen te leven (cf. het Speculum vitae humanae van Rodericus Zamorensis). Maar de mogelijkheid bestaat dat het speculum vitae van Doorlant sloot met hetgeen in de middeleeuwen een ars moriendi heette - en dat Doorlant de slotkapittels van zijn Speculum in het Vlaamsch heeft verwerkt tot een tooneelstuk. Ik ben er ongelukkig niet in geslaagd een handschrift terug te vinden van den speculum van Doorlant en kan bijgevolg niet weten of er tusschen het Latijnsche en het Vlaamsche werk eenig verband bestaat. Een tweede werk van Doorlant, dat hier ook in aanmerking komt, is nr 15 Dyalogus de vera hominis beatitudine - een dialoog over de ware zaligheid van elkerlyk. Bestaat er eenig verband tusschen dien dialoog en ons Vlaamsch tooneelstuk? Een handschrift heb ik hier evenmin kunnen opsporen - zoodat ik het antwoord op de vraag schuldig blijf. Zelfde opmerking aangaande nr 11, de extremis hominum calamitatibus. Ten slotte vestig ik nog de aandacht op nr 20 Dyalo gus inter Distemium et Servatium, de cognitione sui, utique laudabilem. De gewone vorm is Diestensis. Distemius komt zelden voor, doch meestal bij eigennamen. De vraag is: heeft Doorlant zichzelf als spreker in dien dialoog ingevoerd, onder den naam Petrus Diestemius? Dan zou dit een krachtig argument kunnen zijn voor Logeman's identificatie. Maar dit is zeer twijfelachtig, daar Doorlant in zijne andere werken nooit onder dien naam voorkomt. Een van de vrienden van Doorlant heet Johannes Diestemius Blarus (1). Wij weten niet of deze Johannes Diestemius hier optreedt. Evenmin weten wij welke Servatius hier bedoeld wordt. Het ware van belang Doorlant's handschrift terug te vinden: want wie weet of hier niet onze Petrus Diestemius aan het woord is. En dan zouden we misschien inlichtingen over zijn persoon kunnen krijgen. Laat ons hopen dat de vermelde handschriften nog ergens in een schuilhoek berusten en dat wij er de hand op kunnen leg- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Dan zal degene, die mijn onderzoek voortzet, antwoord kunnen geven op vragen, die bij mij onbeantwoord zijn gebleven. In afwachting, sluit mijn onderzoek, zooals reeds gezeid, met een non liquet. Een bewijs heb ik niet kunnen bemachtigen, waaruit zou blijken dat Doorlant den Elckerlyc geschreven heeft. Zoo dit het geval ware, dan is het toch zeer zonderling dat Andreas den Elckerlyc in zijn lijst niet opgenomen heeft. Het stuk werd immers (zooals wij verder zullen zien) op een landjuweel bekroond. En er waren reeds vóór 1513 (datum van de lijst) twee uitgaven van verschenen (die van Snellaert, ± 1495-1496, en die vroeger ten onrechte aan Eckert toegeschreven). Het stilzwijgen van Andreas is bijgevolg zeer verdacht. En hetgeen ten minste even verdacht luidt, is het volgende: in de onderstelling dat Doorlant de auteur is, waarom betitelt Ischyrius zijn stuk niet Homulus Petri Dorlandi - zooals hij door zijne tijdgenooten steeds genoemd wordt. Met te schrijven Homulus Petri Diestemii stelde Ischyrius zijne lezers voor een raadsel. Want wie in 1536 kon dan gissen dat hiermede de bekende Dorlandus werd bedoeld! * * * En dit zijn de eenige bezwaren niet waarvoor wij staan: er zijn er nog andere. Ischyrius zegt van het werk van Petrus Diestemius: ‘Anverpiae (sic) quondam in publico civitatum Brabanticarum conventu vulgariter acta, palmamque adepta’. Door conventus publicus civitatum Brabanticarum verstaat Ischyrius natuurlijk een landjuweel van Brabantsche rederijkerskamers; op die landjuweelen werden de moraliteiten eerst openbaar vertoond (vulgariter acta) en het beste stuk werd bekroond (palmam adepta). Ongelukkig geeft Ischyrius den datum niet van dit Antwerpsche landjuweel: anders zouden wij natuurlijk het jaartal kennen, waarin de Elckerlyc vervaardigd werd (op de toenmalige landjuweelen moest men met oorspronkelijke stukken voor den dag komen). De eerste uitgave van Elckerlyc is van ± 1495-1496, maar de tekst, die in de handen van den Delftschen uitgever viel, is zoodanig slordig en bevat zoovele corrupteelen van allen aard (rijmen niet in orde, verzen overgeslagen, interpolaties, haplographiën en dittographiën, enz.) dat een tekst op een paar jaren tijd zoo erg niet verknoeid kan zijn geweest. Denkelijk is het {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoeld landjuweel van ± 1485, - waarschijnlijk van vroeger. Tien jaren is stellig niet te veel om een tekst zoo deerlijk te verminken. En nu is het een vaste regel bij de landjuweelen, dat de stukken, door een Kamer voorgedragen, het werk zijn van den factor dier kamer. Een rhetorica mocht zich niet wenden tot een bekenden schrijver, die geen lid was der Kamer, om hem het vervaardigen van een tooneelstuk toe te vertrouwen. Petrus Diestemius schijnt dus wel factor te zijn geweest van de eene of andere Brabandsche Kamer. Natuurlijk geen Antwerpsche: want het landjuweel is door een Antwerpsche Kamer uitgeschreven. En, kieschheidshalve, nam de Kamer, die een landjuweel beriep, nooit deel aan den tooneelwedstrijd (1). Om Doorlant te kunnen identificeeren met Petrus Diestemius heeft men bijgevolg ondersteld dat hij lid (zoo niet factor) van een Diestersche rederykerskamer is geweest. (Er heeft immers nooit een rhetorica te Zeelhem bestaan). Te Diest waren er twee Kamers: de Lelie en de Christusoogen. Zonder de minste aarzeling zegt O. van Audenhaege (2): ‘Dorland was lid van de Christusoogen’. Dit is echter een dwaling. De Kamer der Christusoogen werd eerst in 1502 opgericht (3), en de Elckerlyc is van vóór 1495. Zoo Doorlant, te Diest factor is geweest, kan dus enkel de Lelie (opgericht in 1470) in aanmerking komen (4). Maar zoo komen wij alweer te staan voor een ernstig bezwaar: de Karthuizerorde is een besloten orde. - En dat een Karthuizermonnik van zijne overheid de toelating zou verkregen hebben om het lustige leven der rederijkers mede te maken, dit schijnt zoo goed als buitengesloten. Volgens de reglementen der rhetorica's moesten de leden het jaarlijksch Banket bijwonen en ijverig deel nemen aan de werkzaamheden der Kamer. Zij moesten ook, wanneer zij op het stadhuis plechtig werden ontvangen, de kleedij der rhetorica aantrekken, met het wapen afgebeeld op den kerel. Zelfde geval wanneer zij deelnamen aan een landjuweel - dan moesten zij in uniform hunne intrede doen in de stad die hen uitnoodigde. Welnu, dat het een Karthuizermonnik vrij stond over zijn monnikspij het uniform der rhetorica aan te {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} gorden, dit betwijfel ik ten zeerste! Seculiere priesters, die heel dikwijls in het bestuur der Rhetorica's zetelden, werden natuurlijk van die verplichting ontslagen: maar waren er daarenboven nog verdere uitzonderingen? In alle geval, mij is geen enkel voorbeeld bekend van een monnik, behoorend tot een besloten orde, die ooit lid is geweest van een rederijkerskamer. In die omstandigheden lijkt het me heel moeilijk Petrus Diestemius met Petrus Doorlant te identificeeren. Om dit argument te ontzenuwen, kan men zijn toevlucht nemen tot een gissing. Wij weten niet in welk jaar Doorlant als monnik werd geprofest. En wij zouden kunnen onderstellen, dat hij een tijd lang factor is geweest der Lelie en slechts nadien de monnikspij aangordde. Maar in dit geval moet hij, zooals alle toenmalige factors, refreinen, balladen, liederen, kluchten en wat dies meer geschreven hebben. En hoe dan uitgelegd dat Andreas van zijn dichterlijke werkzaamheid in de volkstaal heelemaal niets weet? Hoe komt het dan dat in de beknopte biografische aanteekeningen en in het elogium nergens sprake is van den roem, die hij als bekroonde factor verkregen had?... Men zou ook kunnen onderstellen, dat Pieter Doorlant geen gewoon lid der Lelie was, doch een soort eerelid - en dat hij in die hoedanigheid voor zijn rhetorica een tooneelstuk heeft gecomponeerd... Maar, zooals gezeid, bewijzen ontbreken ... voorloopig althans. Met de bescheiden, waarover we beschikken, mogen wij enkel zeggen: de Elckerlyc, werd denkelijk ± 1485 (misschien zelfs veel vroeger) op een landjuweel te Antwerpen bekroond, en schijnt het werk te zijn van den factor eener Brabandsche Kamer - geen Antwerpsche, maar denkelijk ook geen Diestersche. En dit om de volgende reden: een Petrus, die te Diest geboren werd, kan wel den bijnaam van Petrus van Diest gekregen hebben, wanneer hij zich ergens, buiten zijn geboorteplaats, vestigde. Maar te Diest zelf, zoo hij daar zijn leven doorbracht, kan hij niet als Petrus van Diest bekend zijn geworden, omdat alle Petrussen, die te Diest geboren werden en aldaar verbleven, allen Petrussen van Diest zijn (1). {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} In afwachting dat wij de hand kunnen leggen op nieuwe gegevens, die ons zouden toelaten den gordiaanschen knoop door te hakken, heb ik het pro en contra van Logeman's identificatie geheel objectief uiteengezet. Mijn voorloopige conclusie luidt als volgt: Het wil me voorkomen dat collega J. van Mierlo zeer juist heeft gezien, toen hij oordeelde dat de toeschrijving van Elckerlyc aan Pieter Doorlant op vrij zwakke gronden berustte. Logeman's identificatie is stellig een heel vernuftige gissing. Maar na hetgeen ik thans te berde heb gebracht, zal denkelijk elkeen mij wel moeten toegeven dat die identificatie per slot van rekening een zeer, zeer gewaagde gissing blijkt te zijn. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde en Wetenschap Door Prof. Dr Alb. J.J. van de Velde, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie van België. Vele beoefenaren der wetenschappen bekommeren zich vooral met de feiten en met de gevolgtrekkingen waartoe de proefneming aanleiding heeft gegeven; voor hen is een sierlijke vorm gewoonlijk bijzaak. Daarom maken vele wetenschappelijke boeken en mededeelingen een weinig aangename lectuur uit; het opstel stoot af door zijn dorheid, en in zekere gevallen zelfs schijnt de schrijver er genoegen in te vinden onbegrijpelijk te zijn. Er bestaan echter waardevolle uitzonderingen; het lezen van de werken van Lavoisier (1), Pasteur (2), Hugo de Vries (3), Beyerinck (4) en anderen levert, zelfs voor wie niet wetenschappelijk geschoold is, niet alleen belang op, maar soms echt literair genot. Als bewijs daarvan geef ik hieronder enkele voorbeelden, uitsluitend uit Noord- en Zuidnederlandsche geschriften over biologie en chemie. Ik meen de leeraren in de letterkunde behulpzaam te zijn met hun aandacht te vestigen op de ontdekkingen welke in den bedoelden zin bij het doorsnuffelen van wetenschappelijke opstellen kunnen gedaan worden. Verzamelingen van uittreksels van wetenschappelijke schrijvers zijn zeldzaamheden. Rebière (5) geeft in zijne Pages choisies des savants modernes een beknopt overzicht van de literatuur van een zestigtal schrijvers, te beginnen met Copernic. Leclerc {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} du Sablon (6) en Jules Gay (7) hebben in hunne Lectures scientifiques een aantal biologen, physici en chemici laten spreken. In letterkundige bloemlezingen treft men stukjes aan uit Pascal, Buffon, Pasteur, die trouwens sedert lang als echte letterkundigen worden beschouwd. Dicht en proza van Brants en Van Hauwaert (8) bevat eenige mooie bladzijden uit Julius Mac Leod (De Spin in haar web), W.J. Hofdijk (De eik), Hugo de Vries (Wetenschap). Theodoor Sevens (9) geeft op het einde van zijn Palfijn's leven een kleine bloemlezing uit de werken van den grooten medicus. Ik zal niet nalaten, in de toekomst, merkwaardige stukken uit wetenschappelijke schrijvers te verzamelen; thans zal ik mij bij de volgende uittreksels beperken. Ik maak den lezer opmerkzaam op het feit dat de uittreksels gekozen werden niet alleen voor hun klaren, duidelijken vorm, maar nog voor het algemeen belang van hun inhoud. Mijn zeer geachte Collega en Vriend, Dr. L. Goemans, was zoo goed mij hierin met de meeste welwillendheid behulpzaam te zijn, waarvoor ik hem zeer dankbaar blijf. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Helmont, Joan Baptista (10) In Dageraad ofte nieuwe opkomst der Geneeskonst, Rotterdam, bij Joannes Naeranus, Anno 1660, blz. 38: De strijd tegen de leer van Aristoteles. 't Is mij leet dat ick ben gedwongen van dese sijne leere te scheyden; mits bevonden hebbende dat de drie laetste oorsaecken niet alleen onwaerchtigh en zijn, maer oock al te seer schadelijck in de natuere. Want voor soo veel de gedaente raeckt: overmits alle oorsaecke in tijde, en nature eer is, voor haer werck, effect, oft uytkomen, en dat de gedaente is de laetste volmaecktheyt, en het wesen des genen die gebooren wordt; soo en konnen wij de gedaente niet aennemen tot oorsaecke des gestelden. De derde, en oock werckende oorsaecke, noemt hy uytwendigh, evengelijck als eenen smit is buyten het gesmeet yser. My rouwt (segge ick wederom) dat ick verre afwijck van den meesten en wijsten hoop, die dese meyninge heden volght. Want ick begrijp hier by dat Aristoteles noyt gekent en heeft de wercken der natuere, mits alle sijn aenschouwen past eenighlijck op die wercken der konsten, waer in alleen de werckende oft officieus causa uytwendigh is: wesende andersins in der natueren de uytwerckende oorsaecke gansch inwendigh. Dus en bekennen wy in der natueren niet anders, dan twee oorsaecken, sonder meer. Blankaart, Stephanus (11) In Collectanea medico-physica oft Hollands Jaar-Register, Amsterdam, ten Hoorn, 1683, Voorrede: Het veranderen van oordeel. Ik voor mij ben altijd genegen te veranderen van oordeel wanneer ik beter leer, en daarom gebeurt het dikwijls dat mijn {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} laatst uitgegeven schriften menigmaals de eerste tegenspreken. 't Is hier geen werk van te Philosopheren, maar een werk met Observatiën om daar uit te Philosopheren. Van Leeuwenhoek, Antoni (12) In Ondervindingen en beschouwingen der onsigtbare geschapene waarheden, vervat in verscheydene brieven, geschreven aan De wyt-beroemde Koninglyke Societeit in Engeland. Het genot bij het microscopisch onderzoek. Brief 44 van 23 Jan. 1685: Dit was voor mij geen klein vermaak om te beschouwen (hoewel mijn oogen wel moede wierden van so lang te sijn), want daar ik de eene tyt niet anders sag, als een helder cristallijn water, sag ik eenige minuten daar na, een onbegrypelyke seer grote menigte van de verhaalde figuurtjens te voorschyn komen. Brief 119 van 25 Sept. 1699: Want de loop van het bloet in het geseyde Dierke, overtreft alle de bloedloopen die ik in dieren en visschen heb gesien, ja het vermaak is mij menigmaal soo groot geweest, dat ik niet geloof dat er fonteynen op den aerdbodem, het sy door konst toegestelt, ofte die uyt de natuur sijn, ofte ook andere beschouwingen, mijn gesigt soo een vergenoeginge soude geven, als dese wormen gedaan hebben. Brief 57 van 6 Aug. 1687: Ja ik beelde my in dat geen Veld-Overste, schoon hy twee veld-legers tegens malkanderen sag ageren, die te samen vijftig duysent man uytmaakten, soo een menigvuldige beweginge van menschen soude konnen sien. De belangeloosheid van den natuuronderzoeker. Brief van 18 Maart 1716: Die geene die in onze Landen, om haar kennisse en wetenschappen, vergeldinge krygen, dat syn Heeren Professoren, Predicanten, en de Meesters in de Latynze schoolen, die soo veel Latijn konnen dat ze de jonge Luyden in die taal konnen onderwysen. De groote Hemelbeschouwer, wylen Christiaan Huygens, heeft my verhaalt, dat seker persoon in een andere provintie twee duysent guldens heeft bekomen, over {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} syn dienst in 't maken van tafels. Waar over deselve misnoegt was, seggende, men behoorde hem beter uyt het lant te bannen, als dat gelt te geven; want hy heeft eerlyke luyden beledigt. Brief van 12 Juni 1716: te meer om dat myn arbeyt, dien ik veel jaren agter een gedaan hebben, niet is geweest om den lof die ik nu geniet, daardoor te bejagen; maar meest uyt een drift van weetgierigheyt, die in my meer woont, gelyk ik merk, als in veel andere menschen. Swammerdam Jan (13). In Bybel der Natuure oft Historie der insecten, Leyden, Vander Aa, Deel I, 1737, blz. 300: Het groote en het kleine in de natuur. Men verwondert zig over de toorendragende schouders der Olijphanten: over de halsen der stieren en hun woeste om hoog werpende kracht: over den roof des Tijgers: over der Leeuwen maanen: terwijl de Natuur nergens meer volkomen is als in de kleinste dingen. Deese waarheids spreuk heeft Plinius in sijn tijt al gëuyt, hoewel men toen der tijt de aanbiddelijke werken van de Natuur niet als van verre maar besag. Waarom men dan eyndelijk daar toe behoort te komen, dat men de Natuur van nabij en in sijn kleente, iverig ging ondersoeken of men sal de wonderheeden der selve nimmermeer beschouwen. Daar men anders middag klaar sal bevinden, datter soo veele natuurelijke verborgentheeden in de bekrompe kleenheid van de aldergeringste Dieren sijn opgeslooten, als in de wijtgesette Colossen van de aldersigtbaarste ingewanden der grootste Dieren. Sal dan de onbevatbare grootheid van de Natuur voor den dag gebragt worden, soo moet deselve in haar kleente ondersogt sijn. En hoewel haare subtiele geringheid ons sou terug mogen houden, soo moeten wij geen arbeyt ontsien, want hoe dat se kleender is, hoe sij heerlijker en grooter in haar onsigtbaare deelen sig opdoet, waar door dan alle haare onnaspeurelijkheid sigtbaar en tastelijk wort. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibid., blz. 317: Over het balsemen. Om alle deese deelen van de Hersenen, en het Merg, te balsemen, heb ik een seer rare uytvinding gevonden, soo dat ik haar een lichaam kan geeven, en haar behouden in haar couleur en natuurelijke grootte, daar sij andersins t'eenemaal weg droogen; en dat sal ik communiceeren, indien ik t'eeniger tijt mijne ontleedkundige bijzonderheden resolveer in het ligt te geven. Ondertusschen heb ik verscheijde kleene deelen, tot een proefken, alsoo gebalsemt; die haar klaarder vertonen, als in 't leven selve; daar sij met een oneijndige moeijte en een verdrietigen arbeijt moeten gesogt en de gesien worden. Ibid., blz. 501: Het oog der insecten. Maar hoe geschiet nu het gesigt in de Bijen, ende andere Insecten? Waar op ik segge, dat de structuur van het Oog soo klaar als den dag leert, dat het niet en geschiet als in ons, ende in veel andere Dieren, door de verzameling der ligtstraalen door den Oogappel doorgaande in het Netwijse Vlies, maar door een enkele aanraking van de omgekeerde pijramidale Vesels, van het ligt door het Hoornvlies voortgedreeven. Soo sijn dan deese Oogen soo gestelt, dat se de gedaantens der dingen, door een enkele voortstooting van het weeromgekaatste ligt, kunnen ontvangen, dat waarelijk een uijtermaten teer gevoelen moet sijn, en alsoo de Oogappel sig hier noit toe sluyt, nog een gat heeft, als in ons geschiet, soo moet het gesigt in de Insecten al vrij volmaakt sijn, van wegens het groot getal der straalen, die se geduurig kunnen ontvangen. Waarom ook een groote menigte der Insecten bij nagt siet; en de Rombout vangt sijn voetsel seer veerdig in de vlugt. Waarom dan dit gesigt der Insecten selfs niet in het minste, ofte eenigsins met onse Oogen, ofte een zo genaamde donkere kamer, alwaar de gedaantens der dingen op een papier, of wittendoek door weeromkaatsing geschildert worden, kan vergeleken sijn. Het welk mij in gedagten brengt, 't geen de vermaarde en uitmuntende Boyle van den Blinden Vermaas in sijn boek van de couleuren verhaalt, dewelke door de rouwheeden in de geverwde tapijten te onderscheiden, haare onderscheide couleuren, alleen door het aanraken der vingeren, distinctelijk wist te onderkennen; {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} het welk sien dan door het gevoelen eenigsins met het sien van de Oogen in de Insecten overeen komt. Maar hoe nu dit gesigt eygentlijk in de Insecten te werk gaat, ende wat beweeging deese groote menigte van pyramidale Vesels van 't opvallende licht krijgen; hoese die aan de onderleggende netwijse vliesen meede deelen, die weer aan de onderleggende dwarsche Vesels, deselve aan de bastagtige substantie, en die weer aan de Senuwen, het begin des Mergs, of de Hersenen overvoeren, dat kan alleen de geheel Geoogden expliceeren; en ook seggen, of de zienlijke gedaantens in het Druyvenvlies staan blijven of niet. Het is mij genoeg alhier mijn onvermogen te bekennen. Ibid., Deel II, 1738, blz. 864: Het voedsel der zwaluwen. Voor eerst bevinden wij dat de Dierkens selve de gansche Winter overblijven; in welken tijd sij haar niet het geringste weren ofte beweegen; soo dat, indien se van de plaats, daar se haar in het najaar, als in een sekere schuyl-hoek, ende met haar aard geheel overheenkoomende, gesegt hebben; werden afgestooten, sij om haar weer op te regten, haar ganschelijk niet beweegen kunnen. Maar indien een warme hand daar omtrent komt, ofte dat se bij het vuijr gebragt werden, soo beginnen sij haare voorige beweeging niet alleen weer te verkrijgen; maar haar van plaats tot plaats door de beweeging van'er Vleugelen onvoerende; soo en koomen se niet eer te rusten, voor dat se of van de omsweevende lugt verstijft sijn geworden, of dat se een verseekerde verblijfplaats wederom voor haar uytgevonden hebben. Dan dit verliesen van beweeging is niet gemeen aan alle, als onder anderen omtrent de Bijen aan te merken is: dewelke niet alleen de uytgangen van haare wooningen in de Winter openen ende toesegelen; maar sij koomen ook midden in den selve haare jongen mildelijk te voeden, ende vol sorg en liefde op te kweeken. Soo bevinden wij niet alleen in het begin van Lentemaand jonge Bijen; maar bij de Bijen-houders is ook seer gemeen, dat se seggen; de jonge Bijen met de Swaluen te gelijk voor den dag te koomen. Soo dienen ook de Bijen, ende andere Bloedeloose Dierkens de Swaluen tot voetsel, dewelke sij seer behendig al vliegende weeten op te vangen: waarom als het regent, ende datter geen Bloedeloose Dierkens in de lugt gevonden werden; soo begeeven sij haar om deselve tot'er voeding op te soeken, na de aarde. Waar wijt seer verkeert gesprooten is het gevoelen, van dat de {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Swaluen het aanstaande onweer soude voorsien kunnen. Dan als gesegt, het is niet als om haar voetsel op te soeken, van dat se in een dikke, donkere, betrokke, ende seer windige lugt, in dewelke de Bloedloose Dierkens altijt rusten; om laag ende langs der aarde vliegen. Om welke redenen wij gelooven, dat de Swaluen den loop van de Son geduurig volgen, ende haar, wanneer het Winter bij ons is, in soodanigen lugt streek onthouden, alwaar of een aangenaame Lente, of een vrugtbaare Somer, ofte een getemperde Herfst, haar genoegsaam voetsel kan verschaffen. Nieuwentijt, Bernard (14) In het regt gebruik der Wereltbeschouwingen, Amsterdam, Pauli, 1730, blz. 740: De tallooze deeltjes van het water. Hoe klein en menighvuldigh syn de deelen van het water? waar vanmeer als duisend maal duisend millioenen vereischt werden, om een droppel, die een grein weegt, of eenigen hagelsteen uit te maken: en tot hoe groote saken werden dese gebruikt? tot welke het water gansch onbekwaam soude wesen, indien het niet in deeltjes van een ontelbare meenigte en onverbeeldelyke kleinheit konde van een gescheiden werden. Hoe veel duisende millioenen rysen der dagelyks op uit de zeën en andere stromen? hoe veel dryven 'er in de lugt, en om niet weder op te halen al het geene wy te vooren in de Beschouwinge van het water gesegt hebben (het welke als hier wel nodigh synde, aldaar kan nagesien werden) hoe veel vallen er in regen? hoeveel in sneeuw? hoe veel in hagel? hoe veel in dauw neder? hoe veel werden 'er tot het groeyen van Planten en drenken van Dieren besteed? hoe veel om dorre woestynen vrugtbaar te maken en het wild gedierte in het leven te behouden? en moet niet yder erkennen, dat dit alles daar van afhangt, dat het in ontallige kleine deeltjes bestaat en waarlyk verdeelt is? {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Boerhaave, Herman (15) In Het leven van Swammerdam, Voorrede van Bybel der Natuure door Jan Swammerdam, Deel 1, 1737, voorrede, blz. E2. De moed van een natuuronderzoeker. Op de laaste September deses jaars had hij af sijn werk over de Bijen, daar had hij op gewagt, dat hij alle sijne kragten quijt was, en nooit een schijn van de selve wederom kreeg. Bovenmenschelijk was sijn arbeid in het naspeuren. Bij dag was sijn sorg van aan te merken sonder eenig ophouden. 's Nagts wederom was hij besig med beschrijven, en afbeelden, dat, het geen hij bij dag had opgemerkt. In de somertijd, 's ogtends ten ses uure, begon het schijnsel der son ligt genoeg te geven dat hij med sijn ogen kost bemerken de fijnigheid der voorwerpen. Dus bleev hij bezig in dit werk tot twaalve in de volle dag, bloodhoovds, om geen ligt te beletten, in de open sonneschijn, so dat sijn hooft door de hitte van 't veelvuldig sweet als wegvloeijde, en sijn oogen, in so sterk ligt gebruijk, nog geholpen door vergrootglasen, stomp wierden, en daarom, bij de namiddag son, niet scherp sien kosten de voorwerpjes, hoewel het ligt nu so helder was, als voor de middag: en dat wel niet so seer, door dien het ligt swakker was; als wel, om dat sijn vermoeijde ogen, door het eijgen ligt, niet so sterk wierden aangedaan. Hij heeft sodanige arbeijd, sonder ophouden, een volle maand doorgebruijkt, tot het doorsien, beschrijven, en afmalen van de darmen der Bijen alleen. En so veele maanden, en in deselve geheele dagen sijn onderzoekingen so lang doorgeset, als het ligt des daags hem bijstond; hij waakte gantsche nagten, optekenende en afschetsende; en dit dus doende voltrok hij sijn boek over de Bijen. Dit is so een werk, dat niemand ligt sal tonen, dat van het begin der natuurkunde tot nu toe, diergelijk, of dat daar bij komt, geweest is. Ibid., blz. H2. Hoe Jan Swammerdam in zijne opzoekingen werkte. Ik heb med angstige sorg doorsnuffeld alle de schrivten, en brieven, van den Heer Swammerdam, dien ik kost bekomen, altijd te dien eijnde, dat ik daar wijt mogt navorschen sijn werk- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs, waar door hij had konnen voortbrengen de ongelovelijke saken, waar van de schoonheid alles te boven gaat. Ik sal opregt, en na pligt verhalen, wat ik gevonden heb. Hij had een kopere tafel, gemaakt door de groote en schranderste werkbaas Samuel Musschenbroek, om te ontleeden de alderfijnste lighamen. Daar op stonden twe koperen armen, so gemaakt, dat Hij, so hij wilde, die kost omdraaijen na alle kanten. Ook te gelijk kost hij die verhoogen, verlaagen, so sagt, en wijnig als men wilde, aan haar hoogste eijnden. Op een deser wierd vast gehegt het voorwerp, dat te ondersoeken stond, op het ander was het vergrootglas. Hij gebruykte glasen van verscheyde grootte en omtrek; van de grootste af, tot de kleijnste toe, waren dese uijtgesogt, en ten helderste doorsigtig. Dat hij wilde ondersoeken, besag hij eerst med de grootste, daar na al vervolgens, med klijnder, en so eijndelijk met de klinste glasen. Door vlijtig gebruyk en door sijn geest, daar toe geboren, wist hij daar mede om te gaan sonder weerga; want hij wist die so te gebruijken, dat de eerste de weg baanden, om het volgende te ondersoeken, en dat eyndelijk alle te samen de volmaakte beschrijvinge uijtbragten. Wat vind men dit selden bij de onderzoekers. Sijn voornaamst geheim bestond in schaarkens, ongelovelijk fijn, en scherp om te snijden. Die gebruijkte hij tot de scheydinge der fijnste dingen: omdat sij het klijnste seer gelijkelijk doorsneeden; daar de meskens, en vlijmkens, hoe fijn, en scharp sij mogen sijn, altijd trekken op de weerbarstige veselen, terwijl sij snijden, en daar door het tederste uyt sijn plaats halen. Hij bediende sig van mesjes, vlijmtjes, en stiletjes, die so klijn waren, dat hij die sonder vergrootglas niet kost wetten; en door deselve vertoonde hij de darmen van een Bije so net, en onderscheijden, als een ander het gedarmte der groote dieren. Hij maakte tot dit eijgen gebruijk glase pijpjes, aan de lamp geblasen, aan het eene eynd getrokken tot de uijterste fijnheid, aan het andere eijnde wijder, door deeze was het meest dat Hij de kleinste vaatjes door het vergrootglas ontdekt, wist aan te wijsen, op te blasen, derselver 't samenvoeging, en loop, te ondersoeken, te onderscheyden, van een te scheijden; of ook als 't hem luste, die med gevervde vogten te vervullen. Hij verstikte de Dierkens in voorloop, in water, of terpentijn-olij, hield die dan eenige tijd daar in, en verharde deselve door dese konst, op dat de deeltjes nu vaster geworden, en stijver, sig te beter mogten laten van een scheijden door de ontledinge, sonder toe te vallen, sonder verwerringe, sonder verrottinge. Als hij nu de Dierkens, dus bevrijd, med sijn fijnste schaarkens open sneed, en alles in haare eijgene schikkinge had opgemerkt, dan nam {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} hij med eene ligte hand, en tedere werktuijgjes, hunne ingewande uijt; na dat hij eerst het overvloedig vet, dat hier magtig veel sit in dese Dierkens, net had uijtgespoeld door hulp van klijne penceelkens, en afgescheijden, welk vet anders altijd te uijtneminge der ingewanden, sonder quetsinge, seer belet. Dit alles gaat best, als de Dierkens in gedaante van Popkens rusten. Hij ondersogt ook de ingewandekens der gestikte Dierkens, med die in water sagt te bewegen, door welke seldsaame konst hij de lugtpijpkens derselve, in haar geheel blijvende, onderscheijdenlijk tot verbaastheid der aanschouwers; die dog sonder dese konstgreep nooit in haar geheel konnen gesien werden. Somtijds spoot hij door seer dunne pijpjes water in, om de binnenste deelen schoon te maken, blies het gesuijverd vol lugt, tot dat het opgeblasen sijn gedaante droogde, en so sijn gestalte behield, om te konnen bewaard, en beschouwd werden. Nog geviel het wel, dat hij deselve gebalsemd, en jaren lang bewaard, dan nog seer gelukkig doorsogt, en de verborgenste saken daar in ontdekte. Wederom prikte hij de beeskens wel med een dunne naalde, al het vogt ten sagtste daar wijt drukkende, dan blies hij die op med de fijnste glase pijpjes, hij droogde het opgeblasene in de schaduwe, en bestreek het gedroogde met spijk-olie, waar in een wijnig hars gesmolten was, en hehield het dus jaren na een in sijn eygen gedaante. Ja selv de senuwkens deser Dierkens wist hij so te balsemen, dat die, op eene wonderlijke wijze week, en doorsigtig, bleeven. In de agterste deelen der wurmen bragt hij een wondeken, waar hij dan sagt, med geduld, al het vogt uytduwde, ook het meeste ingewand, dan vervulde hij die med wasch, en toonde deselve duursaam in haar eygen maaksel rond, en bol. Het was gebleken, dat het vet deser Dierkens in terpentijnolij geheel wegsmolt, en dat, dit gedaan sijnde, het Dierken kost gebalsemd werden: welke greep hij altijd voor sig behield als een groot geheijm: want dit vet, eens gesmolten, droog werdende, is als opgestoven kalk, die alles soo bedekt, dat de ingewanden daar onder bedolven, geensins konnen gesien werden. Dog, als dit vet met rijn water, lang, en volkomentlijk, is uytgespoeld, dan komen de verholen, en overdekte, ingewanden geheel te voorschijn. Evenwel was hij wel een volle dag besig, om het vet uyt een rupse weg te doen, alleen daar toe, dat hij mogt leren de ware geschapenheid van desselvs hert. Wonder aartig kost hij de rupsen, op haar spintijd sijnde, het vel afstroopen; waar toe hij deselve aan een draad gehegd sijnde, schielijk in kokend heet water liet heen en weer insakken, en op het eygen ogenblik weder uythalen; daar door ging dit velleken af, sig verheffende {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} van het onderleggende; dit gedaan sijnde, dan liet hij die so bereijd in vogt, te samen gemengd uyt edik en brandewijn; want dan wierden de binnenste deelen stijv, en lieten de buyten huijt afnemen sonder quetsinge der inwendige deelen: so dat in de wurm het popken, in de pop het kapelleke, kost gesien werden. Kasteleijn, Petrus Johannes (16) In Beschouwende en werkende pharmaceutische, oeconomische en natuurkundige Chemie, Amsterdam, Holtrop, 1786, XXII + 508 blzz: Het nut der chemie. Heeft men, bij voorbeeld, ooit bij ons den koopman onder 't oog gebragt: dat de gantsche wijnhandel, van wat aart ook, niets dan Chemische voortbrengzels behandeld? -dat het geheele Suikerwezen een Edukt der Chemie, dat alle derzelver Raffineeringen en Kristalschietingen niet dan Chemische bewerkingen zijn? - Heeft men dit den Brouwer van zijne Bieren, den Azijnmaker van zijne Azijnen, de verschillende verweren van hunne Verfstoffen en derzelver verwerkingen gezegd? - Weeten de Staalbereiders, en zij, die door te zaamenstelling zoo veelerleije Compositie-Metaalen, als Pinsbek, Tonbach, enz. bereiden, dat zij Chemische stoffen Chemisch bewerken? - Was niet de Chemie van ouds af, de onwrikbare grondsteun der Metallurgie? was en is zij niet die den Mijnwerker leerde en leert om de Mengingen der Metaalen en Ertzen te vinden, en hem den weg wijst om, op de voordeeligste wijzen, alle die stoffen uit te scheiden, te zuiveren, te verbinden? - Zouden wij dus, zonder de Chemie, wel Goud-, Zilver-, en IJzersmeeden; wel Koperslagers, wel Tinen Loodgieters kunnen hebben, die hunne benodigde Metaalen konden bekoomen, ja ook konden weeten te bewerken? ‘Weeten de Essayeurs, de Muntmeesters, de Papiermaakers, de Lijmzieders, de Glasblaazers, de Porcelijnfabriekanten, de Potten-, Steen-, en Pijpbakkers, de Spiegelmaakers, deVerlakkers, de Geschut- en Klokgieters, de Kruit- en Vuurwerkmaakers, de Zegellakmaakers, de Emailleerders, de veelerleije Verwstoffen- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} bereiders, de Terpentijn-, en Sterkwaterstokers, de Zoutzieders, de Salpeter- en Boraxraffinadeurs, de Kamfer-, Sublimaat-, Vermiljoen- en Oliestookers, enz. enz. dat zij in hunne bewerkingen niet dan deelen der Chemie behandelen en uitoefenen? - Ja, om ook van geene kleinschijnende zaaken, die inderdaad groot zijn, te zwijgen: Weet de Bakker, dat het de Chemie alleen is, waaraan wij de kunstige gisting, ook die der graanstoffen, verschuldigd zijn, en zonder welke het gezegende brood voor 't menschdom zoude ophouden een zegen te zijn? - Weet de waardige Landman, dat het de Chemie alleen is, welke, op gronden van daadelijke Natuurkunde, de juiste grondmenging der Aardzoorten van de verschillende gewassen, en de kunstige en natuurlijke besmettingen leeraart? Voorzeker: ten minsten over het geheel genomen, dit alles weeten zij niet. Men zegge het hun dan; men zegge het hun luid. * * * Wij verlaten thans de 17e en de 18e eeuw en springen over de 19e eeuw tot onzen tijd. Drie, Beyerinck, Lorentz en Mac Leod, onder deze die wij noemen, werden ons door den dood ontnomen; de meeste anderen zijn in den volle bloei van hunne wetenschappelijke werkzaamheid en weten wetenschap en letterkunde tot een harmonieus geheel te vereenigen. Beijerinck, Martinus Willem (17) In eene redevoering gehouden bij de opening der lessen in de bacteriologie aan de Polytechnische school, 26 September 1895, te Delft (Verzamelde Geschriften, 3e deel, blz. 163): De biologische wetenschap en de bacteriologie. De bacteriologie heeft haar wording te danken aan haar eigenlijke kracht, is gelegen in de strenge en juiste toepassing van physiologische methoden van onderzoek. Ik moet mij veroorloven hier enkele oogenblikken bij het geven van een definitie stil te staan. Wat is physiologisch, waardoor onderscheidt biologisch zich van physiologisch onderzoek? Dit zal door het volgende voorbeeld duidelijk worden. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} De werktuigkundige, die volledige kennis van een bepaald stoomwerktuig wenscht te erlangen, moet daartoe drie onderzoekingswegen volgen: een weg van historisch, een weg van statisch, een weg van dynamisch onderzoek. De historie der machine omvat alles wat betrekking heeft op hare wording; het meeste daarvan bestaat uit de gedachtebeelden van de uitvinders en constructeurs van vroegere tijden, het overige kan alleen van den leverancier worden vernomen. Het statisch onderzoek maakt bekend met alle onderdeelen der geheel uit elkander te nemen machine; de vuren moeten voor dat onderzoek worden uitgedoofd. Maar voor het dynamisch onderzoek moeten de kolen branden; de transformatie der energie, het bewegingsdiagram, het nuttig effect der kolen, kunnen niet met uitgebluschte haarden worden bepaald. Evenzoo de bioloog. Zijn object is het levende object, en alle deelen ervan in levenden en dooden toestand. Ook zijn onderzoek is drieledig. Zijn historisch onderzoek bestaat in het vaststellen der systematische verwantschap, waartoe de voorouders en de verwanten van het voorwerp zijner studie moeten spreken, en in het bepalen der levenscondities, waarvan dat bepaalde voorwerp onderworpen is geweest en die uit de plaats van het voorkomen kunnen afgeleid worden. Boven werd op de beteekenis van dit deel en van zijn taak reeds gewezen. Zijn statisch onderzoek kan worden uitgevoerd, nadat het voorwerp is gedood, langs anatomischen, chemischen physischen weg. Zijn dynamisch onderzoek heeft betrekking op de krachten van het leven zelve; wie deze wil leeren kennen zal niet beginnen met het leven in den drager te vernietingen. De Biologie in het algemeen bestaat uit de vereeniging dezer drie richtingen, de Physiologie is dat gedeelte ervan, dat zich met het dynamische onderzoek bezighoudt. De Physiologie zou Dynamische Biologie kunnen genoemd worden. Het is de aanwezeigheid van deze physiologische richting in een biologisch onderzoek, welke daarop den karakteristieken stempel drukt, en aan het meer en meer op den voorgrond treden daarvan op mikroskopisch gebied, is een groot deel van den vooruitgang te danken, waaraan in den laatsten tijd de meeste takken van de wetenschap van het leven hebben deelgenomen. Wij keeren daarmede tot de Bacteriologie terug, wier kracht is gelegen in stelselmatig genomen proeven, berustende op de juiste en strenge toepassing van physiologische onderzoekingsmethoden. Daardoor is de erkentenis verworven van de rol, welke de mikros- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} kopische wereld speelt in tal van richtingen, waar hare aanwezigheid, zelfs door de geleerden vroeger nauwelijks vermoed, hare groote beteekenis door ieder met verrassing is waargenomen. De Bacteriologie is zoodoende tot een belangrijk onderdeel der Biologische wetenschap in het algemeen geworden en het is voor eenige besprekingen van hare beteekenis in dat opzicht, dat ik thans Uw aandacht heb te verzoeken. In eene rede gehouden te Delft in 1897 (Verzamelde geschriften, 3e deel, blz. 237): Het bacteriologisch laboratorium. Ik noem hier in de eerste plaats Onderzoek en eerst in de tweede het Onderwijs. Ik word daartoe gedwongen niet alleen door de veel hoogere beteekenis, welke ik persoonlijk aan onderzoek toeken, maar in ons bijzonder geval ook door den tegenwoordigen toestand onzer uit een praktisch oogpunt zoo uiterst belangrijke wetenschap. Wat namelijk het deel daarvan betreft, dat hier onderwezen en beoefend behoort te worden, zijn de tot nu toe bestaande leer- en handboeken niet geschikt om als leiddraad bij een praktischen onderwijscursus gebruikt te worden, en zelfs de tijdschriften bieden daarvoor nog slechts een weinig volledig en onvolkomen doorgewerkt ruw materiaal aan; overal is een voorafgaand zelfstandig onderzoek noodig, om aan de proefnemingen op dit gebied dien graad van zekerheid te verschaffen, welke aanwezig moet zijn, om door den beginner werkelijk leerzame en duidelijke resultaten te verkrijgen. De verhoudingen zijn hier geheel anders als bij de technische mikroskopie, waarbij de hulpwetenschappen kant en klaar zijn en door tallooze hoofden en handen voor praktisch onderwijs in elke gewenschte richting zijn doorgedacht en doorgewerkt, even als bij de schei- en natuurkunde, waarvan de wetenschappelijke inhoud, ook een hooge graad van paedogogische voortreffelijkheid bereikt heeft. Het is zeer opmerkelijk, dat niettegenstaande deze omstandigheid, welke uit het onderwijsoogpunt nogal zwaarwegend schijnt te zijn, toch juist de Bacteriologie het is geweest, welke tot de oprichting van het laboratorium heeft geleid, en het is een eigenaardig teeken van de verandering, welke in den geest der tijden begint door te dringen, dat zelfs bij het onderwijs veel minder dan vroeger op de esthetische en theoretische voleindiging van een leervak gelet wordt dan op het werkelijke nut daarvan voor de samenleving. En zoo is het gekomen dat de Algemeene {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Bacteriologie, nog weinig geschikt voor een systematischen leercursus, toch op den voorgrond is getreden bij het opstellen der eischen, waarvan deze inrichting moest voldoen. Hierbij kon dus de belangrijke taak om onze jonge wetenschap voor een praktischen leerkursus geschikter te maken, op den voorgrond treden, en het is mijn hoop daarin langzamerhand te zullen slagen, waarvoor echter nog heel wat waarnemingen en onderzoekingen zullen vereischt worden. Bij de oprichting van dit laboratorium is met deze omstandigheden rekening gehouden door het afzonderlijk inrichten van afdeelingen voor onderzoek en onderwijs. In een rede tot de studenten der Polytechnische School te Delft in 1897 (Verzamelde geschriften, 3e deel, blz. 242): De studenten in het Laboratorium. Mijne Heeren Studenten! Ik ben hiermede voor dit uur aan 't einde mijner beschouwingen gekomen. De aanvankelijk gestelde vragen aangaande aard en bedoeling van deze inrichting en van het hier te geven onderwijs, heb ik in eenige breede trekken en door enkele bepaalde voorbeelden trachten te beantwoorden en toe te lichten. Dit laboratorium is thans het Uwe. Daar het als waarschijnlijk moet worden beschouwd, dat de tijd voor de oprichting ervan nog niet gerijpt zou zijn, indien wij niet konden voortbouwen op den vasten grondslag, welke door Pasteur aan de Mikrobiologie gegeven is, wensch ik zijn naam op dit oogenblik niet te vergeten, en hoezeer onder omstandigheden gebezigd, waarbij niet alleen aan den studietijd maar ook aan het latere leven moest worden gedacht, zoo komt het mij toch, of wellicht juister gezegd, daarom vóór, dat ik onze inrichting niet beter kan inwijden dan door de volgende woorden, waarmede hij bij gelegenheid van zijn zeventigjarig jubelfeest de Fransche Studenten heeft toegesproken, eenigszins gewijzigd tot de mijne te maken en thans tot U te richten. - Vertrouwt u toe aan den dienst der waarheid en aan het onderzoek der natuur, gelijk U die in de laboratoriën worden geleerd. Vertrouwt U toe aan de zekere, aan de machtige methoden van de proefneming, waarvan alleen de eerste geheimen ons tot nu toe bekend zijn geworden, en die zich heeft doen kennen als een krachtige hefboom van de beschaving en van de materieele welvaart der volken. En Gij allen, welke ook Uw levensloop moge worden, laat U niet bereiken door een dwaas en nutteloos scepticisme; laat U niet ontmoedigen door de tegenspoeden en teleurstellingen, welke zekere uren {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} ongetwijfeld ook over U zullen brengen. Leeft en arbeidt in den reinen vrede van de werkplaatsen en de bibliotheken. Vraagt U zelven allereerst af: Wat heb ik gedaan voor mijne wetenschappelijke vorming? En daarna, wanneer Gij in 't leven zult vorderen: Wat heb ik gedaan voor mijne omgeving en voor mijn vaderland? Tot dat het oogenblik zal gekomen zijn, dat Gij wellicht het groot geluk zult hebben van te mogen denken iets te kunnen bijdragen tot den vooruitgang en het welzijn der menschheid. Maar hetzij dat Uw pogingen meer of minder door het noodlot begunstigd worden, Gij behoort, wanneer het eind van Uw loopbaan begint te naderen, het recht te hebben om te zeggen: ik heb gedaan wat ik kon. In het Jaarboek der Koninkl. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam 1913 (Verzamelde Geschriften, 5e deel, blz. 139): De infusies der natuur. Naast de infusies der wetenschap staan die van de natuur. Rivieren en meren zijn infusies in het groot, zoo ook de zee. De akker van den landman bestaat uit aarddeeltjes, die elk met een waterlaagje omhuld zijn, waarin een rijkdom van mikroskopisch leven voorkomt, dat overeenstemt met dat der infusies, gemaakt met plantaardige of dierlijke stoffen: een Geobios met dezelfde elementen als het Hydrobios. Maar overal in den grond bevinden zich ook luchtruimten, die begrensd zijn door de waterlagen der aarddeeltjes, en in die grondlucht verzamelen zich de gassen van den bodem, die tot voedsel kunnen dienen aan het Aithrobios, de luchtflora, levende niet in maar drijvende op dat aardwater. Schimmels en hoogere fungi zenden tallooze myceliumdraden uit over de zandkorrels en door de humusdeeltjes en concurreeren met de bakteriën en de plantenwortels om het meestal nauw afgepaste voedsel, zij vormen het ‘zenuwstelsel’ van het aardrijk, en de verwoesting ervan door de ploeg van den landman, veroorzaakt een chaostische verwarring onder de bewoners, die zich slechts langzaam herstelt. Ook hier wordt een verbitterde strijd gestreden. Infusoriën, monaden en vooral amoeben verslinden op reusachtige schaal de nuttige bakteriën en de uitslag van den strijd beheerscht, in wellicht even hooge mate, de vruchtbaarheid van den bodem, als de daarin gebrachte vruchtbaar makende stoffen dit doen. Maar deze ingewikkelde infusie, deze mundus subterraneus, is thans nog slechts zeer onvolkomen bekend en zal ongetwijfeld {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} in den loop der tijden vreemde verrassingen brengen. Daar toch, zijn omstandigheden verwezenlijkt, die in de kunstmatige infusies tot nu toe niet konden worden nagebootst en waaraan bewoners kunnen zijn aangepast, van welke ons de duidelijke voorstelling ontbreekt. Wat de diepte van de zee voor ons verborgen houdt is nog veel geheimzinniger. Ook daar zwermt een mikroskopische wereld rond van ontzaglijke samengesteldheid en beheerscht door allerlei andere nooden en driften dan die, waaraan de hedendaagsche wetenschap aandacht schenkt. In het slijk van den Oceaan heerscht diepe duisternis, als moge daarboven de fantastische stralen der diepzeebewoners alles in schemerlicht brengen. In die duistere omgeving is de aanwezigheid mogelijk van zwavel en zwavelwaterstof en van andere anorganische lichamen, die door hun omzetting bronnen van energie worden, en waaraan bekende en onbekende levensvormen kunnen zijn aangepast, die door deze energie in staat zijn het aldaar aanwezige koolzuur te reduceeren en zoodoende in hun koolstofbehoefte te kunnen voorzien. Zij leveren het bewijs, dat een organische wereld bestaanbaar is in volslagen duisternis. Donkere wereldbollen, niet meer door een zon beschenen, kunnen niettemin het tooneel van het leven zijn. Maar op den bodem van den oceaan heerscht een druk van gemiddeld 300 atmosferen. Wat zal de invloed daarvan moeten zijn op de processen, die in het slijk van de diepte verloopen? Het antwoord is nog niet te voorzien, de scheikunde der hoogere drukkingen is pas in begin van wording. En welke zijn de daar heerschende temperaturen? Thans moge deze bij omstreeks het vriespunt van water liggen, in lang vervlogen tijden, toen de oceaan nog zoutvrij was, moet ook dit geheel anders geweest zijn, waarschijnlijk, ja zeker was er een tijd toen ook daar groote warmte heerschte. Ons doel moet zijn nieuwe infusies te maken, die met al deze ingewikkelde voorwaarden rekening houden, en tevens met de andere omstandigheden, die in onze omgeving nog verwezenlijkt zijn of eenmaal verwezenlijkt waren. De thans bekende grens van het leven zal daardoor een verplaatsing ondergaan; de doode en de levende stof zullen verbonden worden door nieuwe, nog onbekende schakels. Niet het zoeken naar den Bathybius, het bedrieglijke oerslijm, maar het ontraadselen van de onverklaarde en het ontdekken van nieuwe processen, die in de diepte van het aardrijk en van de zee tot stand komen of kwamen, zal ons struktuurlooze stof, infusies van levende molekulen leeren {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen, die nieuw licht zullen werpen op den oorsprong van het leven. Mac Leod, Julius (18). Door zijne verdiensten op taalkundig gebied, - zijne boeken en verhandelingen zijn echter meesterstukken van wetenschappelijke taal, - werd de aandacht van de Kon. Vlaamsche Academie op hem gevestigd, en aldus werd hij den 12 Juni 1900 tot briefwisselend lid en den 15 Maart 1905 tot werkend lid gekozen. In eene voordracht op het 4e Vlaamsch Nat. en Gen. Congres te Brussel in 1900 (Handelingen blz. 162): De sociale verantwoordelijkheid. Nochtans wordt een groot gedeelte van de sociale verantwoordelijkheid ook door anderen gedragen, nl. door hen allen, die het voorrecht hebben boven de volksklasse verheven te zijn, die bedeeld zijn met een overschot aan kracht, onverschillig of dat overschot bestaat uit stoffelijken rijkdom, uit vrijen tijd of uit intellectueele macht. Zij die over een dergelijk overschot beschikken, hebben het in hunne macht de levensvoorwaarden van hunne medemenschen te verbeteren, weinig of veel, en daarom dragen zij een grooter of kleiner gedeelte van de maatschappelijke verantwoordelijkheid. In Strijd voor het bestaan en wederkeerig dienstbetoon, Handel. 5e Vlaamsch Nat. en Gen. Congres, Brugge 1901, blz. 240: De Wetenschap en de Mensch. Telkens men met de wetenschap te rade gaat, wordt men omhoog gevoerd, een heerlijke toekomst te gemoet, - en telkens opnieuw wordt men daarna ontstemd door menschen, die van de moderne wetenschap ternauwernood het bestaan kennen, en daarvan niets anders hebben vernomen dan enkele gevleugelde woorden. Die menschen komen ons vertellen dat de mensch is {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hij is, en dat men het te vergeefs zal beproeven hem te veranderen. In Nieuwe wegen, 1901, blz. 24: Deze die wij hebben moeten. Wanneer men de menschen uitnoodigt om kermis te vieren, komen er velen; wanneer men het stilzwijgen behoudt over hunne plichten en uitsluitend spreekt over hunne rechten wordt men toegejuicht.Wanneer men ze daarentegen uitnoodigt om jaren lang te werken, om zich zelf te vormen, op een stille studiekamer, verre van het gejoel der menigte, en in weerwil van de invloeden die ze ondergaan, wordt de uitnoodiging slechts door enkelen beantwoord. Het zijn die enkelen die wij hebben moeten. Zij die weten wat zij willen, die de noodige kracht bezitten om anders dan met woorden te willen, die hun doel willen bereiken langs den steilen weg die in rechte lijn onder de verzengende stralen der zon omhoog voert, zij zijn het die wij uitnoodigen... naar omhoog. Lorentz, Hendrik Antoon (19). In eene rede gehouden te Leiden in 1907, op het IIe Nederl. Nat. en Geneesk. Congres, Handelingen, Haarlem, Kleynenberg, blz. 14: De electronen. Het meest interessante geval is dat van de atmospheer. Zal volkomen zuivere lucht, waarin niet het minste stofdeeltje of waterdeeltje zweeft, alleen wegens de molekulaire structuur de lichtstralen verstrooien en dus in dikke lagen op de wijze van een fijnen nevel ondoorschijnend worden? Rayleigh heeft door een berekening de vraag beantwoord en ik kan U zijn gedachtengang, eenigszins naar moderne opvatting gewijzigd, in weinig woorden aangeven. Van den invloed van een uit molekulen samengesteld lichaam op een lichtbundel geven wij ons {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} rekenschap door ons voor te stellen dat in elk molekuul, zelfs in elk atoom, nog veel kleinere deeltjes aanwezig zijn, die door het licht aan het meetrillen worden gebracht. Laat ik er bijvoegen dat de krachten die in een lichtstraal werken van elektrischen aard zijn, en dat wij daarom, om te begrijpen dat de lichttrillingen vat op die kleine deeltjes hebben, aan deze electrische ladingen toekennen. Het zijn de electronen, waarmee wij tegenwoordig zoo veel te doen hebben. De Vries, Hugo (20). In een werkje verschenen in de Wereldbibliotheek te Amsterdam, getiteld Het Yellowstone Park en experimenteele Evolutie vindt men een aantal voorbeelden van wetenschappelijke literatuur. Laat ons de aandacht vestigen op de organische wezens blz. 118, het lichtveld der wetenschap blz. 125, opgegeten worden in de zee blz. 146, wetenschappelijk werken blz. 172, om alleen het volgend stukje op blz. 72 te herschrijven: De old-faithful-geyser. Plotseling wordt een watermassa tot een hoogte van een meter in druppels opgeworpen, en weer volgt schijnbare rust. Dan volgt weer zulk een kleine, voorloopige uitbarsting. Allengs worden deze talrijker en krachtiger, doch de pauzen duren soms nog eenige minuten. Nog eens wordt de dampzuil hooger en voller, dan weer lager en zwakker, en van tijd tot tijd worden weer gulpen waterdruppels omhoog geworpen. Dit voorspel duurt ruim een kwartier, dan volgt weer schijnbare rust, ofschoon de stoom en het geluid voortduren. Plotseling volgt nu de uitbarsting. Huizen hoog wordt het water in een dikken straal van druppels omhoog gezonden, schok volgt op schok, en de fijne nevel, die alles omgeeft, wordt door den wind voldoende op zijde geschoven, om het geheele spel te laten zien. Geen straal of zuil van water komt er omhoog, alles is stoffijn verdeeld in grootere en kleinere druppels, in onnoemelijk aantal. De druppels verplaatst de zachte wind maar weinig; zij vallen rondom neer, en over den geheelen geyserheuvel vloeit nu voor een korte pooze het heete water. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Holleman, A.F. (21). In afscheidscollege, Chem. Weekblad, 1924, blz. 438. Het Laboratorium van Franchimont. Veeleischend als hij (Franchimont) was, was hij dit in het bijzonder voor zijn college-assistenten, die dikwijls tot laat in den nacht moesten werken om nieuwe proeven voor te bereiden. De post van college-assistent bij Franchimont had daardoor een zekere beruchtheid, hoewel algemeen erkend werd, dat ze buitengewoon leerzaam was. Het Laboratorium van Bunsen. In Bunsen's laboratorium werkten toen een 60-70 studenten. Enkel één assistent stond hen ter zijde, Herr Dr. Ottokar Pawel, behalve dan de college-assistent, die te zorgen had dat iederen morgen de talrijke collegeproeven gereed waren. 's Zomers gaf Bunsen zelfs op sommige dagen twee uur college, nl. 's morgens van 7-8 en van 9-10. En ook te 7 uur zat de collegezaal stampvol. Groote geleerden. Een der groote voorrechten van een academische loopbaan is de voortdurende omgang met hoogstaande personen van zeer uiteenloopenden aanleg en geestesrichting, waardoor men waardeering leert voor elkanders opvattingen. Mannen als van 't Hoff, van der Waals, Bakhuis Roozeboom, Kapteyn persoonlijk te hebben gekend, laat een onuitwischbaren indruk achter van groote erkentelijkheid, hen op zijn levenspad te hebben mogen ontmoeten en eenigszins in hun gedachtenspheer te hebben mogen medeleven. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Cohen, Ernst (22). In zijne studie, Herman Boerhaave en zijne beteekenis voor de Chemie, 1918: Over Herman Boerhaave. Blz. 1: Boni officium viri est, gratus ut commemoret ea, quae accepit, beneficia; simul laudet illos, a quibus tulit... Het is de plicht van een goed man, de weldaden, die hij heeft ontvangen, dankbaar te vermelden en tevens hen, die ze hem hebben bewezen, te prijzen. Hoe weinig weerklank hebben die woorden, door Boerhaave gesproken op den 28en April 1729, bij zijne landgenooten gevonden, waar het gold ze toe te passen op den redenaar zelf als chemicus! Blz. 17: Dat voor dergelijke overleveringen zoowel, alsook voor de talrijke anekdoten, die zich aan den naam Boerhaave vastknoopen, de woorden van François Arago gelden: d'aussi grands noms anoblissent les plus petits détails. Blz. 20: Den 1en Juli 1731 schrijft hij (H. Boerhaave) de opdracht aan zijn broeder Jacob. Want gij herinnert U, mijn waarde broer, en ik hoop, dat het niet zonder voldoening is, dat wij dikwijls geheele dagen en nachten samen hebben doorgebracht om de stoffen der natuur chemisch te onderzoeken. Blz. 22: Welke welvoorziene bibliotheek Boerhaave tot zijne beschikking heeft gehad, zien wij uit den katalogus, die door de Firma Luchtmans te Leiden is uitgegeven bij gelegenheid der veiling dier boekerij (1739) na Boerhaave's overlijden, en die uitsluitend werken uit zijne nalatenschap bevat. Blz. 27: Leyden den 4en November 1762. Men heeft in de St. Pieterskerk alhier een gedenkteeken opgerigt voor den wijdberoemden Hermannus Boerhaave. De eenvoudige deftigheid van het werk beantwoordt volkomen aan 's overleedenen mans geaardheid, wiens luister bestond in een zedige nederigheid: het bestaat alleen in eene marmere lijk-bus, welke met de grootste nauwkeurigheid gehakt is; onder den rand van dezelve zijn rondom zes aan hun oogmerk kunstig voldoende en elkander vervangende mans- en vrouwenkopies, verbeeldende de verschillende staaten des menschelijken levens, en te gelijk aanduidende, dat de overleeden Hoog-leeraar de beide kunnen in alle de levens- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} trappen zijne heilzaame hulp bood. De lijk-bus staat op een voetstuk van zwarten steen, op welkers opstaand vlak van vooren boven aan een slinger van wit marmer zig vertoond, waar in de zinnebeelden der artzenij en broosheid des levens verbeeld worden, terwijl zig in het midden van dezelve in een medaillon ontdekt de welgelijkende afbeelding des Grooten Mans in zijne grijsheid; hieronder pronkt de nederhangende slip met een klein rond, om welks binnenste omtrek gehakt is 's overleedenens gewoon zinnebeeld en zinspreuk, Simplex sigillum veri. Dat is: het eenvoudige is het zegel der waarheid. Omtrent in het midden van dit voetstuk is het volgende eenvoudig opschrift met witte letteren ingelaaten: Salutifero Boerhavii Genio Sacrum. Dat is: Aan den gezondmaakenden Geest van Boerhaave gewijd. Blz. 36: Wie Boerhaave's werken bestudeert wordt getroffen door de groote vereering, die hij voor Francis Baco van Verulam koestert. En het geluk dezer natuurkunde mag men prijzen sinds zij tot haar hoogste voordeel den grooten geleerde van Verulam heeft gekregen! Een man, die ongetwijfeld verreweg de eerste is, om alles, wat door menschelijke wetenschap kan worden begrepen, na te speuren, en van wien men twijfelt, of hij door raad of door voorbeeld, arbeid of mildheid grooter is geweest in het hernieuwen der misvormde natuurkunde. Zonder afgunst zeg ik: al den aanwas der natuurkennis sinds het begin der 16e eeuw tot op dit uur danken wij aan de waarschuwingen, voorschriften en proefnemingen van dien man, wiens overgankelijke nagedachtenis de dankbare wereld voortdurend in eere zal houden. Want na den grooten Baco, die den stoot tot het durven heeft gegeven, heeft Brittanië, de zegenende moeder van zulk eenen grooten voedsterling, koningen, vorsten, edelen en philosophen opgewekt, om den weg te betreden, dien hij, door het eerst zijne voetstappen er op te zetten, aangewezen, geëffend en afgewerkt heeft. Aldus klinken Boerhaave's woorden van het spreekgestoelte te Leiden op den 8en Februari 1715. In de redevoering op 25 Oct. 1924 te Rotterdam, bij de herdenking van de publicatie van van 't Hoff's eerste brochure, Chem. Weekblad, 1924, blz. 515: De tetraëder van van 't Hoff. Deze onze hulde meenden wij te moeten betuigen door een bescheiden bloemstuk in den vorm van een tetraëder te leggen aan de voeten van het beeld, dat den grooten geleerde weergeeft, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} te midden van de figuren, die de beeldhouwer om hem plaatste. De vorm van een tetraëder kozen wij, omdat van 't Hoff's geniaalste gedachten culmineerden in den tetraëder, in welks hoeken hij zich de ongelijke atomen of atoomgroepen dacht, verbonden aan het koolstofatoom in het centrum. In zijne chemisch-historische aanteekeningen, chemisch Weekblad, 1924, blz. 482, bespreekt Cohen de wetenschappelijke waarde van van 't Hoff en van Lebel met uittreksel van hunne literatuur: Een brief van van 't Hoff. Blz. 484; Een aanvulling van het beeld, dat wij ons van den student uit dien tijd moeten scheppen, leveren de volgende ontboezemingen (van van 't Hoff). Waarde vader, het laboratorium (van Kekulé te Bonn) ontving ons Woensdag l.l. Het is een tempel! Eerbied voor wat groot was maakt zich van u meester als gij te midden der busten van Davy, Cavendish, Lavoisier, Priestley uwe voeten afveegt, en gij schaamt u, als uw voetstappen hard klinken in den ruimen gang, waarop Berzelius, Dumas, Laurent en Gerhardt neerzien; links het auditorium, waar zich dagelijks honderd van de meest ontwikkelde jongelui uit een tiental beschaafde natieën verzamelen om Kekulé te zien en te hooren, wiens faam zich over een half werelddeel uitstrekt. Er is iets betooverends in het zien van iemand die beroemd is: hij staat alleen, buiten liefde of vriendschap, buiten achting of al datgene, waarop onze gewone thermometer wijst; hem te beminnen is pedanterie; hem te achten eene gemeenplaats; het is aan ons hem te hooren en te bewonderen; aan hem ons te beoordeelen. Als hij mij komt helpen, is het of alles in mij dubbel werkzaam en gevoelig is; met eene angstige opmerkzaamheid bezie ik hem van top tot teen, totdat ik mij zelf wijs maak, dat ik aan een jas zou kunnen zien of ze van iemand was, die beroemd is of niet. Als hij weg gaat, zie ik hem na, zooals men waarschijnlijk de ziel van een vriend zou nastaren, als ze zichtbaar het leven ontvlood. O! hoe pijnigend en verachterlijk is het gepraat der Duitsche studenten in het auditorium, voordat Kekulé binnenkomt! en dat nog wel in een zaal, waar de namen van Liebig, Kolbe, Würtz, Wöhler, prijken, dààr zou men slechts Kekulé moeten laten spreken; doch pedante brutaliteit is het tegenwoordige consigne! {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. 490: Hoe dit ook zij, tot in eene verre toekomst zullen aan het firmament der wetenschap blijven schitteren de namen der beide mannen, die, dank zij hunner ongekende verbeeldingskracht, hunnen noesten arbeid, zoo machtig hebben bijgedragen tot de ontwikkeling der natuurwetenschap, dus tot verhooging van het geluk der menschheid: Jacobus Henricus van 't Hoff en Joseph Achille Lebel. De fee der gedachte. Blz. 495, Lebel tot de fee der gedachte: ‘Je jure, répondis-je, de penser à toi jusqu'au jour de ma mort, mais tu m'apparaîtras de temps en temps n'est-ce pas?’ - ‘Il m'est défendu d'apparaître sous forme visible plus d'une fois à un même homme, mais quand ton sang courra plus fort, quand ta cervelle bouillira et que tu sentiras le divin frisson de tout à l'heure, tu sauras que je suis près de toi et que je t'aime toujours, taches d'en être digne! Saches aussi que ce n'est pas tout de concevoir une idée claire, il faut travailler nuit et jour à la réaliser, et pour cela le temps, la peine, les sacrifices et la santé même ne doivent pas compter. A cette condition tu pourras me faire prendre corps et quand ton ame sera rentrée dans le sein de Dieu et aura perdu sa personnalité, l'idée réalisée restera vivante, tant qu'il y aura des hommes et elle les remuera!’ Après ces paroles, elle me passa la main sur le front et disparut. Ma cervelle éclaircie résolut de suite le problème que je cherchais, à quoi je reconnus la puissance de la fée! In de Redevoering (antwoord) bij de viering van zijn 25e professoraatverjaring, Utrecht, 1 October 1927, Chemisch Weekblad, 1927, blz. 529: Het Opbouwen van een Laboratorium. Toen de faculteit mij gepolst had over het aanvaarden van den leerstoel alhier, heb ik haar medegedeeld, een eventueele benoeming niet te kunnen aannemen in verband met den droevigen toestand, waarin het voor mij bestemde laboratorium verkeerde. Zij heeft mij op dat besluit doen terugkomen en met verlof van curatoren heb ik toen direkt met Dr. Abraham Kuyper, den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, onder wien ook het onderwijs ressorteerde, kunnen onderhandelen. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog zie ik Kuyper vóór mij. Toen ik hem zeide, dat het toch in zijn hand lag, er voor te zorgen, dat een nieuw laboratorium niet te kostbaar zou worden, antwoordde hij: ‘Meneertje, meneertje, wanneer je met de vier rijdt, raak je zoo licht de leidsels kwijt. Zoo gaat het mij met de Rijksbouwmeesters! Neen, ik heb een voorstel: over vier weken ga ik op reis (het was Mei); als dan een plan gereed kan zijn, kunnen wij het nog op deze begrooting brengen. U hebt wel onder je kennissen een architekt, die een plan kan maken. U stuurt mij de teekeningen en opgaaf van de kosten. Dan weet ik, waaraan mij te houden en daarna zal ik met den Rijksbouwmeester praten.’ Aldus geschiedde: Mijn vriend Eduard Cuypers, onlangs overleden, die nog nooit een chemisch laboratorium had gezien, maakte eenige plannen, waarvan ik het middelste, wat de afmetingen betrof, aan Zijne Excellentie aanbeval. In September 1902 stond het nieuwe laboratorium op de begrooting en in Mei 1904 stond het in het Sterrebosch! Kruyt H.R. (23) In de hulde aan Montagne als secretaris der Nederlandsche chemische Vereeniging, Chemisch Weekblad, 1924, blz. 587: Een modelsecretaris. Ik heb Montagne nooit hooren klagen over het steeds toenemende werk in die jaren. Hij heeft wel eens gezegd: ‘Het is toch heel wat meer, dan ik mij had voorgesteld,’ maar hij zei dat altijd op een toon, waarin men de vreugde hoorde over den goeden gang van zaken. Trouwens Montagne's toewijding was een opfrissching voor ieder, die er de uiting van vernam. De tweedaagsche vergaderingen waren een experiment; telkens kreeg ik briefkaarten van Montagne, hoeveel inschrijvingen er waren en vooral als er op één dag veel binnen gekomen waren, kon hij zich niet weerhouden zijn vreugde in een briefkaart te uiten, waarop soms alleen maar een cijfer stond! {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Went F.A.F.C. (24) In zijne hulde bij het overlijden van den physioloog Einthoven, Verslagen der Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, deel XXXVI, blz. 938: Over Einthoven. De snaargalvanometer heeft honderden onderzoekers er toe gevoerd de eigenschappen en de ziekten van de hartspier te bestudeeren: hij is daardoor van groote beteekenis geworden voor de lijdende menschheid. Einthoven werd daarvoor dan ook in Amerika, toen hij in 1924 te Boston lectures kwam geven, als een van de grootste electro-physiologen gehuldigd. Het Leidsche Laboratorium werd een bedevaartplaats, waarheen geleerden van alle oorden samenkwamen. Einthoven's leven is geheel en al een leven van studie geweest. Afgezien van een dergelijke reis als die naar Amerika, is het rustig verloopen, doorgebracht in laboratorium en studeervertrek. Hij zelf bleef bij voortduring de eenvoudige man, die op iedereen, die het eerst met hem in aanraking kwam, den indruk van zachtheid maakte, maar die toch volkomen goed wist, wat hij wilde en die nooit geneigd was tot transigeeren omtrent hetgeen hij eenmaal als goed had meenen te aanvaarden. Sedert 25 jaren was Einthoven lid van onze Akademie en men kan wel zeggen, dat hij vrijwel nooit bij een vergadering ontbrak. Wij allen denken aan hem terug zooals hij steeds op dezelfde plaats gezeten was, als aan den man met den vriendelijken oogopslag en de zachte stem, waarmede hij nu en dan vragen stelde naar aanleiding van een voordracht. Het bleek dan wel, dat hij steeds de zwakke punten van het betoog geheel had doorzien. Maar van veel grooter belang was, dat hij ons ook nu en dan in zijn eigen mededeelingen deed kennis maken met de laatste resultaten van het werk van hem zelf of dat van zijn leerlingen uit het Leidsche physiologische laboratorium. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Kapsenberg G. (25) In Serumeiwitten en Antilichamen, Nederl. Tijdsch. hyg., 1928, III, blz. 163: De beteekenis van eene theorie. Het behoeft wel nauwelijks gezegd te worden, dat ik met veel aarzeling er toe ben overgegaan, de nieuwe voorstellingen, die zich geleidelijk bij mij, al nadenkende over de resultaten der onderzoekingen van mijn medewerksters en mij, ontwikkelden, neer te schrijven. Ik heb echter gemeend, dat ik het niet moest nalaten; dat ik er nuttig werk mee verrichtte. Een theorie toch is niet eindpunt, maar rustpunt; niet doel, maar middel; zij is een mijlpaal op een langen weg, die aangeeft, dat een deel van den weg afgelegd is, tot zekere hoogte ook, hoeveel afgelegd is en tevens een wegwijzer, die de richting aanduidt, waarin de weg verder vervolgd kan worden. Kortom: een theorie laat zien wat bereikt is, en vooral, wat nog bereikt moet worden, en is dus een prikkel tot het instellen van nieuwe onderzoekingen en een leidster bij het opsporen van nieuwe feiten. Smits A. (26) In Intensieve droging, Chemisch Weekblad, 1928, blz. 90. De enkelvoudige stof. Het voorgaande is voldoende geweest om aan te toonen, dat de zoogenaamde enkelvoudige stof ons heeft misleid. Zij heeft gedaan, alsof zij doodeenvoudig was, alsof zij ons niets te verbergen had, maar nu blijkt, dat wanneer men haar slechts flink droogt, haar eigenlijke aard, haar innerlijk wezen, voor den dag komt; wij zien dan, dat zij zéér veel te verbergen had, dat zij gecompliceerd, ja soms zéér gecompliceerd is. Zoo zal dan het onderzoek in deze richting ongetwijfeld moeten leiden tot een dieper inzicht in de verschillende aggregaatstoestanden van de zoogenaamd enkelvoudige stof. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins, J. Allingh. In zijne rede als voorzitter van de 10e bibliographische Conferentie te 's Gravenhage, Augustus 1931, Chemisch Weekbl. 1931, blz. 543: De uitvinders en de crisis. De uitvinders zijn de groote ware revolutionairen; door de techniek vooruit te brengen, veranderen zij de grondslagen der maatschappij. Van deze veranderingen noem ik er slechts twee: verkleining der afstanden, of, zoo men wil, toenadering van menschen en goederen, en enorme productie. De gevolgen daarvan zijn: mogelijke en onmisbare internationale samenwerking, oriënteering in nieuwe richting, nieuwe distributie-methoden. Hierbij ontstaat een ernstige moeilijkheid: de ontwikkeling van de techniek gaat snel, de denkbeelden wijzigen zich slechts langzaam. De wijziging in de denkbeelden voltrekt zich per generatie, d.w.z. een wijziging in dertig jaar; de techniek evenwel ontwikkelt zich dagelijks verder. Daar is reeds de crisis. Olivier S.C.J. (27) In Na vijf en twintig jaren, Chemisch Weekblad, 1928, blz. 328: Een eenheidsgedachte. Maar hoevelen ook hunne talenten in dienst onzer vereeniging stelden, welke ook de offers waren, die zij zich voor haar hebben willen getroosten, wat zou de noeste arbeid van hen allen hebben vermogen tot stand te brengen, wanneer niet de Nederlandsche chemici, het hopeloos verdeelde Nederlandsche volk ten voorbeeld, bereid waren gevonden, ongeacht wereldbeschouwing of maatschappelijke positie, toe te treden tot één hen allen omvattende vereeniging? Het is deze eenheidsgedachte, voortgekomen uit ons aller liefde voor de schoone wetenschap onzer keuze, die het trotsche gebouw mogelijk maakte, welks zilveren feest wij heden met vreugde vieren. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Hissink J. (28) In De beteekenis van Jakob Maarten van Bemmelen voor de kennis van den bodem, Chem. Weekbl., 1930, 600-603: J.M. van Bemmelen. Eerst in het jaar 1906 had ik het voorrecht prof. van Bemmelen persoonlijk te leeren kennen. Ik bracht hem toen een bezoek in zijn woning aan de witte Singel te Leiden. Nog levendig staat mij dit bezoek voor den geest. Vol opgewektheid ontving mij de nog jeugdige 76-jarige geleerde. In plaats van evenwel direct tot het doel van mijn komst, eene bespreking van bodemkundige kwesties over te gaan, begon van Bemmelen met eene behandeling van het systeem jodium-chloor van Stortenbeker. Aanvankelijk leek het wel, of mij nog een soort tentamen zou worden afgenomen, maar gelukkig bleek al spoedig, dat het van Bemmelen er meer om te doen was, zijne kennis op het gebied van de phasenleer te toonen, dan mij, den oud-leerling van Bakhuis Roozeboom, over dit onderwerp aan den tand te voelen. Verkade P.E. (29) In Organische chemie en levenskracht, Chemisch Weekblad, 1929, blz. 245: De biochemie. Eerst omstreeks de eeuwswisseling openbaart zich bij de chemici een uitgesproken neiging om met de studie der onder invloed van het leven verloopende chemische processen een ernstig begin te maken. De resultaten van het onderzoek in deze richting worden doorgaans opgeborgen onder het hoofd biochemie of physiologische chemie. Ik wil hierover de voor- en nadeelen - de laatste zijn zeker ook aanwezig! - van de afzondering dezer materie in een aparte tak van wetenschap niet uitweiden, doch meen ten behoeve van mijn betoog te moeten opmerken, dat onder de benamingen biochemie en physiologische chemie zeer veel {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} zuivere koolstofchemie wordt geregistreerd. Deze laatste is dus met een deel harer werkkrachten tot haar oorspronkelijk arbeidsveld teruggekeerd; immers, in de eerste decenniën der vorige eeuw - de daaraan voorafgegane tijd zij hier voorbij gezien - hield men zich vooral bezig met het isoleeren, analyseeren en nader onderzoeken van plantaardige en dierlijke producten. Sjollema, B. (30) In de rede uitgesproken bij de opening der eerste wetenschappelijke vergadering van de Nederlandsche vereeniging voor biochemie op 4 Februari 1928, Chemisch Weekbl., 1928, 25, blz. 152: De biochemie. Ook voor het verkrijgen van meer inzicht omtrent het gebeuren in en genezen van het zieke organisme, wordt de chemie meer dan ooit te voren te hulp geroepen. Dit is niet iets nieuws. Galenus van Pergamos, zoowel als Paracelsus en zijn opvolgers - trouwens reeds vele eeuwen vóór Christus de Egyptenaren - stelden de chemie in dienst der geneeskunde, maar hun doelstelling was niet dezelfde als die van tegenwoordig. Terecht mag gezegd worden, dat de biochemici naast de physiologie en de pathologie vele onderdeelen der chemie noodig hebben. Dat wij de organische, de analytische chemie en de colloïdchemie behoeven, spreekt van zelf, maar ons interessert ook de chemie, die zich bezighoudt met de studie van den bouw der atomen en moleculen. Men denke slechts aan onze tegenwoordige meeningen over reductie- en oxydatieprocessen, waar wij spreken van activeering der waterstofatomen-volgens Wieland, - of van de zuurstofatomen - volgens Warburg. - Ook zou aan activeering gedacht moeten worden bij de werking in 't organisme van glucose of acetazijnzuur. Dean heeft met recht gezegd: Ignorance, however aftly veiled in an attractive terminology, remains ignorance. De biochemicus wenscht te weten, welke voorstelling hij zich, in aansluiting aan onze inzichten omtrent den bouw der materie, van dit activeeren heeft te maken. Hij zal dan in staat zijn het verloop der intermediaire stofwisselingsprocessen beter te begrijpen en wellicht op den duur te voorspellen. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoorl, N. (31) In Oertiterstoffen, hun beteekenis en onderzoek, Chem. Weekbl., 1928, 25, blz. 535. Blz. 535: Een chemisch individu in den absoluten zin is een utopie. Geen enkele stofsoort, noch in de natuur (de mineralen), noch een product der chemische industrie, noch een laboratoriumpraeparaat, is absoluut zuiver. We kunnen met de zuivering hoogstens zoover komen, dat we met onze beperkte hulpmiddelen geen enkele verontreiniging meer kunnen aantoonen, maar ook dan weten we, dat dit met nog fijnere hulpmiddelen weer wel het geval zou zijn. Jaeger, F.M. (32) In Over onze natuurlijke hulpbronnen in het heden en in de toekomst, Chem. Weekblad, 1928, 25, blz. 491: Fotochemie. Het is echter geenszins uitgesloten, dat mettertijd, als het tekort aan steenkolen werkelijk gaat intreden, en als de menschheid inderdaad door energiegebrek in haar bestaan bedreigd wordt, de fotochemie de redster in den nood zal kunnen worden. Volhouden en onvermoeid verder voortgaan op den ingeslagen weg is ons aller taak in den strijd tegen de gevaren, die als schaduwen over de na ons komende geslachten oprijzen. Wij allen, fysici en chemici, van wie elk onzer slechts over een geringe persoonlijke macht beschikt, vormen te zamen de eigenlijke beheerschers der moderne wereld. Dit kan ons tot troost zijn bij onzen dagelijkschen arbeid. Waller F.G. (33) In zijne studie De Nederlandsche chemische vereeniging en de industrie, Chem. Weekblad, 1928, blz. 336: De rol van den chemicus. Eerst langzaam zijn de industrieelen tot dit besef gekomen. Ik herinner mij nog levendig het ongeloovige en verbaasde gezicht {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} van een leider van een machinefabriek, toen ik in den aanvang der negentiger jaar hem zeide, dat een chemicus misschien diensten zou kunnen bewijzen bij het oplossen van moeilijkheden, die hij in zijn ijzergieterij ondervond. Het was duidelijk te zien dat hij meende te doen te hebben met een theoreticus, die van de moeilijkheden in zijn practijk geen begrip had. Thans is er geen groot machinebedrijf meer zonder laboratorium, waarin chemische analyses worden verricht. Scheffer, F.E.C. (34) In Het 25 jarig hoogleer aarschap van prof. Dr. A. Smits, Chem. Weekblad, 1931, blz. 561: De rol van den leeraar. Gedurende de negen jaren, dat ik als assistent dagelijks met Smits in aanraking kwam, heerschte in het Physisch-chemisch Laboratorium een bijzonder prettige en ambitieuze stemming. Zijn oud-assistenten en zijn leerlingen, die in hun laatste studiejaren in het laboratorium werkten, zullen het zonder twijfel met mij eens zijn, dat dit voor een groot deel te danken was aan de belangstelling en de aansporing, welke zij van Smits ondervonden. Smits heeft een groote liefde voor zijn vak. Altijd was hij bereid zijn leerlingen, die werkelijke belangstelling voor hun studie toonden, met hart en ziel te helpen. Hij gaf zelf voor dien werklust het voorbeeld. De tijd, door hem zelf in zijn privaat laboratorium aan practisch werk besteed, werd slechts noode voor administratieve en tentamen- en examenbezigheden onderbroken. Hij wist die bezieling op vele zijner leerlingen over te dragen. Ik herinner mij nog steeds met het grootste genoegen den tijd, dien ik met Treub werkte aan ons onderzoek betreffende de dampspanningen van het stikstoftetroxyd, waarbij wij voor het eerst met zelfgemaakte deformeerende glasveeren drukmetingen uitvoerden. De belangstelling en aansporing van Smits waren toen dermate op Treub overgeslagen, dat hij mij meer dan eens na middernacht kwam halen, om samen op het laboratorium experimenteele moeilijkheden op te lossen of nog een reeks definitieve metingen te doen. Het was een mooie tijd, mooi door de liefde voor studie, die ons allen bezielde. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Ehrenfest. De geest van Lorentz (35). Lorentz' werk vormt een gedachtennet, dat tusschen de meest verschillende gedeelten der natuurkunde uitgespannen is. En niet slechts als onderzoeker, maar ook als leermeester in woord en geschrift heeft hij onophoudelijk, met lust en zonder haast dit net verder uitgeworpen, zijn mazen verbeterd en tegelijk vernauwd, vast vertrouwende op de absolute waarde van alle werk dat bestendig naar verhelderd inzicht streeft, tevens min of meer schuwende te veel te philosopheeren. Zoo ligt dan te allen tijde het net hem duidelijk voor oogen. En er kan nu niet licht eenige nieuwe experimenteele vondst of een nieuwe theoretische gedachte in de wereld opduiken, die niet dan een of anderen draad van dit net raakt. Met eeuwig jonge belangstelling reageert Lorentz dan daarop. Maar niet in de eerste plaats met sympathie of antipathie, zooals wij dat ter bezuiniging wel doen moeten. Neen, zijn heldere blik, zijn meesterlijke techniek, die met een zwierigen kunstgreep of als het moet met onverschrokken doorrekenen de problemen bedwingt, en zijn ontzaglijke ondervinding, veroorloven hem rustig glimlachend na te kijken: wat is het probleem, en hoe luidt de oplossing, die de man zegt gevonden te hebben? Allen wat daartusschen ligt, zal Lorentz in den regel liever zelf uitdenken dan in de verhandeling nalezen, dat komt hem gemakkelijker uit: een aangename verpoozing en oefening, waarbij zich altijd weer, gelijk hij ons op college zichtbaar vergenoegd pleegt te zeggen, een paar aardige kwesties voordoen; en als hij ze dan oplost is zijn net, is zijn meesterschap weer aangegroeid en de nieuwe gedachte zijn levend eigendom geworden. Einstein. De synthese van Lorentz. (36) Hier begint de synthese van Lorentz, de definitieve synthese tusschen de oude theorie van de rol der electrische lading van materieele deeltjes en de veldtheorie. Dapper, revolutionair en zeer diep is zijn oplossing. Een {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} veld bestaat in de materie als zoodanig in het geheel niet, doch slechts in de ledige ruimte, of zooals men zegt: de aether is de drager van een veld. Hoe heeft de materie dan iets met die velden te maken? Lorentz zegt: De materieele deeltjes zijn tegelijk electrische deeltjes, de bronnen der krachtlijnen, en iedere niet gesloten krachtlijn begint en eindigt aan een deeltje. De invloed van het deeltje op het veld in de ruimte en de invloed van het veld op het deeltje is reeds door deze hypothese alleen vastgelegd. Hij heeft deze theorie in een scherp mathematischen vorm gegoten. De theorie geeft een ondubbelzinnig antwoord op iedere vraag, hoe een bepaalde proef moet verloopen. Zulk een scherpte is de werkelijke grootheid van een theorie. * * * Toen de Nederlandsche Chemische Vereeniging 25-jarig was geworden, schreef ik (37): De Nederlandsche wetenschap is groot en schoon; zij heeft een zuivere rol gespeeld van vooruitgang en van vrede. Met spanning volgde de intellectueele wereld de moedige pogingen van Lorentz, en volgt nog deze krachtige van Ernst Cohen, om aan het gezond verstand de macht te geven de menschen te doen begrijpen, dat zij met den vrede alles te winnen hebben, met den oorlog alles te verliezen. De lezer zal zeker met mij willen bijvoegen dat die wetenschap niet aan aesthetiek te kort komt, en dat in vele gevallen wetenschap en letterkunde hand aan hand bloeien. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Nederlandsche Handboeken in het Middelbaar Onderwijs Door J. Jacobs, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Reeds sedert 1926 worden in de Vlaamsche athenaea en in de officieele middelbare scholen alle lessen buiten de Fransche door middel van het Nederlandsch gegeven. In het Vrije Middelbaar Onderwijs, althans in de 6e en de 5e klasse der Oudere en Nieuwere Humaniora is de moedertaal voertaal geworden voor alle vakken uitgezonderd voor het Fransch en het Latijn in de Gri-Lat. klassen, en voor het Fransch en een ander te kiezen vak in de Moderne Humaniora. Zelfs worden in de hoogste klassen de natuur- en scheikunde door het Nederlandsch onderwezen. In een nabije toekomst zal ongetwijfeld het principe moedertaalvoertaal ook in de overige klassen toegepast en misschien tot alle vakken uitgebreid worden. Alzoo komt in de bureelen der opzieners en schoolbestuurders van zelf het vraagstuk ter sprake: welke in 't Nederlandsch gestelde handboeken zullen we voortaan in plaats van de Fransche gebruiken? Hier zij opgemerkt, dat het officieele en het Vrije M.O. om redenen van wijsgeerigen en godsdienstigen aard doorgaans niet dezelfde handboeken gebruiken, zoodat er in Vlaamsch-België voor elk leervak meestal twee reeksen handboeken klassiek zullen zijn. Hoe nu hebben alhier onze onderwijsmenschen, zonder echter veel gerucht te maken, zich uit den slag getrokken, telkens een Fransch leerboek door een Nederlandsch moest vervangen worden? Sommige leeraars zijn naar Noord-Nederland gaan kijken; andere hebben Fransche handboeken in 't Nederlandsch vertaald - en die vertalingen overstroomen de boekenmarkt; - nog andere hebben Nederlandsche leergangen uit het Technisch en Normaalonderwijs in de Oudere en Nieuwere Humaniora binnengeloodst. Het is bij voorbeeld algemeen bekend, dat hier ten lande de Latijnsche Leergang voor Gymnasia van Dr. P. De Brouwer, het Vocabularium op Caesaris bellum Gallicum en op {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Xenophons Anabasis door Dr. Fischer, Kaegi's Grieksche Grammatica met Oefeningen door Dr. Sormani, de Handleiding bij het katholiek godsdienstonderwijs door P. De Groot, de Apologetiek van Dekkers of van Van Oppenraay, de Steloefeningen voor het handelsonderwijs door A. Hartlief, het Handelsleesboek door E. Messing, Leven en Bedrijf door A. Van Steenwijk, hier klassiek zijn geworden. Zagen we de laatste jaren geen Nederlandsche vertalingen binnendringen van den Cours de physique par le Chan. L. Wouters, van les Sciences naturelles par O. Terfve et Picalausa, van den Cours d'histoire par Jos. Halkin of van de Histoire universelle par Jos. Chot et Leclère; van de Manuel d'histoire de Belgique par G. Kurth; van de zes handboeken voor geschiedenis der Collection belge, van den Cours de Géographie par le professeur J. Halkin, van de Géographie de la Belgique et du Congo par F. Kräntzel et P. Mahy, van den Traité d'arithmétique par Duhaut et H. Lucq, van den Cours élémentaire d'algèbre théorique et pratique par Haccour et Deltour, van den Traité d'arithmétique et d'algèbre à l'usage du Petit Séminaire de Hoogstraten, van het Précis d'apologétique par l'abbé H. Verhelst, enz. En werden handboeken uitdrukkelijk geschreven voor normalisten uit beide graden zooals de prachtige reeks (8 dln.) handboeken voor Aardrijkskunde van den E.H.L. Heylen, en van de handboeken (4 dln.) voor Geschiedenis van den E.H. Valkaert niet klassiek in de Humaniora bij gebrek aan wat beters? Het lijdt geen twijfel of het gebruik van al die handboeken, welke natuurlijk alleen gedurende deze overgangsperiode mogen geduld worden, zal het peil der middelbare studiën lang niet verhoogen. Trouwens wat hebben we hier aan klassieke boeken, welke ons uit Noord-Nederland toekomen? Over het algemeen zijn die werken wel wetenschappelijk, maar zij werden geschreven voor Noordnederlanders, die er hun eigen gevestigde terminologie op nahouden, die dus over de baan kunnen met benamingen als die welke Dr. J.N. Beversen in zijn Latijnsche Grammatica (Zwolle) neerschrijft; defective casibus en gradibus; objectsbepalingen; congruentie, coordineerende en correspondeerende coniuncties, substantiva abundantia, enz. Diezelfde leergangen werken het Noordnederlandsch leerprogramma uit, dat vaak totaal van het Belgische verschilt, doordat hier meer, ginder minder belang aan een vraagstuk gehecht wordt. Zoo missen we ongaarne in de Noordnederlandsche Lat. spraakkunsten het kapittel over stylistiek en idiotismen, dat bij onze Belgische grammatici Van der Vorst en Waltzing toch veel belangwekkends aanbiedt. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder komt de indeeling van de leerstof per klas soms niet overeen met de onze. Aldus stelt Dr. P.C. de Brouwer in zijn Grieksche en Latijnsche taaloefeningen de behandeling van het werkwoord voorop, hetgeen wel is waar zeer interessant is voor den leerling, maar van methodologisch standpunt uit zeer bedenkelijk is. Eindelijk leeft er in het Noordnederlandsch schoolboek een geest, er klinkt ons daaruit tegen een taal, er liggen daarin opvattingen, die onze jonge studenten vreemd aandoen, hen uit hun gewone midden rukken en aldus de vordering eenigszins in den weg staan. Met de uit het Fransch vertaalde werken worden de studiën in Vlaamsch-België nog slechter gediend. Wat de uitdrukking betreft, krioelen deze boeken niet zelden van gallicismen en andere fouten tegen het Nederlandsch taaleigen, in zooverre dat een Vlaamsch student er bij de eerste lezing niet wijs uit wordt. We zouden hier menig staaltje van die onbeholpen taal kunnen aanhalen; doch we oordeelen het overbodig; iedereen weet dat de vertalers, zelfs als ze goed hun taal kennen, daarom den inhoud nog niet verstaan. Wat de innerlijke waarde aangaat, biedt een vertaald boek toch altijd dezelfde oppervlakkigheid en onnauwkeurigheid als het Fransche origineel. Welnu vele in het Fransch gestelde werken blinken, ja wel, uit door hun welluidenden, beeldrijken vorm, maar lang niet door hun wetenschappelijke nauwkeurigheid (1). Het grootste euvel, waaraan zulke vertaalde handboeken lijden, vooral boeken, die over geschiedenis, aardrijkskunde, handel en nijverheid spreken, is de enge, hooghartige geest, waarin zij opgesteld zijn. De schrijvers van de oorspronkelijke Fransche handboeken stonden altijd op het standpunt, dat de Franschsprekende bevolking in België de hoofdrol speelt, dat met de wetenschap, de literatuur, den handel en het karakter van de stille Vlaamsche bevolking maar weinig rekening dient gehouden. En zoo werden de Vlamingen in de vertaalde handboeken soms behandeld als onbekenden, als vreemdelingen, die {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} dan natuurlijk zonder veel geestdrift zulke boeken bestudeeren. Die miskenning was wel eens niet gewild, omdat de Vlamingen langen tijd gewacht hebben om de schatten hunner kultuur voor de vreemden uit te stallen. Thans eerst beginnen de ontwikkelde Walen, oor- en ooggetuigen van den snellen opgang der Vlaamsche volkskracht en beschaving, eerbied te voelen voor hun meerderjarig geworden noorderbroeders, die nu ook op onderwijsgebied niet langer onder de rechtstreeksche voogdij van 't Zuiden verlangen te staan. Over de derde reeks Vlaamsche handboeken, die namelijk in de Humaniora uit het normaal of vakonderwijs ingedrongen zijn, hoeven we wel niet verder uit te weiden: de schrijvers van die werken weten zelf genoeg, dat hun boeken geschreven voor onderwijzers, regenten en vaklieden niet geschikt zijn voor Humaniorastudenten, die hun verstandelijke en zedelijke vorming door de belanglooze studie der letteren en der wetenschap trachten te bekomen. Uit voorgaande beschouwingen volgt dat op dit oogenblik een groote leemte in het M.O. bestaat: de echte Vlaamsche handboeken ontbreken. Een bestuurder van een handelsberoepsschool van den middelbaren hoogeren graad ging onlangs op zoek naar handboeken voor de handelsleer, voor het boekhouden, voor de economische aardrijkskunde, voor de warenleer. De schoolopzieners noemden hem naast enkele pas verschenen Vlaamsche leergangen, die hun proeftijd nog moeten doen, ook Noordnederlandsche werken, die ons eilaas! in een gansch andere handelsmidden verplaatsen. Bestuurders van bestaande handelsscholen verklaarden, dat zij nog altijd rondtasten, na reeds vele teleurstellingen te hebben opgeloopen. Wat die bestuurder voor zijn onderwijs vaststelde, ondervinden nog dagelijks in Vlaamsch-België de bestuurders van alle gestichten voor M.O.: de gewenschte Vlaamsche handboeken zijn, mag men zeggen, nog alle in fieri. We zullen de allerlaatsten zijn om onze opzieners en leeraars het verwijt toe te sturen, dat zij niet vooruitgezien hebben. Een goed handboek wordt op één dag niet geïmproviseerd, en ieder leeraar is ook niet in staat om zulk opstelwerk tot een goed einde te brengen. Maar het is hoog tijd dat de aandacht van onze verstandige leeraars, die het goed meenen met het lot van ons M.O., op dit belangrijk punt gevestigd wordt. Een heerlijke en eervolle taak rust op hun schouders. De Vlamingen moeten genoeg fierheid, stambewustzijn en onafhankelijkheidsgevoel hebben om te beseffen, dat de jeugd in een nabije toekomst op alle gebied {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} haar eigen Vlaamsche handboeken moet bezitten. Duitschland, Frankrijk, Noord-Nederland bezitten flinke handboeken; maar ze zijn in de taal van elk land geschreven, aangepast aan het karakter en het midden; goede internationale handboeken, die in andere talen overgezet werden, kennen we niet. De Vlamingen, die onze handboeken zullen opstellen, moeten kennis hebben genomen zoowel van de jongste wetenschappelijke uitkomsten als van oudere overgeleverde theoriën. Zij zullen hun bouwstoffen moeten verwerken in een onberispelijke taal, welke zonder den rijken taalschat uit het Noorden te weren, toch ook algemeen Zuidnederlandsch durft te gebruiken. Zij zullen in de eerste plaats, waar het in hun werk past, rekening houden met de Vlaamsche toestanden, rechten, verdiensten, opvattingen, zeden en gebruiken, zoodanig dat de leerling, die zich jaren lang in zijn eigen school tusschen de Fransche boeken als een verstooteling of een vreemdeling gevoelde, zich voortaan in de les thuis voelt als een burger in zijn eigen woonst. Vlaanderen zal in de toekomst gelijk soms in 't verleden zijn eigen gang gaan, zijn eigen methode en leerstelsels bezitten. Er onderwijzen, Goddank, in de noordelijke gouwen des lands nog knappe leerkrachten, die aan de hoogeschool, aan de Vlaamsche hoogeschool door ervaren professors voldoende werden opgeleid om na eenige jaren practijk hun kennissen op bevattelijke wijze aan hun leerlingen te kunnen voorschotelen. Er is, wat men ook van de naoorlogsche gemakzucht zegge, nog werklust genoeg in onze leeraarsrangen om de vereerende taak van het schrijven van handboeken aan te durven. Ernstige pogingen werden zelfs op dit gebied aangewend. Zoo kregen we de verdienstelijke Nederlandsche Spraakkunsten met oefeningen van De Baere, Fraussen, Molenaars en de Heer, de Beknopte Latijnsche Spraakkunst voor de 5e en de 6e met de Lingua latina voor de 5e en de 6e door Baeyens en Fraussen, de Beginselen der Grieksche Spraakleer, en ontelbare tekstuitgaven van en voorbereidingen op Grieksche en Lat. schrijvers door P. Geerebaert, den Atlas van P. Verschueren; de Stel- en Meetkunde, de eerste Begrippen der Scheikunde door Senden, de Handelswetenschappen van Delaere, Rond de bedrijfstaal (Excelsior, Brugge) enz. Doch wie brengt ons de zoo lang verwachte handboeken voor het godsdienstig onderwijs in de hoogere klassen (Geloofsleer - Openbaring), den leergang in Natuurkunde, de Nederlandsche spraakleer speciaal voor de Humaniora opgesteld, de volledige Lat. spraakkunst met reeksen van oefeningen, het practisch Rekenboek voor de zevende voorbereidende klasse, de handboeken voor aardrijkskunde voor de Humaniora, de Beknopte Geschiedenis der Latijn- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} sche en Grieksche letterkunde, de Beknopte Redekunst, den leergang in natuurwetenschappen, het handboek voor de warenleer, de Vlaamsche handelsleesboeken, enz.? Opzieners en leeraars - we spreken hier vooral voor de leeraars uit het Vrije Onderwijs - die zich graag aan dit werk begeven, zouden best op een goed voorbereide vergadering gemeenzaam overleg kunnen plegen, en daarna ieder voor zich een bepaalde leerstof behandelen. Niemand mag zich hier als de eenige leider of onafhankelijke opsteller opwerpen: samenwerking en onderlinge steun kunnen hier wonderen verrichten. We zijn zoo vrij hier nog enkele punten van algemeenen aard in 't midden te brengen, welke bij het schrijven van leerboeken niet mogen over het hoofd gezien worden. Er zou ditmaal volstrekt meer eenheid in de terminologie moeten komen: niet alleen in alle klassen van eenzelfde gesticht, maar in alle gestichten van denzelfden aard (athenaea en colleges) moesten vaststaande taal- en letterkundige benamingen gebruikt worden. Dit zou ook den student en den leeraar, die naar een andere onderwijsinrichting oversteken, ten goede komen. Deze eenheid kan thans licht tot stand komen, omdat de beste Nederlandsche spraakkunsten haast dezelfde termen gebruiken. Wie de spraakleer naslaat van De Baere, Fraussen, Molenaers en de Grieksche Spraakleer van 't Seminarie te Hoogstraten zal bevinden dat b.v. de termen loos onderwerp, lijdend, oorzakelijk voorwerp, sterke en zwakke werkwoorden, de onvoltooid en voltooid tegenwoordige tijd, de onvoltooid en de voltooid verleden tijd algemeen gangbaar zijn. In het belang van het onderricht in het Grieksch, het Latijn en het Duitsch ware het te wenschen, dat er van de Zevende voorbereidende klasse af een uitstekende Nederlandsche spraakkunst gebruikt werd, waarin vooral nadruk gelegd wordt op de zinsen woordontleding, op het gebruik der naamvallen en op de indeeling der tijden, op de vormen van de verschillende naamvallen in elke woordsoort. De grondige kennis van de spraakkunst in 't algemeen en van de Nederlandsche spraakkunst in 't bijzonder moet later tot grondslag dienen van de studie der oude talen en der moderne Germaansche talen. Zóó heeft ook Dr. Fraussen zijn Lingua latina opgevat, vermits hij daarin naar zijn Nederlandsche Spraakleer verwijst. Een al te groote keus van handboeken kan nadeelig zijn; voor het vrije onderwijs kunnen b.v. een paar in 't Nederlandsch gestelde Grieksche of Latijnsche spraakkunsten volstaan: hier- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} door zouden alle leeraars en leerlingen nagenoeg dezelfde methode, dezelfde terminologie, dezelfde leerstof hebben. De leeraars, die zich met het opstellen van een leerboek gelasten, zullen best de opzieners en hun ondervindingrijke collega's raadplegen; zij kunnen hun leergang eerst een paar jaren in de klasse gebruiken, en hem na dien proeftijd uitgeven. In een handboek bestemd voor de lagere humanioraklassen mag de leerling alleen dat vinden, doch duidelijk, wat moet onderwezen worden. Geen nota's dus of verwijzingen naar andere boeken om verdere studiën uit te lokken. Sommige handboeken laten in typographisch opzicht nog veel te wenschen over. Ze lijken veel op een doorloopende dissertatie. Het gebruik van paragraphen en samenvattende termen in den rand aangebracht is zeer te prijzen. Verder worde als in de werken van Dr. De Brouwer hoofdzaken in groote, bijzaken in kleine drukletter gezet. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} De 10e Brief van Hadewijch en het 41ste der Limburgsche Sermoenen Invloed van Hadewijch op de Limburgsche Sermoenen Door Prof. Dr. J. van Mierlo, S.J., werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Men weet dat de 10e Brief van Hadewijch, over oprechte deugd, in de middeleeuwen tamelijk verspreid is geweest. Hij werd bijna in zijn geheel opgenomen in de Limburgsche Sermoenen, waar hij het slot van het 41e sermoen uitmaakt. Hij komt nog voor (fragm. E) op fol. 45b-46b van het Ruusbroec-hs. H, waar hij ingeleid wordt met de woorden: Hic incipit quoddam delectabile excerptum vel sumptum ex libris [domini Johannis de Ruusbroec de ordine regularium prioris in Groenendael]: wat tusschen de haakjes staat werd met zwarten inkt doorgehaald, waarschijnlijk nog, zooals Prof. De Vreese opmerkt, door den kopiïst zelf, die zijn vergissing had ingezien. Het hs. stamt uit het begin der XVe eeuw en behoorde toe aan het klooster tot Sinten Agneten bynnen Arnhem (1). Verder komt de brief nog voor, behalve in de paraphrase der brieven van Hadewijch, door Hendrik Mande, in een bloemlezing uit Hadewijch, die staat in een hs. op papier (uit de tweede helft der XVe eeuw) berustende in de koninklijke bibliotheek van den Haag (2). In 't bijzonder nog (fragm. G.), te zamen met den 6n, in het Ruusbroec-hs. w., uit de latere helft der XIVe eeuw. Iedere brief draagt hier het opschrift: Dit es ene epistele ute Hadewighen. Het hs. stamt uit 't Rooklooster; de tekst der brieven is zoo {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} goed als overal die van het Hadewijch-hs. A (1) waarnaar hij schijnt afgeschreven te zijn. In onze Inleiding op de Visioenen van Hadewijch hadden wij onderzocht, welke redactie oorspronkelijk moet heeten: die van Hadewijch, of die van de Limburgsche Sermoenen. In de vergelijking hadden we nog fragm. E betrokken, omdat dit enkele lezingen heeft, waarin het van Hadewijch afwijkt en met de Sermoenen overeenkomt; en enkele andere, waarin het zich bij Hadewijch aansluit en van de Sermoenen afwijkt (2). Ons besluit was: dat Hadewijch zonder eenigen twijfel oorspronkelijk is; dat zoowel de Limb. Sermoenen als fragm. E uit Hadewijch hadden overgenomen, waarschijnlijk reeds langs den weg van een tusschenredactie, waaruit overeenkomst en verschil in enkele lezingen konden verklaard worden. Tegen dit besluit nu is Prof. A.C. Bouman opgekomen (3): hij wil bewijzen dat, integendeel, Hadewijch de dievegge zou zijn; of liever, hij meent dat beiden zouden geput hebben uit een verloren bron; ja, bewust wellicht van het onwaarschijnlijke zijner stelling, vraagt hij zich af, of de 10e Brief wel van Hadewijch is. * * * Het is niet de eerste maal, dat ik het met A.C. Bouman aan den stok krijg. Vóór eenige jaren was hij een tijd lang opgegaan in de studie van onze mystiek: hij was toen behept met de opvatting: dat alles daarin uit Eckehart moet afgeleid worden; Eckehart was voor hem de groote bron, waaraan niet alleen Ruusbroec, maar ook reeds Hadewijch, met volle teugen hadden gedronken, moeten hebben gedronken. Hij had toen een eerste maal (4) willen bewijzen, dat het werk Vanden XII Dogheden Ruusbroec's eersteling zou zijn geweest: daar nu dit werk Eckehart kende en ruimschoots gebruikt had, leidde hij er uit af, dat Ruusbroec hier zijn mystieke opvattingen zou hebben gehaald, die hij dan in zijn latere werken heeft uiteengezet. In een reeks opstellen, verschenen in het {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsch tijdschrift De Studiën, hebben wij destijds bewezen, dat de XII Dogheden geen werk van Ruusbroec zijn. A.C. Bouman verweerde zich in het tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde; waarop wij, in hetzelfde tijdschrift onze vorige studiën samenvatten en nog eens betoogden met argumenten van uitwendige als van inwendige kritiek, dat de XII Dogheden onmogelijk langer aan Ruusbroec mag toegeschreven worden, zoodat op die wijze de grondslag zelf voor de theorie van de algeheele afhankelijkheid van onzen mysticus tegenover Eckehart bezweek. Reeds toen moesten wij op bevreemdende redeneeringsmethoden van onzen tegenstrever bij de exegese van sommige plaatsen wijzen. Op ons opstel in het Tijdschrift is A.W. Bouman verder antwoord schuldig gebleven: de zaak is nu ook vrijwel uitgemaakt. Doch kort daarop, in Neo-Philologus 8e Jg., 4e afl., blz. 270-279, landde hij bij Hadewijch aan, ïn een in 't Duitsch gestelde bijdrage. Ook Hadewijch moest uit Eckehart verklaard worden! Ten bewijze hiervoor haalde hij uitsluitend de latere Mengeldichten aan, hoewel de authenticiteit dier gedichten als werk van Hadewijch reeds vroeger door meer dan één was in twijfel getrokken, of geloochend. Daarop toonden wij, in een opstel verschenen in Dietsche Warande en Belfort, aan, dat de laatste serie mengeldichten, die trouwens in het Hadewijch-hs. A. ontbreken, en ook afzonderlijk voorkomen, zoowel om den gansch verschillenden geest der mystiek, als om den woordenschat en den stijl, onmogelijk het werk van Hadewijch konden zijn. Ook hierop heeft A.C. Bouman niet verder geantwoord. Wil hij nu toch nog eens, langs een anderen weg, probeeren, om Hadewijch in verband te brengen met de duitsche mystiek? Immers, de Limburgsche Sermoenen bevatten vooral preeken, die uit het Duitsch vertaald werden, hoewel de 41e preek toch behoort tot die enkele, waarvoor geen Duitsch origineel werd ontdekt. Of wil hij Hadewijch later dateeren? Misschien toch niet: want in zijn opstel in Neo-Philologus had hij onze stelling over Had.'s tijd als vorlaufig wenigstens berechtigt aangenomen, al sprak hij dan toch nog, wel inkonsekwent, van den invloed op haar van Eckehart, die eerst in de 14e eeuw in 't Duitsch heeft gepreekt. Of wil hij eenvoudig een argument voor de vroege dateering van Hadewijch uit den weg ruimen? Zonder ons verder in gissingen omtrent zijne bedoelingen te verliezen, laten we zijn opstel beschouwen zooals het is, en ons afvragen: kan er werkelijk aan getwijfeld worden, dat Hadewijch's brief het voorbeeld is geweest voor het slot van het 41e der Limburgsche Sermoenen? {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij doen dit alleen, om geen nieuwe legenden over Hadewijch te laten opkomen. Ook maken we van deze gelegenheid gebruik om den invloed van onze Brabantsche mystica op de Limburgsche Sermoenen na te wijzen. Zoo zal de beteekenis van dit opstel niet beperkt blijven bij die van een polemiek. * * * Het hs. der Limburgsche (1) Sermoenen dateert niet vóór 't einde der XIVe eeuw, misschien eerst uit de XVe: de verzameling echter schijnt omstreeks 1320-1350 te zijn ontstaan (2). De meeste preeken nu zijn vertalingen uit het Duitsch. Enkele zijn oorspronkelijk dietsch, zelfs bepaald brabantsch. Welnu, uit den aard zelf van deze ontleeningen kan een eerste, ten volle afdoende, argument afgeleid worden voor de oorspronkelijkheid van Hadewijch. Vooreerst: het sermoen, waarvan de 10e Brief het slot uitmaakt, wordt onmiddellijk gevolgd door het sermoen Det sin seven maniren van Minnen: wat niets anders is dan Beatrys van Nazareth's verhandeling Van seven Manieren van Minnen. Hier ook dus heeft de verzamelaar der Limb. Sermoenen uit onze brabantsche mystiek overgenomen. Zoo zal hij dit ook wel elders, in de vorige preek, hebben gedaan; trouwens, de Sermoenen zelf zijn compilatie, geen oorspronkelijk werk. Maar hier wil men ons het bewijs moeilijker maken: de Limb. Sermoenen zullen dit slot van het 41e sermoen wel van elders hebben ontleend; maar ook bij Hadewijch kan die brief van elders gekomen zijn: beide zouden uit een zelfde bron hebben geput. Zoo worden wij er toe genoodzaakt aan te toonen, dat de Limb. Sermoenen wel degelijk hun voorbeeld bij Hadewijch hadden. Kunnen wij dit? Gewis: en ook dit blijkt reeds uit den aanleg der Sermoenen zelf. Want dit slot van de 41e preek is niet de eenige plaats in de Limb. Sermoenen waar invloed van Hadewijch moet aangenomen worden. De Limb. Sermoenen hebben dus Hadewijch zelf gekend. Vooraf: dat dit slot aan de preek van elders werd toegevoegd, blijkt duidelijk, zoowel uit den geheelen samenhang, waarmee {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} het slechts heel losjes verbonden is, als uit den stijl; wie eenig begrip heeft van stijl, voelt bij den overgang onmiddellijk dat hier een ander, een kunstenaar met het woord, de pen heeft gevoerd. Doch bij deze esthetische beschouwing willen wij niet verwijlen. Wij blijven liever bij nuchtere, positieve gegevens. Zoo staat het begin zelf van dit 41e sermoen in nauw verband met het begin van Hadewijch's 6n Brief: Die hoger ende vrier minnen plegen wilt, hi sal Gode ende elken mensche ombe Gode ende omb naturlike doget ende omb gemene regt, puerlike ende oetmudelike minnen ende getruwe wesen, sonder ansien van wederminnen ogte van wedertrouwen, van verdinden ogte van onverdinden, also als die sonne har edel schinen ende ligt rivelike ut geft beide guden ende quaden, beide danx ende ondanx. Die mensche wict ter regter ochter logter hant ende en hout nit den regten pat der vrier minnen, die anesiet danc ochte ondanc, verdinte ochte onverdinte. Want so wi also sere denct op wederminne ocht op wedertrouwe, ocht op genit van uttersten gude ochte van gesteliken gude, est dats hem gebrect, dat dar bi sine minne cest ende tegaet, hi es noch wel verre van vrier minnen ende van gewarger minnen. Mar al heft een mensche een stare heischen van wederminnen, wederstaet hi dat, also dat hi emmer stadelic blift in minnen, nogtan dat hi ongemint es, ende getruwe blift altoes, oec in ontrouwen, dat dunct mi vrie ende gewarge minne. Dar ic getruwe ben, dar quitic min scout; dar mi een ander getruwe es, dar meret min scout. En zoo gaat het nog wat voort, met de vraag verder: Wat hetic trouwe? Merk de ongelijkheid in de schrijfwijze: b.v. getruwe tegenover plots ontrouwen, waardoor de brabantsche bron al verraden wordt. Nu vangt de 6e Brief van Hadewijch ook aan met dergelijke bespiegeling over dank en ondank, over liefde en wederliefde, nog wel met zulke uitdrukkingen, die geen twijfel overlaten of de schrijver van de 41e preek kende ook die plaats, kende ook dien 6n Brief: Had. waarschuwt bij 't begin van dien brief tegen ene die siecste siecheit: ...elc mensche wilt nu trouwe weder eyschen ende sinen vrient proeven, ende emmermeer over trouwe claghen. Dit syn nu die ambachte daer si in leven, die hoghe Minne draghen souden in onsen groten God. Wat hevet dies yeman te doene die wel wilt ende die sijn leven hoghen wilt inden groten hoghen God, wie hem trouwe ochte ontrouwe doet, dies {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} te danckene ochte ontdanckene, doet hi hem arch ochte goet. Ghebrect hem (lijdt hij er door) dat hi hem ghene trouwe noch recht en doet, hi heves selve meest scade. Ende dat eest tswaerste daer ane, dat hi selve darvet diere suetheit der trouwen. Doet men u oec trouwe ochte doghet ende vele dies ghi behoeft, wie soet es, daer over en seldi niet letten te danckene noch te dienere; mar men salre Gode te herteliker om dienen ende minnen, dat yeman trouwe pleghet, ende laten Gode ghewerden metten danckene ende metten ondanckene. Duidelijk is de gedachte: ‘dat men zich in den dienst der liefde niets mag laten gelegen zijn aan dank of ondank’ in de Limb. Sermoenen door deze plaats ingegeven, als uit de onderstreepte uitdrukkingen blijkt, als uit den nadruk die op trouw en ontrouw gelegd wordt, als uit de gedachte zelf. Nog elders in de oorspronkelijk niet-duitsche preeken laat zich invloed van Hadewijch nawijzen. Zoo nog in 't begin van de 39e preek: Dits Buec van den Boegarde. ...Ic mane u allen, Godes liven, dat gi u herte ontslut ende ontpluc u oegen van binnen ende keert u aan die rene Minne. Leert kinnen wat God si ende wie hi u gemint heft eer gi wart ende sent dat gi wart. Besiet wie vaderlike hi u behuet heft, dar git wetet ende dar gis nit en wetet. Besiet wat hi u vergeven heft ende oec wat hi u geloft heft. Hout u derna, ende dankets heme ende en geft u herte nieman dan heme, want hi u tsine al heft gegeven. Oy edele, minnende sêle, dis danc heme in minnen ende en minten niet als den knegt sin here, dats te secgene allene ombe loen: gi sulten minnen omb sin gutheit. Getrouve Minne en ondersprect engenen loen, want si mint tevergefs. Minten als die muder har kint, als die brut haren brudegom. Ook deze plaats is ontstaan in herinnering aan 't begin van Hadewijch's 1n Brief: Hier omme bidic u alsoe vrient sinen lieven vrient, ende mane u also suster haere liever suster, ende hete u alse moeder haren lieven kinde, ende ghebiede u van uwen gheminden alse brudegom ghebiedet siere liever bruyt: dat ghi ontpluuct die oghen uwer herten claerlike ende besiet u in Gode heilechlike. Leert te besiene wat God es... Siet hoe vaderlike u God ghehuet hevet, ende wat hi u ghegheven hevet, ende wat hi u gheloeft hevet. Besiet hoe hoeghe Minne es dien vor dander ende danckes hem met minnen. Zelfs waar de gedachte een andere is: bemin Hem als een moeder haar kind, als een Bruid haren Bruidegom, zijn die woorden nog door het voorbeeld ingegeven. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk, in de 43e preek, de laatste uit een reeks van elf (32-43) die niet uit het duitsch vertaald werden, vind ik nog volgende plaats uit een toespraak van den prediker tot de ziel: Ver sele... gin sult nit alleene met verdronkenre pensingen van den lutren drancke uwen Amis bescouwen, mar gi sult in hem starkelic sien, metten oghen der reinre pensingen, dats gi sult so hertelike ende meer dan hertelike altemale dor hem sien soe dat doegen der pensingen bliven hangende n danschin ues Lifs metten nagelen der bernender begerden. Dan alrirst mogdi u verbliden metten guden S. Johanne Ewangeliste, die ontsliep op de borst Jhesus ende horde die heimelic wort die ontellic sin den volke, overmits die sute runinge dis Heiliges Gestes. Ghi sult starkelic op u Lif sien; want di begerlic besiet dat hi mint, hi wert so onseghelic ontfenct dassin herte in hem selver wonderlike falgert onder die sute bordene der minnen ende wert in-getrect overmits dis stedeges levens der contemplatien, dar se so grote sutecheit gesmact dasse alle dis vergit, dat in erdrike begrepen es, ende penst dasse hars selfs liver derteg dusentich warven vertege, eerse van der sutegheit keerde dar Cristus fundament af es (L.S. blz. 596-597). Dit is bijna letterlijk Hadewijch Br. XVIII, r. 174-201. Aldus suldi met ghehelen leven Gode soe staerkelike anestaren metten soeten oghen der enigher affectien die altoes Liefs pleghet na hare ghenoeghen; dat es: du salt soe herteleke, ja vele meer dan hertelike, dinen lieven God ane-sien, soe-dat dine gheenichde oghen dijnre begherten bliven ane-hanghende indat anschijn dijns Liefs metten dore-gaenden naghelen der berrender gherynnessen die niet en cesseren. Dan alre-eerst moechdi rusten met sente Jan die op Jhesus borst sliep. Ende alsoe doen noch die-ghene die in vrihede der Minnen dienen: Si rusten op die soete wise borst ende sien ende horen die heimelike worde die onvertelleec ende onghehoert sijn den volke overmids die soete runinghe des heilichs Gheests. Du salt altoes staerkeleke sien op dijn Lief, dattu begheers. Want die anestaert dat hi begheert, hi wort ontstekelike ontfunct, soe dat sijn herte in hem beghint te faelgerenne omme de soete bordene der Minnen. Ende hi wert in-ghetrect overmids ghestadicheit dies goeds levens der contemplacien, daermen Gode met altoes ane-staert. Soe dat Minne altoes haer selven hem soe soete smaken doet, dat hi al dies vergheet dat in ertrike es; ende penst wat hem de vremde doen, dat hi eer Cm werf sijns selves verteghe, eer hi hem een poent liete ontbliven te werkenne vanden dienste der werdegher Minnen, daer Christus fundament af es. Zonder hier op het verschil te willen wijzen - de preek handelt meer over de zoetheid der Minne, Had. over den zoeten {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne dienst, - duidelijk blijkt dat de L.S. ook dezen achttienden Brief hebben gekend. Het is dus niet alleen in den 10n brief, dat de Limb. Serm. met Hadewijch overeenstemmen: zij vertoonen nog verdere vertrouwdheid met het werk onzer mystica, met ten minste nog drie andere brieven. Het is dus niet Hadewijch, die haar 10n Brief uit de Limb. Serm. heeft, maar omgekeerd. Ook staat het nu reeds vast, dat Hadewijch en de Limb. Sermoenen den tekst van dien 10n Brief niet hebben uit een gemeenschappelijke bron: de Limb. Serm. hebben hem uit Hadewijch, vermits zij nog elders invloed van Hadewijch verraden. Hetzelfde geldt voor fragm. E.: dit heeft niet alleen den 10n Brief van Hadewijch, maar verwerkt ook nog zinnen en gedachten uit den 4n Brief: hoe Rede in dwaling brengt, als men haar niet goed verstaat. Ook fragm. E. excerpeerde dus wel, rechtstreeks of onrechtstreeks (langs den weg van een bloemlezing, of een eerste modernizeering) uit Hadewijch. Dit argument is op zich zelf voldoende, om het buiten allen twijfel te stellen, dat Hadewijch's 10e Brief wel degelijk het voorbeeld is geweest, vermits beide, fragm. E. en Limburgsche Sermoenen, nog elders laten blijken, dat zij Hadewijch hebben gekend. * * * Wij zouden het hierbij kunnen laten, omdat van nu af aan de verhouding tusschen Hadewijch en de 41e preek vaststaat. In onze Inleiding echter, waar wij, om andere doeleinden, de drie teksten onderling vergeleken, hadden wij onze argumenten voor de prioriteit van Hadewijch vooral afgeleid uit de inwendige kritiek. Ter verdediging tegen de hier gemaakte opwerpingen diene dan 't vervolg van dit opstel. Wij hadden als bewijs van de oorspronkelijkheid van Hadewijch o.a. aangegeven, dat de Limb. Serm. meermaals adjectieven en adverbia gebruiken waar die in Hadewijch ontbreken, of den tekst van Hadewijch door overbodige toevoegsels uitbreiden; die adjectieven en adverbia zijn van dien aard, dat, waar ze eenmaal in een tekst voorkomen, geen kopiïst er aan zou gedacht hebben om ze weg te laten, zoo innig passen ze in 't verband, al blijven ze toch overbodig en zou een oorspronkelijk, sober kunstenaar ze niet hebben aangewend. Op die beschouwing, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvoor wij eenvoudig naar onze Inleiding verwijzen, antwoordt A.C. Bouman: ‘dat Had. weinig zeggende epitheta even kwistig rondstrooit als 't Sermoen, en dat beide een niet gevonden, maar waarschijnlijk bestaan hebbende origineel om 't hardst trachten te verbeteren en dus verwateren.’ Vooreerst: beide teksten van Had. en van 41e preek zijn te zeer verwant, dan dat men zou kunnen meenen, dat zij beide een zelfde bron om 't hardst hebben getracht te verbeteren en te verwateren. Verder: ik daag A.C. Bouman eenvoudig uit, bij Had. één enkel voorbeeld aan te halen van overbodige epitheta, waardoor haar stijl zou verwaterd zijn. Ik moet er mij werkelijk over verwonderen, hoe iemand zoo weinig gevoelig kan zijn voor wat inderdaad stijl is, om te beweren, dat Had.'s stijl, in 't bijzonder in dien echt klassieken brief, verwaterd zou zijn. Wie eenig besef heeft van stijlschoonheid en woordkunst, haalt dadelijk een volzin van Hadewijch uit, te midden van alle andere middeleeuwsch proza, te midden zelfs van Beatrijs van Nazareth, ja van Ruusbroec: zoo vol, zoo kloek-gebouwd, zoo forsch en toch zoo voornaam, zoo geheel uit het leven gegroeid is al wat zij zegt. Zoo is ook dit slot van de 41e preek in een geheel anderen stijl geschreven dan het overige: in den echt Hadewijchschen stijl van hare beste brieven; het is haar taal, haar woordenschat, haar zinsbouw, haar drang naar zuiveren en hoogen Minnedienst, haar levenshartstocht. Doch ook hierbij willen wij niet langer vertoeven. Laten we alleen enkele plaatsen aanhalen waaruit de prioriteit van Hadewijch onomstootelijk blijkt: plaatsen, waar de tekst van Had. niet alleen beter, zuiverder, stylistisch gaver en afgewerkter is, maar vooral alleen zin geeft. Had. - r. 10: Begherte es sulke wile suete te Gode waert; nochtan en eest niet al God, want het es meer porrende uten ghevoelen der sinne dan van gracien ende meer van natueren dan van gheeste. Limb. Serm. (568,7): Begerde es sulke wile sute te Gode wart ende en es nogtan nit al Got, mar meer purende uten gevulne der senne dan van gratien, ende meer van naturen dan van Gode. A.C. Bouman haalt deze plaats aan, maar om te wijzen op purende tegenover porrende en (hs. A.) purrende: ‘prioriteit is niet aan te toonen, zegt hij, al voelt men 't meest voor de Hadewijch-lezing.’ Veeleer diende gewezen op: van gheeste, tegenover {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gode: van gheeste tegenover van natueren is alleen oorspronkelijk. Had. 14: Dese suetheit beruert de ziele meer ten menderen goede ende min ten meerren goede. L.S. 10: Dese sutheit beruert sulke wile die sile metten menren gude. Let, hier als elders, op sommige spellingen die in de L.S. uit het brabantsch origineel zijn overgebleven (beruert).- Het is klaar dat L.S. geen zin geeft: wat is dit, dat die zoetheid de ziel beroert, aanzet, met het mindere goed? Het moet natuurlijk zijn: tot het minder goede zooals uit de geheele plaats blijkt. A.C. Bouman meent: ‘Metten en meerten, vooral merten, kunnen grafies uit elkaar ontstaan. De eerste lezing verbiedt als 't ware het toevoegsel van Hadewijch. Prioriteit is buiten besprek.’ Inderdaad kan L.S. meerten verkeerd gelezen of begrepen hebben als metten; misschien heeft hij de eenigszins bevreemdende gedachte van Had. ook niet gevat: maar deze alleen is hier bedoeld: dat de zinnelijke zoetheid de ziel meer aanzet tot het minder goed, en minder tot het meerder goed: dit alleen is oorspronkelijk. Had. 22: Al es oec de sueticheit puer ende al God, dat subtyl te kennen es, daer na en es die minne niet te metene. L.S. 17-18.: Al est oec dat dese sutheit harde groet es ende al gut, dassuptil es te kinne, dar na en es die minne niet te merhene. A.C. Bouman citeert de plaats om te wijzen op het verschil: al God... en al gut. En hij meent: ‘Hadewijch's lezing, in alle hss. eender, is zacht gesproken bevreemdend.’ En hij besluit: ‘Prioriteit valt eerder aan 't Sermoen ten deel dan aan Hadewijch. Heeft er oorspronkelijk gut gestaan, dan is God van Hadewijch wel te verklaren door een homerisch dutje van de kopiïsten.’ Wij herinneren ons uit onze vroegere controversen met A.C. Bouman, dat hij gemakkelijk sommige mystieke uitdrukkingen bevreemdend vond, die volkomen in den haak waren, ja alleen juist (1). Zoo is dit ook hier het geval. Had. redeneert: ‘Zou zelfs die gevoelde devotie zuiver zijn en geheel goddelijk, wat moeilijk te onderscheiden is, dan nog moet daarnaar de echte liefde niet gemeten worden.’ Al God d.i. geheel van God; en indien men die uitdrukking hier bevreemdend vindt, waarom niet enkele regels te voren: Begherte es sulke wile suete te Gode waert; nochtans en eest niet al God; waar de L.S. ook al God {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben?’ Inderdaad: al God is het eenige wat past: god heeft in die, trouwens zeer dikwijls voorkomende, verbindingen de waarde van een adjectief: van God afkomstig, goddelijk (welk adj. in de middeleeuwen een andere beteekenis had, godvruchtig). Dat de zoetheid van devotie al goed zou zijn is nog zoo moeilijk niet te onderscheiden; daarop komt het ook niet aan; wel: of ze eenvoudig van de zinnelijke natuur dan van Gods genade komt. Zoo heeft Had. alleen den passenden zin; en al God werd tot al goed veranderd, door zulken die de gedachte niet begrepen. Verder heeft Had. te metene, tegenover L.S. te merkene: het is: te metene dat vereischt wordt; te merkene is uit vluchtige verkeerde lezing ontstaan. Had. 41.: De Minne es soe edel ende soe rive, aen hare en blivet niemans loen. Nieman en dorfte brayeren om loen; dade tsine, Minni soude thare wel doen. Serm. 32: minne es so edel ende so rive, an hare en blivet nimans loen; niman en dorfte pruven ombe sutheit; mar dade tsine, minne sout altoes thar wel doen. Hier staan we voor dit brayeren om loen, dat in L.S. luidt: pruven ombe sutheit. A.C. Bouman meent: ‘tekstverschil zonder beteekenis, eenvoudig te danken aan 't milieu van den afschrijver.’ Wat ook brayeren beteekene, dat duidelijk genoeg alleen oorspronkelijk is, in geheel dezen passus is er veeleer spraak van loen: men zal minne om geen loon willen vragen: si sien op hare hande, niet op den loen... Aen hare en blivet niemans loen.. Men zal niet vragen om loon: doet ieder 't zijne, Minne zal 't hare wel doen en beloonen. L.S. is door dit brayeren van 't spoor geraakt en valt dan maar op 't algemeen thema der zoetheid: nieman en dorfte pruven ombe sutheit. Trouwens, dit brayeren is met geen beroep op verschil van 't milieu der afschrijvers als oorspronkelijk weg te cijferen. Had. 70: Hier omme es sulke wile ghebreken van Gode meer sake der suetheit dan ghewande. L. 5. 569, 23: Hir ombe es bi wilen sutheit meer van ghebreken dan van volheide. A.C. Bouman merkt weer op: ‘te verklaren uit 't milieu van de afschrijvers.’ Dat echter Had. hier oorspronkelijk is, voelt eenieder: al ware 't slechts om de alliteratie. L.S. verandert ghewande tot volheide, wat ook een goeden zin heeft, ja ghewande {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} is volheit, overvloed. Ook is het niet zoo zeer hieruit, dat wij Had's prioriteit afleiden, maar uit den geheelen zin, met de bedoelde alliteratie. En dan nog: L.S. heeft ghewande willen veranderen; maar daarbij iets vergeten, nl. ghebreken van Gode; want wat beteekent: dat zoetheid soms meer van ghebreken dan van volheid is; ghebreken van wat? volheit van wat? Wat verder, Had. 74: alse de mensche siet dat hi guede ghewande sueticherden hevet, verandert L.S. weer: als die mensche heft volheit van sutecheide. Duidelijk is, dat L.S. het in zijn dialect minder bekende ghewande door het begrijpelijker volheid telkens heeft veranderd. Nu komen we echter tot een plaats waarbij A.C. Bouman zegeviert: Had. 83: Hier bi steet wel, dat elc syn gracie besie ende dat goet ons heren wiselike vorwart kere. Want de ghichten der graciën en maken den mensche niet gherecht, mer si bendenne. Serm. 32: Hir ombe est orberlike dat elc besie sine gratie ende dat gut ons Heren wislic beware. Want die gigte der gracien en mact den mensche nit gerecht, mar hi werter mede gepandunt. Deze plaats alleen nu moet alles beslissen: al 't overige heeft geen beteekenis: kwestie van milieu van afschrijvers! Want hoe zou een afschrijver ooit op het idee zijn gekomen ‘om het taalkundig simpele si bendenne te vervangen door een zoo weinig alledaagsche term als gepandunt?’ een woord nog wel dat door den uitg. moet verklaard worden: op zekere voorwaarden gesteld. pandunen komt van pandun = panduen, banduen. Zie Stallaert op bandoen.’ 't Mnl. Wdb. geeft s.v. pandoenen slechts onze plaats, en ook een plaats van 't znw. pandoeninge. Dit tekstverschil, het eenige waarop A.C. Bouman feitelijk steunt, zou dan alleen iets beteekenen, indien de tekst bij Had. geen passenden zin gaf. Zoo hebben wij in al de vorige plaatsen er vooral op gewezen, dat de daar voorkomende tekstverschillen uit een minder juist of een verkeerd begrip bij de L.S. zijn ontstaan. Een moeilijker, d.i. een ongewoner lezing is per se geen bewijs van oorspronkelijkheid; wel de eenig juiste, d.i. zin gevende, tegenover de minder juiste, d.i. minder zin gevende, waaruit zou blijken dat een afschrijver niet te best had begrepen. Is nu de lezing si bendenne verkeerd, of minder juist? verraadt ze eenige weifeling omtrent de bedoeling? Niet het minst, en A.C. Bouman moet dit zelf erkennen. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij gaan nu verder: men merke hoe L.S. steet wel gewijzigd heeft tot est orberlike, minder juist: het gaat niet over wat nuttig is, maar over wat past. L.S. zegt: dat elc.. dat gut ons Heren wislic beware; Had. wiselike vorwart kere: en dit weer is alleen de bedoeling: niet om het bewaren der genade alleen is het te doen, maar om het bevorderen, het vorwart keren, het doen vrucht dragen van het goet ons Heren, als een wijs koopman; waarom dan juist gezegd wordt dat de gave der gratie den mensch binden. Men leze nu den volzin als bij Had.: mer si bendenne volgt natuurlijk na de ghichten der gracien als onderwerp, en sluit de gedachte krachtig af. De L.S. hebben den zinsbouw onderbroken; hi wordt onderwerp, tegenover die gigte, en de gedachte wordt plots passief uitgedrukt. Een paar regels verder zegt Had.: Oec moet hi wise hebben, daer hi sijn gracie met oefene; waar L.S. heeft: Oec muet hi sine gratie uffenen met wesene: het is natuurlijk wise van Had. dat alleen past. Zoo bewijst dit tekstverschil si bendenne: hi werter mede gepandunt volstrekt niets voor de prioriteit van 't Serm.; integendeel, uit den geheelen passus blijkt zelfs hier de prioriteit van Hadewijch. Hoe men zulk een belang aan dergelijk tekstverschil kan hechten, waarbij men niet eenmaal op een verkeerden of minder juisten zin kan wijzen, hoe men daarbij alle andere tekstverschillen, waaruit wel verkeerde of minder juiste opvatting blijkt, over het hoofd kan zien of met een kwestie van milieu van den afschrijver wil ter zijde schuiven, kan ik niet begrijpen, dan wellicht ook door een homerisch dutje. Maar hoe heeft het Serm. dan toch dit zoo gewone si bendenne kunnen veranderen tot dit ongewone: hi werter mede gepandunt? Wel, het Sermoen heeft nog wel elders een woord veranderd: b.v. Had. 32: Want alse de doechden vroech gheplant sijn inder zielen ende met langher oefeninghen vaste ghefondeert, al mendert dan de suetheit, de doechde doen hare nature. Hier heeft Serm. behalve vroech dat verkeerdelijk veranderd werd tot tevoren: al wandelt dan die suticheit. Maar wat bewijst dit nu? En al moge: si bendenne voor ons nog zoo eenvoudig zijn, hoe heeft de kopiïst der Sermoenen dit in zijn handschrift gelezen? hoe opgevat? En wat stond er reeds in de tusschenredactie, die tusschen Had. en L.S. moet verondersteld worden? A.C. Bouman wijst er zelf op, dat de L.S. nog elders dit woord, of een daarvan afgeleid woord, hebben: dit en es engene pure minne, mar het es eerehande {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} gepantsamheit te Gode waert van sinnen gaven. (blz. 564, 28-29). Weldan juist: hoe ongewoon dit woord ook zijn moge, de schrijver of verzamelaar der Serm. had dit in zijn vocabularium; en het is hem in de pen gekomen, om dit gewone bendenne, een rechtsterm, door een hem bekenden rechtsterm te vervangen. Of nog: wie zegt ons dat Hadewijch zelf niet zou hebben kunnen schrijven: maer si pandenne = beslag op iemand leggen voor schuld, wat dan door de latere kopiïsten niet begrepen en in bendenne gewijzigd werd, terwijl het afschrift dat de L.S. gebruikten nog pandenne had? Uit dit gepandunt volgt dus volstrekt niets voor de prioriteit der L.S.; terwijl de geheele plaats de prioriteit van Hadewijch veronderstelt. Daarom ook hebben wij er vroeger nooit eenig belang aan gehecht, wijl toch de prioriteit van Hadewijch uit de reeds behandelde plaatsen voldoende vaststond. * * * Nog een opmerking van A.C. Bouman verdient eenige toelichting. Hij ziet een bevestiging van zijn stelling, dat nl.die 10e Brief niet van Hadewijch zou zijn, maar uit een andere bron onder Hadewijch's Brieven werd overgenomen, in het feit dat juist die brief een uitzonderlijk karakter vertoont: het is niet dat van een brief, maar dat van een tractaat ofwel van een sermoen: alle persoonlijk kontact tusschen schrijver en ontvanger ontbreekt. Wel zijn er nog andere brieven die den indruk wekken van een verhandeling of een preek; maar daarin komt ten minste toch nog een of ander persoonlijk gevoeld pronomen voor: ic, wi, onse. Gewis: de 10e Brief is veeleer een verhandeling. Maar zoo zijn er nog meer; als de 15e, over onze pelgrimsvaart op aarde; de 20e, over de tien onghenoemde uren der Minne; de 22e, over de vier dimensiones in God; de 28e, over de feesten die de ziel houdt in de rijcheit der claerheit des Heilichs Gheests; de 30e die zelfs eindigt met een gewone opwekking aan het eind van een preek en met Amen. In dit opzicht dus staat de 10e Brief niet alleen. Wel is waar komt er in die andere brieven van deze soort nog een persoonlijk pronomen voor; maar dit gebeurt toch ook in den 10en: alsoe ghi ghehoert hebt (r. 26); en dit maakt hoegenaamd geen verschil: het zijn alle eerder verhandelingen dan preeken. Oorspronkelijk waren het dan wellicht geen eigenlijke brieven, maar onderrichtingen, die onder de brieven werden opgenomen. Als trouwens meer dan één van de eigenlijke brieven, {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} als feitelijke onderrichtingen kunnen beschouwd worden, b.v. de 6e, over de navolging, het beleven, van Christus. Bij al deze schijnbare verhandelingen of preeken, heb ik me de vraag gesteld: of ze soms geen vertalingen waren uit het latijn. In 't bijzonder heb ik dit voor den onderhavigen Brief onderzocht: het is de ontwikkeling van een thema, dat reeds bij den H. Gregorius voorkomt: probatio charitatis est exhibitio operis. Tot nog toe heb ik nergens een latijnsch origineel kunnen ontdekken. Van één enkele plaats uit Hadewijch's brieven heb ik een latijnsch origineel mogen terugvinden, bij Willem van St. Thierry. (1) Wat daar ook van zij: zeker is, dat de 41e preek der L.S. het slot niet heeft uit een bron waaruit ook Hadewijch zou hebben geput, maar wel, rechtstreeks of onrechtstreeks, uit Hadewijch zelf, vermits die L.S. nog elders invloed van, vertrouwdheid met, Hadewijch laten blijken. Ook uit de onderlinge vergelijking van beide teksten staat buiten allen twijfel de prioriteit van Hadewijch vast. Het klassieke voorbeeld voor de L.S., als voor alle excerpten uit dezen brief, is dus uitsluitend Hadewijch. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} De Roman. Wezen - Evolutie - Nieuwe strekkingen Door Joris Eeckhout, briefwisselend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Of, van ethnologisch standpunt uit, dient aangenomen, dat in het kind de heele primitieve mensch voortsluimert, blijft hier onbesproken; buiten kijf evenwel staat, dat beiden zeer karakteristieke wezenstrekken gemeen hebben. Aldus hun eerste reageeren op sommige natuurverschijnselen. Uit verwondering geboren, dringt hun bewondering vanzelf naar uiting. Deze, afgezien van een nog spontaner, in gebaar en dans haar uitweg vindend, groeit meestal tot een alleenspraak van lyrischen aard, gekenmerkt meer door een zeker rythme, dan door zekeren zin. Meer ‘Spielerei’, dan wel ‘Spiel’, Het mangelt echter deze uitdrukking al te klaarblijkend aan vorm (eerst waar rythmus een hem verduidelijkenden zin schraagt, kan van kunst gesproken), dan dat ze tot oer-uiting der kunst worde bestempeld. Waar men zichzelf begrijpt, of althans te begrijpen meent, bestaat tot raffineeren geen nood. Daartoe neemt men zijn toevlucht, alleen in perioden met verfijnde kultuur. Een Boutens fignoleert, een van Maerlant niet. De litteraire kunst vangt dan ook aan, niet met de lyriek, maar met de epiek. Alle verhaal immers is er hoofdzakelijk om een luisteraar, wiens waardeerende aandacht te strakker blijkt, naarmate aan den verhaaltrant meer zorg besteed werd. Hier wordt ‘Spiel’ tevens ‘Schauspiel’, Ook in dit, bij uitstek menschelijk, bedrijf, speelt het eergevoel, dat er op staat, in zichzelf de volledigste voldoening te vinden, en, gewoonlijk althans, bij anderen den ruimst-mogelijken lof, een overwegende rol.Vereenzelvig het gerust met het diepste bewustzijn van den kunstenaar; en besluit diensvolgens, dat er geen kunst mogelijk is zonder vorm, maar ook, en even kategorisch - hoe aan dit aksioma telkens weer in kunst-om-de-kunstperioden getornd worde! - dat alle kunst gemeenschapskunst {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Waaruit nu niet dient afgeleid, dat er geen soort van kunst zou zijn, alleen voor weinigen, laat staan voor enkelen, maar wel, dat uitsluitend-persoonlijke kunst synoniem is met pathologisch verschijnsel. Met het verhaal dus ontstaat de litteratuur. Hoe rijk-verscheiden een uitzicht het ook vertoone, in de wereldlitteratuur kunnen alle verhalen herleid tot een dubbele type: de don-Quixote- en de Sancho-Panza-type. Er is het verhaal, waaraan onze nuchtere realiteitszin genoeg heeft; er is het andere, dat ons verlangen naar verder-grijpen en hooger-uitwieken te bevredigen poogt. De mensch stelt belang in zijn medemensch, en speurt hem gaarne na in zijn dagelijksche doening; hij is gezet op de kronijk van het milieu, waarin hij leeft; hij luistert met aandacht naar 't nieuws van den dag bij den haard, en, naar gelang van zijn temperament, speelt daarbij een glimlach om zijn lippen, of bibbert daar even een bittere plooi. Voor fijn-voelenden immers is de wereld een tragedie, voor scherp-ontledenden, een komedie! Maar... van aan den haard ook, hoort hij den wind, den wind met de ruimte alleen in den nacht, den wind, die komt van ver, van heel ver... van het uiterste Thule, uit het zonnigste Utopia!... En daar rijst in zijn hart, een weemoed nijpender dan Mignon's Sehnsucht ‘naar waar de appelsienen bloeien’, een faustische drang naar het derde rijk, dat van deze wereld niet is, omdat men er van alleen de hellenistische elementen aanvaarden wil, en de nazarenistische uitsluit. Om het tragische van 't geval, geraakt men misschien ietwat verlegen met de don-Quixote-benaming van daar straks; maar, waarom ook, in Cervantes' roman uitsluitend gekeken naar de satire van den ridder, en over 't hoofd gezien het levensrelaas van een dolenden mensch, die ons aller broeder is? Tweeërlei menschelijke geaardheid eigenlijk door een tweevoudig romansoort weerspiegeld. Laat het eerste, dat er bij voorkeur is om den kopieerlust van 't gewoon gebeuren in te volgen, ontstaan zijn vooral in den onmiddellijken familiekring; het tweede, doorgaans op meer kennis en kultuur berustend, zal dan ook verwijzen naar den beroeps-litterator uit dien tijd, heet hem scôp, skald, joculator, bard, menestreel, minnezanger, trovatore, volkszanger, of hoe ook! Waar enkelen of velen bijeenkwamen - denk aan vorstenhoven, gastvrije kloosters, bedevaartplaatsen, kruisvaarttochten - werd allicht iemand aangetroffen, die aantrekkelijk vertellen kon. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle kunst immers, hoe onpersoonlijk ook, is allereerst individueel; volkspoëzie in den zin van kollektieve schepping: een romantisch sprookje! De stof die men er behandelde? Maar, laat ik eerst, het hier te verhandelen onderwerp zelf nader bepalen. Al is de mensch, over de heele wereld, door de eeuwen heen, ‘semper idem’ gebleven, toch blijkt bij deze uitdrukking niet overbodig het nuanceerend korrektief ‘sed aliter’, Er bestaat, onder invloed van allerlei faktoren, ongetwijfeld een grondig verschil tusschen den oosterschen en den westerschen mensch. Gaat de geschiedenis van den wereldroman op in de antithese: droom en werkelijkheid, zoo heet droom het aandeel van den oosterschen, werkelijkheid daarentegen dit van den westerschen roman. Men heeft den roman een bij uitstek westersch genre genoemd; is dit juist, dan ligt het aan den aard der verwerkte elementen, die, over 't algemeen, om de met voorliefde bekeken werkelijkheid, den droom nochthansheelemaal niet wenschen uit te sluiten. Hoe deze westersche stof er uitziet? In alle europeesche landen, waar kultuur een zekere litteraire groei bevorderde, werd als gemeengoed behandeld - niet vooraleer de litteraturen een specifiek-nationaal karakter vertoonen, komt daar verandering in - een stof, die de volgende kenmerken draagt. Zij is, allereerst, godsdienstig gekleurd; komen daar voor: levens onzes Heeren en van heiligen, in de volle uitstraling van hetgeen Chateaubriand in zijn ‘Génie du Christianisme’, ‘le merveilleux chrétien’ heet, en, dikwijls, niet alleen het sublieme benadert, maar ermee te vereenzelvigen is. Vervolgens is die stof ook historisch getint; de geschiedenis die heel ver ligt, wordt met even veel, zooniet met meer brio nog, uitgebuit als de nabije; oostersche, grieksche, romeinsche en germaansche helden wemelen al dooreen. Het spreekt vanzelf, dat met de historie vooral op on-historische wijze omgesprongen wordt; geschiedenis en roman zijn vooralsnog geen met elkaar vergeleken, gezwegen van ‘polarische’ begrippen; zij vervloeien in malkander; historisch heet: al wat gebeurt ook in de wereld der loutere fantasie. Die stof boogt vooral - en dit geldt als haar derde kenmerk - op algemeen-menschelijkheid. Al die verhalen boezemen ten slotte slechts belang in, weten {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen te boeien, in de mate dat er in teruggevonden worden: zekere elementen uit het leven van ieder mensch. Dat de liefde, onder allerlei gedaanten, zich daarbij niet tevreden houdt met de kruimels van het litterair gastmaal, al dan niet op zijn provençaalsch opgediend, zal wel geen omstandig betoog behoeven. Hier is van toepassing Ovidius' vers: Haec quoque materiam semper amoris habet. Ook in de litteraire kunst is ‘deerste sake’ (niet ‘gramarie’), maar het ontvonken der sympathie tusschen schrijver en lezer. Deze wordt alleen gewekt, door wat we in een ander, van ons eigen wezen (in re vel in voto, zooals de theologanten zeggen) aantreffen. De menschheid teert immers op een algemeen fonds van ideeën en aandoeningen. Het streven naar sympathiseeren is, per slot van rekening, niets anders dan de uiting van dien onweerstaanbaren drang in ons naar verruiming van eigen geestelijk wezen. ‘Duizenden levens te leven!’ riep Beethoven uit. Het is de bewuste kreet van het genie; het is tevens de geheime verzuchting van ieder mensch. Juist omdat hiertoe, door den roman, een vrij gunstige kans geboden wordt, geniet hij zoo overweldigend een bijval. Geen genre oefent dan ook sterker invloed uit. Daarmee is echter niet toegegeven, dat het dieper ingrijpt dan lyriek of dramatiek; al heeft het ook de meeste troeven in zijn spel. De roman immers beweegt zich op meer dan één plan; hij stelt niet dadelijk vóór de krisis, maar beeldt een evolutie uit, die naar een krisis voert, en, intuschen, al maar door, de spanning bij den lezer crescendo voortstuwt. Ter keerzijde van die ingenomenheid met den roman moet ook aangeteekend, dat geen genre toegankelijker is: het veronderstelt immers noch scherpe, en weleens pijnigende, zelf-analyse, noch zorgvuldig-aangekweekte emotiviteit. En, wordt de af te leggen weg tusschen knoopen en ontknoopen van de intrigue, niet veraangenaamd door allerlei elementen (en hier speelt de beschrijving ongetwijfeld een overwegende, en niet weg te cijferen rol), die volop in de gewenschte atmosfeer verplaatsen? Vooral op die atmosfeer komt het aan! Zij behoort tot de ‘essentialia’ van den roman. Ook José Ortega y Gasset is, in zijn bekend essay ‘Ideas sobre la novela’ ('25), deze meening toegedaan. En kan, zooals Wells ergens beweert, in zijn ‘An Englishman looks at the world’ (hij bedoelde daar natuurlijk noch Meredith's {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Egoist’, noch Joyce's ‘Ulysses’ mee!), met een romannetje niet klaar geraakt tusschen avond-eten en elf-uur-whisky? Ook op den roman is toepasselijk, wat Baldensperger getuigt van het romantisme, nl. qu'il n'a pas attendu d'être baptisé, pour exister. De oostersche roman is geen... sprookje, vermits hij tenminste de grieksche novellistiek beïnvloedde; zij het dan ook niet, schijnt het, in de door sommigen voorgewende mate. De grieksche, ontstaan uit versmelting van het aleksandrijnsch-erotisch element in de elegie met de ethnografischwijsgeerige idylle, verwijst naar een Antonius Diogenes met zijn ‘Wonderen aan de overzijde van Thule’, naar een Jamblichos, een Heliodorus, een Longus. Erwin Rhode, schrijver van ‘Der griechische Roman und seine Vorläufer’, steunt er op, dat Jamblicos niet zonder invloed bleef op de bewerkers der zeventiende- en achttiende-eeuwsche, pseudo-geschiedkundige, fransche romans; een studie van komparatistischen aard - zij werd tot hiertoe niet beproefd - zou, meent hij, op verrassingen onthalen. (1) Ook latijnen schreven romans, n'en déplaise à Boileau, die, zonder verpinken, zich 't volgende flatertje kwijt maakte: les romains n'ont pas connu le roman. Daar zijn o.m. Apulejus en Petronius. (Deze, al of niet, de ons bekende Petronius Arbiter). Tacitus echter, die het, aan een Petronius toegeschreven ‘Satiricon’ stellig gelezen heeft, gewaagt er nergens van; ongetwijfeld hield hij er de meening op na, ook nog door Voltaire gedeeld, als zou de roman eigenlijk niet tot de litteratuur behooren. Al kan ernstig de vraag gesteld, of Tacitus zelf, evenals Carlyle trouwens, niet in de eerste plaats een schitterend romancier was. De roman moest dus op zijn naam niet wachten om te bestaan. Deze kwam overigens vrij laat; eerst in de middeleeuwen wordt roman synoniem met volksboek. Boeken voor 't volk werden immers geschreven, niet in 't latijn, de taal der ‘klerken’, maar in 't romaansch. Met edellieden, die liefst zoo diep mogelijk met hun stamboom in 't verleden wortelen, hebben filologen gemeen, dat ook zij, den oorsprong van de door hen bestudeerde litteratuur, bij voorkeur naar het verste verleden verschuiven. Aan den bekenden ingang der litteraturen staan gewoonlijk werken, die, door het vertrouwd-blijken van hun auteurs met al de litteraire knepen van 't genre, en niet zelden door hun reëele vormschoon- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, het klaar bewijs leveren, dat zij deel uitmaken van een traditie, waarvan de eerste schakels vermist worden. Spontane generatie is immers ook een litteraire ketterij! Deze traditie, wat betreft de nederlandsche letterkunde, op te speuren, behoort tot de specialiteit van enkele onzer, in dit vak hooggewaardeerde, kollega's. Wordt hun hier altijd voort toegewenscht de zoeklust van een Niebuhr, zoo moge hun evenwel diens ontgoocheling gespaard blijven! Het spreekt vanzelf, dat de lyriek van een Hadewijch, en de verhaaltrant in den Reinaert, steunen op een lange praktijk van het genre. Hier ligt de kunst toch niet meer in de wieg! Het is niet anders gesteld met het nog heel wat ouder Roelantslied bijv., dat blijkbaar aanleunt bij de vroegste verhaalkunde. Men heeft dan ook, als voorloopers van den franschen roman aangegeven: de apokriefe evangeliën, Paulus en Thekla, de Clementinen, Hetmas' Pastor. Keeren we echter terug tot de bron van den modernen, europeeschen roman. Deze dankt als verhaal zijn ontstaan hoofdzakelijk aan den middeleeuwschen ridderroman. Een der wijdst-verspreide en merkwaardigste, kristallisatie als 't ware van alle voorafgaande specimina, is de laat-middeleeuwsche, spaansche Amadis de Gaula. Waar, en wanneer hij geschreven werd, blijft vooralsnog een twistvraag. Of de eerste versie er een fransche, een spaansche, dan wel een portugeesche dient genoemd, is niet uitgemaakt. Het is echter duidelijk, dat er typische elementen in voorkomen, die op scherp-kontrasteerende folklore teruggaan. De Amadis wordt reeds vermeld rond 1350. Don Quixote's figaro beweert, dat hij behoort tot het beste van zijn aard, en we zijn het met den kletslustigen barbier ditmaal (une fois n'est pas coutume!) roerend eens, vooral sinds we weten dat St. Ignatius en St. Theresia hem gretig lazen, zij het ook in hun jeugd. Tusschen den ‘Amadis’ evenwel, en den jongst-bekroonden, vlaamschen roman: Het Leven dat wij droomden, door Maurice Roelants, ligt een zeshonderdjarige evolutie van het romanwezen. Deze toont duidelijk aan dat zich om den avontuurlijken kern, den ridderroman ontleend, gaandeweg nieuwe elementen groepeerden, die stilaan het uitzicht van den roman wijzigden. Bij het overschouwen van dien ontwikkelingsgang, durven we ons te wagen aan de volgende omschrijving van den roman. Een verhaal, met als eerste kenmerk: een zekere uitgebreidheid, {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel in de ruimte als in den tijd, en met als tweede: zedenschildering op grond van psychologische ontleding. Het is een verhaal, en daardoor onderscheidt het zich zoowel van de lyriek als van de dramatiek; de roman is verhaald leven, geen voorstelling, geen uitboezeming er van. Het heeft een zekere uitgebreidheid, in tegenstelling tot de novelle, die één enkel geval situeert op één plan; terwijl de roman, over meer dan één plan, een levensloop ontwikkelt. Op zijn engelsch uitgerekend: de novelle beslaat 5 à 6000 woorden, de roman 80 à 100.000! Men kan nog dit onderscheid suggereeren: zijn, in den roman, de handelende personen hoofdzaak; in de novelle, waar het vooral gaat om een krisis (een zeker tooneelsoort kan als gedialogeerde novellistiek doorgaan), zou de belangstelling in eerste instantie gaande gemaakt, door de konflikten zelf tusschen die personen oprijzend. Goethe's definitie van de novelle: ‘eine sich ereignete unerhörte Begebenheit’ is allicht in dien zin uitlegbaar. In alle geval: geen roman zonder verhaal, en geen verhaal zonder avontuur m.a.w. zonder iets dat gebeurt. Om 't even welk avontuur veronderstelt een kader, waarbinnen het speelt; ieder verhaal is dus een zedenschildering; een die aangrijpt in de mate van haar psychologische uitdieping. Op deze milieu-schildering in den roman, die later zoo vooraanstaande een plaats, want beteekenis, innemen zou, oefende een overwegende invloed uit: de italiaansche pastorale, en de pikareske roman. Van de eerste, werd con amore het pittoreske afgekeken; van den tweeden, bij voorkeur, de bonte menschenwemeling bespied. De pastorale, zoowel bij Sannazaro als bij Montemayor, en evenzeer bij Sidney als bij Lyly, is het model van den evasieroman. Sinds den oorlog, wordt deze, met vermenging van enkele, nieuwe elementen, die duidelijk hun spengleriaansche afkomst verraden, drukker dan ooit beoefend. Met de omgeving, waarin men verkwijnt, heeft men niet langer vrede; men moet er uit; op zoek dus naar het Dorado... daar dichtbij in den eenvoud van het buiten- en vooral herdersleven; of ginder ver ‘anywhere’, al was 't ook ‘out of the world’, Dat hierbij de beschrijving, en de uitvoerige zelfs, van 't nieuw-ontdekte leven, als tegenstelling tot het pas-verlatene, op den voorgrond treedt, was te verwachten. Van den evasie-roman tot den eksotischen is de afstand kort. Men ontvlucht immers zichzelf liéfst zoo ver mogelijk; {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe verder-gelegen land, hoe schooner misschien; en hoe troostender allicht, en milder vergetelheid schenkend, de idylle, die men er beleven zal. Al denkt men hier dadelijk aan Horatius' vers: Patriae quis exsul Se quoque fugit? Heimatkunst, en over 't algemeen alle beschrijvingskunst, ontvluchtingsroman en eksotische, gaan terug op een gemeenen oorsprong: de pastorale of herdersroman. De specifieke eigenaardigheid van den pikaresken roman ontstaat uit de reaktie van midden op individu. Een zeer bizonder individu, en de meest-verschillende middens. Een niet altijd onsympathieke drommel, sommigen zeggen schelm, die er op uit is, anderen er netjes te laten inloopen, en zichzelf bijtijds uit de voeten te maken! Het stieltje brengt echter mee, dat niet immer in hetzelfde milieu kan geageerd; vandaar een bonte milieu-verscheidenheid met vlijm-scherpen blik opgenomen. Avonturen volop, alhoewel van een zeer speciaal soort; want, ridders zijn daar wel, geen Graalridders echter, veeleer ‘des chevaliers d'industrie’, Een zeker slag van historische romans, ‘de cape et d'épée’ genoemd, verder de detektiefen politie-roman (Estaunié's jongste Madame Clapain is er een van dit soort), en de sociale over 't algemeen (omdat in dezen laatste, meer dan waar ook, zedenschildering hoofdzaak is), staan in het teeken van de ‘picaro’, Of deze, in Grimmelshausen's Simplicissimus (1669), en in Lesage's Gil Blas (1715-'35), een paar broeders naar zijn hart zou begroet! In Engeland zocht hij te vergeefs naar die, hem verwante, personage: van een puritein heeft een picaro stellig geen snars weg; voor een picaro zou een puritein heelemaal niet durven uit te komen! Onzen modernen roman ligt dus een drievoudige beïnvloeding ten grondslag; voegen wij daar onmiddellijk aan toe, dat deze allerduidelijkst kan nagegaan bij den eersten, grooten wereldroman, die heet, niet Gargantua (1533-'64) van Rabelais, noch Celestina (1499-1526) van de Rojas, maar Don Quixote (1605-'15) van Cervantes. Aan avonturen - de grilligste, potsierlijkste, meest-tragische - ontbreekt het er niet; het najagen van een volkomen-bevredigenden heilstaat is er schering en inslag; en op wat al milieu's trekken ridder en schildknaap los! Nadruk werd gelegd op het nationaal karakter van dit werk: op het specifiek-spaansche, zoowel van den realiteitszin als van de verbeeldingsvlucht. Men kan het van een hooger standpunt {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} uit bekijken, en dan vooral prijzen om zijn opvallende algemeenmenschelijke kenmerken. Want, is het leven van dien dolenden ridder, ten slotte, wat anders dan ons eigen, dan ons aller lot? Gaat het ook daar niet om een aanhoudenden strijd tusschen geest en stof, droom en werkelijkheid, poëzie en proza? tusschen wat we gedurig voort wenschen, en, helaas, maar niet weten te bereiken? Dit ‘helaas’ mag echter niet laten vermoeden, dat er - zooals Sismondi en Bouterwek verklaarden - met 's ridders leven wertheriaansch-pessimisme-avant-la-lettre gemoeid is. Uit de botsing van die twee-eenheids-elementen in ieder mensch aanwezig, uit de onvermijdelijke konflikten tusschen vlakke werkelijkheid en hooger streven ontspringt de sereenste humor. Zelfs waar deze tragisch wordt - en dit gebeurt weleens, vermits van ieder ding, binnen en buiten ons, ook de keerzijde te bekijken is! - blijft immer door de tranen heen, een glimlach spelen om den dolenden, maar immer uit diepe overtuiging handelenden mensch. Het leven wordt nergens hooghartig afgewezen: hoe karig het ook de wittebroodsweken uitmeet, men aanvaardt het met de gelatenheid, die een weldoend optimisme niet uitsluit. Met dezen roman, door Cervantes feitelijk bedoeld als verdelgende kritiek op het roman-genre-zelf, - den schrijver van onzen Reinaert werd, ten onrechte nochthans, eenzelfde bedoeling toegedacht - krijgt men eigenlijk den eersten wereldroman. In de harmonische verwerking van zijn avontuurlijke, pastoreele en pikareske elementen, bevat hij de kiem van alle latere. In tegenstelling tot de Sidney'sche Arcadia (1584), eerder ridderroman dan pastorale, is l'Astrée (1608-'27) van d'Urfé vooral dit laatste. Een Arcadia, waar bepoeierde-pruik-galanterie hoogtij viert. Men kan het boek, al speelt het ook ‘en cent actes divers’ (het telt zoowat 6000 blz.!) ‘aux bords du Lignon’, en vermoedelijk dus ‘dans un paysage agréable bien que champêtre’ (in dit ‘bien que’ kulmineert de zeventiende-eeuwsche, fransche ingenomenheid met de natuur!) een groot fransch salon heeten. (Men kent hun rol, altijd voort, in de kultureele geschiedenis, de akademische niet uitgesloten). Daar vindt de kultus van de vrouw, de middeleeuwsche redivivus, in schitterende vernufttoernooien, ‘luide en stille’, zijn hoogste platonische uitdrukking. Uitdrukking, waarvan denkelijk iets meer nog is overgebleven, dan alleen maar een mallarmeaansch ‘aboli bibelot d'inanité sonore’; al hoeft hierbij nu niet gedacht aan de epistels van een {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Voiture of een Balzac! Niet slechts beleefheids-fiorituren, maar zetten, die weleens dieper peilen, en aantoonen, dat ook daar wezenlijk gedacht werd, en innig gevoeld. Doet l'Astrêe trouwens niet La Princesse de Clèves (1678) vermoeden? Ook de ontelbare pseudo-historische en heroïsche romans in den aard van Le grand Cyrus (1649) en Clélie (1656) - deze laatste bevat de fameuze ‘carte du tendre’, de eenig-goedbekende geographie van dien tijd! - uitgegeven door de familie de Scudéry, voorspellen dien eersten, zuiver-psychologischen roman. Met het onderwerp er van, zoogezegd-geschiedkundig, wordt geofferd aan het recept van den dag; met de ragfijne ontleding van het innerlijk leven, die zich uit in een adekwaten, teerzinnigen en vooral soberen stijl, komt men het klassiek ideaal zeer dicht nabij. Ideaal voornamelijk nadruk leggend op het evenwicht tusschen het belang van een gegeven, en de uitwerking er van. Maar, juist met dit gegeven zelf bij de romanschrijvers, hadden de klassiekers geen vrede. Dit is er immers altijd een van bizonderen aard: een individueel geval. Het gaat er niet, zooals bij de klassiekers, om den algemeenen mensch, om dén mensch; klassieke kunst inderdaad behandelt eerder een bepaalden drift in den mensch, dan wel een bepaalden, driftigen mensch. Wat nu heelemaal niet wegneemt, dat klassiekers weleens graag snoepten aan romans. Naar verluidt was Racine verlekkerd op Heliodorus' Ethiopika en Longus' Daphnis en Chloe; ook Shakespeare - al is hij geen klassikus naar fransche opvatting, maar wel zooals een Dante en een Goethe dat zijn - herlas altijd weer Cinthio's Hecatommithi, de Montemayor's Diana enamorada en Sidney's Arcadia. Wie zal uitmaken, hoe zeer romanlektuur, vooral den engelschen dramaturg, die overigens zoo flink zijn voordeel wist te doen met de italiaansche novellistiek, ten goede kwam! Hier alweer was Horatius' ‘delectare’ van het ‘prodesse’ niet af te scheiden! Klassiekers durfden in 't openbaar kwalijk uit te komen voor den roman, en heetten hem, in elk geval, geen groot genre, liefst dan maar, zooals de chineezen, schijnt het, tot op onze dagen toe: ‘du bavardage’, of welwillender ‘une amusette ingénieuse’, Dat Boileau met dergelijke lezing ingenomen was, is niet waarschijnlijk. Wel spreekt hij over romans; gerust mag dus verondersteld, dat hij er ook gelezen had. (Boileau blijkt immers een ernstig man te zijn, die dan ook, eerst na lezing, recenseerde!). Hij schiet er zelfs, meer dan eens, een pijlken op af, en 't zijn er geen uit Kupido's koker! {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar hij, in zijn Art poétique, insinueert: un auteur, quelquefois, trop plein de son objet jamais sans l'épuiser n'abandonne un sujet. ..... je saute vingt feuillets pour en trouver la fin, et je me sauve à peine en travers du jardin. daar heeft hij ongetwijfeld op 't oog: romanciers van 't slag van d'Urfé en de Scudéry. Het zal overigens niet zonder ironische bedoeling zijn, dat hij er zelfs een typisch, want zelf-beschuldigend vers van de Scudéry bij te pas brengt, het, meestal hem-zelf toegeschreven, bekende: Ce ne sont que festons, ce ne sont qu'astragales! Nog op andere plaatsen heeft de roman het bij hem blijkbaar verkorven. Aldus in zijn Lukiaansch dialoog Les Héros de Roman, waar hij, à propos van Mademoiselle de Scudéry, neerschrijft: ...‘mais aujourd'hui qu'enfin la mort l'a rayée du nombre des humains, elle et tous les autres compositeurs de romans’,..(Van zeventiende-eeuwsche galanterie getuigt deze zet intusschen al even weinig als van profetischen blik! 't Moet wel dat Boileau, eigenlijk geen blauwkousen velen kon!). In een brief aan Monsieur Perrault, gewaagt hij terloops van ‘ces poèmes en prose, que nous appelons romans, et dont nous avons chez nous des modèles qu'on ne saurait trop estimer’, - bedoelde modellen evenwel worden nergens vernoemd! En, apodiktisch bewijs, dat hij den roman voor een minderwaardig genre wegzet: nergens stelt hij er van de wetten vast. Jammer genoeg, oordeelt Percy Lubbock in zijn zakelijk essay The Craft of Fiction (1); en 't is maar best, meenen wij. Inderdaad, anders had Boileau ook den roman aan banden gelegd. Banden, weliswaar door een of ander genie te verbreken, ad instar van wat Hugo met den worm-hollen, achttiende-eeuwschen aleksandrijn deed, maar die, intusschen, toch heel wat decennia lang, zouden gewogen op een genre, dat juist in het los-zîjn van ne-varietur-wetten, de sterkste waarborg vindt voor zijn weelderige en levensvolle verscheidenheid. Vandaar immers de mogelijkheid der heerlijke evolutie van den roman, die feitelijk er toe gekomen is - al ging dat niet zonder ernstige gevaren, {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij dan ook meer dan eens verdoolde - alle domeinen van ideeën- en gevoelenswereld te veroveren. Dezen groei had diktator Boileau wel weten te stremmen; van den roman zou hij allicht iets gemaakt hebben, in den aard van de dramatiek uit Voltaire's tijd: verschaalde wijn in zeventiende-eeuwsche roemers! Zoo is de achttiende eeuw dan, onder den invloed der Aufklärung, met haar talrijke, ook esthetische kodeksen, die precies wisten te zeggen, hoe het er in de kunst eigenlijk moest aan toe gaan, - de eeuw van het proza geworden. Een buitenkans trouwens voor den roman om tot hoogen bloei te stijgen, althans in zoover hij niet verstrikte in verstandelijkheid, om er bij, op zijn manier, die de gewenschte niet is, een vulgariseerend traktaatje te worden over de wijdst-uiteenloopende onderwerpen. Waarbij dan, doorgaans eerst met de beredeneerde thesis diende afgerekend, en vervolgens, bijzakelijk heelemaal, met het leven. Dit werd er overigens slechts bij betrokken, omwille van het kader; en had er zich dus wel voor te hoeden, de bewonderende aandacht van de mooie ideeën-lijst af te leiden! Een Télémaque en een Emile zijn er allereerst om pedagogische en pedologische inzichten. Ook bij Swift en Voltaire - die zijn leven lang meer gewicht hechtte aan zijn knokeligrammelende tragedies, dan aan zijn springlevende ‘contes’! - is dit redeneerend element overwegend. Er waren nochtans, heel wat vroeger reeds, pogingen aangewend, om den roman in zuiver-realistische banen te leiden. Tot het bereiken van dit doel echter, waren Scarron, noch Furetière, met het noodige talent uitgerust. Het streven naar getrouwe weergave, zoo van het uitwendige als van het inwendige leven, is de karakteristiek van de achttiende-eeuwsche romanschrijvers. Hun kijk op binnen- en buitenwereld geraakt echter al te makkelijk vertroebeld door sentimenteele en ideologische tendenz, dan dat zij het brengen zouden tot den psychologisch-gaven Adolphe (waarmee Benjamin Constant op veertien dagen klaar was!) of tot de realiteits-vaste Eugénie Grandet. De overwegende invloed van den spaanschen roman, en dus van 't pikareske element, is aan het luwen; de wind komt thans van overzee! Buiten dezen engelschen invloed, stond heelemaal nog: Lesage met zijn Gil Blas. Voor een moralist wil hij niet doorgaan, alleen voor een waarnemer der realiteit; hij is vooral iemand die knap vertellen kan. Van sentimentaliteit, of innigheid maar, geen zweem; een {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij-oppervlakkige psychologie; Gil Blas is, in eerste instantie, nog de avontuurlijke roman, die fel te boeien weet. Dat doet ook, en in hoogere mate zelfs, de Foe's Robinson Crusoe (1719). Een werk, dat stellig heel wat meer om de ribben heeft, dan wordt vermoed, niet alleen door de eerste-broekjes die 't verslinden. Te dezer verontschuldiging kan immers ingebracht, dat ze, gewoonlijk, alleen met een uitgaaf ‘ad usum delphini’ kennis maken. Hoeveel volwassenen echter grijpen naar een volledige? Geen die het zich nochtans beklagen zou! Robinson Crusoe is inderdaad een echte encyklopedie: deze van den nuchter-praktischen en godsdienstig-puriteinschen brit uit dien tijd. Uit de Foe's biografie blijkt trouwens dat hij een man was van zessen klaar en van vele markten (ook in letterlijken zin) thuis! Avonturen spelen in Robinson de eerste viool; als diepere cellostreek dringt echter door, de weerklank van die lotgevallen in het gemoed van den vereenzaamde: het psychologisch element dus. Voor 't eerst in den roman staat de mensch tegenover de natuur, om zich bewust door haar te laten vormen. De invloed van de natuur op den mensch, als een hoogstweldoende bedoeld, is een bij uitstek romantische trek. Deze vooral heeft er dan ook velen getroffen bij de Foe, en tot navolging aangezet. Rousseau en Bernardin de St. Pierre gingen bij hem in de leer. ‘Robinson - aldus Jean-Jacques - sera le premier livre que lira mon Émile.’ Robinson Crusoe is de eerste eksotische roman die meetelt. Hier geen tooneel-schermen meer, maar eindelijk de volle natuur zelf. Zij is eerst de ‘alma mater’, in afwachting dat zij, bij een Loti bijv. (om nu niet te gewagen van heel wat romantische en parnassiaansche dichters; denk aan de Vigny en aan Leconte de Lisle) de koele, ongevoelige vreemdelinge wordt, die geheimen schrik inboezemt, en feitelijk aan de Μοι̂ρα der Ouden herinnert. Ook Prévost zijn Manon Lescaut (1731) is nog geweven met pikaresken draad, al gebeurt dit reeds op een engelsch getouw. Het zal immers niet voornamelijk om de avonturen van de Grieux en Manon zijn, hoe staagwisselend en pikant ook, maar wel om de zielkundige ontleding van een passie die, in tegenstelling tot wat bij de zeventiende-eeuwers voorkomt, niet tegengewerkt wordt, maar vrijen loop gegund, dat deze roman ook nog een twintigste-eeuwer niet loslaat. Flaubert, in litteraire aangelegenheden met geen kleintje te paaien, getuigde van Manon Lescaut: ‘c'est peut-être le premier des livres secondaires’, (Men weet, dat hij Balzac, om diens z.g. gebrekkigen stijl, wegzette voor ‘un immense bonhomme, mais de second ordre!). {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Manon wordt in den roman een nieuw geluid vernomen: de mare dat met den storm ook de dijken wegspoelden. Een eerste specimen van wat Seillière ‘mysticisme passionnel’ heet, en waarvan hij den virus opspeurt bij niet weinigen van Rousseau af, tot en met Proust. (Denkelijk staan nog meer namen op zijn zwarte lijst!) Bij Prévost is stellig, zooals ook reeds bij de Foe, een preromantisch kenteeken voorhanden: sombere onvoldaanheid die passie na zich sleept. Van een zedepreekje (wat er, gezien de tijd, bij verwacht kon!) bij Prévost: geen sylbe, wel bij Marivaux (hoe men dat ook bij den peter, zooniet den vader van het ‘marivaudage’, wel anders had vermoed) die zijn libertijnsche verhalen, als daar zijn Marianne (1731-'41) en Le Paysan parvenu (1736), aan psychologische uitdieping overigens niets te wenschen overlatend, tracht goed te maken (of bedoelt hij dat wel?) met een fleemend sermoentje. Hand over hand neemt het avontuurlijk-pikareske in den roman af. Den voorrang verkrijgt daar nu een rustiger element: het burgerlijke. Deze vernieuwing brengt Engeland. Richardson heeft met zijn Pamela (1740), Clarissa Harlowe (1748) en Sir Charles Grandison (1750), drie romans in briefvorm (brief en dagboek zijn taaie, want soepele roman-elementen: zij leven onverzwakt voort tot in Mauriac's jongste prachtboek: Le Noeud de Vipères) dertig jaar lang, Europa letterlijk in begeestering opgezweept. Niet veel schrijvers werden zoo druk gelezen, en zoo onverpoosd nagevolgd. Al het, tot dan toe, verwerkte roman-materiaal van pikaresken, sentimenteelen, psychologischen en realistischen aard ondergaat bij hem een omvorming, die uitloopt op datgene, waarvoor de tijd voornamelijk te vinden was, en dus rijp bleek: beredeneerde sentimentaliteit. Gevoelerigheid en moraliseering krijgen het hoofdaandeel. Waren zij trouwens niet de voornaamste komponenten van een klasse, die scherp naar voren drong in de maatschappij, en dus ook in de litteratuur haar beeld gaarne weerspiegeld zag? De wereld was volop aan het verburgerlijken; niet langer dus vond men zijn gading in de aristokratische kunstuitingen der vorige eeuw; de lust was er naar kopij van het milieu, waarin men leefde: schildering van stille, intieme binnenhuisjes, met den wensch daarbij (bij velen, niet bij allen natuurlijk; de litteratuur is immers nooit meer dan fragmentarische ‘uitdrukking van de maatschappij’) dat de heele wereld gelijke op zoo gezellig-knussig en deugdzaam een interieur! Lokte, om de sentimenteele uitbeelding van 't leven, Richardson's kunst felle tegenkanting {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} uit bij een Fielding, een Smolett, een Sterne, die vooral uitmuntten door een specifiek-engelsche trek, ontstaan misschien wel uit versmelting van teruggedrongen romantische verzuchtingen en nuchtere realiteitszin: humor (wisselend tusschen zoetsappige ironie en bijtend sarkasme); het burgerlijke van zijn voorstelling daarentegen wekte Europa door, en niet het minst in Frankrijk, Duitschland en Holland, een plejade geestdriftige navolgers. (Is Sara Burgerhart niet een der prettigste hoekjes uit onze litteraire warande... gebleven?). Rousseau ging heelemaal op in de kunst van Richardson, zoowel om de gevoelerigheid, die daar zoo overdadig gulpt, als om diens verheerlijking van het burgerlijk leven. Of hij met dit laatste, in den grond, volkomen vrede had? Dat zal wel niet; ook daar immers dreigde hij te stikken; hij haatte echter bovenal de aristokraten en hun salons. Zijn vereering van Richardson zou bij hem dan ook andere wegen inslaan, dan bij den gemoedelijken dorpspredikant Goldsmith, met zijn braaf romannetje The Vicar of Wakefield (1766). Ook hier is het pastoreel element ‘terug tot de natuur’ aanwezig; 't is er echter slechts als het zijpelen van een bron, die niet doorbreken kan; bij Rousseau is 't de luidbruisende, romantische vloed, die leven en werk overklateren zal! Het romantisme is vooral een overdragen van eigen gevoelsleven op de natuur; de makrokosmos gekleurd naar den mikrokosmos; de heele natuur in het menschelijk hart; de gansche schepping vóór de voeten van het Ik. De mensch alweer de maat van alles: Rousseau de maat van alle menschen. Hiermee is ook aangegeven de specifieke karakteristiek van Rousseau's sentimentaliteit: ook vóór hem immers, de heele achttiende eeuw door zelfs, werd deze met voorliefde ontleed; toen ging het om de ontleding zelf; bij Rousseau echter wordt zij uitgeplozen, opdat de lezer ze meevoelend deele. Zonder Richardson en Rousseau, zou Goethe een tijd lang ongetwijfeld niet geweest zijn, wat hij feitelijk was, maar dan ook niet gebleven is: de gevoelerige auteur die ‘Werther’ (1774) schreef. Brak reeds in Manon Lescaut het fatalistische van de passie door, hier komt er een nieuw element bij, verder reikend dan het individu, want de heele natuur omvâmend: een bizondere nuance van het pessimisme, de romantische Weltschmerz. De groei van den klassiek-duitschen stijl lag echter niet in de lijn van Werther: niet van het sentimenteele, maar wel van het bezonnene. Helleensche bezonnenheid is een kenmerk van Europa's jongste klassieke litteratuur. (Hoe Sainte-Beuve in zijn Cahiers (1876) ook beweerde: ‘je ne me figure pas qu'on {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} dise les classiques allemands’). Zij verwijst dadelijk naar Goethe's Wilhelm Meister (1796-1821) en Wahlverwantschaften (1809). De individueele kern heeft zich uitgezet tot een ruimer beteekenis. Het is niet langer de reaktie van den enkeling op een brok natuur; het wordt de uitstraling van den volledigen mensch over de heele gevoels- en ideeënwereld. Hier spreekt een kosmische trek mee; dezelfde trouwens die men terugvindt in Goethe's opvatting van een Weltliteratur. Ook bij Richardson, met zijn akuten realiteitszin, hadden schrijvers als Voltaire, Crébillon en Laclos geleerd de werkelijkheid akkuraat-precies op te nemen; zij bezagen deze intusschen met heel andere oogen, dito's die zeker niet laboreerden aan hypertrofie van de traanklieren! Ze staarden het leven aan met scherpen blik en koel hart. Hun logika, bij den laatste niet het minst, is deze van de hel: het kwaad om het kwaad. Er is inderdaad met de verleidingsmanie van een de Valmont een satanische opzet gemoeid. De uitbeelding is doorgaans zoo sober, dat men er, gezien de gevoelerige-tierlantijntjes-tijd, werkelijk verbaasd om staat. Men denkt aan Stendhal: aan diens stevigen romanbouw en stalen wetboektaal. Sentimentaliteit is hier ver; men vraagt zich dan ook af, hoe Laclos' Liaisons dangereuses (1782), Paul et Virginie (1787) den pas niet afsneed. Laclos behoort, evenals Stendhal trouwens, tot het bizonder soort van schrijvers, dat eerst bij het nageslacht meetelt. Tijdgenooten van een toekomst, die met eenzelfde high-life-slag den onveranderden zelfkant der maatschappij aflijnt. Peints par eux-mêmes (1893) van Hervieu verplaatst in Laclos' wereld; Lavedan's Marquis de Priola (1902) is een dubbelganger van de Valmont. Bernardin de St. Pierre werd sterk beïnvloed door de Foe's eksotisme en Rousseau's sentimentalisme. De natuurschildering is er bij hem genuanceerender, de taal pittoresker op geworden. Van Rousseau immers wordt terecht beweerd, ‘qu'il sent la nature plus qu'il ne la voit’, Om het prachtige tropische landschap, en het kinderlijke van twee argelooze menschenkinderen, vergeeft men den schrijver allicht het kinderachtige van zekere deïstisch-finalistische beschouwingen. Zal hier herinnerd aan deze over den meloen, door de Voorzienigheid zóó gekapitteld ‘pour être mangé en famille’? Bernardin de St. Pierre voorspelt Chateaubriand, - en met den schrijver van René staan we ten drempel van de negentiende eeuw, die, wordt de voorgaande de eeuw van het proza geheeten, terecht kan betiteld: de eeuw van den roman. Het zal wel, dat juist hierom, een Stefan George haar in {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} den ban slaat (bij Daudet, zelf romancier, valt, in zijn lawaaierig pamflet Le stupide XIXe siècle, eenzelfde veroordeeling op grond van andere, daarom niet ernstiger redenen); maar dit bewijst dan alleen, dat George zich blind staart op naturalistisch broddelwerk in den aard van Arno Holz' en Johannes Schlaf's epigonengedoe, en mannen als Gerhart Hauptmann en Thomas Mann uit het oog verliest. De eeuw van den roman: niet wijl zijn ‘via regia’ nog moet ontdekt; wat doet hij immers anders, dan de ingeslagen heerbaan volgen? maar omdat, langs dien verder-bewandelden weg, allerlei nieuwe uitzichten oprijzen: hoe langer reis, hoe ruimer kans op verrassingen, blijde en andere! Ook gedurende de negentiende eeuw komen in den roman, onder telkens weer andere gedaanten, dezelfde grond-bestanddeelen voor: het avontuurlijke, het pastoreele, het pikareske. Met den avontuurlijken-roman-zonder-meer versukkelt men gauw in het straatje-zonder-einde van den feuilleton op zijn Dumas' en zijn Stevenson's. Al stond het genre niet hoog aangeteekend, toch geraakte de benaming zelf niet in ongenade; 't gebeurde zelfs dat, toen de roman dreigde te verpulveren in de uitrafeling van het psychologisme (en daaraan had wel eenigszins schuld Jacques Rivière, die, in zijn druk-besproken essay Le roman d'aventure (1) de schrijvers warm maakte voor het psychologisch avontuur ‘de l'acte gratuit’: een daad vooral verrassend, wijl ze niet door het verleden van de personage aanvaardbaar gemaakt wordt, maar dit verleden zelf eenigermate te belichten poogt) talentvolle schrijvers, aldus een Pierre Benoit, ‘de l'Académie française’, den titel ‘roman d'aventure’ voor hunne werken weer opeischten. Wat zij daarmee bedoelden? Eenvoudig dit: in een roman moet altijd ook iets uiterlijks geschieden; hij mag als beeld van waargenomen leven zijn uitgangspunt nooit verloochenen: hij kan dus feitelijk niet buiten het avontuur om. Als karakteristiek van den roman geldt nu precies niet, wat van gelukkige menschen getuigd wordt, nl. ‘qu'ils n'ont pas d'histoire’; de roman teert op een geschiedenis. Deze boutade brengt hier, juist te gepaster ure, den ‘historischen’ roman in 't gedrang. Een inderdaad nieuwe vertakking van den avonturen- of ridder-roman. Met zuivere geschiedenis hadden al die zeventiende- en {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} achttiende-eeuwsche romans, vol assyrische, egyptische, romeinsche, merovingische dekors en figuranten, hoegenaamd geen uitstaans. Allemaal koek van één deeg. Zonder bewustzijn van de diversiteit van tijden en volken is immers geen historische zin uitdenkbaar. Eerst met Walter Scott's Waverley (1814) wordt de historische roman geboren. Welk is de taak van den geschiedkundigen romancier? Menschen uit vroeger tijden, handelend op te voeren, in hun eigen milieu. Echte menschen, - geen gekleede kapstokken. Wat meer is, en moeilijker: menschen die wezenlijk bestaan hebben, wier leven dus, althans overzichtelijk, kan nagegaan, en optraden in een periode, die geschiedkundig-trouw, uit voorhanden materiaal te verrijzen heet. Hoe zal hier echter omgesprongen met de scheppende fantasie? Welk onderscheid dringt zich op tusschen historikus en romancier, waar ze beiden eenzelfde stof ter verwerking krijgen? Waarin verschilt, per slot van rekening, een kunstwerk van een wetenschappelijke studie? Scherp bekeken, vertoont het probleem heel wat minder onbelichte zijden, dan op 't eerste zicht vermoed werd. Een artist moet, in eerste instantie, er naar streven vrij te staan, niet alleen tegenover zichzelf (en daardoor wordt dan alle persoonlijke, ongewenschte inmenging vermeden; er zijn immers auteurs, zoo hoog oploopend met hun kantteekeningen bij het leven, dat zij gedurig van achter 't hoekje wippen om die aan den man te brengen!), maar ook tegenover zijn te behandelen stof. Om die vrijheid gewaarborgd te weten, zal hij historische personages uitkiezen, die niet tot het voorplan der geschiedenis behooren, en van wie derhalve geen portret-ten-voeten-uit geschilderd werd. Aan menschen van wie het ‘curriculum vitae’ heelemaal bekend is, heeft de opbouwende fantasie volkomen lak; zij kan immers nooit vrede hebben alleen met wat reeds is, maar wenscht daar aan toe te voegen wat, volgens haar, het leven het dichtst benadert: het waarschijnlijke, aanvaardbaar trouwens in de mate, dat het psychologisch te verantwoorden is. De romanschrijver zal dus op zoek naar personages, van wie de geschiedenis slechts enkele wezenstrekken bewaarde; het komt er dan voor hem op aan om, gediend door zijn intuïtieven zin voor fignoleering en voltooiïng, naar het historisch bas-relief, uit het weerbarstig marmer, een litterair standbeeld te houwen. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu het milieu betreft, waarin de historische personages leven, - wie, stelliger dan de kunstenaar, heeft het in zich, om dit, aan de hand van bestaande gegevens van allerlei aard, heerlijker dan het ooit was, op te tooveren? Daarin juist ‘gipfelt’ zijn specifieke kunde! De historische roman is een volkomen leefbaar genre; de zuivere geschiedenis zelf biedt hem grootmoedig een rijk feitenapparaat, dat de kunstenaar tot schoonheid omschept: hij dient de waarheid, niet om de waarheid zelf, zooals de historikus, maar om de schoonheid die er in besloten ligt. Het fondamenteel onderscheid tusschen geschied- en romanschrijver kan als volgt uitgedrukt: de eerste beweert niet meer dan feitelijk bewezen is; al wat de tweede aanvoert kan minstens psychologisch verantwoord. Hoe zou er trouwens een onoverbrugbare kloof liggen tusschen roman en geschiedenis, vermits deze, naar beweerd werd, een gewezen roman kan genoemd, gene echter een mogelijke geschiedkundige gebeurtenis? Met den historischen roman heeft de kunstenaar willen wraken: de meening als zou geschiedenis een jachtgebied zijn alleen voor filologen. Waarom zou ook hij daar niet eens een... kemel mogen schieten? Waarom in laatste instantie, sloot de historikus zijn eigen vak buiten de litteratuur? Of boet men allen wetenschappelijken ernst in, omdat men zijn stijl verzorgt? En de ‘vies romancées’ waarvan tegenwoordig zoo druk kwaad gesproken wordt? (Een fransche innovatie, zooals beweerd wordt, is 't niet; hoe lang reeds vindt Spanje er zijn litteraire gading in!). Wie ze leest, dient te weten dat, als specifieke verechtvaardiging van hun bestaan, alleen gelden kan: opzet om het romaneske op den kandelaar te plaatsen, te laten uitschijnen hoezeer sommige levens gelijken op een roman. Bij voorkeur zullen dus zulke levens behandeld, waarin het romaneske element een overwegende rol toekomt. Dit is het geval bij niet weinigen, zelfs onder de kunstenaars. Bij levens als van een George Sand en een Alfred de Musset aanvaardt men dadelijk de romanceerende bedoeling; zijn daar trouwens niet reeds: Elle et Lui, Lui et Elle, en zelfs Eux brouillés? Vóór een ‘vie romancée’ van een Boileau of een Descartes staat men eerder skeptisch gestemd; al blijkt hoegenaamd niet uitgesloten, dat, ook bij wijsgeeren, het leven weleens minder zuur kijkt dan de leer! Modellen van 't geromanceerd genre, dat dus uit is, niet {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} op de ontleding van 't werk van een schrijver, maar op 't verhaal van zijn leven, zullen intusschen wel zijn: Maurois' Ariel en Byron. Ook met Benjamin's Balzac blijft men, tot de laatste bladzijde toe, heerlijk in maanbelichte stemming! Wie den historischen roman nu vergelijkt met het geromanceerde levensrelaas, is allicht geneigd dit laatste soort geschiedkundiger te heeten dan het eerste; misschien haalt hij geen ongelijk! Waarom ik dan nog, Theun de Vries zijn Rembrandt, of Kelk zijn Jan Steen niet verkiezen zal boven Blasco Ibanez' avontuurlijk leven van Columbus! Columbus voert ons terug naar Walter Scott, die met zijn historische romans, in de litteratuur, op zijn beurt ‘un frisson nouveau’ bracht. Deze trilde voort in een Hugo, een de Vigny, een Balzac, een Manzoni, een Gogol, een Flaubert, een Tolstoj (wiens Oorlog en Vrede ongetwijfeld het model van 't genre is), een van Oordt, een Couperus, een Querido, een Ina Seidel (ik denk hier aan haar jongste boek Das Wunschkind). De karakteristiek van Scott's romans is: suggestieve voorstelling van 't verleden, met daarin als bezielend element: de van pittigheid sprankelende dialoog. Naast den historischen roman in scottiaanschen trant - wat al gedaanten neemt hij aan van Waverley tot De oude Waereld! - gedijen tot een uitbundigen bloei de meest-verscheiden roman-typen. Over elk dezer uit te weiden leidde buiten 't kader van deze lezing; met het oog op de evolutie van den roman ware 't trouwens overbodig, daar ze alle schier kunnen gerubriceerd onder de gemeene, en zeer ontvankelijke benaming: zedenschildering. Een nieuwigheid in den grond zoo oud als de roman zelf; of, waaraan eigenlijk hadden hun algemeenen bijval te danken: een don Quixote, een Gil Blas, een Pamela? Hand over hand echter doet deze zedenschildering zich voor onder een andere vorm. Het oppervlakkig-pikareske wordt uitgediept door psychologische ontleding. Men wenscht dringender achter het ‘waarom’ te geraken van het uitwendig gebeuren; men blijkt er tevens op uit ook, dit laatste omstandiger voor te stellen. De negentiende eeuw zou niet terecht heeten de eeuw van een strenger wetenschappelijk onderzoek op alle gebied, was daarvan ook in den roman, die als kunst het dichtst bij het leven staat, de overwegende invloed niet merkbaar. Fijnzinniger ontleding der psyche van de, in het verhaal optredende, personages, eenerzijds, en plastischer uitbeelding van het milieu, waarin ze bewegen anderzijds, gelden als specifieke {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} kenmerken van den negentiende-eeuwschen roman. Dat met het pastoreel element niet afgebroken werd, bewijst de fleur der Heimatkunst, ook door de besten, altijd voort, beoefend, en die haar eigenaardige charme niet zelden ontleent aan de pracht, waarmee bekende landschappen vereeuwigd worden. Kunst gevoed met sappen uit eigen grond! Denk aan Gottfried Keller en Adalbert Stifter. (Om hier, evenmin als elders, waar het stellig nog beter te pas komen zou, de eenigszins gewijzigde spreuk indachtig: ‘ce n'est que le linge sale, qu'on lave en famille’, nu niet te gewagen van de schitterende plejade schrijvers uit Vlaanderen, die onze kollegas zijn of... worden!). Op wetenschappelijk-belichte grondslagen der maatschappij, ontstond ook de sociale aktie. Met den socialen roman echter is Balzac, Engels en Marx vóór geweest. Een bizonder type van den zedenroman, met als nieuw element: de massa. Hiermee worden we verdrongen uit het rustig, burgerlijk interieur van vroeger, en de straat opgejaagd. We verbroederen er met den arme en den verdrukte; ontmoeten Hugo's Jean Valjean en Dickens' Nelly, en voelen hoe innig de schrijvers sympathiseeren met hun personages. Geen tranen met tuiten; geen Feithiaansche Julia-stemming; geen gevoelerigheid, maar diep-humaan medevoelen, al heeft dit dan ook soms wat veel bladzijden noodig. Een karakteristiek zoowel van Hugo als van Dickens, en van Eliot evengoed als van Dostojefski. Wie er de kunst-om-de-kunst-theorie op nahouden, gewagen hier van een voos-romantische trek, die de objektiviteit van den roman schaadt. Men verwacht van den kunstenaar niet, dat hij bij de uitbeelding van 't leven, ook zijn gedachten en aandoeningen te pas brenge. Loutere objektiviteit moet de leus zijn. Dat deze feitelijk meestal slechts een mythe is, bewijst de programmatische uitwerking, die niet zelden een pessimistische levensbeschouwing verraadt. Of zullen de werken van een de Maupassant en een Verga me hier in 't ongelijk stellen? Wie het bilan van de beïnvloeding der kunst door de wetenschap (of door wat met haar, ten onrechte, vereenzelvigd wordt nl. de methode die in de natuurlijke wetenschappen gebruikelijk is) opmaakt, komt tot het besluit, dat deze er eerder een noodlottige dient genoemd. Onder de plak van een pseudo-wetenschappelijke wereldbeschouwing, die alleen bij tastbare feiten zweert, werd de esthetiek vergiftigd door de ketterij als zou kunst niet meer mogen zijn dan kopij van de werkelijkheid, en niet schepping van leven door {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} den artist. Vandaar ook, dat andere nog, dan alleen burgerluidjes, altijd voort met één oog het kunstwerk, en met het ander, de natuur bekijken, en maar niet vatten dat, al schept de kunstenaar niet ‘ex nihilo’, de werkelijkheid voor hem, en de werkelijkheid-uit-de-natuur, twee fondamenteel-verschillende entiteiten zijn. Nog zie ik, in de Laethemsche bosschen, dien trouwens niet talentloozen, maar dubbel-bijzichtigen schilder aan 't werk, die, telkens weer, het groen op zijn palet, toetsen ging aan 't groen der bemoste lorkestammen! Al wat in de natuur is, zei Goethe, kan in de kunst herleven, maar nooit zooals het in de natuur voorhanden is. Werd bedoelde dwaling trouwens niet in de hand gewerkt door toon-aangevende kunstenaars zelf, die om provisorische gegevens van een speciale wetenschap, het eeuwige in den mensch verwaarloosden, en aldus moedwillig de alleen-vruchtbare voeling met het volle leven opgaven? Het heet daar, dat de mensch niets anders blijkt te zijn, dan een uiterst-bedrijvige fysiologie: dusdanig moest hij dan ook in den roman op de proppen komen! Geen wonder, dat Sainte-Beuve (die den roman, elders nog dan in Mes Poisons, wegzette voor een ‘genre secondaire’; zijn Volupté immers was een mislukking), reeds omtrent het midden der verstreken eeuw, uitriep: ‘physiologistes, je vous retrouve partout’! Zij waren er inderdaad al bij de vleet; Sainte-Beuve overigens niet uitgezonderd. Gaandeweg zouden er nog heel wat bijkomen: profeten, de wet voorlezend uit den ‘roman expérimental’, (Twee woorden, eigenlijk zwerend van gekoppeld te staan, en bij den wetenschappelijk-geschoolde niet dan op een ‘risum teneatis’ onthaald!) Het naturalisme: een luid-bruisende waterval, een paar decennia lang, het litteraire dal met zijn geklater vervullend, er gravend, in breede bedding, een woelige stroom, die diep het land indrong. Het fameuze telegram van Paul Alexis (als antwoord op de ‘enquête’ van Huret) uit het jaar 1891: ‘naturalisme, pas mort’, sprak in zoover waarheid, dat toen, altijd voort nog, en niet het minst in het buitenland - vooral in Duitschland, Nederland en Skandinavië; minder in Engeland en Italië - naar naturalistisch recept geschreven werd. Als strooming echter was het naturalisme reeds verzand: tusschen hoogwuivend riet in toebekroosde kreken doodgeloopen. Door de oude bedding was thans ander water aan 't varen: geen troebel-brobbelend meer, maar zilverig-helder; men ontwaarde er bij den zonneblonden bodem. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Na Zola, Bourget; na den fysio-, den psycholoog. Nu zou meteen van de daken verkondigd dat, met den zielkundigen roman, besnoeid zooals het moest van alle overdadig gerank van beschrijvingen en beschouwende marginalia, eindelijk het type zelf van den roman ontdekt was. Kreeg men er inderdaad niet te doen met vrijhandelende menschen - alleen voor deze immers geldt levenstragiek - wier ideeën en gevoelens, bekend worden, doordat ze zich in daden omzetten? Zielskonflikten ontraadseld niet door er bij gesleurde epilogeering, maar door zichzelf in den strijd ontbolsterende personages. Uitdrukking van leven bij middel van 't leven zelf. Een stuk leven volledig op zichzelf aangewezen. Het leven alleen door het leven zelf verklaard. De formule is uitstekend; waar echter lag de praktijk immer regelrecht in de lijn van de theorie? Ook bij de psychologische romanschrijvers alweer niet. Is het een en dezelfde Bourget, die Cruelle Enigme en Un Divorce schreef? die van den psychologischen roman afzakte naar den ‘roman-à-thèse’ of (vermits hij dat liever hoort) den ‘roman-à-idées’? De lange loopbaan van Bourget als romancier (waarom verloor hij uit het oog, dat hij een geboren-kritikus is?) vertoont, naast hetgeen men noemde ‘l'unité d'une pensée’, de karakteriestieke kenteringen, die het psychologisch genre zelf onderging. Hij was immers niet van meet af, de al te knappe architekt, overtuigd dat met ideeën alleen een roman op te bouwen is, noch de specialist-psycholoog, die vastgezogen aan 't interessant geval, alle verder kontakt met het leven prijs geeft; - hij zou het, haast onvermijdelijk, hand over hand, worden. De psychologische roman verzeilde op psychologisme en ideologie. Als vanzelf stuurt hij aan op eenzijdigheid. Zoodanig immers wordt, door de inwendige spanning van het gegeven, de belangstelling van den schrijver gaande gemaakt, dat hij het uitwendig verschijnsel daarbij gemakkelijk vlotten laat. Het getal handelende personen wordt op een minimum gebracht; beschrijvingen eenvoudig als ‘impedimenta’ over boord gegooid. Is 't wonder, dat de psychologische autobiografie naar den voorrang dingt? Geen type immers laat gereedelijker uiterste uitvezeling toe, lees dat niet een zoo onverbiddelijk introspektie voorschrijft. Ook Taine zette in zijn jeugd een roman op van dien aard; toen hij echter gewaar werd, dat hij zich stilaan blootgaf, liet hij hem in den steek; onafgewerkt verscheen Etienne Mayran {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst na zijn dood. Een ‘pudor’ bij velen allicht als misplaatste pruderie’ aangeschreven! In heel wat soortgelijke romans, pulseert de bloedslag van 't leven al te flauw; de roman is essay geworden; een traktaatje over psychologische, en in den jongsten tijd vooral, psychanalytische aangelegenheden. Typen worden minder dan ooit geschetst; niet weinigen komen er zelfs voor uit, dat er in 't leven geen typen zijn (dan moest de kunst ze juist uitvinden!), maar alleen individuën; enkelen drijven het nog verder, en beweren dat er zelfs geen karakters bestaan, en de romanschrijver uitsluitend af te rekenen heeft met daden, hoe onverwacht, grillig-wisselend en onderlingverbandloos deze zich ook voordoen. Men vraagt zich hierbij dadelijk af: hoe kan de scheidslijn tusschen het normale en het abnormale geval, dan nog verder waargenomen? En waar moet het heen met de sympathie van den lezer voor personages, zich heelemaal ‘ex abrupto’ als onverantwoordelijke wezens ontpoppend? Hier dient niet aangedraafd met de trouwens verkeerd-begrepen aristoteliaansche katharsis; vrees en afkeer hebben met esthetische emotie niets gemeens; deze ontstaat alleen uit aanvoeling van eigen menschelijkheid bij anderen, en wie ontdekt het spiegelbeeld daarvan bij den abnormale? Psychologisch myriadisme volop: ieder roman beoogt niets meer te zijn, dan een straalken opgevangen uit een der ontelbare facetten van de kaleïdoskopische menschelijke psyche. Niet ten onrechte gewaagde men van ‘une série de petits laboratoires de micrographie psychologique’, Dit psychologisme verraadt allerduidelijkst een mangel aan scheppende fantasie. Het zal toch ongetwijfeld de na-oorlogsche tijd niet zijn, die in zijn ingewikkelde verschrikkingen gebrek lijdt aan Balzaciaansche onderwerpen! Hoe wenschte men dan ook, meer dan een jongere mee te deelen, wat de ffjnzinnige Katherine Mansfield aan Hugh Walpole schreef: ‘Ik kan u niet uitdrukkelijk genoeg zeggen, hoe sympathiek ik sta tegenover uw poging om af te breken met het autobiografisch genre. Vindt u ook niet dat, heden, bij velen zich een jammerlijk tekort aan levensondervinding openbaart? Ze zitten gekerkerd in hun “ik”, Volgens mij dient een scherpe grenslijn getrokken tusschen allerlei belijdenissen en echt scheppend werk’, Uit een ander brief (gericht tot Richard Murry) nog deze passus: ‘Ik heb, in den laatsten tijd, heel wat moderne prestaties {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} bekeken. 't Komt me voor, dat een soort van vrees ze eigenlijk niet tot haar recht liet komen. De schrijvers schijnen me zoo verschrikkelijk zelfbewust, dat bij hen de levensaanvoeling te loor ging. Hoe spijtig! De reden daarvan ligt, meen ik, vóór de hand; de menschen beminnen malkander niet genoeg meer! Liefde immers sluit alle vrees uit!’ Met het psychologisme is nauw verwant: de ideeënroman. Van het uitpluizen van, vervalt men gauw in het epilogeeren óver, psychische aangelegenheden. Aan ideeënromans doet men bij voorkeur in Duitschland. Verklaarde daar niet reeds een Schopenhauer, dat de waarde van een roman stijgt, naarmate hij er minder uiterlijkheden bij betrekt? En onder uiterlijkheden inventarieerde hij zoowel handeling als beschrijving. Er rest dan maar één uitweg: de baan op van de algemeenduitsche methode, de problematiek; en dus, in ieder roman, een serie traktaten gekondenseerd over de wijdst-uiteenloopende onderwerpen! Geen kenschetsender model daarvan dan Der Zauberberg van Thomas Mann. Nu doet zich hierbij dit vrij zonderling geval voor: omwille van de vlag wordt de heele lading binnengeloodst m.a.w. bij heel wat kritici, niet alleen in Duitschland, maar ook in Frankrijk en Holland, blijkt het procédé gunstig onthaald, omdat een eersterangs-schrijver van dezen tijd het aanwendt. Juist alsof dit feit de dwaling niet nog ergerlijker maakte! Met wat al materiaal, zelfs van den strengst-wetenschappelijken aard, weet o.m. een der personages uit Der Zauberberg, de jonge heer Hans Castorp, daar uit te pakken! En, men is er ten volle van overtuigd: hij haalt het niet uit eigen koker; als een ‘as’ stond hij immers nergens aangeschreven. Thomas Mann zelf is hier al te duidelijk de geestelijke fondsen-verschieter! Een dubbele misgreep eigenlijk: bedoelde theoretische uiteenzettingen behooren in den roman niet thuis: zeker niet in den mond van Hans, nog minder in dezen van den schrijver. Hoe zou men dan verwonderd opkijken, waar Thomas Mann - al is hij ook de auteur van Betrachtungen eines Unpolitischen, en van Buddenbrooks, een, op twintigjarigen leeftijd, naar naturalistische formule ontworpen, meesterwerk - er thans rondweg voor uitkomt, dat de hedendaagsche roman de politiek te dienen heeft! Zich daaraan te onttrekken zou zedelijk onmogelijk geworden zijn. Een voorbeeld te meer, hoe een schrijver op sleeptouw geno- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} men wordt door het publiek. In geen land ter wereld bazelt men drukker over politiek dan in Duitschland. Zelfs de geestelijke élite heeft daar - 't is Ernst R. Curtius zelf, die het verklapt, in zijn Deutscher Geist in Gefahr - volkomen lak aan romans die. hoe litterair-hoogstaande ook, niet in de eerste plaats ideeënromans zijn. Schrijvers die den eisch van den dag inwilligen, komen dan vóór den dag met beelden van den dag. Zoo zijn daar bijv.: Verblutendes Deutschland van Wegner ('31) Konkurs van Schüler ('32), Die Hungernden, ein Arbeitlosenroman van Klaus ('32). Dergelijke uitingen hebben weinig kans hun tijd te overleven: het ontbreekt hun gewoonlijk al te zeer aan zielkundige uitdieping van algemeen-menschelijke toestanden. Werk dat niet rijp is; hoe zou het trouwens: men gunde het zelfs geen tijd tot groeien. Een roman leeft niet uitsluitend, zelfs niet voornamelijk van ideeën; Barbey d'Aurevilly, een reus in 't vak, heeft gelijk: ‘il faut lui faire manger du coeur humain!’ Met dezen wenk echter deden ook zijn fransche kollega's niet alle hun voordeel; al dringt zich dan ook een grondig verschil op tusschen duitschen en franschen ideeënroman. Een franschman weidt gewoonlijk uit, alleen maar over ideeën hem door 't verhaal zelf aan de hand gedaan; de duitscher over de, er van overal, en nog van elders, moeizaam bijgehaalde! Het superioriteitsgevoel van den europeesch-oudsten kultuurmensch brengt mee, dat hij steeds als moralist en ‘bel esprit’ wenscht op te treden. Men denkt hier dadelijk aan Anatole France, wiens oeuvre, op een paar uitzonderingen na, niet anders kan betiteld, dan een van vernuft sprankelende, hoe ook, om het soms te lang aangehouden ‘verneinende’, weleens wrevelig-stemmende, salonkauserie in achttiende-eeuwschen trant. Van de derde republiek poogde Zola de fysiologie te schematiseeren, France de politiek. Een europeesch verschijnsel trouwens die ideeën-roman. Blijkens hun praktijk zijn daarmee ten zeerste ingenomen, in Frankrijk: een Gide, een Giraudoux, een Montherlant; in Engeland: een Lawrence, een Huxley, een Woolf en een Joyce. Bij dezen laatste dient stil gehouden, al was het maar om de uiterlijke beteekenis van, of beter het oorverdoovend tam-tam om, zijn werk. Het is immers het representatiefste van een soort, dat nog op zijn adelbrieven wacht. De roman beperkte zich voorheen hoofdzakelijk tot het belichten van bewustzijns-momenten; thans, vooral onder freudiaanschen invloed, heeft hij een nieuw gebied veroverd: de mijnstreek van het onderbewuste; en, wat rijst er, uit die donkere schachten, al niet in 't daglicht! {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Joyce staat volop in het teeken der tegenspraak. Volgens niet weinigen: de geniale ontdekker van den nieuwen roman, den toekomst-roman, ‘den roman’! Naar 't oordeel van anderen: een type van uiterste dekadentie, wiens werk met het romangenre, en zelfs met kunst, geen uitstaans heeft. Eerst met Ulysses maar, werd Joyce uitgeroepen tot een fenomeen zonder voorgaande in de litteraire wereld. Ook van dat oogenblik af, vernoemde men al wat hij vroeger publiceerde, in één adem met het beste van 't soort. Zoo konden zijn Dubliners (1914) bijv. gerust de vergelijking onderstaan met de novellen van de Maupassant en Tchekhov; van zijn Ulysses evenwel was de weerga niet aan te wijzen. Wie 't boek echter uitheeft, of nauwkeuriger, dat achthonderd-bladzijden-logge kompositum, toch maar, tot het einde toe, plichtshalve, doorworstelde, moet eerst bij de spitsvondige kommentatoren in de leer, om te vernemen o.m. hoe Odusseus hier eigenlijk bij betrokken wordt. Dat de schrijver, van jongs af, op dien homerischen held verslingerd geraakte, verduidelijkt eigenlijk den titel niet; dat zijn tochten door de wereld van het onderbewustzijn iets gemeens zouden vertoonen met Odusseus' zwerven, is al even weinig opvallend. Natuurlijk kan altijd een symbolisch verband gevonden; op grond daarvan is de titel Ulysses dan ook verwisselbaar met Aleksander, Napoleo, zelfs met Columbus. Met epilogeeren is hier trouwens niet goed te maken, wat de inhoud van 't boek zelf niet eens suggereert. Deze is overigens bezwaarlijk mee te deelen. Wat dan? Het is een kilometrische film; het afdraaien er van duurt, al maar voort, van acht 's morgens tot drie in den nacht. Wat hij voorstelt? Al wat vooral een paar personages, Stephan Dädalus en Leopold Bloom, binst die heele spanne tijds: hooren, zien, voelen, denken; al wat door analogie en associatie in hen oprijst; al wat van uit het diepste van hun onderbewustzijn naar boven welt... alles, alles, maar alles, hoor! Een verward kluwen: Joyce's boek verdient geen ander epitheton. Naar den inhoud, is ook de taal. Een volkomen op eigen houtje gefabriceerde: leksigrafisch en syntaktisch. Een babelsche verwarring! Een wemeling van puzzles! Voetangels en klemmen overal. Woordspelingen in den aard van: ‘when all is zed’ (de laatste alfabetletter in de plaats van ‘said’) of ‘muddy terranean’ (voor ‘mediterranean’; de zonnigste zee: een slijkpoel!) Al heet het boek ook Ulysses, attische geest is hier niet voorhanden dan onder den vorm van grof keukenzout! 't Zout dat past bij {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Trimalchio's Lucullus-malen! Dit puzzle-spel heeft een reusachtige geestesinspanning gevergd. De triomf van 't onderbewuste ten koste van 't scherpste bewustzijn. Ad quid perditio haec? A propos van Anna Livia Plurabelle, een werk in wording - komt het wel ooit klaar? - deelt Joyce zelf mee, dat vijf en twintig bladzijden er van, niet minder dan zestien honderd uren opslorpten; hij voegt daar aan toe: ‘eigenlijk, is 't misschien wel gek; we zullen echter afwachten, wat ze daarover in 2030 vertellen’! Ik ben de meening toegedaan, dat men over een eeuw reeds lang zal afgerekend hebben met het joyciaansch ‘procédé’ en zijn, sinds decennia opgezolderd, werk, dan alleen nog, in één adem, vernoemd wordt met dat van een Lykofron, of, dichter bij ons, van een Marino en een Gongora: schrijvers die geen mensch meer leest! Ook in het vertalen van dergelijk werk, gingen heel wat uren verloren. Philippe Soupeault verklaart, dat ze gedrieën, onder leiding van den Meester, aan een tiental bladzijden, zoo wat een veertigtal uren wijdden. Stel u maar eens Balzac voor, vier en zestig uren aan één enkele bladzijde verspillend; zijn Comédie humaine ware natuurlijk nooit tot stand gekomen! Zelfs Flaubert, die elke sylbe op een goudschaaltje afwoog, en, als geen ander, met de tormenten van het taalgeworstel vertrouwd was, zou er stellig het bijltje bij neergelegd! Ulysses heet het allerwegen, zou eigenlijk ‘het model zijn van de inwendige alleenspraak’, De alleenspraak zelf is zoo oud als de tooneelwereld en het.... wereldtooneel. Waar vindt men geen speler luid-op aan het denken ten gerieve van zijn toehoorders? Zij wordt ook aangewend vooral in den psychologischen roman; er is niets anders in Ulysses. Inwendig monoloog, inderdaad; maar van zeer bizonder een soort! Joyce zelf kwam er rondweg voor uit, dat hij de inwendige alleenspraak niet uitgevonden, maar eenvoudig ontdekt had, bij den franschen schrijver Edouard Dujardin, die, anno 1887, Les Lauriers sont coupés uitgaf. Dit romannetje bleef onopgemerkt en onbesproken; eerst toen Joyce er van gewaagde, werd het plots, na volle veertig jaar, ‘het boek van den dag’! Het beleefde spoedig een tweeden druk (of was 't maar een tweede... omslag?); kort daarop verscheen een studie van denzelfden, uit den vergetelhoek gelokten, {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} auteur over ‘le monologue intérieur, son apparition, ses origines, sa place dans l'oeuvre de James Joyce et dans le roman contem porain’, Eigenlijk Dujardin's ‘apologia pro vita sua’! Er is echter alleenspraak en alleenspraak. Van het joyciaansche type is bij Dujardin weinig te bespeuren; tusschen beide ligt een breed verschil. Bij Dujardin treft men aan, wat in de alleenspraak, bij alle schrijvers, immer voorhanden is: zelfkontrole van den geest, logische filtreering ook van den onderbewustzijnsstroom, - iets wat bij Joyce heelemaal ontbreekt; bij hem is, en kan, systematisch trouwens, van welke filtreering ook, geen spraak zijn: 't is het droesem-troebele altijd voort! Men krijgt hier niet langer te doen met psychologische ontleding, hoe uitgerafeld ook; het is het paroksisme van de analyse; het heeft veel weg van de parodie er van. Uiterste versplintering, of beter totale verpulvering van het individu. Voor niet weinig essayïsten, engelsche en andere, is Joyce intusschen een buitenkans geworden. Daar geeuwde nu eindelijk toch eens, in een, hoe langer, hoe dieper versuffende litteraire slaapzaal, een kerel zijn luid-uitgerekte verveling uit om dien saaien boel van een traditioneele kunst en ethiek, - en, of hij dat heele wereldje eens op zijn kop zou zetten! Ulysses heette welkom, allereerst omdat het een klap was in 't geblankette gezicht van 't puriteinsche, naar 't victorian-agemodel gefignoleerde Engeland. Ook nog - vermits er toch geen touwtje aan vast te knoopen bleek - omdat men er allerlei theorieën en schrijvers bij betrekken kon: van het verre gnosticisme af tot de jongste theosofie, van Herakles tot Bergson, van Dostojefski tot Proust! Door de britsche censuur werd Ulysses, te Parijs, ook in 't engelsch, verschenen, dadelijk de pas geweigerd. Zelfs de ruimzinnige Curtius heet het ‘ein Museum der Sexualpsychologie und der Skatologie’ (1); en, hoe zou de teervoelende Katherine Mansfield er anders, dan als volgt, op reageeren: ... ‘daar is bij Joyce bitter weinig goed te praten, bitter weinig.... ik kan van mij maar niet afzetten de, in zijn boek opgedane, sensatie van natte linoleum en geleêgde emmers.... hij is me zoo verschrikkelijk grof... ik sta tegenover die platheid en gemeenheid vol weerzin... in den grond ben ik er bang voor!’ Met Ulysses zou de formule van den toekomstroman eindelijk ontdekt! {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuwe formule? Daar moest niet eens naar gezocht; er is niets nieuws onder de zon; de oude kon allicht wat opgefrischt! En vooral: op pene van niet langer roman meer of zelfs kunstwerk te zijn, mag de toekomstroman hoegenaamd niet met Ulysses de baan op! Kunst is geen duplikaat van om 't even welke realiteit; zij berust, integendeel, essentieel op een keus tusschen de verschillende elementen, die 't leven den kunstenaar ter uitbeelding aanbiedt. Bij Joyce is er van kiezen geen spraak; hij wordt door 't leven eenvoudig overrompeld, of beter: hij overvalt het leven, en sleurt alles dooreen mee naar zijn tent! Geen ketterij of ze telt haar devoten; men kan dan ook reeds, zooniet van een joyciaansche school, toch van een ditocenakel gewagen. Daarvan maken deel uit: een Dujardin, een Valéry Larbaud, een Giraudoux (waar moet het heen met ‘la clarté latine!), een W.C. Williams, een W. Faulkner, een Svevo (deze laatste een italiaan; ‘tu quoque!...’). Men heeft daar vanzelf nog heel wat andere auteurs bij ingelijfd, aldus o.m.: Schnitzler, met zijn Leutnant Gustl; Palacio Valdes, op grond van niet meer dan een viertal woorden uit zijn El Cuarto Poder; d'Annunzio met zijn Nocturne. Met Joyce's methode heeft niet één van dit drietal iets gemeens. Allerminst d'Annunzio; al de herinneringen die hij, evenals Proust, van op zijn ziekbed noteert, om den verloren tijd in te winnen, blijft bewustzijnskontrole de baas! Met Joyce, en de schelle lofbazuinen bij 't verschijnen van Ulysses opgestoken, geraakte ook Curtius in verlegenheid. Hij werd verdrongen naar het dilemma: ‘Beginn einer neuen Literatur, oder ein abseitige grandiose Monstrosität’, en durfde maar niet te beslissen. Vooral in een tijd als de onze, die lijdt aan hyper-analyse, en dus ook terugschrikt voor de synthese, in ieder besluit vervat, dringt zich kategorischer uitspraak op, - ook tegen Curtius in. Ulysses is een monster-uitwas van het surrealisme (om er nu het dadaïsme, waarmee het stellig verwant is, buiten te laten), en een bewijs ab absurdo, dat de kunstenaar niet te vervangen is, om 't even door welk apparaat, dat levensfenomenen opvangt en vastzet. Ulysses beteekent: abdikatie van den kunstenaar, ontmenschelijking van de kunst, en dus ten slotte ook: verarming van 't leven! Reaktie tegen dit joycisme liet niet lang op zich wachten. In Engeland allereerst. Of het Lytton Strachey ernst was, toen hij, kort vóór zijn {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} dood, beweerde dat Engeland, met den roman, thans een verjongd victorian-age te gemoet gaat, is bezwaarlijk uit te maken. Iets staat intusschen vast: langs de wegen door een Lawrence, een Woolf, een Huxley gebaand, komt men er zeker niet. Een terugkeer tot Dickens, Trollope zelfs en Bulwer, die, hoe langer hoe zekerder, op het achterplan der litteraire belangstelling geraakten, zou 't vermoeden grond geven, dat ‘common sense’, afkeerig van uitgerafelde bewust- en onderbewustzijnsprocessen, synoniem is met aangeboren goeden smaak. Zou 't wonder trouwens bij een volk dat de beste romanschrijvers telt? Bezit men overigens niet de romanschrijvers die men verdient? Een teeken ware 't zeker, dat men daar, altijd voort, meer waarde hecht aan een sterkgebouwden roman, wars van alle er niet bij behoorende arabesken van sentimenteelen, ideologischen en ook beschrijvenden aard, dan aan het onsamenhangende van Huxley's groepen-stoet. Een teeken dus dat feitelijke ‘Entfabelung’ terugleidde tot de fabulisten. Wat een deel althans van het engelsch publiek als een te-kort aanvoelde, werd ook door sommige jongere duitsche schrijvers als kunsteisch weer naar voren gebracht. Komt ‘Entfabelung’ immers duidelijker aan 't licht dan in den ideeën-roman? Ook zij grepen, terwijl hun dichterlijke kollegas op ‘neue Herzlichkeit’ uit waren, naar ‘neue Sachlichkeit’, Wat daarmee bereikt werd? Te oordeelen naar enkele werken - veel is, onder die leus, nog niet tot stand gekomen - zou de strekking eerder op het realisme, dan op het neo-romantisme teruggaan. Laten ze nu maar niet uit het oog verliezen, dat het realisme verzandde bij gebrek aan verbeeldingsdiepgang. Ook hun zij 't verleden een les, die voor zekere eenzijdige praktijken behoede! Met zakelijkheid is de zuivere roman, in ieder geval, beter gediend dan met ideologie en psychologisme. De zuivere roman?... Waar men heen wil met deze formule? André Gide, of liever een personage uit zijn Les Faux-Monnayeurs, Edouard, zal ons hier te woord staan. Het komt er op aan ‘de dépouiller le roman de tous les éléments qui n'appartiennent pas spécifiquement au roman’ (eigenlijk een lapalissade!); deze ongewenschte elementen zijn: ‘les dialogues, les évènements extérieurs, les accidents, les traumatismes, la description des personnages.’ Wat er eigenlijk overschiet? Edouard zelf maakt natuurlijk geen gevolgtrekking; deze ligt echter voor de hand. Alleen het innerlijk gebeuren: meteen glijden we, eens te meer, af naar den dieperik van den psychologischen-roman-op-zijn-engst: de bio- en de autobiografie, het pathologisch en psychanalytisch essay. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn Journal des Faux-Monnayeurs, bedoeld als kommentaar bij Les Faux-Monnayeurs, bespreekt Gide deze theorie van den zuiveren roman, en leidt uit de onbruikbaarheid van de formule af, dat Edouard ze dan ook nooit verwezenlijken zal. Volgens hem - en Spielhagen met zijn bekende beschouwingen over den objektieven roman, heeft daar nooit anders over geoordeeld - diende uitgezien in de richting van La double Méprise van Mérimée. Wat niet wegneemt, dat Gide's werk zelf allerminst gelijkt op het aangewezen model. (Ook Goethe's Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis heeft Gide onderstboven gezet; 't is bij dien absolutist van het relatieve geworden: ‘Alle Gleichnisse sind nur vergänglich’). Hij wachtte er zich voor, zijn boeken tot hiertoe, anders dan ‘récits’ en ‘soties’ te betitelen; Les Faux-Monnayeurs, geeft hij grif toe, is zijn eerste roman. Gide, die dus met zijn litterair verleden afbreekt? Wie den man kent, glimlacht om de vraag. Ook Les Faux-Monnayeurs ligt in de lijn van zijn vroeger ‘sotie’: Les Caves du Vatican, een ideeënroman, waarbij men dan, eens te meer, niet kan te weten komen, welke meening Gide zelf toegedaan is. Hij schreef La Porte étroite: ze mag nog zoo nauw, te gepaster ure wipt hij er wel doorheen! Ook met heel wat gidiaansche personages valt niet af te rekenen; het blijven hyper-intelligente puzzles; hun handelwijze bestaat vooral uit een reeks daden, waarop niets uit hun voorgaande leven voorbereidt. Een krisis is daar te aanvaarden, niet ómdat ze zich uit de feiten zelf opdringt, maar zóóals ze ons door den schrijver opgedrongen wordt. Uitbeelding van ‘l'acte gratuit’, Denk aan Lafcadio, uit Les Caves du Vatican, die plots, zonder dat om't even wat daartoe aanleiding geven kon, zijn medereiziger uit den trein stoot. En waarom wordt, in Crime de Quinette (tweede deel van den zooeven door Jules Romains ingezetten roman-cyklus Les Hommes de bonne volonté), Leheudry door Quinette zoo almeteens brutaal afgemaakt? Bij Gide is, evenals bij Romains (hoe zal deze dat overeenbrengen met zijn ‘unanimisme’?) in eerste instantie te loor gegaan: kontakt met het volle leven. Wij houden het dan, tegen Gide in, liever met Dostojefski, waar hij (zij het ook in zijn Idioot!) beweert: ‘alleen op het leven komt het aan! Wat zijn me alle ontdekkingen, naast de gedurige, naast de eeuwig-nieuwe ontdekking van het leven!’ Aldus moest luiden de geloofsbelijdenis van ieder romanschrijver. Ze brengt alleszins dichter bij den ‘zuiveren roman’, dan de volstrekt-negatieve formule van Gide's Edouard. Het is trouwens {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} makkelijker uit te maken: wat wel, dan wat niet tot het wezen van den ‘zuiveren roman’ behoort. Geen genre immers schept uit de volheid des levens, zooals de roman dat moet. Maar dan ook uit het volle leven, welks elementen niet alleen zijn: ideeën en sensaties, maar tevens aandoeningen en uiterlijke feiten. Geen roman zonder uiterlijk gebeuren, dat er niet is om zichzelf, maar om 't innerlijke te verduidelijken De menschelijke psyche: het steeds van gedaante wisselend geheim; altijd hetzelfde, maar steeds anders. Van daar juist de groote aantrekkingskracht van den immer jeugdigen roman. Daarvan wisten ook de duitsche avant-garde-ekspressionisten - met opzet schrijf ik avant-garde-ekspressionisten, om een scherpe grenslijn te trekken tusschen een Thomas Mann en een Alfred Döblin, iemand die er, naar Curtius' getuigenis, prat op gaat nooit een boek van Balzac gelezen te hebben! - slechts een verminkt beeld te schetsen. Hun romans zijn er vooral programmatische; rhetoriek eigenlijk van het bedenkelijkste soort; stroovuurtjes, die trouwens al geruimen tijd gedoofd liggen. Zij wijzen systematisch af, al wat den gang, of beter den razenden rit van de aktie, meent u? toch niet, van het betoog, vertragen zou. Hun werk is immers een aanhoudende aanklacht tegen de na-oorlogsche maatschappij: een wespennest dat dient uitgebrand. Niet alleen beschrijvingen, ook psychologische ontleding, herinneren al te zeer aan de kunst-om-de-kunst-praktijken hunner neo-romantische voorgangers, dan dat ze door hen nog verder zouden aangewend. Men krijgt uitsluitend te doen met een handvol feiten, en een karrevracht... deklamatie. Maakwerk, litteratuur in den pejoratieven zin van 't woord. De ekspressionistische roman slaagde er niet in zijn bestaan te rechtvaardigen; dat hij leefbaar was, heeft hij nergens bewezen. Met de ekspressionistische formule, zoowel in de lyriek als in de novellistiek: kort, strak, straf, die dan vanzelf gepaard gaat met allerlei syntaktische bokkesprongen, valt er misschien wel een korte novelle uit de mouw te schudden (verwijzen we hier naar den schetsenbundel Entfaltung, den prozategenhanger van de bekende, poëtische, hoe ook reeds grootendeels verdorde, anthologie Menschheitsdämmerung), maar niet de geleidelijke groei van een roman in 't leven te roepen. Deze kan feitelijk ook niet buiten de.... beschrijving om. Wie thans den roman te herleiden wenschen tot zijn verzuiverde uitdrukking, en dus beweren, dat hij niets meer, maar ook niets minder heeft te zijn, dan verhaal; de romanschrijver, niets anders dan iemand, die een nieuw verhaal meedeelt, schijnen, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zij zoowel uiterlijke als innerlijke handeling, en uiterlijke zelfs uitsluitend als verantwoording der innerlijke, voorstaan, nochtans principieel gekant tegen beschrijvingen. Van meet af dient erkend: onder den invloed van het pastoreel element, is, vooral in zake natuurbeschrijvingen, ontegensprekelijk groot misbruik gepleegd. Wat alleen mocht zijn een kalme rivier, waarin 't landschap rustig weerspiegeld lag, is gezwollen tot een rampvolle stortvloed. Om de overdaad te bestraffen, heeft men echter voeding verboden; vrees voor indigestie verkeerde in uithongeringskoorts. Een verhaal, wordt beweerd, kan het best stellen zonder beschrijvings-achtergrond. Dit heet eenvoudig: de uitzondering als regel opdringen. Op hoeveel verhalen inderdaad is toepasselijk de subtiele kenschetsing van Lubbock, die hier La Princesse de Clèves op 't oog had: ‘floating serenely in the void’? Balzac, die 't weten kon - er is maar één Balzac in de wereldlitteratuur! - houdt staan, dat milieu-schildering in den roman zoo onmisbaar is als 't verhaal zelf. (Spijtig maar, dat hij de zijne soms wat lang uitmeet!) Hij had hier maar te verwijzen naar zijn Eugénie Grandet. Dat het meisje verliefd is op dien mooien flierefluiter van een parijschen kozijn - primo amore! - wordt door den schrijver, of door Eugénie zelf nergens meegedeeld, en toch heeft de lezer het dadelijk in de mot! Vooraleer Grandet's dochter immers wijs geraakt uit eigen sentimenteele verwarring, heeft het feestelijk uitzicht, dat de, anders zoo alledaagsche, omgeving in haar oogen aanneemt, haar ‘van liefde popelend’ hart verraden. Dat kon onmogelijk zonder beschrijving! (En of de voorbeelden hier te vermenigvuldigen waren!) Zonder beschrijving geen atmosfeer in den roman: een hoofdvereischte om er 't leven in te brengen en te behouden. Op een beschrijvenden achtergrond kunnen personages scherper gesitueerd, en zal de lijn van 't verhaal sterker reliëf bijgezet. Zij moet er zijn om den lezer heelemaal in beslag te nemen. Het getuigt eigenlijk ook van een gemis aan psychologisch inzicht, waar men in den roman alle beschrijving wegcijfert. Ignatius van Loyola wist wel beter, die telkens, in een der preludia, zijn meditaties voorafgaande, een beknopte beschrijving suggereert van het milieu, waarin we al mediteeren dienen te verwijlen. Waartoe dit preludium? Eenvoudig om den heelen mensch, dus ook den met fantasie bedeelden, werkdadig bezig te houden. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermits kunst uit is op stevigen, maar tevens harmonischen indruk, mag zij de beschrijving niet prijs geven. Hoe deze zich zal voordoen? Zal het milieu bekeken met de oogen van de personages, of van den schrijver? Een algemeene regel is er niet; ook hier geldt: ‘ça dépend des cas!’ Bij voorkeur zal het milieu bezien van het standpunt uit der handelende personages; niet zelden nochtans moet hier de schrijver bijspringen. Er zijn immers elementen, die tot het onontbeerlijk achterplan van 't verhaal behooren, en door de personages zelf niet kunnen waargenomen, maar alleen door hem. Waar die tusschenkomst meesterlijk uitgevoerd wordt, vergeet men, om de beschrijving, den beschrijver zelf. Een kunstenaar is groot in de mate dat hij van zelfverzaking leeft. Ars est celare artem! Wie uit den roman de beschrijving weert, blijkt aan te nemen, dat de omgeving geen invloed uitoefent op het individu. Die inwerking is echter niet te loochenen. Kan men zich Werther inbeelden zonder beschrijvingen? Wat zou er van Couperus' Stille Kracht overblijven, zonder schildering van de tropische natuur? En wat van Proust zijn psychologische uitrafelingen zonder duidelijke teekening van een kader? (Of behoort Proust eerder tot de familie van Saint-Simon, dan tot deze van Balzac?) De verschillende reakties van het milieu op de personages moeten verduidelijkt, laat staan: door schildering van dat milieu veropenbaard worden. Geen onderwerp uit het onoverzienbaar gebied van denken en voelen, of het werd, gedurende de negentiende eeuw, door een of ander schrijver, tot roman verwerkt. Aan 't luwen ging deze ijver intusschen niet. Integendeel. Met het oog op de eerste decennia van deze eeuw, kan zelfs gerust beweerd, dat de roman, van vooraanstaand genre, geworden is de synthese van alle andere. Hoe zou een verhaal er niet bij winnen met in zich ook dramatische, oratorische en zelfs lyrische elementen op te nemen? Of bevat ook het leven die niet? Cervantes reeds hield daar geen ander meening op na; zijn pastor uit don Quixote beweert immers: ‘malgré tout le mal qu'il avait dit de ces livres; il y trouvait pourtant une bonne chose, à savoir: le canevas qu'ils offraient pour qu'une belle intelligence pût se montrer et se déployer tout à l'aise’; en even verder: ‘en effet, la libre allure de ces livres permet à l'auteur de s'y montrer tour à tour épique, lyrique, tragique, comique, et d'y réunir toutes les qualités que renferment en soi les douces et agréables sciences de l'éloquence et de la poésie, car l'épopée peut {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} aussi bien s'écrire en prose qu'en vers.’ (Uit de vertaling van Viardot). Op voorwaarde nochtans, dat al die elementen er niet als louter sieraad bijgehaald worden, want dan zijn ze, op zijn minst, overbodig, maar duizendvezelig vergroeid blijken met den kern zelf van den roman. Iets waarvan, bijv. bij den lateren Bourget, geen spraak meer is; het oratorisch element wenscht daar niet alleen zijn zeg mee te spreken, maar overschreeuwt letterlijk het eipsche. Dit laatste is, per slot van rekening, nog slechts een voorwendsel tot oratorische speling. Niets is grondiger in strijd met het wezen van den roman; deze immers bewijst niets; kan trouwens, als alleenstaand geval, niets bewijzen, maar weet des te meer te suggereeren. Zal het ook, omdat de roman andere genres opslorpte, dat hij van alle thans het bloeiendst is? Een kausaal verband wordt hier niet opgezocht; alleen een feit vastgesteld. Inderdaad: de europeesche litteratuur bezit tegenwoordig de plejade dichters niet, die, vóór een honderdtal jaren, met het romantisme, de bronnen der ware poëzie weer loswoelden; wordt zelfs niet overal de zarathustra'sche kreet vernomen dat de poëzie dood is? en, niemand zal er ook maar aan denken, in het vooral één-avond-tooneel van dezen tijd, een tegenhanger te prijzen van de schitterende zeventiende-eeuwsche dramatiek. Te vergeefs, in tegendeel, zal uitgekeken naar een ander periode, waarin zooveel eerste-rangs-schrijvers hun beste krachten aan den roman wijdden. Vanzelf rijst hier de vraag: in welk land behooren de merkwaardigste specimina van dien rijkbloeienden roman thuis? en ten gevolge allicht van welke specifieke psychologische volksgeaardheid? Laten we, om de feiten zelf, de verlokkende theorieën der ‘Völkerpsychologie’ achterwege, alhoewel deze, misschien in meer dan een geval, uiterlijk-vijandige elementen met elkaar verzoenen zouden! Zij verklaarden waarschijnlijk, waaraan het ligt, dat juist het volk, bekend om zijn praktischen levenszin - zijn wijsbegeerte zelf is, in eerste instantie, pragmatisch, en zijn beste dichters ('t gebeurde o.m. met Coventry Patmore) schrijven ook... ekonomische traktaatjes! - en zijn gemis aan muzikale grootheden, in de litteratuur het hoogst aangeschreven staat én om zijn lyriek, én om zijn dramatiek, én om zijn roman. Op Engeland, volgt onmiddellijk in de rij: Rusland, dat, toen het zijn grootste romanciers telde, vóór den oorlog nl., liever uitzag naar 't droomerig Oosten, dan naar 't zaken-nuchtere avondland. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe jonger een kultuurvolk misschien, hoe meer kans op een weelderige romanlitteratuur? Is daar niet Amerika, dat ook met zijn romans de hoogte in wil? (Al blijft getal er vooralsnog hoedanigheid de baas; daar is wel een Nobelprijs-bekroonde, maar daarom nog geen evenknie van een Balzac, of een Galsworthy!). En zou Frankrijk dan ook zijn beste romanciers gekend hebben tusschen twaalf en veertien honderd? Kan een Chrétien de Troyes doorgaan, voor den Benoit en den Bourget, en zelfs voor den Balzac, van zijn tijd? Verlaat men echter het drijfzand der psychologie van den schrijver, om den vasten bodem van de werken zelf, dan wordt meteen duidelijk, dat zoowel de russische als de engelsche roman, zijn superioriteit te danken heeft aan zijn sociaal karakter. In een eeuw die, als niet een andere, wemelt van sociale roering, staan zij het dichtst bij het leven, niet zooals de fransche roman met zijn moraliseeren er over, noch zooals de duitsche, met de er bij gesleurde theorieën van den wijdst-uiteenloopenden aard - van de overige europeesche romans kan bezwaarlijk getuigd dat zij over 't algemeen een volkomen-oorspronkelijk karakter vertoonen; zij varen meestal onder fransche slag - maar met een verhaal, dat feiten en menschen zelf spreken laat, en, alleen opdat deze passus van den eeuwigen, menschelijken dialoog, beter worde gesitueerd, en dus steviger bijgehouden, ook milieu-schildering aanwendt. Geen schrijver wiens jongste roman onverkocht bleef, of van de daken heeft hij verkondigd, dat de roman dood ging, dat het reeds dikwijls beweerd werd, maar nu zeker was! Dood ging aan overvoeding; streng dieet drong zich dus op, daarbij vooral: zuivere roman-thee! Er bestaat, van esthetisch standpunt uit, voor den roman, evenals voor alle kunst trouwens, slechts één voorschrift: geen kontakt verliezen met het leven, - het veelvoudige, wondere, nooit- genoeg-bekeken, nooit- piëteitsvol-genoeg weergegeven, myriadfacettige leven, in zijn dubbele, van elkaar niet te scheiden, uitwendige en inwendige verschijning, - het groote wonder, waarvoor wij alle dagen voort als kinderen blijven stil staan... Zoolang er één aldus het leven gadeslaat worden romans geschreven: dat zal dus wel zoolang er menschen zijn! Gent, 19 Maart 1932. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o) KAREL BARBIER-PRIJS. Op 31 December 1932 loopt het 3e tijdvak (begin 1931 tot einde 1932) van den Karel Barbier-prijs ten einde. Hij bedraagt 1000 fr. en wordt toegekend aan den Belgischen schrijver die in die tijdruimte het beste belletristisch verhaal op nationaalgeschiedkundigen grondslag (historische roman, geromanceerde levensbeschrijving, enz.) zal uitgegeven hebben, in 't Vlaamsch geschreven en geput uit onze eigene geschiedenis. De prijs kan niet toegekend worden aan hem die voor hetzelfde werk in een door het Staatsbestuur of een Academie uitschreven prijskamp reeds bekroond werd. De werken dienen ingezonden aan den Bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, uiterlijk op 10 December 1932, met de vermelding op het adres: Barbier-prijs. 2o) NESTOR DE TIÈRE-PRIJS. De Nestor De Tière-prijs, bedragende 2000 fr., wordt om de twee jaar toegekend aan het beste onder de Vlaamsche tooneelwerken welke, gedrukt of in handschrift, vóór het einde van elk tweejarig tijdvak, door hunne schrijvers op de Koninklijke Vlaamsche Academie zullen ingezonden zijn. Het eerste tijdvak omvat de jaren 1932 en 1933. Voor den prijs komen alleen in aanmerking tooneelwerken: a) die nog in geen andere prijskampen werden bekroond; b) die in den loop van het tweejarig tijdvak werden geschreven, of die althans, vóór dit tijdvak, noch door den druk, noch door de opvoering, openbaar werden gemaakt. 3o) KAREL BOURY-PRIJS. De Karel Boury-prijs, bedragende 1.000 fr. en gesticht ter verspreiding van Vlaamsche liederen, wordt om de vier jaar toegekend aan den toondichter van de beste onuitgegeven Vlaamsche school- of volksliederen (ten minste twee) waarvan hijzelf de teksten zal mogen kiezen. Kr kan bovendien een tegemoetkoming verstrekt worden om de bekroonde liederen te helpen uitgeven. Het loopende tijdvak zal op 31 December 1932 gesloten worden. De liederen (tekst en muziek) dienen door de belanghebbenden bij den Bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, Koningstraat, 18, Gent, uiterlijk op 10 December 1932 ingezonden te worden, met volgende vermelding op het adres: Voor den Karel Boury-Prijs. *** De uitgaven der Academie zijn te verkrijgen: GENT: W. Siffer, Sint Baafsplein, en Van Rysselberghe, Kouter, 1. BRUSSEL: Standaard-Boekhandel, Em. Jacqmainlaan, 127. ANTWERPEN: De Nederlandsche Boekhandel, Sint-Jacobsmarkt, 60. - Standaard - Boekhandel, Korte Nieuwstr., 41. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Juli. 1o Vergadering van 20 Juli 1932 427 2o De Kunstgeschiedenis in het Onderwijs, door Prof. Dr. Leo Van Puyvelde 433 3o Hel Keurboek van Antwerpen en het probleem der Stadskeuren, door Floris Prims 445 4o Guido Gezelle in Verteling. Proeve van Bibliographie, door Prosper Arents 465 {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 20 Juli 1932. Zijn aanwezig: de heeren Prof. J. Salsmans S.J., bestuurder, Herman Teirlinck, onderbestuurder en Dr. L. Goemans, bestendig secretaris; de heeren Dr. Is. Teirlinck, Frank Lateur, Prof. Dr. J. Mansion, O. Wattez, Prof. Dr. L. Van Puyvelde, Prof. Dr. L. Scharpé, Prof. Dr. J. Vercoullie, Dr. Leonard Willems, Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, J. Jacobs, Prof. Dr. M. Sabbe, Dr. J. Muls, Prof. Dr. P. Bellefroid, Prof. Dr. J. Van Mierlo S.J. en Dr. J. Cuvelier, werkende leden; de heeren F. Timmermans, Dr. Fl. Prims, Joris Eeckhout, Em. De Bom, en Lode Baekelmans, briefwisselende leden. Lieten zich verontschuldigen: de heeren Dr. L. Simons, Prof. Dr. Frans Daels, werkende leden; de heeren Prof. Dr. Van de Wijer en Dr. Cornette, briefwisselende leden. * * * De Bestendige Secretaris leest het verslag van de Junivergadering; het wordt goedgekeurd. Aangeboden boeken. Vervolgens legt de Bestendige Secretaris de lijst over van de boeken aan de Academie aangeboden: Door de Regeering: Archives générales du Royaume. - Inventaires des Archives de la Belgique, publiés par ordre du Gouvernement sous la direction de Joseph Cuvelier, Archiviste général du Royaume. Id. - Travaux du Cours pratique d'Archivéconomie donné pendant les années 1928-1931, par Joseph Cuvelier, Archiviste général du Royaume. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de stad Mechelen: Verslag over de stadsbibliotheek (Boekerij - Aanverwante verzamelingen), door H. Dierickx, Archivaris-Bibliothecaris. Door de schrijvers: Jozef Horemans, Een Waarnemer van naoorlogsche zcden, door Dr. Rob. Roemans. De Sterren. - De Zon. - Vulkanen en Geisers. - De Vier Jaargetijden, door Dr. F. Bertyn (Op de Beek's Wetenschappelijke Reeks I). De Gletschers. - Bergen en Bergkunde. - Lucht en Dampkring, door Dr. F. Bertyn (Op de Beck's Wetenschappelijke Reeks V). Door Dr. F. Bertyn: De Telefoon. - Katoen. - Geschiedenis van de Tijdbepaling. - Bliksem en Donder, door Armand Van Veerdegem, e.a. (Op de Beek's Wetenschappelijke Reeks III). Aangekochte boeken. Brood- en gebakvormen en hunne beteekenis in de folklore, door J.H. Nanning. Parodieën in de Nederlandsche Taal, door P.H. Schröder. Vlaanderen door de Eeuwen heen. Afl. 14-15-16-17. De Antwerpsche ‘Konstkamers’, - Inventarissen en kunstverzamelingen te Antwerpen in de 16e en 17e eeuwen, door J. Denucé. Querido's Initialenregister op sociaal, economisch en politiek gebied, samengesteld door I.G. Keesing. Handboek der poetiek, door P.N. Dezaire. Mededeelingen van den Bestendigen Secretaris. 1o Lidmaatschap der Academie. - Bij brieve van 14 Juli 1932, laat de heer Minister van Kunsten en Wetenschappen aan de Academie de afschriften geworden van het Koninklijk Besluit in dato 1 Juli 1932 houdende goedkeuring van de verkiezingen van den heer Lode Baekelmans, tot briefwisselend lid en den heer Pieter Cornelis Boutens, tot buitenlandsch eerelid door de K.V. Academie gedaan in de zitting van 15 Juni 1932. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o Zitpenningen en verblijfkosten der Academieleden. - Respect. bij Koninklijke Besluiten van 23 Juni en 4 Juli 1932, en luidens par. 6 van art. 3 van de wet van 23 Maart 1932, wordt het bedrag der verblijfkosten, van 1 Juli 1932 af, met 15% verminderd, en dat der zitpenningen, van 1 April 1932 af, met 10%. De rekening der leden zal naar die bepaalde verordeningen geregeld worden. 3o Te Deum op 21 Juli 1932. - Bij brieven van resp. 12 en 13 Juli, noodigen de heeren Gouverneurs der Provinciën Oost-Vlaanderen en Brabant, de leden der Koninklijke Vlaamsche Academie uit, het Te Deum bij te wonen, op 21 Juli te Gent en te Brussel. De plechtigheid werd bijgewoond, te Gent, door de heeren Prof. Salmans, bestuurder, L. Willems en J. Eeckhout, leden; te Brussel, door de heeren J. Cuvelier, Fr. Lateur en L. Van Puyvelde. De Bestendige Secretaris had zich laten verontschuldigen. Mededeelingen namens de commissies. 1o Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bioen Bibliographie. - Bij afwezigheid van Prof. Dr. J. Mansion, secretaris, legt Prof. Dr. J. Van Mierlo, verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren Dr. J. Cuvelier, voorzitter, Prof. Dr. L. Van Puyvelde, ondervoorzitter, Dr. Is. Teirlinck, Mr. Leonard Willems, Dr. L. Goemans, Prof. Dr. M. Sabbe, Prof. Dr. J. Van Mierlo en Dr. Fl. Prims, leden, en Prof. Dr. Scharpé, hospiteerend lid. De heer Bestendige Secretaris deelt een brief mee van Dr. Roemans, waarin deze het voorstel doet, de wetenschap- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijke bibliographie op te maken van Prof. Dr. Sabbe's werken, ter gelegenheid van de aanstaande viering van onzen geachten collega bij zijn 60e verjaring. De commissie gaat hierop in, en zal voorstellen deze bibliographie in de Verslagen op te nemen, onder de gewone voorwaarden, dat ze voorafgaandelijk door twee leden der Commissie worde goedgekeurd. Verslag wordt uitgebracht door Dr. Fl. Prims en door Dr. J. Cuvelier over het werk Wuustwezelsche Dorpskeuren door K. Peeters ter opneming in de Verslagen der Academie aangeboden. Daar beide verslagen gunstig zijn, zal de Commissie voorstellen het werk te laten verschijnen, op voorwaarde dat Schr. rekening houde met de opmerkingen der verslaggevers. Aan de dagorde staat: Het Keurboek van de Stad Antwerpen (XIIIe-XIe eeuw). - Lezing door den heer Dr. Floris Prims. Dr. Fl. Prims bestudeert het keurboek der stad Antwerpen; hij behandelt opvolgenlijk wat een keurboek is, hoe zulke keurboeken zijn ontstaan, waaruit de wanorde die er meermaals in heerscht moet verklaard worden; waarin zij verschillen van dorpskeuren; hoe oorspronkelijk de logische volgorde mag zijn geweest; ter bevestiging van zijn hypothese over het ontstaan dier wanorde, ontleedt hij in 't bijzonder de keure der gewelddaden. De voorzitter wenscht spreker geluk met zijn belangrijke bijdrage die van meer dan zuiver lokaal belang blijkt te zijn voor de algemeene studie van keurboeken, en stelt voor dat de lezing in de Verslagen en Mededeelingen zou opgenomen worden. 2o Bestendige commissie voor Onderwijs, in en door het Nederlandsch. - De heer Omer Wattez, secretaris, legt verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren Prof. Dr. J. Vercoullie, voorzitter, Prof. Dr. M. Sabbe, ondervoorzitter, Dr. L. Goemans, J. Jacobs, Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Dr. L. Van Puyvelde en Prof. Dr. L Scharpé, leden, en O. Wattez, lid-secretaris. Aan de dagorde staat: De Kunstgeschiedenis in het onderwirs. - Lezing door den heer Prof. Dr. L. Van Puyvelde. Prof. Leo van Puyvelde wijst erop dat de studie van de kunst in de laatste dertig jaar definitief ingang gevonden heeft in het onderwijs. De kunstgeschiedenis is als nieuwe wetenschap aangenomen aan de universiteiten: zij heeft haar eigen doel en haar eigen methode. In het lager onderwijs heeft men het leeren aanvoelen van kunstwerken ingevoerd, maar wat er beter gedaan wordt is het scheppend vermogen der kinderen te ontwikkelen. In het hooger middelbaar onderwijs wordt kunststudie alleen bij gelegenheid gegeven, in de teekenlessen en in de lessen over geschiedenis en letterkunde. De heer Leo Van Puyvelde pleit voor het invoeren van een beknopten leergang in de kunstgeschiedenis in de hoogere klassen van de humaniora: in dezen leergang zou door specialisten, doctoren in de kunstgeschiedenis, alleen gehandeld worden over de hoogtetijdvakken van de kunstgeschiedenis en dit steeds in verband met de geschiedenis en de letterkunde: aldus zouden de leerlingen een geheel overzicht krijgen van de beschavingsgeschiedenis. Na de lezing van Dr. van Puyvelde heeft een bespreking over het onderwerp plaats waaraan de heeren Scharpé, Goemams, Van de Velde, Sabbe, Jacobs en Wattez deelnemen. De voorzitter, Prof. Vercoullie, stelt voor de lezing van Dr. Van Puyvelde te laten opnemen in de Verslagen en Mededeelingen. Dagorde. 1o Commissie tot het voorstellen van Prijsvragen voor 1935. - De Academie gaat over tot het benoemen eener Commissie van vijf leden om de prijsvragen van het jaar 1935 voor te stellen. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Werden aangesteld de Bestuurder, de Onderbestuurder en de Bestendige Secretaris met de heeren Sabbe en Scharpé. Werden verder geassumeerd, opdat de vier universiteiten zoowel als de vier Bestendige Commissies zouden vertegenwoordigd zijn: de heeren Mansion en Vercoullie. De Commissie wordt verzocht na de algemeene zitting, te vergaderen, daar verslag over de prijsvragen op 3 Augustus a.s. moet uitgebracht worden. 2o Lezing door Dr. J. Muls, werkend lid der Academie: De portretkunst van Cornelis De Vos. - De Bestuurder wenscht den spreker geluk met zijne belangrijke studie. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kunstgeschiedenis in het Onderwijs Door Prof. Dr. Leo van Puyvelde, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Een dertigtal jaren geleden was het al een heel vraagstuk te spreken van het invoeren van eenige kunstbeschouwen in het onderwijs. In het versteende klassikaal philologisch onderwijs was de plastische kunst, was de zwijgende schoonheid een buitenissigheid. Een van de eerste pleidooien voor kunstopleiding in het onderwijs droeg een veelbeteekenden titel: ‘Un proscrit de l'enseignement secondaire: l'Art’ (Revue internationale de l'Enseignement, 1904). Sedertdien is men iets gaan begrijpen van de opvoedende kracht van het onderwijs in de kunst. Maar men is op verre na nog niet gekomen tot een logisch en praktisch inschakelen van de kunstgeschiedenis in het onderwijs. In de hoogescholen heeft de kunstgeschiedenis reeds een plaats veroverd. De meeste groote universiteiten hebben ze op het programma ingeschreven. Vele universiteiten bezitten al stevig ingerichte kunstinstituten, waaraan verschillende professoren zijn gehecht en waar specialisten gevormd worden. Enkele landen hebben reeds de kunstgeschiedenis als verplichtend vak voorgeschreven voor sommige studiën van algemeen vormenden aard. Zoo heeft België sedert 1929 de studie in de kunsthistorie verplichtend gemaakt voor de candidaten in de Wijsbegeerte en Letteren en voor de doctors in de Geschiedenis, en als facultatief vak voorgeschreven voor de andere doctors in de Wijsbegeerte en Letteren. De professoren in de kunstgeschiedenis hebben heel wat te doen gehad met hun collega's om hun vak als evengerechtigd met de andere te doen beschouwen. Ik weet bij ondervinding dat de zwaarste tegenstand kwam van de zijde der professoren in de geschiedenis en in de oude philologie, van hen die alleen zweren bij het zwart op wit. Zij beweerden dat de studie in de kunstge- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis niet op wetenschappelijke gronden berustte. Voor hen gingen de kunstgeschiedkundigen hoofdzakelijk af op hun gevoel. De ernstige beoefening van de kunstgeschiedenis door wetenschappelijk onderlegde vakgeleerden heeft aanleiding gegeven tot wijziging van dit oordeel. De literaire beschouwingen der kunsthistorici van de vorige geslachten zijn geweken voor archivalische en zuiver historische onderzoekingen, en ten slotte voor een scherpe bestudeering van de ontwikkeling der kunstvormen. De wetenschappelijke methode, hierbij toegepast, is dezelfde als voor de geschiedenis van de politieke en economische feiten; en reeds staat een heel corpus wetenschappelijk vastgelegde wetenswaardigheden gereed voor de hoogere vulgarisatie in het middelbaar onderwijs. Ook in het lager onderwijs dringt de kunstbeschouwing door. De vooruitgang van de wetenschap der kinderpsychologie heeft ertoe geleid de waarde te doen erkennen van de opvoedende kracht van de kunst. Aanvankelijk wou men te veel. Men heeft echter algauw ingezien dat men een verkeerden weg opging als men voor de kinderen van het lager onderwijs hoogstaande kunstwerken wilde ontleden en verklaren. Daar zien de kinderen tegen op als tegen een pyramide. Men heeft begrepen dat men zich erbij moet bepalen de kinderen binnen te leiden in het aanschouwen en aanvoelen van gemakkelijk te begrijpen kunstwerken. Men heeft ingezien dat het van nog meer belang is in de kinderen het aangeboren vermogen tot eenvoudig plastisch uitbeelden van hun visies te bevrijden en te ontwikkelen. Hierin is Duitschland vele landen vooruit, met werken als die van Gustav Britsch, Otto Wommelsdorff, Ernst Weber. Bij ons verdient het werk van J.E. Verheyen allen lof. Ook in het middelbaar onderwijs is de kunststudie binnengedrongen, zij het dan ook langs een achterpoortje. Zij wordt er nog slechts bij gelegenheid gegeven. Men neemt reeds aan dat het leeren vatten van den schoonen vorm en het naproeven van de kunstemotie een vormende kracht en een blijvenden invloed uitoefenen op de geesten en de harten van de jonge lieden. De overtuiging is reeds gevestigd dat men daardoor de leerlingen helpt in te gaan tegen de zelfzuchtige neigingen en het stoffelijk genieten, eigen aan onzen tijd en dat men hen voorbereidt tot het waardeeren van verheffende zielegeneugten. Het woord van Keats: ‘a thing of beauty is a joy for ever’ vervangt gunstig de moderne lijfspreuk: ‘to make money’, Met de praktische toepassing is men nog eenigszins in den war. In België is men nog aan het tasten. Op het staatsprogramma {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} van het middelbaar onderwijs van den lageren graad heeft men lessen over kunstgeschiedenis bijgeschreven (Ministerieel Besluit van 15 April 1929). Deze lessen moeten gegeven worden in den vorm van voordrachten. Men verbiedt den leeraar een wetenschappelijken cursus te geven in de kunstgeschiedenis en in de oudheidkunde, en men geeft hem den raad meer te spreken als kunstenaar dan als historicus. Van denzelfden aard zijn de voorschriften voor onze lagere normaalscholen. Kunstonderwijs is er ondergebracht onder de ‘aanvullingsoefeningen’, die geheel behooren tot het gelegenheidsonderwijs, waarin ‘gedurende een oogenblik’ mag gehandeld worden over een bepaalde kwestie. * * * Vulgaritie-onderwijs in de kunst is hoofdzakelijk op zijn plaats in het middelbaar onderwijs van den hoogeren graad, in de humaniora. Men kan dit onderwijs in de kunst op twee manieren opvatten: als een onderwijs in het aanschouwen van kunst, en als een onderwijs in de geschiedenis van de kunst. Naar onze meening kan beiderlei onderwijs samengaan in één verplichtenden cursus. Hoe wij dit opvatten zullen wij straks uiteenzetten. Laten wij eerst nagaan wat reeds in deze richting gedaan wordt. In het officieel middelbaar onderwijs van hoogeren graad van ons land wordt, bij Ministerieel Besluit van 15 April 1929, geëischt dat het kunstonderwijs, over het algemeen, gegeven wordt in den vorm van voordrachten gevolgd door beknopte nota's, tot verlichting van de taak van het geheugen. De leeraar mag geen wetenschappelijken cursus in de kunstgeschiedenis en de oudheidkunde geven: de aan de kunstgeschiedenis gewijde tijd is daartoe te beperkt en te kostbaar. Hier weer wordt van den leeraar geëischt dat hij méér zou spreken als kunstenaar dan als historicus. En wat verwacht men niet al van dezen leeraar! ‘Hij late de bestanddeelen van het kunstwerk zien en voelen, de gedachte, de plastiek, de techniek, en brenge vooral die elementen naar voren, waaruit het zijn waarde put en die er de eigenaardigheid en de schoonheid van uitmaken’. Dit is de toepassing van de heerlijke princiepen, die vooruitgezet worden in een rondschrijven van den minister omtrent het onderwijs in de talen, uit hetzelfde jaar, en waarin gezeid wordt: ‘Men moet een behoorlijk plaats verleenen aan de kunstontwikkeling in al de klassen der atheneums. De humaniorastudiën kunnen hun zending niet volledig verrichten, wanneer zij {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} ook niet de ontwikkeling van den kunstzin bevorderen... Bij het verlaten van zijn klassen, moet de jongeling in staat zijn een kunstwerk te begrijpen en te waardeeren en binnen te dringen in de gedachten, die het in het leven riep’, De minister neemt aan dat ook de taalleeraar zich zou inlaten met het kunstonderwijs. Maar dan slechts binnen wijselijk omschreven grenzen. ‘Het nieuwe onderwijs mag niet geschieden ten nadeele van het literair onderwijs, waarvan het voordeel, tegelijk esthetisch, moreel en intellectueel, van meer algemeenen aard en meer rechtstreeksch is.’ Het vrij onderwijs, dat zich met meer lenigheid ontwikkelt, is hierin het officieel onderwijs vooruit. Ik ken uitstekend opgestelde programma's van kunstopvoeding in onze colleges gegeven. Maar in het vrij als in het officieel onderwijs gebeurt de kunstopvoeding nog slechts bij gelegenheid. Zulk gelegenheidsonderwijs, hoe het ook gegeven wordt, kan steeds een opluchting zijn, een verpoozing in het klassikaal onderwijs. Elke aanraking met het schoone, wanneer het niet verduisterd wordt door de ‘verklaring’, wekt zonneschijn in de ziel van de jonge lieden. Van de kunstzinnigheid van den leeraar, van zijn vaardigheid om zijn gedachten en gevoelens mee te deelen, hangt hier alles af. Het plan van zulk een gelegenheidsonderwijs werd als volgt opgesteld door de officiëele conferenties der leeraars: vóór een reproductie van een kunstwerk helpt men de leerlingen de hoofdzakelijke bedoeling van den kunstenaar ontdekken; daarna doet men de leerlingen hun indrukken meedeelen; ten slotte leest de leeraar een beoordeeling van een goed criticus, en bespreekt deze beoordeeling. Het gevaar is niet denkbeeldig dat dit onderwijs al te schoolsch en derhalve al te dor wordt. Ik vrees eveneens dat de leeraar niet steeds bekwaam is om te geven wat van hem verwacht wordt. Men eischt van hem, dat hij meer zou spreken als kunstenaar dan als historicus. Ik wil wel met den minister aannemen dat de teekenleeraars in de koninklijke atheneums, aan wie het geven van de speciale lessen in de kunstgeschiedenis wordt toevertrouwd, alle kunstenaars zijn. Daarom kunnen zij nog niet over kunst spreken zooals de minister het wenscht. Wij hebben het programma nagegaan van het examen, dat geëischt wordt van deze teekenleeraars. Omtrent de kunstgeschiedenis vermeldt het: ‘Begrippen over kunstgeschiedenis en over de stijlen. Algemeene evolutie der kunst in België. Duur der proef: twee uren. Twee vragen, te kiezen tusschen drie vragen.’ En daarmee worden deze examinandi vaardig geacht om inzicht {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven in de meest ingewikkelde voortbrengselen van den menschelijken geest... Zoo is het in België. Het is niet veel beter in Duitschland, waar kunstontleding reeds lang op het programma van het middelbaar onderwijs staat, noch in Frankrijk, waar ze sedert 1925 ingeschreven is op het programma der Lyceums, noch in Italië, waar de kunstopleiding reeds in 1923 verplichtend gemaakt werd in het middelbaar onderwijs. Men zal derhalve begrijpen dat vakmenschen, dat kunstgeleerden liever het onderwijs in de kunst niet zien invoeren in het lager en middelbaar onderwijs. In 1931, in een mededeeling op het Eerste internationaal Congres voor het vrij middelbaar onderwijs, heeft Louis Gillet den spot gedreven met den lust om allerlei kunst aan jonge geesten te willen overbrengen: men dringt niet zoo gemakkelijk in de kunst van een Greco en een Rubens binnen; en hij aarzelt niet te zeggen: ‘Et voilà pourquoi je ne tiens pas à voir vulgariser et fatalement détériorer les choses qui touchent à la beauté’ (1). Het is waar dat een zekere rijpheid van de ziel noodig is om velerlei kunst te kunnen doorschouwen, en dat een bepaalde graad van geestesontwikkeling vereischt is om tal van kunstverschijnselen grondig te begrijpen. Ik zal mij echter daardoor niet laten verleiden tot het besluit dat kunstonderwijs in de middelbare scholen geen zin heeft. Begrijpen jonge geesten door en door Horatius? Vatten zij het wezenlijke in La Fontaine's fabelen? Heel wat klassieke schrijvers kan men eerst op rijpen leeftijd genieten. Wie zal beweren dat de jonge lieden niet een zeker voordeel halen uit het bestudeeren van deze schrijvers? Het is al veel als de leerlingen een deel van de schoonheidsaandoening ondergaan, die uitgaat van hoogstaande kunstwerken. Daartoe is niet noodig dat zij al de grootheid en de diepte van deze werken doorpeilen. Het is stellig dat men het tragische van Michel Angelo niet kan begrijpen, vooraleer men zelf veel geleden heeft door het verlies van levensillusies. Een jonge ziel kan echter het heldhaftige van Michel Angelo vatten en eveneens het krachtdadige van zijn kunstvormen. De jeugd zal niet veel begrijpen van de levenskracht, die pulseert door Rubens' gestalten. Zij zal toch meevoelen met zijn lyrisme, zelfs wanneer zij zijn kunstvormen niet grondig kan ontleden. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Nogmaals: Op de personaliteit van den leeraar en zijn methode komt het aan. Ik griezel ervoor een kunstwerk te zien bepampelen, de fijne draden van zijn artistiek weefsel botweg te zien uiteenrafelen door onbeholpen handen. Maar het doet mij weldadig aan, wanneer ik merk hoe kunstgevoelige kenners, zonder al te veel woorden, jonge lieden helpen de kunstwerken te benaderen. En ik meen dat men niet moet aarzelen naast Homeros ook Phidias te doen waardeeren, te spreken van de romaansche en gothische kathedralen evenals van de heldhaftige kruistochten, te spreken over Rubens als men handelt over Vondel, Versailles te laten bewonderen als men Corneille laat bewonderen. Wij moeten rekening houden met de onmerkbare zielkundige factors en vooral met het intuitievermogen van de jeugd. Zoodra het contact inzet tusschen de ziel van den kunstenaar en deze van de leerlingen, is het pleit haast gewonnen. Dit contact kan zeer spontaan gebeuren. Zeer dikwijls ontstaat de plotselinge aandoening onmiddellijk. Wij weten het allen bij ondervinding hoe wij, in onze jeugd, ‘koud’ werden bij het binnentreden van een kathedraal, het lezen van een gedicht, het hooren van een muziekstuk, het zien van een schilderij. Het voornaamste wat de leeraar in kunstonderwijs moet bereiken is: de aansluiting tusschen de zielen van den kunstenaar en van de leerlingen in te schakelen, en vast te houden. Al te uitvoerige analyse kan hier alleen schadelijk werken. Ik heb, voor de gelegenheid, nogmaals een aantal gepubliceerde modellessen in dezen aard nagelezen. Zij zijn eerder potsierlijk. Schoolsche indeeling, regelmatige uiteenrafeling, uitstalling van details, uiteenzetting van onware gevoelens. En niets om het subtiele schoonheidsgevoel op te wekken. Het is er nog steeds, het heele stel van dorre ontleding, dat ons destijds het bestudeeren van de schoonste literatuur maakte tot doodsche verveling. Te verre gaande ontleding verlamt de eigen receptiviteit van den leerling. De leeraar moet er vooral voor zorgen dat deze activiteit van den leerling volgehouden wordt. Zijn verklaring moet derhalve een goed aangepaste voorbereiding zijn voor het aanvoelen van het kunstwerk en een korte logische bespreking van de kunstvormen van het werk, die de aanvoeling mogelijk maken. Ik vraag allerminst een lyrische ontboezeming: waarschijnlijk zou zij niet in samenklank zijn met de stemming van de leerlingen, en bovendien moet men juist vermijden dat de kunstindruk van de leerlingen al te onduidelijk en al te sentimenteel zou blijven. Het gevoelige zal een kunstminnende leeraar wel in zijn woorden leggen. De verklaring van den leeraar moet, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} naar mijn meening, hoofdzakelijk ingaan op het intellectueel bestanddeel van het kunstwerk: het zoeken van de kunstmiddelen die de kunstenaar, instinctief of met overleg, gebruikt heeft om kunstaandoening over te brengen. Dit kan verklaard worden, en zoo zal de leerling zich rekenschap geven van het waarom van vele vormen, die hij eerst eenvoudig aangevoeld heeft. Hij zal gelukkig zijn te vernemen waarom hij ontroerd is. Maar nogmaals, deze verklaring mag niet verdorren tot veelweterij en evenmin mag zij overslaan tot los gebabbel. De esthetische verklaring geven van een kunstwerk is zeer moeilijk, en men moet veel met kunst in aanraking zijn geweest, veel kunst hebben bestudeerd, om er toe te kunnen overgaan. Daarom kan men alleen heil van dit onderwijs verwachten, wanneer het gegeven wordt door leeraars, die in de eerste plaats kunstkenners zijn, en in de tweede plaats genoegzaam zeggingsvermogen bezitten om hun gevoelens rechtstreeks mee te deelen. Ik zou er den wensch willen bijvoegen dat deze leeraars eveneens specialisten zouden wezen, voor hun vak opgeleid aan de hoogeschool. Aan elk gesticht voor middelbaar onderwijs van hoogeren graad zou zulk een specialist moeten gehecht zijn. * * * En om tot blijvende uitslagen te geraken mag het kunstonderwijs, althans in de humaniora, niet langer gelegenheidsonderwijs blijven. Dit gelegenheidsonderwijs in de kunst verstaat men als volgt. Ofwel dient het als illustratie bij het onderwijs in de geschiedenis, in de oude en de moderne literatuur, ofwel geschiedt het bij poozen, in het voorbijgaan, bij andere gelegenheden. Wanneer men over kunst spreekt in de geschiedenis- of literatuurlessen, vertoont men afbeeldingen van gebouwen, beeldhouwwerken, schilderijen, en men laat ze dienen als aanschouwingsmateriaal bij geschiedenis of letterkunde. Wel ontleedt men een poosje het kunstwerk, maar men gebruikt werkelijk de afbeeldingen om het onderwezene beter begrijpelijk te maken. Een goed leeraar maakt daarbij gevatte opmerkingen omtrent de affiniteit tusschen de kunstvoorwerpen aan de eene zijde, en aan de andere zijde: de voorvallen uit de geschiedenis, de moreele of economische tijdsverschijnselen, den inhoud en den stijl van de geschriften. Somtijds gebeurt het kunstonderwijs ‘bij gelegenheid’ in een voordracht met lichtbeelden, bij het bezichtigen van platen, {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het bezoeken van museums of monumenten, bij de teekenlessen. Dit toevallig onderwijs is wel aangenaam voor de leerlingen. Het is een verademing. Het is, in de gesloten klasse, een open venster op buiten. Het is, in het dorre programma, een oasis in de woestenij. En daarvandaan zijn bijval. Er blijft wel een en ander van over. Een beter inzicht in het verleden. Een vaag begrip van de samenhoorigheid van velerlei verschijnsels in de geschiedenis. En, bij de aanraking van de kunstvoorwerpen zelf, een zekere neiging naar schoonheidsvormen, een verlangen naar het droomland der kunst, een veredelen van den smaak. Maar dit gelegenheidsonderwijs is toevallig, en geschiedt derhalve zonder richting. Een krachtige vorming van geest en hart kan van het kunstbeschouwen alleen uitgaan, wanneer deze lessen stelselmatig gegeven worden door goed voorbereide leerkrachten. Daarom vragen wij dat men op het programma van het middelbaar onderwijs van hoogeren graad een leergang zou bijschrijven, waarin men zich zou inlaten met het verklaren van kunstvoorwerpen, het ontwikkelen van het kunstinzicht, het leeren doordringen in het kunstgehalte van kunstwerken. * * * Wij zouden echter een stap verder willen gaan en den wensch uitdrukken dat de kunstgeschiedenis als zoodanig voor goed ingang zou vinden in het middelbaar onderwijs van hoogeren graad. Kunstgeschiedenis en kunstbeschouwing kunnen samengaan in één leergang. Laten wij vooraf een opwerping van praktischen aard uit den weg ruimen. Moest zij blijven gelden, dan is alle verder betoog overbodig. Men zal beweren: het is onmogelijk de kunstgeschiedenis bepaald bij te schrijven in het programma van dit onderwijs; dit programma is reeds al te zeer overladen. Ons antwoord is eenvoudig. Laten wij het dan verlichten, laten wij het vooral aantrekkelijker maken. In de humaniora-studiën moet het minder gaan om de hoeveelheid, meer om het gehalte van hetgeen onderwezen wordt. Wil men vermijden het programma te overladen, dan moet men het niet doen door nieuwe vakken, die zich opdringen, te weren.Men zou beter doen na te gaan of geen ballast overboord kan. Wat als ballast gelden mag, is een andere kwestie, waarop wij hier niet moeten ingaan. Wij pleiten dus voor een beknopt onderwijs in de kunstgeschiedenis in het middelbaar onderwijs van hoogeren graad. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} En wel als een afzonderlijk vak. Geen liefhebber. Ook geen kunstgeschiedenis in voetnota's. Maar zuivere kunstgeschiedenis, in haar hoofdlijnen. Laten wij daarbij wel vastzetten wat wij door kunstgeschiedenis begrijpen. Niet hetgeen zij al te lang was en wat zij zelfs bij sommige hoogleeraren nog steeds is: een dorre opsomming, een koude klasseering, een in elkaar schuiven van verschijnselen zonder genoegzame aanduiding van het verband van oorzaken en gevolgen. De kunstgeschiedenis, die gegroeid is tot een zelfstandige wetenschap, met eigen doel en eigen methode, berust op het ontleden en verklaren van de ontwikkeling der vormspraak, en op het naspeuren van de ontwikkeling van het menschelijk denken en voelen zooals dit zich heeft uitgesproken in zichtbare vormen. Wij verlangen niet dat, in den loop van de humaniora, geheel de kunstgeschiedenis stelselmatig in oogenschouw zou genomen worden. Maar wel dat men de tijdvakken van hooge kunstopleving zou behandelen, dat men de leerlingen zou leiden op de hoogvlakten waar het goed is te verwijlen. Wanneer men kunstgeschiedenis aldus opvat, kan men best het in groote lijnen opgeven van de ontwikkeling der kunstfeiten laten samen gaan met het esthetisch ontleden en beoordeelen van de voornaamste kunstwerken der verscheidene tijdvakken. Men kan dan deze kunstwerken voor zich laten spreken en ze beschouwen als de uitingen van de ziel van een groot en gevoelig mensch. Men kan ze eveneens onderzoeken als de uitdrukking van den tijdgeest en ze in verband brengen met de geschiedenis en de letterkunde Aldus opgevat kan van de kunstgeschiedenis een sterk vormende kracht uitgaan. Evenals de geschiedenis van de letterkunde maakt zij een deel uit van de beschavingsgeschiedenis, en, als men dit beter gaat inzien, zal het niet lang meer duren of men verleent haar een deel van de al te ruime plaats, die de geschiedenis der politieke feiten heeft ingenomen. Het vatten van de stijlvormen in de beeldende kunst, in verband met de geschiedkundige feiten en met den stijl der literatuur, zal een scherper en vollediger beeld verwekken van de beschaving van een tijdvak. Het deinen en golven van Vondel's gedichten zal men beter vatten als men den stijl en het rhythme van Rubens ermee in verband brengt. Het evenwichtige van Racine zal men versterkt terugvinden in den stijl van Poussin. En de werken van Phidias en Praxiteles zullen helpen Homeros' helden te begrijpen. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte, kan de studie van de kunstgeschiedenis krachtig meehelpen tot het hoofddoel van het klassieke onderwijs: het lenig en vaardig maken van de jonge geesten. Groote geesten hebben zich krachtig uitgesproken niet alleen in woordvorm, maar ook in plastischen vorm. Men kan in de beeldende kunsten lezen als in een boek, en de ontleding van een gothische kathedraal vereischt evenveel logische redeneering als het ontleden van een Pro Milone. * * * Op één punt moet nog de aandacht gevestigd worden: wie zal de vulgarisatie van de kunstgeschiedenis op zich nemen in het middelbaar onderwijs van hoogeren graad? Alleen specialisten, die kunstgeschiedenis gestudeerd hebben aan de universiteit. De jonge wetenschap van de kunsthistorie is eindelijk mondig geworden. Zij is niet langer overgeleverd aan de fantasie van liefhebbers, aan de woordenkramerij van oppervlakkige beoordeelaars. Bij haar bestudeerders vereischt men, met de kunstgevoeligheid, ook de wetenschappelijke objectiviteit en de toepassing van de historische kritiek. In sommige landen, waar reeds een overzicht van de kunstgeschiedenis op het middelbaar programma is ingeschreven, heeft men het geven van dit overzicht toevertrouwd aan den leeraar in teekenen. Dit gebeurt o.m. in België. Het onderwijs in de kunstgeschiedenis, in de geschiedenis van een onder de hoogste cultuurverschijnselen, wordt overgelaten aan leeraars, slechts voorzien met een diploma voor de teekenkunde. IJverige leeraars in de geschiedenis en in de literatuur voegen bovendien, bij gelegenheid, een brokje kunstgeschiedenis bij hun onderwijs in. Bij de lessen in teekenkunde is het onderwijs in de kunstgeschiedenis een toemaatje; bij den leergang in de geschiedenis en in de literatuur is kunstgeschiedenis een smokkelwaar. Bij zulk een stelsel wordt de kunstgeschiedenis aan de leerlingen voorgesteld als een verachtelijke asschepoetster. Bij zulk een stelsel worden aan de leerlingen - het kan niet anders - tal van verkeerde begrippen meegedeeld. Alléén een hoogergeschoold specialist mag Latijn, Grieksch, moderne talen, wiskunde onderwijzen. Alléén een specialist zou mogen kunstgeschiedenis doceeren. Voor het onderwijs in de kunstgeschiedenis worden aan de universiteiten sedert jaar en dag leeraars voorbereid. Het wordt tijd dat men aan hen, die zich toeleggen op de studie {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} van de kunstgeschiedenis en hun doctorstitel in dit vak behalen, de plaats voorbehoudt van leeraar in de kunstgeschiedenis in de humaniora. Zij alleen zijn eenigszins voorbereid om de kunstvormen uit te leggen, om ze onderling te vergelijken, om ze in verband te brengen met den tijd en de omgeving, om ze esthetisch te beoordeelen, om de ontwikkeling van den stijl uiteen te zetten, en ook om den inhoud der kunstvoorwerpen aan menschelijke waarde te verklaren. Zij zijn voorbereid om, bij middel van de kunstgeschiedenis en de kunstbeschouwing, de zielen van de leerlingen wijzer te maken, maar ook gelukkiger. * * * Wij wenschen niet beter dan dat dit betoog aanleiding zou geven tot bespreking, ook buiten dezen kring om. Allerminst zouden wij ons tevreden houden met een oppervlakkige goedgezindheid, die eigenlijk niets anders zou beteekenen dan een vriendelijke afwijzing. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Keurboek van Antwerpen en het probleem der Stadskeuren Door Floris Prims, briefwisselend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Al onze middeleeuwsche Gemeenten hebben hun Keure, hun Keurboek gehad. Ettelijke daarvan zijn ons bewaard. Een klein getal dezer werd uitgegeven. Een enkele, - de keure van Hazebroek, - werd in al hare bijzonderheden ingestudeerd. E. Gailliard wijdde aan de keure van Hazebroek niet min dan vijf dikke boekdeelen, - uitgegeven door onze Academie. De historische vraagstukken door deze keuren gesteld werden echter slechts tenauwernood aangeraakt. Als bijdrage tot de historische kennis van deze keurboekenlitteratuur wenschen we hier het keurboek van Antwerpen nader te doen kennen en daarbij ook de vraagstukken van algemeenen aard, die door dit document worden naar voren gebracht, in beschouwing te nemen. Het Antwerpsch keurboek is geen onbekend document. Het werd driemaal in zijn geheel uitgegeven: eerst door Mertens en Torfs in hun Geschiedenis van Antwerpen, II, blz. 447-501 (1846), dan door de Vlaamsche Bibliophielen, en wel bepaaldelijk, meenen we, door Serrure (2e serie, nummer 2, verschenen in 1852), en eindelijk door de Longé, in het Recueil des anciennes coutumes de la Belgique, coutumes de la ville d'Anvers, t.I. (1870). De eerste uitgave was van enkele nota's voorzien; de tweede heeft nota's noch inleiding; de inhoudstafel die in het oorspronkelijk handschrift voorkomt werd afgedrukt maar niet gepubliceerd, waarom zouden we niet kunnen zeggen; de uitgave eindelijk van de Longé werd voorzien van een Fransche vertaling geleverd door Karel Stallaert. De beste dezer drie tekstuitgaven is de eerste; deze komt het oorspronkelijke het dichst nabij. Maar ook aan deze is te verwijten dat ze onvoldoende aangeeft welk de onderscheiden {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} handen zijn die het handschrift der keure hebben tot stand gebracht. Er is dus nog altijd, - voor wie het Antwerpsche keurboek ernstig instudeeren wil, - naar het oorspronkelijk document zelf terug te gaan. Dit document is bewaard op het Antwerpsche stadsarchief in de kast der privilegieboeken. Er is geen tweede exemplaar van bekend. Het is van in de XVIe eeuw vermeld als ‘het Ceurboeck metten doppen’ (secretaris Hendrik de Moy). Dezen naam dankt het aan de koperen doppen die de inbinder er heeft op aangebracht. Gansch het boek is op perkament. Er is onmiddellijk een eerste hand te herkennen die van het begin tot het einde van het boek, in ongemeen groote karakters, den grondtekst heeft aangebracht. Dit schrift is, - te oordeelen naar de nog vele ineenloopende letters, - uit het begin der XIVe eeuw. Maar de schrijver heeft ruimte gelaten tusschen de onderscheiden artikelen, zooals we verder in bijzonderheden zullen noteeren, en van deze ruimte is latertijd gebruik gemaakt om allerlei andere artikelen in te lasschen. Latertijd ook zijn de artikelen genummerd geworden, - in de XVe eeuw denkelijk, - welke nummering het brengt tot 199 + 18. Dit moge volstaan ter inleiding. Dadelijk rijzen er nu algemeene vraagstukken op, en het is aan deze dat we vooral onze aandacht willen wijden. I. Wat is een ‘keurboek’? Ons ‘Ceurboeck metten doppen’ draagt voor opschrift: ‘Dit syn de coren van der stat van Antwerpen.’ Wat wilde men met ‘ceurboeck’, met ‘coren’ beduiden? Men kan bij Verwijs en Verdam, op het woord core, nagaan hoe de beteekenis van dit woord zich heeft ontwikkeld, en veelvuldig is geworden. Waar we het woord keure gebruikt weten in den zin van charter of privilegiebrief, dient er gewaarschuwd dat ons keurboek, of onze coren, geen verzameling is van charters, geen privilegieboek waarin de onderscheiden charters der stad zouden gecopieerd zijn. Zulke boeken hebben te Antwerpen altijd privilegieboeken, volumina privilegiorum, geheeten, nooit keurenboek of keurboek. Er zijn echter twee oudere beteekenissen die onze aandacht {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} inroepen. Een core is een publiekrechterlijke schikking; een core is ook de boete die op zulk een schikking voorzien is, de straf die stond op de ‘verbreking’, de ‘breuke’, Men spreekt dan ook van ‘keuren en breuken’. Een keurboek is dan de verzameling van deze schikkingen met hun breuken. We wenschen echter nog nader op het woord keure in te gaan. In oudere Latijnsche teksten is keure in de voorhanden beteekenis door electio weergegeven. Aldus klinkt het in den aanhef der Zeeuwsche keure die naar R. Fruin van rond 1257 zou dagteekenen: ‘ut hanc legem, sive instituta, sive choram sibi eligerent’ (1) En in de Friesche zeventien keuren, die naar F. Buitenrust Hettema, te dateeren zijn van 1038 (2), luidt het tot slot: ‘Haec sunt 17 petitiones sive electiones...’ Die Latijnsche vertaling electio brengt ons licht bij. Het woord keure-electio schijnt ons naar een tijdperk te verwijzen waarin de politieverordening nog gekozen werd, te weten door de belanghebbenden der plaats. En dit voert ons naar het vraagstuk van den oorsprong van ons keurboek, - en van andere keurboeken - welk vraagstuk we dienen op te lossen om ons rekenschap te geven van de volgorde, - of juister van de wanorde - die er, wat het onderwerp der opvolgentlijke artikelen betreft, in die keurboeken is op te merken. II. De oorsprong van het keurboek. Er is nog weinig studie geleverd op het algemeene vraagstuk van den oorsprong der keurboeken. In de XIXe eeuw zijn er tal van stedelijke keurboeken bekend gemaakt en men heeft meer dan een weerga van onze Brabantsche en Vlaamsche stedelijke keurboeken aangetroffen zoowel in Frankrijk en in Duitschland als in Noord-Nederland. Maar meestal hield men het bij tekst-overdruk en commenteering. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Herhaaldelijk bedroog men zich daarbij omtrent het eigen karakter der keuren, en stelde men ze op denzelfden voet als privaat-rechtelijke costuymen. Aldus heeft het Recueil des anciennes coutumes de la Belgique ettelijke keuren opgenomen onder het privaatrecht, niettegenstaande men bij den aanvang onderscheid tusschen costuymen en keuren had gemaakt, en deze laatste had geweerd (1). Ja zelfs slopen er dorpskeuren in het Recueil, waar men, - tot dat G. Kurth ze in eer herstelde (2), - minst van al voor over had. In afwachting eener diepgaande studie op het corpus onzer Vlaamsche of Brabantsche - we zouden misschien wel mogen zeggen, onzer Frankische - keuren, passen hier toch enkele opsporingen omtrent den oorsprong van het Antwerpsche boek, die ook voor elders kunnen licht bijbrengen. Het zal ons blijken dat het eerste deel van ons keurboek (art. 1 tot 30) opgemaakt is geworden rond het jaar 1300 als lokale aanpassing bij de lantchartre door den hertog gegeven in 1292. Tezelfdertijd of kort daarop heeft men ook het meeste deel der overige keuren gecodificeerd, vermits het geheel, naar de paleographie uitwijst, blijkt geschreven in de eerste helft der XIVe eeuw. Maar die teksten werden toen niet voor het eerst opgesteld, zoo min als de lantchartre zelf in 1292. Men hadde immers bij een eerste opstel de onderwerpen zóó niet door elkaar geworpen, zooals men ze thans bevindt. Die schijnbare warboel is slechts uit te leggen door ouderen oorsprong, en door een oude, traditionneele wijze van opteekening. Omtrent dien oorsprong willen we vooreerst noteeren het aloude gebruik in onze Kempische dorpen de keuren ieder jaar op Beloken Paschen op het kerkhof na de Hoogmis, voor de vergaderde gemeente terug voor te brengen (3). In andere keuren noteert men deze of gene verandering of vermeerdering als ingebracht op een der jaargedingen (4). Men vergelijke dit met de hoofding der keure van Hazebroek van het jaar 1336: ‘Dit zijn de keuren van de marke van Hazebroek, bij maning van den baljuw en bij schepenen van de stede, {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} bij betering van schepenen gemaakt en geordineerd in 't jaar onzes Heeren 1336 's Maandags na St. Andries. En de schepenen mogen op elken dingdag alle de punten die ze willen, beteren.’ (1) Te Breda luidt het: ‘Dit zijn de keuren van de stad van Breda, geordineerd en gemaakt bij den heer en bij de stad, en die altoos te verbeteren, te emendeeren en te minderen en te veranderen bij den heer en bij de stad.’ (2) Maar indien in de XIVe eeuw de stadskeuren op de dingdagen door de stadsschepenen kunnen worden veranderd zonder verdere tusschenkomst, is het ons nog niet toegelaten te besluiten dat het altijd zoo geweest zij. Op het einde der XIIIe eeuw en het begin der XIVe eeuw doet zich een nieuwe juridische strooming voor, van cesaristischen geest, en die wel van aard was het rechtsgezag des volks in te krimpen ten bate der centrale macht. Zij verwekte, naar wij het vermoeden, bij de drossaarden of rechterlijke hoofdofficieren der onderscheiden vorstendommen dezer Nederlanden, het opstellen van de landcharters en landbrieven als b.v. van Jan I van Brabant voor het gebied van den Schout van Antwerpen, voor dat van den amman van Brussel, en voor het Romaansche land van Brabant (1292), van Jan II van Holland-Henegouw voor Zuid-Holland (1303), van Reinoud van Gelre voor Over- en Neder-Betuwe (1327), enz. En daar hebben de steden op gereageerd zooals we voor Antwerpen dadelijk zien zullen, niet echter zonder ook hier het gezag in de handen van de magistraat te bevestigen. Maar in de oudere tijden, eer de cesaristische rechtsbetrachtingen zich ten onzent deden gelden, en nog hooger op, eer de steden ontstonden en eer een nieuw gezag en nieuw beheer de schepenen dezer toekwam, hebben de vrijen der lokale gemeenschap op den dingdag deze of gene regeling ‘gekoren’, naar de omstandigheden het noodig maakten. Hier echter is er ook weder traditie geweest. Men wijzigde een oudere schikking, of voegde er iets aan toe; men stelde vooral geen nieuwen codex of samenhang van regelingen op. En zoo kan men zelfs de beteugeling der gewelddaden uit het keurboek van Antwerpen en uit de lantchartre, terugvinden {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} in het kapittel De vulneribus van de Salische wet (1), maar met wijziging natuurlijk van de boete, en van de omschrijving der verwondingen. Anderzijds is de beschaving die ons spreekt uit de Salische wet er nog verre van verwijderd het dragen zelf van een moordwapen te verbieden, het verbod waarmede het verjongde kapittel de vulneribus in de landcharter van 1292 inzetten zal. Maar het slaan met de vuist (art. 14 der stadskeure) beantwoordt aan het si quis de fuste percusserit van XVIII, 6, der Salische wet, en het onderscheid aldaar ut sanguis non exeat en si vero sanguis exierit, luidt in de stadskeure der XIVe eeuw: waert dat hi daer af bloedde. (XIV). We durven besluiten: de verre oorsprong van ons keurboek ligt in de oud-Frankische rechtspraktijken. Uit het recht dat aldus omzeggens door het vrije volk zelf gecodificeerd werd, raapte hertog Jan I in 1292 een aantal ‘keuren’ op, waar hij de keuren aan toevoegde die zijn eigen hoogere rechtsmacht tegenover het volksrecht zouden binden. En het meedeelen dezer lantchartre blijkt de gelegenheid geweest te zijn tot het herschrijven, herzien en verbeteren van de reeds eeuwenoude keuren der stad Antwerpen, en tot het aanleggen van het nieuwe keurboek. Zou voor Leuven en Brussel niet hetzelfde te ontdekken zijn? III. De wanorde der onderwerpen in het keurboek. Hier sluit nu een bijzondere beschouwing bij aan. Onze hypothese omtrent den oorsprong onzer teksten maakt het mogelijk een uitlegging te vinden voor de schijnbare wanorde die er heerscht in het keurboek. Bemerk vooreerst dat die wanorde zich in alle keurboeken voordoet en dat ze niet minder voorhanden is in 's hertogen Lantchartre als in de stedelijke keurboeken. Maar hier is aan toe te voegen dat wie b.v. in plaats van de tekstuitgaven van het Antwerpsch keurboek na te lezen, het keurboek zelf neemt, en het daarin houdt bij het eene, groote, oorspronkelijke schrift, met overslaan der tusschenvoegingen, reeds heel wat wanorde uitschakelt. Immers zooals boven gezegd, het keurboek is geschreven {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden met open ruimten tusschen de artikelen, soms met open bladzijde of een geheel wit blad tusschen de artikelen. In latere jaren heeft men nu die ruimten benuttigd, om veranderingen en vermeerderingen in te voegen. En deze toevoegingen kwamen herhaaldelijk niet dáár waar ze logisch best pasten. Men mat uit waar ruimte genoeg was, om deze of gene toevoeging in te schrijven, en naar dit toevallig treffen kwamen nu de teksten achter elkaar zooals men ze thans leest bij Mertens en Torfs, bij de Bibliophielen of bij de Longé. Er is echter nog een andere oorzaak van schijnbare wanorde te bestatigen. Waar op den dingdag de artikelen der keuren voorgelezen werden ter verbetering of vermeerdering, kwam men allicht van het hoofdzakelijk onderwerp van een artikel tot een bijgedachte en men onderzocht niet of die niet beter elders te pas kwam. Zoo deed de keure op de bakkers denken op het brandgevaar door de ovens verwekt en het leidde tot het inschuiven van ettelijke schikkingen in zake brandgevaar, waarbij de bakkers niet meer in het bijzonder betrokken waren. Zeer waarschijnlijk is echter hetzelfde reeds gebeurd, eer men een keurboek had, op den perkamenten rotulus waar de eerste keuren moeten op gecodificeerd zijn geworden. Wanneer men nu in de XIVe eeuw de teksten van den laatsten keuren-rolulus overdroeg op de quaternen van het nieuwe boek, heeft men geen nieuwe klasseering van de artikelen aangedurfd, - men raakt aan geen juridieke teksten, - maar heeft men alles gelaten in de uiteindelijk bekomen volgorde, zoodat ook de oudste, de oorspronkelijke tekst van ons keurboek, - daargelaten de toevoegingen in de XIVe en XVe eeuw, - een wanorde vertoont, een historischgegroeide wanorde die zelfs door de lantchartre is geëerbiedigd geworden. Desniettemin is er nog iets van een oorspronkelijke orde te ontwaren. Maar willen we die oorspronkelijke orde nazoeken, dan staan we vooreerst voor een nieuw vraagstuk, dat van de dorps- en van de stadskeuren. IV. Verschil van dorps- en stadskeuren. Immers de inhoud van de keuren moest verschillend zijn naar gelang het er in ging om een buitenbevolking of om een stadsgemeenschap. Bij de eerste kon het gaan om veldheiningen, {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} akkerschade, vrijgeweide, grachtenruiming, en zoo meer, al bijzonderheden die in de stad niet meer dienen gereglementeerd. Anderzijds heeft de stad haar markten, haar straten, haar gezamenlijke overleg voor voedsel dat van buiten de stad moet komen, enz. Dat vereischt andere keuren dan men er op het dorp heeft. Nu zijn onze steden van veel jongeren oorsprong dan de dorpen, en er hebben langen tijd keuren van dienst geweest voor dorpsgemeenschappen, eer er steden ontstonden. Meer nog: de steedsche agglomeratie omvat in Brabant nooit de gansche oppervlakte eener gemeente. Er past dus tezelfdertijd voor een gegeven gemeente die een oppidum is geworden, 1) een ouder landelijk keurboek voor haar ‘buyteneyen’ zooals het te Antwerpen hiet, en 2) een stedelijk keurboek aangelegd in lateren tijd naar de nieuwe aangelegenheden, voor de omwalde gronden. Daarbij kan het zich nog herhaaldelijk voordoen dat de buiteneyen zóó verspreid liggen, en zóó verschillend van aard zijn, als daar zijn gebroekten en dijklanden eenerzijds en hooge heiden anderzijds, dat er meer dan één landelijk keurboek voor een stadsgemeente zij. Te Antwerpen is dit het geval. Binnen de vrijheid van Antwerpen lagen ten Noorden de ingedijkte gebroekten van Steenborgerweerd, Schijnbroek en Loobroek. Ze hadden gezamenlijk hun afzonderlijke keuren. Ons is op het stadsarchief een copij dezer keuren, dagteekenende uit de XVe eeuw bewaard gebleven. Tot hiertoe verscheen die tekst nog niet in druk. Hij is aan de Longé ontsnapt. Zuidwaarts van de omwalde stad, doch steeds op het Antwerpsche grondgebied, lagen Laag Kiel, Hoog Kiel en Beerschot. Voor deze landen was er een eigen keurboek. Men zal het uitgegeven vinden in den Recueil des coutumes, na de costuymen van Antwerpen. Zeggen we terloops dat het Kiel niet alleen zijn eigen keuren, maar zelfs zijn eigen costuymen had. Daar gaan we hier echter niet verder op in. We hebben dan de volgende vraag te beschouwen, eer we tot de studie van de indeeling van ons stedelijk keurboek overgaan: zijn de oude landelijke keuren langzamerhand stuk voor stuk vervallen naarmate de grond verstedelijkte en zijn er dan stedelijke keuren artikel voor artikel ingeslopen naarmate op de gedingen de belanghebbenden nieuwe maatregelen vergden? Ofwel is er bij de ontwikkeling der stad, op zeker oogenblik, een nieuwe kern-samenstelling van een keurboek gekomen? We meenen dat de tweede onderstelling de waarschijnlijkste is. Karakteristiek voor de stad is het zooveel breedere gezag der {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} schepenen. Zij vervangen én 's heeren villicus die vroeger voor de banaliteiten der plaats stond, én, - in zeker mate, - de vrije gemeenschap die vroeger, - minder talrijk zijnde, - gemakkelijker haar zienswijzen en verlangens kon uiten, doch nu zich moest verlaten op haar schepenen. Het zijn waarschijnlijk de schepenen geweest die in de tweede helft der XIIe eeuw, voor Antwerpen, gedacht hebben op huishoudelijke regelingen ten bate der nieuwsoortige agglomeratie die bij het opslaan der wallen zich daar binnen voordeed. Wilden ze daar nu voor zorgen, dan moesten ze de oude keuren grootendeels ter zijde laten, althans naar den aard van het grondgebied dat te Antwerpen omwald werd. Een zeer groot part van de vroegere schikkingen was hier niet meer van doen, en dan lag het voor de hand dat men zoo goed als een nieuw keurboek opmaakte. Is deze veronderstelling de juiste, dan dunkt het ons dat we in zulk nieuw keurboek toch een zekere logische orde moeten terugvinden. Dit wenschen we nu voor ons Antwerpsch keurboek te onderzoeken. V. De volgorde. Ziehier in welke volgorde, in het begin der XIVe eeuw, de toen voorhanden tekst der stadskeuren is ingeschreven geworden in het nieuw-aangelegde boek. Vooraf heeft men, naar de gewoonte, 8 bladen perkament wit gelaten om er later de inhoudstafel te plaatsen. Deze inhoudstafel schijnt ons ingeschreven te zijn geworden in de XVe eeuw. Het boek begon dan met: Dit sijn de coren van der stat van Antwerpen. (Art. 1 tot 30). Vervolgens liet men drie bladen wit. Ze dienden in de XVe eeuw om er de ‘de oude rechten, costumen ende herbringene van der stad’ in te schrijven (18 artikelen). Dan komt, geschreven door de eerste hand, ‘Dit es de core van den wine’, (Art. 31 tot 53). Wederom liet de schrijver een blad wit. Volgt: ‘Van den broode ende van den molnaers.’ (Art. 54 tot 67). Opnieuw bleef er een blad wit. Dan krijgen we: ‘Van den vleeschouwers.’ (Art. 68 tot 86). Twee bladen wit. Volgt: ‘Dit es van den visschers.’ (Art. 87 tot 108). {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Een blad wit. Volgt een varia zonder hoofding: Art. 109 tot 115. Hier liet de schrijver een zijde wit. Dan luidt het: ‘Van ghewichte’, (Art. 116 tot 118). ‘Van der maten van corne.’ (Art. 119 tot 124). Een varia van art. 125 tot art. 134: ‘Van den sciplieden.’ (Art. 135 tot 139). Volgt een varia: Art. 140 tot 169. Volgt een zijde wit: Dan: ‘Van huweleke ende van den dooden.’ (Art. 170 tot 184). ‘Toordeel tusschen man ende wijf’, (Een artikel dat eerst veel later genummerd werd). Op de volgende bladzijde nog twee ongenummerde artikelen. Om te sluiten zes bladen wit. Bemerk wel dat de nummering der artikels wel dagteekent uit de middeleeuwen doch in ieder geval veel later is geschreven geworden dan de tekst. Het volstaat het handschrift na te slaan om te zien dat men zelfs heel wat last heeft gehad, naderhand, om deze nummers in te lasschen. Onderzoeken we nu nader den gezamenlijken voorhanden tekst. Die tekst vervalt, bij ontleding, in een aantal onderdeelen, waarvan ettelijke, oorspronkelijk, voor de inschrijving, op hen zelf hebben gestaan, zonder verband met een gezamenlijk keurboek. Ziehier: Er is vooreerst de samenhangende reeks van art. 1 tot art. 30, waarboven thans de algemeene titel prijkt: Dit syn de coren van der stat van Antwerpen. Die titel mag ons echter niet op een dwaalspoor verleiden. Door dit woord coren kan men bedoeld hebben de onderscheiden coren of wetten, telkens uit een aantal artikelen bestaande, die in het boek opvolgentlijk zouden worden ingeschreven. De eerste reeks 1-30 is naar onze meening, zonder eigen hoofding. In feite is het de keure der gewelddaden, en is ze herschreven en afgezonderd tot een geheel, als gevolg van het verschijnen der lantchartre. Maar we heeten ze herschreven. Ze is niet nieuw. Integendeel laat de inhoud toe te vermoeden dat we hier overblijfsels hebben van de oudere verdwenen keure die van dienst was eer we het gebracht hadden tot een stad. Omstandigheden eigen aan een stad, en bepaaldelijk aan een havenstad, zijn er bij in opgenomen, maar de grondlaag is niet bepaaldelijk steedsch, en we konden hooger aanwijzen hoe er de Salische wet nog is in terug te vinden. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens krijgen we een groep van vier coren, die een logisch geheel uitmaken, de groep die de hoofdzakelijke levensmiddelen reglementeert. Die levensmiddelen zijn, naar de schatting der oudere eeuwen en der eerste stedelijke periode, wijn, brood, vleesch en visch. Elk dezer vier heeft te Antwerpen zijn eigen core gehad, zooals het een wel ‘geordineerde’ stad betaamde. Ter vergelijking moge er op gewezen worden dat de keure van Hazebroek aanvangt met den wijn. Daarover handelen de artikelen 1 tot 10. Vervolgens komt er het brood aan de beurt in de artikelen 11, 12, 14. Dan volgt de reglementeering van het vleesch in artikelen 18, 19, 20, 21, 22, 25. En ten vierde krijgen we den visch (art. 26, 28). In de oudere keuren van Diest staan vooraf de keuren der gewelddaden en van den vrede, wat met het Antwerpsche geheel 1-30 nagenoeg overeenkomt. Dan volgen de ‘coren van vleesche ende vessche’, ‘van den wijne ende biere’ en vervolgens, na enkele inschakelingen van dingen die daar niet thuis hooren, vernemen we van het koren en het brood. Deze voorbeelden mogen volstaan. Ze zijn licht te vermeerderen. Ze laten duidelijk zien dat zoowel in Brabant als in Vlaanderen en nog wel elders de opkomende steden in de eerste plaats hebben gedacht op een ordelijk voorzien in de bestaansmiddelen. Op deze vier coren der levensmiddelen volgt een ongetitelde reeks van 7 artikelen waarvan de zes eerste voor hoofding hadden kunnen hebben: de core van de wegenis, mits het laatste woord niet al te streng op te vatten. Art. 113 en 114 dezer spreken van de binnenste en de buitenste vesten, hetgeen ons toelaat te besluiten dat de artikelen 113 en 114 niet werden opgemaakt vóór de XIVe eeuw: die buitenste vesten werden denkelijk in 1298 begonnen en in 1314 waren ze bijna voltrokken. We zijn wel geneigd die artikelen van rond het jaar 1314 te dagteekenen. De overige artikelen dezer reeks kunnen echter heel wat ouder zijn, uitgezonderd art. 110 en 111 die jonger zijn dan de schikkingen betreffende de nieuwe vesten. Het 7e of laatste artikel dezer ongetitelde reeks gaat over de munt en heeft niet het minste verband met het voorgaande, maar men merke op dat de hoofding die hier op volgt, ‘van ghewichte’ is, waarna we ‘van der maten van corne’ krijgen. Aldus is ook hierin een samenhang te zien. Nu heeft de regeling der korenmaat aanleiding gegeven om {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} hier ettelijke bepalingen in te lasschen omtrent den korenhandel. Langs de bepaling omtrent de korenmeters kwam men tot de zamecopers, ten ware we zouden moeten veronderstellen dat ook deze artikelen, latertijd, eenvoudig weg hier zijn bijgeschreven. En nu, van af art. 125 tot 135, krijgen we weder een schijnbaar mengelmoes: art. 125: van borgen. art. 126: van voorvensters en voorlooven. art. 127: van alarm. art. 128: van valsch alarm. art. 129: van bal slaan. art. 130: van taveernesluiting. art. 131-132: van onderhoud en ijzergeld van beklaagden. art. 133: van schulden wegens dobbelspel. Voegen we hier aan toe dat, tamelijk vroegtijdig in de XIVe eeuw, achter het artikel op het dobbelspel, er een bijzonder artikel is ingeschreven, waarbij verboden werd te dobbelen bij den put of de markt, of iets in den put te werpen. Dit artikel behoort niet tot den oudsten doorloopenden tekst, maar laat ons duidelijk nagaan hoe keuren als deze groeien, en hoe er de wanorde in gekomen is die wij ook voor den ouden tekst bestatigen. Volgt een kleine groepeering van artikelen waarboven men de hoofding heeft geplaatst ‘van den scipliede’ (art. 135-139). In art. 138 duidt men deze keuren aan als ‘alle die coren van den vlieten.’ De plaats die men in het handschrift, na deze coren van den vlieten, heeft wit gelaten, duidt wel aan dat men deze groep artikelen afscheidde van de volgende: het grootste varia van geheel het keurboek, en dat genummerd is geworden van art. 140 tot 169. Enkel groepeeren zich hier de artikelen 154-156 die het alle over huizenbouw hebben. Blijven nu nog twee betitelde hoofdstukken die elk een core mogen heeten. Het eerste dier hoofdstukken is getiteld: Van huwelike ende van den dooden. In der werkelijkheid is het een reeks keuren die de uitgaven besnoeien tot welke men zich uit sociaal opzicht verplicht meende bij een kerkelijke plechtigheid zooals doop, kerkgang, huwelijk, begrafenis, jaargetijde, enz. Het zijn weeldebeperkingswetten, en we hebben ze in het het licht te zetten van de Antwerpsche bescheiden van 1336 omtrent {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} deze stadsregelingen. Toch is ook hier weder een en ander ingeslopen of bijgevoegd geworden dat slechts een tenger verband had met het voornaamste onderwerp. Aldus wordt na het artikel dat het getal gezelschapsvrouwen bij het doopsel op een maximum van 15 beperkt, bepaalt dat wie meer dan een jaar aalmoezen heeft ontvangen van de H. Geesttafel, bij zijn dood de helft zijner goederen aan den H. Geest moet laten. Eindelijk hebben we nog het hoofding: Tvordeel tusschen man ende wijf waaronder de drie laatste artikelen komen van den oorspronkelijken keurentekst. Het zijn artikelen die hun weerga hebben in de costuymen en die daar ook beter thuis hooren dan bij deze politiereglementen. Nu is men echter, bij het inschrijven van het keurboek, blijkbaar niet van meening geweest dat het keurboek hiermede af en uit was. Men heeft er geen streep onder getrokken; men heeft een aantal bladen perkament mede ingebonden waarop men de keuren kon voortzetten bij nieuwe regelingen; en daartoe zijn ze ook benuttigd geworden in den loop der XIVe en XVe eeuw. Overschouwen we nu dit alles, dan krijgen we als kunnende de oorspronkelijke logische volgorde uitmaken, dit geheel: 1)De keure van den wijn. 2)De keure van het brood. 3)De keure van het vleesch. 4)De keure van den visch. 5)De keure van de wegenis. 6)De keure van munten, gewichten en korenmaat. 7)De keure van de vlieten, met toevoeging, achter de keure van de vlieten, van allerhande kleinere bepalingen. En dit onderzoek bevestigt twee punten die we reeds vaststelden: 1) dat het keurboek is tot stand gekomen bij voortdurende toevoeging en tusschenvoeging en 2) dat reeds veel artikelen bij- en tusschengevoegd waren eer de oudste tekst van ons keurboek werd geschreven. Besluit. Het keurboek van Antwerpen is wel van aard om het vraagstukkencomplex dat door de keurboeken wordt naar voren gebracht eenigszins op te klaren. Het is een zeer typisch keurboek. Maar het dient in de eerste plaats vergeleken met de andere {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Brabantsche keurboeken d.i. met die keurboeken die met de lantchartre van 1292 hebben af te rekenen gehad. Er dient echter ook opgezien naar de dorpskeuren, althans naar de oudere onder deze, of naar de oudere gedeelten in deze. Want onze stadskeuren hebben een landelijken ondergrond. De tot hiertoe gepubliceerde Brabantsche dorpskeuren zijn echter nog klein in getal en er zijn nog geen studiën op geleverd. We bieden dan ook deze beschouwingen omtrent den oorsprong en omtrent de oorzaak der schijnbare wanorde in deze keuren, hier aan als materiaal tot nadere studie, als hypothetische stellingen die tot verder onderzoek kunnen dienstig zijn. Aanhangsel. De keure der gewelddaden (Art. 1 tot 30) Vergelijking tusschen stadskeure en lantchartre. Het afbreken van den tekst in het keurboek na het 30e artikel, laat duidelijk blijken dat deze 30 eerste artikelen een geheel hebben gevormd, al is de aard dezer artikelen toch nog al uiteenloopend. Voor de dagteekening van dit stuk hebben we vooreerst de verwijzing in zijn art. 25 naar de lantchartre van 1292. We hebben vervolgens de treffende concordantie die we hierna doen uitschijnen, tusschen de artikelen van dit stuk en die van de lantchartre, waaruit is af te leiden dat het eene stuk op het andere van nabij moet gevolgd hebben. Anderzijds is het zeker dat het stuk ouder is dan het jaar 1356, in hetwelk we onder Vlaamsche wetgeving kwamen en men geen beroep meer zou hebben gedaan, zonder meer, op de lantchartre van het voorbije regiem. Deze keuren zijn dus gecodificeerd geworden tusschen 1292 en 1356, waarschijnlijk veel dichter bij den eersten datum dan bij den tweeden, zooals ook het geschrift uitwijst. Maar dit wil niet zeggen dat de bepalingen die het stuk inhoudt niet ouder zouden zijn dan die codificatie. Aleerst zijn er de bepalingen die men uit de lantchartre overneemt, met eenige verandering in de bepaalde boete. Deze waren niet nieuw toen de hertogelijke raad ze te schrift stelde. De opvolging en dooreenmenging der stof in de chartre laten duidelijk zien dat men met een herschreven oude keure te doen heeft. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast deze artikelen uit de lantchartre zijn er echter nog een aantal artikelen waarvan we den oorsprong elders moeten zoeken, en die waarschijnlijk heel wat hooger in de tijden terug gaan dan 1292. Vergelijken we nu de parallele teksten van lantchartre en stadskeure. De wijze van samenstelling zal er duidelijk bij worden. STADSKEURE. LANTCHARTRE (1) 1. In den eersten dat nieman in Antwerpen draghen en sal enegherande mortwapene op die boete van 20 s. vutghenomen allen lieden die van binnen der stat vutwaert gaen, enz. 8. Die versegde wapene droghe hi waers om 10 s. 3. Item so wie mortwapen trect enen andren mede tevelne verboert 5 lb. 8. Die op andren trecke versegde wapene hi waers om 20 s. 5. Item, so wie dat yement quetst met mortwapen, verboert 60 lb. oft d'een hant. 10. Wie andren stake met enen knive ogte met enen stekesweerde, opene wonde, hi waers om 20 lb. den here, ogte die hant verloren daer hi mede stake. 6. Dit syn mortwapen: pyken, hantaexen, gysermen, bylen die gemaect syn mede te vechten, wappers, misernen, dagghen, inghelsche dolle, ende alle messe die ghemaect syn mede te vechtene... 7. Dit sijn versegde wapene: knive, piken, cortoyse colven, gepicde staven, alrehande gescutte, handaxe, ghisarmen... 7. Item, wie swert oft gheslepen wapen sonder mortwapen trect, om yemen mede te evelne, verboert van den trecke 40 s. 5. Wie een sweert trecke andren mede evelne sonder dat hi... waers om 20 s... {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Item so wie dat yement quetst sonder menke met enen swerde, met enen gepinden stave, ocht met eenighen andren gheslepenen wapenen sonder met mortwapenen, die vore ghenoemt syn, verboert 5 lb. 5. ... ware dat sake dat hire jemanne mede sloghe dat hi blodde, sonder mincsele, hi waers om 100 s. (a) 9. Item, met wat wapenen yement enen andren quetst, ende die ghequetste daer af sterve, deghenen dien quetste verboert syn lijf ende goet. 6. ... Ware oec dat sake dat hi dlet verlore, let jeghen let, storve hi lijf jeghen lijf, ende tguet dat van heme compt, ende daer hi hof ende here af heeft, half sheren wille. 10. Item so wie enen andren vermenct sonder met mortwapen ofte die hyusstotinghe doet, verboert 10 lb. 6. ... Ware oec sake dat jeman andren vermincte sonder met verloefden wapenen sonder let te verlisene hi waers jeghen den here om 7 lb. 11. Item so wie yement slaet met enre kodden sonder yser, ende sonder menke, verboert 3 lb. 4. Die enen stoc toghe enen andren mede te evelne, sonder slaen, hi waers om 10 s. die andren sloghe met enen stocke sonder bloet hi waers om 20 s. sloghe hine oec ter eerden sonder bloet hi waers om 30 s. sloghe hine oec dat hi blodde sonder mincsele ogte been uten hovede te done, hi waers om 3 lb.; vermincte hine ogte gaen heme been uten hoofde van dien colfslaghe hi waers om 100 s. (b) 12. Item die enen andren slaet met enen stocke welkerhande dat hi es sonder kodde, daer gheen yser ane en es, ende sonder menk, verboert 20 s. Ende so wie yement sloeghe met eenre gheloeder kolve die ghemaect es bal mede te slane, verboert 40 s. 13. Item so en sal niemen pensiere draghen moghen en sy dat hi sulke.... - Zonder weerga... {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. Item die enen andren slaet metter vuyst in felheyden op enen wercdach, als men vleesch eten mach, verboert 3 s... Waert dat deghene viele die daer eerst ghesclaghen wert van dien sclaghe, of dat hi daer af bloedde, diet slouch die waers op 10 s. 2. Ware oec dat sake dat een enen andren met handen sloghe ogte met voeten stiete ogte cleet scorde ogte trecke metten hare, sonder bloetreese, hi waers om 10 s. jeghen den here... viele die man ter eerden van dien slaghe ogte stoete soe ware zijn wedersake om 15 s. jeghen den here, blodde hi van dire daet soe ware sijn wedersake om 20 s. (c) 15. Item die enen andren sloeghe op enen sondach, etc. - Zonder weerga... 16. Item die enen andren sclaet met platen, oft andren wapenhantscoen, met enen potte, met enen steene, met eenre platine die vore gheysert ochte onder beslaghen es, sonder mencke, verboert 40 s. 32. Wie andren slaet met enen potte hi es om 3 lb.: blodde hi, soe es hi om 40 s. 17. Item die na enen andren worpt met enen potte of met enen steene, etc. - Zonder weerga.... 18. Wie van buten enen portere slaet metter vuyst op wat daghe dat si.... verboert 3 lb. Ende sloeghe hi oec of quetste den portre met enegher wapenen dat ware op dobbel boete.... 2. Ende sloghe enen dorpman enen riddre, hi hadde die hant verloren, stiete hine metten voete, hi hadde den voet verloren, ende sloghe een dorpman met handen enen knape die van ridders arden comen es, etc. (d) {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} 19. Wive die scelden onhofschelike... ofte die quade eede sweren, oft daghelijcs te werke gaen omme horen dachloen, die selen den steen draghen omtrent de Borch of gelden den kore 3 lb. 1. Wie andren loghenstreept ogte segt Gotsat hebbe di, gonneerd werdi ochte ghi sijt een quaet met felheiden hi es om 5s.lovensche cleinre monten jeghen den here... 20. a) Op de waarden. b) Op de ambachten die zich keure maken. - Zonder weerga... 21-22. De keure van den vrede over gewelddaden. 25-26-27. De landkeure der verkrachtingen. 16 en 20. De keure van den vrede. 21. Wie vrede wederseyde te gevene alsen die scouthete ochte die amman ochte enich van den scepenen ocht enich van tsheren gheswornen cnapen hem heyschede orkondeleke, verboerde 3 lb. also dicke als hijt dade. 20. Dien sheren knape vrede eischt ogte wien eischt van sinen thalven, ontseghtine ogte en geefs hiis niet, hi es om 20 s. 22. Proceduur als de vrede uit gaat. - Zonder weerga... 23. Die putiers, ribaude ochte ghemeene wijf ontfaet alse bordeel te houdene. - Zonder weerga... 24. So wie dat bi nachte gaet na die diefclocke sonder lanterne... - Zonder weerga... 25. Die ontscaken iemens kinderen dat sal men corrigeren na dat die privilegien houden van den lantchartre. - Zonder weerga... {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} 26. Wive oft man die kauwetstren sijn, sal men bannen 7 jaren op horen nose. - Zonder weerga... 27. So wie ten brande droeghe pyke, hantaex ocht eenich mortwapene... - Zonder weerga. 28. Soe wie vor den rechtre in ghedinghe quame ende... jeghen eenich vonnesse seide.. die soude verboren jeghen elken scepene van der stat 10 s. 41. Van mannen ochte van scepenen te wedersegghen dat salmen beteren alsoe haer hofrecht hevet. 29. Over ‘oploep’ voor den rechter. - Zonder weerga... 30. Van ontdeckenen man ende wijf die in huwelike sitten, daer af sal die in huwelike sit verboren sijn overste decsel ofte 20 s. (Is een toevoegsel) - Zonder weerga... {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Guido Gezelle in vertaling Proeve van bibliografie, Door Prosper Arents. I.Bloemlezingen. Gedichten vereenigd tot een bundel. Vertalingen in: 1.het Fransch: 1908, 1916, 1930. 2.het Duitsch: 1917. 3.het Tsechsch: 1918. II.Gedicht. Afzonderlijk uitgegeven. Vertaling in het Duitsch: 1917. III.Gedichten, die opgenomen zijn in bloemlezingen, samengesteld uit het werk van Zuid- en Noordnederlandsche schrijvers. Vertalingen in: 1.het Duitsch: 1861, 1916, 1917. 2.het Fransch: 1904, 1916, 1926. 3.het Esperanto: 1904, 1928. 4.het Engelsch: 1917. 5.het Hongaarsch: 1925. 6.het Italiaansch: 1927. 7.verschillende talen: 1930. IV.Gedichten opgenomen in kritische studies, die in boekvorm verschenen zijn. Vertalingen in: 1.het Friesch. 1900. 2.het Fransch: 1900, 1912, 1913, 1919, 1920, 1922, 1930. 3.het Duitsch: 1916. 4.het Engelsch: 1919. 5.het Spaansch: 1919. V.Gedichten verschenen in periodieken (Tijdschriften, dagbladen, almanakken, jaarboeken). a)Gedichten afzonderlijk verschenen. Vertalingen in: 1.het Duitsch: 1900, 1916, 1922, 1925, 1930. 2.het Engelsch: 1927, 1930. 3.het Fransch: 1929, 1930. 4.het Esperanto: 1930. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} b.Gedichten opgenomen in kritische studies. Vertalingen in: 1.het Fransch: 1899, 1900, 1901, 1902, 1903, 1904, 1909, 1912, 1924, 1927, 1928, 1930, 1931. 2.het Friesch: 1900. 3.het Latijn: 1911. 4.het Duitsch: 1916, 1917, 1920, 1927, 1930, 1931. 5.het Italiaansch: 1927. 7.het Bretonsch: 1930. VI.Vertalingen van gekomponeerde teksten in: 1.het Duitsch: 1909, z.j. 2.het Fransch: 1920, 1921, 1923, 1924, 1927, z.j. 3.het Engelsch: 1921, 1922, 1923. 4.het Fransch en het Duitsch: 1920, 1924, z.j. VII.Bijlage. 1.Mededeelingen over onuitgegeven vertaalde gedichten. 2.Mededeelingen en recensies over vertalingen. VIII.Register. 1.Namen van vertalers. 2.Namen van schrijvers van een studie, een inleiding, een nawoord of biografische aanteekeningen en van samenstellers van een bloemlezing. 3.Titel of eerste vers van vertaalde gedichten. 4.Lijst van periodieken, die vertaalde gedichten hebben gepublieerd. IX.Lijst van enkele afkortingen. Toelichting. Guido Gezelle in vertaling bevat de bibliografische opgave, chronologisch gerangschikt voor elke rubriek, van de vertalingen, welke werden uitgegeven in boekvorm of opgenomen in kritische studies en in periodieken. De systematische tabel geeft een chronologisch overzicht van de vertalingen, welke vermeld zijn in: A. De Vlaamsche schrijvers in vertaling, 1830-1931. B. Guido gezelle in vertaling. Voor de rubrieken I en III, welke reeds verschenen zijn in: De Vlaamsche schrijvers in vertaling, wordt naar dit werk verwezen. Het register slaat dus volledigheidshalve op beide uitgaven. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorspronkelijke titel of het eerste vers wordt opgegeven zooals die voorkomen in: 1.Dichtwerken. I-VI. Rousselaere, J. de Meester. 1892-1897. 6 dln. 8o. I.Dichtoefeningen. 3e uitg., 1892. -1e uitg. 1858. II.Kerkhofblommen en Zielgedichtjes. 6e verm. uitg., 1892. -1e uitg.. 1858. III.Gedichten, gezangen & gebeden. Kleengedichtjes [en Rijmreken, nageldeuntjes, spakerlingen, etc.]. 3e verm. uitg.. 1893. -Gedichten, gezangen & gebeden. 1e uitg.. 1862. -Kleengedichtjes [en Rijmreken, nageldeuntjes, spakerlingen enz.]. 1e uitg.. 1860. IV.Liederen, eerdichten et reliqua. 2e verm. uitg.. 1893. -1e uitg. 1880. V.Tijdkrans. 1e uitg.. 1893. VI.Rijmsnoer om en om het jaar. 1e uitg.. 1897. -Met Aanhang: Kleengedichtjes. II. 2.Laatste verzen. [1e uitg.] Antwerpen-Gent, De Ned. Boekhandel. 1901. 12o. 3.Dertig geestelijke liederen... Afdruk zonder zang. Gent, A. Siffer. 1890. In latere uitgaven werd door den uitgever aan de gedichten in Tijdkrans verzameld, een titel gegeven. Wanneer deze anders luidt dan den aanvang van het eerste vers, wordt hij in een aanteekening vermeld. I. Bloemlezingen. Gedichten vereenigd tot een bundel. I. Vertalingen in het Fransch. Uitgaven in 1908, 1916 en 1930. -Cf.: De Vlaamsche schrijvers in vertaling. 1931, 80-92. 2. Vertalingen in het Duitsch. Uitgave in 1917. -Cf.: De Vlaamsche schrijvers in vertaling. 1931, 66-69. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Vertalingen in het Tsechsch. 1918. Jan Voborsky. Kdo výś a da 'l? (Preklady lynrichýck bav́aś Quidona Gezella). Praha, Vlast. 1918. -Cf.: O. Fischer. L'écho de la littérature flamande en Bohème. (Album opgedragen aan prof. dr. J. Vercoullie. I. 1927, 128). -Het werk is uitverkocht. De opgave dank ik aan Prof. Dr. O. Fischer. II. Gedicht. Afzonderlijk uitgegeven. Vertaling in het Duitsch. 1917. Groeninghe. Het lied van den slag der Gulden Sporen. Groeninghe. Das Lied von der güldenen Sporenschlacht. Deutsche Uebertr. von H. Wirth. Leipzig und Brüssel, Breitkopf & Härtel.[1917]. [44,4 × 30,9]. -Flanderns Stunde. Gedenkblattfolge von E.V. Schmitt. 4. -Z.t., III uit: Groeninge'ns grootheid of de slag van de Guldene Spooren. 1e vs.: Het Vlaamsche heer staat immer pal, (Uit: Laatste verzen). III. Gedichten, die opgenomen zijn in bloemlezingen samengesteld uit het werk van Zuid- en Noordnederlandsche schrijvers. 1. Vertalingen in het Duitsch. Uitgaven in 1861, 1916 en 1917. -Cf.: De Vlaamsche schrijvers in vertaling. 1931, 119, 130-131, 133-134, 137-138. 1916. Vlämisches Lesebuch für Deutsche... von B. Gaster. Wolfenbüttel, Heckers Verl.. 1916. 98. Bevat: Gedicht vert. door B. Gaster. Das Meisennestchen. -Fragm. (Vss. 1-16) uit: Het meezennestje. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} 1917. Flandern und sein Volk. Erster Abend: Das alte Flandern. Zweiter Abend: Das neue Flandern. Vortrag von H. Wirth. Programm- und Textbuch. [Leipzig, Breitkopf & Härtel. 1917], 31. Z.t., 1e vs.: Das vlamsche Heer steht Fuss an Fuss. [Vert. door H. Wirth]. -Z.t.: III uit: Groeninge'ns grootheid of de slag van de Guldene Spooren. 1e vs.: Het Vlaamsche heer staat immer pal, (Uit: Laatste verzen). -Met Ned. tekst. 2. Vertalingen in het Fransch. Uitgaven in 1904, 1916 en 1926. -Cf.: De Vlaamsche schrijvers in vertaling. 1931, 171, 173, 173-174 3. Vertalingen in het Esperanto. Uitgaven in 1904 en 1928. -Cf.: De Vlaamsche schrijvers in vertaling. 1931, 156, 158. 4. Vertalingen in het Engelsch. Uitgave in 1917. -Cf.: De Vlaamsche schrijvers in vertaling. 1931, 149. 5. Vertalingen in het Hongaarsch. Uitgave in 1925. -Cf.: De Vlaamsche schrijvers in vertaling. 1931, 178. 6. Vertalingen in het Italiaansch. Uitgave in 1927. -Cf.: De Vlaamsche schrijvers in vertaling. 1931, 180. 7. Vertalingen in verschillende talen. 1930. De gouden poort. Bloemlezing ten dienste van middelbaar- en normaalonderwijs, door J. Kuypers. 2e, geheel omgew. dr.. Deel B. Inleiding tot de litteraire schoonheid. Antwerpen, De Sikkel. 1930, passim. Bevat: Ecoutez comme chante le blé.318-319 -Z.t., 1e vs.: Als ge naar het koren luistert, (Uit: Tijdkrans). -Overgedr. uit: G. Gezelle. Poèmes choisis (1858-1899). Trad. du fl. par E. Cammaerts & Ch. van den Borren. 1908, 157-158. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} A May day.231 -O.t.: Meidag. (Uit: Rijmsnoer). -Overgedr. uit: Contemporary Flemish poetry. Selected and transl. by J. Bithell. 1917, 49. Das Meisennestchen.323 -O.t.: Het meezennestje. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). -Overgedr. uit: G. Gezelle. Gedichte. Aus dem Fl. von R.A. Schröder. 1917, 18. -Met Ned. tekst. IV. Gedichten opgenomen in kritische studies, die in boekvorm verschenen zijn. 1. Vertalingen in het Friesch. 1900. J. Winkler. Guido Gezelle en de Friezen. Gent, A. Siffer; Haarlem, H. Coebergh. 1900. 16 blzn. [21,8 × 14]. -Overdr. uit: Dietsche Warande en Belfort. Febr. 1900, 123-138; Guido Gezelle. Zijn leven en zijne werken. 1900, 61-77; Ibid.. 2e dr.. 1911, 61-77. Bevat: Ho swiet is 't, twiske in broerrepear [Vert. door J.J. Hof].12 -Z.t., 1e vs.: Hoe zoet is 't tusschen broederen twee (Uit: Kleengedichtjes). -Overdr. uit: Dietsche Warande en Belfort. Febr. 1900, 134; Guido Gezelle. Zijn leven en zijne werken. 1900, 73; Ibid.. 2e dr.. 1911, 73. Reidzang. [Vert. door J.J. Hof].13-16 -O.t.: O! 't ruischen van het ranke riet! (Uit: Dichtoefeningen). -Overdr. uit: Dietsche Warande en Belfort. Febr. 1900, 135-138; Guido Gezelle. Zijn leven en zijne werken. 1900, 74-77; Ibid.. 2e dr.. 1911, 74-77. -Met Ned. tekst. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Vertalingen in het Fransch. 1900. H. Rommel. Un prêtre-poète. Guido Gezelle. Sa vie et ses travaux. 1830-1899. Bruges, L. de Plancke. 1900. 70 blzn. [21,5 × 13,8]. Bevat: Proza. Vert. door H. Rommel: Aanv.: J'ai uniquement travaillé, à ma façon, à la formation de la langue21-24 -Z.t., aanv.: ...dat ik aan de wording eener toekomende algemeene nederlandsche of nederduitsche tale maar op mijne eigene manier werkzaam geweest en ben. -Fragm. uit een brief aan den voorzitter van de Gilde van Sinte Luitgaarde. (Uit: Handelingen van de Gilde van Sinte Luitgaarde. 1875). -Overgedr. in: R. van der Burght. Guido Gezelle. 1912, 39-40. [La prière]. Aanv.: Le chrétien qui prie Dieu a l'habitude de se mettre à genoux et de joindre les mains.59-60 -O. tekst: Wij knielen en wij vouwen de handen, waarom? -Ned. tekst is opgenomen in: A. Walgrave. Het leven van Guido Gezelle. II. 1924, 323-324. -Overgedr. in: R. van der Burght. Guido Gezelle. 1912, 29-30. 1912. R. van der Burght. Guido Gezelle. Bruxelles, Soc. belge de librairie; Paris, 1912. 75 blzn. [16 × 9,9]. = Lettres et arts belges. Coll. Diamant. Sér. littéraire, 20. -Overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 31 Maart 1912, XLXXXIV-CXCVI; 30 April 1912, CXCVIII-CCX. Bevat: 1.Proza. Vert. door H. Rommel. [La prière]. Aanv,: Le chrétien qui prie Dieu a l'habitude de se mettre à genoux.29-30 -Cf.: H. Rommel. Un poète-prêtre. Guido Gezelle. 1900, 59-60. Z.t., aanv.: J'ai uniquement travaillé, à ma façon, à la formation de la langue.39-40 -Cf.: H. Rommel. Id., 21-24. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.Gedichten. Vert. door E. Cammaerts en Ch. van den Borren. Le miroir de l'eau.41-43 -Fragm. (Vss. 49-84) uit: De waterspegel. (Uit: Dichtoefeningen). Overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CXCVIII-CXCIX; fragm. opgenomen in: C. Melloy. Le beau réveil. 1922, 176-177. -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 7-10; Le réprouvé.45-46 -Fragmn. (Vss. 39-54, 61-66, 79-84) uit: Niemandsvriend. (Uit: Rijmsnoer). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 257-259; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April, CC. Z.t., aanv.: O nuit.47-49 -Fragmn. (Vss. 2-12, 37-42, 55-66, 85-90) uit [Z.t., 1e vs.]: o Nachtelijk duister, hupsch gesierd, (Uit: Tijdkrans). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 107-109; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CC-CCI. Z.t., aanv.: Que Dieu t'aide, brave homme,49 -Fragm. (Vss. 29-32) uit [Z.t., 1e vs.]: Hoe schittert mij die spa toch, als (Id.). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 127-128; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CCI. Z.t., aanv.: J'aime à voir, dentelière...50 -Fragm. (Vss. 1-16) uit [Z.t., 1e vs.]: Spellewerkend zie 'k u geerne, (Id.). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 175-177; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CCI. Z.t., aanv.: Je suis morne, je me sens à l'étroit; 51-52 -Fragmn. (Vss. 1-16, 41-48) uit: Vertijloosheid. (Uit: Rijmsnoer). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 285-287; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CCI-CCII. Z.t., aanv.: A travers tourbe et boue,52 -O.t.: Ik ga. (Id.). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 261; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CCII. Z.t., aanv.: Le Fils de l'homme bat la campagne; 53 -Fragm. (Vss. 33-48) uit [Z.t., 1e vs]: o Lenteblomke, (Uit: Tijdkrans). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 123; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CCII. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Le colimaçon.53-55 -O.t.: De slekke. (Uit: Liederen, eerdichten et reliqua). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 95-96; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CCII-CCIII. Rien.55-56 -O.t.: Niet. (Id.). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 93; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CCIII. L'enfant de la mort.57-62 -O.t.: Het kindeke van de dood. (Uit: Kerkhofblommen). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 37-41; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CCIII-CCIV. Z.t., aanv.: Je vois souvent dans la campagne un vieux saule.64 -Fragm. (Vss. 1-4) uit: De oude kopwulge. (Uit: Rijmsnoer). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 241-242; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CCVI. Z.t., aanv.: Nous écrivons dans notre course onduleuse,64 -Fragm. (Vss. 37-44) uit: Het schrijverke. (Uit: Dichtoefeningen). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 3-4; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CCVI. Vaches de Cassel.66 -Fragm. (Vss. 13-16, 19-20, 23-24) uit: Casselkoeien. (Uit: Rijmsnoer). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 265-266; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CCVII. Z.t., aanv.: De temps en temps,66-67 -Fragm. (Vss. -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CCVII. Z.t., aanv.: Jamais, o Lys,67 -Fragm. (Vss. 13-18) uit [Z.t., 1e vs.]: o Leye lief, wat mocht u boozen, (Uit: Tijdkrans). -Cf: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 129-130; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CCVII. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., aanv.: Ta bêche active,67 -Fragm. (Vss. 9-16) uit [Z.t., 1e vs.]: Hoe schittert mij die spa toch, als (Id.). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 127-128; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CCVII Z.t., aanv.: Dix petites paires de pattes de mésanges68-69 -Fragm. (Vss. 1-12) uit: Meezen. (Uit: Rijmsnoer). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 243-244; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CCVII. Le soleil rouge-cerise.69-70 -Z.t., 1e vs.: De kriekroode zunne. (Uit: Tijdkrans). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 103-104; overdr. uit: Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CCVIII. O ciel-alouette.72-73 -Fragm. (Vss. 1-20) uit: Hemellawerke heet gij, wakkere en (Id.). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 131-132; overdr. uit: Rev.' bibliogr. belge. 30 April 1912, CCIX. 1913. Bruno Destrée. L'âme du Nord [:Ruskin. Gezelle. Joergensen]. Bruxelles, Action catholique; Paris, J. Gabalda & Cie; Rome, Desclée & Cie. [1913], 29-48. = Science et foi, 25. -Overdr. uit: Durendal. 1909, 159-170. Bevat: Gedichten en fragmenten uit gedichten vert. door E. Cammaerts en Ch. van den Borren: Z.t., aanv.: Quand l'âme écoute,29 -Z.t., 1e vs.: Als de ziele luistert (Uit: Kleengedichtjes). -Overdr. uit: Durendal. 1909, 159; Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 89. Z.t., aanv.: Oh! j'aime tant à me trouver en plein champ.29-30 -O.t.: o 'k Sta mij zoo geren. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). -Overdr. uit: Durendal. 1909, 159; Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 55-57; {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., aanv.: Il pousse partout quelque chose, 32-33 -Fragmn. (Vss. 1-8. 17-40, 56-59) uit: 't Groeit. (Uit: Rijmsnoer). -Overdr. uit: Durendal. 1909, 161; Opgenomen in: C. Melloy. Le beau réveil. 1922, 184-185; Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 255-256; Z.t., aanv.: Je ne t'entends pas encore, ô rossignol!34 -Fragm. (Vss. 1-8) uit [Z.t., 1e vs.]: 'k En hoore u nog niet, (Uit: Tijdkrans). -Overdr. uit: Durendal. 1909, 162; Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 135; Z.t., aanv.: Toute la nuit, le sobre rossignol, 34-35 -Z.t., 1e vs.: Den heelen nacht, zoo zat hij mij (Id.). -Overdr. uit: Durendal. 1909, 162; Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 141-142; Z.t., aanv.: Oh! que ne suis-je, dans tous mes actes,35 -Fragm. (Vss. 9-16) uit: Zonnewende. (Uit: Rijmsnoer). -Overdr. uit: Durendal. 1909, 162-163; Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 239; Comment vas-tu?37 -O.t.: Hoe vaart gij. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). -Overdr. uit: Durendal. 1909, 163-164; Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 69-70; Tu me manques.37-38 -O.t.: Ik misse u. (Id.). -Overdr. uit: Durendal. 1909, 164; Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 75-76; Une branche de cerises.38-39 -O.t.: Een' bonke keerzen kind. (Id.). -Overdr. uit: Durendal. 1909, 164-165; Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 77-78; O paysan, comme reluit ta bêche!40-41 -Z.t., 1e vs.: Hoe schittert mij die spa toch, als (Uit: Tijdkrans). -Overdr. uit: Durendal. 1909, 166; Cf. G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 127-128; Les saules.41-43 -O.t.: Van de wilgen. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). -Overdr. uit: Durendal. 1909, 166-167; Cf: G. Gezelle. Poèmes choisis.. 1908, 81-83; {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} J'aime à te voir, dentellière...43-45 -Z.t., 1e vs.: Spellewerkend zie 'k u geerne (Uit: Tijdkrans). -Overd. uit: Durendal. 1909, 168-169; Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 175-177; R. van den Burght: Guido Gezelle. 1912, 50. 1919. M. de Rudder. Guido Gezelle. Turnhout, Etablissements Brépols. 1919. 27 blzn. [18 × 12,8]. portr. = Les grands belges. 3. Bevat: Gedichten en fragmenten uit gedichten vert. door E. Cammaerts en Ch. van den Borren: Z.t., aanv.: Doux et bon je voudrais être,11 -Z.t.. 1e vs.: Milde en goed, zoo wilde ik wezen, (Uit: Rijmreken, nageldeuntjes, spakerlingen, etc.). -De vert. sluit met [Z.t., 1e vs.]: Zacht is uw hand, o windeke, (Id.). Je ne t'entends pas encore, ô rossignol.13 -Fragmn. (Vss. 17-24, 41-48) uit: 'k En hoore u nog niet, (Uit: Tijdkrans). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 135. Z.t., aanv.: Jourdain de mon coeur,14 -Fragm. (Vss. 1-24) uit [Z.t., 1e vs.]: Jordane van mijn hert (Id.). -In latere uitgn. get.: Andleie. -Cf.: Id., 161. O bruissement des roseaux grêles!...15 -Fragm. (Vss. 1-16) uit: O! 't ruischen van het ranke riet! (Uit: Dichtoefeningen). -Cf.: Id., 4. Z.t., aanv.: Les sarcleuses accroupies dans le lin,16 -Fragm. (Vss. 53-68) uit: De waterspegel. (Id.). -Cf.: Id., 7-10. Z.t., aanv.: Tu vis, tu bouges, tu cours si vite... 16 -Fragm. (Vss. 5-12) uit: Het schrijverke. (Uit: Dichtoefeningen). -Cf. Id., 3-4. Z.t., aanv.: Sur la plus haute branche,17 -Fragmn. (Vss. 5-12, 45-48) uit [Z.t., 1e vs.]: Hebt gij nog geluisterd (Uit: Tijdkrans). -In latere uitgn. get.: De merelaan. -Cf.: Id., 159-160. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., aanv.: Ecoutez de quelles profondeurs de sa voix sonore et tendre, 17 -Fragm. (Vss. 37-44) uit [Z.t., 1e vs.]: Waar zit die heldere zanger, dien (Id.). -In latere uitgn. get.: De nachtegale. -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 147-150 Z.t., aanv.: O alouette céleste,17, 18 -Fragmn. (Vss. 1-8, 41-48) uit [Z.t., 1e vs.]: Hemellawerke heet gij, wakker en (Id.). -Cf.: Id., 131-132. Z.t., aanv.: Chère grise-alouette,17 -Fragm. (Vss. 1-24) uit: Aan de leeuwerke in de lucht. (Id.). -Cf.: Id., 121-123. Le réprouvé.18-19 -Fragmn. (Vss. 37-48, 67-72) uit: Niemandsvriend. (Uit: Rijmsnoer). -Cf.: Id., 257-259. L'homme à la bêche.19 -Fragm. (Vss. 1-4) uit: Spaman. (Id.). -Cf.: Id., 277. Z.t., aanv.: Je marchais à pas comptés, 19-20 -Fragmn. (Vss. 37-49, 135-138, 169-170, 173-179, 211-219) uit: De berechtinge. (Uit: Dichtoefeningen). -Cf.: Id., 11-20. Z.t., aanv.: J'aime à te voir, dentellière,... 20-21 -Fragmn. (Vss. 1-4, 17-24, 33-36) uit [Z.t., 1 vs.]: Spellewerkend zie 'k u geerne (Uit: Tijdkrans). -Cf.: Id., 175-177. Ce soir et cette rose.21 -Fragm. (Vss. 1-14) uit: Dien avond en die rooze. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). -Cf.: Id., 79-80. Z.t., aanv.: Quand l'âme écoute,23 -Z.t., 1e vs.: Als de ziele luistert (Uit: Kleengedichtjes). -Cf.: Id., 89. Nuit d'hiver.23-24 -O.t.: Winternacht. (Uit: Rijmsnoer). -Id., 205. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., aanv.: Oh, j'aime tant à me trouver en plein champ.24 -Fragm. (Vss. 1-14) uit: o 'k Sta mij zoo geren (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 55-57. Z.t., aanv.: Libère-toi, mon âme,24-25 - 1920 Joseph Ryelandt. Guido Gezelle. Etude littéraire. Louvain, R. Fonteyn. 1920. 37 blzn. [22.7 × 15]. Bevat: Gedichten en fragmn. uit gedichten vert. door J. Ryelandt. Le char du temps.13 -O.t.: De wagen der tijd. (Uit: Dichtoefeningen). Z.t., aanv.: Lentement, par les routes silencieuses le chariot blanc s'avance:14 -Fragm. (Vss. 1-8) uit [Z.t., 1e vs.]: Traagzaam trekt de witte wagen (Uit: Kerkhofblommen). -Overgedr. in: J. Laenen. Guido Gezelle. [1930], 45. Z.t., aanv.: Ah! Plaignez celui qui, accablé sous le poids de la douleur,14 -Z.t., 1e vs.: Ha! beklaagt hem, die, gevangen (Id.). Z.t., aanv.: Seigneur, j'ai entendu votre voix qui me disait:15 -Opschr.: H.L.B.G. 1852. 1e vs.: Uw stemme, o Heer, hebbe ik vernomen: (Uit: Zieledichtjes). -Overgedr. in: J. Laenen. Guido Gezelle. [1930], 36-37. Z.t., aanv.: Dieu nous dispense le temps par jours et par années,15 -Opsch.: Th.S., uurwerkmaker. 1880. 1e vs.: God geeft den tijd bij dag en jaar. (Id.). Z.t., aanv.: Tu prias, seul, sur une montagne, 16 -O.t.: Gij badt op eenen berg. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). -Overgedr. in: J. Laenen. Guido Gezelle. [1930], 53-54. Z.t., aanv.: Ecoutez, c'est le vent.16 -O.t.: Hoort 't is de wind. (Id.). {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., aanv.: Une idée poétique troubla ma prière, 16 -Z.t., 1e vs.: Daar liep een dichtje in mijn gebed. (Uit: Kleengedichtjes). -Overgedr. in: J. Laenen. Guido Gezelle. [1930], 50. Z.t., aanv.: Voici la Mandel qui chemine sans bruit17 -Z.t., 1e vs.: 't Is de Mandel, die, in 't stille, (Id.). Z.t., aanv.: J'entends sonner des cors17 -Z.t., 1e vs.: 'k Hoore tuitend' hoornen en (Id.). Z.t., aanv.: Comme des lettres gravées sur une dalle17 -Z.t., 1e vs.: ...lijk letteren op (Rijmreken, nageldeuntjes, spakerlingen, etc.). Z.t., aanv.: Le blé est engrangé17 -Z.t., 1e vs.: Het koorn is geborgen (Id.). Z.t., aanv.: Seigneur, ayez pitié!19 -Fragm. (Vss. 9-16) uit [Z.t., 1e vs.]: Heere, ontferm u, Heere ontferm u. (Uit: Tijdkrans). -Overgedr. in: J. Laenen. Guido Gezelle. [1930], 62-63. Z.t., aanv.: Rallumez la lumière et le feu20 -Z.t., 1e vs.: Weêrom licht en vier gesteken, (Id.). Z.t., aanv.: O tête d'or du soleil radieux,20 -Z.t., 1e vs.: o Gulden hoofd der blijde zonne, (Id.). Z.t., aanv.: Je t'adorerais, si comme moi et mes semblables: les étoiles.20 -Fragm. (Vss. 22-28) uit: o Heerlijk handgedaad. (Id.). Z.t., aanv.: Seul, loin de tous les yeux,20 -Fragmn. (Vss. 1-12, 25-42) uit [Z.t., 1e vs.]: Alleene, uit aller oogen. (Id.). Z.t., aanv.: Semblable aux feuilles21 -Z.t., 1e vs.: Zoo de blâren, (Id.). Z.t., aanv.: Il fait un froid mordant.21 -Fragm. (Vss. 9-24) uit [Z.t., 1e vs.]: Vol naalden vliegt de lucht, (Id.). Z.t., aanv.: O monstrueuse ville,21 -Z.t., 1e vs.: o Menschenetend steêgedrocht, (Id.). {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., aanv.,: Ce que la beauté humaine peut donner,22 -Z.t., 1e vs.: Wat menschenschoonheid geven kan, (Id.). Z.t., aanv.: Les bras vigoureux, la main pleine de semence,22 -Z.t., 1e vs.: Met kloeken arme, en hand vol zaad, (Id.). -In latere uitgn. get.: De zaaier. Z.t., aanv.: Ange de Dieu,23 -Z.t., 1e vs.: o Engel Gods, die mij bewaart, (Id.). Z.t., aanv.: Seigneur, Seigneur!23 -Z.t., 1e vs.: o Heere, o Heere!... (Id.). Z.t., aanv.: Je ne t'entends pas encore23-24 -Z.t., 1e vs.: 'k En hoore u nog niet, (Id.). -Overgedr. in: C. Melloy. Le beau réveil. 1921, 171-172. Z.t., aanv.: Être si misérable!24 -Z.t., 1e vs.: Zoo ellendig zijn, (Id.). Z.t., aanv.: Toute la nuit - comme affolé - il m'a dépeint et conté24-25 -Z.t., 1e vs.: Den heelen nacht, zoo zat hij mij, (Id.). -Overgedr. in: J. Laenen. Guido Gezelle. [1930], 83-84. Z.t., aanv.: Blessé et las de souffrir, 25 -Z.t., 1e vs.: Gekwetst en moe geleden, (Id.). Z.t., aanv.: O bois d'octobre, que vous sentez bon,27 -Z.t., 1e vs.: Hoe riekt gij, Bamisbosschen, goed, (Id.). -In latere uitgn. get.: Bamisbosschen. -Overgedr. in: C. Melloy. Le beau réveil. 1922, 172-173. Z.t., aanv.: Pitié tendre et puissante.27-28 -Fragmn. (Vss. 1-12, 19-24, 31-42) uit [Z.t., 1e vs.]: Milde en machtig mededoogen, (Id.). Z.t., aanv.: Silence et minuit!28 -Fragm. (vss. 5-12) uit [Z.t., 1e vs.]: 't Is stille! Neerstig tikt het on-, (Id.). {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., aanv.: Être incréé et éternel,28-29 -Z.t., 1e vs.: o Ongeworden, eeuwig Wezen, (Id.). -Overgedr. in: C. Melloy. Le beau réveil. 1922, 174-176. Z.t., aanv.: La première demande que ma mère m'apprit à faire,30 -Z.t., 1e vs.: 't Eerste dat mij moeder vragen (Uit: Rijmsnoer). Irrequietum.30 -O.t.: Irrequietum... (Id.). -Overgedr. in: J. Laenen. Guido Gezelle. [1930], 87; A. Guéry. Guido Gezelle (La Gaule, 18 Mei 1930, 309). Z.t., aanv.: J'aime tant de contempler le tilleul à l'ombrage épais,30 -Fragm. (Vss. 25-32) uit: Boomen. (Id.). -Overgedr. in: J. Laenen. Guido Gezelle. [1930], 88. Z.t., aanv.: Dépouillé, au soleil brûlant,30 -Fragm. (Vss. 1-25) uit: De reuze. (Id.). Z.t., aanv.: Ils dorment encore et semblent rêver, 31 -Fragm. (Vss. 1-6) uit: Ze slapen nog, (Id.). -Overgedr. in: J. Laenen. Guido Gezelle. [1930], 89. Z.t., aanv.: Qui donc est là avec un bras estropié 31 -Fragm. (Vss. 1-36) uit: Van den ouden boom. (Id.). Z.t., aanv.: Il fait un froid brumeux et,31 -O.t.: Tranen. (Id.). Z.t., aanv.: Ils marchent leurs clochettes sonnantes,31-32 -O.t.: Twee horsen. (Id.). Z.t., aanv.: Le voilà de nouveau.32 -Fragm. (Vss. 1-32) uit: De regenbuie. (Id.). -Overgedr. in: C. Melloy. Le beau réveil. 1922, 185-186. Z.t., aanv.: Venez, ne tardez plus, ô jeunesse; 32 -Z.t., 1e vs.: Komt, en 'n beidt niet meer, (Uit: Rijmsnoer. Aanhang: Kleengedichtjes. II). Z.t., aanv.: O croix bien aimée de mon Dieu, 32 -Z.t., 1e vs.: o Dierbaar Kruise Gods, (Id.). Triomphe.34 -O.t.: Zegepraal. (Uit: Laatste verzen). {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., aanv.: Mi-cachées, émergeant des roseaux, voyez ces vaches35 -O.t.: In 't riet. (Id.). Ego flos.35-36 -O.t.: Ego flos. (Id.). -Overgedr. in: C. Melloy. Le beau réveil. 1922, 180-182; J. Laenen. Guido Gezelle. 1930, 93-94. Des profondeurs.36-37 -O.t.: Uit de diepten. (Id.). 1922 C. Melloy. Le beau réveil. Un maître inconnu: Guido Gezelle. Tours, M. Cattier. 1922, 171-185. Bevat: 1.Gedichten vert. door J. Ryelandt: Z.t., aanv.: Je ne t'entends pas encore, ô rossignol.171-172 -Z.t., 1e vs.: 'k En hoore u nog niet (Uit: Tijdkrans). -Cf.: J. Ryelandt. Guido Gezelle. 1920, 23-24. Z.t., aanv.: O bois d'octobre, que vous sentez bon,172-173 -Z.t., 1e vs.: Hoe riekt gij Bamisbosschen, goed, (Id.). -In latere uitgn. get: Bamisbosschen. -Cf.: Id., 27. Z.t., aanv.: Être incréé et éternel,174-176 -Z.t., 1e vs.: O ongeworden eeuwig Wezen, (Id.). -Cf.: Id., 25-29. Z.t., aanv.: Je suis une fleur et je m'épanouis sous ton regard.180-182 -O.t.: Ego flos. (Uit: Laatste verzen). -Cf.: Id., 35-36. La bourrasque.185-186 -Fragm. (Vss. 1-32) uit: De regenbuie. (Uit: Rijmsnoer). -Cf.: Id., 32. 2.Gedicht vert. door C. Melloy. Z.t., aanv.: Tu prias sur une montagne, seul, 180 -O.t.: Gij badt op eenen berg. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., aanv.: Et la terre aussi se reflète en ce miroir176-177 -Fragm. (Vss. 49-68) uit: De waterspegel. (Uit: (Dichtoefeningen). 3.Gedicht, vert. door E. Cammaerts & Ch. van den Borren. Il pousse partout quelque chose. 184-185 -O.t.: 't Groeit. (Uit: Rijmsnoer). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 255-256. 1930 J. Laenen. Guido Gezelle. Une vie, une oeuvre. Paris-Courtrai-Bruxelles, J. Vermaut. 1930. 115 + [IV] blzn. [18,6 × 12]. Bevat: 1.Gedichten, vert. door J. Laenen. Le bruissement des roseaux grêles.41-43 -O.t.: O! 't ruischen van het ranke riet! (Uit: Dichtoefeningen). -Met Ned. tekst. Oui, il est encore des jours joyeux dans la vie, 52-53 -O.t.: Blijdschap. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). Rivière d'or.69-70 -Z.t., 1e vs.: o Leye lief, wat mocht u boozen! (Uit: Tijdkrans). -Met Ned. tekst. Z.t., 1 vs.: Dieu nous le donna,72 -Opschr.: A.V.D. 1860. 1e vs.: God gaf het ons, (Uit: Zieledichtjes). -Met Ned. tekst. Z.t., aanv.: Mon coeur est pareil à la fleur entr'ouverte ou bien close,85 -Z.t., 1e vs.: Mijn hert is als een blomgewas, (Uit: Tijdkrans). -Met Ned. tekst. Le vieux bréviaire.106-107 -O.t.: ...den ouden brevier. (Uit: Rijmsnoer). -Met Ned. tekst. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.Gedichten, vert. door J. Ryelandt: Z.t., aanv.: Seigneur, j'ai entendu votre voix qui me disait:36-37 -Opschr.: H.L.B.G. 1852. 1e vs.: Uw stemme, o Heer, hebbe ik vernomen: (Uit: Kerkhofblommen). -Cf.: J. Rijelandt. Guido Gezelle. 1920, 15. Le char du temps.43-44 -O.t.: De wagen der tijd. (Uit: Dichtoefeningen). -Cf.: Id., 13. Z.t., aanv.: Lentement, par les routes silencieuses le chariot blanc s'avance:45 -Fragm. uit [Z.t., 1e vs.]: Traagzaam trekt de witte wagen. (Uit: Kerkhofblommen). -Cf.: Id., 14. Z.t., aanv.: Ah! Plaignez celui, accablé sous le poids de la douleur.45-46 -Z.t., 1e vs.: Ha! beklaagt hem, die, gevangen (Id.). -Cf.: Id., 14. Z.t., aanv.: J'entends sonner des cors49-50 -Z.t., 1e vs.: 'k Hoore tuitend' hoornen en (Uit: Kleengedichtjes). -Cf.: Id., 17. Z.t., aanv.: Une idée poétique troubla ma prière,50 -Z.t., 1e vs.: Daar liep een dichtje in mijn gebed, (Id.). -Cf.: Id., 16. Z.t., aanv.: Ecoutez, c'est le vent,52 -O.t.: Hoort 't is de wind. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). -Cf.: Id., 16. Z.t., aanv.: Tu prias, seul, sur une montagne, 53-54 -O.t.: Gij badt op eenen berg. (Id.). -Cf.: Id., 16. Z.t., aanv.: Seigneur, ayez pitié!62-63 -Fragm. (Vss. 9-16) uit: [Z.t., 1e vs.]: Heere, ontferm u, Heere, ontferm u, (Uit: Tijdkrans). -Cf.: Id., 19. Z.t., aanv.: Toute la nuit- comme affolé - il m'a dépeint et conté.83-85 -Z.t., 1e vs.: Den heelen nacht, zoo zat hij mij (Id.). -Cf.: Id., 24-25. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Irrequietum.87 -O.t.: Irrequietum. (Uit: Rijmsnoer). -Met Ned. tekst. -Cf.: Id., 30. Z.t., aanv.: J'aime tant de contempler le tilleul à l'ombrage épais,88 -Fragm. (Vss. 25-32) uit: Boomen. (Id.). -Met Ned. tekst. -Cf.: Id., 30. Z.t., aanv.: Dépouilé, au soleil brûlant,89 -Fragm. (Vss. 1-12) uit: De reuze. (Id.). -Met Ned. tekst. -Cf.: Id., 30. Z.t., aanv.: Ils dorment encore et semblent rêver,89 -Fragm. (Vss. 1-6) uit: Ze slapen nog. (Id.). -Met Ned. tekst. -Cf.: Id., 31. A. Mabille de Poncheville. Terre d'Occident. France et Belgique... Paris-Courtrai-Bruxelles, J. Vermaut. 1930, 106-110. Het IVe hoofdst. is gewijd aan: Guido Gezelle en bevat - buiten een gedicht, oorspr. in 't Fr. geschreven door G. Gezelle - fragmn. uit gedichten vert. door A. Mabille de Poncheville. -Overdr. uit: L'Ami du peuple. 3 Mei 1930, Av. Z.t., 1e vs.: Lorsque vient à mourir un père, les enfants106 -Fragm. (Vss. 25-32) uit: Goevrijdag. (Uit: Rijmsnoer). Z.t., 1e vs.: Que tu es belle, ô Lys.108-109 -Fragm. (Vss. 17-24) uit: [Z.t., 1e vs.]: Jordane van mijn hert. (Uit: Tijdkrans). -In latere uitgn get.: Andleie. Z.t., 1e vs.: Cédant sous la vieillesse.109 -Fragm. (Vss. 1-4) uit: Terug. (Uit: Rijmsnoer). {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Vertalingen in het Duitsch. 1916. H. Brühl. Flandern. Literarisches Neuland. Vortrag gehalten in der ‘Deutschen Schule’ zu Brüssel am 8. Februar 1916. [Mit Vorw. von J. Stocky]. Hrsg. vom Büro zur Verbreitung von deutschen Nachrichten im Auslande (Sitz Düsseldorf). Berlin und Brüssel, G. Stilke. [1916], 19-20. Bevat: Groeninge.19 III uit: Groeninge'ns grootheid of de slag van de guldene Spooren. 1e vs.: Het Vlaamsche heer staat immer pal, (Uit: Laatste verzen). -Onder den t.: Auf die Schlacht von Groeninge, overgedr. in: Fl. Lieder... H. Brühl. 1e afl. [1917], 11; Gewijzigde tekst in: Fl. Liederdichtung alter und neuer Zeit... von H. Brühl. 1917, 93. Die Blume an die Sonne.19-20 -O.t.: Tot de zonne. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). -Overgedr. in: Fl. Lieder... H. Brühl. 1e afl. [1917], 15; Fl. Liederdichtung alter und neuer Zeit... von H. Brühl. 1917, 77. Z.t., 1e vs.: Du musst des Lebens Kriegspanier.20 -Z.t., 1e vs.: Het leven is een' krijgsbanier. (Uit: Tijdkrans). -Onder den t. Leben, overgedr. in: Fl. Lieder... H. Brühl. 1e afl. [1917], 16; Fl. Liederdichtung alter und neuer Zeit... von H. Brühl. 1917, 85. 4. Vertaling in het Engelsch. 1919. G.L. van Roosbroeck. Guido Gezelle. The mystic poet of Flanders. Iowa, Vinton, 1919. 80 blzn. [14,8 × 11,5]. Lecture given before the ‘Kawwa Club’ University of Minnesota, April, 1919. Bevat: Gedichten en fragmn. uit gedichten, vert. door G.L. van Roosbroeck: Once there fell a little leaf on the water.35-36 -Fragmn. (Vss. 1-14, 45-66) uit: 't Er viel 'ne keer... (Uit: Laatste verzen). The spade.39-40 Fragm. (Vss. 1-20) uit [Z.t., 1e vs.]: Hoe schittert mij die spa toch, als (Uit: Tijdkrans). {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., aanv.: Out! There they come all.40 -Fragm. (vss. 83-98) uit: Pachthofschilderinge. (Uit: Dichtoefeningen). Z.t., aanv.: White as wool and green together 40-41 -O.t.: Bonte abeelen. (Uit: Rijmsnoer). The hawthorn.41-42 -O.t.: De doornenboom. (Uit: Laatste verzen). Z.t., aanv.: Have pity for the trees.42 -Fragm. (Vss. 1-8) uit: Hebt mêelijen. (Id.). Z.t., aanv.: White lies the snow everywhere,43 -Z.t., 1e vs.: 't Ligt alles weêrom witgesneeuwd, (Uit: Tijdkrans). -In latere uitgn. get.: Sneeuw. The nightingale.45 -Z.t., 1e vs.: Waar zit die heldere zanger, die (Id.). -In latere uitgn. get.: De nachtegale. Evening.48-49 -O.t.: Serenum erit. (Uit: Laatste verzen). Trees in the autumn.49 -Z.t., 1e vs.: o Boomen, die uw vonnis wacht (Uit: Tijdkrans). A bunch of cherries.51-52 -O.t.: Een' bonke keerzen kind. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). The sun arrows.53 -O.t.: De zonneschicht. (Uit: Rijmsnoer). The cherry-tree.55 -O.t.: Meidag. (Id.). Z.t., aanv.: When the soul is listening.56 -Z.t., 1e vs.: Als de ziele luistert, (Uit: Kleengedichtjes). The child of death.61-64 -O.t.: Het kindeke van de dood. (Uit: Kerkhofblommen). Joy.65-66 -O.t.: Blijdschap. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). The rustling of the whispering reed.68-69 -O.t.: O! 't ruischen van het ranke riet! (Uit: Dichtoefeningen). {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} The sun.72 -O.t.: Tot de zonne. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). Ego flos.73 -O.t.: Ego flos. (Uit: Laatste verzen). 5. Vertalingen in het Spaansch. 1919. F. Orozco Muñoz. Belgica en la paz. La Escuela, La Ciudady el Amor, El Ano en Lovaina. Con una carta de M. Maeterlincky un prologo de A. Caso. Mexico, Libreria ‘Cultura’. 1919. -Bevat beschouwingen over Guido Gezelle, met fragmenten en aanhalingen uit gedichten:132-144. Z.t., aanv.: Cómo estás, niño mio,136 -Fragm. (Vss. 1-10) uit: Hoe vaart gij? (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). Z.t., aanv.: Cuántos árboles ha cortado y aserrado su manon138 -Fragmn. (Vss. 1-8, 13-16) uit: [Opschr.: P.J.S. 1883. 1e vs.]: Hoe menig boom heeft zijne hand (Uit: Zielegedichtjes). Z.t., aanv.: Cuando el alma escucha habla toda cosa viviente.140 -Fragm. (Vss. 1-4) uit: [Z.t., 1e vs.]: Als de ziele luistert (Uit: Kleengedichtjes). Z.t., aanv.: Hierba que te arrastras a mis pies, 140 -Fragm. (Vss. 15-16) uit: o 'k Sta mij zoo geren. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). Z.t., aanv.: Una rama de cerezas,141 -Fragm. (Vss. 1-16) uit: Een bonke keerzen, kind. (Id.). Z.t., aanv.: En todas partes broto algo141-143 -O.t.: 't Groeit overal. (Uit: Rijmsnoer). Z.t., aanv.: Oh, si tuviera dos almas!143-144 -O.t.: Het getouwe. (Id.). {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Gedichten verschenen in periodieken. (Tijdschriften, dagbladen, almanakken, jaarboeken). a. Gedichten afzonderlijk verschenen. 1. Vertalingen in het Duitsch. 1900. Zwischen beiden. Ins Hochdeutsche übertr. von H. Pottmeyer. -In: Deutsches Blatt für Belgien. 6 Jan. 1900, 7. -O.t.: Tusschen de twee. (Uit: Rijmsnoer). 1916. Drei Gedichte. Aus dem Fl. von R.A. Schroeder. portr. -In: Insel-Almanach auf das Jahr 1917, [1916], 12-15. Bevat: Die Nachtigall.12-14 -Z.t., 1e vs.: Waar zit die heldere zanger, dien (Uit: Tijdkrans). -In latere uitgn. get.: De nachtegale. -Overgedr. in: G. Gezelle. Gedichte... [1917], 15-17; Das Inselschiff. Sommer 1930, 178-180. Een fragm. verscheen in: Der Belfried. Oct. 1916, 177. Winterstille.14-15 -O.t.: Winterstilte. (Uit: Rijmsnoer). -Overgedr. in: G. Gezelle. Gedichte... [1917], 7. Maisang.15 -O.t.: Meizang. (Id.). -Overgedr. in: G. Gezelle. Gedichten... [1917], 57. Besuch am Grab. Aus dem Fl. von A.K. -In: Insel-Almanach auf das Jahr 1917 [1916], 9-11. -O.t.: Bezoek bij 't graf. (Uit: Kerkhofblommen). Lenzlieblichkeit. Uebertr. von H.F. In: Flandern-Almanach auf das Jahr 1917 [1916], 136-137. -O.t.: o Liefelijke. (Uit: Rijmsnoer). 1922. Zwei Gedichte. Uebertr. von R.A. Schröder. -In: Insel-Almanach auf das Jahr 1923 [1922], 151-154. Bevat: Die Amsel.151-153 -Z.t., 1e vs.: Hebt gij nog geluisterd (Uit: Tijdkrans). -In latere uitgn. get.: De merelaan. Turmschwalben.153-154 -O.t.: Gierzwaluwen. (Uit: Laatste verzen). {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} 1925. Das Tamburin. Zweisprach zwischen dem Engel und der bertrübten Seele... übertr. von R.A. Schröder. 4 blzn. -In: Das Inselschiff. Sommer 1925, 167-170; G. Gezelle. Gedichte... [1917], 51-54. -O.t.: De beltrommel. Samenspraak tusschen den Engel en de bedroefde Ziele. (Uit: Dichtoefeningen). 1930. Drei Gedichte. Uebertr. von R.A. Schröder. -In: Das Inselschiff. Sommer 1930, 178-183. Bevat: Die Nachtigall.178-180 -Z.t., 1e vs.: Waar zit die heldere zanger, dien (Uit: Tijdkrans). -In latere uitgn. get.: De nachtegale. -Fragm. met Ned. tekst verscheen in: Der Belfried. Oct. 1916, 177. Voll. werd de Duitsche tekst opgenomen in: G. Gezelle. Gedichte... [1917], 15-17, en in: Insel-Almanach auf das Jahr 1917, 12-14. O Rauschen von dem ranken Ried!180-181 -O.t.: O! 't ruischen van het ranke riet! (Uit: Dichtoefeningen). -Overdr. uit: G. Gezelle. Gedichte... [1917], 21-22. Mild und mächtiges Erbarmen.181-183 -Z.t., 1e vs.: Milde en machtig mededoogen. (Uit: Tijdkrans). -Overdr. uit: G. Gezelle. Gedichte... [1917], 49-50. Das Meisennestchen. [Vert. door R.A. Schröder]. -In: Ons Volk ontwaakt. 27 April 1930, 255. -Met Ned. tekst. -Overgedr. uit: G. Gezelle. Gedichte. [1917]. -O.t.: Het meezennestje. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). 2. Vertaling in het Engelsch. 1927. Flowers of Flemisch poetry: -In: De Stem uit België. 16 Maart 1927, 8. Bevat: The water mirror. Transl. by H. Dawson. -O.t.: De waterspegel. (Uit: Dichtoefeningen). {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} 1930. A May day. [Vert. door J. Bithell]. -In: Ons Volk ontwaakt. 27 April 1930, 255. -Met Ned. tekst. -Overgedr. uit: Contemporary Flemish poetry... 1917. -O.t.: Middag. (Uit: Rijmsnoer). A branch of cherries, child. Transl. by T. Cammaerts. -In: Anglo-Belgian notes. October 1930. -O.t.: Een bonke keerzen, kind. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). 3. Vertalingen in het Fransch. 1929. O beauté pure et sauvage. -In: Le ‘XXe’ littéraire et artistique. 24 Maart 1929, 4. -Overdr. uit: Anthologie des écrivains fl. contemporains par A. de Ridder et W. Timmermans. 1926, 33. -Z.t., 1e vs.: o Wilde en onvervalschte pracht, (Uit: Tijdkrans). Cloche bénie. -In: Le ‘XXe’ littéraire et artistique. 31 Maart en 1 April 1929, 5. -Overdr. uit: Anthologie des écrivains fl. contemporains... 1926, 23. -O.t.: Gewijde klok. (Uit: Liederen, eerdichten et reliqua). Mon coeur est en fleur. -In: Le ‘XXe’ littéraire et artistique. 7 April 1929, 2. -Onder den t.: Mon coeur est comme une fleur, overgedr. uit: Anthologie des écrivains fl. et contemporains... 1926, 27. -Z.t., 1e vs.: Mijn hert is als een blomgewas. (Uit: Tijdkrans). Le tourniquet (Gyrinus natans). -In: Le ‘XXe’ littéraire et artistique. 21 April 1929, 4. -Overdr.uit: Anthologie des écrivains fl. contemporains... 1926, 34-25. -O.t.: Het schrijverke. (Uit: Dichtoeleningen). 1930. Twee gedichten. Vert. door M. Christiaens en P. Groult: -In: Le ‘XXe’ littéraire et artistique. 16 Maart 1930, 5. Le soir si doucement arrive... -Overdr. uit: G. Gezelle. Les beaux poèmes... 1930,88-89. -Z.t., 1e vs.: De navond komt zoo stil, zoo stil. (Uit: Tijdkrans). Une branche de cerises. -Overdr. uit: G. Gezelle. Les beaux poèmes... 1930, 47-49. -O.t.: Een bonke keerzen kind. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} O splendeur vierge. Trad. par P. Groult et M. Christiaens. -In: Le ‘XXe’ littéraire et artistique. 23 Maart 1930, 7. -Overdr. uit: G. Gezelle. Les beaux poèmes... 1930, 82-83. -Z- t., 1e vs.: o Wilde en onvervalschte pracht, (Uit: Tijdkrans). Fleur de printemps. Trad. M. Christiaens et P. Groult. -In: Le ‘XXe’ littéraire et artistique. 4 Mei 1930, 3. -Overdr. uit: G. Gezelle. Les beaux poèmes... 1930, 75-77. -Z.t., 1e vs.: o Lenteblommeke, (Uit: Tijdkrans). Quand l'ame tend l'oreille. Trad. M. Christiaens et P. Groult. -In: Le ‘XXe’ littéraire et artistique. 4 Mei 1930, 7. -O.t.: Als de ziele luistert, (Uit: Kleengedichtjes). O Fleur. Trad. M. Christiaens et P. Groult. -In: Le ‘XXe’ littéraire et artistique. 15 Juni 1930, 7. -Overdr. uit: G. Gezelle. Les beaux poèmes... 1930, 87. -Z.t., 1e vs.: o Blomme, die aan niets en hangt, (Uit: Tijdkrans). Quelques poèmes. [Vert. door E.N. de By. Met woordje vooraf]. -In: La Gaule. 6 Juli 1930, 416. Bevat: Le bruissement des roseaux grêles! -O.t.: O! 't ruischen van het ranke riet! (Uit: Dichtoefeningen). Le char du temps. -O.t.: De wagen der tijd. (Id.). Ego flos. -O.t.: Ego flos. (Uit: Laatste verzen). 4. Vertalingen in het Esperanto. 1930. Tri poemoj. -In: Flandra Esperantisto. Maart 1930, 132-133. Bevat: Kor' mia estas kiel flor'. Trad. H. Vermuyten. -Z.t., 1e vs.: Mijn hert is als een blomgewas, (Uit: Tijdkrans). -Overgedr. in: Belga antologio. Flandra porto. Kompilata... de H. Vermuyten. 1928, 125. La skribisteto. Trad. M. Seynaeve. -O.t.: Het schrijverke. (Uit: Dichtoefeningen). -Overdr. uit: Paĝoj el la Flandra literaturo. Kolektitaj... de M. Seynaeve kaj R. van Melckebeke. 1904, 67-68; Overgedr. in: Belga antologio. Flandra porto. Kompilata... de H. Vermuyten. 1928, 126. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} La Flandra lingvo. Trad. H. Vermuyten. -Z.t., 1e vs.: De vlaamsche tale is wonderzoet, (Uit: Kleengedichtjes). b. Gedichten opgenomen in kritische opstellen. 1. Vertalingen in het Fransch. 1899. A. Cuppens. Guido Gezelle. -In: Durendal. 1899, 916-926. Bevat: Gedichten. Vert. door A. Cuppens. Z.t., aanv.: En Flandre luit le ciel bleu,919-921 -Z.t., 1e vs.: In Vlanderen blinkt de Hemel blauw (Uit: Dichtoefeningen). Z.t., aanv.: La première chose que ma mère m'apprit à demander,923 -Z.t., 1e vs.: 't Eerste dat mij moeder vragen (Uit: Rijmsnoer). Dieu.923 -O.t.: God. (Id.). Adoro te.923-924 -O.t.: Adoro te. (Id.). Ayez pitié.924 -O.t.: Ontferme 't u. (Id.). Laissez-moi.924 -O.t.: Laat mij... (Id.). Quis enarrabit.925-926 -O.t.: Quis enarrabit. (Id.). Marie.926 -O.t.: Maria. (Id.). 1900. A. Cuppens. Guido Gezelle (suite): -In: Durendal. 1900, 182-183, 184-185. Bevat: Gedichten. Vert. door A. Cuppens: Oh! le murmure du svelte roseau.182-183 -O.t.: O! 't ruischen van het ranke riet! (Uit: Dichtoefeningen). -Met Ned. tekst. A l'alouette dans les airs.184-185 -O.t.: Aan de leeuwerke in de lucht. (Id.). {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} 1901. A. Cuppens. Guido Gezelle (suite): -In: Durendal. 1901, 6-22, 620-627, 749-757. Bevat: Gedichten. Vert. door A. Cuppens: Fleurs de cimetière.6-18 -O.t.: Kerkhofblommen. (Uit: Kerkhofblommen). -Volledig vert. op het ‘Dies irae’ na. Le petit enfant de la mort.19-20 -O.t.: Het kindeke van de dood. (Id.). Z.t., aanv.: Un enfant trépassa:21 -Opschr.: A.D.K. 1859. 1e vs.: Een kind ontsliep: (Uit: Zieledichtjes). Z.t., aanv.: Anges, portez au Ciel le trésor précieux 21 -Opschr.: O.L.A. 1876. 1e vs.: In 't kloosterkleed gedekt en opgevat, (Id.). Z.t., aanv.: J'ai connu ce blanc vieillard, cet homme puissant, bon et d'humeur douce; 21-22 -Opschr.: Felix A.J. baron Bethune 12 Juni 1789-28 Sept. 1880. 1e vs.: Ik heb gekend dien ouden, grijsgedaagden, (Id.). Z.t., aanv.: Les soldats qui, encore jeunes, au milieu de la pluie des obus,22 -Opschr.: K.C.S. 1882. 1e vs.: Soldaten, die nog jong, terwijl 't kardatsen dondert. (Id.). La mère de Pierre Benoit.22 -O.t.: De moeder van Pieter Benoit. 1885. (Id.). Les saules.620-622 -O.t.: Van de wilgen. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). Enfant! une poignée de cerises!622-623 -O.t.: Een bonke keerzen, kind. (Id.). Le noble jeu des agiles patineurs..624-625 -O.t.: 't Edele spel der vlugge schaverdijnders. (Id.). Chère fleurette innocente!626 -O.t.: Schuldeloos blommeke lief! (Id.). {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Joyeux enfants.626-627 -O.t.: Blijde kinderen. (Id.). Jésus.749 -O.t.: Jesu. (Id.). Jésus, s'il était donné à l'homme..750 -O.t.: Jesu, waar 't den mensch gegeven. (Id.). Oh! que volontiers je me tiens debout! 751-752 -O.t.: O 'k sta mij zoo geren. (Id.). Joie.752-753 -O.t.: Blijdschap. (Id.). Au soleil.753 -O.t.: Tot de zonne. (Id.). Comment va-t-il?755 -O.t.: Hoe vaart gij? (Id.). Larmes.755-756 -O.t.: Tranen. (Id.). Toi, poète, qui chantas l'alouette.756 -O.t.: Gij, dichter, die de leeuwerk zongt. (Id.). Edmond, prends garde.756-757 -O.t.: Pas op, Mon. (Id.). 1902. A. Cuppens. Guido Gezelle (suite): -In: Durendal. 1902, 487-492. Bevat: Gedichten. Vert. door A. Cuppens: Cloche bénie.487-488 -O.t.: Gewijde klok. (Uit: Liederen, eerdichten et reliqua). Rien.488 -O.t.: Niet. (Id.). Pattes brûlantes.488-489 -O.t.: Heete pootjes. (Id.). L'araignée.489-490 -O.t.: De kobbe. (Id.). {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., aanv.: Lorsque l'âme écoute.490 -Z.t., 1e vs.: Als de ziele luistert, (Uit: Kleengedichtjes). Z.t., aanv.: O libre poésie flamande,491 -Z.t., 1e vs.: o Vrije, vlaamsche poësis, (Id.). Z.t., aanv.: Une petite poésie se glissa dans ma prière,491 -Z.t., 1e vs.: Daar liep een dichtje in mijn gebed, (Id.). Z.t., aanv.: C'était au joyeux Mai491 -Z.t., 1e vs.: 't Was in de blijde Mei, (Id.). Z.t., aanv.: J'entends des cors qui sonnent et 491-492 -Z.t., 1e vs.: 'k Hoore tuitend' hoornen en (Id.). Z.t., 1e vs.: La lune qui brille492 -Z.t., 1e vs.: De maan die deur (Rijmreken, nageldeuntjes, spakerlingen, etc.). Z.t., 1e vs.: Comme des lettres.492 -Z.t., 1e vs.: ..lijk letteren op (Id.). Z.t., 1e vs: Douce est ta main, ô vent léger492 -Z.t., 1e vs.: Zacht is uw hand, o windeke, (Id.). Z.t., 1e vs: Oh! ce bleu, je ne sais quoi492 -Z.t., 1e vs.: ...dat blauw 'k en weet nie' wat, (Id.). Z.t., 1e vs.: Il n'y a pas de croix plus lourde 492 -Z.t., 1e vs.: Geen zwaarder wegend kruise (Id.). Z.t., 1e vs.: Eussé-je tous les trésors492 -Z.t., 1e vs.: Hadde ik al de schatten van de (Id.). 1903. A. Cuppens. Guido Gezelle. (Suite): -In: Durendal. 1903, 155-160, 409-413. Bevat: Gedichten. Vert. door A. Cuppens: Le roi est venu.155-156 -O.t.: De koning is gekomen. (Uit: Rijmsnoer). Spero lucem.156 -Z.t., 1e vs.: o Leeksken licht, (Uit: Tijdkrans). {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Le soleil surgit.156-157 -O.t.: De zonne rijst, (Id.). Les vitraux. -O.t.: De ramen. (Uit: Rijmsnoer). Oh tête d'or!157-158 -O.t.: o Gulden hoofd der blij le zonne (Uit: Tijdkrans). Lorsque....158 -Z.t., 1e vs.: Als ge naar het kooren luistert, (Id.). Le soleil rouge...158-159 -O.t.: De kriekroode zunne (Id). Soleil d'hiver.159 -O.t., 1e vs.: o Wankelende oogenwonne (Id.). -In latere uitgn. get.: Winterzonne. Samson.159-160 -O.t.: Samson. (Uit: Rijmsnoer) . Z.t., aanv.: La lumière du soleil s'est évanouie 409-410 -Z.t., 1e vs.: Het zonnelicht is neergedaald (Uit: Tijdkrans). Z.t., aanv.: Seul, loin des yeux de tous410-411 -O.t.: Alleene, uit aller oogen (Id.). Z.t., aanv.: Pourquoi m'enseignez-vous les langues des pyramides411 -O.t.: Wat leert ge mij, van pyramidenspraken, Z.t., aanv.: Oh! Ténèbres de la nuit, si gentiment parées412-413 -O.t.: o Nachtelijk duister, hupsch gesierd (Id.). 1904. A. Cuppens. Guido Gezelle (suite): -In: Durendal. 1904, 536-544 Bevat: Gedichten. Vert. door A. Cuppens. Z.t., aanv.: Je contemple le vieux corbeau qui laboure l'atmosphère grisâtre et sans soleil. 536 -Z.t., 1e vs.: Met zwart - en zwaren zwaai aan 't werken door de grauwe, (Uit: Tijdkrans). -In latere uitgn. get.: De rave. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., aariv.: Corneilles grises, pauvres bêtes 537-538 -O.t.: Bonte kraaien, waar, och armen, (Id.). Z.t., aanv.: Les moineaux se battent vaillamment.538 -O t.: Dapper strijen de musschen tusschen (Id.). Z.t., aanv.: L'air bleu n'est plus privé d'oiseaux, 538-539 -Z.t., 1e vs.: Neen, vogelloos en blijft de blauwe lucht niet, ach (Id.). -In latere uitgn. get.: De zwaluwe. Z.t., aanv.: Avez-vous entendu539-540 -Z.t., 1e vs.: Hebt gij nog geluisterd (Uit: Tijdkrans). -In latere uitgn. get.: De merelaar. Z.t., aanv.: Tu es, ô alouette540-541 -O.t.: Hemellawerke, heet gij, wakkere en (Id.). Z.t., 1e vs.: Rossignol chanteur, maître au chant puissant toi ton gosier, orgue vivante541-542 -O.t.: Nachtegale schuifelare (Uit: K. de Gheldere. Landliederen. 1883). -‘Overander klaus per postkaart gedicht door G. Gezelle en K. van Gheldere’. K. van Gheldere. Z.t., aanv.: Je ne 't entends pas encore,542 -Z.t., 1e vs.: 'k En hoor u nog niet, (Uit: Tijdkrans). Z.t., aanv.: Toute la nuit le rossignol542-543 -Z.t., 1e vs.: Den heelen nacht zoo zat hij mij (Id.). Z.t., aanv.: Où est-il donc ce chanteur à la voix claire que543-544 -Z.t., 1e vs.: Waar zit die heldere zanger, dien -In latere uitgn. get.: De nachtegaal. 1909. B. Destrée. Guido Gezelle. -In: Durendal. 1909, 159-170. -Overgedr. in: B. Destrée. L'âme du Nord. [1913], 29-48. -Cf.: Gedichten opgenomen in kritische studies, die in boekvorm verschenen zijn. {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} Emile Cammaerts. Guido Gezelle, prêtre-poète. -In: Rev. de Belgique. Aug. 1909, 297-314. Bevat: Z.t., aanv.: Une branche de cerises,299 -Fragm. (Vss. 1-16) uit: Een' bonke keerzen kind (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 77-78; B. Destrée. L'âme du Nord. 1913, 41-43. Z.t., aanv.: Que vous sentez bon, bois de la Sainte-Bavon,299 -Fragmn. (Vss. 1-4, 9-20) uit [Z.t., 1e vs.]: Hoe riekt gij, Bamisbosschen, goed, (Uit: Tijdkrans). -In latere uitgn. get.: Bamisbosschen. -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 167-168. Z.t., aanv.: Ecoutez comme chante le blé,300 -Z.t., 1e vs.: Als ge naar het kooren luistert, -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 157-158; Ch. Grolleau. Une gloire de Flandre... 1917, 93-97; De gouden poort... door J. Kuypers. 2e dr.. 1930, 318-319. Z.t., aanv.: Ecoutez comme il aspire.300 -Fragm. (Vss. 9-12) uit [Z.t., 1e vs.]: Hebt gij nog geluisterd -In latere uitgn. get.: De merelaan. (Uit: Tijdkrans). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 159-160. Z.t., aanv..: Tantôt il siffle doucement,300 -Fragm. (Vss. 41-48) uit [Z.t., 1e vs.]: Waar zit die heldere zanger, dien -In latere uitgn. get.: De nachtegale. (Id.). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 147-150. Z.t., aanv.: o Saules superbes.300 -Fragm. (Vss. 37-48) uit: Van de wilgen. (Uit. Gedichten, gezangen & gebeden). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 81-83; B. Destrée. L'âme du Nord. [1913], 41-43. Z.t., aanv.: Voyez-moi, ça et là, ces vaches de Cassel.301 -Fragmn. (Vss. 1-6, 13-18) uit: Casselkoeien. (Uit: Rijmsnoer). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 265-266. Z.t., aanv.: Le vert des feuillages s'éteint:301 -Fragm. (Vss. 1-16) uit: Avondrood. (Id.). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 269. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., aanv.: Qu'il fait calme.301 -Fragmn. (Vss. 13-17, 19-21) uit [Z.t., 1e vs.]: o Wilde en onvervalschte pracht! (Uit: Tijdkrans). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 145-146. Z.t. aanv.: Regardez-la, si vous avez des yeux pour voir302 -Fragm. (Vss. 17-32) uit: 't Groeit... (Uit: Rijmsnoer). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 255-256; B. Destrée. L'âme du Nord. [1913], 32-33; C. Melloy. Le beau réveil. 1922, 184-185. Z.t., aanv.: Voyez comme, sur chaque tige,302 -Fragm. (Vss. 43-54) uit: Niemandsvriend. (Id.). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 257-259; R. van der Burght. Guido Gezel.e. Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CC. Z.t., aanv.: Le soleil rouge cerise.303 -Z.t., 1e vs.:De kriekroode zunne (Uit: Tijdkrans). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 103-104; R. van der Burght. Rev. bibliogr. belge. 30 April 1912, CCVIII. Z.t., aanv.: Je vous adorerais.304 -Fragm. (Vss. 22-28) uit [Z.t., 1e vs.]: o Heerlijk handgedaad. (Id.). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 101-102. Z.t., aanv.: Ils dansent de rondes rondes,304 -Fragmn. (Vss. 1-25, 29-32) uit: Wintermuggen. (Uit: Rijmsnoer). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 203-204. Z.t., aanv.: Attelés, avec la Nuit aveugle,305 -Fragmn. (Vss. 18-29, 34-35, 38-49, 54-57) uit: Samson. (Id.). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 235-236. Z.t., aanv.: Le mai devant la porte,306-307 -O.t.: De meiboom. (Id.). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 233-234. Z.t., aanv.: J'entends à peine les cloches307 -Fragmn. (Vss. 1-4, 13-16, 25-28, 37-41, 45-50, 57-60) uit: Uit de diepten. (Uit: Laatste verzen). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 305-306. Z.t., aanv.: Et mon coeur n'a-t-il faim,307 - - {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., aanv.: Pâques, Pâques!307-308 -Z.t., 1e vs.: Paaschen, Paaschen, (Uit: Tijdkrans). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 137-138; Ch. Grolleau. Une gloire de la Flandre. 1917, 90-91. Z.t., aanv.: L'abeille fait son miel308-309 -Z.t., 1e vs.: Het bietje maakt den heuning en (Uit: Kleengedichtjes). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 89. Z.t., aanv.: Oui, il est encore des jours joyeux dans la vie;309 -Fragmn. (Vss. 1-8, 21-24) uit: Blijdschap. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 65-66; Ch. Grolleau. Une gloire de la Flandre... 1917, 80-83; J. Laenen. Guido Gezelle. 1930, 54-55. Z.t., aanv.: Comment, comment oserai-je parler? 310 -Fragm. (Vss. 13-24) uit [Z.t., 1e vs.]: o Ongeworden, eeuwig Wezen. (Uit: Tijdkrans). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 189-190. Z.t., aanv.: O petite bête encalottée de noir, 310-311 -Fragmn. (Vss. 1-24, 33-44) uit: Het schrijverke. (Uit: Dichtoefeningen). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 3-4. Z.t., aanv.: Dieu créa la rivière,311 -Fragm. (Vss. 27-48) uit: O! 't ruischen van het ranke riet. (Id.). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 5-6; M. de Rudder. Guido Gezelle. 1919, 15. Z.t., aanv.: Qu'une simple fleur peut donc être humble,311 -Fragm. (Vss. 23-26) uit [Z.t., 1e vs.]: o Wilde en onvervalschte pracht (Uit: Tijdkrans). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 145-146. Z.t., aanv.: Ah! s'il savait comme il chante bien!311-312 -Fragmn. (Vss. 17-18, 21-24) uit [Z.t., 1e vs.]: De navond komt zoo stil, zoo stil, (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 153-154. Z.t., aanv.: Pourquoi, mon ami,312 -O.t.: Waarom en kunnen wij niet. (Id.). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis 1908, 67. {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., aanv.: O Seigneur, vous aimez en nous313 -Fragm. (Vss. 1-8) uit [Z.t., 1e vs.]: o Heer, Gij mint in ons allen (Uit: Tijdkrans). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis. 1908, 191-192. 1912. R. van den Burght. Guido Gezelle. -In: Rev. bibliogr. belge. 31 Maart 1912, XLXXXIV-CXVLI - 30 April 1912, CXCVIII-CCX. -Cf.: Gedichten opgenomen in kritische studies, die in boekvorm verschenen zijn. 1924. Ch. van den Borren. Guido Gezelle et la musique. -In: La Flandre littéraire. Febr. 1924, 370-371. Bevat: Un jour une feuille tomba... Trad. de Ch. van den Borren. -O.t.: 't Er viel 'ne keer... (Uit: Laatste verzen). 1927. G. de Lantsheere. Un anniversaire. Guido Gezelle est mort il y a vingt-cinq ans. -In: La Nation belge. 5 Nov. 1927, [1]. Bevat: -Fragmn. uit gedichten vert. door E. Cammaerts en Ch. van den Borren: Z.t., 1e vs.: Oh! alouette, ta flèche aîlée surgissant des semailles, -Fragm. (Vss. 1-8) uit [Z.t., 1e vs.]: Hemellawerke heet gij, wakkere en (Uit: Tijdkrans). -Cf.: G. Gezelle. Poèmes choisis... 1908, 130-131. Z.t., 1e vs.: Il sansonne et pinsonne clair partout. -Fragm. (Vss. 17-24) uit [Z.t., 1e vs.]: 'k En hoor u nog niet, (Id.). -Cf.: Id., 135. 1928. R. Despicht. Guido Gezelle. -In: Le Beffroi de Flandre. Mei 1928, 8-12. Gevolgd door: Z.t., aanv.: Nous approchons à pas lent, de la maison mortuaire [Vert. door R. Despicht].12-14 -Z.t. aanv.: Wij naderen allengskens het sterfhuis. (Uit: Kerkhofblommen, 1858). {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t.. aanv.: Paresseuse passe alors la voiture voilée. -Z.t., 1e vs.: Traagzaam trekt de witte wagen (Id.). 1930. R. Herreman. Guido Gezelle. Allocution prononcée au Pen Club. -In: La Rev. catholique des idées et des faits. 14 Maart 1930, 3-4. Bevat: Fragmn. uit gedichten vert. door R. Herreman. Z.t., 1e vs.: O Tête d'or du gai soleil,3 en 4 -Fragm. (Vss. 1-2) uit [Z.t., 1e vs.]: o Gulden hoofd der blijde zonne (Uit: Tijdkrans). Z.t., 1e vs.: Mon Dieu, comme je suis petit,3 -Fragm. (Vss. 7-12) uit [Z.t., 1e vs.]: Alleene, uit aller oogen (Uit: Tijdkrans). Z.t., 1e vs.: la roue tourne toujours4 -Fragm. (Vss. 8) uit [Opschr.: P.J.S. 1883, 1e vs.]: Hoe menig boom heeft zijne hand (Uit: Kerkhofblommen). Z.t., 1e vs.: Ah, l'homme au salve,4 -Fragm. (Vss. 9-16) uit [Opschr.: M.C. 1880, 1e vs.]: Voor niet en droeg hij 't zweerd (Uit: Kerkhofblommen) Z.t., 1e vs: C'est l'éternité à laquelle mon ame aspire4 -Fragm. (Vss. E. Joly. Guido Gezelle. -In: La Rev. générale. 15 April 1930, 494-501. Bevat: Fragmn. uit gedichten vert. door E. Joly: Z.t., 1e vs: ‘Elles pesaient bien lourd: du poids499 -Fragmn. (Vss. 25-26, 65-67) uit: Een bonke keerzen kind. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). Z.t., 1e vs.: Oh! les petites fleurs!...500 -Fragm. (Vss. 18, 20-24) uit: Waarom en kunnen wij niet. (Id.). Z.t., 1e vs.: O splendeur vierge et toute pure500 -Fragmn. (Vss. 1-4, 31-36) uit [Z.t., 1e vs.]: o Wilde en onvervalschte pracht (Uit: Tijdkrans). Ego flos.500 -Fragm. (Vss. 17-24) uit: Ego flos. (Uit: Laatste verzen). {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} R. Herreman. Gezelle en Westflandre. -In: Les Beaux-Arts. 1 Mei 1930, 4. Bevat: -Fragmn. uit gedichten vert. door R. Herreman. Z.t., 1e vs.: O tête d'or du gai soleil -Fragm. (Vss. 1-2) uit [Z.t., 1e v.]: o Gulden hoofd der blijde zonne (Uit: Tijdkrans). Z.t., 1e vs.: Ah, l'homme au sabre, -Fragm. (Vss. 9-16) uit [Opschr.: M.C. 1888, 1e vs.]: Voor niet en droeg hij 't zweerd (Uit: Kerkhofblommen). Z.t., 1e vs.: Le cerisier a mis son habit -Fragm. (Vss. 1-4) uit: Meidag (Uit: Rijmsnoer). Z.t., 1e vs: Mon coeur aspire à l'éternité! -Fragm. (Vss. L. van Puyvelde. Guido Gezelle. -In: La Rev. catholique des idées et des faits. 2 Mei 1930, 2-4. Bevat: Gedichten en fragmn. uit gedichten vert. door L. Van Puyvelde: Z.t., aanv.: Lorsque l'âme est aux écoutes,3 -Z.t., 1e vs.: Als de ziele luistert (Uit: Kleengedichtjes). Z.t., aanv.: Ecoutons de quelles profondeurs,3 -Fragm. (Vss. 37-44) uit [Z.t., 1e vs.]: Waar zit die heldere zanger, dien (Uit: Tijdkrans). -In latere uitgn. get.: De nachtegale. Ce soir et cette rose.3 -O.t.: Dien avond en die rooze. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). Z.t., aanv.: Mon coeur est faible et fragile,3 -Fragm. (Vss. 21-24) uit [Z.t., 1e vs.]: Mijn hert is als een blomgewas. (Uit: Tijdkrans). Z.t., aanv.: Oh, comme j'aime me trouver en plein champ3 -Fragm. (Vss. 1-14) uit: o 'k sta mij zoo geren. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). A. Mabille de Ponchecille. Guido Gezelle. -In: L'Ami du peuple. 3 Mei 1930, Av. -Overgedr. in: A. Mabille de Poncheville. Terre d'Occident. France et Belgique. 1930, 106-110. -Cf.: Gedichten opgenomen in kritische studies, die in boekvorm verschenen zijn. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Guéry. Guido Gezelle. portr. -In: La Gaule. 18 Mei 1930, 307-309. Bevat: Irrequietum. Vert. door J. Ryelandt. -O.t.: Irrequietum. (Uit: Rijmsnoer). L. Bocquet. Guido Gezelle. -In: Figaro. 21 Mei 1930. Bevat: Z.t., aanv.: Une branche de cerises. -Fragm. (Vss. 1-26) uit: Een bonke keerzen kind. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). La Lys. [Vert. door L. Bocquet en E. Hosten]. -Fragmn. (Vss. 41-48, 57-72, 81-96, 106-108) uit [Z.t., 1e vs.]: Jordane van mijn hert. (Uit: Tijdkrans). -In latere uitgn. get.: Audleie. Z.t., aanv.: Pacques! Pacques! -Fragm. (Vss. 1-16) uit [Z.t., 1e vs.]: Paaschen, Paaschen (Id.). Z.t., aanv.: Combien d'arbres sa main n'a-t-elle pas coupés et sciés dans le pays de Flandre! -Fragmn. (Vss. 1-8, 13-16) uit [Opschr.: P.J.S. 1883. 1e vs.]: Hoe menig boom heeft zijne hand (Uit: Zielegedichtjes). Z.t., aanv.: Levez-vous, ô Seigneur., - G.-M. Rodrigue. A propos de Guido Gezelle (1830-1899). -In: Le Thyrse. 1 Juni 1930, 189-190. Bevat: Z.t., aanv.: Alors, devant vous, je fleurirai... [Vert. door E. Cammaerts en Ch. Van den Borren]190 -Fragm. (Vss. 49-56) uit: Ego flos. (Uit: Laatste verzen). Z.t. aanv.: Alors sous tes yeux..., [Vert. door M. Christiaens en P. Groult].190 -Fragm. (Vss. 49-56) uit: Ego flos. (Uit: Laatste verzen). F. Hellens. Un poète ‘par la grâce de Dieu’: Guido Gezelle. -In: Bibl. universelle et Rev. de Genève. Juli 1930, 96-97. Bevat: Z.t., 1e vs.: Oui, il est encore des jours joyeux dans la vie96 -O.t.: Blijdschap. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., 1e vs.: O Lys chérie, pourquoi est-tu fâchée.97 -O.t.: o Leye lief, wat mocht u boozen (Uit: Liederen, eerdichten et reliqua). 1931. R. Herreman. La poésie flamande. -In: Le Journal des poètes. 30 Mei 1931, 3. Bevat: Fragmn. uit gedichten vert. door R. Herreman. Z.t., 1e vs.: Mon Dieu, comme je suis petit, -Fragm. (Vss. 7-12) uit [Z.t., 1e vs.]: Alleene, uit aller oogen (Uit: Tijdkrans). Sur la mort d'un gendarme. -Fragm. (Vss. 9-16) uit [Opschr.: M.C. 1888. 1e vs.]: Voor niet en droeg hij 't zweerd. (Uit: Kerkhofblommen). 2. Vertalingen in het Friesch. 1900. J. Winkler. Guido Gezelle en de Friezen. -In: Dietsche Warande en Belfort. Febr. 1900. 135-139. -Cf.: Gedichten opgenomen in kritische studies, die in boekvorm verschenen zijn. 3. Vertaling in het Latijn. 1911. Excelsior. Vert. door E. Gouffaux. -Cf.: F. Baur. Drukproefnota's op de Voll. werken van G. Gezelle. Jubileumuitgave. I. 1930, 302. -Onderaan: Halles, November 1911. -O.t.: Excelsior. (Uit: Kerkhofblommen). 4. Vertalingen in het Duitsch. 1916. R.A. Schröder. Flämische Lyrik. II. Guido Gezelle. -In: Der Belfried. Oct. 1916, 169-179. Bevat: Gedichten en fragm. uit gedicht, vert. door R.A. Schröder. Z.t., 1e vs.: Freilich wirds mein Dichten schwichten,169 -Z.t., 1e vs.: 'k Zal mij van te dichten zwichten, (Uit: Tijdkrans). -Overgedr. in: G. Gezelle. Gedichte... [1917], 12. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., 1e vs.: Noch einmal nun das schöne176 -O.t.: Meizang. (Uit: Rijmsnoer). -Overgedr. in: G. Gezelle. Gedichte... [1917], 57; Insel-Almanach auf das Jahr 1917 [1916], 15. Z.t., 1e vs.: Horch, wie sie schluchzet laut und lang177 -Fragm. (Vss. 37-48) uit [Z.t., 1e vs.]: Waar zit die heldere zanger, dien (Uit: Tijdkrans). -In latere uitgen. get.: De nachtegale. Voll. verscheen de Duitsche tekst in: G. Gezelle. Gedichte... [1917], 15-17; Insel-Almanach auf das Jahr 1917 [1916], 13; Das Insel-Schiff. Sommer. 1930, 179-180. Z.t., 1e vs.: Ich höre Hörner blasen: und178 -Z.t., 1e vs.: 'k Hoore tuitend' hoornen en (Uit: Kleengedichtjes). -Overgedr. in: G. Gezelle. Gedichte... [1917], 23. Z.t., 1e vs.: O Weihrauchkorn,179 -O.t.: Wierook. (Uit: Rijmsnoer). -Overgedr. in: G. Gezelle. Gedichte... [1917], 45. -Met Ned. tekst. 1917. Gezelle. Gedichte. Aus dem Fl. von R.A. Schröder. 1917. (Boekbespr.). -In: Volk und Reich. 1928. 2. Teil des Heftes 7/8, 531-533. Bevat: Nachwort. Fragm.531-532 Des Flamen Wort.532 -Z.t., 1e vs.: De vlaamsche tale is wonderzoet. (Uit: Kleengedichtjes). Das Dietsche Volk.532 -O.t.: Het Vlaamsche volk. (Uit: Laatste verzen). Groeningenfeld.533 -O.t.: Groeningeveld. (Uit: Rijmsnoer). Das Meisennestchen.533 -O.t.: Het meezennestje. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). 1920. H. Martens. Flanderns Dichter. -In: Süddeutsche Monatshefte. Mai 1920. Flandern, 594-595. Bevat: Mütterchen.594-595 -O.t.: Moederken. (Uit: Laatste verzen). {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} 1927. R. Honegger. Bijdrage over Guido Gezelle. -Haalt enkele gedichten aan van G. Gezelle in vert. van R.A. Schröder. -In: Neue Schweizer Rundschau. Juni 1927. -Cf.: Uit: de Tijdschriften. Guido Gezelle. Nieuwe Rott. Ct. 18 Juni 1927. Avondbl. 1930. A. Habaru. Guido Gezelle. -In: Frankfurter Zeitung. 30 April 1930. Avondbl. Nr. 319, 2. Bevat: Z.t., aanv.: ... Dank für das Leben, -Fragm. (7 vss.) uit: -Met Ned. tekst. E. Arens. Guido Gezelle. Zu seinem 100. Geburtstage. -In: Kölnische Volkszeitung. 30 April 1930, Nr. 219. A, 1. Bevat: Z.t., aanv.: Ja, Niemandslieb, verwöhnt man dich? -Fragm. (Vss. 25-30) uit: Niemandsvriend. (Uit: Rijmsnoer). Z.t., aanv.: Schmückt die Hütten, schmückt das Nest! -Fragm. (Vss. 41-48) uit: Betula alba, L. (Id.). H.J. Brühl. Guido Gezelle. Zu seinem 100. Geburtstage. -In: Kölnische Volkszeitung. 30 April 1930, Nr. 219. A, 1-2. Bevat: Z.t., aanv.: Männer von Flandern, Volk, feind jedem Zwang, -Fragm. (Vss. 17-20) uit [Z.t., 1e vs.]: Kortrijksche mannen, naar Brugge is de vaart (Uit: Tijdkrans). Z.t., aanv.: Groeningeveld, o Kortrijksche Erde, -Fragm. (Vss. 25-32) uit: Groeningeveld. (Uit: Rijmsnoer). Z.t., aanv.: Triumph! Aurora! 's ist vollbracht! -Fragm. (4 laatste vss.) uit: Aurora. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.t., aanv.: Erbarm dich eines Toten, Herr. -Fragm. (14 vss.) uit: Z.t., aanv.: Empor! Der Königinnensang -Fragm. (Vss. 1-4) uit: Regina coeli. (Uit: Liederen, eeredichten et reliqua). H.F. Sattler. Flanderns grösster Lyriker. Zu Guido Gezelles 100. Geburtsfest. -In: Germania. 1 Mei 1930, Ochtendbl. Nr. 200, [3]. Bevat: Gedicht en fragmn. uit gedichten vert. door R.A. Schröder: Das Meisennestchen. -O.t.: Het meezennestje. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). Z.t., aanv.: ‘Wir schreiben, so sprach es kreisend ab. -Fragm. (Vss. 37-44) uit: Het schrijverken. (Uit: Dichtoefeningen). Ego flos. -Fragmn. (Vss. 1-3, 21-24) uit: Ego flos. (Uit: Laatste verzen). 1931. K. Jacobs. Guido Gezelle, der flamische Dichter. -In: Germania. Das neue Ufer. Nr. 3.5 April 1931, 3-4. Bevat: Gedicht en fragmn. uit gedichten vert. door R.A. Schröder. Z.t., aanv.: Der Flamen Wort is wuntergut. -Z.t., 1e vs.: De vlaamsche tale is wonderzoet, (Uit: Kleengedichtjes). Z.t., aanv.: O Rauschen des rankes Rieds! -Fragmn. (Vss. 1-8, 25-32) uit: O 't ruischen van het ranke riet! (Uit: Dichtoefeningen). Z.t., aanv.: Der Abend kommt so still, -Fragm. (Vss. 1-8) uit [Z.t., 1e vs.]: De navond komt zoo stil, zoo stil, (Uit: Tijdkrans). {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Vertaling in het Italiaansch. 1927. J. Eeckhout. Nederlanders naar Italie. -In: De Standaard en De Morgenpost. 21 Maart 1927. Z.t., aanv.: Quando l'anima ascolta. -Z.t., 1e vs.: Als de ziele luistert, (Uit: Kleengedichtjes). -Cf.: La letteratura olandesse e fiamminga (1880-1924)... di G. Prampolini... 1927, 130. 6. Vertaling in het Bretonsch. 1930. Guido Gezelle (1830-1899). (Da geñoer kant: vet-deiz-ha-bloaz e c'hanedigez. [I] Hervez G. Torfs. [II]. Hervez Tyneverum. [III]. Eur varzoneg eus G. Gezelle: Ar skrwerdour. Hervez troidigez esperantek, M. Seynaeve. -In: Gwalarn. Lentenr. 1930, 85-94. -Bijdragen en gedicht werden uit het Esperanto in het Bretonsch vert.. Cf.: Gedichten verschenen in periodieken. 4. Vertalingen in het Esperanto: Flandra Esperantisto. Maart 1930. Ar skriver-dour.93-94. -O.t.: Het Schrijverke. (Uit: Dichtoefeningen). VI. Vertalingen van gekomponeerde teksten. 1. Vertalingen in het Duitsch. 1909. Zwei geistliche Lieder. Deutsche Übers. von R. Schmidt. -In: Hoof (J. van). Twee geestelijke liederen (voor gemengd koor). 1909. -Met Ned. tekst. Bevat: Nur Blut und lauter Wunden. -Z.t., 1e vs.: Klaar bloed en louter wonden (Uit: Kleengedichtjes). O teu'res Kreuze Gott's. -Z.t., 1e vs.: o Dierbaar Kruise Gods (Uit: Rijmsnoer - Aanhang - Kleengedichtjes II]). {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.j. O Lied! [Z.n.v. vert]. -In: Duvosel (L.). o Lied! [Z.j.]. -O.t.: o Lied! (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). -Met Ned. tekst. Johannesfeuer. -In: Ingenhoven (J.). Sint Jansvuur. [Z.j.]. -O.t.: Sint Jans vier. (Uit: Laatste verzen). -Met Ned. tekst. 4 Adventlieder... für Haus und Concert. VI. Gedichte. Deutsch van E. Alberdingk-Thym. -In: Tinel (E.). 4 Adventlieder... Für vierstimmigen gemischten Chor und Klavier. [Z.j.]. Bevat: 1.Bevor Du, Herr, zu richten kommst. -Z.t., 1e vs.: Eer ge ooit het oordeel vellen komt (Uit: Tijdkrans). -In latere uitgn. get.: Advent. -De Ned. t. luidt: Eer ooit Ge 't oordeel. 2.Wie einsam ist 's. -O.t.: 3.O reine Magd. -O.t.: 4.Allmächt'ger, der die Welt erschuf. -O.t.: o Schepper van het lichtgewelf! (Uit: Dertig geestelijke liederen). 6 geistliche Gesänge. [Z.n.v. vert.]. -In: Tinel (E.). 6 geestelijke gezangen... [Z.j.]. Bevat: 1.Jesu, mild. -Z.t., 1e vs.: Jesu, wijs en wondermachtig. (Uit: Kleengedichtjes). -Met Ned. tekst. Ned. t. luidt: Jesu, wijs. 2.Voll Blut. -Z.t., 1e vs.: Klaar bloed en louter wonden (Id.). -Met Ned. tekst. Ned. t. luidt: Klaar bloed. 3.Dich anbetend. -Z.t., 1e vs.: 'k Lag ter aarden en 'k aanbad u (Id.). -Met Ned. tekst. Ned. t. luidt: 'k Lag ter aarden. {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} 4.Wach auf. -Z.t., 1e vs.: 't Pardoent, en op de klokke slaat (Id.). -Met Ned. tekst. Ned. t. luidt: 't Pardoent. 5.Herr, ich bin ein arger Sünder. -Z.t., 1e vs.: Heer, mijn hert is boos en schuldig, (Id.). -Met Ned. tekst. Ned. t. luidt: Heer, mijn hert is boos. 6.Caecilia. -Z.t., 1e vs.: Caecilia, weledele maagd, (Id.). -Met Ned. tekst. Ned. t. luidt: Caecilia. 6 Marienlieder. Deutsch von E. Alberdingk-Thym. -In: Tinel (E.). 6 Marialiederen... (Voor den huiskring en het concert)... [Z.j.]. Bevat: 1.Wallfahrtslied. -O.t.: Maria, mild en machtig! (Uit: Dertig geestelijke liederen). -Met Ned. tekst. Ned. t. luidt: Beêvaertlied. 2.Kapelle am Wege. -O.t.: o Maria die daar staat. (Uit: Liederen, eerdichten et reliqua). -Met Ned. tekst. Ned. t. luidt: Bi 't wegcapelleken. 3.Unsere Liebe Fraue von den Sieben schmerzen. -O.t.: Maria, nooit geschonden! (Ter eere van O.L. Vrouwe van de VII wee'n). (Uit: Dertig geestelijke liederen). -Met Ned. tekst. Ned. t. luidt: O.L.V. van de 7 Ween. 4.Viva Maria! -O.t.: Viva Maria! (Uit: Liederen, eerdichten et reliqua). -Met Ned. tekst. Ned. t. luidt: Viva Maria! 5.o Maria. -O.t.: o Maria onbevlekte! (Ter eere van O.-L.-Vrouwe ter Ruste). (Uit: Dertig geestelijke liederen). -Met Ned. tekst. Ned. t. luidt: O Maria. 6.Wie so herrlich. -O.t.: Tot de mane. (Uit: Gedichten, gezangen & gebeden). -Met Ned. tekst. Ned. t. luidt: Och, hoe schoone. {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Vertalingen in het Fransch. 1920. Notre-Dame des Flandres. Texte fr. par P. Verheyden. -In: Hoof (J. van). Twee Marialiederen. 1920. -O.t.: O.L.V. van Vlanderen te Kortrijk. (Uit: Liederen, eerdichten et reliqua). -Met Ned. tekst. 1921. Printemps. Adapt. libre de P. Scapus. -In: Devocht (L.). Het jonge paar, voor gemengd koor. [1921]. -O.t.: Het jonge jaar. (Uit: Rijmsnoer). -Met Ned. tekst. 1923.